dienst boek en jeugd den haag DE WAKENDE LEEUW DE WAKENDE LEEUW DOOR R. v. D. HAUW UITGAVE VAN N.V. DRUKKERU EDECEA HOORN HOOFDSTUK L Op den rand van een zandkuil, in de schaduw van een zwaren knoestigen eik, zaten ze uit te rusten van hun wilde spel. Op het open zandterreintje bij ’t Sparrebos hadden ze gevoetbald. Als dollen hadden ze achter den bal gerend, want voor een eigenlijke match waren er niet voldoende jongens. Hun haren hingen hun wild om ’t hoofd, hun gezichten waren vuil en groezelig, van stof en zweet, de korte kousen hingen hun afgezakt op de schoenen. Ze hadden er nu genoeg van en rustten van de vermoeienissen. „Kom op met de pinda’s”, riep Jan van Haringen, die schrijlings op een boomwortel zat, welke uit den zandwal naar buiten stak. „Ja, kom op met je pinda’s, jö! We hebben honger!” schreeuwde Henk van Houten. „Kom op, pindamannetje!” „Haal ze maar uit m’n fietstas!” riep Piet Verbeek van af z’n hogen zetel terug. Hij zat boven hun hoofden, op één van de laaghangende dikke takken van den eikeboom. „Dominee is te lui om ze zelf te halen!” riep Jan. „Dominee zit op z’n preekstoel!” schreeuwde Gerard. „Haal ze zelf!” riep Henk terug. „Daar ben ik al!” riep Piet, terwijl hij naar beneden sprong en in den zandkuil terechtkwam. „Doe me dien sprong eens na!” In een ogenblik kwam er roering in ’t groepje jongens. Ze schenen plotseling al hun moeheid vergeten. De een na den ander klom op den tak en waagde den wilden sprong. Niemand wilde voor den ander onderdoen. Alleen Johan en Frits bleven zitten. Piet was inmiddels naar de fietsen gelopen en had den zak pinda’s gehaald, die ze samen gekocht en betaald hadden. Piet Verbeek was verreweg de kleinste van het clubje en toch, hoewel hg de kleinste was, was hij de anderen verre de baas als het op leiding geven en doorzicht aankwam. Hij was helemaal niet bedeesd of verlegen en wist z’n mondje te roeren, zodat hg als de leider van ’t troepje beschouwd werd, zonder dat er enige afspraak gemaakt was. Hij had een netgekamde hoogblonde kuif en altijd zweemde er zo iets als een lach om z’n vastberaden mond, terwijl in z’n lichtblauwe ogen altijd een vonkje scheen te twinkelen. Van hem was ook het plan uitgegaan, om met z’n allen naar ’t bos te gaan. ’s Morgens, gedurende het speelkwartier, was hij er mee voor den dag gekomen, ’t Was een prachtige Junidag en ’t weer lokte wel uit om naar buiten te gaan. „Wie gaat er vanmiddag mee naar ’t bos?” had hij plotseling gevraagd. „Wat gaan we doen?” had Frits Asselman dadelijk geïnformeerd, terwijl de jongens om hen groepten. „Dat zullen we wel zien”, had Piet geantwoord. „We gaan voetballen, of spoorzoeken of rovertje spelen ” De meesten waren er onmiddellijk mee ingenomen geweest, sommigen voelden er niets voor. De een ging liever naar ’t strand, de ander ging naar de overdekte zwemmen, een ander vond niks aan ’t bos. „Wie meegaan”, riep Piet, „gaan hier op ’t muurtje zitten!” Zes gingen zitten. „Zes en ik zelf, da’s zeven”, stelde Jan vast. Zo kreeg Piet, hoewel de kleinste, door zijn gave om te organiseren en te regelen, reeds onmiddellijk de leiding. Ze hadden afgesproken ’s middags om twee uur, indien mogelijk, allen per fiets bij de Vierstaten, een punt op den Straatweg, aanwezig te zijn. Wie zelf geen fiets bezat, kon bij een ander op den bagagedrager. De afstand naar ’t bos was niet groot. Op het vastgestelde uur waren allen present. Bij den kruidenier op den hoek had Piet een kilo pinda’s gekocht, waartoe ieder der jongens twee cent had bijgedragen. • Allen hadden een fiets, behalve Henk. Henk was een halve wees. Twee jaar geleden was z’n vader gestorven en z’n moeder moest nu den kost voor ’t gezin verdienen, wat voor een vrouw alleen nu dadelijk niet zo erg gemakkelijk is, te meer waar Henk nog twee broertjes en twee zusjes had. Green wonder dus, dat Hftnk niet, zoals de anderen, in ’t bezit van een fiets was. Om kwart over twee waren ze weggereden, Henk bij Gerard op den bagagedrager. Langs den straatweg waren ze doorgereden tot den Kattenberg, een heuveltje in ’t bos, waarna ze rechts afsloegen, naar ’t zandterreintje bij ’t Sparrebos aan den Westerweg. Ze hadden hun fietsen in de schaduw neergezet, en waren gaan voetballen met Gerards bal, tot ze er genoeg van hadden. In ’t midden van den zandkuil, als een toreador in ’t circus, stond Piet Verbeek met den groten zak pinda’s. „Dames en heren!” riep hij tegen een onzichtbaar publiek, „neemt plaats in deze menagerie van allerlei wild, kruipend en klimmend gedierte. U zult zien, wat u nog nooit gezien hebt. Het voederen der wilde dieren. Ze sperren reeds hun muilen en slaan met de klauwen. Ze rammelen van den honger. Neemt plaats! De lichten worden uitgeblazen en de muzikanten gaan naar binnen!” „Je lijkt wel een circusdirecteur”, riep Gerard. „Een leeuwentemmer”, zei Frits lachend. „Ja”, zei Piet grinnikend, „jullie de leeuwen en ik de temmer. Gaan jullie allen op den rand zitten. Ja, op één rij. Dan kom ik langs. Eerst ieder twee handen vol.” De jongens gehoorzaamden en weldra deelde Piet uit. Ieder kreeg z’n vastgestelde portie. Slechts één was er, die meende te kort te komen en luid protesteerde. „Natuurlijk Gijs!” riepen de jongens. Van Gijs waren ze dit wel gewoon. Gijs had altijd nog wat aan te merken. Gijs meende altijd aan ’t kortste eind te trekken. Nooit was hij helemaal tevreden, behalve dan over zichzelf. Geen wonder dat de jongens soms rijmden: „Gijs eigenwijs”. Hij heette eigenlijk Gijsbertus. De jongens noemden hem Gijs, maar thuis noemden ze hem Bertus of Bert. „Hier heb je nog wat, je moet er nog van groeien”, zei Piet lachend, terwijl hij hem uit den halflegen zak een paar toewierp. „Je hebt toch nooit genoeg.” En vlug rijmde hij: „Holle bolle Gijs! Een schip vol rapen en een kerk vol schapen, En nog kon Gijs van den honger niet slapen.” Nu was Gijs helemaal niet hollebol, maar veeleer brandmager en verreweg de langste van alle jongens. Hij had een paar magere ooievaarsbenen, een te kort bovenlijf en een klein hoofd op een langen hals. Bij het lange lichaam behoorden een paar lange armen, reden waarom hij bij het voetbalspel altijd als keeper fungeerde, van welke taak hij zich steeds uitstekend kweet. Men kon de ballen tellen, die hij er door had laten gaan. Als hij zwaaide met z’n armen, waren het precies een paar molenwieken. En ving hij den bal niet met z’n wiek, dan was z’n been wel daar, waar de bal verwacht kon worden. Aan zijn voorbeeldig keepen was ’t te danken, dat de Julianaschool bij het schoolvoetballen den eersten prijs, een zilveren medaille, had weten te behalen. Zijn goede hoedanigheden als keeper waren de reden, waarom de jongens z’n eigenwijsheid en schrokkerigheid over ’t hoofd zagen en hem toch altijd weer in hun spel betrokken. En in den grond der zaak, hij mocht dan veel critiek hebben, hij was en bleef een jongen, waar je op aan kon. Hij was eerlijk, trouw en hulpvaardig, welke eigenschappen de jongens wisten te waarderen. Zo zaten ze vreedzaam bij elkaar en smulden van de pinda’s, zodat Piet al heel gauw z’n tweede ronde moest maken en de pinda’s tot de laatste werden rondgedeeld. Natuurlijk werd de zak opgeblazen en geploft met een knal, dat een paar duiven wild opvlogen uit hun nest, hoog in den eik. ’t Gevolg van de smulpartij was, dat allen een droge keel hadden. De eerste, die dit gevoel kenbaar maakte, was natuurlijk Gijs. „Dat is nou altijd ’t vervelende van pinda’s. Je krijgt er zo’n dorst van!” „Een cent voor een glas water!” riep Flits. „Ik versmacht. We gaan straks even bij Hamstra drinken. Da’s onze melkboer. Ik drink er wel vaker.” „Een volgende maal nemen we zelf drinken mee. Ieder zorgt voor een fles of een veldfles”, opperde Piet. „Dan behoeven we niet te gaan vragen.” „En allemaal een rugzak”, zei Gerard. „Als we dan naar zee gaan, kunnen we onze badpakken, de tennisrackets en ballen en alles wat we nodig hebben gemakkelijk meenemen.” „Ik heb m’n badpak en handdoek altijd op den bagagedrager”, zei Gijs. „Geeft niet. De volgende maal brengen allen een rugzak en een fles water mee”, commandeerde Piet. „We moesten een club oprichten!” stelde Jan voor. „Wat voor een club?” vroeg Gijs. „Een voetbalclub, jö!” merkte Frits op. „Daar hebben we geen leden genoeg voor”, vond Henk. „We zijn maar met z’n zevenen.” „Je hebt natuurlijk allerlei soorten clubs: wandelclubs, fietsclubs, kampeerclubs, hengelclubs”, grapte Jan. „Wat voor een club willen jullie?” „Een jongensclub”, zei Gerard lachend. „Da’s nogal wiedes”, zei Piet. „Jongens bij jongens, en meisjes bij meisjes. Ik stel voor een gewone club. Zo’n soort van vereniging, met het doel om onzen vrijen tijd gezellig door te brengen. We kunnen dan van alles gaan doen. Wandelen, fietsen, tochtjes maken, zwemmen, kamperen.” „Ja, jongens, we gaan kamperen”, interrumpeerde Gerard. „Dat zullen we later wel zien”, zei Piet. „Als we ’t er eerst maar over eens zijn, dat we een club oprichten, dan kunnen we later zien, wat we zullen doen als club. Wie ’t er niet mee eens is, gaat opstaan.” Allen bleven zitten. „Dan verklaar ik hierbij”, zei Piet gewichtig, „dat we een club hebben opgericht, met ’t doel om onzen vrijen tijd gezamenlijk prettig door te brengen.” „Welken naam zullen we onze club geven?” vroeg Jan. „Ik weet ’t!” riep Gerard. „Net als onze vroegere roversclub, jö: „De Wakende Leeuw”!” „Ja, jongens. „De Wakende Leeuw”!” riepen allen. „Kost ’t ook wat?” vroeg Gijs lachend. „Zonder geld kunnen we niets beginnen. Bij iedere club moet je contributie betalen”, zei Piet. „Hoeveel?” vroeg Gjjs. „Minimum 5 cent per week”, stelde Piet voor. „Wat is dat: minimum ? Je gebruikt zulke deftige woorden”, vroeg Henk, als wist hij niet wat dit betekende. „Dat betekent”, verduidelijkte Piet, „dat je op z’n minst 5 cent per week betaalt. Wie meer betalen wil of kan betaalt meer. lederen Zaterdag wordt de contributie betaald.” „D’r moet natuurlijk ook een bestuur wezen”, merkte Johan Gerritsen op, een tengere, schuchtere jongen. Hij sprak nooit veel, maar dacht des te meer. „Ja!” riep Gijs dadelijk. „Dan maken we jou voorzitter.” „Niks hoor!” zei Johan, verlegen lachend. „Ik ben liever gewoon lid.” „Kunnen er nog meer toetreden als lid?” vroeg Frits. „Met z’n zevenen kunnen we ’t best af”, vond Jan. „Ja, als er zoveel zijn, gaat ’t leuke er af”, voorspelde Gerard. „Als er nu nog meer jongens lid willen worden?” vroeg Johan. „Van de jongens van onze klas, bedoel je?” „Ja!” „Nou, dan hadden ze vanmiddag maar mee moeten gaan”, meende Gijs. „Dat joch van Geertsema is niks, Jo Koersen heeft ’t veel te druk met z’n huiswerk, en die Dries Helvoet en Piet Kareis zijn veel te eigenwijs om met ons mee te doen.” „Ik stel voor”, zei Piet, „dat de club hoogstens uit tien leden bestaat. Zijn jullie ’t er allen mee eens?” „Ik niet!”, zei Gijs. „Zeven vind ik leuker dan tien.” „Ik zeg ook niet dat er juist tien leden móeten zijn”, verduidelijkte Piet. „Mijn doel is de club niet te groot te maken.” „Ik weet ’t”, zei Henk. „We vormen met z’n zevenen een club. Is er nu nog een jongen, die graag lid wil worden, dan mag hij als gast mee.” „En dan laat je ’m z’n hele leven gast blijven”, zei Gijs lachend. „Ik stel voor: hoogstens tien”, hield Piet vol. „Stemmen!” riep Gerard. „Zeven of tien!” „Eerst gaan we drinken”, stelde Gijs voor. „Ik voel me als een reiziger in de woestijn van Arabië, die van dorst versmacht.” „Hij heeft vanmorgen goed geluisterd”, plaagden de jongens. „Dan zoeken we de oase bij de palmbomen van Hamstra”, zei Frits lachend. „Als er maar een bron is”, riep Gijs, „dan is ’t mij goed.” „Laten we onze kamelen bestijgen, dan (gaan we straks verder over de club praten”, stelde Piet voor. „Bij ’t kampvuur”, riep Gerard, terwijl hij opsprong. Allen renden naar de fietsen en weldra zigzagden ze tussen de sparren, hotsbotsend door de kuilen, over boomwortels en door mul zand. „Best voor de banden!” riep Gerard, die den last van Henk had mee te torsen. Weldra bereikten ze na vele gymnastische toe ren en nadat enkelen een buiteling over een boomwortel gemaakt hadden, den harden weg. „Hier moeten we zijn”, wees Frits. „Woont jullie melkboer hier?” vroeg Gijs. „Ja, wat wou je daarmee zeggen?” „Dat onze melkboer hier niet woont”, zei Gijs lachend. „’k Vind je heus grappig”, zei Frits. „Melkt ie de koeien nog altijd met de nijptang?” plaagde Gijs. „Ik zou z’n melk niet lusten. Melk uit ’t boereland.” „Ik wel”, zei Frits lachend. „Weet je wat ik niet hebben wil?” „Wat dan?” vroeg Gijs. „De kousen die jullie verkopen. Laatst kocht m’n moeder bij jullie in de zaak drie paar kousen. Toen ze er mee thuiskwam zaten er in alle grote gaten. De mot zat er in. Je kon er zo de hand doorsteken. M’n moeder koopt dien rommel nooit meer bij jullie.” „Dat lieg je”, riep Gijs verontwaardigd. „’t Is toch zo”, hield Frits vol. „Nieuwe kousen met zulke gaten.” „Je liegt!” schreeuwde Gijs. Alle jongens groepten zich om hen. „Geen ruzie”, kalmeerden Gerard en Piet. „Ben jullie mal, om een paar kousen.” „Hij liegt!” hield Gijs vol. „M’n vader !” „Hij zit er in!” zei Frits lachend. „Jö, alle kousen hebben toch gaten, anders kan je je voet er niet insteken. Of moet je jullie kousen eerst openknippen om er met den voet in te komen?” Alle jongens lachten nu om Gijs, die zich kwaad had gemaakt om niets. Zelfs Johan, die zelden lachte, en meestal ernstig bleef, schaterde het uit. „Hij zit er in”, riepen allen. „Jullie konden wel kiespijn hebben”, merkte Gijs droog op. „We hebben alleen maar dorst”, zei Jan. „Frits, ga je vragen?” Piet was ’t erf al opgelopen. Een vriendelijke boerin stond achter ’t huis in de open schuurdeur. „Jullie kwamen zeker om water, hè? Dat zie ’k aan jullie bezwete gezichten. Nou, we hebben hier water genoeg. Of hadden jullie liever karnemelk?” „Beide, juffrouw”, riep schrokkerige Gijs. „Mij goed”, zei de boerin lachend. „Daar heb je water. Fris opgeschept uit den bak. Daar, in den hoek van de schuur, staat de ton met karnemelk.” Even stonden de jongens als de ezel tussen de twee schelven hooi. Die wist ook niet van welke schelf hij ’t eerst zou eten. Gijs liep naar den regenbak en dronk. De andere zes verdwenen in de schuur, weldra door Gijs gevolgd, die juist zoveel gedronken had, dat hij ook nog wel een glas of nap karnemelk lustte. „Dat water was fijn en koud als gs”, riep hij, terwijl hij zich bij de jongens voegde, die zich reeds te goed deden. Uit een groten schepnap dronken ze beurt voor beurt. „Wat doet u met al die karnemelk?” vroeg Piet nieuwsgierig. „Voor de varkens, jö!” antwoordde de boerin, „en voor dorstige jongenskelen”, zei ze lachend. „Zijn jullie aan den rit?” vroeg ze belangstellend. „We hebben bij ’t Sparrebos gevoetbald”, antwoordden de jongens. „Nou, jullie liever dan ik, met dit warme weer. ’t Is broeierig. Va.nn.vnnd onweer. Er zit werking in de lucht. Daar boven de duinen”, wees ze, „zit een bank.” „De Bilt seint: Weest op uw hoede”, zei Gerard lachend. „De Bilt kan me niet schelen, ik zie naar de lucht.” „Komt ’t onweer gauw?” vroegen de jongens. „Niet voor vanavond”, verzekerde de boerin. Toen ze allen hun dorst gelest en de vriendelijke boerin bedankt hadden, zochten ze de fietsen weer op, die ze tegen de heg bij den weg geplaatst hadden. „Wat zullen we nu, jongens?” vroeg Henk. „Hoe laat moet je thuis zijn?” „Half zeven”, antwoordde Henk. „Ik moet nog boodschappen voor m’n moeder wegbrengen en m’n huiswerk maken.” „Dat komt goed uit”, zei Piet. „We spreken af, dat we zes uur naar huis gaan. Dan hebben we nu nog een paar uur den tijd. ’t Is zowat vier uur op m’n knol. Komt dat uit?” vroeg hij, terwijl hij luisterde of z’n horloge nog ging. „Ja”, zeiden Gerard en Gijs. „’t Is bijna vier uur." „Wat gaan we?” „Spoorzoeken!” riepen er een paar. „Rovertje!” riepen anderen. „Boompje klimmen in ’t Sparrebos!” riep er een. „Stemmen!” stelde Gerard weer voor. „Zeven of tien.” „We kunnen hier toch niet gaan stemmen”, meende Johan. „Nee, jongens. We rijden naar de Ronde O. Eerst gaan we spoorzoeken, daarna spreken we af van de club”, stelde Fnts voor. „Allemaal mee eens?” vroeg Piet. Daar reden ze weer langs den zonnigen, stoffigen weg, tot ze weldra in de schaduw van ’t geboomte kwamen. Bij de Ronde O spraken ze verder af. Twee zouden zich gaan verschuilen, de overige vijf gingen zoeken. HOOFDSTUK H. Ze plaatsten hun fietsen tegen ’t hek langs de spoorlijn, omdat ze die bij ’t spoorzoeken in ’t bosterrein moeilijk konden meenemen. Wie een fietsslot had, deed z’n fiets op slot. Natuurlijk wilden allen zich verschuilen, waarom ze eerst gingen aftakelen: „Pof! onder de brug van Anco Franco Ligt een schip met eikenhout, Maar dat hout, dat wou niet branden, Mensen, mensen, wat een schande. Mensen, mensen, wat een verdriet, Koopt bij An-co Fran-co niet!” Zo bleven eindelijk Gerard en Frits over. Gerard en Frits waren, evenals de andere jongens, leerlingen der eerste klas van de Julianaschool voor U.L.O. Gerard had een deftigen naam. Hij heette Gerard Adriaan Hubertus van Helsdingen. Z’n vader was dokter, en Gerard Adriaan Hubertus kwam er eerlijk voor uit, dat hij later ook dokter moest worden. Dat Gerard nog niet op ’t Gymnasium was, hoewel hij reeds dertien jaar was, kwam hiervan, dat hij nu juist niet zo’n best rapport had, en de hoofdonderwijzer bezwaar had gemaakt, dat hg van uit de zesde klas examen voor ’t Gym zou afleggen. Vooral met ’t rekenen stond hij op een slechten voet. Door extra-privaatles gedurende het eerste U.L.O.-jaar had hij z’n schade behoorlijk ingehaald, zodat hij over enigen tijd examen zou doen. Gerard was een stevige, fikse boy, die eigenlijk meer lust had in stoeien, pretmaken en spelen, dan nauwgezet werken. Als anderen geen tijd hadden voor ’t spel, had hij altijd tijd!. Ook op de U.L.O. nam hij z’n taak gemakkelijk op. Toch, ofschoon hij z’n verstand slecht gebruikte, had hg een helder hoofd. Als hij lage cijfers haalde voor plant- of dierkunde, of algebra en meetkunde, kon ’t hem weinig schelen. Hij wist maar al te goed, dat ze voor ’t examen enkel rekenen, taal, aardrijkskunde en geschiedenis vroegen. Zo maakte hij zich weinig druk om de andere vakken. Hij had een vrolijke natuur en wist altijd de anderen aan ’t lachen te brengen. Onder zijn kameraden was hij erg gezien. Hij was durverig van aard en waagde alles als ’t moest en toonde zich nooit bang. Steeds was hij haantje de voorste en als hij soms bij den hoofdonderwijzer geroepen werd, nooit zou hij z’n klassegenoten verraden. Z’n kameraad Frits, waarmee hij op stap moest, was een heel andere jongen. Hij heette Frits Asselman. Frits zat ook vol streken, maar had weer een geheel anderen aard. Als hij in ’t nauw zat, begon hij spoedig onder een stortvloed van tranen te klikken. Als dan de jongens om zo’n dwaze huilbui hem uitlachten, of boos op hem waren om z’n klikkerij, kon hij plotseling in woede ontsteken en liep ’t soms op vechten uit, tot zelfs in de klas. Gelukkig wisten de meesters, dat deze drift en huilbuien voortkwamen uit z’n zenuwachtige natuur, waarom ze Frits altijd wat ontzagen. Frits was verbazend bijziende. Zonder bril kon hij op ’t bord geen a van een b onderscheiden. Eens pikte Piet Verbeek op een morgen bij school met een bal den bril van z’n gezicht. De bril viel op straat, met het gevolg, dat de beide glazen gebroken waren. Piet had ’t heus niet met opzet gedaan, maar Frits meende van wel. ’t Gevolg was eerst een geweldige huilpartij en toen de jongens om hem heen kwamen staan en hem uitlachten en hem toeriepen: „die is heel geweest, je mag de brokken wel lijmen”, vloog hij in z’n drift op Piet los. Er volgde een worsteling zo vreselijk, dat er twee onderwijzers aan te pas waren gekomen, om hen van elkaar te halen. Want als Frits eenmaal begon, hield hij door z’n zenuwen nooit weer op. Even later echter scheen hij alles weer vergeten, vooral toen de jongens, die gebald hadden, gezamenlijk de glazen wilden betalen. Fnts was dertien jaar en had geen ander doel dan de U.L.O. te doorlopen. Frits’ vader was inspecteur van politie, een beroep waar Frits helemaal niet geschikt voor zou zijn. Als men hem een sabel in handen zou geven, zou hij zeker door z’n drift bij ’t minste voorval brokken maken. Ook voor schoolmeester deugde hy niet, om dezelfde redenen, ’t Ene ogenblik zou hij voor de klas staan te huilen en ’t andere ogenblik zou hij de jongens met den kaartenstok te lijf gaan. Z’n vader zei altijd: „Eerst maar eens de U.L.O. aflopen, daarna kun je steno en typen leren, dan zullen we wel een kantoor voor je zoeken.” Ook het hoofd van de U.L.O., die zich veel aan de jongens gelegen liet liggen, had dit geadviseerd. Zo gingen dan Gerard en Frits op stap. In ’t hakhout sneed Gerard voor hen beiden een paar stevige stokken, welk voorbeeld door de anderen gevolgd werd. Ze spraken af, dat Gerard en Frits een voorsprong van tien minuten zouden krijgen. Na iedere vijf en twintig meter ongeveer zouden ze met hun stokken een pijl in ’t zand zetten en waar ’t mogelijk was een teken met krijt op de boomstammen geven. Indien ze na een half uur niet gevonden waren, zouden de groepen zich weer verzamelen bij de Ronde O. Piet, Jan, Gijs, Henk en Johan bleven achter. In een kringetje zaten ze bijeen op den zandwal. Piet zat met z’n horloge in de hand, om te zien wanneer de tien minuten verstreken zouden zijn. „We moesten een chronometer hebben”, zei Gijs. „Waarvoor?” vroeg Piet. „We kunnen toch op een gewoon horloge ook zien of er tien minuten verstreken zijn?” „Op dat van mij niet”, zei Gijs droog. „Waarom niet?” vroeg Piet. „Omdat ik ’t in m’n zak heb”, zei Gijs lachend. Zo genoten ze samen van eikaars grappen en weldra waren de tien minuten verstreken en begaven ze zich op weg. Eerst volgden ze den Westerweg tot den eersten dwarsweg. Nergens een teken. Reeds wilden ze rechtuitgaan, toen Jan op den boom een pijl zag staan, die den bosweg links inwees en bijna op hetzelfde ogenblik vond Henk een spoor in ’t zand. Zo volgden ze den bosweg. Op een zwaren beuk wees een pijl rechts een smal zandpad in, dat zich dwars door ’t eikenhakhout slingerde. Als Indianen liepen ze op een rij achter elkaar. Jan van Haringen liep voorop, wild zwaaiend met z’n knuppel. Onderwijl speurden aller ogen links en rechts in ’t hakhout of de gezochten er zich ergens verscholen hadden. Telkens echter wees ’t spoor, dat ze soms na enig zoeken vonden, verder. Op geregelde afstanden stonden wel is waar pijlen, doch de meeste waren grotendeels verdwenen, doordat er blijkbaar een fietser langs ’t rulle zandpad gereden had, nadat de sporen waren geplaatst. Met vele krommingen leidde het zandpad naar ’t dennenbos. Enkele meters voor hen kruiste een wild konijn met grote sprongen het pad. Door het lawaai, dat de jongens maakten, geschrokken, zocht het zeker uit ’t dennenbos een schuilplaats in een of ander veilig hol, ergens onder een boomstronk. Wel trachtten ze dit hol op te sporen, maar door de vele braamstruiken, die overal tussen ’t eikenhout den doortocht beletten, mislukte dit. Hier en daar trapten ze een molshoop omver, of woelden er met de stokken in. Weldra bereikten ze het dennenbos. Op den eersten boom stond een pijl. Na lang zoeken vonden ze den volgenden. „Nu de monden dicht”, gebood Piet. „Hier zullen ze ach wel ergens verscholen hebben. We moeten hen trachten te besluipen.” Hoe ze echter ook zochten — geen braamstruik of ze slopen er heen — ze vonden hen niet. Toen zochten ze naar een volgenden pijl, dien ze eindelijk vonden op ’t zandpad, dat van ’t De Wakende Leeuw 2 dennenbos naar den Westerweg leidde. Zo stonden ze na een langen omweg dwars door ’t bos te hebben gemaakt weer op denzelfden weg, ongeveer een kilometer verder, dan het punt vanwaar ze vertrokken. Wat nu? Tegen den tak van een zwaren eikeboom snorde een specht. Even luisterden ze naar dit voor hen zo bekende geluid en zochten den kleinen insectenverdelger, ’t Was een fraaie, groene specht, die zich weinig van de jongens scheen aan te trekken. Hg zocht de ruwe schors nu van beneden naar boven af. Plotseling verdween hij in een gat van den boom. „Die heeft vast jongen”, verzekerde Johan. „Hoe weet je dat?” vroeg Henk. „Ik zag, dat ie wat in z’n bek had. Dat brengt ie natuurlijk aan z’n jongen.” „Hoor”, fluisterde Piet. „Je kunt ze horen piepen.” Elven daarna kwam de vogel weer te voorschijn en zette op een naburigen boom z’n speurtocht voort. „Rrt, rrt”, ging het. Ondertussen hadden Gijs en Jan naar ’t volgende spoor gezocht. Gijs was links den weg opgegaan en Jan rechts. Maar nergens een spoor. „Zouden ze in ’t Overbos zijn?” veronderstelde Gijs. „Welnee, jó”, verzekerde Henk. „Dat is verboden.” Aan de andere zijde van de spoorbaan strekte zich naar de zijde van de duinen nog een tamelijk groot bosterrein uit, bestaande voornamelijk uit beuken en eiken. Dit bos heette, omdat ’t over de spoorlijn lag, het Overbos. Sedert de spoorweg was aangelegd, was het Overbos verboden terrein geworden. En de boswachter en de rijksveldwachter letten er streng op, dat geen onbevoegden dit terrein betraden. Een heel enkele scheen er toegang te hebben, maar dan op vertoon van een kaart, waarop stond, dat men lid was van de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten. „Zijn jullie d’r weleens in geweest?” vroeg Henk. „Ik wel”, zei Gijs, „maar niet ver. Tegenwoordig hebben ze alles met hekken en prikkeldraad afgesloten. Maar vroeger, toen dat hek bij de Ronde O er nog niet was, ben ik weleens een eind de beukenlaan ingelopen. We schopten dan eerst onzen bal over de spoorlijn en dan gingen we hem zoeken, hè.” Henk liep naar ’t hek, dat toegang tot den spoorweg gaf. Op het hek was een bordje met verboden toegang gespijkerd. Zonder hierop te letten klauterde hij er over en begaf zich naar de rails en keek links en rechts of soms ook een trein naderde. „Hoogspanning. Levensgevaarlijk”, las hg. Even keek hij naar een rijtje boerenzwaluwen, die op de stroomdraden zaten en zich van de hoogspanning niets schenen aan te trekken. Plotseling ontdekte hij op een der spoorbiels een pijl en draafde terug. „Ze zitten in ’t Overbos”, riep hij met gedempte stem. „Daar op een van de dwarsliggers staat een grote pgl.” „In ’t Overbos”, schrok Johan, „daar mogen ze niet. Als de boswachter ” „Jö, d’r is geen boswachter”, kalmeerde Gijs. „Daar weet je niks van”, meende Johan. „Als hij je in de gaten heeft, stuurt hij zo z’n hond op je af. Hg heeft laatst Jan le Mair ook gebeten.” „Wie? De boswachter?” zei Gijs lachend. „Nee, z’n hond”, zei Johan ernstig. „Kijk!” riep Piet, „hier op ’t hek staat ook een pijl. Ze zitten in ’t Overbos.” De jongens klauterden allen over ’t hek. Allen, behalve Johan. „Jö, doe nu niet flauw. We doen toch niks. Hg kan ons niets meer doen dan wegjagen.” „Ja, maar ” hield Johan vol, „als ” Midden op de spoorbaan stonden ze bijeen. Johan overwon z’n angst en kwam ook. „En nu stil”, fluisterde Jan. „Ze zitten vast in dit laantje recht voor ons uit.” Toch wel wat angstig, om ’t bijsmaakje van gevaar, dat aan dit avontuur verbonden was, betraden ze voorzichtig ’t verboden terrein. Onwillekeurig keken ze naar ’t bordje: „Verboden toegang”, dat tegen een eikeboom gespgkerd was. „Art. 461 Wetboek van Strafrecht”, fluisterde Johan. „Wat zou dat betekenen?” „Dat staat op alle bordjes”, verzekerde Henk. Achter elkaar gingen ze het laantje in. Piet Verbeek liep voorop. Dan volgden Gijs en Henk, ieder aan den kant van het diepe wagenspoor, daarachter kwam Jan en de achterste van allen was Johan. Al heel gauw bemerkten ze, dat de natuur in ’t Overbos veel wilder was dan aan de andere zijde. Je kon aan de paden zien, dat ze weinig betreden werden. Overal tussen de struiken en ’t hakhout een wirwar van braamstruiken, waarboven de toeters met hun schermvormige witte bloemtrossen uitstaken. Hier en daar stond een zware beuk met laag neerhangende takken, waaronder op de open plek gras groeide. ’t Scheen wel een vogelparadijs te zijn. Nog geen honderd meter de laan in of ze hadden al vijf nestjes van zangvogels geteld en drie duivennesten. Van een van de nesten, nog geen meter boven den grónd, vloog een zwarte merel. In ’t nestje vonden ze vier groengespikkelde eieren, die ze lieten liggen. Verderop onder een beuk scharrelden met driftige bewegingen een paar merels rond, en twee Vlaamse gaaien in hun kleurige pakjes, hun kuif recht op den kop, verdwenen tussen ’t hakhout. Boomklevers, roodborstjes, spechten, allerlei vogels ontmoetten ze. En overal koerden de duiven. „Hoor!” fluisterde Jan, terwijl hij bleef staan: „Een koekoek.” Ergens heel achter uit ’t bos scheen ’t geluid te komen. „’k Vind ’t hier toch mooi”, zei Johan, die zich altijd erg tot de natuur voelde aangetrokken. Door al ’t moois wat hij zag, vergat hij helemaal z’n angst van daareven. Hij zocht niet naar Gerard en Frits, hij zag naar de bloemen, de bomen en de vogels. „Kijk es! Wat een prachtige, bloeiende brem! Toch een fijn gezicht, al dat geel van die mooie vlinderbloemen tegen den groenen achtergrond.” „Welke vlinders bedoel je?” vroeg Jan, die helemaal geen verstand van planten had en er ook niet veel voor gevoelde. Jan‘van Haringen was de zoon van een bakker. Ze hadden een beste zaak thuis. Vader werkte met vier knechts. Door de hele stad bezorgden ze brood. Jan was de beste reclame voor ’t brood van Van Haringen. Hij was breedgebouwd, stevig, flink; hij had een paar holle wangen en meestal een kleur als een roos. Bovendien was hij sterk en onvermoeibaar. Jan was op de U.L.O., niet met het doel later examen te doen. Jan’s levensdoel was bakker te worden, net als z’n vader en z’n hoogst verlangen, fijn als een prins op een bakfiets door de stad te puffen, met een knallenden motor, om het brood bij de klanten te bezorgen. Hij was de enige zoon van bakker Van Haringen. Geen wonder dat Van Haringen dikwijls zei: „Jan is m’n troonopvolger.” Want Van Haringen was niet alleen bakker, hg was bovendien een grappenmaker. Jan kon van z’n vader van alles gedaan krggen. Vader had nu eenmaal een zwak voor z’n zoon. Geen wonder dat Jan op de U.L.O. niet zo erg zijn best deed. Hij kon goed leren en had een helder verstand, maar steeds kwam hij er rond voor uit — hij was nu bijna dertien — dat zodra hij veertien jaar was, hij van school ging om ’t vak te leren. Wel wilde vader, dat hij zich in boekhouden zou bekwamen. En werkelijk: in ’t vak boekhouden was Jan op de U.L.O. no. 1 van z’n klas. Maar plantkunde? Niks hoor! Vlinderbloemen? Daar had hij nog nooit van gehoord. „Welke vlinders?” vroeg Jan lachend. „Jö, dit is een brem, die behoort tot de familie der vlinderbloemen. ’t Staat toch in ons plantkundeboek.” „Weet ik!” zei Jan, terwijl hij z’n brede schouders ophaalde. „’k Moest er maar een bouquet van meenemen voor m’n moeder”, zei Gijs. „Die houdt ook zoveel van bloemen. Ze staat aan alle bloemen en rozen te ruiken.” „Een roos is ook een bloem”, zei Johan lachend. „Moet je mij vertellen, zeg!” zei Ggs, die z’n mes van den riem al losmaakte. „Wat zal je?” vroeg Johan, die schrok. „Een paar takken afsnijden”, zei Gijs onverschillig. „Niet doen, jó!” waarschuwde Johan, die zich plotseling herinnerde op verboden terrein te zijn. „Niet doen, jó. In den Hout mag je ook geen takken of bloemen afrukken.” „We zijn hier niet in den Hout”, zei Ggs lachend. „Dit zijn wilde planten.” Hij zocht met z’n hand tussen de takken en wilde er een afsnijden. Maar Johan hield z’n hand terug. „Pas op, jö! We zijn op verboden terrein. Als de boswachter komt, zit je er in, als je planten afrukt.” „Ik ruk niks af, ik snijd ze netjes af met m’n mes.” „Wat moet dat daar, hè??!” klonk plotseling een dreigende stem. De jongens stoven uit elkaar. Gijs liet van schrik z’n mes vallen. Piet struikelde in het wagenspoor. Johan viel boven op hem en gilde angstig: „Help, help!” „Ha, ha, ha!” lachte een stem in het struikgewas. „Zie ze lopen, de helden. Pak ze, Sultan! Pak ze!” „Wat een helden! Jongens van Jan de Witt, zijn jullie”, riep Gerard, terwijl hij schaterde van ’t lachen. Van achter een beukeboom, waarachter ze zich verscholen hadden, waren ze plotseling te voorschijn gekomen. Met een brommende, dreigende stem, had hij den boswachter gespeeld. En de jongens, geschrokken door den plotselingen overval, waren er vandoor gegaan. Nu bleven ze staan en keerde met de zekerheid ook hun oude moed terug. Ze lachten allen om de vermakelijke klucht en hadden samen de grootste pret. „Jê, wat schrok ik”, zei Johan nog zenuwachtig. „Je bent nog bleek om je snuit”, lachte Gerard. „We lagen beiden in ’t pad te spartelen”, zei Piet. „Ik viel in ’t wagenspoor en Johan struikelde over mij.” „Gemenerds”, lachte Gijs. „Ik schrok me een apie. Ik sta nog te bibberen op m’n benen.” „’k Zal later een paar asperientjes voor je meenemen”, zei Gerard, „voor de bibberkoorts.” „Zijn jullie dadelijk hier heen gegaan?” vroeg Piet. „Ja. Zo van de Ronde O met een omweg langs ’t dennenbos, en toen zijn we hierheen gegaan. Frits wilde eerst niet, maar we hebben ’t maar gewaagd. Jullie weten daar alle plekjes en hier niet. Daarom konden we jullie zo fijn overvallen.” „We hebben een roek gevangen”, vertelde Frits. „Leeft ie nog?” vroeg Johan onmiddellijk. „Nee, hij is dood”, zei Gerard. „We kwamen juist te laat. Een kat had hem te pakken, die heeft hem een knauw in z’n hals gegeven. Kom maar mee. Hij ligt daar onder den beuk 1” De jongens worstelden zich door de struiken en braamslingers en stonden weldra rondom den doden vogel. „Vonden jullie ’m hier?” vroeg Johan. „Welnee, jö!” zei Gerard. „We kwamen hier, net als jullie, langs ’t laantje ’t bos in, en toen we daar zowat bij dien bremstruik waren, hoorden we onverwachts, dat er wat gaande was. Hij riep zo angstig, je kon horen, dat ie aangevallen werd. We renden er op af. Daar tussen de struiken had een grote kat, zo’n gemene boskat, zo’n echte sluiperige vogeldief, hem te pakken. De roek lag op den grond en sloeg wild met de vleugels. Met z’n klauwen en bek had de kat hem te pakken. Toen zij ons in de gaten kreeg, wilde zij er met den roek in haar bek vandoor gaan. Maar dat zat haar niet glad. Even liet ze den roek los, maar dadelijk greep zij hem opnieuw in den bek. Ik nam m’n stok en sloeg haar precies tegen de achterpoten. Zij liet den roek los, sloeg een paar keer over den kop en bleef liggen. We dachten, dat ze dood was, maar plotseling sprong ze op en verdween tussen de struiken. De roek bleef liggen. Hij bloedde. Kijk, hier lag ie. Daar zie je nog bloed in ’t zand. En hier had de kat hem ’t eerst te pakken. Zie je, waar die veren liggen.” „Die gemenerd”, schold Gijs. „Dood aan de boskatten!” riep Piet. „Hij leefde nog, maar bloedde dood”, zei Frits. „Nog even deed ie de ogen open.” „’t Arme dier”, zei Johan medelijdend. „Wat een knaap van een vogel”, zei Jan. „Ja”, zei Johan. „’t Is geen kraai, ’t is een jonge roek. Hij is zeker uit een nest gevallen.” „’t Lijkt wel een oude roek”, meende Jan. „Hij is wel zo groot als een duif.” „Hoe zie je, dat ’t een roek is?” vroeg Henk. „Nou, aan den vogel natuurlijk. Kijk maar naar z’n snavel. Die van een kraai is veel kleiner. Een kraai is ook kleiner dan een roek. Ik heb thuis een boekje met allemaal platen en beschrijvingen van vogels. Daar staan ook platen in van kraaien en roeken. Ik wil ’t weleens meebrengen als we weer hierheen gaan”, zei Johan. „Maar we zijn op verboden terrein”, plaagde Gijs. „Zou ie dood zijn?” vroeg Piet Verbeek. „Natuurlijk”, zei Johan. „Hij houdt de knipvliezen gesloten.” „Waar zitten die?” vroeg Jan. „Voor z’n ogen, jó”, verduidelijkte Johan. „’k Dacht, dat dat z’n wenkbrauwen waren”, zei Jan. De jongens schaterden het uit. Zoveel verstand van vogels hadden ze nog wel, dat ze begrepen, dat een vogel geen wenkbrauwen heeft. „Je bedoelt de oogleden”, zei Johan, terwijl hij bij den vogel neerknielde. „Wat zijn z’n veren mooi effen zwart, hè. Nee, hij is dood.” „Aas voor de katten of bunzingen of wezels”, meende Henk. „Niks hoor”, zei Johan verontwaardigd. „We laten hem hier niet liggen, We gaan hem begraven.” „Ja, jongens. We gaan hem begraven. Hier tussen de wortels van den beuk”, zei Piet gewichtig. Met hun stokken begonnen ze in ’t zand tussen de wortels een kuil te graven. Weldra was een vrij diepe kuil gegraven; zo diep, dat de katten hem niet meer konden opgraven. Johan zocht wat bladeren, die hij er eerst inwierp. Toen legde Gerard den roek er in en wierpen ze het zand er over. Op ’t plekje waar de vogel begraven lag, plantten ze een paar bloeiende bremtakken, die Gijs ging afsnijden. Nu ’t voor ’t graf van een doden roek was, maakte Johan geen bezwaar. „Waren jullie hier al vaker geweest?” vroeg Piet aan Gerard en Frits, terwijl ze bij elkaar onder den beuk waren gaan zitten. „Ik niet” zei Frits. „Gerard was er vaker geweest.” „Ik weet den weg door ’t hele Overbos. M’n vader heeft een kaart. Die is lid van de Vereniging van Natuurmonumenten, zie je”, zei Gerard. „Wat zijn dat voor dingen”, vroegen Henk en Jan tegelijk. „Standbeelden”, lachte Gerard. „Ga nu gauw!” zei Jan. „Wat zeg je?” vroeg Johan nieuwsgierig* „Natuurmonumenten? Kan je daar lid van zijn?” „Nou ja”, verduidelijkte Gerard, die ’t van z’n vader wist. „Er zijn bossen waar je vrij in mag lopen en d’r zijn verboden bossen. Als je nu een kaart hebt, mag je er in.” „Dus bossen, waar je niet in mag, zijn natuurmonumenten”, concludeerde Johan. „Ja, dat zijn verboden bossen, veenpiassen of heidevelden. Daar laten ze alles aan de natuur over en mogen bij voorbeeld de vogels vrij broeden.” „Dat mogen ze toch ook in den Hout”, critiseerde Gijs. „Of krijgen ze daar soms proces-verbaal?” „Maak nou geen gijn”, zei Gerard geraakt. „Ik bedoel. Nou ja. Dit Overbos bij voorbeeld, daar mag je niet in. Dat behoort aan de vereniging, waar m’n vader lid van is. En zo ben ik weleens met m’n vader mee geweest. Dan zetten we de fietsen bij het boswachtershuis. Begrijp je, als ze alle bossen in ons land uitroeiden, bleef er geen natuurschoon over. Daarvoor zorgt nu die vereniging.” „Mogen we er dan van je vader in?” vroeg Henk. „Ja, met m’n vader wel. We hebben den boswachter vaak ontmoet, ’t Is een reuze goeie kerel. Z’n hond heet Sultan. Da’s een kwaaie. Hij heeft ’m altijd aan een leren riem.” „Kent ie je?” „Natuurlijk, we hebben zo vaak met hem gepraat en dan vertelt hij je van alles van ’t bos en van de vogels en wat hij zoal ontmoet op z’n dagelijkse tochten. „Waar gaan jullie dan ’t bos in?” vroeg Piet. „Bij ’t boswachtershuis. Dan gaan we over de spoorlijn. Daar zijn van die trapjes, waar je bij neer moet en dan kom je zo in een beukenlaan.” „Als we nu de kaart van je vader hadden, zouden we dan vrij in ’t bos mogen?” vroeg Johan. „Natuurlijk, jö”, zei Gerard. „Maar je mag geen eieren uithalen, geen vogelnestjes verstoren, geen takken of bloemen afrukken.” „Zie je wel!” merkte Johan op. „Heb ik ’t je niet gezegd, Gjjs!” „Nou, dacht je, dat ik dat niet wist? Ze bedoelen natuurlijk een karrevracht, jö. Niet een enkel takje!” „Nee, dat mag ook niet”, verzekerde Gerard. „Dan moest je de kaart van je vader zien te krijgen”, meende Piet, „dan zijn we gedekt.” „’k Geloof, dat er een geleider mee moet”, krabbelde Gerard terug. „Dan bén jij de geleider. Jij kent den boswachter. En als wij nu niks doen, doet ie ons ook niets.” „We kunnen ’t proberen!” stemde Gerard toe. „Daar achter in ’t bos staat een heel oude schuur”, vertelde Gerard verder, „’t Dak is aan den enen kant net zo hoog als de grond. De ramen aan den voorkant zijn stuk en een oude deur hangt er scheef in de hengsels voor. ’t Is er van binnen half donker, ’t Lijkt net een spookhol. Hij behoort geloof ik aan den boswachter.” „Wat zit er in?” vroeg Piet. „Niks”, antwoordde Gerard. „Wat houten schragen en verder brandhout. Aan den wand hangen een paar spanzagen. Ik geloof dat de boswachter er ’s winters aan ’t houtzagen is.” „Dat was een mooie vergaderzaal voor de club”, opperde Frits. „Willen we daar eens zien?” stelde Piet voor. „Nee hoor!” waarschuwde Johan, terwijl hij bang om zich heen keek. „Ah, jö! Laat de boswachter komen. Hij kent Gerard. En als ’t moet gaan we d’r vandoor.” „Ja, maar z’n hond”, hield Johan vol. „Hoor.... de koekoek. Daar roept ie weer”, zei Frits. „Die zit d’r altijd”, verzekerde Gerard. „Maar je krijgt ’m nooit te zien. Eens heeft m’n vader er twee bij elkaar gezien. Dat was hier achter aan deze laan, daar ligt een lorkenbos.” „Lorkenbos?” zeiden de jongens. „Wat is dat?” „Lorken zijn bomen”, verduidelijkte Johan, de plantkundeleraar in den dop. „Een lork is een soort naaldboom, net als de den en spar, maar hij heeft veel fijnere naalden.” „Hoe weet je dat?” vroeg Jan. „Nou er staat een tekening van in ons plantkundeboek. Achter in het Ter Coulster bos — je weet wel aan den Straatweg heb je den ingang, die stenen palen met die leeuwen er boven op — ligt ook een lorkenbos. Er staat een bordje vlak over het witte bruggetje: Verboden te roken.” „M’n vader zegt, dat ’t een lorkenbos is”, herhaalde Gerard. „Daar heeft hij eens twee gesnapt, die aan ’t vechten waren.” „Aan ’t vechten?” vroeg Johan nieuwsgierig. „Ja, dacht jij dat koekoeken niet vechten? En weet je wanneer ze vechten? Als de een op den ander z’n jachtgebied komt. Iedere koekoek heeft z’n eigen jachtgebied, waar hij z’n voedsel zoekt, heeft de boswachter gezegd.” „Eten ze beukenootjes?" vroeg Jan. „Roggebrood van je paps”, lachte Gerard. „Nee jö! Harige rupsen, enkel harige rupsen”, vertelde Johan. „Daarom zijn ze zo nuttig.” „Hoor, daar roept ie weer!” Zonder ophouden klonk ’t nu telkens: „Koekoek, koekoek.” ’t Scheen wel of hij van uit de verte de jongens uitdaagde hem op te zoeken. „Willen we gaan kijken?” stelde Piet voor. „Wel ja!” vond Gerard en Henk en Gijs sloten zich er bij aan. „Als we dit pad volgen, komen we vanzelf bij het lorkenbos”, wees Gerard. Zo trokken de koekoek en het lorkenbos hen onwederstaanbaar dieper ’t bos is. Alleen Johan en Frits weifelden. Maar eindelijk, toen de anderen de laan inliepen, wonnen de koekoek en de lorken het. En Johan en Frits volgden. Vooral toen Gerard verzekerde, dat dit pad een weg was die eigenlijk niets met ’t Overbos te maken had, maar naar een boerderij leidde. Na een minuut of tien kwamen ze aan ’t eind van de laan. Daar begon het weiland, waarover je een mooi vergezicht had op de duinen. Een rood stenen pad leidde door ’t weiland naar een verderop gelegen boerderij. Telkens hadden ze onderweg den koekoek gehoord en toen ze bij ’t hek van ’t weiland stonden, hoorden ze hem plotseling heel dichtbij. Ze waagden zich in ’t lorkenbos en hoorden niets meer. Onverwacht klonk van heel ver: „Koekoek, koekoek.” Het klonk als een lach. Ze waagden zich in ’t lorkenbos en hoorden niets meer. „Zie je wel! Je krijgt ’m niet te zien”, zei Gerard. Verder in ’t bos durfden ze niet. Bovendien was ’t al half zes, waarom ze besloten den terugtocht te aanvaarden. Ze spraken af om Zaterdagmiddag, als ze niet zoveel huiswerk hadden, opnieuw het bos te verkennen. „En dan gaan we de eerste vergadering van onze club in de schuur van den boswachter houden”, stelde Piet voor. „Ik neem de kaart van m’n vader mee”, beloofde Gerard, „dan zijn we voor de helft gedekt.” Johan en Frits maakten nog wel enkele tegenwerpingen. Maar Gerard wist hen geheel over te halen mee te doen, toen hij hun verzekerde, dat hij er eerst met z’n vader over zou spreken. Zo keerden ze langs denzelfden weg terug. Ze ademden toch weer vrijer, toen ze aan de andere zijde van den spoorweg, buiten het verboden terrein op den Westerweg stonden. De gesprekken werden dadelijk veel levendiger en vlotter. De stemmen, die aldoor slechts fluisterend hadden gesproken, werden luider. De lach, dien ze ingehouden hadden, klaterde op. Ze gevoelden zich weer ruimer om ’t hart, nu ze de vrijheid om zich wisten en geen vrees voor een boswachter of honden hen meer beklemde. Nu pas begonnen ze over hun fietsen te denken. Al twee uur hadden ze bij de Ronde O onbeheerd tegen het hek langs de spoorbaan gestaan. „Die van mij is nog nieuw”, zei Piet. „Die van mij ook”, zei Gerard. „Mijn barrel”, zei Gijs lachend, „nemen ze toch niet mee. Da’s net een ongesmeerde trapnaaimachine. Wie er op gaat zitten, wordt onmiddellijk zeeziek van ’t gepiep.” „De mijne staat op slot”, zei Johan, die altijd verbazend secuur was. „Die van mij ook”, verzekerde Henk, hoewel hij helemaal geen fiets had. Zo pratend en lachend, kregen ze weldra de Ronde O in ’t oog. Dit was een cirkelvormig grasveldje, door een ijzeren hekwerk afgesloten, aan ’t eind van de grote beukenlaan, bij den Westerweg. „Ze staan er nog”, riep Frits, die vooruitgedraafd was. „Alle zes.” Gerard zocht z’n voetbal op, dien hij verborgen had onder dorre bladeren, achter een beuk. Even later reden ze stadwaarts. Toen ze bij Hamstra langs kwamen, stond de boerin in ’t voortuintje en herkende hen. De jongens groetten haar en wuifden met de hand. Onderweg spraken ze nog af, zonder dat ze tot stemming overgingen, dat de club hoogstens uit tien leden zou bestaan en dat ieder ’t recht had om, indien nodig, een gast mee te nemen. Bij ’t kerkhof in den Hout sloegen Johan en Piet rechtsaf langs de Kruislaan. Gerard, die Henk achterop had, ging door den Hout stadwaarts, de anderen reden verder den Westerweg af. Ze hadden samen een heerlijken middag gehad en met hongerige magen kwamen ze thuis, waar de avond verder besteed werd aan ’t huiswerk. HOOFDSTUK EDL Toen Henk van Houten den volgenden morgen, met z’n oude, versleten boekentas onder den arm, naar school liep, reden Gerard en Gijs hem achterop. „Ik hoorde al aan ’t piepen, dat jij ’t was, Gijs”, zei Henk vrolijk. „Je moet ’m eens smeren, jö.” „’k Heb geen tijd!” zei Gijs lachend. „Met m’n verjaardag krijg ik een nieuwe. Dan wordt deze nagezien voor m’n broertje.” „Is die van jou nog in den lommerd?” grapte Gijs. Éven kreeg Henk een kleur. De jongens merkten het niet. Ze wisten niet wat dit woord lommerd voor Henk betekende., Gijs had ’t als een grapje bedoeld, hij wist heel goed, dat Henk geen fiets had. Waar Henk dan aan dacht? Aan de tranen van z’n moeder. Eens toch had moeder zo in geldverlegenheid gezeten, dat ze het gouden horloge van Henks overleden vader naar ’t pandjeshuis had moeten brengen, ’t Horloge, dat moeder later als erfstuk bedoeld had voor haar oudsten jongen, Henk. ’t Was een vreselijke tijd thuis geweest. Met wassen, strijken, naaien, werken en wat kruidenierswaren bezorgen moest moeder den kost voor haarzelf en haar vijf kinderen verdienen. Wel paste de diaconie zoveel mogelijk bij en was moeder voor die hulp erg dankbaar, maar eens op een keer had moeder den grossier niet kunnen . betalen. De diakenen hadden al zo vaak geholpen, moeder had er niet over durven spreken, omdat ze wist dat de diaconie in zovele gezinnen moest. helpen. Toen had ze in den nood vaders gouden horloge, dat in een étui in de linnenkast bewaard werd, naar het pandhuis gebracht. Op een donkeren winteravond was ze er alleen op uitgetrokken en toen ze thuis was gekomen met dertig gulden, had ze gehuild. Den grossier, die vijf en twintig gulden kreeg, had ze betaald en voor ’t overige geld had ze brandstof gekocht, omdat ze al een paar dagen met de kleintjes in de kou had gezeten! Eerst toen de zomer kwam had moeder ’t horloge kunnen terugkopen. Ze had toen vijf en dertig gulden moeten betalen. Wat had ze er lang voor moeten sparen, of liever zuinig wezen. Dat was een slechte tijd geweest, dien Henk zich nog steeds herinnerde. Nu Gijs zonder opzet over den lommerd sprak, trilde er iets in hem. Moeder besprak veel met Henk, die de oudste thuis was. Hij had nog een zusje van elf jaar, een broertje van negen, een broertje van zeven en een zusje van vijf jaar. Al heel spoedig had Henk kennis gemaakt met de ellende van ’t leven. Hij wist wat armoede was en hoe hard er gewerkt moest worden, om wat geld te verdienen. Hij wist hoe moeder moest werken tot ’s avonds laat, soms heel laat. Dan zat ze te naaien voor andere mensen. Hjj wist hoe moeder soms geen boter op haar brood nam, om ’t den kleintjes maar te geven; hoe ze soms bij strenge koude geen brandstof hadden gehad om de kachel flink op te stoken; hoe ze geen voldoende dekens hadden en over de weinige dekens ’s winters oude jassen werden gelegd, om nog maar warm te kunnen slapen. Hij wist hoe moeder ’s avonds, na ’t lezen van een hoofdstuk uit den Bijbel, voor haarzelf en de kinderen bad, om gezondheid en kracht en om werk, en hoe ze ’s morgens altijd vroeg: Geef ons heden ons dagelijks brood. Ja, daar had God altijd voor gezorgd. Brood hadden ze altijd gekregen en middageten gelukkig ook. En kleren maakte moeder zelf, voor hen allen. Meestal van oude kleren, die ze kreeg. Dikwijls had Henk tegen z’n moeder gezegd, als hij ’s avonds alleen bezig was geweest met z’n huiswerk, en moeder aan ’t strijken of naaien was, dat hij lateryoor haar zou werken. Dan behoefde moeder zich niet meer zo af te sloven. In October werd hij veertien jaar, dan zat hij in de tweede U.L.O.-klas en dan ging hij meteen van school. Niet dat hij een hekel aan de school en ’t leren had. Integendeel, hij ging steeds met genoegen naar school en wat hij nu leerde, ook van ’t boekhouden, zou hem later vast te pas komen. Want hij had een groot doel voor ogen. Z’n doel was het aantal klanten, dat z’n moeder had voor het bezorgen van kruidenierswaren, uit te breiden. Ja, z’n hoogste doel was later een eigen kruidenierswinkel, dan behoefde moeder misschien helemaal niet meer voor anderen te werken. Lachend noemde moeder dit dan haar gouden tijd. Al deze gedachten flitsten Henk als een versneld afgedraaide film door ’t hoofd, toen Gijs ’t woord lommerd uitsprak. Wat wisten Gijs en Gerard er van, wat dit woord inhield? Hoogstens dat ’t bank van lening betekende. Van de ellende, aan dit woord verbonden, begrepen ze geen biet. Henk vond ’t toch fijn, dat de jongens zo goed voor hem waren. Ja, moeder zorgde er wel voor, dat hij netjes liep, maar ze begrepen toch allen wel, dat hij arm was. Niet dat de anderen nu juist rijk waren, dat niet, maar hun vaders leefden allen nog. En een vader betekende voor Henk veel meer dan voor z’n kameraden, juist omdat hij z’n vader miste. Laatst nog had mevrouw Van Helsdingen, Gerards moeder, tegen Gerard gezegd, waar hij bij stond: „Gerard, houd je kleren toch netjes, neem es een voorbeeld aan Henk. Die is altijd even keurig.” Ze had eens moeten weten, had Henk gedacht, dat moeder z’n broek uit overgeschoten lappen had samengeflanst. Toch zat ie netjes. Ja, als je niet veel keus had in je kleren, moest je wel goed passen op ’t beetje dat je had. Immers, wat hij vernielde, wist hij, moest moeder weer herstellen. De jongens hadden hem nooit links laten liggen en nooit laten merken, dat er verschil was in stand tussen hen en hem. Daar had je Piet Verbeek. Z’n vader had een fijne betrekking op ’t belastingkantoor. Ze woonden in een mooi huis aan de Juliana van Stolberglaan; dan Jan van Haringen, die z’n vader De Wakende Leeuw 3 was bakker en had een reuze-zaak. Jan was altijd goed voor hem en van bakker Van Haringen kreeg moeder altijd oud brood, wat ze nooit hoefde te betalen. Jan wist dit misschien niet. Nee, natuurlijk vertelde Van Haringen dit niet. Hij was diaken van de kerk en kwam meestal ’s Zaterdagsavonds met nog een diaken bij moeder. En Gerard van Helsdingen, een dokterszoontje, wist natuurlijk helemaal niet wat armoede was. Gerard ging altijd als een gelijke met hem om; hij was in ’t geheel niet trots of verwaand. Gijs z’n vader had een mooie zaak op de Voorstraat in kousen en ondergoederen. Daar was ’t ook een rijke boel, anders had je geen auto. Frits z’n vader was inspecteur van politie. Nou, dat was natuurlijk ook een beste baan; je verdiende iedere maand opnieuw. En Johan z’n vader was meester. Die woonden ook in een mooi huis. Nee, de jongens waren altijd goed voor hem geweest. Maar als ’t er op aankwam, hoorde hij in de club niet thuis. Hij had niet eens een fiets. En toch namen de jongens hem mee, al moest hij dan bij den een, en dan bij den ander achterop. Toen Piet gistermorgen had voorgesteld naar ’t bos te gaan, had hij zich onmiddellijk opgegeven. Als hij geweten had, dat ze op de fiets gingen, had hij niet meegedaan, alleen al omdat hij niet graag van de anderen afhing. Maar Gerard had hem even voor twee, met z’n nieuwe fiets, al afgehaald. Vooral Gerard was altijd bijzonder goed voor hem geweest. Nee, Henk vond ’t reuze-jongens, allemaal, juist omdat hij merkte dat ze onopzettelijk goed voor hem waren en ze hem onbewust als hun gelijke behandelden. Natuurlijk begrepen ze er niets van, hoe z’n moeder moest zwoegen voor het dagelijks brood. Moeder zij altijd: „Zolang de Heere mij kracht schenkt en gezondheid geeft, wil ik en zal ik m’n handen gebruiken om niet geheel ten laste van de kerk te komen. Er zijn er, die ’t nog nodiger hebben dan wij. Werken is geen schande, werken is plicht voor alle mensen. Voor werken behoeven we ons nooit te schamen.” Ook Gijs, hoewel soms wel wat critisch, was altijd verbazend goed voor hem geweest. Op Gijs z’n kar mocht hij vaak rijden, van Gijs kreeg hij vaak een schrift of kladpapier of een pen of een potlood. Soms mocht hij ’s Zaterdags op Gijs z’n fiets de bestelde boodschappen rondbrengen, dan was hij ’s middags vroeg klaar. Henk zou zelf wat graag een fiets willen hebben, ’t Behoefde geen nieuwe te zijn. Een tweedehandse kon ’t hem best doen. Maar hoe d’r aan te komen? Natuurlijk had hij er vaak met moeder over gesproken, maar moeder had geen geld. „Nee, jongen”, zei ze altijd, „dan zijn er nog zoveel nodige dingen, waarin we eerst moeten voorzien. De fiets bewaren we voor onze gouden dagen”, zei ze dan lachend. Henk bij Gerard achter op den bagagedrager, reden ze samen naar school. In de pauze hadden de jongens van de club weer druk over hun plannen gesproken. Jan van Haringen, die zoveel verstand van boekhouden had, werd voorlopig als penningmeester aangesteld. Gelukkig kon Henk dadelijk zijn vijf cent contributie betalen. Die contributie had hem erg dwars gezeten en hij had er den vorigen avond, toen hij alleen met moeder aan tafel zat, dadelijk over gesproken. „Ja, jongen”, ha*d moeder gezegd, „de centen groeien me niet op den rug, maar die vijf centen zullen er ook nog wel komen. Die kun je krijgen.” Alle jongens betaalden, zodat de club begon met vijf en dertig centen. Maar Gerard, Gijs, Piet en Jan gaven ieder een kwartje. Frits gaf vijf centen en Johan een dubbeltje. Toen Jan dan ook het lijstje optelde had hij in totaal als contributie in de eerste week één gulden twintig. Dat vormde een mooi begin, waar ze niet op hadden durven rekenen. Meteen besloten ze om ’t geld op de Nutsspaarbank te brengen en een spaarbankboekje te nemen op naam van Jan van Haringen. Gijs en Jan, die ’t dichtst bij de Spaarbank woonden, zouden hier na schooltijd voor zorgen. Voorlopig zouden ze zoveel mogelijk sparen, om, indien mogelijk, met de zomervacantie een kampeertent te kunnen kopen. Het voorstel daartoe was van Gerard uitgegaan en alle leden waren er onmiddellijk enthousiast voo^ geweest. Om twaalf uur uit school reed Henk bij Gerard op den bagagedrager naar huis. Onverwachts zei Gerard: „Als we er samen op uitgaan, moest jij eigenlijk ook een fiets hebben, Henk. Wanneer krijg jij er een?” Even schrok Henk. Wat moest hij daarop antwoorden? Hij kon er nu wel omheen draaien, maar er was toch immers geen mogelijkheid op, dat hij er dezen zomer nog een kreeg. Het beste was maar om er eerlijk voor uit te komen. Hij vond het zelf vervelend genoeg, altijd bij de andere jongens op sleeptouw te moeten. Nee, eigenlijk kon hij geen lid van de club zijn en hij deed misschien maar ’t beste om te bedanken, voor ze hem er uitstemden. „Als jullie altijd op de fiets gaan”, antwoordde Henk, meer in zijn eigen gedachten dan op Gerards vraag, „dan deed ik maar beter om voor de club te bedanken. Er is toch geen kans op, dat ik dit jaar nog een fiets krijg.” „Ben je mal, jö!” zei Gerard heftig. „Waarom wou je bedanken?” „Omdat ik altijd bij jullie achterop moet”, zei Henk eerlijk. „Nou, dat zou nogal wat. Ik merk er niks van, dat je achterop zit. Moeite waard”, zei Gerard echt gemeend. „’k Vind ’t voor mezelf een vervelend idee!” zei Henk. „Dan ga jij es op mijn fiets en ik bij jou achterop”, zei Gerard lachend. „Ja, maar ’k had liever zelf een fiets”, zei Henk. „Mag je ’m van je moeder niet hebben?” „Van me moeder wel, maar ze heeft geen geld”, verklaarde Henk eerlijk. „Ik zal ’m eerst zelf wel moeten verdienen, en dat zal dus nog wel lang duren. Zie je, als m’n vader nog leefde, had ik natuurlijk al lang een fiets gehad, maar nu moeder alleen is, moet ze ’t ook alleen verdienen. En dat valt niet mee.” „Hoe verdient je moeder dan?” vroeg Gerard nieuwsgierig. „Met wassen en strijken en naaien voor andere mensen. En dan hebben we nog kruidenierswaren, zoals je wel weet. Ook gaat ze weleens een dag uit werken.” „Wie past er dan op je zusje?” „M’n zusje en m’n twee broertjes gaan naar school, naar de Wilhelminaschool en Leentje is vijf jaar. Die is op de kleuterschool. Als m’n moeder nu een dag uit werken is, ga ik zo gauw mogelijk naar huis en dan eten we om twaalf uur brood. En ’s avonds, als moeder thuiskomt, neemt ze nogal vaak een prak je mee, dat gaat ze dan opwarmen. En dan heeft ze lekkere boter- hammen, met van alles er op, rookvlees of ham. En soms een gekookt eitje. Jö, dat lust m’n zusje zo graag.” Even was Gerard er stil van, nu hij hoorde van dingen, waaraan hij nooit gedacht had. Wat was er nu gewoner dan boterhammen met rookvlees en ham of een eitje. Zou Henk dan z’n boterhammen zo maar opeten, met niets er op? Natuurlijk, anders kon hij er niet zo over praten. „Heb je dat karretje, waar je de boodschappen mee bezorgt, zelf gemaakt?” „Ja, dat heb ik zelf gemaakt op ’t onderstel van onzen ouden kinderwagen. Vroeger bracht ik ze rond in de mand, maar dat was soms erg zwaar. En toen heb ik het karretje gemaakt.” „Je moest later een bakfiets zien te krijgen”, opperde Gerard. „Als ik eerst maar een gewone fiets had, dan was ik al lang gelukkig.” „Ze zijn zo duur niet. Voor een gulden of tien heb je al een beste tweedehandse.” „Ja, maar om tien gulden te krijgen. Jö, m’n moeder heeft nu ’s Maandags al geen geld meer. Als we ’s Zondags naar de kerk gaan met z’n zessen, hebben we zes en dertig centen nodig. De vorige week waren ’t moeders laatste centen. Want de mensen, waarvoor moeder naait of wast, betalen soms niet dadelijk. Nee, d’r is geen sprake van dat m’n moeder tien gulden voor een fiets heeft.” „Je moest mijn oude kar kopen. Toen ik de nieuwe kreeg wou m’n vader hem inruilen. Maar we konden er geen vijf gulden voor krijgen en toen hebben we hem gehouden. Hij staat in de schuur. Ik moest er dan bij lelijk weer op rijden, om de nieuwe nog wat te sparen. Maar daar is natuurlijk niks van gekomen. Weet je wat?” zei Gerard, onverwacht van gedachte veranderend, „ik zal vragen of ik ’m jou geven mag. D’r zitten beste banden om en ’t lopend werk is nog goed. Zou je ’m willen hebben?” „Graag, jö! Maar je vader zal ’t vast niet doen, een fiets weggeven.” „We hebben er toch ook niks aan, als ie bij ons in de schuur staat te verroesten”, zei Gerard. Toen Henk thuiskwam had ie er maar niets van gezegd. Hij kreeg ’m natuurlijk toch niet. Dokter Van Helsdingen zou zo maar een fiets weggeven. Maar Gerard liet er geen gras over groeien. Onder ’t middageten kwam hg onverwacht met z’n plan voor den dag en hij sprak zo overtuigend, dat z’n vader en moeder zonder enige tegenwerping er in toestemden. Vader was goed op de hoogte met de omstandigheden van ’t gezin van de weduwe Van Houten en moeder gunde Henk best het oude karretje. „Is ’t nog de moeite waard?” vroeg vader. „Ik zou ’m straks eerst nog maar even bij Hendriks, den reparateur, brengen, dan kan die ’m nog even nazien voor Henk hem krijgt. De jongen moet er geen ongeluk mee krijgen.” Onmiddellijk na ’t eten bracht Gerard de fiets naar Hendriks, met de boodschap, dat hij om vier uur klaar moest zijn. Toen Gerard naar school reed, ontmoette hij Henk op den hoek van den Singel. „Jö, je mag ’m hebben!” riep hij al van ver. „De fiets?” vroeg Henk, terwijl hij zenuwachtig met de ogen knipperde. „Ja, ’k heb vader dadelijk gevraagd. Vader en moeder vonden het onmiddellijk goed. En ik mocht hem nog bij den reparateur brengen ook, om hem even te laten nazien. Zo pas heb ik ’m weggebracht en nu gaan we ’m straks uit school halen. Dan is ie van jou.” „Van mij?” zei Henk, met een klank in de stem, alsof hij ’t niet geloofde. „Mag je ’m weggeven?” „’t Is echt waar!” antwoordde Gerard big. „Geloof je ’t niet?” Even zweeg Henk, terwijl hij Gerard in de ogen keek. Er sprongen tranen in z’n ogen. „Jö, wat ga je nu doen? Huilen? Ben je er niet big mee? Wie huilt er nu, als hij een fiets krijgt?” „Dat is ’t ’m juist”, zei Henk met gebroken stem. „Ik vind ’t vervelend, dat ik je er niets voor kan geven. Straks zullen ze allemaal zeggen: Hij heeft de fiets van Gerard gekregen.” „Laat ze zeggen”, antwoordde Gerard luchthartig. „Ik mag de fiets toch geven, wien ik wil. Ze hebben er allemaal een, jij. alleen niet. ’t Is toch beter, dat jij ’m hebt, dan dat hij in de schuur staat te verroesten, ’t Is nog een Fongers. ’t Lopende werk is goed en ’t frame is sterk. Je zult eens zien, hoe fijn hij rijdt. Als je ’m zelf wat onderhoudt, heb je er nog lang een fiets aan.” „Hoor eens, Gerard”, ging Henk voort, „je moet niet denken, dat ik er niet blij mee ben. Maar stel je zelf eens in mijn plaats. Als je zelf geen fiets had, geen fiets kon kopen en je kreeg een fiets van mij. Dat zou je ook een vervelend idee vinden.” Verlegen keek Gerard voor zich. Plotseling begreep hij de gehele situatie, en verstond hij de tranen van Henk. „En toch krijg je de fiets, Henk!” vervolgde Gerard. „We zeggen er niets van tegen de anderen. Ze hebben er niets mee te maken of je ’m gekocht of gekregen hebt”, besloot hg. „Maar ze zien onmiddellijk, dat ’t jouw kar geweest is”, weifelde Henk. „Dat mogen ze gerust zien. Gijs rijdt ook op een barrel, Frits heeft ook een tweedehandse. En als ze vragen, wat je er voor gegeven: hebt, zeg je maar: ’k Mag ’t niet zeggen. En ik weet van niets.” „Jö, wat zal m’n moeder ’t fijn vinden!” zei Henk, vrolijker nu. „Gaan we hem straks halen?” „Ja, straks, om vier uur.” Bij school stonden de anderen hen al op te wachten. „Heb je je vader naar de kaart gevraagd?” vroeg Johan. „Welke kaart?” vroeg Gerard. „Nou, je weet toch wel. We zouden immers Zaterdagmiddag naar ’t Overbos, naar die schuur.” „O, ja!” herinnerde zich Gerard. „Ja, ik heb ’m vader gevraagd of ik de kaart mocht hebben. Maar vader zei, dat je zonder geleider geen toegang had. Hij wou beslist niet, dat we er heen gingen. Als we gesnapt werden, zat er een procesverbaal voor ons op.” „Dan gaan we d’r niet heen!” concludeerde Johan. „Waar moeten we dan heen?” vroeg Gijs. „Ik wou die schuur toch weleens zien.” „M’n vader heeft gezegd, dat hij zelf eerst weleens den boswachter zou vragen of we toegang tot ’t Overbos konden krijgen.” „Da’s fijn!” riep Johan. „Wanneer zou je vader er heen?” vroeg Piet. „Vandaag nog?” „’k Geloof ’t wel. Hij komt iederen dag op den Westerweg. Een dochter van den boswachter, die daar altijd achter het huis in dat prieeltje ligt, is patiënt van m’n vader. Ik vermoed wel, dat hij er vandaag nog komt.” „Als we in de schuur mochten vergaderen, hadden we een fijn speelhol”, zei Henk. „Daar was ’t padvindershuis in den Hout niks bij”, merkte Frits op. Daar ging de schoolbel. Henk kon van blijdschap bijna niet werken. Hij kon z’n gedachten maar niet bij de les houden. Aldoor moest hij denken aan de fiets. Wat zou moeder straks opzien, als hij met een fiets thuiskwam. Nee, Gerard fopte hem niet. Vast niet. Hij meende ’t echt. Nou, hij zou er reuze op passen en er zuinig op zijn. Alle dagen ging hij hem schoonmaken. Zou er ook een zadeltasje op zitten? ’t Was nog een beste kar. Hij kende Gerards oude Fongers nog wel. Je moest wel veel geld hebben, had hij gedacht, toen Gerard met een nieuwe op school gekomen was. Dat was nog maar een paar maanden geleden. Onder de leesles zag hij telkens de fiets voor z’n ogen. Toch was ’t verhaal, dat ze lazen, wel interessant. Ze lazen de sage van den wandelenden Jood. Toen hij onverwacht een beurt kreeg, was hij d’r niet bij. „Wat zit je toch te staren, Henk?” waarschuwde mijnheer. „Je geest is, geloof ik, aan ’t wandelen, net als de wandelende Jood.” De jongens en meisjes giechelden. Henk kreeg een kleur. Ze moesten eens weten van de fiets, dacht hij. Maar ’t ging hun niks aan. Gelukkig. Eindelijk vier uur. Gerard ging op een draf naar ’t fietshok om z’n fiets te halen. Hij was al even blij als Henk, die achteropsprong. En weldra waren ze bij Hendriks. „Is ie klaar?” vroeg Gerard. „Is ie voor jou, Henk?” vroeg Hendriks. „Nou, je hebt er een best karretje aan, jö. Je zult er nog lang plezier van hebben. Ja, hij is klaar. Daar staat ie. Zeg maar tegen je vader, Gerard, dat er een paar nieuwe handvaten zijn aangezet en twee spaken vernieuwd moesten. De kettingkast heb ik opnieuw geregen en verder heb ik ’m flink doorgesmeerd en hier en daar wat bijgelakt. Hij ziet er nu weer knap uit.” Henk, een weinig verlegen, nam de fiets en reed hem naar voren. „Is ie nou echt van mij ?” vroeg hij, waar z’n rijkdom hem te groot scheen. „Ja, natuurlijk jö! Stap maar op!”, zei Gerard vrolijk. „We gaan ’m even proberen. Even een rondje door den Hout.” Henk, den koning te rijk, stapte op. „Hoe rijdt ie?” vroeg Gerard. „Fijn! Hij loopt zo licht als een veer!” „Dat wist ik wel!” verzekerde Gerard. „Ik had ook nog geen nieuwe gekregen, maar ’k moest op m’n verjaardag toch iets hebben en zo heb ik ’m vader afgepingeld. Als je van m’n vader wat gedaan wil hebben, moet je hem vragen, als hij ’t erg druk heeft. Juist voor ’t spreekuur, als hij erge haast heeft, omdat hij in den regel ver over tijd begint. Dan zegt ie maar gauw van ja. En zo heeft hij me de fiets op m’n verjaardag beloofd. Bij regenachtig weer zou ik dan nog op de oude rijden. Maar daar is natuurlijk niks van gekomen.” „’k Heb geen fietsplaatje”, schrok Henk plotseling. „Jö, dat geeft niets! Als er contröle is, zie je ze al van verre staan. Dan ga je gauw een anderen kant uit of je gaat terug.” „Misschien kan ik er weleens een lenen”, opperde Henk. „Welja, jö, dat kan ook. Hendriks verhuurt altijd bakfietsen en tandems, die heeft ook wel losse plaatjes.” Zo reden ze naast elkaar door den Hout en genoten van eikaars blijdschap. „Weet je waar ik zo blij om ben”, zei Henk, „dat er een terugtraprem op zit. Dan heb je niks geen last van ’t slijten van de remblokjes. En ik vind, je remt ook veel vlugger dan met een handrem.” „Ja, zo’n gewone rem is niks”, verzekerde Gerard. „Dan moet je trommelremmen hebben, zoals ik. Die doen ’t beter. Probeer maar eens.” Ze remden tegelijk en werkelijk stond Gerard op iets korteren afstand dan Henk. „Kom”, zei Gerard. „Rij met me langs ons huis. Misschien is vader thuis, dan kan hij de kar nog eens zien, dat vindt ie misschien aardiger.” „Da’s goed”, zei Henk, die wel mee wilde rijden, al ging ’t ook bij de Noordpool om. Hij gevoelde zich recht in de wolken op z’n nieuwe kar. Zo reden ze naar Gerards huis. Juist toen ze wilden afstappen, zwenkte de auto van dr. Van Helsdingen om den hoek. Een stoot op den claxon, een schok en de auto stond stil. Vlug werd ’t portier geopend. „Tegelijk, vader”, riep Gerard. „Is dat Henk? Ah, ik zie ’t al. Ja, van de weduwe Van Houten. Ja, ja. Toen je zo’n apie van een jaar of acht, negen was, heb ik je amandels geknipt?” „Ja, dokter”, zei Henk beleefd. „Nou, hoe rijdt ie?” „Best dokter. Ik bedank u voor ’t fijne cadeau!” „Ben je d’r blij mee?” „Ja, dokter, erg. Ik heb er altijd graag een willen hebben, maar d’r is nooit iets van gekomen. „Nee, dat begrijp ik. Als er zoveel mondjes zijn, schiet er dadelijk geen fiets op over, hè. Je hebt nog drie broertjes, hè?” „Nee, dokter. Twee en twee zusjes.” „Nou, pas er maar goed op, jö, en wees voorzichtig. Denk om de regels van ’t verkeer hè. Niet links rijden, grote bocht maken, je hand uitsteken, links inhalen. Ken je de regels?” „Ja, dokter.” Op ’t geluid van den claxon was Gerards moeder naar buiten gekomen. „Heb je ’m al, Henk?” vroeg ze. „Ja, mevrouw.” „Hij ziet er nu weer knap uit, hè”, vond mevrouw. „Wat is er aan gebeurd?” „Een paar nieuwe handvaten”, zei Gerard, „en een paar spaken, en gesmeerd.” Dan vervolgde hij lachend: „Kijk eens, Henk, m’n moeder heeft tranen in de ogen, nu ze afscheid van de oude kar moet nemen.” „Als je zelf maar geen tranen in de ogen hebt”, zei mevrouw lachend. „Niks hoor”, zei Gerard. „’k Ben nu maar blij, dat ’k hem niet voor een kleinigheid van de hand heb gedaan”, zei Gerards vader. „Je kimt er nu nog een jongen big mee maken, dat is me ook wel vijf gulden waard. Veel pleizier Henk, met je aanwinst.” „Allen nog wel bedankt, hoor”, riep Henk, terwijl hij wegreed. Dat was me een thuiskomst. ’t Hele huis stond zowat op stelten. De één voelde aan ’t zadel, de andere draaide aan de pedalen, een derde probeerde de bel en een vierde liefkoosde den reflector. „Jongen, jongen”, zei moeder, „wat een pracht-fiets. Heb je die nu zo maar gekregen? En heb je Gerard en den dokter wel bedankt?” Henk vertelde nu ’t gehele verhaal in geuren en kleuren. Toen er enkele jongens uit de buurt op afkwamen, reed Henk de fiets naar binnen, ’t Eerste wat hij haalde was een stofdoek, waarmee hij ’t frame en de spatschermen afnam. „Nou, hij ziet er nog best uit, jongen.” „En hij rijdt zo licht, moe!” „Als je maar voorzichtig bent op den weg. Nooit hard rijden, altijd kalm. En kom vooral niet in ’t drukke verkeer.” „Mag ik er ook eens op rijden?” vroeg Teun, Henks negenjarig broertje. „Wel ja!” beloofde Henk. „Zo es een straatje om.” Na ’t eten deed Henk eerst een paar boodschappen voor z’n moeder. Wat ging ’t nu vlug. Helemaal naar ’t andere eind van de stad. Hij was zo maar terug. Toen de kleintjes naar bed waren en moeder druk zat te naaien, waren Henk en Tine bezig de fiets een beste beurt te geven, ’t Kleinste schroefje werd opgepoetst. Tine wreef het frame en de spatschermen met wrijfwas. De remnaaf blonk als een spiegel, ieder roestvlekje werd zorgvuldig verwijderd. „Hij lijkt wel nieuw!” zei moeder, toen ze er bijgeroepen werd. Zo gelukkig als een prins reed Henk ’s morgens naar school. Alle jongens van de club bezagen de kar. Gerard zelf wist niet wat hij zag, zo mooi zag ie er uit. Tot grote verwondering van Henk scheen niemand Gerards oude karretje te herkennen en vroeg niemand naar den prijs of herkomst. „Hij ziet er beter uit dan mijn piepkuiken”, zei Gijs lachend. „Je moet hem eens schoonmaken”, zei Henk. „Geen tijd, jö”, verzekerde Gijs. „Afijn, ’k ben gauw jarig. Dan krijg ik ook een nieuwe.” „Weet je al wat van je vader, Gerard?” vroeg Johan. „Nee, maar vanmiddag komt m’n vader bij den boswachter. Dan zou hij ’t vragen. Morgen weet ik ’t”, vertelde Gerard. Zaterdagmorgen kwam Gerard met verheugend nieuws op school. Z’n vader was er geweest. De boswachter had verteld, dat hij geen kinderen zonder geleide mocht toelaten. „Maar”, had Gerards vader gevraagd, „als u nu zelf eens als geleider optrad, mogen ze er dan in?” „Ja, dat zou gaan”, had de boswachter geantwoord. „Dus u treedt als geleider op?” „Laat ze maar komen”, had hij gezegd. „Dan kunnen ze wat mij betreft in die oude schuur vergaderen, zoveel ze willen. Onder deze voorwaarde, dat ze de fietsen bij mijn huis plaatsen, opdat ik weet, dat ze er zijn.” „Dus, jongens”, zei Gerard, „vanmiddag gaan we. Om twee uur bij de Vierstaten.” HOOFDSTUK TV. ’t Was stralend zomerweer. Geen wonder dat de jongens uitgelaten waren. Toen ze dan ook langs ’t fietspad met een flink gangetje voortpeddelden, zongen ze lustig: „Op nu, makkers, laat ons dwalen, Op, naar buiten heengesneld. Naar der eiken groene zalen, Naar het open vrije veld.” Ze hadden allen een fles water meegenomen in de fietstas. Gerard, Piet Verbeek en Gijs hadden een rugzak, bovendien had Gerard nog een flink bouquet rozen meegenomen. Verwonderd hadden ze gevraagd, wat hij daarmee wilde. „Je moet altijd link wezen”, zei Gerard lachend. „Die geef ik aan de dochter van den boswachter, die in dat tentje ligt achter ’t huis. Je zult zien, dan krijgen we veel meer van hem gedaan.” „Die is goed”, zeiden ze lachend. Voor ze ’t wisten waren ze bij den Katteberg en sloegen ze rechtsaf door ’t bos, naar de boswachterswoning aan den Westerweg, waarvoor ze weldra afstapten. Met de fietsen aan de hand gingen ze ’t pad op, dat naar ’t huisje leidde. De waakhond sloeg aan. „Zou ie vastliggen?” vroeg Johan, terwijl hij bleef staan. „Jó, ’t is een kwaaie.” Onwillekeurig bleven ook de anderen staan. Wat was ’t een echt boswachtershuis. Als verscholen tussen hoge eiken en beuken lag het daar. Het had een half rieten dak en aan beide zijden der kleine, vierkante ramen waren luiken, waarop rode zandlopers geschilderd waren. Voor ’t huis en op zij was een keurig aangelegd tuintje, waarin kleurige bloemen pronkten. Achter ’t huis lagen twee hoge stapels brandhout. Ter zijde van het huis, op enigen afstand van de voordeur, stond een hondenhok, waarnaast de waakhond stond te blaffen. Hij lag gelukkig met een ketting vast aan een groten steen, zodat hij den ongewonen bezoekers geen kwaad kon doen. „Koest, Sultan!” hoorden de jongens van achter het huis roepen. Daar had je den boswachter al. „Goed volk, Sultan!” Sultan legde zich grommend neer. De boswachter, gekleed in een bruin manchester pak, een groen jagershoedje met op zij een veertje op ’t hoofd, om de benen hoge lederen beenkappen, kwam op de bezoekers af. „Wat is er aan de hand, jongens?” „We kwamen u vragen om toegang voor ’t Overbos”, zei Gerard. „M’n vader is toch bij u geweest?” „Ben jij soms een zoontje van dokter Van Helsdingen?” „Ja, mijnheer!” „En zijn dit de leden van de club?” „Ja, mijnheer. We zijn met z’n zevenen.” „Ja, ja. Ik weet er alles van. Jullie wilden, geloof ik, vergaderen in de oude bosschuur? Of hadden jullie andere plannen ?” „We wilden ’t Overbos ook graag zien, mijnheer”, waagde Piet te zeggen. „Ja, Ja! Dat dacht ik wel. ’t Is niet enkel de schuur, die jullie trekt, hè. Boompje klimmen, eieren uithalen, takken afrukken, door de jonge aanplant draven, afijn, den boel een beetje op stelten zetten. Ja, ja. We kennen dat wel. Jullie weten toch dat ’t Overbos verboden terrein is, hè?” Verbluft luisterden de jongens toe. Had Gerard hen soms te pakken genomen. Dat leek er nu helemaal niet op, dat de boswachter toestemming zou geven. Hij leek wel wat uit zijn humeur, hij sprak zo bars. Onwillekeurig ging Johan wat achteruit. Verbeeld je, dat hij straks den hond op hen af joeg. Je kon nooit op die boswachters aan. Nou, ze hadden niks gedaan, dacht hij, ze kwamen alleen maar vragen. „Hebben jullie soms een kaart voor ’t Overbos?” „Nee, mijnheer. M’n vader wel.” „Ja, jö. Dat weet ik. Je vader. Maar jullie? Kinderen beneden de achttien mag ik niet toelaten zonder geleider. Dan zit er dus niks anders op, dan dat ik als geleider meega. Hebben jullie daar iets op tegen?” „Als u wilt, graag mijnheer”, zei Piet. „Zet dan de fietsen maar tegen den zijmuur daar.” De jongens reden de fietsen ’t erf op. „Ja, daar. Naast den regenbak.” Gerard nam ’t bouquet rozen uit z’n fietstas en zei: „Mijnheer, compliment van m’n moeder, en hier was een bouquet rozen voor uw dochtertje, dat ziek is.” „Nou, dat vind ik aardig. Kom maar eens mee, dan moet je ze haar zelf maar geven. Ze houdt zoveel van bloemen.” In een wijden boog liepen de jongens om Sultan heen, achter den boswachter aan. „Anneke, ’k heb een troep jongens in ’t Overbos gesnapt, net toen ze bezig waren de rozestruiken te plunderen.” Anneke zette grote ogen op. Wat een jongens. Wel zeven tegelijk. Anneke, een meisje van ongeveer dertien of veertien jaar, leed aan een borstkwaal en lag nu reeds bijna een jaar lang te wachten op beterschap. Ze had gauw begrepen, dat ’t maar een grap van haar vader was. Ze was erg blij met de bloemen, die Gerard haar aanbood, vooral toen ze hoorde, dat ze van mevrouw Van Helsdingen kwamen en Gerard een zoontje van den dokter was. Je kon zien, dat de jongens medelijden met het zwakke meisje hadden. Altijd daar liggen, nooit te kunnen spelen, ’t Moest wel erg zwaar te dragen zijn, zo jong nog en dan ziek te zijn. „Ziezo”, zei de boswachter, nadat hij een pijp had opgestoken en Sultan had losgemaakt, „komen jullie nu maar met mij mee. Ik zal jullie ’t Overbos eerst maar eens laten zien.” „Neemt u den hond mee, mijnheer?” vroeg Gerard. „Ja, jö! Als de baas er op uitgaat, moet ie mee. Hij ligt den helen morgen al aan den ketting.” Ze sloegen ’t wegje in, dat naar de spoorbaan leidde, staken die over en bereikten ’t Overbos. Langs een heel smal voetpad, waar ze achter elkaar moesten lopen, trokken ze ’t bos in, dat er wild uitzag. Overal lagen omgevallen en halfverrotte bomen, telkens weer lagen er dikke afgewaaide dode takken over ’t pad. Je kon echt merken, dat er niet veel mensen kwamen. Even bleven ze staan bij een zwaren beuk, waarvan de stam van boven naar beneden in tweeën gespleten was, alsof een reuzenbijl hem geküefd had. De boswachter vertelde dat bij ’t laatste onweer de bliksem er ingeslagen was en waarschuwde hen bij onweer vooral niet onder een boom te gaan schuilen, vanwege het gevaar getroffen te worden. Telkens weer zagen ze konijnen, die links en rechts een goed heenkomen zochten. Soms een heel troepje bij elkaar. De boswachter toonde hun verschillende holen, waarvan de meeste verlaten waren. Ook vertelde hij hun hoe de stropers dikwijls bij nacht in ’t Overbos hun slag trachtten te slaan, om een paar konijntjes te verschalken. „Hoe vangen ze die dan bij nacht?” vroeg Johan, die er natuurlijk wel meer van wilde weten. Toen kwam de boswachter op z’n praatstoeltje. Op den stam van een omgewaaiden boom ging hij zitten, terwijl de jongens om hem heen gingen zitten of staan. Hij vertelde hun van strikken en lichtbakken en legde hun alles haarfijn uit. Ook vertelde hij verschillende avonturen, die hij zowel bij dag als bij nacht met stropers had gehad. „En waarom wilden jullie nu in ’t Overbos?” „Mijnheer”, begon Piet, „we hebben een club opgericht met het doel in onzen vrijen tijd er op uit te trekken. En nu vertelde Gerard, dat hij weleens in ’t Overbos was geweest en dat er achter in ’t bos een oude schuur was. Woensdagmiddag zijn we een van de laantjes opgelopen, om een koekoek te zoeken, die ergens achter in ’t bos moest zitten. En nu wilden we vandaag eigenlijk stilletjes ’t Overbos in, maar Gerard heeft z’n vader gevraagd en zo zijn we er nu met u.” „Juist. En wat wilden jullie nu met die schuur?” „Mijnheer”, zei Piet, „Gerard zei, dat het een mooie schuur was om in te spelen of te vergaderen. Een soort van clubhuis. U weet wel, de padvinders hebben in den Hout ook een clubhuis, dat heet „Kaninefatum”.” „Zo. En zijn dit alle leden van de club?” „Ja, mijnheer”, zei Gerard. „Nu, wat mij betreft, jullie mogen in de schuur vergaderen, zoveel jullie willen, alleen onder voorwaarde, dat jullie de fietsen bij mij stalt, zodat ik weet of jullie er zijn en hoe lang. En de tweede voorwaarde is, dat jullie geen takken af rukken of bomen vernielen, niet met messen je namen in de stammen zetten, geen vogelnesten verstoren of eieren uithalen. Kortom, julllie zo gedragen als ’t behoort.” „Mogen we dan ook in ’t bos lopen?” vroeg Johan. „Ja, je mag wat mij betreft overal lopen, maar zoveel mogelijk op de paden. En nu zal ik jullie, voor ik ’t vergeet, een, bewijs je geven, dat je goed moet bewaren, ’t Kon zijn, dat een rijksveldwachter jullie snapt, als ik er niet bij ben. Geef dan dit bewijsje en hij laat jullie gaan.” Hij scheurde een blaadje uit z’n notitieboekje en overhandigde het aan Piet, die naast hem zat. Piet las, terwijl de jongens allen om hem heen groepten: „Bewijs van toegang voor ’t Overbos.” De ondertekening luidde: „De opzichter der bos- en domeingoederen, J. Overtoom.” „Komt er weleens een rijksveldwachter, mijnheer?” vroeg Johan. „Ja, jongen. Die komen overal en hebben vrijen toegang. Menigen nacht ga ik er met den rijksveldwachter op uit, als we stropers verwachten. Maar dit bewijsje laten jullie maar zien. Als ik hem spreek, zal ik hem wel inlichten.” Weldra werd nu de tocht voortgezet. Opeens begon Sultan te brommen en hevig aan den riem te trekken, in de richting van ’t struikgewas. „Daar zal een egeltje zitten”, meende de boswachter. De Wakende Leeuw 4 Toen ze er op afgingen, begon Sultan nijdig te blaffen. „Liggen”, gebood z’n baas. Al viel ’t hem ook zwaar, Sultan was een getrainde politiehond en gehoorzaamde. Tussen de struiken vonden ze werkelijk een egel. Precies een ronde, stekelige bal. „We moesten hem meenemen naar school”, zei Johan, „dan kon mijnheer er van vertellen bij de dierkunde-les.” „En dan lieten we ’m in de klas lopen”, zei Gerard lachend. „Wat zouden we een keet hebben.” De boswachter lachte en zei: „Nee, jongen. Egels zijn nuttige dieren. Ik zie ze graag in ’t bos. Ze verdelgen nogal wat ongedierte, dat schadelijk voor het bos is. Bovendien is ’t verboden om egels uit ’t Overbos mee te nemen, hè.” Hij nam voorzichtig den egel aan z’n stekels van den grond op en zette hem op z’n arm. Het dier ontrolde zich en toonde nu z’n spitsen snuit. „Kijk”, zei de boswachter, „daar gaat er nog één.” „Met drie jongen!” riep Frits. En werkelijk, drie kleine egeltjes liepen achter den ouden aan. Toen de jongens er heen liepen rolden ze zich allen op. Johan, Gerard en Frits namen ieder een egeltje in de hand. Ze vonden ’t echt fijn, vooral Johan. Dat hadden ze nog nooit gezien, een egel met jongen. „In den regel”, vertelde de boswachter, „komen ze ’s avonds tegen de schemering te voorschijn, want een egel is eigenlijk een nachtdier. Op stille terreinen, zoals hier, zie je ze vaak ook overdag op de wandeling, vooral als ze jongen hebben. De vorige week bezorgde zo’n sinjeur me nog een lekken band. In den schemer reed ik op ’t bospad, juist over een egel heen.” „Dan zijn ze ook nog weleens schadelijk”, zei Piet lachend. „Daar heb je gelijk aan. ’t Kostte me een reparatie.” De boswachter zette den egel weer neer, die zich onmiddellijk oprolde. Ook de jongens legden de kleintjes weer in ’t gras. Toen allen op enigen afstand stonden, zette ’t hele clubje egels zich weer in beweging en verdween de familie tussen de braamstruiken. „Hebben ze daar hun nest, mijnheer?” vroeg Johan. „Misschien wel. Meestal echter schuilen ze onder een ouden boomwortel, ’s Winters zoeken ze soms een verlaten konijnenhol op, waar ze hun winterslaap houden.” „Een winterslaap?” vroeg Henk. „Ja, jongen. Egels houden een winterslaap, ’s Zomers eten ze zich dik en rond, maar ’s winters kunnen ze hun kostje niet ophalen, en dan gaan ze maar een slaapje doen van een paar maanden. Net als de vleermuizen. Dat staat meestal met hun voedsel in verband. Als ’t eten ontbreekt, gaan die dieren slapen en teren ze op hun vet.” Verderop wees hij hun, in een hoge groep olmen, de roekennesten, misschien wel een veertig bij elkaar. „Daar huist me een troep lawaaimakers”, zei hij. „Vooral ’s avonds kunnen ze ontzettend te keer gaan, als er een of andere vlucht vogels in hun nabijheid neerstrijkt. De jongen vallen soms uit de nesten, die scharrelen hier dan in ’t bos rond.” „Woensdag hebben we daar nog een jongen roek begraven”, vertelde Piet. De boswachter kreeg nu ’t hele verhaal van den roek en de kat te horen. „Ja, die boskatten vreten er verscheidene op. Maar niet alleen jonge roeken. Ze klimmen in de bomen en halen de zang'vogeltjes uit de nesten. Nu doet de boskat ook wel nut, dat spreekt vanzelf, maar dit voordeel weegt lang niet op tegen de schade. Gewoonlijk schieten we ze neer als we ze voor den loop krijgen.” „Zijn ’t wilde katten?” vroeg Henk. „Ja, wat zal ik zeggen? Je kunt beter spreken van verwilderde katten, ’t Zijn meestal weggelopen katten, die hun jongen weer in ’t bos krijgen en zich zo snel vermenigvuldigen. Ze vinden voedsel genoeg, muizen, vogels, jonge hazen en konijnen, niets wordt door hen versmaad. Als we niet zo nu en dan wat opruiming hielden, zou ’t met de vogels slecht gesteld zijn.” Onder ’t voortlopen wees hij hun de nesten van allerlei vogels en telkens weer vroegen ze naar den naam van een of anderen vogel. Ze hadden nu ’t atlasje van Johan niet nodig, de boswachter kende ze alle. Zo kwamen ze bij de reigersnesten. Hoog in de boomkruinen had een kolonie reigers hun nesten gebouwd. Wel een twintig bij elkaar. Onder de stammen was de bosgrond erg bevuild, vooral veel geraamten van vissen lagen er en hier en daar een halfvergane jonge reiger. De boswachter vertelde hun hoe de reigers in het omliggende polderland hun voedsel zoeken in sloot en plas en hoe de visser een geweldigen hekel aan hen heeft, omdat ze dagelijks verscheidene kilo’s vis nuttigen. Ook vertelde hij hun van de vroegere valkenjachten, hoe de ridders en jonkvrouwen door middel van hun afgerichte valken de reigers bemachtigden. „Aten ze reigers?” vroeg Frits. „Nee, dat geloof ik niet. Als ze de reigers gevangen hadden, deden ze hun een ring om den poot, en lieten ze weer vliegen.” „Daar heb je de schuur”, riep Gerard, terwijl hij wegdraafde. Wild trok Sultan aan z’n riem en blafte, zodat de boswachter moeite had hem tot bedaren te brengen. Tussen het geboomte verscholen, lag daar de bouwvallige houten schuur. Een scheefgezakte deur in ’t midden, met rechts en links een klein raam zonder ruiten. Aan den enen kant leunde ’t dak op een hogen zandwal, aan de andere zijde bevond zich nog een raam. Het dak was afgedekt met vuil rode en met korstmossen bedekte pannen. „Daar ligt ’t paleis”, zei de boswachter lachend. Hij opende de deur en trad binnen. De jongens volgden in ’t halfdonker en keken nieuwsgierig rond in de geheimzinnige ruimte. In den hoek lagen bossen stro en brandhout. Verder wat planken en schragen en hout, dat nog gezaagd moest worden. „Waarvoor gebruikt u deze schuur, mijnheer?” vroeg Johan. „Eigenlijk nergens voor. In den regel breng ik hier zo tegen den winter het dode hout bijeen, om ’t tot brandhout te zagen. De laatste jaren is daar echter niets van gekomen. Vroeger schijnt ’t een wagenschuur te zijn geweest. Toen ik hier een dertig jaar geleden kwam, stond er nog een wagen, waarvan je daar de wielen nog ziet liggen. Aan de planken te zien is de schuur al wel honderd jaar oud. Als jullie nu hier of in de omgeving nog wat willen spelen, wil ik dat wel toestaan, onder voorwaarde, dat er geen vuur wordt gemaakt. Voorzichtig dus met roken en lucifers. Hebben jullie lucifers bij je? Of roken jullie nog niet?” „Soms een sigaret”, zei Gerard. Green van de jongens bleek lucifers te hebben. „Mogen we dus ook in ’t bos lopen?” vroeg Piet. „Ja, wat mij betreft wel, als jullie je aan de regels houden. En nu vermaken jullie je maar, ik kan jullie nu niet langer gezelschap houden.” De boswachter vertrok. „Ziezo, jongens”, zei Piet, „nu hebben we een fijn clubhuis. Veel fijner dan „Kaninefatum” in den Hout. We moesten nu eerst een tafel en een paar banken maken, dan kunnen we zitten.” Vlug werd nu van een paar schragen en twee planken een tafel gemaakt. Langs de lange zijden van de tafel werden enige houtblokken geplaatst, waarover ze een plank legden. Vervolgens werd de schuur opgeruimd. De schragen en planken werden netjes opgestapeld, het brandhout in een hoek bijeengelegd, zodat er een flinke vrije ruimte ontstond. Ze werkten allen als paarden, om zo vlug mogelijk klaar te zijn. Weldra zaten allen rond de tafel en hielden ze hun eerste vergadering. Piet Verbeek nam zelf de leiding en ging aan ’t hoofdeinde op een blok hout zitten. Bij wijze van voorzittershamer had hij een eiken knuppel, waarmee hij stilte hamerde onder de rumoerige leden. Uit zijn rugzak haalde hij een schrift en een potlood. Toen stak hij van wal: „Heren, leden van „De Wakende Leeuw”, ik heet jullie allen hartelijk welkom op onze eerste vergadering in ’t boshuis. Ik hoop dat we allen zullen samenwerken om den goeden geest in de club te bewaren, en dat we samen vele prettige dagen mogen doorbrengen en we elkaar zoveel mogelijk zullen helpen en steunen. Met dit korte woord verklaar ik de vergadering geopend.” Alle jongens klapten als antwoord op deze toespraak met hun knuppels op de tafels, zodat horen en zien verging. „Nu moeten we eerst een voorzitter, een secretaris en een penningmeester kiezen”, stelde Piet voor. „De voorzitter leidt de vergaderingen en is zoveel als hoofdman of leider bij onze tochten. De secretaris houdt de notulen bij en verricht het nodige schrijfwerk, en de penningmeester zorgt voor ’t bewaren van de dubbeltjes”, voegde hij er aan toe. Bij de eerste stemming werden alle stemmen uitgebracht op Piet Verbeek als voorzitter, wat wel te verwachten was. Natuurlijk aanvaardde hg de benoeming. Aan z’n vrolijke ogen kon men zien, dat hij er mee in z’n schik was. Als secretaris werd bij meerderheid van stemmen Gijs gekozen. Deze echter wenste de benoeming niet te aanvaarden; hij gaf voor geen notulen te kunnen maken. Bij een tweede vrije stemming werd Johan Gerritsen gekozen, die de benoeming aannam en onmiddellijk het schrift en een potlood van Piet overnam en zijn aantekeningen begon. Als penningmeester werd Jan van Haringen aangewezen, omdat het spaarbankboekje reeds op zijn naam stond. Hij bleek reeds in het bezit te zijn van een aantekenboekje, waarin hij de namen der clubleden, met daarachter de door hen betaalde contributie, had gezet. Meteen werd nu het vraagstuk der contributies besproken, in verband met het doel tegen de zomervacantie een kampeertent te kopen. Piet en Gerard bleken reeds informaties te hebben ingewonnen betreffende de prijzen der tenten. In verschillende zaken hadden ze reeds tenten gezien. Gerard haalde zelfs een boekje te voorschijn over ’t kamperen, uitgegeven naar aanleiding van de Wereldjamboree, waarin van alles en allerlei stond over kamperen en tenten. Hij bleek goed op de hoogte te zijn met den inhoud. Hij vertelde van iedere soort tent de bijzonderheden. Op zijn advies werd voorlopig besloten om, indien mogelijk, een grote huttent te kopen, met een los shelterdek voor slecht weer. Zo’n tent, een zes persoons, was natuurlijk ook bij goeden wil voor zeven voldoende en kostte kant en klaar met grondzeil ƒ 22.—. Wel was dit een hele uitgave, vooral waar reeds kleine shelters te koop waren tegen den prijs van ƒ 10.—, doch in verband met hun doel, werd de keuze bepaald op een zware huttent, omdat ze het eerste jaar aan het strand wilden kamperen. Twee en twintig gulden bijeen te krijgen in enkele weken — er restten nog vijf weken voor de zomervacantie — was gemak- kelijker gezegd dan gedaan. De meesten bleken er dan ook een zwaar hoofd in te hebben. Twee en twintig gulden! Die schud je maar niet zo uit je mouw. Jan van Haringen rekende al voor, dat dan aan contributie per week ƒ 4.40 binnen moest komen, of per lid zo ongeveer 75 cent en dat bij een vastgestelde contributie van minimum 5 cent per week. „Hoeveel heb je?” vroeg Johan. „Eén gulden twintig”, antwoordde Jan. „Dan moeten we nog maar twintig gulden en tachtig cent hebben”, zei Gijs lachend. „Nog maar”, zei Henk gewichtig. „Dat krijgen we nooit bijeen.” „Vast wel”, verzekerde Gijs. „We gaan een paar dagen den boer op. We gaan muziek maken in de dorpen. Ik neem m’n harmonica, Gerard en Johan ieder een viool, Frits en Henk hun mondorgel, Jan en Johan halen centen op en Piet is kapelmeester. Je zult zien hoeveel we ophalen.” Allen lachten om dit voorstel, dat algemeen bijval vond. Frits echter, z’n vader was immers inspecteur van politie, vertelde dat je toch geen vergunning kreeg. „Vergunning?” zei Gerard lachend, „we vragen niemand iets. Als de politie ons wegjaagt, beginnen we weer in een volgend dorp of bij een boer op ’t erf.” Johan stelde voor schilderstukjes of figuurzaagmodellen te maken, zoals op „Handenarbeid” en die dan te verkopen. Zo deed ieder op z’n beurt een of ander voorstel om aan geld te komen. Alleen Piet Verbeek had tot dusver gezwegen. „Ik geloof”, zei hij, „dat ik een beter plan heb, dat bovendien nog veel gemakkelijker is. Kijk eens. Onze inkomsten bestaan niet alleen uit onze eigen contributies. Nu we een werkelijke club hebben opgericht, kunnen we ook begunstigers vragen. Daarvoor komen in de eerste plaats in aanmerking onze ouders, grotere broers of zusters, ooms of tantes, de hele ratteplan en dan de meesters en juffrouwen. Die vragen we allemaal om een wekelijkse bijdrage. Als ieder zorgt voor vijf begunstigers, en die vinden we best, dan hebben we al een flinke bijdrage per week. En dat is nodig, want met twee en twintig gulden zijn we er niet. We moeten een Primustoestel hebben en wat pannen. En dan wou ik voor ieder een kampeermuts kopen, zo’n soort van veldmuts, waar we op laten borduren de initialen van onze club D.W.L.” „Wat voor alen?” riep Gijs. „Kan je die bakken?” „Initialen, jö!” ging Piet door. „Voorletters als je dat beter begrijpt, domkop!” „Ja!” riep Gerard. „Die gaan we de volgende week dadelijk kopen. Allemaal een kampeermuts met grote rode letters D.W.L. En niet zeggen wat het betekent. Niemand hoeft het te weten.” „D.W.L.! Dit worden lijntrekkers!” riep Gijs. „Nee!” riep Frits, „De ware luiwammessen.” „Door wilskracht leeuwen”, riep Gerard. „De wilde lawaaimakers”, riep Piet, terwijl hij met den stok stilte sloeg. „Als ik spreek, mogen jullie me niet meer in de rede vallen”, zei Piet gewichtig. „Een cent boete wie dit gebod overtreedt.” „Ik”, riep Gerard, terwijl hij een cent op tafel wierp. „Da’s voor de kas!” riep Jan van Haringen, terwijl hij den cent in z’n zak stak en een nieuw hoofd „Boete” in z’n boekje plaatste. „Jij ook een cent boete!” riep de voorzitter. Ook Jan betaalde den cent. „Ieder zorgt dus voor enkele begunstigers, die per week of per maand willen bijdragen voor ’t goede doel. Dan hebben we per week een vaste bijdrage van twee of drie gulden. Het geld echter voor de tent en verdere benodigdheden zou ik op een andere wijze willen bijeenbrengen.” „Heb je dat vannacht allemaal uitgebroed?” vroeg Gijs. „Eén cent boete!” commandeerde Piet, terwijl hij met den stok op tafel sloeg, dat de planken schudden. Gijs, die met opzet in de rede viel, offerde z’n cent. „Twee manieren zijn er om aan geld te komen. We gaan met een lijst lopen of we sluiten een lening. Een lening heeft dit tegen, dat we het later uit onze contributies terug moeten betalen, terwijl wat op de lijst getekend wordt, niet tèrugbetaald behoeft te worden. Dit lijkt mij de beste oplossing.” }>Eén cent boete!" commandeerde Piet, terwijl hij met den stok op tafel sloeg Dit voorstel werd nu in bespreking gegeven. Het bleek dat allen voor een lijst gevoelden, zodat aan Johan werd opgedragen een lijst samen te stellen, waarop kon worden getekend. De voorzitter, de secretaris en de penningmeester werden aangewezen om met de lijst te lopen. Besloten werd zo spoedig mogelijk uitvoering aan hun plan te geven. Het boek over ’t kamperen werd met een leestijd van drie dagen ter lezing gegeven aan de clubleden, opdat ieder op de hoogte zou zijn met tent- en kampeerleven. Jan van Haringen, wiens vader niet alleen bakker, maar ook kok was, nam op zich om van z’n vader de beginselen der edele kookkunst over te nemen, zodat hij in ’t kamp de driedubbele functie zou krijgen van penningmeester, fouragemeester en kok. „Als jullie tenminste meehelpen”, zei Jan. „Wij zijn allemaal houthakkers en waterputters”, zei Gerard lachend. „Gibeonieten”, zei Johan lachend. Nadat zo alles betreffende de club geregeld was, haalde Piet een klein notitieboekje te voorschijn, waarop met blokletters stond: Reglement van de club: „De Wakende Leeuw”. „Jongens”, zei hij, „iedere vereniging heeft een reglement. Ik heb voor onze club ook zo iets opgesteld.” „Heb je dat zelf gemaakt?” vroeg Frits. „M’n vader heeft me geholpen, maar jij betaalt een cent boete!” riep Piet gevat. „Ik zal ’t voorlezen, dan kunnen jullie ’t tekenen.” „Art. 1. Te Alkmaar bestaat een club, genaamd „De ” „Kaaskoppen!” riep Grjs. „Weer een cent!” riep Piet genaamd „De Wakende Leeuw”. Art. 2. Het doel van de club is den vrijen tijd gezellig door te brengen. Art. 3. Leden van de club moeten den leeftijd van twaalf jaar bereikt hebben. Art. 4. De club bestaat ten hoogste uit tien leden. Art. 5. Ieder nieuw lid krijgt een proeftijd van een maand, waarna over zijn al of niet toelating schriftelijk door de leden wordt gestemd. Art. 6. Ieder lid heeft het recht een gast ter vergadering of bij ’t spel mede te nemen. Art. 7. De voorzitter, de secretaris en de penningmeester treden ieder jaar af, maar zijn terstond herkiesbaar. Art. 8. De minimum-contributie bedraagt 5 cent per week. Art. 9. Begunstigers of donateurs dragen per week 5 cent bij, of per maand 25 cent. Art. 10. De leden zowel als de gasten hebben zich, zowel op vergaderingen als bij ’t kamperen of ’t spel te onderwerpen aan de leiding van den voorzitter. Iedere overtreding wordt gestraft met een boete van 1 cent. Art. 11.” „Da’s voor de gekken!” riep Gijs. „Juist”, zei Piet, „kom op met je cent.” „Da’s m’n laatste”, zei Gijs lachend, terwijl hij den cent op de tafel wierp. „Wie zich wanordelijk gedraagt, vloekt of zich aan ergerlijke dingen schuldig maakt, wordt uit de club verwijderd. Art. 12. Bij opheffing van de club worden de bezittingen verkocht en de opbrengst gelijkelijk onder de leden verdeeld. Wenst nog iemand hier iets aan toe te voegen? Of zijn jullie ’t er niet mee eens?” „Ik!” riep Gerard. „Welk artikel?” vroeg Piet. „Meisjes”, zei Gerard lachend. „Ik zou wel es willen vragen of meisjes ook lid kunnen zijn?” „Da’s artikel 1!” zei Piet gewichtig. „Natuurlijk niet, jö.” „Bij de padvinders heb je toch ook meisjes?” „Onze club bestaat enkel uit leeuwen”, zei Henk lachend. „Leeuwinnen kunnen we niet gebruiken.” „Dan gaan we artikel 1 zo wijzigen: Te Alkmaar bestaat een jongensclub, genaamd „De Wakende Leeuw”.,. Nog iemand wat te vragen?” ging Piet voort. „Niemand?” Met een daverenden slag viel de eiken knuppel op de tafel. „Dan stellen we ’t reglement aldus vast.” Hij zette z’n naam er onder. Vervolgens tekenden allen. „Bij sommige roversbenden”, zei Gijs, „tekenen ze weleens met hun bloed.” „Mag jij ook doen!” zei Piet gevat. „In mijn ad’ren vloeit enkel Neêrlands bloed”, zei Gijs lachend, terwijl hij z’n naam zette. Hiermee was de eerste vergadering afgelopen. Johan pakte z’n paperassen bijeen en borg ze in Piets rugzak. Nu kwamen de pinda’s en veldflessen op tafel en deden ze zich te goed aan wat ze verder van huis hadden meegekregen, ’t Werd een vrolijke boel; er werd gelachen en gezongen, dat het daverde: „Ja, wij zijn Batavenzonen.” „Mannen-broeders”, riep Gerard, terwijl hij z’n veldfles met limonade ophief, „laten we samen drinken uit de hoofdschedels der verslagen vijanden op ’t lange bestaan van „De Wakende Leeuw”.” „Dat deden ze enkel in Walhalla”, zei Johan een beetje schuchter. „Jö, dit is ons Walhalla”, riep Gerard. Zo kreeg de boshut haar naam „Walhalla”. Het verdere gedeelte van den middag werd doorgebracht met een boswandeling, waar vooral Johan op had aangedrongen. Langs bijna nooit betreden bospaadjes ging de tocht, waarbij de braamstruiken niet nalieten hun bloedige sporen overal op knieën en handen af te tekenen, ’t Was al bij zevenen, toen ze hun fietsen bij ’t boswachtershuis bestegen en in een vrolijke en dankbare stemming huiswaarts reden. HOOFDSTUK V. In de weken, die kwamen, werd er alles op gezet om zoveel mogelijk geld te verzamelen en alle leden van de club deden dan ook hun uiterste best. Trouw betaalden ze hun contributie en een ieder probeerde om een aantal begunstigers te vinden. Gerard kwam maar even met zeven tegelijk. Z’n vader en moeder, twee broers en een zus en een oom en tante. Grjs zorgde voor vijf. Frits en Johan brachten ieder drie aan, alleen Henk vond er geen. Hij vond ’t wel vervelend. Maar moeder kon niet meer missen dan de vijf cent voor z’n contributie. Ooms of tantes had hij niet in de stad, zoals de meeste jongens. Johan, Frits en Jan hadden de meesters en juffrouws al gevraagd. Toen hij na drie dagen zoeken nog niemand gevonden had, en de opgewekte verhalen van de jongens had gehoord, kwam hij erg mismoedig uit school thuis. Tegenover de jongens had hij niets laten merken en geen van de clubleden had hem er een verwijt over gemaakt. Nu hij echter alleen naar huis fietste, kreeg hij zo echt ’t gevoel er niet bij te horen. Hij met z’n vijf centen in de week, meer niet. En nu had hij nog wel een veldmuts gekregen, waarop moeder de letters D.W.L. had genaaid. De veldmuts kostte dertig cent en de letters vijf cent per stuk. Samen vijf en veertig cent. En wat had ie betaald? Vijf cent. Dat was veertig cent van ’t geld van de jongens. En dan bracht ie geen enkelen begunstiger aan en reed ie op een fiets, gekregen van GerardL Hij deed misschien maar beter te bedanken, zo overlegde hij. Maar welke reden moest hij opgeven ? De jongens waren immers allemaal goed voor hem. Nee, bedanken zou wel erg ondankbaar zijn. Zo was hij thuisgekomen, terwijl het schreien hem nader stond dan ’t lachen. Moeder had ’t gemerkt en hem naar de reden gevraagd. Eerst had hy gezwegen, wilde hij ’t niet zeggen. Hij vond ’t zelf wel wat kinderachtig. Dat grienen om niks. Maar eindelijk had hij ’t maar eerlijk verteld. Moeder had gelachen en hem opgevrolijkt. Maar hij had best gemerkt, dat moeder vrolijk was om hem. Hij had wel gevoeld, dat moeder hem begreep. ’s Middags las moeder na ’t eten uit den Bijbel. „Heb je wel gehoord, Henk, hoe de Heere zegt, dat we nooit bezorgd mogen zijn. De Heere leidt ons ons hele leven, ook in de kleine dingen regeert Hij. Hij zorgt, zoals we lazen, voor de leliën op ’t veld en voor de mussen op ’t dak, hoeveel te meer zal Hij dan voor ons zorgen, ’t Zijn maar kleine dingen, maar de Heere zal ook in die kleine dingen voor jou zorgen.” Dien zelfden middag bezorgde Henk, voor hij er met de club op uittrok, enkele boodschappen. Hij had de veldmuts opgezet met de drie initialen D.W.L. De eerste klant, waar hij kwam, was de dominee. In het voortuintje zat deze de krant te lezen. „Nou, Henk”, zei dominee, „wat heb je nu op je hoofd? Wat betekenen die letters?” Henk vertelde van de club, van de leden en de begunstigers. En zonder dat hij vroeg, gaf de dominee zich als begunstiger op. Dat zelfde herhaalde zich dien middag bij nog twee klanten. En vóór de week voorbij was, had Henk zes begunstigers aangebracht. Beschaamd en dankbaar had Henk God gedankt. Of ’t nu aan de veldmuts te danken was, dat deed er niet toe. Dit wist hij zeker: De Heere zorgt, ook voor de kleine dingen. Binnen twee weken had de club reeds meer dan dertig begunstigers. Jan van Haringen schreef iedere week de kwitanties, terwijl elk lid bij de door hem aangebrachte begunstigers het geld inde. De vaste inkomsten per week bedroegen reeds meer dan twee gulden. Herhaaldelijk vergaderde de club in „Walhalla”. Johan leverde en las trouw z’n notulen en Jan bracht verslag uit van den stand van de kas. Na drie weken was er aan contributies van leden en begunstigers reeds acht gulden bijeen. Hoe ’t met de lijst stond, wist niemand, behalve dan Piet, Gerard en Johan. Ze deden erg geheimzinnig en beloofden in de eerste week van Juli verslag uit te brengen. Wel lieten ze doorschemeren, dat de tent vast en zeker gekocht zou worden en dit stelde de anderen volkomen gerust. Zo brak de eerste Woensdag in Juli aan. De club was in „Walhalla” bijeen, ’t Was op deze vergadering dat „Walhalla” van naam veranderde. En wel op voorstel van Gerard. Toen Gerard thuis op een keer vertelde aan zijn vader en moeder, dat de boshut „Walhalla” heette, had dr. v. Helsdingen Gerard op ’t ongepaste van den naam gewezen. „Kijk eens, jongen!” had z’n vader gezegd, „„Walhalla” was voor de Germanen ’t zelfde als de hemel. De hemel dan volgens hun voorstelling. Een dergelijken naam mogen jullie niet aan de boshut geven. Er zit voor mij iets in van spot met het heilige. En bovendien, er zijn genoeg andere leuke namen te bedenken.” Toen Gerard onder ’t heenrijden het den jongens vertelde, viel ’t hem erg mee, dat ze ’t allemaal met z’n vader eens waren. Ze hadden er wel geen spot mee bedoeld, maar nu dr. Van Helsdingen hen er op attent gemaakt had, vonden allen ’t een ongepasten naam. De moeilijkheid was echter, welken geschikten naam er voor in de plaats te stellen. De een opperde dit, de ander dat. „We gaan er nog eens kalm over slapen” stelde Gijs voor. „Misschien hebben we morgen een leuken naam bedacht.” Zo lang zou ’t echter niet duren. Ze zaten nog maar nauwelijks rond de tafeL Piet zocht tussen den stapel brandhout een geschikten knuppel om als voorzittershamer dienst te doen. Weldra vond hij een geschikten en trok. Meteen stoof er een beest, wel zo groot als een kat, onder den stapel vandaan. „Een wilde boskat”, schreeuwde Piet onthutst. Meteen vloog het bruingele monster bij den wand op en ging blazend van woede op een dwarsbalk zitten. „Een bunzing!” schreeuwde Johan, die onmiddellijk het roofdier herkende. „Een bunzing!” „Eén bg de deur en twee bij de ramen!” schreeuwde Piet, die weldra z’n bezinning herkreeg en dreigend z’n knuppel ZW3>d>iu6 • Henk betrok de wacht bg de deur. Frits posteerde zich met een knuppel in de hand bij ’t ene raam en Jan bij t andere. Gerard, Gijs en Piet zouden trachten het monster te doden. Dat was echter beter gezegd dan gedaan. Toen Piet een stap vooruit deed en met z’n knuppel tegen den balk sloeg, blies de bunzing van kwaadheid. Nijdig sloeg hij met z’n scherpe klauwen, de kopharen stonden hem rechtop. Geen wonder dat Piet een pas terugweek, bevreesd als hij was, dat de bunzing hem zou aanvliegen. Ze wisten maar al te goed, door de vertellingen op school, met welk een heerschap ze te doen hadden. „Daar dan!” riep Gerard, terwijl hg z’n knuppel met grote kracht naar den bunzing wierp. „Raak!” schreeuwde Gijs zenuwachtig. Meteen sprong de bunzing van den balk, dwars over Piet en Gerard kwam hg boven op de tafel terecht. De jongens stoven door elkaar, de tafel ging onderstboven. Henks knuppel sloeg mis bij de deur. Rakelings langs Frits, die bij ’t raam stond, verdween de bunzing weer onder den stapel brandhout. Wat nu? Verbouwereerd stond de een hier, de ander daar. Piet lag op den grond en Jan, die bij ’t uitwijken voor den woedenden bunzing over een plank van de tafel gestruikeld was, krabbelde haastig overeind. „Waar is ie?” riep Frits. „Onder ’t hout!” riepen Johan en Gijs tegelijk. „Daar heeft hij vast z’n hol”, verzekerde Henk. Even beraadslaagden ze wat te doen. Ze besloten zo spoedig mogelijk den boswachter te waarschuwen. Johan en Gijs renden weg en even later kwam Overtoom met z’n hond in de schuur. „Zit ie onder ’t hout?” vroeg hij, terwijl hij de deur achter zich sloot en z’n geweer van den schouder nam. De jongens vertelden hem het hele voorval. Ze konden zich maar nauwelijks verstaanbaar maken, zo vreselijk ging Sultan te keer. Hij blafte en gromde en trok zo heftig aan den riem, dat de boswachter moeite had hem in bedwang te houden. „We zullen zien den sinjeur te pakken te krijgen. De pels is wel niet veel waard, maar opgeruimd staat netjes. We kunnen hem in ’t terrein missen als kiespijn. Dit hier zal een verlopen mannetje zijn. Eergister nog heb ik den houtstapel omgezet. Er kan dus geen nest met jongen liggen. Hij is waarschijnlijk door één van de raampjes binnengekomen. Het dak is dicht en in de planken is nergens een opening, ontkomen kan hij niet gemakkelijk. Twee van jullie houden de wacht bij de deur, want die sluit niet helemaal. Twee bij ieder raam. Sultan zal buiten de wacht houden. Mocht hij — wat bijna niet mogelijk is — toch nog ontkomen — dan krijgt ie met Sultan te doen. En jij, Gerard hè, jij begint voorzichtig de knuppels weg te nemen, je werpt ze daar maar neer. Hij zal dan wel te voorschijn komen.” Sultan werd buiten gelaten. Ieder der jongens betrok z’n post en Gerard begon de knuppels langzaam te verleggen, terwijl de boswachter met de buks in de hand gereedstond. Nog maar nauwelijks was Gerard bezig, of de bunzing, onraad bespeurende, stoof te voorschijn. Als een kat zo vlug klauterde hij bij den wand op en zette zich blazend en brommend neer op een dwarsbalk. „Ziezo, jongens, opgepast. Niemand van z’n plaats. Gerard, jij daar.” Een oorverdovende knal en met een doffe plof viel de bunzing dood op den vloer. De kogel was ’m dwars door den kop gegaan, juist tussen de ogen. Toen de jongens van den schrik bekomen waren en de kruitdamp was opgetrokken, kwamen de tongen los. „Daar krijgen we geen last meer van”, zei de boswachter, terwijl hij het roofdier aan z’n nekvel opnam. „’t Is een kanjer!” merkte Gerard op. De Wakende Leeuw 5 „Ja, jongen, ’t is een oud mannetje. Die heeft al heel wat op z’n geweten, geloof dat maar.” . ^ „Wat doet u er mee, mijnheer?” vroeg Johan, terwijl hij de bruine vachtharen streelde. „We trekken ’m straks z’n pakje uit. De pels wordt gedroogd en later verkocht. De winterpels is natuurlijk meer waard.” Weldra vertrok de boswachter met z’n vrachtje en de jongens begonnen, nog wat in de war door al hetgeen ze hadden meegemaakt, den boel weer wat op orde te maken. „En nu weet ik meteen een mooien naam voor „Walhalla , zei” Gerard, „een naam, dien we anders nooit zouden hebben bedacht.” „De Bunzing”!” riepen Piet en Johan tegelijk. „Juist”, lachte Gerard. „De Bunzing”.” Allen waren ’t er mee eens. Als de boswachter t goed vond, zouden ze een volgende maal den naam met talhout boven de deur spijkeren. Toen allen, weer wat van den schrik bekomen, rond de talei zaten, deed Piet verslag omtrent de opbrengst van de lijst. Met z’n drieën hadden ze gelopen. Piet, Gerard en Johan. Gerards vader, dr. v. Helsdingen, had bovenaan de lijst als eerste getekend, met een gift van ƒ 2.50, dan volgde mijnheer Verbeek, Piets vader, met een gift van ƒ 2.—; bakker Van Haringen, Jans vader, met ƒ 2.50; mijnheer Binsbergen, Gijs z n vader, die ’t ook best betalen kon, stond er op voor ƒ 2.50;, Johan z’n vader gaf ƒ 1.—. De voorzitter van ’t schoolbestuur gaf ƒ 2.— en dan volgde een lange rij kleinere bedragen. De meesten hadden een kwartje, sommigen een dubbeltje getekend. Zelfs Overtoom, de boswachter, was niet vergeten. De klemste gift was vijf cent; dit was het offertje van Tine, de zuster van Henk van Houten. Toen Piet alle namen met de door hen getekende bedragen had opgelezen, las hij ’t eindcijfer: dertig gulden en tachtig cent. Er ging een gejuich op dat horen en zien verging. Ze dansten van pleizier in ’t rond, zodat de tafel voor de tweede maal onderstboven ging. Met hun veldmutsen boven op de knuppels zongen ze het clublied door Johan gedicht, getiteld: „Lang leve D.W.L.” Toen de club was uitgerumoerd en allen weer bij de tafel zaten, kwam het vraagstuk van ’t kopen van de tent en benodigdheden in bespreking. Piet rekende hun voor, dat, als de zomervacantie begon, aan contributiën bijeen zou zijn een bedrag van ongeveer ƒ 18.—v als ze de opbrengst van de lijst er bijvoegden, hadden ze dus in kas pl.m. ƒ 48.—. Vervolgens gaf hij een overzicht van de eerste kosten. 1. Tent met grondzeil en los shelterdek ƒ 22.—. 2. Een beste Primus ƒ 4.50. 3. Een stel kook- en braadpannen en waterketel ƒ 4.—. 4. Zeven veldmutsen 7 X ƒ 0.45 = ƒ 3.15. 3 padvindersriemen met mes en fluit ƒ 3.—. „Voor wie zijn die?” vroeg Gijs. „Ik heb er een.” „Dat wisten we”, antwoordde Piet. „Gerard, Jan en ik hebben er ook een. Ze zijn bedoeld voor Henk, Johan en Flits. We moeten allemaal een fluit, een riem en een goed mes hebben. Ik stel voor, dat de riemen het eigendom worden van degenen die ze krijgen. Dan hebben we een uitgave van ƒ 36.65 en houden we nog ongeveer ƒ 12.— in kas”, resumeerde Piet. „Als we nu werkelijk gaan kamperen, komt ons dat geld nog wel van pas. Ik heb hierbij nu een lijstje, dat ik gisteravond uit de krant heb geknipt, wat je zoal nodig hebt, als je kamperen gaat. Dan moeten we nog minstens drie rugzakken hebben en ieder een flinke dubbele fietstas. Dan blijft er, als we dat tenminste van het clubgeld betalen, al niet veel meer over.” „Voorlezen!” riepen de jongens. „’t Is een lange lijst”, wierp Piet tegen. „Voorlezen!” hielden de jongens aan. „Goed. Dan lees ik enkel wat we beslist nodig hebben, behalve dan waar we al op gerekend hebben. Ieder twee dekens, met grote steken tot een slaapzak genaaid. Een kussensloop. Zeep. Washandje en een handdoek. Tandpasta en tandenborstel.” „Niet nodig”, riep Gijs. „Ik heb een kunstgebit.” „Mes, vork, lepel, emaille bord, drinkkroesje. Een paar gymnastiekschoentjes. Verder een zwempak, een fototoestel.” „Heb ik wel!” interrumpeerde Gerard. „Een verbanddoosje, een doosje Purol, een boterdoosje, naaigereedschap.” „Wat wil je met Purol?” vroeg Gerard. „Moet jij nodig vragen!” zei Gijs lachend, „’n Dokterszoontje.” „Da’s voor zonnebrand en kleine wondjes”, las Piet. „Die heleboel”, zei Piet, „moet eigenlijk in den rugzak en in de tassen gepakt worden. Dat zullen we ook moeten leren, maar dat staat wel in ’t boekje van de jamboree. Daarbij komt dan nog de tent en verdere benodigdheden. Als we dus werkelijk gaan kamperen, zijn we wel bepakt. Maar afijn, dat leren we wel.” „Wanneer gaan we de tent kopen?” vroeg Frits. „Daar wou ik ’t nu juist over hebben”, antwoordde Piet. „Ik stel voor, dat we samen gaan, want we hebben allemaal evenveel recht. Ik wou morgenmiddag na school er maar dadelijk werk van maken. Voorlopig kopen we dan eerst de tent, dan kunnen we hier Zaterdagmiddag eerst oefenen in het opslaan. Dan stel ik voor de volgende week Woensdag, bij goed weer, naar ’t strand te gaan.” Dit plan vond algemeen bijval. Nu ze toch ’t geld hadden, behoefden ze met het kopen op niets meer te wachten. Bovendien, den 23sten begon de zomervacantie, dan konden ze zo langzamerhand alle benodigdheden voor ’t kamperen bij elkaar hebben en in dien tijd wat ervaring opdoen. Donderdagmiddag na schooltijd trok de hele club er op uit om de tent te kopen. Een vriendelijke heer stond hen in den winkel te woord en bracht hen in ’t magazijn, waar allerlei soorten tenten stonden opgesteld, voorzien van prijzen. Piet en Gerard, die reeds eerder in ’t magazijn waren geweest, bleven bij de tent hunner keuze staan. „Dat is ’m”, zei Piet. „Ja, jongens, ik geloof toch, dat ik nog iets beters voor jullie heb. Ik heb er nog eens over nagedacht. De tent is niet alleen voor een dagje aan ’t strand, maar ook voor kamperen bedoeld. En dan vind ik een-tent van 2 bij 2 meter voor 7 jongens te klein. Bovendien, jullie club is voor uitbreiding vatbaar. Nu heb ik boven in ’t magazijn nog een tent liggen, die we vroeger op bestelling hebben gemaakt, maar die wegens ’t plotselinge over- lijden van den besteller nooit geleverd is geworden. Dat is een grote tent, van 2x/2 bij 4 meter. Ook een huttent. Hij is gemaakt van ’t allerbeste waterdichte zeildoek, wat ik beslist als waterdicht garandeer, zodat jullie geen dubbel dek nodig hebben. Die tent, hoewel in ’t vervoer wat zwaarder, lijkt me voor jullie doel het meest geschikt. Zij is zeker voldoende voor tien jongens. Ik zal ze eens laten halen, dan kunnen jullie een keuze doen.” „Als ’t tenminste om den prijs kan”, merkte Gerard op. „U weet wel, we hebben op een prijs van ƒ 22.— gerekend. En we betalen dadelijk.” De koopman lachte eens even en zei: „Eerst maar eens kijken. Over den prijs worden we ’t best eens.” Een magazijnknecht bracht de tent. Overal in den vloer zaten gaten en ringen, zodat de opstelling vlug kon plaats hebben. „Kijk eens, jongens. In dezen zak zit de hele tent met toebehoren. Zo verpakt kan zij gedragen of desnoods op de fiets vervoerd worden.” De knecht schudde den inhoud uit den zak en de donkergrijze tent kwam te voorschijn. „Dit is het tentdoek. Daar liggen negen stokken van een meter. Dat is een pak met 24 haringen of grondpennen en daar heb je de twee houten hamers om de haringen mee in ’t zand te slaan. Als jullie nu de tent opzetten, beginnen jullie altijd met van de negen stokken er drie te maken. Kijk zo. Ze sluiten met koperen bussen in elkaar. Iedere stok is dan 3 meter lang. Met deze punt gaat de stok precies een halven meter in ’t zand, zodat het overblijvende gedeelte 2]/2 meter boven den grond uitsteekt. En den stok vooral niet met den hamer in den grond slaan, dan komt er een kwast op en past ie niet meer in de bust Eerst met een schop dus een kuil graven. Kijk, nu zet ik den stok in dit gat. Den volgenden plaatsen we precies 2 meter verder, dus op twee stoklengten, en den derden weer 2 meter verder. Zo wordt de tent dus precies vier meter lang. Deze afmetingen dienen jullie altijd precies aan te houden, wil de tent goed staan. Als nu de drie stokken staan, nemen we het tentdoek en zoeken den voorkant. Twee jongens nemen nu de voorste punt van den nok en leggen hier dezen koperen ring om den knop op den voorsten stok. Zo. Dan trekken jullie het tentdoek over den tweeden en derden stok en leggen de koperen ogen van den nok om de knoppen van de twee andere stokken. Ziezo, daar hangt de tent. Nu gaat ’t hier natuurlijk gemakkelijker dan in ’t veld of op ’t strand, omdat we hier geen last van den wind hebben. Als we dus de tent buiten opzetten, moet steeds op een windvlaag gerekend worden, en daarom houden twee jongens de grote scheerlijnen, die hier aan dezen ring bij den nok zitten, vast. Die twee scheerlijnen voor en achter worden ’t eerst met de haringen vastgezet. Kijk, we kunnen hier natuurlijk geen haringen in den vloer slaan, daarom zetten we ze hier aan de ringen vast. Nu hangt het tentdoek slap. Vervolgens zetten we aan beide irnntpn de scheerlijnen vast, die van ’t dak naar den bodem lopen. Aan iederen kant vijf haringen. Zo. De vorm van de tent is nu duidelijk te zien. Het dak staat nu vast. Geen windvlaag werpt hem meer omver. Dan zetten we de wanden vast. Daarvoor hebben we nodig eveneens tien haringen. Mocht nu hier of daar nog wat te verbeteren zijn aan den stand, dan kunnen we de tent met deze klosjes, die aan ieder touw zitten, bijspannen. Zo. De voorkant van de tent kan nu openblijven of met deze grote drukknopen gesloten worden, wat vooral voor den nacht nodig kan zijn. Op de twee nokpunten kan een vlagje gezet worden, b.v. een clubvlag en een Nederlandse vlag. Ga nu maar eens naar binnen. Wat een ruimte: 2J/£ bij 4 M. Je kunt er bijna kerk in houden”, zei de koopman lachend. De jongens stapten naar binnen en bewonderden de fijne tent. „Als jullie nu een dagje aan ’t strand zijn, is het grondzeil niet nodig. Maar mochten jullie werkelijk kamperen, dan moet ’t grondzeil worden uitgelegd. Op dat grondzeil leggen jullie dan strozakken, of enkele dekens. Want denk er om, de meeste kou komt van beneden. Liever drie dekens onder je, en één over je heen, dan andersom. „En hoe bevalt jullie nu de tent?” „Reuze, mijnheer!” riepen de jongens. „Maar hoeveel kost ie, mijnheer?” vroeg Piet. „’t Is een tent geweest, die minstens ƒ 50.— moest optbrengen. Maar omdat ’t een apart model is, waarnaar weinig vraag is, geef ik hem jullie voor den halven prijs, kant en klaar, zoals zij hier staat, ƒ 25.—.” „Dan is hij van ons!” riep Gerard. „Vinden jullie ’t allemaal goed?” vroeg Piet. Dat hoefde hij natuurlijk geen tweemaal te vragen. Zo’n aanbod kregen ze geen tweede maal. „Kunnen we ’m dadelijk betalen, mijnheer?” vroeg Gerard. „Als jullie willen, zal ik dadeüjk de quitantie schrijven. Maar vóór jullie betalen, zal ik eerst laten zien, hoe je de tent uit elkaar neemt en inpakt. Eerst de haringen los, behalve de vier aan de nokpunten. Die maken we ’t laatst los, in verband met den wind. Zijn alle haringen uit den grond, dan twee scheerlijnen voor en achter los en ’t tentzeil van de stokpunten afnemen. De stokken neem je ’t laatst uit den grond en uit elkaar. Is de tent nat, dan even in de zon laten drogen. Vervolgens netjes opvouwen met de touwen naar binnen en dan zo alles in den zak. De riemen vastsjorren om den zak en ’t hele geval kan je zo vervoeren. Op de fiets, op een wagentje of zoals je maar wilt.” „Mijnheer”, zei Piet, „namens de club bedank ik u voor de les in ’t tent opslaan.” „Niks te danken, hoor. Ik hoop dat jullie er nog veel pleizier van mogen beleven. Waar moet ik hem laten bezorgen?” „Bij dr. Van Helsdingen, mijnheer”, antwoordde Piet. De koopman schreef de quitantie en Gerard betaalde, en blij met den prachtigen koop reed ieder van hen huiswaarts. HOOFDSTUK VI. Als prinsen zo rijk en gelukkig reed de club dien middag naar „De Bunzing”. Gerard had de tent met een paar riemen achter op z’n bagagedrager vastgesjord. Natuurlijk werd de boswachter uitgenodigd de tent te komen zien, waaraan hij dan ook gevolg gaf. Reeds van te voren had ieder z’n vaste taak bij ’t opzetten van de tent gekregen. Gerard en vooral Jan van Haringen kwam de eer toe de haringen in te slaan. Ruim een kwartier waren ze bezig, of de tent stond, keurig, recht en kant. Geen wonder, Piet had precies, met den duimstok er bij, de afstanden afgemeten en de diepte van de kuilen gepeild, waarin de stokken stonden. Gerards moeder had voor twee vlaggen gezorgd. Een Nederlandse vlag en een clubvlag, rood-wit met zwarte letters D.W.L. En de tent kreeg ook een naam. Ofschoon de vorm lang niet overeenkwam met de tent der Indianen, werd hem toch de naam van „De Wigwam” gegeven. Gerard, die al veel Indianenverhalen gelezen had, stond er beslist op. En hij kreeg zijn zin. Hierna werd de tent van binnen wat gezellig ingericht, nadat eerst het grondzeil was uitgelegd. Met een paar lakens, die Piet had meegenomen, werd de tent in twee afdelingen geplitst. ’t Achterste vertrek werd slaapkamer genoemd, ’t voorste de zitkamer. Eerst werd de slaapkamer geprobeerd en ’t gelukte hun met z’n zevenen naast elkaar te liggen, ’t Ging best. Vooral als het ’s nachts koud zou zijn, zou het er warm liggen. Daarna hielden ze een korte vergadering in de zitkamer. Ze besloten om, nu de tent ƒ 3.— meer had gekost dan de begroting was, de riemen niet te kopen. En dan de volgende week de overige inkopen te doen, zoals een Primus-toestel, een stel pannen, een canvas wateremmer, een waterketeltje om thee te zetten, enz. Verder besloten ze om Woensdagmiddag de tent aan ’t stille strand te Egmond op te slaan en dan eens een bad te gaan nemen en van uit de tent een strandwandeling te doen. Vervolgens spanden ze een touw tussen de twee staande palen. Hieraan konden aan haken de kleren worden gehangen. Ook maakten ze langs den wand een keukentje. Een heel primitief keukentje. Twee gaffelstokken in den grond, waarover een dwarsstok. Hieraan konden de pannen, het waterketeltje en de wateremmer worden opgehangen. Voorlopig echter deed het keukentje, of liever het keukenkastje, geen dienst, om de eenvoudige reden, dat nog geen keukengerei was aangeschaft. Juist waren ze hiermee klaar, toen de boswachter zowaar met z’n dochtertje op ’t toneel verscheen. Hij wist gewoonweg niet wat hij zag. Zulk een mooie tent. Hij bezag hem van buiten en van binnen. De club was recht trots op haar bezit en ze vertelden met stralende ogen hoe hun dit alles gelukt was. Juist stond de boswachter klaar heen te gaan of daar had je dr. Van Helsdingen, Gerards vader. Hij was zo nieuwsgierig geweest naar de tent, dat hij de club met een bezoek vereerde. Hij was zeer tevreden over den koop en stelde voor, de club voor de tent op een kiek te zetten, wat hij geen tweemaal behoefde te zeggen. Gerard beloofde voor ieder der jongens een afdrukje te maken. Tevens maakten ze van deze gelegenheid gebruik om den boswachter te vragen of ze op de schuur den naam „De Bunzing” mochten zetten. Deze had hiertegen niet het minste bezwaar en zo waren ze weldra druk bezig van gekloofde stukken boomstam den naam boven de schuurdeur te spijkeren. Toen dit gebeurd was en ze samen weer in de zitkamer van de tent zaten, zei Gijs: „Ik zou ’t nu toch wel leuk vinden, als we zelf ’es een kopje thee konden zetten.” „Weet je wat we doen”, zei Frits. „Laten we nu nog een Primus en een keteltje kopen. Dan zijn we meteen klaar. Op de fiets, als we flink aankarren, zijn we binnen ’t half uur terug.” „Ik ga mee”, zei Gerard, terwijl hij opsprong. Nog geen half uur later waren ze terug met een nieuw Primustoestel in étui, een ketelje en een kannetje petroleum. En weldra brandde de Primus. Piet wilde het keteltje op de vlam zetten, toen hij plotseling begreep dat ze geen water hadden. „Stommerds!” riep Piet, „we hebben geen water!” „Dat gaan we bij den boswachter halen”, zei Henk, die even daarna met een halven emmer water terugkeerde. De andere helft was in ’t bos terechtgekomen. Nog maar nauwelijks was Henk echter weg om water te halen of ze begrepen, dat, om thee te zetten, er eerst thee moest zijn en suiker. En wilden ze dan de thee opdrinken, dan moesten ze in ieder geval kroesjes hebben. Nu was dit laatste niet zo’n groot bezwaar. Immers, ze hadden drie veldflessen, die met een kroesje gesloten waren. Die zouden dus dienst kunnen doen. Ze besloten echter, nu ze toch thee en suiker moesten halen, om tegelijk nog 7 aluminium kroesjes te gaan kopen. Hiervoor werden Henk en Gijs afgezonden. Eerst kwam Henk terug met de thee en de suiker, even later kwam Gijs met de kroesjes. Nu kon de pret beginnen en kwam Jan van Haringen, die als kok zou fungeren, in actie. Hij deed zowat het vierde deel van het pakje thee in het kokende water, terwijl hij de Primus zo zacht mogelijk liet branden. Van een paar planken werd een soort tafeltje gemaakt, de zeven kroesjes werden op een rij op het geïmproviseerde tafeltje gezet. In ieder kroesje kwam een flinke schep suiker. En de thee werd ingeschonken, ’t Was extra sterke thee, blijkbaar was de hoeveelheid thee te groot geweest. „Alle dingen moeten eerst wennen”, vergoelijkte Johan. „Je hebt de melk vergeten, kok”, zei Gijs lachend. „Zo zie je”, zei Piet, „als je werkelijk kamperen gaat, moet je om heel veel dingen denken. En al denk je nu aan alles, dan vergeet je vast nog veel.” Afijn, ze vonden 't allemaal een goede oefening en vonden dit eerste kopje thee natuurlijk veel fijner dan ze ’t ooit bij moeder thuis hadden gehad. „Als we nu nog eieren hadden”, merkte Gijs op, „dan konden we die ook nog koken”. „En aardappels en groenten kan je natuurlijk ook in water koken”, zei Piet. „Wacht maar”, zei Jan lachend, „ik heb m’n eerste kooklesjes al gehad. Den eersten dag, dat we kamperen, ben ik van plan jullie te trakteren op gebakken aardappelen met sla. Dan halen we in ’t dorp een paar flessen pap en krijgen we fruit als dessert.” Gijs zat al te watertanden. Toch kon hij niet nalaten om te vragen: „En den tweeden dag?” „Bruine bonen”, zei Jan. „Bruine bonen met spek”, waarop Piet en Gerard begonnen te zingen, en weldra zong de hele club: „Alle dagen bruine bonen, dat is zo lekker niet.” „Maak je maar niks ongerust” bemoedigde Jan. „Jullie zullen heus lekker bij mij eten. Vader leert me ’t koken op een Primus en ik krijg van m’n moeder een extra-deken mee, waaronder en waarin ik de spullen, die ik klaar heb, warm kan houden. Alleen, jullie moeten me helpen. Aardappels schillen, boodschappen doen. We gaan natuurlijk niet ver van ’t dorp.” „Krijgen we ook biefstuk?” vroeg Gerard. „Dat hangt er van af hoeveel geld je van je paps meekrijgt”, zei Jan. „Als je te weinig meeneemt, krijg je alle dagen bruine bonen.” „Als ons geld op is”, zei Gerard, „dan rijd ik even naar huis en sluiten we een lening.” „Ja, jongens”, stelde Piet voor, „we gaan nu voor ’t eerst Woensdagmiddag naar zee, we nemen dan alleen de Primus mee en zorgen voor olie, thee, suiker en melk. Verdere bak- en braadproeven gaan we dan nog niet nemen. Dan kunnen we ons nog eens beraden, welke vacantieweek voor ons allen het geschiktst uitkomt. Ik wilde dan maar van een Maandag tot een Zaterdag, want m’n vader wil niet, dat ik op Zondag aan ’t strand ben en ik denk, dat jullie vaders dat ook niet willen.” „Als we maar mooi weer hebben”, zei Johan. „Dat moeten we afwachten”, zei Gerard. „De tent is waten- dicht, dus we kunnen een flink buitje doorstaan. En bovendien, een flink buitje is ook weleens interessant.” „Vooral een onweersbuitje”, zei Gijs lachend. „Zou de bliksem niet in de tent kunnen slaan?” vroeg Frits. „Hier in m n boek staat, dat je de tent nooit onder hoog geboomte moet zetten. Vooral niet onder eikebomen. Onder beukebomen is ’t zo gevaarlijk niet. Die geleiden langs hun gladde stammen den bliksem beter af naar de aarde”, zei Piet. „Aan ’t strand heb je natuurlijk helemaal geen last”, merkte Gerard op, „daar heb je geen bomen.” „Denk je dat de bliksem alleen inslaat als er bomen zijn”, zei Piet lachend. „Heb je nooit in de krant gelezen, dat een koe of een man zo maar in ’t vrije veld werd getroffen? We behoeven ons er echter niet druk over te maken. Hier in dit boek staat, dat de bliksem slechts heel zelden in een tent is geslagen.” „Dus we gaan Woensdagmiddag?” vroeg Henk. „Ja, om half twee rijden we weg”, antwoordde Gerardl „Jullie zorgen zoveel mogelijk voor rugzakken. Water behoeven we niet mee te nemen, want aan ’t stille strand heb je een kraan. Ik neem de tent weer achter op den bagagedrager. En jij, Jan, neemt de Primus en zorgt voor olie, dan kunnen we weer thee zetten en denk allemaal om de badpakken, want we gaan in zee.” Zo langzamerhand werd ’t tijd de tent weer af te breken en in te pakken. Vele handen maakten licht werk, zodat de club weldra voor vertrek gereedstond. Jan hing de Primus, netjes in een étui verpakt, aan z’n frame tussen zadel en stuur. Om 7 uur ongeveer reden ze de stad weer hhmpn, Nadat Gerard thuisgekomen was, ontwikkelde hij zelf het filmpje in de donkere kamer van z’n vader. De film was goed belicht, zodat de negatieven scherp waren, ’s Maandagsmorgens, al heel vroeg, maakte hij er een paar afdrukjes van, zodat de leden van de club dien zelfden morgen ieder al een kiekje mee naar huis kregen. ’s Maandagsmiddags uit school maakte hij, samen met Piet en Henk, een heel partijtje. Er waren drie verschillende opnamen gemaakt. Eén met de jongens voor de tent, één met de jongens in de tent en één van „De Wigwam” en „De Bunzing”, met al de leden van de club en den boswachter met z’n dochtertje. Ieder der leden kreeg er drie, evenals de boswachter, zodat Gerard in ’t geheel vier en twintig kiekjes had af te drukken. Hij deed dit op mooi zwart-glanzend papier. Een fotograaf had ’t hem niet kunnen verbeteren. Henk mocht telkens ’t licht aanen ’t rode licht uitknippen of omgekeerd en Piet zorgde voor het fixeren. Vooral Henk vond ’t erg interessant. Hij had nooit begrepen, hoe nu eigenlijk een foto gemaakt werd, nog minder had hij ’t ooit gezien of gedaan. Nu wist hij er tenminste iets van. „Onze strandkieken en die van ’t kamperen ga ik ook zelf ontwikkelen”, zei Gerard, „en dan zal ik je alles leren. Als je zelf nog eens een camera krijgt, dan kun je je redden.” „Dat zal nog wel lang duren”, zei Henk. „Daar weet je niks van”, bemoedigde Gerard. „Dat je zo gauw een fiets zou hebben, had je ook nooit gedacht.” „Nee”, zei Henk eerlijk, „de wonderen zijn de wereld nog niet uit.” Dinsdagmiddag bezorgden ze met z’n drieën de kiekjes bij den boswachter. Hij was er wel mee ingenomen, want eerlijk gezegd was hij bijna nog nooit op een kiek gekomen. Ook vond hij ’t leuk voor z’n dochtertje, die er ook mooi opstond. „Wat heeft u met den bunzing gedaan, mijnheer?” vroeg Henk. „Dien heb ik den volgenden dag al verkocht aan een preparateur in de stad.” „Wat doet die man er mee, mijnheer?” vroeg Gerard. „Hij zet ze op, jongen, en verkoopt ze aan museums, scholen of particulieren.” „Wij hebben in school ook allemaal opgezette beesten”, vertelde Piet, „vooral veel vogels.” „Als we nog eens een bunzing te pakken krijgen, laten we dien voor jullie school opzetten”, stelde de boswachter voor. „Dan zijn we al van school af”, vertelde Piet. „Ik ga naar de H.B.S. en Gerard is geslaagd voor ’t Gymnasium.” „Wat zullen jullie worden? Dokter soms?” „Nee”, zei Gerard lachend, „ik word dokter en Piet wordt ambtenaar bij de belastingen.” „En jij, Henk.” „Ik ”, zei Henk, terwijl hij even nadacht. „Ik ga, als ik veertien jaar ben, over een paar maanden, van school. Dan ga ik m’n moeder helpen. Ik zal proberen later een kruidenierszaak te krijgen.” „Nu, jongen, ik wens je veel succes.” Van de vrouw van den boswachter kregen ze een glas limonade, waarna ze aftrokken. Zo brak de Woensdagmiddag aan. ’t Was een pracht van een rit naar Egmond aan Zee. Langs den Straatweg, door de Heilooërbossen, bereikten ze langs het prachtige fietspad in een kwartiertje Heiloo; vandaar reden ze langs den Stationsweg en bereikten ze den nieuw aangelegden weg van Heiloo naar Egmond. Een schitterende weg, met betonnen fietspaden rechts en links, dwars door het mooie polderland, recht op de duinen aan. Even over tweeën reden ze voorbij de Prins HendrikStichting het dorp binnen. Ofschoon ’t nog niet de drukste tijd van ’t seizoen was, kon men aan de vele mensen in strandcostuum toch wel bemerken, dat er al heel wat pensiongasten waren. Telkens weerklonk ’t: „Fietsstallen, fietsstallen!” Ofschoon ’t stallen slechts vijf cent kostte, besloten ze toch om ’t ongerief, waar al hun bullen op de fietsen zaten gepakt, deze mee naar ’t strand te nemen. Ze troffen ’t erg. ’t Was juist eb, en ’t strand lag breed en vlak. Ze hadden nu het voordeel, dat ze niet door het rulle zand behoefden te gaan, wat bij vloed het geval is, maar op de harde strook langs de zee konden ze gewoon fietsen, als was het een aangelegd fietspad. Ze besloten na enig overleg de tent op te zetten op het zuidelijke stille strand in de richting van Bakkum, en wel voor ditmaal zo dicht mogelijk bij de andere tenten, die er al bij tientallen stonden. Ze reden tot even voorbij de laatste rij tenten, toen stapten ze af en brachten met veel moeite de fietsen tot aan den duinvoet, waar ze ze twee aan twee tegen elkaar plaatsten. Omdat ze bang waren, dat door de zonnewarmte de banden zouden springen, besloten ze om het grondzeil, dat ze niet nodig meenden te hebben, er overheen te leggen. Toen zochten ze een plekje, zo dicht mogelijk bij de zee, waar ze hun tent konden opslaan. Weldra vonden ze een geschikte plaats, vlak bij het voorzeetje, achter een drooggevallen zandbank. Gerard en Piet schudden de tent uit den zak en wilden beginnen. Van tussen de tenten kwam een man in een wit strandpak op hen af. ’t Was de strandwacht, die door de gemeente was aangesteld, om toezicht te houden op tenten en baders op dat gedeelte van het stille strand. Later wisten de jongens, dat hij Huib heette. „Wat was jullie bedoeling, jongens? Wilden jullie hier de tent opzetten?” „Ja, mijnheer”, zei Piet, „vindt u ’t hier niet een geschikte plaats ?” „Voor ’t ogenblik wel, jö. Toch zou ik jullie deze plaats niet aanraden. Om een uur of vijf komt de vloed opzetten en dan zou jullie tent zowat tot het dak onder water komen. Ik raad jullie dus aan haar hogerop te zetten. Kom maar eens mee. Kijk! Hier is de lijn, waar de zee vanmorgen aan toe is geweest. Dus als jullie ’m nu hier opbouwen, dan behoeft hij niet meer verzet te worden en kunnen jullie den vloed kalm afwachten.” Ze waren zeer dankbaar met dit advies en voegden zich naar de aanwijzingen van den strandwacht. „Is u van de politie, mijnheer?” -vroeg Henk. „Nee, jongen. Zie je dat groene schuurtje daar aan den duinvoet achter de tenten. Daar kunnen jullie me altijd vinden. Ik ben de strandwacht. Dag en nacht pas ik op de tenten.” „Laten ze dan die tenten hier staan?” vroeg Gijs. „Allemaal niet. De meesten ruimen de tent ’s avonds op en dan brengen ze die bij mij in ’t schuurtje. Ik heb er op het ogenblik wel een 250 in bewaring. Ook zijn er die de tent laten staan. Maar er moet natuurlijk een wacht bij. En dat is mijn werk.” „Stelen ze anders de tenten, mijnheer?” vroeg Frits. „Nee, jongen. De Egmonders zijn eerlijke mensen. Nee, ’t gevaar zit ’m in de zee. We weten hoe hoog de vloed komt. Maar soms krijgen we onverwacht ruw weer. De zee komt hoog opzetten en dan moeten de tenten geborgen worden, anders zouden ze allemaal verloren gaan.” Zonder dat de jongens iets vroegen begon Huib hen te helpen. Met een schop groef hij ’t eerste gat. Gerard zette den „paal” er in. Piet legde den duimstok over ’t zand en wees de plaats aan voor den tweeden paal. „Nee, jongen. Daar niet”, zei Huib. „Mijnheer”, zei Piet. „Mijnheer...... zeg maar Huib, jongeheer.” „Als u Piet tegen mij zegt”, zei Piet lachend, die, zonder dat hij wist waarom, al van Huib begon te houden. „Kijk eens, Piet. Op ’t strand moet je rekening houden met den wind. Kijk, de wind komt van dien kant. Nu moet de voorkant van de tent aan de lijzijde staan, van den wind af dus. Daarom stellen we haar niet met den voorkant naar zee, maar zo wat schuin. Begrepen.” „Ja, Huib”, zei Piet lachend. Zo hadden ze aan Huib een goede hulp en weldra stond de tent. „Hoe vindt u hem?” vroeg Gijs. „’t Is een flinke en een sterke. Kijk me zulke scheerlijnen eens. ’t Lijken wel kabeltouwen. En dat zeildoek is ook van de beste soort. Dat is beslist waterdicht.” „Hebt u verstand van zeildoek?” vroeg Gijs weer. „Als jongen van tien jaar ben ik al als reepschietertje met de loggers de zee opgegaan, jongen. Ik heb dus wel vaker zeildoek in m’n handen gehad. D’r is een groot verschil tussen de goede en de beste kwaliteit. D’r staan hier maar enkele goede tenten bij, die tegen weer en wind bestand zijn.” „Zie je die grote tent daar tegen den duinvoet?” vervolgde hij „Da’s ook een beste. Da’s een Amerikaanse of Engelse legertent geweest. Die dateert nog uit de oorlogsjaren en ’t is nog een tent.” „Bedoelt u die ronde?” „Ja, die grote ronde daar, met dat grijze zeildoek.” „Kunnen we dus onze tent vanavond bij u in bewaring geven?” vroeg Piet. „En hoeveel kost het?” vroeg de penningmeester. „Het bewaren van de tent kost niets. Al willen jullie haar hier ’t hele seizoen in bewaring geven, dat is tot 5 September. Als jullie hier de tent op ’t strand plaatsen, dan kost dat per dag een kwartje of per week een gulden. Als jullie nu met alle dagen komen is ’t verstandiger per dag te betalen, hè.” „Dan betalen we per dag”, besliste Piet. „Onze bedoeling is om in Augustus hier een week lang te kamperen, dan kunnen we een weekkaart nemen.” Jan betaalde zijn kwartje en kreeg daarvoor in ruil van den strandwacht een dagkaart. Gerard plaatste de vlaggen op de tent. Geen wonder, dat Huid vroeg naar de betekenis van de letters op de vlag en hun kampmutsen. Eerst noemden ze allerlei onzinnige namen, die pasten op de letters D.W.L., zoals: „dikke Willem lacht, drie woedende leeuwen, drie weken lui, maar Piet vertelde, dat het de initialen waren van den naam hunner club: „De Wakende Leeuw". Huib wenste den jongens veel pleizier en waarschuwde hen bij ’t baden niet te ver in zee te gaan. Hij wees hun de plaats, waar bij ’t opkomen van den vloed een mui ontstond, d.w.z. een laagte tussen twee zandbanken, waar door het vloedwater stromingen ontstaan, die zeer gevaarlijk kunnen zijn voor de baders. Toen vertrok hij om zijn diensten ergens anders aan te bieden. Voorlopig deden de jongens hun schoenen en kousen uit, om wat te gaan pootjebaden. Dan konden ze alvast wat aan t water gewennen. Het pootjebaden duurde echter niet lang, want wie eenmaal met z’n benen in ’t water staat, kan zich niet onttrekken aan den invloed der zee en verlangt er naar zich er geheel in te dompelen. Vooral een club gezonde, frisse jongens ontkomt niet aan dien invloed. Zo werden de kleren spoedig voor de badpakken verwisseld en genoten allen van een verfrissend bad. De zee was verre van lralm Grote rollers, met witte schuimkoppen, kwamen telkens strandwaarts. Met hun ruggen naar zee stonden ze op een rij, telkens de nieuwe golf af te wachten, die schuimend over hun hoofden sloeg. Van eigenlijk zwemmep kwam niet veel, daarvoor was de zee veel te onrustig en ruw. Maar daarom hadden ze niet minder pleizier. Bovendien wist Piet de tucht onder de club goed te hand- De Wakende Leeuw 6 haven. De jongens hadden van te voren moeten beloven niet ver in zee te zullen gaan en bij elkaar te zullen blijven, om bij een of ander ongeval dadelijk elkaar te kunnen helpen. En allen hielden zich, op straffe van boete, aan de afspraak. Johan en Frits behoorden niet tot de moedigsten. Ze hadden eerst erg gelachen om Frits, die maar niet verder dan tot z’n knieën durfde. Ze hadden hem echter, zeer tegen z’n zin, flink natgespat, zodat hij zich weldra bij de anderen voegde. Johan had de meeste moeite om aan ’t water te gewennen. Vooral toen ’t hem tot de borst reikte, kreeg hij ’t erg benauwd. Hij hikte en hijgde en blies alsof hij in een race had meegelopen. Toen een volgende roller hem over ’t hoofd ging was hij er meteen doorheen. Terwijl ze aan ’t baden waren maakten ze ook kennis met Hein, den gamalenvisser. Tot aan z’n middel liep deze man in ’t water, terwijl hij een soort van schepnet voor zich uitduwde. Zo nu en dan bleef hij staan en onderzocht z’n vangst, die hij daarna deponeerde in een mand, welke hij op ’t strand had staan. Gerards vader had hen bij ’t vertrek gewaarschuwd de eerste maal niet te lang in zee te blijven. Hoogstens een half uur, waaraan ze zich strikt hielden. Verder hadden ze van dr. Van Helsdingen een flesje zuivere olijfolie meegenomen, wat hij ’t beste en eenvoudigste middel noemde tegen zonnebrand. Na het bad wreven allen hun gezicht, hun hals, borst en armen met olijfolie in. De natte badpakken werden aan de scheerlijnen te drogen gehangen. Het water had hen hongerig gemaakt, zodat ze eerst de kantkoek en de pinda’s gingen aanspreken, ’t Was zoals Gijs gezegd had: „Van pinda’s krijg je dorst.” Frits en Johan gingen er daarom met den canvas wateremmer op uit en keerden weldra met het frisse nat terug. Jan van Haringen ging nu thee zetten, terwijl de jongens afspraken een kasteel met hoge vestingwallen te zullen maken. Als dan straks de vloed opkwam, zou het kasteel geheel droog te midden der golven liggen. Ze hadden echter maar vier schoppen meegenomen. Dit vraagstuk werd echter spoedig opgelost. Toen Huib, de strandwacht, die toevallig langs hun tent liep, hun gesprek hoorde, was deze onmiddellijk bereid hun een paar beste schoppen te lenen. Zo togen ze aan ’t werk en werd dicht bij de waterlijn begonnen met het opwerpen der wallen, ’t Was bij de felle zon op ’t strand een warm werkje, maar gelukkig bracht de zeewind de nodige koelte. Zodoende schoten ze flink op. Toen Jan voor de thee op z’n fluit blies, waren de wallen in ’t rond al duidelijk zichtbaar. Na ’t theedrinken zetten ze den arbeid voort. Rechts van hen, een eindje hoger ’t strand op, zette zich een schilder neer, of liever een tekenaar. Met zwart krijt en pastels tekende hij zeeof strandgezichten. Zo nu en dan namen de jongens eens even een kijkje bij hem. De man was erg vriendelijk en vertelde hun dat hij sneltekenaar was. De stukjes, die hij maakte, verkocht hij aan de bad- of logeergasten aan ’t strand of in ’t dorp. Wel klaagde hij er over, dat ’t met de zaken niet al te best ging. „De kunst wordt slecht betaald”, zei hij. Of ’t nu kunst was of niet, konden de jongens slecht beoordelen. Wel wisten ze, dat de tekeningen van dichtbij slordig en ruw waren. Ging je er echter verderaf staan, dan leken ze wel mooi. Om een uur of vijf kwam werkelijk, zoals Huib al gezegd had, de vloed opzetten en weldra vulde zich de vestinggracht met het aanbruisende schuimende water. Niet lang duurde het of de vesting lag te midden van ’t kolkende water, als een eiland in de branding. Op de hoge wallen stonden de jongens nu allen in hun zwempakken, rondom de vlag, die ze op een hogen staak, die aangespoeld was, gestoken hadden. De schilder had ’t al te benauwd gekregen en verdween met z’n rugzak op den rug ergens tussen de tenten, ’t Strand lag nu wel tien meter verder dan hun kasteel en weldra werd de afstand nog groter, zodat Frits zich al erg ongerust begon te maken of ze ’t strand wel zouden kunnen bereiken. Hij begon bepaald angstig te worden, toen een hoge golf bruisend over den vestingwal spoelde en weldra niets meer dan de wallen der vesting boven ’t water uitlagen. „Ik geef ’t er op over!” riep Frits, terwijl hij bij den wal neerstapte en door het water naar het strand waadde. Gelukkig dat de zandbank de hoogste golven keerde, want het water kwam hem al tot aan de borst. De tweede, die ’t opgaf, was Johan. In z’n haast om bij Frits Op de hoge watten stonden de jongens nu allen in hun zwempakken op ’t strand te komen, maakte hij een buiteling, waardoor* hij kopje onderging en hevig geschrokken bereikte hij het strand. De overige vijf probeerden, wie van hen ’t langst op den wal zou blijven. De jongens begrepen echter niet in welk een groot gevaar ze zich begaven. Immers, als de vloed nog hoger kwam, zouden ze ’t strand niet meer lopende kunnen bereiken. Ze zouden dan moeten zwemmen, wat bij een woelige zee, vooral als je ’t niet gewoon bent, verre van gemakkelijk is. Bovendien ontstaan er geweldige stromingen door ’t wegstromende water, waardoor ’t gevaar groot is, dat de zwemmer wordt meegesleurd tot over de zandbank. Indien geen hulp wordt gebracht, is de beste zwemmer onherroepelijk verloren. Gelukkig had Huib van uit z’n schuurtje het spel der jongens gadegeslagen. Hij had ze zien bouwen; hij had de vesting voltooid gezien en had genoten van ’t pleizier der jongens, toen de vloed opkwam. Toen echter Johan een buiteling maakte en kopje onderging achtte Huib ’t ogenblik gekomen om tussenbeide te komen. Voor alle zekerheid had hij de reddingslijn meegenomen. Huib sommeerde hen onmiddellijk de vesting te verlaten, waaraan ze allen tegelijk gehoorzaamden, zodat er geen winner of verliezer was. Op een rij, naast elkaar, hand aan hand, ging het strandwaarts. Gijs, die benen had als van een ooievaar, had geen last, maar Piet had nog enkele benauwde ogenblikken. Gelukkig sleepten de anderen hem er door, zodat Huib niet tussenbeide behoefde te komen. „Ziezo”, zei Huib, „nu hebben jullie met een van de gevaren van het strand kennis gemaakt. Jullie hebben de vesting te dicht aan zee gelegd. In ’t vervolg dus dichter naar de duinen. Zo kon een onschuldig spel nog weleens bittere gevolgen hebben. Je leest er zoveel van in de courant.” De jongens bedankten Huib voor z’n oplettendheid en namen zich voor hem bij ’t einde van hun kampeerweek een flinke fooi te geven. Want dit hadden de jongens wel begrepen, dat Huib wel wat verdiende, maar dat hij toch ook wel veel fooien van vertrekkende badgasten of dagjesmensen kreeg voor zijn hulp bij ’t opzetten van de tenten of andere kleine diensten, waartoe hij niet verplicht was. In de tent teruggekeerd om zich te kleden, deden ze echter een heel vreemde ontdekking. Toen Gerard z’n nieuwe polsbandhorloge, dat hij van z’n vader gekregen had, uit z’n jaszak wilde nemen, was ’t verdwenen. Eerst zocht hij in al z’n zakken, ofschoon hij zeker wist, dat hij ’t in den binnenzak van z’n jasje had gedaan. Uit voorzorg had moeder er nog een knoop opgezet. Weldra stond, toen hij ’t horloge, waarmee hij zeer ingenomen was, niet vond, het huilen hem nader dan het lachen. Hij wist zich gewoonweg geen raad, als ’t horloge weg was. Niet alleen dat ’t een duur zilveren horloge was en de polsband zelfs van verchroomd zilver, wat ’t ergste was, hij had het van z’n vader gekregen als aandenken aan zijn toelating tot ’t Gymnasium. Verbeeld je, dat het gestolen was! Maar dat kon toch niet. Er was niemand in de tent geweest, behalve de leden van de club. Die zouden hem z’n horloge toch niet afdieven. Zo gemeen waren ze niet. Zou één van de jongens tegen de jas zijn aangelopen, zodat deze gevallen was en het horloge in het zand terechtgekomen was? Geen wonder, dat allen gingen zoeken en graven. Natuurlijk, het zou onder het zand liggen. O, er wordt toch zoveel aan het strand verloren. Alles wat valt wordt onmiddellijk onder het zand bedolven. Wie dan ook, als het strand ’s avonds eenzaam en verlaten ligt, aan het strand komt, ziet steeds mannen lopen, die altijd maar zoeken, na iederen vloed, of er soms ook een of ander verloren voorwerp is blootgekomen. En dat er zoveel zoekers zijn, bewijst wel dat hun moeite beloond wordt. Maar hoe de jongens ook zochten, ze vonden het horloge niet. ’t Was toch geen speld, dat het zo maar zoek kon zijn? Zou het dan toch gestolen zijn? Zou er dan toch iemand, tijdens hun afwezigheid, in de tent zijn geweest? Onwillekeurig greep Jan van Haringen naar z’n beurs. Gelukkig! Nee, die was niet gestolen. „Als het horloge gestolen was”, zei Jan, „dan was ik mijn beurs natuurlijk ook kwijt.” En weer gingen ze zoeken en wierpen ze de hele tent overhoop. Wie beschrijft echter Jan’s ontsteltenis, toen hij bij ’t openen van z’n beurs bemerkte, dat hij den rijksdaalder miste, die aan de club toebehoorde. Het kleingeld zat er nog in, de rijksdaalder was er uit. „Er is een dief geweest!” riep Jan ontsteld. „Ik mis m’n rijksdaalder!” Allen staakten ’t zoeken en groepten om hem heen. „Was ’t clubgeld?” vroeg Piet. „Ja, natuurlijk”, antwoordde Jan, en verontwaardigd riep hij uit: „Die gemenerd!” De andere jongens onderzochten ook den inhoud van hun portemonnaie. Frits miste een kwartje; Piet vijftig cent; Henk miste het kwartje, dat hij van moeder had meegekregen voor een eventuele bandreparatie; Johan miste niets, om de eenvoudige reden, dat hij z’n beursje vergeten had; Gijs miste ook niets. Hij had ƒ 1.25 in het beursje aan z’n padvindersriem; deze had de dief blijkbaar over ’t hoofd gezien. En Gerard, die nu ook den inhoud van z’n beurs onderzoeken wilde, kwam tot de ontdekking, dat zowel de beurs als de inhoud, ongeveer 90 cent, gestolen was. Ze behoefden dus nu niet langer te twijfelen en besloten onmiddellijk Huib, den strandwacht, en eventueel de politie er mee in kennis te stellen. Ze vermisten dus in ’t geheel een compleet polsbandhorloge en samen ƒ 4.40 en de beurs van Gerard. Gerard was dus voornamelijk het kind van de rekening geworden. Wat ’t horloge kostte wist hij niet, maar zeker wel vijftien gulden. Onmiddellijk gingen ze samen naar Huib, om ’t hem te vertellen. Toevallig troffen ze in ’t schuurtje een agent van politie en een boswachter, of liever duinwachter. Vooral die politieagent, met z’n omhooggedraaide snor en z’n leren koppel en schouderriem, maakte op de jongens een bijzonderen indruk. Hoewel het hun voor Gerard speet, vonden ze het toch allen een interessante geschiedenis. Dit hadden ze nog nooit beleefd. Dat er iemand zou zijn, die de tenten binnensloop om stilletjes geld of voorwerpen te stelen, hadden ze zich nooit kunnen voorstellen. Van den agent echter hoorden ze, dat er den laatsten tijd telkens aangiften binnenkwamen van kleine diefstallen uit verschillende tenten. In sommige gevallen was de diefstal niet duidelijk, juist omdat aan het strand zo gemakkelijk iets zoekraakt. Maar in enkele gevallen stond het onomstotelijk vast, dat er de laatste weken een insluiper opereerde, zowel bij de tenten aan het Noorder- als aan het Zuiderstrand. Vergezeld van de drie mannen keerden de jongens naar de tent terug. De politie wilde de situatie ter plaatse opnemen. De insluiper had echter in ’t geheel geen sporen achtergelaten. De indrukken van z’n voetstappen in ’t zand waren bovendien al lang verdwenen. Ook andere stille getuigen, zoals de politie ze noemde, waren niet te vinden, zodat het raadsel, wie de dief kon zijn, niet kon worden opgelost. Zoveel was zeker, aan de diefstallen der laatste twee weken was dezelfde dader schuldig. De agent begon nu de namen der jongens te noteren, één voor één, daarna vroeg hij nauwkeurig hoe het horloge, de polsband en de beurs er uitzagen. Hij zegde den jongens toe, er procesverbaal van te zullen opmaken en een nauwkeurig onderzoek in te zullen stellen. Hij had gegronde hoop, dat bij streng toezicht de insluiper de een of andere maal wel tegen de lamp zou lopen. Dit was vooral voor Gerard een schrale troost. Hij begon dan ook werkelijk te huilen, wat de jongens nog nooit van hem gezien hadden. Hij was altijd even vrolijk en opgewekt. Ze konden het zich echter allen best indenken, dat ’t vervelend was om straks zo thuis te komen en niemand was er, die hem om z’n tranen uitlachte. De tent werd afgebroken en ingepakt. Huib droeg het zware pak naar ’t schuurtje. De jongens zochten hun fietsen op. Van rijden kon nu bij den hogen vloed niets komen, ’t Werd een zware tocht door het rulle zand. Ze moesten de fietsen meer duwen, dan voortrijden. Onderweg spraken ze af om voortaan, zoals Huib hun had aangeraden, hun geld en horloges bij hem in bewaring te geven. Gingen ze kamperen, dan zouden ze zorgen voor een blikken sigarenkistje. Dat konden ze dan gemakkelijk in het zand onder het grondzeil bewaren. Daar zou geen insluiper enige kans hebben, hun geld te vinden. Bovendien besloten ze om bij een volgend strandbezoek zelf ook een oogje in het zeil te houden. ’t Was al bijna negen uur, toen de club weer behouden in de stad arriveerde. Ze hadden een prettigen middag gehad en volop genoten. Dat Gerard echter z’n horloge kwijt was, was als een ‘donkere schaduw over hun blijdschap. ÏOOFDSTUK VII. ’t Was voor Gerard geen prettige thuiskomst. Onmiddellijk zag z’n moeder aan z’n gezicht, dat er iets gebeurd was. Eerst had Gerard ’t willen verzwijgen, maar toen z’n moeder hem er naar vroeg, vertelde hij ’t gehele voorval. Natuurlijk het dr. Van Helsdingen het er zo niet bij zitten. Den volgenden dag al reed hij naar Egmond om met de politie de zaak te bespreken. De politie moest hem echter mededelen, dat er nog geen licht in de duistere geschiedenis gekomen was en dat ze niemand zelfs verdachten. Dien zelfden morgen kwam Henk op school met een blij gezicht. Hij vertelde, dat hij z’n kwartje terug had gekregen. Geen wonder, dat de jongens zich om hem groepten, om te horen, hoe dat in z’n werk was gegaan. „Heb je ’t dan teruggevonden?” vroeg Gerard, wiens hoop tevens herleefde, het horloge terug te krijgen. Henk lachte en zei: „Nee. Ik ben vanmorgen om acht uur naar het bureau van de krant gegaan, en daar heb ik van den diefstal uit onze tent verteld. Toen ik alles verteld had, moest ik mijn naam en die van jullie noemen. Ze vroegen me ook naar onze club. Ze bedankten me voor het bericht en toen kreeg ik een kwartje. Dat geven ze altijd als je een of ander bericht aanbrengt.” De jongens vonden ’t allen een handigen zet van Henk, om z’n verlies op deze wijze te compenseren. „En zou er nu vanavond wat over in de courant staan?” vroeg Johan. „Natuurlijk, jö!” meende Henk. „Ze zouden tenminste ook bij de politie in Egmond informeren. D’r komt vast wat van in.” En Henk had gelijk. Toen ’s avonds de krant bezorgd werd, grepen in zeven huisgezinnen, zeven jongens het eerst er naar. Daar lazen ze: „Onveilig strand. Den laatsten tijd wordt het strand te Egmond onveilig gemaakt door één of meer gevaarlijke individuen, die er hun werk van maken om tijdens de afwezigheid der bewoners, de tenten binnen te sluipen om zich in het bezit te stellen van geld of voorwerpen van waarde. Dat ze met grote brutaliteit te werk gaan moge blijken uit hetgeen gister een club Alkmaarse jongens overkwam, die hun tent op ’t stille strand hadden opgeslagen. Toen ze, na een bad genomen te hebben, in hun tent terugkeerden, bleken alle kleren onderzocht te zijn. De meeste jongens misten hun geld uit de beurs, terwijl een der jongens z’n polsbandhorloge was ontstolen. Het vermoeden bestaat, dat twee personen zich aan deze diefstallen schuldig maken, terwijl de één op wacht staat, sluipt de ander waarschijnlijk onder het tentdoek door de tent binnen en tracht z’n slag te slaan. De politie tast nog in het duister. Het geval wordt nog raadselachtiger, nu hedenmorgen, op klaarlichten dag, voorwerpen van waarde, toebehorende aan pensiongasten, ontvreemd zijn van de toilettafels in een viertal pensions. De politie veronderstelt, dat dit ’t werk is van denzelfden persoon of personen. Geen wonder, dat het een en ander het onderwerp van veler gesprekken vormt in de anders zo rustige badplaats. ’t Is te hopen, dat het politie en justitie zo spoedig mogelijk moge gelukken den geheimzinnigen dader of daders te ontmaskeren en licht te brengen in deze duistere zaak. Men zij op z’n hoede.” Toen Gerards vader en moeder het gelezen hadden, knipte Gerard het berichtje uit de krant en ging er mee op stap naar Henk. Onderweg ontmoette hij Piet, Johan en Jan, die t er ook al druk over hadden, en op weg waren naar Gerard, om hem op het bericht opmerkzaam te maken. Ze vonden ’t achteraf beschouwd toch een verbazend interessanten boel, dat er iets van hen in de courant stond. Piet stelde voor om het uitknipsel van Gerard in de notulen van de club te plakken, waarvoor de anderen wel te vinden waren. „’t Is altijd een mooie herinnering”, vond Piet. „Je schiet er niet veel mee op”, zei Gerard. „Ik had maar liever m’n horloge terug.” „Als ze hem te pakken krijgen”, merkte Henk op, „krijg je vast je horloge terug.” „Misschien draagt hij ’t wel”, zei Johan. „Da’s te hopen”, zei Gerard. „Als we weer aan het strand komen, zien we ieder naar z’n pols.” „En als we hem snappen”, zei Piet lachend, „zal de wraak van „De Wakende Leeuw” hem treffen.” „We vallen hem met z’n allen aan en laten hem niet los voor de politie komt”, zei Gerard ernstig gemeend. Toen ze echter den volgenden Zaterdag- en Woensdagmiddag weer aan het strand doorbrachten, zagen ze wel iederen man naar de polsen en loerden ze als echte rechercheurs op ieder, die zich op de een of andere verdachte wijze tussen de tenten ophield, maar den insluiper betrapten ze niet. Wel hoorden ze van Huib, dat er de laatste week helemaal geen aangiften van diefstallen waren binnengekomen. Blijkbaar hadden de daders het toneel van hun werkzaamheden naar de naburige badplaatsen verplaatst, want zowel uit Castricum en Bakkum, als uit Bergen aan Zee waren berichten gekomen van diefstallen, gepleegd onder dezelfde omstandigheden als in Egmond. De politie was dag en nacht in de weer om gegevens te verzamelen, die zouden kunnen leiden tot aanhouding van de daders. Telkens als de club aan het strand was, gaven ze hun geld of voorwerpen van waarde bij Huib af, die ze veilig achter slot en grendel deed. Ze waren onderwijl reeds dikke vrienden met Huib geworden, evenals met den boswachter, die toezicht in de duinen hield. Deze boswachter, Hendriks geheten, was een schoonzoon van Overtoom, den boswachter van ’t Overbos en omgeving. Ze troffen hem dikwijls in ’t schuurtje van Huib, waar hij meestal z’n kopje thee of koffie dronk. Toen hij van hun kampeerplannen hoorde, ried hij hun aan ook eens duinwandelingen te maken. Zelfs zorgde hij, dat hun, ofschoon minderjarigen geen toegang dan onder toezicht hebben, een vergunning werd uitgereikt tot betreding van ’t duingebied van Egmond en Castricum, geldend voor de laatste week van Juli, welke week ze voor het kamperen hadden gekozen. Deze vergunning gold enkel van zonsop- tot zonsondergang, ’s Nachts namelijk is het betreden van ’t duingebied voor onbevoegden verboden, om des te beter het stropen te kunnen tegengaan. Hij gaf hun tevens den raad om ’s nachts te gaan slapen en niet in het duin te lopen, wilden ze geen kennis maken met de tanden der politiehonden. De laatste week voor de vacantie gebruikten de jongens om alles voor het kamperen in orde te maken. In de eerste plaats moesten allen vergunning van hun ouders hebben. Dank zij dokter Van Helsdingen gaven gelukkig alle ouders hun toestemming. Gerards vader had zich zelfs met Huib in verbiüding gesteld. Ze zouden hun tent opslaan in de onmiddellijke nabijheid van Huibs schuurtje, zodat deze zowel bij dag als bij nacht een oogje in ’t zeil kon houden. Verder beloofde dr. Van Helsdingen, dat hij den eersten avond zou inspecteren, hoe de jongens sliepen, opdat het kamperen niet nadelig voor hun gezondheid zou zijn. Jan van Haringen had reeds verzekerd de kookkunst volkomen meester te zijn. Hij had gezorgd voor den aankoop van de nodige aluminium pannen. Veel had hij er niet behoeven te kopen, omdat hij de meeste van z’n vader in gebruik kreeg. Een platte braadpan was natuurlijk niet vergeten. Hoe zouden ze anders van pannekoeken kunnen smulten. Ook Gerard toonde den laatsten tijd een meer dan gewone belangstelling voor de keuken, ’t Leek wel of hij de meid de bak-, kook- en braadkunst wilde afzfen. Eens betrapte z’n moeder hem, juist toen hij bezig was met een vork te proberen of de aardappels al gaar waren. Piet en Johan waren druk bezig lijstjes klaar te maken van allerlei nodige dingen, die ze moesten meenemen in den rugzak of fietstas. Ieder der leden kreeg hiervan een exemplaar. Wat de provisie betreft, hierover behoefden ze zich niet druk te maken. Ze namen zelfs niets mee, omdat ze besloten alles, wat ze iederen dag nodig hadden, in het dorp te kopen. In een kwartiertje waren ze op de fiets heen en terug, ’t Enige wat ze meenamen, waren een paar flinke boodschappentassen. Op aanraden van dr. v. Helsdingen zorgde ieder voor twee dekens met grote steken tot een slaapzak vemaaid en een klein kussensloop, dat ze op de kampplaats konden vullen met verdroogd gras of iets dergelijks. Voor optrekkende kou uit den bodem behoefden ze niet bang te zijn. Ze hadden een zwaar grondzeil en bovendien zou Gerard zorgen voor een viertal dekens, die op den eersten kampdag met den vrachtrijder zouden worden meegegeven. Deze dekens konden dan eerst over het grondzeil worden uitgespreid. Voor één ding konden ze niet zorgen, nl. het weer. Vooral de laatste dagen voor de zomervacantie interesseerden ze zich erg voor den barometer en geregeld luisterden ze naar de weerberichten. Een kampweek met regen is nu juist niet bijzonder prettig. Weer of geen weer, hadden ze besloten, maar het kamperen ging door. De laatste week van Juli was nl. voor de meeste jongens de enigste week, omdat verschillende met hun ouders in Augustus uitgingen. Johan ging met z’n vader en moeder naar Friesland, Gerard maakte met z’n ouders en broers een reis per auto door België, Piet en Gijs gingen ook al uit, zodat er dan slechts enkelen overbleven. Den voorlaatsten dag voor de vacantie deed zich nog ’n grote moeilijkheid voor. Op school was de club en hetgeen de club reeds gepresteerd had, niet verborgen gebleven. Jongens, die enkele weken terug er nog afwijzend tegenover stonden, hadden reeds gevraagd mee te mogen doen. Enkelen waren zelfs de laatste maal als gast mee geweest. Twee van hen, Dirk Helvoet en Piet Kareis, jongens van vijftien jaar, die behoorlijk eigen- wijs waren, kwamen echter twee dagen voor de vacantie formeel vragen of ze mee kamperen mochten. Dien zelfden middag nog vergaderde de club in „De Bunzing”, om over de al of niet toelating te beslissen, want volgens het reglement moest over de toelating van een nieuw lid gestemd worden. Gelukkig was er geen der jongens, die het voor hun toelating opnam. En daaraan hadden Dirk Helvoet en Piet Kareis zelf de meeste schuld. De enige maal, dat ze mee waren geweest, was hun gedrag dusdanig geweest, dat zij de algemene sympathie verloren hadden. Om ’t bezit van een schop, die ze Gerard uit z’n handen hadden getrokken, was een hevige vechtpartij ontstaan. Zo iets was nog nooit voorgekomen. Piet, aan wien allen zich hadden te onderwerpen, was tussenbeide gekomen, maar kreeg een flinken opstopper. Gerard, hoewel twee jaar jonger, was een stevige boy; hij stond z’n mannetje. Toen Huib op de vechtpartij was afgekomen, hadden ze gezegd, dat ’t maar voor de grap was. Bij het baden hadden ze Frits en Johan getreiterd. Telkens weer trachtten ze Johan kopje onder te laten duikelen, door hem een been te lichten. Tot overmaat van ramp bracht de vloed veel kwallen op ’t strand. Telkens weer probeerden ze een kwal op de schop te nemen en dan gingen ze die vieze beesten door de lucht slingeren, zodat Huib het hun weer had moeten verbieden. Met zulke heren zou de club gauw in opspraak komen. Dit waren dan ook wel hoofdzakelijk de redenen waarom met algemene stemmen besloten werd hen niet toe te laten. Toen Johan hun den volgenden dag schriftelijk mededeelde, dat de club besloten had hen niet toe te laten, omdat ze zich niet aan de leiding van den voorzitter hadden willen onderwerpen, beloofden ze eerst allerlei moois, maar toen de club haar standpunt niet wijzigde, toonden ze zich zeer gebelgd en begonnen te dreigen en te schelden, ’t Was een onaangename geschiedenis, waaraan echter weinig viel te veranderen. Een en ander had ten gevolge gehad, dat op dezelfde vergadering in „De Bunzing” nog besloten werd om aan het reglement een nieuw artikel toe te voegen. Dit artikel luidde: „Men moet minstens een maand lid zijn, om een kampeertocht mee te maken.” ’t Zou nl. kunnen gebeuren, zoals nu het geval was, dat iemand, die nog in het geheel geen contributie had betaald of iets voor de club had gedaan, zich enkel om te kunnen kamperen als lid opgaf. Om dit te voorkomen werd er op z’n minst een termijn van een maand gesteld. Aan twee andere jongens, die ook lid wilden worden, maar zich niet voor ’t kamperen hadden opgegeven, werd medegedeeld, dat na afloop der vacantie over hun toelating zou worden beslist. Voorlopig konden ze de gewone tochtjes als gast meemaken. Eindelijk brak dan de lang begeerde vacantie aan. ’t Was op een Vrijdag, dat de vacantie begon. De Zaterdagmorgen werd gebruikt om in te pakken. Zelfs handdoeken, zeep, tandpasta, naaigaren, naalden en knopen werden niet vergeten. Ieder moest zich houden aan de lijst, door Piet en Johan opgemaakt, aan de hand van het kampboek. ’s Middags maakten ze een „proefrit”, zoals Piet het noemde. Volledig bepakt en gezakt maakten ze een rit van een uur. Onderweg werd hier en daar nog iets aan de uitrusting verholpen. Deze proefrit, hoewel zonder tent, bewees wel, dat ze desnoods in staat waren een langen afstand af te leggen en hun tent ook op andere plaatsen op te slaan. Voorlopig echter hadden ze besloten dit jaar alleen te Egmond, dus dicht bij huis, te blijven. Trouwens, voor een verderen tocht zouden ze ook nog geen vergunning van hun ouders gekregen hebben. Egmond was mooi dicht bij huis. Natuurlijk werden de diverse vaders en moeders uitgenodigd een bezoek aan hun kamp te brengen. ’s Maandagsmorgens, direct na het ontbijt, rukten ze uit. Even voor half negen reden ze over den spoorovergang en verheten de stad. In plaats van de tent had Gerard een koffer onder de dekens op z’n bagagedrager. Deze koffer wekte in hoge mate de nieuwsgierigheid van de jongens op. En natuurlijk bestormden ze hem met allerlei vragen en gissingen. Gerard echter het niets los. Hij lachte maar en zei: „D’r zit een verrassing in.” „Zit er wat in om te bikken?” vroeg Gijs, die zeker al weer hongerig was. De een raadde dit, de ander iets anders. „Jullie raden ’t toch nooit”, lachte Gerard. „Straks, als de tent staat, zal ik jullie laten zien wat er in zit”, en om ’t gesprek op iets anders te brengen, begon hij over ’t weer te praten. Ze hadden ’t weer gelukkig mee. Echt zee-weer. ’t Beloofde een warme dag te worden. De barometer stond ook best. Als ze dit weer de hele week hielden, mochten ze van geluk spreken. „Toch zou ’k nog weleens een nachtje willen meemaken, dat ’t stortregende”, zei Gerard lachend. „Als ’t overdag maar mooi is.” „Ja”, zei Piet, „dan konden we meteen zien of onze tent werkelijk waterdicht is.” „Hebben jullie om regenjassen gedacht?” vroeg Johan. „Die hadden we, heb ik gemerkt, op ’t lijstje vergeten. Al doe je alles nog zo secuur, je zult zien, je vergeet altijd nog wat.” Allen hadden ze er echter om gedacht, of liever gezegd, hun moeders hadden er voor gezorgd. Wel hadden de jongens zich erg uitgesloofd om alles in orde te maken, toch, zonder hun moeders, zou ’t nog hopeloos misgelopen zijn. „Ik heb wat vergeten!” riep Gijs eensklaps, terwijl hij z’n fiets inhield, als wilde hij teruggaan. De jongens stapten af of hielden in. „Wat heb je vergeten?” vroeg Frits. „M’n paraplu, jö”, zei Gijs lachend. „As je nog es wat weet”, zei Piet, „wacht dan tot we in Egmond zijn.” „Ik begin pas”, zei Gijs lachend, die blij was, als een vogeltje, ontvlucht uit de kooi, en vrolijk was bij de gedachte aan de heerlijke week, die voor hen lag, vol vreemde avonturen en belevenissen. De vrolijkheid van den een sloeg over op den ander en weldra zongen de jongens hun clublied uit volle borst, ’t Ene lied volgde op het andere, tot ze eindelijk niet meer wisten te zingen dan: „En we gaan nog niet naar huis. Nog lange niet, nog lange niet.” Zelfs Johan zong mee uit volle borst, en dat gebeurde niet vaak. Het leek wel of hij door de club een andere jongen begon te worden. Vooral z’n vader en moeder waren er erg blij om, dat hij ’t met de club zo goed vinden kon. ’t Scheen of z’n verlegenheid en terughoudendheid geheel verdwenen waren sedert hij geregeld met de jongens op stap was, en zelfs als secretaris fungeerde, ’t Was alsof hij meer kerel, echt flink geworden was, door mee te doen met de jongens. Hij was vooral den laatsten tijd veel zelfstandiger geworden. Wat ze nooit hadden gedacht, gebeurde nu. Een hele week zou hij ’t zonder z’n moeder moeten stellen. En dat hij dit aandurfde, was een bewijs te meer, dat er van binnen iets in hem veranderd was, waarover z’n vader en moeder zich ten zeerste verheugden. In de onmiddellijke nabijheid van Egmond a. d. Hoef liep plotseling Gerards band leeg. Juist schreeuwde hij met een stem als van een leeuw: „We gane niet naar huis”, toen hij ’t onverwacht merkte en zweeg. „M’n band!” klonk ’t plotseling en hij stapte af. Ook de andere jongens stapten af. Nu kwam de beurt aan Henk, om z’n vaardigheid in ’t handlappen te demonstreren. Hij had tenminste namens de club de opdracht gekregen om zich hier in ’t bijzonder in te bekwamen. En Henk had dit met grote welwillendheid gedaan. Hij was blij de club van dienst te kunnen zijn, en nu hij ook zelf in ’t bezit van een fiets was, had hij nog beter leren begrijpen, dat ’t een best ding is, om zelf kleine reparaties te kunnen verrichten. Bij een rijwielsmid, die enkele huizen van hen af woonde, had hij de laatste weken de kunst afgekeken. Hij wist precies hoe een fiets in elkaar zat. Zo nu en dan had hij zelfs buurman mogen helpen, en enkele malen had hij al een band gerepareerd. Deze kennis en vaardigheid kwamen hem nu goed te pas. Enkele dagen geleden had hij voor de club een reparatiedoos mogen kopen en hij was zelfs blij, dat hij die nu voor ’t eerst mocht gebruiken. Na een nauwkeurige inspectie bleek, dat Gerard een kop spijkertje in zijn band gekregen had. Vlug nam Henk, geholpen door Frits, den band er af en volgens alle regelen der kunst werd de band geplakt. Precies een kwartier later werd de tocht voortgezet en zonder verdere ongelukken werd het strand bereikt. Ze troffen ’t slecht, dat ’t juist vloed was. Nu moesten De Wakende Leeuw 7 ze de zwaarbepakte fietsen door ’t mulle zand duwen, wat menigen zweetdroppel kostte. Ze overwonnen echter alle moeilijkheden. ’t Was ongeveer tien uur, toen ze zich bg ’t schuurtje van Huib meldden. Hun eerste gang was naar de kraan, om zich wat te verfrissen en te drinken. Toen ging Huib met hen mee en bracht hen op een geschikte plaats, enkele minuten verder. Aan den voet van ’t duin werd nu de tent opgeslagen. Ditmaal deden ze ’t verbazend secuur. Immers, de tent zou nu bijna een volle week moeten blijven staan. Huib hielp hen zoveel mogelijk en stond hen bij met raad en daad. Toen ’t grondzeil gelegd was, werd de tent met twee lakens in een slaap- en zitkamer verdeeld. In de slaapkamer werden de dekens neergelegd, waarna ze de hoofdkussens gingen klaarmaken. Ook werden hier voorlopig de rugzakken neergelegd. Jan van Haringen en Piet zorgden voor de keuken. Over twee in den grond geplaatste gaffelstokken werd een derde gelegd, waaraan alle pannen werden opgehangen. Vervolgens legden Johan en Henk het electrisch licht aan. Op een plankje aan den middenpaal werd het batterijkastje geplaatst, iets hoger aan den paal het schakelaartje, waarmee het licht aan en uit kon worden gedaan. In de nok van de tent werden twee 4-voltslampjes opgehangen. Dit hele geval was door Johan verzonnen en uit eigen middelen betaald. Natuurlijk had z’n vader hem hierbij geholpen. De jongens waren er echter wat mee in hun schik, dat ze ’s avonds licht hadden en, indien gewenst, het licht konden opknippen. De tent werd er nog wat huiselijker door. Toen alles voor elkaar was en ze bij elkaar in de zitkamer zaten om wat te bekomen, kwam Gerard met z’n koffer te voorschijn. „Mijne heren, hier hebben we de grote verrassing. Nou kan je zien, wat je nog nooit gezien hebt!” Allen schaarden zich om hem, om te zien wat de wonderdoos bevatte. „Een duiveltje op bokspoten”, raadde Piet. Gerard opende den koffer. „Een gramofoon!” juichten allen, wild van pret. Toen ze wat bedaard waren vertelde Gerard: „Zij stond op zolder, met een hele kast platen. Voor we radio hadden werd ze nog weleens gebruikt. Toen ik er om vroeg, mocht ik haar dadelijk meehebben.” „Hoeveel platen heb je?” vroeg Henk. „’k Heb er vijf en twintig meegenomen. We kunnen dus 50 nummertjes afdraaien. We zullen dadelijk maar met de voorstelling beginnen”, zei Gerard lachend. Hij zette een plaat op, deed een naald in den houder, draaide de veer op, en daar klonk het: „Ik ben de zanger, die trekt door het land, Een zwerver langs velden en wegen; In dorpen en steden, langs weiden en strand Klinkt helder mijn stemme u tegen.” Als stond Louis van Tulder, de zanger, zelf in hun midden, zo duidelijk, helder en gevoelvol klonk die stem. Stil luisterden de jongens en genoten van ’t mooie lied. „’k Wou, dat ik zo’n stem had”, zei Johan. „Dan gingen we met jou de wereld rond”, zei Gijs lachend. „Alles ten bate van de kas van „De Wakende Leeuw” ”, fantaseerde Jan. ’t Werd een vrolijke boel. De ene plaat na de andere werd afgedraaid. Er werd gelachen en gezongen, dat het een aard had. Ze genoten zo van de muziek en zang en niet minder van hun eigen gezang, dat ze vergaten om te gaan baden, zoals hun oorspronkelijk plan was geweest. Huib, vergezeld van een agent, kwam ook een tijdje luisteren, ’t Was de agent, bij wien ze den diefstal hadden aangegeven, een echt joviale kerel, die leuke grappen vertelde en moppen tapte, dat de jongens soms schudden van ’t lachen. Hij vertelde hun, dat ze ’s avonds maar eens goed moesten luisteren. Bijna iederen avond kwam er de laatste dagen een zeemeermin zingen op ’t strand. Van boven was ’t een mens, van onderen een vis. Hij waarschuwde hen er niet op af te gaan, alleen maar luisteren moesten ze. „Waarom niet, mijnheer?” vroeg Frits. „Een zeemeermin”, zei hij, „lokt den wandelaar in zee, hij raakt in de draaikolken en komt nooit meer terug.” Gelukkig hadden de jongens op school er wel het een en ander over gelezen, zodat niemand ’t voor ernstig opnam. „Zie je dien vuurtoren daar?” wees hij. „Ik raad jullie eens aan den lichtwachter te vragen of je mee mag naar boven. Ze hebben daar een kijker, niet waar Huib, die zo sterk is, dat je in Londen de schepen zo op de Theems ziet varen. Zo’n echte marinekgker, van wel twee meter lengte.” „Wij”, zei Gerard lachend, „hebben in onzen tuin een kijker, die nog veel sterker is. Als je er ’s avonds tien uur door ziet, kan je de zon in Batavia zien opkomen.” De agent lachte eens, klopte z’n pijpje uit en zei: „Nietwaar, Huib, de onze wint het nog. De vorige week was ’t helder weer, en toen zag ik een bende Indianen de vredespijp roken om ’t kampvuur, ergens in de prairiën van Mexico en vaak heb ik de Zeppelin zien landen op ’t vliegveld van New-York.” De jongens lachten van pleizier, terwjjl de agent z’n pijpje stopte. „Mag u een pijp roken in dienst?” vroeg Frits, die wel wist, dat z’n vader dit niet mocht. „Ja, waarom niet?” „M’n vader is ook bij de politie”, zei Frits trots, „die mag op straat geen pijp roken.” „Ik had niet gedacht, dat jij zo’n dommen vader had. Wie rookt er nu een pijp?” „U!” wees Frits. „Ik rook nooit een pijp, jö. Ik rook tabak.” Zo viel de tijd hun kort en was ’t tijd om te gaan eten voor ze ’t wisten. Natuurlijk hadden de jongens eerst geïnformeerd of de insluiper al gegrepen was. De agent vertelde hun, dat de laatste dagen geen aangiften meer binnenkwamen. Het vermoeden bestond, dat de dief of dieven hun operatieterrein hadden verplaatst naar Bergen aan Zee, waar nu soortgelijke diefstallen voorkwamen. De politie tastte echter tot nog toe in het duister. „Misschien krijgen wij hem nog wel te pakken”, zei Gerard. „En dan is ie nog niet gelukkig. We zullen op hem letten.” De agent wenste hun veel succes toe en hield zich aanbevolen voor nadere inlichtingen. „Zodra je iemand ziet met jouw horloge aan den pols, volg hem en waarschuw mij.” „We springen hem op z’n rug en houden hem net zo lang vast tot u komt”, zei Gerard lachend. „Jij wordt nog es een flinke agent”, zei hij lachend. „Nee”, zei Piet, „hij wordt dokter.” „Da’s ’t zelfde”, zei de agent lachend. „Wij genezen de boeven en een dokter geneest de zieken.” „Da’s nog eens een grappige agent”, zei Piet. „Dat komt van ’t strand”, merkte Gerard op, „daar worden alle mensen grappig.” „Daar heb je gelijk aan, jongen”, zei Huib. „Aan ’t strand zijn de mensen anders dan in hun gewone doen. Of ’t komt van de zee, of van de zon, of van de zeelucht, zoveel is zeker: wie oud is, gevoelt zich op ’t strand nog jong. Zelfs oude vrouwen trekken hier hun kousen en schoenen uit en gaan pootje baden, wat ze thuis voor geen geld ter wereld zouden doen, om de eenvoudige reden, dat ze thuis geen zee hebben.” De jongens lachten hartelijk om Huib, die, nu de jongens gingen eten, naar z’n schuurtje trok. Gelukkig hadden allen brood van huis meegenomen, zodat ze de eerste maal niets behoefden klaar te maken. Op raad van Gerards moeder hadden ze besloten bij de boterham melk te drinken, waarom Gerard van huis twee flessen had meegenomen, zodat ze ieder een beker melk kregen. Huib had gezorgd voor een paar planken en een kistje, waarvan ze een tafeltje hadden gefabriceerd in de tent. Hierop kon de Primus staan en kon eventueel het eten worden klaargezet. Ook had Huib gezorgd voor een groot stuk zeildoek, waarvan ze een zonnescherm hadden gemaakt, dat tevens dienst kon doen om den wind te keren. Voor ’t eten gebood Piet stilte om gelegenheid te geven tot gebed. En na ’t eten haalde Piet uit zijn rugzak een bijbeltje te voorschijn, dat hij van zijn vader had meegekregen. Hij stelde den jongens voor om samen een hoofdstuk te lezen. Piets vader had een lijstje gemaakt van bijbelhoofdstukken, waaruit hij een keuze kon doen. Met een heldere stem las hij nu de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan. Daarna dankten de jongens stil. Hoewel niemand iets zei, kon men bemerken, dat ze ’t echt in Piet waardeerden, dat hij precies op het strand deed, zoals ze thuis gewoon waren te doen. Jan zorgde nu voor warm water, waarmee de bekers werden schoongemaakt. „Wat eten we vanmiddag”, vroeg Gijs. „Heb jé nu alweer honger?” zei Henk. „Een schip vol rapen en een kerk vol schapen, en nog kon Gijs van den honger niet slapen”, zei Gerard ïacnend. „Gebakken aardappels en sla”, zei Piet. „Ja”, zei Jan, de kok, „dat had ik jullie beloofd, maar dat krijgen jullie niet.” Hij haalde een notitieboekje te voorschijn. Hierin had z’n vader dag voor dag geschreven hoe ’t menu zou zijn samengesteld en daarvan wilde Jan nu niet afwijken. „Vandaag zal ik pannekoeken maken. Vooraf echter hebben we Maggisoep. Dan halen we straks een paar flessen bloempap, die ik even warm maak, waarna we fruit nakrijgen.” De jongens vonden ’t reuze. „En morgenvroeg gaan we aardappeljassen. Dan ga ik ze koken en ’s middags eten we gebakken aardappels met sla. Da’s nog niet zo gemakkelijk klaar te maken, want er moet azijn in, en mosterd en slaolie en suiker en zout, wat ik allemaal in m’n rugzak in een bus heb meegenomen. Jullie hebben het beter dan in de meeste kampen, dat heb je wel in het boek gelezen. Alle dagen pannekoeken, soep, pap of bruine bonen.” Waarop de jongens inzetten: „Alle dagen bruine bonen, dat is zo lekker niet.” Gerard en Johan werden nu aangewezen om bloempap en fruit in het dorp te kopen. Gelukkig was het nu eb, en waren ze dus per fiets vlug heen en terug. Geld haalden ze bij Huib, die het trommeltje bewaarde. Natuurlijk noteerde Jan alle uitgaven nauwkeurig in zijn kasboek, want de zaak der financiën was één der gewichtigste vraagstukken van het kamperen. Aan kasmiddelen hadden ze ongeveer een bedrag van ƒ 15.—, wat waarschijnlijk niet voldoende zou zyn. De jongens hadden echter allen wat zakgeld meegekregen, waarop ze zeer zuinig zouden zijn, om dit, indien nodig, bij de kas te kunnen voegen. Zelfs Henk had van z’n moeder een gulden meegekregen, waar hij in het geheel niet op gerekend had. Eerst had hij den gulden niet willen meenemen, maar toen moeder hem uitlegde, dat ze hem deze week niet in den kost had, had hij het geld blij aangenomen, ’t Zou ook erg vervelend zijn, om van de genade van de jongens af te hangen. Toen Gerard en Johan terugkwamen en de maaltijd dus geregeld was, besloten ze eerst te gaan zwemmen en dan een strandwandeling te gaan maken, ’t Water was „lekker”, er stond nu geen wind, zoals de vorige malen, zodat de zee bijna vlak als een spiegel lag. Ze vermaakten zich uitstekend en fristen heerlijk op van het bad. Gerard had, toen hij de bloempap en het fruit in het dorp gekocht had, van zijn eigen geld meteen een strandbal gekocht. Een verbazend grote. Hij deed in zee zowel dienst als voet- en handbal. Telkens slingerden ze hem een eind zee in, en dan ging het in een dolle ren er achter aan, wie hem het eerst te pakken had. Dan weer gooiden ze hem in een wijden boog over het water elkaar toe. Na het bad gingen ze langs het strand in de richting van Castricum (Bakkum). Onderweg ontmoetten ze twee Egmonder schelpenvissers, die bezig waren hun hooggewielde karren te vullen. De ene was hoog opgeladen vol, de andere gedeeltelijk. De jongens bleven staan en maakten een praatje met de beide stoere vissers, die telkens weer tot hun middel in het water gingen, het brede schepnet voor zich uitduwend of achter zich aanslepend. Piet had een appel bij zich, dien hij in tweeën sneed. Ieder paard kreeg er een helft van. Eén van de vissers zei niet veel, maar de andere, een jonge kerel, was spraakzamer. Hij liet de jongens verschillende soorten schelpen zien, ook wees hij hun enkele heel zeldzaam voorkomende. Gerard kreeg zelfs vergunning om een kiekje te maken van de jongens, allen zittende of staande op de schelpenkar. Waar hij er zelf ook graag bij op wilde, had hij het geluk, dat een juist voorbijtrekkende wandelaar wel even wilde afknippen. Toen trokken ze voort, vlak langs de zee. Hun schoenen, waarvan ze de veters hadden samengeknoopt, bengelden op hun rug. Ze liepen nu met blote benen, zodat ze niet uit den weg behoefden te gaan voor de telkens aan- en afrollende golven. Aan den horizon waren de donkere silhouetten van een tweetal vrachtboten; dichter bij de kust bewogen zich een drietal trawlers voort in de richting van IJmuiden. Halverwege Egmond-Bakkum ontmoetten ze een man, in wien ze den kunstschilder of liever sneltekenaar herkenden. Hij droeg een groten rugzak en had een knoestigen knuppel bg zich als wandelstok. „Daar komt de kladschilder aan”, zei Gerard lachend. Hij herkende de jongens niet en liep hen op enigen afstand met grote stappen voorbij, alsof hij erge haast had. Telkens keek hij bij ’t voortstappen om, als vreesde hij, door iemand gevolgd te worden. Een aangespoelde dode zeehond deed de jongens hem vergeten. Het beest verspreidde zoveel lucht, dat ze op een behoorlijken afstand bleven staan. Duidelijk was te zien, hoe de grote kokmeeuwen, die even verder boven het strand scheerden, zich reeds aan het cadaver vergast hadden. Eerst wilden de jongens het beest begraven, maar daar was geen denken aan, zodat ze het maar lieten liggen als buit voor de meeuwen. „De kladschilder is verdwenen!” riep Piet plotseling. Nergens zagen ze op het strand een menselijke gedaante. „Hij heeft een duik genomen!” zei Henk lachend. „Nee, daar gaat hij!” riepen Johan en Frits gelijk. En werkelijk, heel in de verte zagen ze hem tegen de duinen opklauteren, tot hij achter den top verdween. „Hij gaat een duinwandeling maken”, zei Gijs. Dit goede voorbeeld prikkelde tot navolging en zo besloten de jongens hetzelfde te doen. Ze trokken hun schoenen aan, klauterden bij het duin op en aanvaardden den zwaren terugtocht. Waar er heel weinig wegen zijn, is een tocht dwars door het duin lang niet gemakkelijk, terwijl het gevaar voor ver- dwalen zeer groot is. Ze hielden echter de zeelopers goed in het oog. Zo ging het duin op, duin af, door berkenbosjes en struikgewas, waartussen een gewirwar van stekelige braamstruiken soms iederen doortocht belette. Ze vonden al heel veel rijpe bramen, die ze al lopende plukten en opaten. Ze hadden gehoopt Hendriks, den boswachter met z’n hond te ontmoeten, doch nergens was er een boswachter te zien. Soms hielden ze even halt op een hogen duintop, om de omgeving op te nemen. Hier en daar bewogen zich mensen in het duin, wandelaars of bramenplukkers, die zeker, net als zij, vergunning hadden. Konijnen zagen ze niet veel, maar wel veel holen, waarin ze zich in den regel overdag schuilhouden. De sneltekenaar was nergens te zien. Toen ze dicht genoeg den vuurtoren genaderd waren, begaven ze zich weer naar het strand. Het was dan ook al over vijf, toen ze de tent bereikten. Alles was nog, zoals ze de tent verlaten hadden, zodat er geen ongewenste bezoekers waren geweest. De strand- en duinwandeling had hen hongerig gemaakt, zodat ze naar een stevigen maaltijd verlangden. Onmiddellijk ging de kok aan het werk. Nieuwsgierig naar zijn prestaties, stonden ze met z’n zessen om hem heen. Precies volgens de regelen der kunst roerde hij het beslag. Zijn vader had hem de juiste hoeveelheid melk en meel voor zeven hongerige jongensmagen gewezen. In de grootste pan werd het beslag gemengd. „Als ik nu een paar eitjes had”, zei Jan, „zou ik die er ook nog doorroeren.” Vervolgens zette hij de braadpan, tevens koekepan, op de Primus, nadat hij er eerst een klont boter had ingedaan. En daar begon de pret. Weldra was de eerste pannekoek gereed, heerlijk, met bruine korstjes. „Hoeveel maak je?” vroeg Gijs, die al zin aan de eerste had, of meende niet genoeg te zullen krijgen. „Ik reken zo wat voor ieder op zes”, meende Jan. „In ieder geval maak ik zoveel, als ik van dit beslag maken kan.” „Gaan we dadelijk beginnen?” vroeg Gijs weer. „Doe je dat thuis ook?” zei Jan kribbig. „We zijn hier niet thuis”, meende Gijs, waarop ze allen in- zetten: „We gaan nog niet naar huis, nog lange niet, nog lange niet.” En Jan bakte maar. De ene pannekoek na de andere. En de jongens telden. Ruim drie kwartier en de laatste ging in de pan. „Zes en dertig!” riepen ze in koor. „Da’s ieder vijf en Gijs zes”, stelde Piet voor. Toen begon de smulpartij. Onderwijl zorgde Jan, dat de bloempap gewarmd werd. Van de pannekoeken hielden ze nog over. Johan at er geen vijf en Gijs geen zes. Gelukkig kwam Huib juist even kijken, zodat die de overgebleven kreeg. De twee flessen bloempap gingen gelukkig op, maar met veel moeite. Het dessert van fruit voltooide den maaltijd. Ze konden thuis niet lekkerder gegeten hebben. Jan zorgde voor warm water. Gerard en Piet hadden de vaatwas te doen. Ze hadden nl. afgesproken, dat beurt voor beurt twee het voorkomende werk in de tent zouden verrichten. Toen alles weer in orde was en Gerard nog maar nauwelijks de gramofoon had aangezet, kwamen Gerards vader en moeder op bezoek. Ze waren met den auto naar Egmond gekomen en zo overvielen ze de club onverwachts, toen ze allen voor in de tent rondom de gramofoon zaten te genieten. De jongens waren er erg mee in hun schik. Ze vonden ’t wel gewichtig, bezoek te krijgen. Gerards moeder informeerde naar ’t eten en of ze wel genoeg gegeten hadden. Gelukkig konden ze haar op dit punt geruststellen, zodat Jan alle eer kreeg van zijn werk. ’t Werd voor allen een kostelijke avond, die eerste avond aan zee. Langzamerhand werd ’t stiller aan ’t strand; de laatste dagjesmensen vertrokken. Alleen de kampeerders bleven. De zon zonk lager en lager, en kleurde den Westerhemel met een purperen gloed, waarvan de weerschijn viel over ’t water. Hemel en zee schenen in brand te staan, ’t was als wedijverden ze met elkaar wie met de mooiste kleuren zou pronken. Eindelijk zonk de zon geheel weg onder de kim en veranderde ’l beeld van lucht en water. Van de plaats af waar de zon was weggezonken, stonden nu geel-rode banen van vuur, die uiteenwaaierden, tot ze vervaagden in ’t donkerder blauw van den avondhemel. Met bewondering volgden de jongens dit afwisselende kleurenspel van water en lucht. Zo mooi hadden ze het nog nooit gezien, ’t Leek wel een sprookjespaleis, dat lichttafereel aan de kimmekust. Heel langhaam leek ’t wel, werden de lichten in ’t paleis gedoofd, één voor één, tot een teerrode gloed nog herinnerde aan ’t lichtspel van daareven. Tot ook deze tere gloed verbleekte en de avondwolkjes ’t laatste vuur met zich meevoerden. Gerards vader en moeder vertrokken, nadat dr. v. Helsdingen hun de laatste aanwijzigen had gedaan, omtrent de beste wijze, waarop ze de tent konden inrichten voor den nacht. Gerards vader had gezorgd dat de vrachtrijder drie grote strozakken had gebracht, waarover de oude wollen dekens werden gelegd. Hij ried hen nog aan de tent van voren te sluiten, voor de nachtkilte, maar de ventilatiestukken in den nok open te zetten, wilden ze ’t niet benauwd krijgen of te veel last hebben van ’t condensatiewater. Verder drukte hij hen op ’t hart niet te laat te gaan slapen, maar vroeg op te staan en dan eerst een bad te nemen. Ook Huib werd nog eens op ’t hart gedrukt om vooral een oogje in ’t zeil te houden. Zo breidde het duister weldra zijn vleugelen uit over duin en strand en zee. Ver naar ’t Zuiden sloeg het draailicht van IJmuiden, heel dichtbij streek telkens ’t licht van den toren van Egmond over de zee. De wind was gaan liggen nu, maar van de onzichtbare zee kwam ’t gedruis van ’t op- en neerdeinende water. Soms even verglinsterde een vreemd licht dan hier dan daar op de duistere zee. In de tent was het licht. Johans experiment was uitstekend geslaagd. Wel waren het maar 4-voltslampjes, doch het was in de beperkte ruimte zo licht, dat je er bij zou kunnen lezen. ’t Werd een vrolijke boel, toen de een na den ander zich uitkleedde en in den slaapzak kroop, gemaakt van twee dubbele dekens. Huib kwam nog even kijken. Hij ontspande de touwen van de tent een weinig, opdat door de vochtigheid van den nacht, het zeildoek niet zou scheuren. Hier en daar langs de tent schepte hij nog wat zand langs den rand, opdat geen tocht van beneden binnen zou dringen. Toen wenste hij hun welterusten. Johan schakelde het licht uit. Dicht tegen elkaar aan lagen de jongens, ze luisterden naar het geruis van de zee, naar allerlei vreemde geluiden buiten de tent. Telkens weer hoorden ze het onheilspellend gekrijs der meeuwen, of de eenzame roep van een overtrekkenden vogel. En onwillekeurig dwaalden hun gedachten naar huis, naar broertjes en zusjes, naar vader of moeder. En ze vonden het in het geheimzinnige duister toch een heerlijk vertrouwd idee, dat, indien er iets mocht gebeuren, Huib dichtbij was. Niet lang lagen ze wakker. Gijs tapte weldra geen moppen meer. Gerard werd zwijgzamer. De een na den ander doezelde weg. Zacht zong de zee, terwijl „De Wakende Leeuw” in het veilige hol van zeildoek sliep en droomde. HOOFDSTUK VUL Al vroeg den volgenden morgen ontwaakten ze heerlijk verfrist en uitgerust. Ze hadden best geslapen en geen zier last van de kou gehad. De raad van dr. Van Helsdingen: leg bij het slapen meer onder je, dan boven je, was gebleken een goede raad te zijn. Of het aan de ventilatie lag of aan de vochtige nachtkoude wisten ze niet, doch de tent was wat vochtig van binnen en de dekens waren van boven nat. Gelukkig vertelde Huib hun, dat ze niet bang behoefden te zijn, dat hun tent gelekt had, maar dat het condensatiewater was. De tent was van binnen warmer geweest dan van buiten en daardoor condenseerde de damp tot water tegen het zeildoek. Huib gaf hun den raad ook de ventilatieklep in den anderen hoek ’s nachts te openen. Eerst werd nu de tent flink gelucht, terwijl ze de dekens buiten aan de lijnen te drogen hingen. Ook de strozakken werden naar buiten gesjord. Om half zeven namen ze nu hun eerste bad. Toen ze terugkwamen had Jan, die niet was meegegaan, thee gezet. Bij de thee gebruikten ze allen een scheepsbeschuit, die Gerards moeder den vorigen avond had meegebracht. Ze vonden de beschuit zo lekker, dat ze dadelijk besloten een paar bussen in te slaan. Johan en Gijs gingen per fiets naar het dorp om inkopen te doen. Ze hadden een heel lijstje van Jan meegekregen. In de eerste plaats moest gezorgd worden voor de boterham en in ’t bijzonder voor het middageten, ’t Was ongeveer half negen, toen ze met hun afgeladen boodschappentassen terugkeerden. Gijs sneed de boterhammen, Johan deed de boter er op, terwijl Jan zorgde voor de kaas en ’t ontbijtspek. Om negen uur, toen ze ontbeten hadden, besloten ze eerst de aardappels samen te schillen. Jan had gebakken aardappelen beloofd en aan die belofte wilde hij zich houden. Gebakken aardappelen met sla. Ze hadden afgesproken een fietstocht langs het strand te zullen maken in de richting van IJmuiden. Na het schillen ging Jan dan ook onmiddellijk de aardappels wassen en koken, waarna hij ze zolang bij Huib in het schuurtje zette. De jongens pakten hun boterhammen in den rugzak. Waar het strand nog niet genoeg hard en droog was, rustten ze nog even genoeglijk uit van al de drukte. Bij tientallen kwamen de dagjesmensen en badgasten. Overal was men bezig aan het opslaan der tenten, ’t Was een en al gezelligheid en vrolijkheid. Huib had het geweldig druk; telkens weer kwamen er anderen om de tent uit het schuurtje te halen. Dan weer hier, dan weer daar hielp hij bij het opzetten der tenten. Ook de jongens maakten zich verdienstelijk. In ploegen van twee, gewapend met een houten hamer en een schop, hielpen ze de tenten opslaan. Henk hielp een dame, die met twee kinderen gekomen was. Toen de tent stond kreeg hij tot z’n verwondering een kwartje voor de hulp. Ook de andere jongens kregen hier en daar een kleinigheid, zodat ze samen bijna een gulden hadden verdiend, welke in de gemeenschappelijke kas werd gestort. Later dan ze gedacht hadden werd de tocht aanvaard. De strozakken en dekens hadden ze eerst binnengehaald, ook vergaten ze niet de tent goed af te sluiten, terwijl Huib een oogje in ’t zeil zou houden, dat geen onbevoegden de tent als kleedkamer gingen gebruiken. ’t Werd een mooie tocht, vlak langs de zee over het strand, dat vlak en hard lag alsof het een aangelegd fietspad was. Henk hielp een dame, die met twee kinderen gekomen was. Ttinnpn ’t half uur waren ze al te Bakkum. Ze besloten maar door te rijden tot Wijk aan Zee. Hier zetten ze hun fietsen aan den duinvoet neer, aten hun boterham en gingen het dorp even bezien. Ze kochten allen een ansicht, die ze naar huis stuurden. Toen ze weer aan het strand stonden besloten ze door te rijden naar IJmuiden. Hun eerste doel was de hoogovens. Piet en Gerard waren hier al vaker geweest, zodat deze als gidsen optraden. Ze hadden graag het bedrijf van dichtbij willen zien, maar dat ging niet. Overal stonden bordjes met „Verboden toegang”. Van af den overkant van de werkhaven, waar langs de kaden boten met erts en steenkool lagen te lossen, namen ze de hoogovens in ogenschouw. Vandaar reden ze naar de sluizen. Ze troffen het, dat juist een grote passagiersboot in de zeesluizen werd geschut en kregen er een goeden kijk op hoe het schutten in zijn werk ging. In verband met het opkomen van den vloed besloten ze niet verder te gaan, maar terug te keren. Ze hoopten dan ongeveer vier uur terug te zijn. Helaas, toen ze Wijk aan Zee gepasseerd waren, kregen ze bandenpech. Eerst kreeg Piet een schelp door den band en toen Jan. Gelukkig was Henk met zijn reparatie1doos bij de hand. Toch kostte het oponthoud nog bijna een uur van hun kostbaren tijd, zodat ze van Bakkum af, door den opkomenden vloed, niet meer langs het strand terug konden fietsen. De enige mogelijkheid om Egmond per fiets te bereiken was van af Bakkum, rondom de duinen over Egmond-Binnen, waartoe ze na *>Trig beraad maar besloten. Hoewel ze dan van Egmond af naar de tent dezelfde moeilijkheden hadden te overwinnen. Zo sjorden ze dan hun fietsen bij het plankier op en weldra reden ze langs den door fraaie bossen en duinpartijen omgeven aangelegden weg. Hele einden behoefde er niet getrapt te worden, waar de weg verbazend helde. Toen ze bij den viersprong Bakkum—Limmen—Castricum Egmond-Binnen waren, en links wilden afslaan, zagen ze in de schaduw van het hoge geboomte, ter zijde van den weg, een verleidelijken ijscowagen staan. Gerard reed er pardoes op af, weldra zonder enige afspraak gevolgd door het hele peleton. „Eén van vijf!” riep Gerard, terwijl hij z’n fiets in het gras meer wierp dan legde. „Zeven van vijf!” schreeuwde Gijs, die als laatste aankwam. „Voor jou alleen?” zei Piet lachend. „Waar zal je ze brengen?” „Zeven voor mij!” hield Gijs vol. „Ik trakteer.” „Trakteer jij?” zei Gerard, die reeds aan z’n ijsco likte. „Ze zijn fijn. Ik trakteer ook.” „Zeven, mijnheer!” zei Gijs, terwijl hij een kwartje en een dubbeltje neerlegde. „Gaan jullie daar maar in het gras zitten. Ik speel wel voor kellner.” „Nog zes voor mij!” zei Gerard. „Ik speel voor piccolo.” De jongens gingen in het gras zitten. Eerst werden ze door Gijs en toen door Gerard van ijs voorzien. „Smaakt ’t een beetje?” klonk plotseling een stem achter hen. Nieuwsgierig keken de jongens om. ’t Was Hendriks, de boswachter, met Nora, een Duitse herder. „Fijn, mijnheer!” riepen de jongens. „Af Nora”, gebood Hendriks, toen de hond, die de ijslucht rook, te dicht bij Johan kwam. „Lust hij ijs?” vroeg Piet. „En öf”, zei Hendriks lachend. „Hij weet wel wat lekker is.” „Dan krijgt hij van ons een ijsie”, zei Piet. „Geef hem maar één van drie”, riep Hendriks, toen hij zag, dat Jan opsprong en naar het wagentje liep. Jan kwam terug met een hele dikke van tien voor den boswachter en een kleine van drie voor Nora. „Nou, dat wil ik niet afslaan”, zei Hendriks, „’t Is warm in ’t duin.” Jan wilde Nora zijn portie geven, maar durfde niet recht. Verbeeld je, als hij met ’t ijsie een paar vingers meenam. „Geef maar”, zei Hendriks. „Nora, mooi!” En meteen ging de hond zitten. „Leg ’t maar voor hem neer op het papier”, zei Hendriks en met voorzichtige likjes genoot de herder van het heerlijke ijs. De jongens vertelden hoe ze een strop hadden gehaald door den opkomenden vloed en hoe ze nu een eind om moesten rijden over Egmond-Binnen. „Hebben jullie zin met mij mee te gaan? Dan zetten jullie de De Wakende Leeuw 8 fietsen bij mij neer en dan breng ik jullie dwars door het duin naar de tent, langs den kortsten weg. Als jullie dan in de buurt komen, halen jullie de fietsen weer op.” Dat behoefde den jongens geen tweemaal te worden gezegd. Misschien beleefden ze in de duinen nog wel een of ander avontuur. In ieder geval, dwars door het duin was veel aantrekkelijker dan langs den gewonen weg. Toen ze de vorige maal in het duin geweest waren, hadden ze nog naar Hendriks uitgezien, en nu liepen ze zo tegen hem op. „Dan is u onze captain, mijnheer!” zei Piet lachend. „Ziet u, ik ben eigenlijk de voorzitter, maar dan draag ik u het bevel over „De Wakende Leeuw” over.” „Zeven leeuwen en een hond”, zei Hendriks lachend. „Dat zal me wat worden. Als ik nu een stroper in het duin te pakken krijg, is hjj vast niet gelukkig.” „We verscheuren hem!” riep Jan. „Zijn er nu stropers, mijnheer?” informeerde Johan, terwijl hij vlak naast Hendriks op het fietspad reed. „Ze zijn er wel, maar meest in den vorm van vreedzame bramenplukkers, met een vergunning op zak. Daar kun je weinig tegen beginnen. Ze hebben hun dubbeltje betaald. Meestal doen de stropers ’s nachts hun werk, dan zijn ze strafbaar. De vergunning, om het duinterrein te betreden, geldt enkel van zonsopgang tot zonsondergang. Als de konijntjes uit hun holen komen, is ’t dus verboden zich in het duin te bevinden.” „Krijgt u er nog weleens één te pakken, mijnheer?” vroeg Frits. „D’r gaat bijna geen nacht voorbij, dat we er niet een paar snappen. Maar de meesten gaan vrijuit, ’t Terrein is zo uitgestrekt, je kunt onmogelijk overal tegelijk zijn. Van Egmond tot Castricum, begrijp wel. Da’s vijftien kilometer, bij een breedte van zo ongeveer vijf kilometer.” Bij ’t huis van den boswachter, dat ter zijde van den weg lag, gekomen, plaatsten ze hun fietsen in de schuur, achter het huis. Toen trokken ze te voet de duinen in, niet langs de door de werklozen aangelegde voetpaden, maar recht over, recht aan. Over hoge ruggen en door diepe duinkommen. Dat was nu juist geen gemakkelijk werk. Overal versperden braamstruiken den doorgang. De boswachter, die leren beenkappen droeg en vooropliep, had geen last van de venijnige stekeltjes, maar de jongens, die volgden en allen met blote knieën liepen, hadden er veel hinder van. Overal vertoonden zich bloedende wondjes, zowel aan hun benen als handen. Soms, als ze even halt hielden op een duintop om de omgeving te overzien, of bij een fraai bosje lijsterbessen en accasia’s, trokken ze de stekeltjes er uit, die in ’t vlees waren gedrongen. Konijnen zagen ze nergens, maar holen des te meer. „Kijk!” wees Hendriks, „daar zijn stropers aan het werk geweest.” Vlak voor een konijnenhol was een strik van heel dun ijzerdraad gespannen. Gerard wilde de strik verwijderen, maar Hendriks gebood hem den strik te laten staan. Hij vertelde hun, dat de stropers natuurlijk op bepaalde tijden bij hun strikken langs gaan, om den buit op te halen, evenals een visser, die zijn fuiken nagaat. De boswachters gaan zich in de nabijheid der strikken verschuilen en zo lopen dan de stropers in de val. „Werken ze hier enkel met strikken?" vroeg Johan. „Met strikken heel weinig, maar meer met de schop en den lichtbak. Met de schop graven ze de konijnen uit en met den lichtbak lokken ze de konijnen naar zich toe. Want konijnen gedragen zich in het donker net als de muggen, die komen ook op het licht af.” „Als u ’s nachts licht ziet in de duinen, zijn het dus stropers”, concludeerde Jan. „Ja, meestal wel. Als we lichtflitsen zien, gaan we er natuurlijk op af.” Zo nu en dan ontmoetten ze een wandelaar, of een groepje voetgangers, die werden aangehouden. Ze moesten hun kaarten tonen en als zij in het bezit daarvan waren, konden ze ongehinderd doorgaan. Een paar dames liepen er lelijk in. Tegen een duinhelling lagen ze heerlijk te zonnen, met ieder een bos blauwe zeedistels naast zich. Op de vraag van Hendriks om hun kaarten te tonen, bleek het, dat ze geen vergunning hadden aangevraagd. Ze gaven wel allerlei verontschuldigingen op en gaven voor niet te weten, dat het duinterrein verboden was, doch dit kon hun niet baten. De jongens vonden het een verbazend sneue geschiedenis, toen de dames hun naam en voornaam, hun leeftijd, geboorteplaats en woonplaats moesten opgeven. Tevens werden ze verbaliseerd voor het uitrukken en vervoeren van zeedistels, wat ten strengste verboden is. Vervolgens wees Hendriks hun den kortsten weg, waarlangs ze het duinterrein konden verlaten. Ook werden er zo nog verscheidene bramenplukkers aan den tand gevoeld, maar allen bleken in het bezit van een vergunning te zijn, zodat ze ongestoord hun bezigheid konden voortzetten. Toen ze bij een duintop neergingen, vloog plotseling een fazantenhaan vlak voor hun voeten op. De jongens schrokken er even van. „Zou hij eieren hebben?” vroeg Henk. „Heb je weleens een haan gezien, die eieren legt?” vroeg Hendriks lachend. „Kijk, daar gaat het wijfje, met een heel koppeltje jongen.” „Vindt u weleens fazanteneieren?” vroeg Johan. „Ja, jongen. Maar in den regel laten we ze liggen, ’t Zijn eieren, zo groot als duiveneieren, meestal lichtgroen, met zwarte stippen. Verder vind je hier zo in hét voorjaar allerlei soorten eieren. Ik heb thuis een hele verzameling uitgeblazen eieren van meeuwen, vinken, eksters, kraaien, fazanten, fitisjes, merels, uilen, haviken, sperwers. Ik geloof, dat ik meer dan honderd soorten heb. Fazanteneieren zul je nu niet veel meer vinden, daarvoor is het te laat in den tijd. De jongen zijn op het ogenblik al bijna volwassen.” „We zien tenminste weinig vogels”, meende Johan. t>In *t voorjaar en najaar is het hier drukker met het vogelleven”, gaf Hendriks toe. „Dat zal wel grotendeels met het voedsel in verband staan, dat op het ogenblik in veld en bos in overvloed voorhanden is. Met een poosje komen de koppels patrijzen weer.” „Zijn dat trekvogels?” vroeg Johan weer. „Ja, dat zijn vogels, die ’s zomers hier zelden voorkomen. Zo tegen den herfst verschijnen ze. Vooral in het vroege voorjaar en in het najaar, als de vogels gaan trekken, komen hier veel vogels over. Als je dan vroeg in den morgen in het duin bent, komen er zwermen over, die een geweld maken als een vliegmachine. Duizenden zijn dan bijeen. Vroeger sloegen we daar geen acht op, maar tegenwoordig letten we er beter op. Ze beginnen meer en meer studie te maken van het leven der vogels en van den vogeltrek. Daarvoor is een vogelstation opgericht, waar ze de verschillende waarnemingen vastleggen. Als wij zo in den trektijd der vogels een vlucht waarnemen, sturen we daarover rapport aan het vogelstation.” Zo vertellend of luisterend bereikten ze den top van een hoog duin, vanwaar ze den vuurtoren van Egmond reeds heel dichtbij zagen liggen. „We zijn al dichtbij!” riepen de jongens. „Daar heb je den vuurtoren al!” „Ja”, zei Hendriks, „daar heb je de zeereep.” „Waarom is de zeereep verboden terrein?” vroeg Gerard. „Op onze kaarten, die we hebben, staat met vette letters, dat we die niet mogen betreden!” „Da’s voor de aanplant”, vertelde Hendriks. „Vooral de dagjesmensen maakten vroeger en ook nu nog veel gebruik van de zeereep, om zich bij het baden uit te kleden. Maar tegelijk werd de geplante helm uitgetrokken en de riethorden voor het vastzetten van het zand vernield, met het gevolg, dat het duinzand los kwam te liggen en verstuiven ging. Op den duur, vooral bij een hogen vloed, zou dit gevaar kunnen opleveren voor een doorbraak of het wegslaan van de zeelopers. Vandaar dat de toegang tot de zeereep verboden is en we letten er streng op. Afijn, dat hebben jullie wel gemerkt.” „Kijk!” wees Piet plotseling. „Daar loopt een man.” „Een bramenplukker”, zei Jan. „Een stroper!” riep Johan. „Kijk hem eens lopen!” wees Henk. „Hij draaft bij het duin neer.” „Dien zullen we opvangen”, zei Hendriks. „Hij komt zo van het strand af en is daar op streng verboden terrein, ’t Lijkt me toe, dat hij ons gezien heeft, want hij schijnt zich schuil te tiouden in dat berkenbosje daar.” Nog even wachtten ze of de man te voorschijn zou komen, maar hij hield zich blijkbaar verborgen. Die zal me niet ontgaan!” verzekerde Hendriks, terwijl hjj Nora losmaakte en met grote stappen bij het De jongens volgden, maar waren wel een weinig bang bij dit V0Vlugeals°negenWka? Somde boswachter het volgende duim Je kon bemerken, dat het zijn dageüjks werk was, want de club had moeite hem bij te houden. Telkens weer struike de er een* engaüTeen kreet van pijn, als hij juist terechtkwam m een braamstruik. Tqd om lang te blijven liggen was er met, wilden m Hen boswachter bijhouden. Daar 1^ ^t berkenbosje vlak voor hen, maar nergens was pan sDoor van dan vreemdeling te zien. ..i Zou hij me nu toch ontkomen zijn?” zei Hendriks, terwijl hij de lage takken vaneenboog en door het gebladerte gluurd . ^„Kom te voorschijn!” gebood Hendriks. „Of ik jaag den hond op je af!” Geen antwoord. Alles bleef stil. Hij heeft de benen genomen”, verzekerde Gerard. en meteen verdween de op ,n W. en^werdwttz’n neus. Gerard en Piet stonden vlak achter Hendriks, Gijs, Henk en Jan hadden het gewaagd om het bosje heen te lope maar kwamen, toen Hendriks bevel gaf aan ^ hotó om^stte grijpen, ijlings terug, omdat ze bang waren, dat Nora hen naar de„Help! Help!”Cgilde plotseling een stem in het bosje. „Help! ^Meteen sprong Hendriks, gewapend met tussen de struiken, terwijl hij nep: „Ik zal je helpen, vader. WH^^^schrokken stonden de jongens toe te zien. Geen hunne/durfde zich in ’t bosje te wagen, en konden alleen maar Sn wat daar voorviel. Ze hoorden gekraak van brekende takken en hevig geritsel van bladeren; het ^dend g<*gro van Nora en een gillende stem, die telkens nep. „Help, neip Goed volk!” ’t Lawaai kwam dichterbij. De jongens stoven uiteen. Eerst zagen ze den boswachter. Hij sleepte aan de benen een man uit de struiken, terwijl Nora als laatste te voorschijn kwam, met een stuk van de jas van den vreemdeling in z’n bek. „Ga staan!” commandeerde Hendriks boos, „of je krijgt den gummistok op je rug.” „Ik ben ’t!” riep de vreemdeling, terwijl hij vlug ging opstaan. Hoe verwonderd waren de jongens, toen ze zagen, dat het de sneltekenaar van ’t strand was. „’t Is de kladschilder!” riep Gerard, zenuwachtig door de opwinding, zonder te weten wat hij eigenlijk zei. „Ja!” riepen allen, „’t Is ’m!” Met ogen, die fonkelden van kwaadheid, keek hij even naar de jongens. „Waarom kwam je niet onmiddellijk te voorschijn?” vroeg Hendriks boos. „Ik lag daar te slapen!” verdedigde zich de schilder. „Dat lieg je!” zei Hendriks nog bozer. „Ik zag je daareven bij ’t duin neerkomen. Je zit hier nog geen vijf minuten. Heb je soms wat te verbergen, dat je niet dadelijk te voorschijn kwam? Want je had ons best gezien, vadertje. Wat voerde je daar uit?” „Mijnheer, ik wilde een tukkie gaan maken. Ik heb den helen dag aan ’t strand gesjouwd en zowat niks verkocht. Nu was ’k zo moe als een hond en zag ’k er tegenop om langs den gewonen weg naar ’t schuurtje te gaan en ben ’k over den zeeloper gegaan.” „Zag je mij komen?” „Ja, mijnheer. Ik herkende u aan den hond, maar de jongens brachten me in de war. Anders had ik me niet verscholen.” „En waarom kwam je dan niet te voorschijn, toen ik je sommeerde ?” „Mijnheer, daar kan ik geen reden voor opgeven. Ik was, denk ik, bang, dat u m’n vergunning zou intrekken.” „Je hebt je verdiende loon!” zei Hendriks, kalmer nu. „Je jas is aan flarden. Heeft de hond je nog gebeten?” „Dat valt genoeg mee, mijnheer, ’t Zijn enkel m’n kleren en een paar schrammetjes. Nee, dat heeft niets te betekenen!” „Waar is ie rugzak?” vroeg Hendriks. „Die ligt nog tussen de struiken. Mag ik zo vnj zijn m even j*0 1x8.1611 ?” „Ga je gang!” zei Hendriks kortaf. De schilder verdween in ’t bosje en kwam na emgen tijd met den rugzak op z’n rug terug. „Heb je ’m gevonden?” vroeg de boswachter. „’k Heb ’m weer, mijnheer! Da’s al m’n hebben en houden. ’’,Zit je kapitaal er in?” zei Hendriks lachend. ’k Wou dat ’t waar was. ’k Heb zelfs geen geld om een stukje brood voor vanavond te kopen, laat staan voor een logement. Afijn, we zullen morgen hopen op beter. Ik ben best uit den brand met het schuurtje.” Hebt u geen geld om eten te kopen?” vroeg Gerard, die medelijden met den armen man kreeg, die er m z’n aan flarden gescheurde jas haveloos uitzag. *' . _ . Nee, jongen. Och, dat gebeurt ons, kunstenaars, zoveel. Da s al m’n geld. Vijf centen, ’t Is met ons zo gesteld, den enen dag heb ie vijf centen en den volgenden dag soms vijf gulden. „Kan ik u dienen met onze boterhammen?” vroeg Piet onmiddellijk. Als ik jullie niet in ongelegenheid breng, graag. Gerard en Piet namen hun rugzak, openden dien, en gaven den schilder de boterhammen, die ze nog overhadden, waarvoor hij vriendelijk dankte. Je kon zien, dat hij 'er bhj imee was. „Ja, jongens”, zuchtte hij, „de kunst wordt slecht betaald. Een kwartje voor een schets is toch niet te veel gevraagd. En nog blijf je er mee zitten. Je loopt je voeten stuk, knjgt een hongerige maag en een dorstige keel, maar geld zie je met. ’t Zijn me de tijden.” . . .. Ook de boswachter scheen medelijden te krijgen. Ik zal je voor deze maal niet verbaliseren of je vergunning intrekken. Maar, let wel, de eerste maal, dat ik je weer in de zeereep tref, krijg je een verbaal en trek ik je vergunning en ga je ’t terrein uit.” „U zult geen overlast meer van me hebben, boswachter. Ik dank u zeer voor uw consideratie.” „Heb je nog een andere jas?” „Gelukkig wel, mijnheer. M’n beste hangt nog in ’t schuurtje. En deze lap ik straks nog wel wat op. Je bent aan ’t strand niet zoveel goeds waard.” „’k Ben blij”, zei Hendriks, „dat je er nog zo goed bent afgekomen. In ’t vervolg zou ik me niet meer zo vreemd gedragen, anders konden de gevolgen weleens ernstiger zijn.” „Een vreemde kerel”, zei de boswachter, toen de schilder vertrok in de richting van Egmond, waar zich zijn nachtverblijf bevond. „Gelukkig maar, dat Nora hem niet geheten heeft!” zei Johan. „Ja, hij is er best afgekomen. Enfin, hij heeft ’t aan zichzelf te danken, ’t Is een vreemde sinjeur. Hij komt, naar hij vertelde, uit Amsterdam; daar schijnt hij een vrouw en kinderen te hebben. Enkele weken geleden trof ik hem voor ’t eerst aan ’t strand. Eens op een nacht vond ik hem slapende, zo aan den duinvoet, in de buitenlucht. Toen ik hem wakker schudde, klaagde hij steen en been over de kou en heb ik ’m meegenomen naar dat schuurtje, dat jullie daar tegen den duinvoet zien staan. Vroeger lagen daar aardappelakkers en werd ’t schuurtje gebruikt voor ’t opbergen van materialen. Hij was er erg mee ingenomen. Verder heb ik gezorgd voor een paar bossen stro, zodat hij tenminste niet op den naakten grond behoeft te liggen. Waar ie eet of drinkt, weet ik niet. Vandaag heeft ie zeker een slechten dag, maar gisteren zag ik hem in een hotel te Castricum schransen als een heer. ’t Is met die kerels zo: als ze geld hebben, maken ze den boel zo gauw mogelijk weer op.” „Gisteren ontmoetten wij hem op ’t strand, toen ging ie ook de duinen in, ook over ’t verboden terrein”, zei Henk. „Ja, ik vertrouw den kerel niet. Je zou ’m geen cent weigeren, zo verstaat ie de kunst het medelijden op te wekken, maar ik voor mij geloof, dat ie ze achter de mouw heeft.” „Hoe lang blijft hij hier?” vroeg Henk. „Ik geloof, zolang ’t seizoen duurt, dus zo ongeveer tot begin September. Hij tekent meestal van die zwart-krijt-sehetsen, die hij bij de tenten aan de badgasten tracht te verkopen voor een kwartje per stuk. Na de geruchtmakende diefstallen der vorige weken hebben we hem ernstig van die misdrijven verdacht, hoewel we geen bewijzen hadden. Hij is enkele malen door den burgemeester verhoord. Er is gezocht in het schuurtje, z’n rugzak is geledigd, zonder dat er enig bewijs van schuld werd gevonden. Zelfs is z’n doen en laten enkele dagen nagegaan, door hem te volgen, alles echter zonder resultaat. Toen er echter te Bergen aan Zee soortgelijke diefstallen werden gepleegd, juist op ogenblikken, dat hij zich hier bevond, kwam wel vast te staan, dat men een verkeerde verdacht had. Nee, aan die diefstallen schijnt hij geen schuld te hebben, dat is wel zeker, maar toch vertrouw ik hem niet. Hij heeft iets in z’n ogen en in z n gedragingen, dat me niet bevalt.” „Toen wij hem op ’t strand ontmoetten”, vertelden de jongens, „keek hij ook telkens achterom. En hij liep als een haas.” „Ja, juist. Da’s goed gezien. Hij loopt altijd als zat de Booze zelf hom op de hielen. Hij loert als een sluwe vos. Als z’n linkeroog naar de zee ziet, ziet ie met z’n rechter naar de duinen en toch schijnt hij rechtuit te zien. En ncoit kijkt ie je aan, als je hem ontmoet. Maar enfin, de tijd zal ’t leren.” „Hij heeft geen schuld!” beweerde Gerard. „Hoe weet je dat?” vroeg Piet. f „Ik heb hem natuurlijk naar z’n pols gezien. Als hij mn horloge had gediefd, had ie ’t natuurlijk om. „Reken daar maar niet op, jö!” zei Hendriks lachend. „Dan zou hij er zo invliegen. Nee, daar moet je niet op rekenen. Daarvoor zijn ze te slim.” Al pratende en nog geheel vervuld van ’t vreemde avontuur, bereikten ze den laatsten duintop daar lag de zee voor hen, kalm en onbewogen. Heel in de verte lag een vrachtboot tegen den verren horizon. Verderop dreef een donkere rookpluim. Twee zeiljachtjes dobberden dichterbij. En aan hun voeten lag het strand met de honderden tenten. Daar herkenden ze Huib in zijn witte pak, te midden der tenten. Ze holden bij het duin neer, gevolgd door Hendriks, die eerst nog een paar dagjesmensen uit de helmbeplanting wees. Huib zag hen onmiddellijk en kwam naar hen toe. Hij scheen zich al wat ongerust over hen te hebben gemaakt. Ze waren dan ook ver over tijd. In plaats van vier uur, was ’t al kwart over zes. Ze vonden gelukkig de tent, precies zoals ze die verlaten hadden. „Is er niemand voor ons geweest?” vroeg Het. „Johans vader en moeder zijn er vanmiddag geweest”, vertelde Huib. „Ze hebben een pakje achtergelaten voor jullie met wat fruit, geloof ik. Met de bus van kwart voor zes zijn ze vertrokken.” ’t Speet Johan wel, dat zijn vader en moeder een vergeefse reis hadden gemaakt, maar daar viel nu niets meer aan te veranderen. De jongens bedankten Hendriks voor den prettigen tocht en ’t geleide en gingen onmiddellijk aan het werk om voor het avondmaal te zorgen. Gelukkig dat ze ’s morgens de aardappels gekookt hadden, anders was er van Jan’s plan, gebakken aardappelen, niets terechtgekomen. Weldra had Jan de aardappels in dunne plakjes gesneden en siste ’t vet in de pan. Piet en Frits hadden de sla onder de kraan bij Huib schoongemaakt en gewassen, terwijl Jan de sla verder klaarmaakte. Nog geen twintig minuten na hun aankomst zaten ze al aan het warme maal. Of ’t hun smaakte? Er bleef geen aardappeltje over. Geen kruimel. Toen moesten ze even wachten op de bloempap; ook de pap verdween in hun hongerige magen, terwijl het maal besloten werd met het fruit, dat Johans ouders hadden gebracht. .Ta n dacht nu letterlijk aan alles. Zodra de pap van de Primus was, had hij reeds weer water opgezet voor de vaatwas, die door Henk en Frits verricht werd. Daarna werd de tent wat opgeruimd en gingen ze in het zand voor de tent zitten. Gerard zette zijn gramofoon voor in de tent neer en weldra klonken de vrolijke liedjes of opgewekte marsmuziek. ’t Was een heerlijke zomeravond, een werkelijk genot om buiten te zijn, vooral nu de dagjesmensen vertrokken waren en ’t stil werd op het strand. De hemel was rood en purper de zee., Soms leek het wel alsof zee en lucht samensmolten tot een zelfde kleur. Zwermen meeuwen, die het vuur van den hemel op hun vlerken schenen op te vangen, zwierven boven het strand, begerig naar buit. Vlak bg de tent zetten zich een paar verbazend grote mantelmeeuwen neer en stapten vrijmoedig rond, op zoek naar voedsel. Huib kwam bg hen zitten en genoot met hen mee van den wondermooien avond en de gezellige muziek. Onderwgl vertelde hij van allerlei avonturen, hem op zee overkomen. Huib had veel gezworven. Eerst als visserman en later een tiental jaren bij de Marine. Hij was in Indië geweest, tot zelfs in China en Japan, was Afrika omgevaren en was in Noord- en Zuid-Amerika geweest. Hij vertelde hun van Tokio en Yokohama, van Honkong en Sjanghai, van Batavia, Soerabaja en Singapore en raakte niet uitverteld. Én telkens weer onderbraken de jongens de vertellingen met belangstellende vragen. Ook had hij eens schipbreuk geleden, toen hij op een trawler voer, op de Schotse kust. Een gehelen nacht had hij, zich vastklampende aan een lege harington, op de wilde golven rondgedreven, voor hij door een kustvaartuig was opgepikt. Onwillekeurig huiverden de jongens bij de gedachte aan dien verschrikkelijken nacht, vol doorgestane angsten en blikten ze naar de zee, die nu donker en grauw voor hen lag. Voor ze ’t wisten was het tijd om naar kooi te gaan. Johan had het electrisch licht ingeschakeld, zodat de tent was als een lichtpunt op het donkere strand. Ook Huib vertrok om de laatste inspectie langs de tenten te doen, waarna ook hij zijn hangmat in de schuim opzocht. Weldra lagen allen in hun slaapzakken, moe van den langen dag en slaperig van de buitenlucht. Niet lang nadat Johan het licht had uitgedaan, waren de meesten al onder zeil gegaan en op reis in het droomland, waar ze allerlei avonturen beleefden met krokodillen, reuze-slangen en olifanten. Johan vertelde tenminste den volgenden dag, dat hij den gehelen nacht had rondgespookt in een Oosterse stad, geheel verlicht door prachtige lampions, ’t Was precies een sprookje, zo mooi. En terwijl de jongens sliepen en droomden, zong de zee het eeuwig lied van wind en water. HOOFDSTUK IX. > Den volgenden dag waren ze al weer heel vroeg wakker en namen ze hun ochtendbad, waarna het kopje thee en de scheepsbeschuit heerlijk smaakten. Eerst werd de tent gelucht, de lijnen wat bijgespannen en de dekens te drogen gehangen. Na ’t ontbijt hielpen ze weer bij het opzetten van verschillende tenten, waaraan ze weer een kleinigheid verdienden. Ze hadden besloten dien dag niet uit te gaan, geen strandnoch duinwandeling te maken, maar rustig bij de tent te blijven. Den vorigen dag hadden ze ’t zich niet gemakkelijk gemaakt, eerst naar Wijk aan Zee en IJmuiden en toen den tocht door het duin met Hendriks. Johan en Gijs hadden een paar lelijke blaren aan hun voeten opgelopen en de knieën en handen van allen zaten vol schrammen, veroorzaakt door de bramenstekels. Geen wonder, dat ze weinig zin hadden om zich te vermoeien met zware tochten. Gerard en Gijs haalden de tennisrackets en ballen te voorschijn en trokken hun gymnastiekschoenen aan. Frits en Henk gingen, hoewel het hun beurt niet was, naar het dorp om te fourageren voor het middag- en avondmaal. Jan had ’t druk met het schuren van de pannen, die den vorigen dag wat waren aangebrand en het reinigen van de Primus. Piet en Johan zetten de gramofoon aan en gaven een moppie marsmuziek. Toen Huib de gramofoon hoorde, kwam hij ook even luisteren, want Huib had een zwak voor muziek en in ’t bijzonder voor weemoedige muziek. Op marsen was hij niet gesteld. Toen Huib dan ook zijn rood verbrand gezicht voor de tentopening vertoonde, zei Piet lachend: „O, dolce Napoli.” „Ja”, zei Huib, „draai hem nog eens af.” Piet legde de plaat er op en daar zong Caruso zijn: „O, dolce Napoli”, met een stem, zo welluidend, zo vurig en temperamentvol, dat Huib en ook de jongens er stil van werden. Als Caruso zong van het zoete Napels, was ’t Huib als zag hij weer de schoone golf met den Vesuvius op den achtergrond, dan dacht hij weer, hoe hij vroeger, als jonge kerel, met de Marinemuts en den branikraag, passagierde in de nauwe, feëriek verlichte straten, vol van den vrolijken lach der luidruchtige Napolitanen. Toen de plaat was afgedraaid, zei Huib met een lach: „Zo is ’t nu in Napels. Altijd feest en voor vgf cent eet je je er dik aan meloen.” En onmiddellijk liet hij er op volgen, „’k Wou dat ik dien kerel z’n stem had en hij m’n oude schoenen.” Lachend keken de jongens hem na. „Volgende nummer!” riep Johan. Zo draaide de gramofoon en amuseerden zich de jongens en genoten ze van ’t heerlijke frisse buitenleven aan zee en strand. ’s Middags kregen ze bezoek, nogal druk bezoek. Eerst kwamen Johans vader en moeder, die er den vorigen dag vergeefs waren geweest, toen kwamen dokter en mevrouw v. Helsdingen, en later op den middag kwam Frits z’n vader zich even van den welstand van zijn zoontje overtuigen. De jongens kregen natuurlijk van allemaal den goeden raad, voorzichtig te zijn met baden en vooral te doen wat Huib hun beval. Even voor ’t avondeten kwam Huib met een ansicht voor Henk, die bij hem aan het schuurtje bezorgd was. Er stond een verblijdende mededeling voor Henk op en wel deze, dat z’n moeder een klein winkelpand gehuurd had, dat ze op 1 November kon betrekken. Henk liet de kaart aan allen lezen en je kon aan hem zien, dat hij er mee in de wolken was. In z’n gedachten zag hg zich reeds achter de toonbank staan, in een wit kruideniersjasje. Samen met moeder zou hij inkopen, dan moest hij etaleren. Dat zou best gaan. Hij had al in zoveel winkels de etaleerkunst afgekeken, dat hij precies van alles op de hoogte was. Hij zou een goede knecht voor moeder zijn. En dan ging hij vragen en bezorgen, misschien wel met een driewieler, als de zaak eerst maar goed liep. En ’s avonds ging hij de boeken bijhouden. Hij zou een journaal kopen en alle boeken, die nodig waren, precies zoals hij op school geleerd had. ’t Speet hem nu niets, dat hij een U.L.O.-klas doorlopen had; hij had er reuze geleerd. „Albert Heijn krijgt nog eens een concurrent aan jou”, zei Gerard lachend. „Wacht maar, jö”, zei Henk lachend. „Albert Heijn begon ook klein.” Waarop Gerard, weldra gevolgd door ’t gehele koor, begon te zingen: „Henk, Henk, Henk, Henk, Henk, Henk, zijn naam is klein, Zijn daden benne groot. Zijn daden benne groot. Hij maakt een zaak, die klein was groot, Hij maakt een zaak, die klein was groot.” Eerst wou Henk kwaad worden, maar toen hij zag, dat ze hem niet voor de mal hielden, zong hij zelf maar dapper mee van ’t heerlijke ideaal, dat hij zichzelf gesteld had en waarvan hij de verwerkelijking al voor zich zag opdoemen. „Wanneer ga je nu van school af?” vroeg Gijs. „Ik zal m’n moeder vragen 1 October. In October word ik veertien en dan mag ik werken van de wet.” „We komen allemaal bij je in den winkel”, beloofde Piet. „Maar pas op als je je gewicht niet geeft.” „Eerlijk duurt het langst”, zei Henk. „Wie zei dat ook weer?” vroeg Gijs nadenkend. „Michiel de Ruyter, jö”, zei Johan lachend. „Weet je dat niet meer?” „We worden geen schoolmeester, net als jij”, plaagde Gijs. „Ik stel voor, jongens”, zei Piet met een gewichtig gebaar van z’n hand, „dat we z’n moeder berichten, dat we Henk met ingang van 1 November benoemd hebben tot clubleverancier van pinda’s, limonade, enz., enz., want we krijgen natuurlijk dezen winter een feest, dat klinkt als een klok, waarop we al onze ouders en huisgenoten uitnodigen tegenwoordig te zijn. We zullen dat onze feestelijke jaarvergadering noemen.” „Ik zal de club best bedienen!” beloofde Henk lachend. „Dus jij wordt onze hofleverancier”, grapte Gijs, „en je krijgt het wapen van „De Wakende Leeuw” boven je deur.” „Hier is een kaart!” riep Johan. „Zet jij ’t er op, Piet.” Hoe Henk zich ook verzette, het baatte hem niet. Piet deelde Tia.mp.na de club aan Henks moeder mede, dat deze benoemd werd tot clubleverancier, ingaande 1 November. Daarna plaatsten allen er hun handtekening onder, behalve Henk, die moeilijk zichzelf benoemen kon. ’s Avonds na ’t eten, werd de kaart nog gepost. Henk mocht alleen z’n moeder en broertjes en zusjes de groeten doen en vertellen, dat ’t goed met hem was. Enfin, hij liet zich ’t hele geval maar aanleunen, overdenkend bij zichzelf, dat hij er geen schade van zou hebben. „’k Weet ’t niet, jongens”, zei Huib, toen hij van z’n inspectietocht langs de tenten terugkeerde en zich bij de jongens neerzette. „’k Weet ’t niet.” „Misschien weet ik ’t, Huib”, zei Gijs lachend. „’t Lijkt me toe, dat ’t weer verandert. Gister zei m’n vrouw al: „D’r komt verandering in ’t weer, Huib, m’n eksteroog steekt me telkens.” En m’n vrouws eksteroog werkt beter dan een barometer. Ze is meest met haar voorspelling een dag voor.” „Dan moest ze ’t weerbericht voor de radio verzorgen”, zei Piet lachend. „Of een betrekking zoeken bij ’t Meteorologisch Instituut te De Bilt”, meende Gijs. „Ja, lachen jullie maar. We zullen straks de tent extra verzorgen. Als de zee zo raast, is er verandering op til. Kijk, daar aan de lucht zitten koppen. Echte donderkoppen. En de barometer loopt hard achteruit, ’t Is gelukkig zomer, anders zou ik zeggen, ’t wordt herfstig, ’t Zal wel bij een bui blijven.” „Zou er werkelijk onweer komen, Huib ?” vroeg Johan, die nu pas begreep, dat deze niet schertste. „Ja, da’s zo goed als zeker. Onweer en regen. Als er maar geen storm bij komt, met hogen vloed. Dan lopen m’n tenten gevaar.” „Onze tent ook?” vroeg Johan weer. „Nee, jullie tent niet, die zullen we wel goed verzekeren. Die kan wel tegen een stootje en een flink buitje. Nee, als ’t nu herfst was, dan zou ik zeggen, we bergen den boel. Nee, jullie tent loopt geen gevaar.” „D’r kon wat mij betreft vannacht wel een flink buitje komen”, zei Piet luchthartig, „dan konden we eens zien of onze tent werkelijk waterdicht is.” „Ja”, zei Gerard. „Ik zou ’t ook wel willen.” „Ik geloof”, zei Huib, „dat jullie allemaal graag eens een nacht slecht weer willen hebben. Nou, misschien krijgen jullie je zin. Als jullie dan maar even heldhaftig zijn als op ’t ogenblik. Ik heb weleens vaker grote monden gezien, die klein werden.” „’k Geloof”, zei Huib na enigen tijd, „dat ’t met het onweer wel wat zal meevallen. D’r komt wat meer wind en de koppen drijven weg. Kijk, de golven krijgen de muts op. ’t Zijn allemaal schuimkoppen daar bij de branding voor de banken.” En werkelijk, de zee roerde zich meer dan de vorige avonden. Maar of dit nu een goed of een slecht teken was, wisten ze niet. Ook merkten ze aan ’t klapperen van de tentvlaggetjes, dat er meer wind stond en dat de wind even gedraaid was en nu uit het Zuidwesten woei. „Misschien wat regen”, zei Huib, toen hij heenging. „Leggen jullie straks ’t hoofd maar gerust neer.” Even voor ze ter kooi gingen, kwam Hendriks, de boswachter, met een rijksveldwachter voorbij. De veldwachter had een karabijn schuin over den rug. Even voorbij de tent gingen ze de duinen in, zeker op surveillance. Al heel gauw kroop de een na den ander in z’n slaapzak en legde zich neer. Samen met Huib hadden ze de scheerlijnen nog eens extra nagegaan en nog wat zand tegen de kanten geschept, zodat er geen tocht langs den grond kon binnenkomen. De dekens voelden nog lekker warm, ze hadden dan ook bijna De Wakende Leeuw 9 den gehelen dag in de zon gehangen en waren kurkdroog. Ze waren lang niet zo moe als den vorigen avond en het duurde vrij lang voor ze allen in slaap waren. Henk was misschien wel de laatste; telkens maar weer moest hij denken aan het bericht van dien middag. Ze kregen dus een winkel. Een heuse winkel. Dat ze nog eens een winkel zouden krijgen, dat had steeds bij hem vastgestaan, maar dat dit reeds zo spoedig werkelijkheid zou worden, had hij nooit durven denken. Dat zou een hele drukte geven, eerst de verhuizing en dan de inrichting van den winkel. Ze moesten nu natuurlijk een veel groteren voorraad hebben, wat veel geld zou kosten. Waar moeder dit geld vandaan zou krijgen? Misschien ging ze ’t lenen. Misschien ook kreeg ze wel wat hulp van de diakenen. In ieder geval, ze kregen een winkel, en dat was al een heel voornaam ding. Moeder hielp natuurlijk de klanten in den winkel, maar hij zou ook mogen helpen. Verder zou hij er den gehelen dag op uitgaan om nieuwe klanten te zoeken en boodschappen te bezorgen. Iedere klant kreeg een boekje, waarin ze hun bestellingen konden schrijven, evenals bij de grote winkels. Nou, hij zou de klanten wat netjes bedienen. Hij zou moeder een keurig wit jasje vragen, dan kon hij ook bij de deftige huizen komen. Bij dr. Van Helsdingen bezorgde hij al lang boodschappen, dat had hij aan Gerard te danken. Gerards moeder had gezorgd voor nog twee deftige klanten. En ze waren best over hem tevreden. Nee, hij zou z’n best doen, om het den klanten naar den zin te maken. Zo lag Henk, vol mooie plannen, blij en dankbaar, terwijl al z’n makkers in diepe rust lagen. In stille dankbaarheid vouwde hij z’n handen en bad tot God, dien hij erkende als den Gever van al het goede, dat hij mocht ondervinden en dankte voor de grote weldaad, die de Heere hun schonk. Toen sliep hij rustig in. De wind uit ’t Zuidwesten vermeerderde langzaam in kracht. Wild joegen de donkere regenwolken voort langs de duistere, sterrenloze lucht, die telkens spookachtig verlicht werd door het licht van den vuurtoren, die waakte, terwijl ieder sliep. Toch was ’t niet enkel het licht van den toren, dat weerkaatste op de schuimende, rollende golven der donkere zee, het scheen wel of de onweersbui, die ’s avonds was overgedreven, tegen den wind terug werd geworpen door ’t IJselmeer. In het Oosten, hoven de duintoppen, stond telkens de hele lucht in brand, en heel in de verte rommelde dof de donder. Neen, Huib had niet misgezien. En ’t eksteroog van z’n vrouw had niet tevergeefs gestoken. De wind werd sterker en groeide aan tot storm. Het zand van het strand begon te verstuiven en striemde tegen de glazen van Huibs schuurtje, zodat hij er weldra wakker van werd en opstond. Hij stak de petroleumlamp aan en begaf zich naar buiten. Vreselijk, wat een weer! Een ogenblik stond hij verstomd. Hij wreef zich den slaap uit z’n ogen en trachtte de duisternis te doorboren. Het nijdige zand priemde z’n gezicht, als waren het naaldeprikken. Was dat de zee ? Was de vloed zo hoog gerezen. En nu was ’t nog in geen uur hoog water. Als hij niet vlug handelde liepen al z’n tenten gevaar, door de zee verzwolgen te worden. Dat moest tegen eiken prijs verhinderd worden. Wie zou de schade voor hem betalen? Aan zijn zorg was alles toevertrouwd. Er diende onmiddellijk aangepakt te worden. Als eerst maar de verst staande tentenrij, die het meest gevaar liep, geborgen was. Vreselijk, wat loeide de wind, ’t leek wel een orkaan. Witte vlokken schuim stoven hem voorbij of kletsten z’n kleren nat. De eerste tent, waar hij kwam, was reeds halverwege losgewoeld en hing scheefgezakt in ’t heen en weer deinende water. Wild trok Huib de haringen, die hij nog tastend kon vinden, los en greep ’t tentdoek en de stokken en droeg, met achterlating van de haringen, ’t gehele geval hoger op. Toch zag hij duidelijk in, dat ’t voor hem alleen onbegonnen werk zou zijn. Zonder zich te bedenken, snelde hij naar „De Wigwam” en wekte „De Wakende Leeuw”, die rustig sliep, te midden der wilde gevaren. Ze hoorden niets van het bruisen van de zee, ’t loeien van den storm en ’t rollen van den donder. „Opstaan, jongens!” schreeuwde Huib, terwijl hij de tent losknoopte. „M’n tenten zijn in gevaar! Hui! Jongens, wordt wakker! Opstaan!” „Doe ’t licht op, Johan!” riep Gerard, die al uit z’n slaapzak gekropen was. „We moeten helpen!” Johan zocht zenuwachtig langs den paal naar ’t schakelaartje. „Doe ’t licht op!” riep Piet nu ook. „Kalm zijn, jongens!” gebood Huib. „Hoor!” riep Henk, „’t dondert.” Gelukkig vond Johan ’t schakelaartje en kwam er licht in de duisternis. „Kleed je nu vlug aan, jongens. En allen de regenjassen aan, die hangen hier, voor in de tent. ’t Is nog een uur voor hoogwater. ’t Is twee uur, om drie uur is ’t hoog water. M’n tenten staan al bijna in zee. Wie klaar is komt me helpen. Maar eerst de kleren aan en denk om de regenjassen, anders word je kletsnat.” Toen snelde Huib weg, om z’n tenten te bergen. Gerard was de eerste, die te hulp kwam, weldra gevolgd door Henk en Piet. „Gooi den boel maar neer bij de schuur!” riep Huib, blij met de hulp van de jongens. Toen de eerste twee tenten geborgen waren, kwamen Frits, Gijs en Johan te hulp. Jan knoopte „De Wigwam” dicht, zodat de tent geen wind kon vangen. Ze werkten als paarden en zwoegden en sjouwden en sleurden. De ene tent na de andere werd bij ’t schuurtje neergeworpen. Alles door mekaar. Haringen en stokken en vlaggetjes en losse scheerlijnen en tentzeilen. Behalve een enkele haring, die in het zand in de duisternis verloren ging, werden alle tenten geborgen. In een klein halfuurtje was de lastigste karwei verricht. Zo hadden ze de zee nog nooit gezien of gehoord, Zij brulde en raasde als een verscheurend dier, dat in nood verkeert. Onheilspellend klotsten de golven. Schuim en stuifzand en water sloegen tegen den duinvoet en joeg hen in ’t gloeiend gelaat. Het water droop langs hun regenjassen. De wind was zo sterk, dat ze moeite hadden elkaar te beschreeuwen. Nu pas begrepen ze, wat ’t voor den schepeling betekent, met zulk een noodweer schipbreuk te lijden, op deze zandige, ondiepe kusten. Even ging Huib in ’t schuurtje en stak een paar stormlantaarns aan, die hij buiten de schuur, aan een paar haken ophing. Knarsend en piepend bungelden ze heen en weer. „Nu moet de boel naar binnen, jongens. Morgen zoek ik alles wel weer bij elkaar.” Onmiddellijk ging de club weer aan ’t werk. En acht paar handen brachten de natte, doorweekte ruïne van tenten, in de veilige schuur, waarna Huib dat deel van ’t schuurtje afsloot. „Hondenweer!” klonk plotseling de zware stem van den rijksveldwachter. „U komt precies te laat”, zei Huib. „De boel is juist binnen.” „Is Hendriks hier niet?’ vroeg de rijksveldwachter, zonder acht te slaan op hetgeen Huib zei. „Die zal veilig thuiszitten”, meende Huib. „Nee, ’k ben ’m kwijtgeraakt. We zijn gisteravond om een uur of tien ’t duin ingegaan. Den helen nacht hebben we voor niets gesjouwd en nu een kwartier geleden, zien we bij ’t licht van een bliksemstraal, een kerel in ’t duin lopen. Zo snel we konden gingen we er op af en wisten hem langs een omweg te benaderen. We sommeerden hem halt te houden. In plaats echter van aan onze sommatie gevolg te geven, ging hij er vandoor. Nog nooit heb ik een kerel zo hard zien lopen. Als een kat ging hij bij ’t duin op. Er was geen denken aan hem bij te houden. Hier vlak achter de schuur ging hij bij ’t duin op. Hendriks stuurde hem den hond achterna. Opeens een vuurstraal, een schot. Ik zal ’t niet ver mis hebben, als ’k zeg, dat de hond kapot is geschoten. Hendriks ging naar rechts, ik trachtte hem langs ’t strand den pas af te snijden. Maar de kerel is nergens te zien. ’t Is een gevaarlijk individu. Mag ik even een lantaarn van je meenemen, om Hendriks een teken te geven?” „Ga je gang, brigadier”, zei Huib. „Wij zullen hier een oogje in ’t zeil houden. Ik heb hier mannetjes genoeg. Mocht hij hier een schuilplaats zoeken, dan zullen we hem een kopje kleiner maken.” De jongens waren er stil van. Verbeeld je dat die kerel straks van ’t duin af op hen aan kwam rennen, met z’n revolver in de vuist. Huib had gemakkelijk praten. Hij gaf zich natuurlijk zo maar niet over. „Nou”, zei Huib lachend van onder z’n zuidwester, „zullen jullie me helpen?” „U kunt op ons vertrouwen”, zei Gerard, terwijl hij onwillekeurig z’n hand aan de greep van z’n mes sloeg. „’t Is net alsof ik weer in de rimboe van Sumatra ben”, zei Huib lachend. „De soep is nooit heter, dan ze opgediend wordt, jongens. Maken jullie je niet ongerust. Dit maken we zoveel mee. ’t Zijn natuurlijk een paar stropers geweest, die er juist met dit hondenweer op uit zijn getrokken. De veldwachters hebben hen overvallen en dan gaan ze aan den haal. Om zich de honden van ’t lijf te houden, gebruiken ze weleens een knalpistool. Ze hebben natuurlijk liever geen proces, hè. ’t Zijn een paar Egmonder jongens, die een zakcentje trachtten te verdienen.” Door deze bemoedigende woorden gerustgesteld, keken ze den veldwachter, die met de stormlamp bij het duin opklauterde, na. Boven op den duintop bleef hij staan en zwaaide met de lamp heen en weer. Huib sloot de schuur en samen gingen ze naar „De Wigwam”. De tent had ’t wel hard te verduren, maar stond nog ongebroken. „Loopt hij nu nog gevaar?” vroeg Piet. „’t Is nu hoog water”, stelde Huib hen gerust, „’t Grootste gevaar is geweken. Straks, als de bui bedaart, zal het water wel vlug teruglopen.” „Komt ’t wel vaker zo hoog?” vroeg Gerard. „In den herfst en het voorjaar, maar vooral bij een najaarsstorm slaat ’t soms met zulk een kracht tegen den duinvoet, dat hele gedeelten worden weggeslagen, ’s Zomers echter heb ik ’t niet vaak zo hoog gekend.” „Kijk!” riep Johan, „de veldwachter is verdwenen.” „Zeker ’t duin ingegaan”, meende Huib. ’t Water stond nu nog ongeveer drie meter van „De Wigwam” en ’t leek er veel op, dat de bui nog niet bedaard was. Daarom besloot Huib voor alle zekerheid een zandwal voor de tent aan te leggen van voldoende hoogte en breedte om tegen het water bestand te zijn. Huib haalde een viertal schoppen en een lantaarn. Zo gingen allen met moed aan het werk en zienderogen rees de wal, die niet alleen dienst kon doen, als waterkering, maar tevens de tent enige luwte gaf. Onderwijl kwam het onweer gevaarlijk dichtbij. Onophoudelijk flitsten de bliksemstralen en rommelde de donder, ’t Was bepaald noodweer. Onwillekeurig dachten de jongens aan thuis, waar hun' ouders nu misschien in duizend angsten zaten. Alleen de idee, dat ze wisten, dat Huib in hun nabijheid was, zou wellicht de ongerustheid van hun ouders temperen. Weldra lag een zware zandwal van bijna een meter hoog als een beschermende borstwering rond de tent. Rechts en links leunde de wal tegen den duinvoet. Menschelijkerwijs gesproken was nu voor hen ieder gevaar geweken, ’t Leek nu wel een fort, waarin ze den aanval van den vijand afwachtten. Zo veilig gevoelde Jan zich, dat hij de Primus aanstak en er een ketel water opzette. „Wat ga je nu doen?” vroeg Henk. „Thee zetten”, zei Jan lachend, bij het blauwe licht der Primus-vlam. „’t Wordt nog interessant”, zei Piet lachend. „We krijgen thee met scheepsbeschuit.” „We hebben ’t verdiend”, hijgde Huib, moe van het werken. „Als dan straks de bui is afgetrokken, kunnen we nog even slapen.” Stemmen naderden. Het licht van een lantaarn flakkerde. „Daar komen ze”, wees Huib. Langs den duinvoet naderden de twee mannen. Ze klauterden bij den zandwal op. „Leeft Nora nog?” was de eerste vraag der jongens. Toen pas zagen ze, dat Hendriks z’n hond op den rug droeg. „’t Heeft niet veel te betekenen”, zei Hendriks. „Hij heeft een schotwond in den poot. ’t Is geloof ik meer een schampschot.” Hendriks legde den hond neer, die echter onmiddellijk ging staan. Een zakdoek was hem om den poot gebonden. „Liggen, Nora!” gebood de boswachter. Nora ging liggen. Voorzichtig werd de zakdoek bij het licht der lantaarn losgeknoopt. Een bloedende wond in den poot, net boven de tenen, werd zichtbaar. De brigadier en Hendriks onderzochten de wond. ,,Zie je wel”, zei de brigadier. „Een schampschot. Kijk es. Het schot is van dichtbij gelost. De haren van z’n rug zijn gezengd.” „Nog best afgelopen”, bevestigde Hendriks. „Ik zou hem niet graag missen. Ik kreeg niet gauw weer zo’n beste terug. Toen ik hem vond lag hij voor dood. Hij zal verdoofd zijn door den knal.” „Kijk!” wees Henk. „Z’n kop bloedt ook.” „Z’n kop?” verwonderde zich Hendriks. „Ja”, wees Huib. „Daar heeft hij ook een klap gehad, of een trap.” „Enkel een vleeswondje”, constateerde de brigadier. „Hij heeft hem eerst de hersens willen inslaan, ’t Is een gevaarlijk individu. We moesten den hond maar in de schuur achterlaten, Huib, dan kunnen we dadelijk de opsporing van den woesteling voortzetten.” Hendriks verbond z’n hond opnieuw den poot en deed een pleister op z’n kop. Onderwijl hadden de jongens hem een stuk scheepsbeschuit opgevoerd. Zonder zich verder om het noodweer te bekommeren vertrokken de boswachter en de brigadier in de richting van Egmond, na eerst den hond in ’t schuurtje bij Huib te hebben neergelegd. „’t Is te hopen”, zei Piet, „dat ze dien kerel te pakken krijgen.” „Die zit al lang veilig thuis”, beweerde Huib. „Als een stroper in nood zit, doet hij soms rare sprongen.” „’t Onweer trekt weg”, merkte Johan op, toen Jan de thee inschonk en Frits een scheepsbeschuit presenteerde. „Hoe weet je dat?” vroeg Gerard. „Zo pas”, vertelde Johan, „telde ik 3 tellen tussen den bliksemslag en den donder, toen was ’t precies een kilometer van ons af en nu telde ik 21 tellen, dat is dus zeven kilometer.” „’k Geloof ’t ook”, merkte Huib op. „De wind vermindert in kracht en de zee schijnt wat te kalmeren.” Even staken ze het hoofd buiten de tent. Ze zagen geen schuimvlokken meer op de borstwering, ook merkten ze niets meer van stuifzand. „Waar we nu nog wel kans op hebben, is een regenbuitje, ’t Is nu bijna vier uur. ’t Water begint al te zakken en ’t gevaar is geweken. Nu ga ik nog proberen wat te slapen en jullie gaan ook nog maar wat onder de wol. Mocht ’t al regenen, maak je niet ongerust, jullie tent is waterdicht, daar sta ik voor in. Kijk eens, als jullie maar zorgen het zeildoek niet aan te raken, anders heb je kans dat het doorlekt. Ze is van buiten kletsnat van ’t zeewater en schuim.” Ze besloten Huibs goeden raad op te volgen. De natte jassen en kousen en schoenen heten ze voor in de tent, waarna ze in de warme slaapzakken kropen. Huib wachtte tot ze allen lagen en Johan het licht uitknipte. Toen vertrok Huib, met de flakkerende lantaarn. „’t Gevaar is geweken, ’t Is bladstil”, riep Huib nog. ’t Was geen wonder, dat de jongens, na al de doorgestane emoties, niet dadelijk sliepen. Huib had gelijk, ’t was werkelijk bladstil geworden. Ineens was de wind gaan liggen. Heel zwak hoorden ze nog wat gerommel in de lucht. „Hoor!” fluisterde Piet. „’t Regent.” Allen luisterden, ’t Was een gezellig, maar toch ook geheimzinnig geluid, die neervallende droppen op ’t gespannen tentzeil. In gespannen aandacht luisterden ze naar den aanhoudenden roffel der droppen, die hun als muziek in de oren klonk, omdat nu de tent de regenproef moest doorstaan. Hoe lang ze nog wakker lagen, wachtende op het ogenblik dat de tent zou doorlekken, wisten ze niet, om de eenvoudige reden, dat ze al wachtende en luisterende allen in slaap vielen. HOOFDSTUK X. Ze sliepen werkelijk een gat in den dag. In plaats van half zes, zoals de andere morgens, werden ze nu pas om acht uur wakker. Toen ze den neus buiten de tent staken waren ze erg verwonderd, dat het zulk prachtig weer was. Maar nog meer verwonderden ze zich, toen ze zagen, dat Huib de meeste tenten al weer kant en klaar had neergezet. Bij ’t eerste ochtendkrieken was Huib reeds opgestaan en had hij den natten boel naar buiten gesjouwd. Zo vlug mogelijk was hij met het opzetten der tenten begonnen. Het ochtendzonnetje en de frisse morgenwind hadden het tentdoek gauw gedroogd, zodat, toen de eerste dagjesmensen kwamen, er bijna geen spoor meer van de nachtelijke ravage viel te bespeuren. Hij had de jongens maar stil laten uitslapen en was blij, dat ze er nog een flink nachtje aanknoopten, dan zouden ze, goed uitgerust van de nachtelijke vermoeienissen, den dag weer met frissen moed kunnen beginnen. ’s Morgens, even voor zeven, had Huib reeds bezoek gehad van dr. Van Helsdingen. Gerards moeder was zo ongerust geweest over de jongens, dat ze van haar man gedaan had gekregen, dat hij reeds om half zeven in den auto was gestapt en naar Egmond gereden was, om zich van den welstand der club op de hoogte te stellen. Huib vertelde hem, wat ze dien nacht hadden meegemaakt en Toen ze den neus buiten de tent staken i stelde hem volkomen genist. De jongens lagen rustig te slapen. Al heel gauw was Gerards vader dan ook met goede berichten vertrokken, zodat hij om acht uur z’n gewone spreekuur weer kon houden. Toen Gerard bij de kraan water kwam halen voor de thee, hoorde hij er erg van op, dat zijn vader al aan het strand geweest was en ’t speet hem, dat Huib hen niet wakker getrommeld had. Zè maakten dien morgen met het eten weinig omslag en ook het avondeten gaf hun weinig zorg, om de eenvoudige reden, dat ze bruine bonen zouden eten met pap en fruit na. Toen dan ook het ontbijt was afgelopen, zette Jan dadelijk drie pond bruine bonen in het water en werden Gerard en Piet naar Egmond gestuurd om te fourageren. Bij hun terugkeer hadden ze niet alleen eten, maar ook nieuws meegebracht. Aan het gemeentehuis was namelijk een soort van bulletin aangeplakt, waarop met grote letters stond, dat de burgemeesters van Bergen, Egmond en Castricum driehonderd gulden beloning gaven aan dengene, die aanwijzingen kon verstrekken, welke tot aanhouding zouden kunnen leiden van den inbreker-insluiper, die gedurende enkele weken de bovengenoemde badplaatsen onveilig maakte. Ook liep er een gerucht door het dorp, dat dien zelfden nacht, gedurende ’t verschrikkelijke onweer, een grote inbraak was gepleegd in een onbewoonde villa, aan den zeeweg van Castricum. Dit bericht werd even daarna bevestigd door den brigadierrijksveldwachter, die zich per fiets langs het strand begaf in de richting van Castricum. Huib had hem even gesproken. Het vermoeden bestond, dat ook deze inbraak gepleegd was door denzelfden persoon of personen. Hoogstwaarschijnlijk was het één persoon en het scheen zo goed als zeker te zijn, dat de boswachter en de rijksveldwachter dien zelfden nacht met het gevaarlijke heerschap hadden kennis gemaakt. Ook in het dorp, vertelden Gerard en Piet, uitte men het vermoeden, dat de inbreker dien nacht den hond van den boswachter had willen neerschieten. Natuurlijk waren Gerard en Piet, die alles van dichtbij hadden meegemaakt, het middelpunt van een heel groepje Egmonders geweest. Ze wisten te vertellen, dat de hond een schampschot in den poot had gekregen en dat Hendriks z’n hond ’s morgens vroeg al weer had meegenomen. „Beloven ze nu driehonderd gulden?” vroeg Gijs. „Ja!” zei Piet. „Bij het gemeentehuis staat ’t aangeplakt.” „Dat geld moesten wij verdienen”, merkte Gijs op. „Ja”, zei Gerard. „We gaan vandaag eens goed opletten. Misschien hebben we ’t geluk m’n horloge te zien aan den pols van den een of anderen kerel. Dan hebben we hem meteen, ’t Is natuurlijk dezelfde.” „Ze zoeken vandaag het hele duinterrein af. Van Castricum tot Bergen. Alle boswachters en veldwachters zijn vandaag met hun honden in actie, want men vermoedt, dat hij zich ergens in ’t duin verscholen houdt.” „’t Is te hopen”, zei Gerard, „dat ze hem te pakken krijgen. Misschien heeft hij m’n horloge nog.” „Ik geloof vast”, zei Henk, „dat de kladschilder de dader is!” „Hui, hui! jongen!” waarschuwde Huib. „Je mag zo maar niet een eerlijk man beschuldigen. In ’t eerst hebben ze hem ook verdacht. Vooral Hendriks scheen hem niet te vertrouwen. Ze hebben echter een paar dagen z’n gangen nagegaan, doch niets verdachts gevonden. Zelfs z’n schuurtje hebben ze overhoop gehaald. En vannacht vonden ze hem, omdat Hendriks hem weer verdacht, rustig slapend in het oude schuurtje. Nee, je mag geen onschuldige beschuldigen. Gisteravond om een uur of acht heb ik nog gezorgd, dat hij een paar boterhammen kreeg. De stakker rammelde van den honger. Je moet echt medelijden met zulke zwervers hebben, want dat is hij. Een zwerver, die nog op eerlijke wij^,e den kost tracht te verdienen. Als er dan iets gebeurt, krijgen zulke mensen ’t eerst de schuld en de daders gaan vrijuit.” Henk kreeg een kleur, toen hij bemerkte, dat Huib het voor den schilder opnam. Henk zei niets meer. Maar in z’n hart was hij er, waarom wist hij eigenlijk zelf niet, vast van overtuigd, dat de schilder in ieder geval een rol speelde. ’t Was Henk opgevallen, dat de schilder eigenlijk nooit schilderde, maar zo nu en dan een tekening maakte met conté, en altijd bijna dezelfde. Waaruit Henk geconcludeerd had, dat de schilder of tekenaar eigenlijk niet best kon tekenen. Verder had Henk, toen ze voor ’t eerst met den tekenaar kennis maakten, hem uit aardigheid een tijdje gevolgd, om te zien of hij nog tekeningen verkocht. Toen was het hem opgevallen, dat de kladschilder wel tussen de tenten doorliep, maar eigenlijk nergens z’n tekeningen te koop aanbood. Na den diefstal van Gerards horloge en het geld, had Henk toen onmiddellijk aan dezen man moeten denken. En deze overtuiging was nog groter geworden, toen hij van Hendriks hoorde, dat ook de politie hem had verdacht. Toen Huib dan ook vertrok, en ze samen in de tent zaten, kwam Henk weer met z’n mening te voorschijn. Zelfs stelde hij voor, om wanneer ze den kladschilder ontmoetten, hem ongemerkt te volgen. Hoewel de meesten overtuigd waren van de onschuld van den man, vond het voorstel toch algemeen bijval, zodat ze besloten ’s middags goed rond te zien of ze hem ook aan het strand zagen. Toen ze nog maar net hun twaalfuurtje gebruikt hadden, kwam de brigadier terug van Castricum. Hij vertelde Huib verschillende bijzonderheden betreffende de laatste inbraak. Gedekt door ’t noodweer en gebruik makende van de afwezigheid der bewoners, hadden de dieven (of dief), door het verbreken van een ruit der serredeuren en het doordoor gemakkelijk losmaken der spanjoletsluiting, de serredeuren geopend en waren ze de villa binnengegaan. Met bijzondere brutaliteit waren ze te werk gegaan. Zowel in de beneden- als bovenkamers was alles overhoop gehaald. Een groot aantal gouden en zilveren voorwerpen, waaronder een kostbaar halsnoer en een met briljanten ingezette broche, zomede een niet onaanzienlijk bedrag aan geld, werd vermist. De bewoner, die telefonisch gewaarschuwd was, schatte het vermiste op ongeveer een bedrag van zes duizend gulden. De heren hadden dus een goeden slag geslagen, Verder deelde de brigadier mede, dat de eigenaar een aanzienlijke beloning had uitgeloofd, aan hem of haar, die aanwijzingen verstrekken kon, waardoor hij weer in het bezit van z’n gehelen of gedeeltelijken eigendom werd gesteld. De politie en justitie stonden tot nog toe voor een raadsel, ’t Gehele duinterrein tot Bergen had men reeds afgezocht en nog steeds werd de opsporing voortgezet. Ook was de politie in de grote steden gewaarschuwd. Alles echter tevergeefs. Green wonder dat de jongens de lust bekroop, om daadwerkelijk aan de opsporing deel te nemen. Ze besloten voorlopig het strand voor hun rekening te nemen en als heuse detectives trokken ze er op uit. In iederen man zagen ze den verdachte. Ieder, dien ze ontmoetten, werd van het hoofd tot de voeten opgenomen en als hij per ongeluk de handen op z’n rug hield, liep Gerard stilletjes achter hem langs om z’n polsen te observeren. Natuurlijk bleven ze niet bij elkaar. Twee aan twee gingen ze er op uit, terwijl Johan in de tent als centrale post achterbleef, tevens belast met de bewaking van hun eigendommen. Een half uurtje later, nadat ze er op uit waren getrokken, kwam Frits hijgend en blazend zich aan den centralen post melden, met het bericht, dat ze den schilder ontmoet hadden. Jan was achtergebleven om hem te bespieden. De schilder lag vlak voor ’t badhotel in het zand. Daarna vertrok Frits. Gerard en Piet, die hij onderweg ontmoette, gingen met hem mee, terwijl Gijs en Henk, die zich even later aan den post meldden, hen volgden. Zo werd de schilder weldra, zonder dat hij het merkte, door zes paar ogen bespionneerd. Na een half uurtje in het zand gelegen te hebben, stond hij op, gespte zijn rugzak vast en begaf zich op weg. Nu en dan bleef hij even staan, keek links en rechts, telkens weer zagen ze, hoe z’n ogen naar het duin dwaalden. Dan wandelde hij weer voort. Zo nu en dan bleef hij staan bij een badstoel en bood een tekening te koop aan. Aan een groepje dames raakte hij er twee kwijt. Gerard stond in zijn onmiddellijke nabijheid, maar zijn horloge ontdekte hij niet. Nog herhaaldelijk probeerde de schilder zaken te doen, wat echter niet gelukte. Aldoor gevolgd door de jongens, ging de man bij het plankier op en het dorp in. Bij een slager kocht hij een stuk leverworst, dat hij betaalde met een bankbiljet. Aan het geld te zien, dat hij terugkreeg, was het een biljet van tien gulden. Toen ging hij naar den bakker, waar hij een brood kocht. Daar wierp hij een gulden op de toonbank. Het brood, zowel als de leverworst, borg hij in zijn rugzak, toen zette hij koers in de richting van het duin. Van een hogen duintop af volgden de jongens hem met hun ogen. Gerard en Piet slopen hem na en kwamen even later terug met de mededeling, dat hij naar het schuurtje was gegaan. Even beraadslaagden ze wat te doen. Henk en Frits drongen er op aan de wacht in de nabijheid van het schuurtje te houden. Maar Jan wilde liever terugkeren, in verband met het avondeten, dat hij nog moest gereedmaken. „Hij heeft ’t vast gedaan”, verzekerde Henk. „Waar krijgt hij anders die tien gulden vandaan?” Ja, dat vonden allen ook wel verdacht, ’t Kon echter zijn, dat hij dien dag veel tekeningen of ansichten verkocht had. Want Gerard had gemerkt, dat hij ook ansichten van het strand te koop aanbood. „Gisteravond”, hield Henk vol, „had hij geen geld om brood te kopen. Eh nu heeft hij tien gulden. Maar we zeggen niks, jongens. Als we hem vandaag niet betrappen, dan morgen.” Weer hielden ze krijgsraad. Op voorstel van Piet werd besloten, dat Henk en Frits het eerste uur de wacht zouden betrekken op het duin tegenover het schuurtje. Dan zouden ze worden afgelost door Gijs en Johan, terwijl daarna Gerard en Piet zouden optreden. Zo bleven Henk en Frits achter, terwijl de anderen vertrokken en langs het strand naar de tent terugkeerden, waar Jan hen met ongeduld verwachtte. Onmiddellijk begon Jan te zorgen voor het eten en weldra stond de grote pan met bruine bonen op de Primus. Om den tijd van wachten wat te korten en het gevoel van honger te stillen, zette Gerard nog even de gramofoon aan, terwijl de anderen een ansicht naar huis schreven. Na een uurtje verklaarde Jan, dat de bonen gaar waren. Hij goot ze af volgens de regelen der kunst, waarna ze hun honger stilden. Onmiddellijk daarop vertrokken Gijs en Johan, om de wacht over te nemen. Een kwartiertje later kwamen Henk en Frits hun deel opeten. Met opzet had Jan niet al het water van de bonen afgegoten, zodat ze nog een echt warm maal kregen, ’t Enige nieuws, dat ze brachten, was, dat de schilder zich even buiten het schuurtje vertoond had, de omgeving had opgenomen en zich weer in zijn appartement teruggetrokken had. Na een klein uurtje vertrokken Gerard en Piet en kwamen Gijs en Johan terug. Zij hadden evenmin iets bijzonders mee te delen. Een half uurtje later trok de hele club er op uit. Ze vond Piet en Gerard op de afgesproken plaats. Deze wisten mede te delen, dat de schilder een korte wandeling had gemaakt. Een tijdlang had hij stil staan kijken in de nabijheid van het berkenbosje, waaruit Hendriks hem had te voorschijn gehaald. Daar was hij beslist weer op verboden terrein geweest, want dat terreingedeelte behoorde tot de zeereep. Kort daarop was hij weer naar het schuurtje teruggekeerd. Opnieuw hielden ze krijgsraad. Henk, die vol vuur was, wilde den gehelen nacht posten. Frits was van gelijke mening. De anderen echter, hoewel ze er veel zin in hadden, wilden liever, om geen argwaan bij Huib te doen post vatten, het schaduwen, zoals Gerard het noemde, den volgenden dag zo vroeg mogelijk voortzetten. Zo trokken ze dan af. ’t Was een heerlijke tocht in de avondschemering. Stil en verlaten lag nu het strand, slechts een enkele eenzame wandelaar of een paar naar de tent terugkerende kampeerders ontmoetten ze. Rustig en onbewogen lag nu de zee; kalm en regelmatig deinde het water heen en weer en schuurde de schelpjes blank. Toen ze „De Wigwam” bereikten, wierp de vuurtoren zijn eersten straal over de donker wordende zee en pinkte hier en daar een enkele vroege ster. „Dacht je nu werkelijk, Henk”, zei Gerard, „dat die schilder niet te vertrouwen is, en dat hij de inbraak heeft gepleegd?” „’k Weet ’t niet!” antwoordde Henk. „Hij wisselde toch een briefje van tien.” „Da’s wel verdacht”, zei Piet. „Maar bewijzen doe je er nog niets mee. Ik geloof vast, dat hij onschuldig is. En we moesten hem, vind ik, maar verder met rust laten.” „Ja”, zei Frits. „Laten we dan alleen morgenochtend nog eens De Wakende Leeuw 10 op hem letten. Henk en ik willen wel het eerst posten. Als we dan niets merken, houden we er mee op.” „Goed!” beaamde Piet. „Dan beginnen we zes uur. Da’s vroeg genoeg.” Zo spraken ze af. „Onze tent heeft het vannacht maar best gehouden”, zei Johan. „Hij is op ’t ogenblik weer kurkdroog en we hebben geen spatje binnengehad.” „Hij heeft de vuurproef doorstaan!” zei Piet. „De waterproef, bedoel je!” zei Gijs lachend. „Welterusten”, riep Huib. „Vannacht blijft ’t mooi weer.” „M’n eksteroog jeukt”, zei Gijs lachend. „Da’s een goed teken.” „Welterusten!” riepen de jongens. Johan schakelde het licht uit en weldra ging de club onder zeil, naar het land der dromen. HOOFDSTUK XI. ’s Morgens half zes, dien Vrijdagmorgen, waren ze reeds wakker, ’t Beloofde een heerlijke zonnedag te worden. Aan de effen, zachtblauwe lucht dreven goudgerande wolkjes. Vluchten blanke meeuwen scheerden over het kalme water, of zwierven boven het breed uitliggende blanke strand, dat reeds de eerste stralen der zon opving. Zo ver het oog reikte, strekte zich langs de zee de gebogen lijn der duinenrij, de toppen blank verlicht. Tegen den wazigen horizon lagen een paar trawlers, die bijna onmerkbaar zich bewogen in de richting van IJmuiden. Op een duintop, recht tegenover het schuurtje, lagen tussen de natbedauwde bramen, Frits en Henk. In de diepe duinvallei voor hen wolkten nog wazige nevels, waar bovenuit hier en daar een groepje berken of lijsterbessen hun kruinen naar het zonnelicht beurden. De grond om hen heen was vochtig en kil; de spanning van het avontuur maakte echter, dat ze hiervan weinig bemerkten. Steeds maar weer hielden ze hun ogen op het schuurtje gevestigd, alsof ze ieder ogenblik verwachtten, dat de deur geopend zou worden en de schilder naar buiten zou treden. Wel een half uur hadden ze zo stil naast elkaar gelegen, zonder dat er iets in de situatie veranderde. „Willen we voorzichtig naar ’t schuurtje sluipen?” stelde Henk, wien het vergeefse wachten verveelde, voor. „Misschien is ie al lang vertrokken.” „Als ie ons maar niet in de gaten krijgt”, meende Frits. „Indien hij ons bemerkt, zeggen we dat we rovertje of verstoppertje spelen. We mogen toch lopen waar we willen?” Henk sloop op handen en voeten bij het duin neer, waarbij hij zoveel mogelijk gebruik maakte van de oneffenheden van het terrein of de struiken, om zich te dekken. Frits volgde op enigen afstand. Nu en dan bleven ze even liggen, en loerden ze tussen de braambladeren door. Dan slopen ze weer voort. Nog even hielden ze halt achter een laatbloeiende brem, toen, bijna kruipend, bereikten ze het schuurtje, dat gelukkig aan twee zijden door struikgewas omringd was. Voorzichtig bogen ze de takken vaneen en luisterden, terwijl het hart hun in de keel klopte. Duidelijk hoorde ze iemand lopen. Schor gehoest en een onverstaanbaar gemompel, vermeerderden hun angst. Zenuwachtig keken de jongens elkaar aan, gereed om bij het eerste onraad er vandoor te gaan. Henk, die vertrouwde op zijn snelle benen, was de moedigste. Zijn ogen zochten langs de planken en weldra vond hij een kier van wel twee centimeter breed, waardoor hij naar binnen kon gluren. Frits vond een plaats, waar een kwast uit de plank gevallen was. Ook hij gluurde naar binnen. De schilder stond blijkbaar gereed om te vertrekken. Op een plank, die op schragen rustte en als tafel dienst deed, lag een groot knipmes en een paar sneden brood. De rugzak hing in den hoek, aan een spijker, die in een balk geslagen was. Met den rug naar hen toe, stond hij voor het raam en nam blijkbaar de omgeving op. Toen draaide hij zich plotseling om en het was Henk als ontmoetten diens ogen de zijne. Hij werd er even koud van en trok zijn hoofd haastig terug. Zo ijzig vond hij het. Zou hij hem gezien hebben. Daar ging de deur open en schuifelde een voetstap in het zand. Bleek van schrik wilden ze het hazenpad kiezen, maar het scheen wel of hun benen, verlamd van schrik, den dienst weigerden. Roerloos bleven ze ineengehurkt zitten. Mompelend liep de schilder om het schuurtje heen, op enkele meters van hen af bleef hij staan, met den rug naar hen gekeerd. Ze verroerden zich niet. Toen verwijderde zich het geschuifel. „Hij heeft niets gemerkt”, fluisterde Henk. „Blijf zitten!” Weer naderden de voetstappen, nu aan de andere zijde van het schuurtje. Ze hoorden het knarsen van de deur. Henk loerde al weer door den kier naar binnen. Daar zag hij hoe de schilder zich bukte en het stro op zij legde. Nog even liep hij naar het raampje. Toen bukte hij zich vlug en tilde op de plaats, waar hij het stro aan kant had gelegd, een plank van het vloertje op. Hij haalde iets te voorschijn, in kranten gewikkeld, legde de plank weer op zijn plaats en spreidde het stro er weer over. Het pakje legde hij op de tafel neer. Van den balk, boven de deur, nam hij iets vandaan. Henk kon niet zien wat het was. Daar stond de schilder bij het raam. Plotseling zag Henk wat het was. Een revolver. De schilder bekeek zijn wapen, toen liet hij het in zijn jaszak glijden. Vervolgens nam hij het pak, dat op de tafel stond, deed het onder zijn jas en liep de deur uit, die knarsend dichtviel. Frits, die alles ook gezien had, schoof dicht tegen Henk aan. Met kloppend hart, wachtend op hetgeen gebeuren zou. Maar de voetstappen verwijderden zich. Voorzichtig waagden de jongens het op te staan. Stijf van het zitten in dezelfde hurkende houding, slopen ze tot den rand van het bosje en keken den schilder na. „Hij gaat z’n gestolen goed ergens verstoppen. Heb je de revolver gezien?” hijgde Henk, nog zenuwachtig van schrik. „’t Is een echte inbreker”, beaamde Frits, „anders had hij geen vuurwapen, ’t Was een grote revolver, ’t Was er een met een draaibaren cylinder. M’n vader had er vroeger ook zo een.” „Willen we hem volgen?” stelde Henk voor. „We moeten zien, waar hij z’n gestolen goed brengt.” „Kijk!” waarschuwde Frits. „Hij blijft staan. Ik denk dat hij vlucht. Hij heeft z’n rugzak al op den rug.” „Niet waar”, zei Henk. „Kijk maar, daar heb ik juist op gelet.” „Ja, je hebt gelijk!” bevestigde Frits, die even door den kier gezien had. „Hij hangt nog in ’t schuurtje.” „Zie je wel, hij gaat rechtsaf, naar de zeereep. Daar mag hij niet komen. Dat is verboden terrein.” „Ik ga hem volgen!” „Jö!” weerde Frits. „Hij kan je wel doodschieten.” „Wil je dan hiér blijven? ’t Is hier even gevaarlijk. Verbeeld je, als hij straks terugkeert en ons hier vindt. Kom, we gaan terug naar het hoge duin, dan kunnen we alles overzien. En als straks onze aflossing komt en ons niet vindt. Nee, kom mee! Ik sluip voorop!” Kat achter kat slopen ze voort, tot ze achter het duin kwamen. Toen gingen ze op een draf verder en klauterden naar hun eersten observatiepost. „Waar is hij? Zie je hem?” fluisterde Frits. „Daar! Kijk! Hij sluipt het berkenbosje in.” „Dan verbergt hij daar z’n gestolen goed”, fluisterde Frits. „Als hij straks weg is, gaan we met z’n allen zoeken.” Na enkele minuten zich in het bosje opgehouden te hebben, kwam de schilder te voorschijn, juist op het moment dat Piet en Gerard kwamen aflossen. Henk beduidde hun door gebaren niet te spreken en te gaan liggen, aan welke sommatie zij onmiddellijk gehoor gaven. Nog even bleef de man bij het bosje staan, keek links en rechts om zich heen, als nam hij de omgeving op, toen keerde hij naar het schuurtje terug. Henk en Frits vertelden nu met horten en stoten hun wedervaren. „Dan heeft ie mijn horloge ook gestolen”, was het eerste, wat Gerard zei. „We gaan de anderen waarschuwen”, stelde Piet voor. „’t Is nu bijna half acht. We zullen hem vandaag ontmaskeren, dan is de beloning voor ons.” „Zou dat waar zijn, van die beloning?” vroeg Henk. „We hebben ’t toch zelf gelezen!” zei Gerard zenuwachtig. „Misschien krijg ik mijn horloge terug. Als de gemenerd het maar niet verkocht heeft.” „Ik ga zelf de anderen halen”, zei Piet. „Jullie blijven hier, tot we terug zijn. Als jullie het schuurtje maar in de gaten houden.” Een half uurtje later was de hele club bijeen. Juist hadden ze afgesproken, dat Johan en Frits op den uitkijk zouden blijven en de anderen het berkenbosje zouden onderzoeken, toen de schilder, met den rugzak op den rug, naar buiten trad en den weg naar het dorp insloeg. Ze volgden hem zo ver ze konden met hun ogen, tot hij achter het duin verdween. „Die gaat naar ’t dorp of naar ’t strand”, zei Piet. „Gelukkig, nu hebben we de handen vrij.” Toch bleven Johan en Frits voor alle zekerheid op hun post. De anderen lieten zich snel bij het duin neerglijden en weldra stonden ze voor het berkenbosje, ’t Was een groepje van een tiental tamelijk zware berkebomen, waar omheen lijster- en jeneverbessen groeiden. Een wirwar van braamstruiken, haagwinde en kamperfoelie belemmerde overal den doorgang. Dit was echter geen beletsel voor hen, om er in door te dringen. Op sommige plaatsen was duidelijk te zien, dat de struiken platgetreden waren. Natuurlijk gingen ze op die plaatsen zoeken. Echter zonder resultaat. „Ze hebben ons wat wijsgemaakt!” zei Gijs eindelijk lachend. „Niks hoor!” zei Henk verontwaardigd. „Hij stak een pakje onder z’n jas, wel zo groot als een schoenendoos. Toen hij terugkeerde, had hij beide handen vrij. Hij heeft het hier vast verborgen.” Ze zochten onder iederen struik, keken zelfs omhoog in eiken boom, zochten naar plaatsen waar de grond was omgewoeld, alles tevergeefs. Plotseling gaf Piet een gil. Zijn ene voet zakte tot de knieën weg, zodat hjj kwam te vallen. „Een konijnenhol”, riep hij, van schrik bekomen. Toen hij weer overeind stond, zag hij, hoe een plank scheef omhoogstak. Gijs trok de plank weg, waarna een gat te voorschijn kwam, dat doorliep tot onder de wortels van wat vroeger waarschijnlijk een knotwilg was geweest. De plank had zeker gediend om de opening af te sluiten. Natuurlijk werd het geheimzinnige gat, dat blijkbaar opzettelijk gemaakt was, onmiddellijk aan een nauwkeurige inspectie onderworpen. Tot niet geringe verwondering der jongens bracht Gijs, die met z’n lange armen onder den boomwortel voelde, een sigarenkistje te voorschijn. Nieuwsgierig drongen allen om Gerard heen, die ’t kistje opende. Z’n handen beefden van zenuwachtigheid. „Heb ik ’t niet gezegd?” zei Henk, die na de algemene verbazing het eerst zijn tong terugvond. Daar lagen de horloges en sieraden. Verschillende broches en halssnoeren, ’t Was een schittering van goud en zilver, waartussen geflonker van kostbare stenen. Onder in ’t kistje lag een lederen portefeuille. Gerard telde wel vijf gouden horloges, sommige met ketting. Al dat moois scheen Gerard weinig te bekoren. Teleurgesteld zei hij: „Mijn horloge is er niet bij en toch heeft hij dat ook vast gegapt.” Ze waren allen te zenuwachtig om alles nauwkeurig te bezien, bovendien vreesden ze ieder ogenblik, niettegenstaande de beide wachtposten op het duin, door den dief overvallen te worden. En dan zou het, dat begrepen ze goed, er voor hen niet best uitzien. De kerel, dien ze gewapend wisten met een revolver, was tot alles in staat. Gijs draafde weg, om hun vondst aan Frits en Johan te vertellen. De jongens schrokken zo erg van dit plotseling heengaan, dat ze allen, menende dat er onraad was, er vandoor gingen. Gelukkig hield Gerard het kistje stijf vast in zijn handen, zodat er niets van den inhoud in het zand verloren ging. Ze waren zo in de war, dat ze er niet eens aan dachten, om het gat verder te onderzoeken, of de plank er weer overheen te leggen. Ook scheen niemand lust te gevoelen zich opnieuw naar het geheimzinnige berkenbosje te begeven, ’t Leek wel of ze van alle kanten gevaar zagen naderen. Een vreemde angst hield hen allen gevangen. „Wat zullen we?” zei Gerard. „We gaan hier zo gauw mogelijk vandaan”, oordeelde Gijs. „Ja”, zei Henk. „We gaan hier dwars door het duin, dan zijn we zo gauw mogelijk bij Huib.” „Da’s allemaal tijdverlies”, zei Piet, die steeds in kritieke ogenblikken van gezond verstand blijk gaf. „We gaan er dadelijk mee naar het gemeentehuis en vertellen ’t aan de politie. We moeten geen ogenblik verliezen.” „Ja”, stemden de anderen mee in. „We gaan naar de politie.” „Dan is de beloning voor ons!” riep Piet. „En niemand onder- weg iets zeggen of laten zien. Anders verspelen we misschien de beloning.” Zo trokken ze haastig af. Gerard droeg het kistje met de schatten. Voorzichtig steunde hij het met zijn hand, omdat hij het voor alle zekerheid onder zijn jas had geborgen. Je kon nooit weten of ze den schilder ook zouden ontmoeten, waarom ze dan ook de vereiste voorzorgsmaatregelen namen. Piet en Henk gingen voorop, dan volgden op wel honderd meter afstand links en rechts in het duin, Gijs en Frits, waarna Jan en Johan, met Gerard tussen hen in, volgden. Wat waren ze blij, toen ze na een klein kwartiertje het gevaarlijke duinterrein achter zich lieten en het zandpad bereikten, dat naar de dorpsstraat leidde. En weldra stonden ze voor het gemeentehuis, waarin tevens ’t bureau van politie was gevestigd. De deur van het gemeentehuis stond open. Daar stonden ze met z’n zevenen in de gang. Links waren twee deuren. Rechts eveneens. Op de ene deur stond op een porceleinen plaatje: „Burgemeester”, op de andere: „Secretarie”, op de derde: „Raadzaal” en op de vierde: „Politie”. „Hier moeten we zijn”, zei Piet, terwijl hij op de dein: klopte. Binnen werd druk gepraat en gelachen. De deur werd geopend. ’t Was een rijksveldwachter, die hen te woord stond. In het vertrek zagen de jongens door de geopende deur den brigadier zitten en twee agenten, terwijl er zich ook een heer in burgerkleding bevond. „Hallo, jongens. Wat is er?” „Mijnheer”, zei Piet, „we hebben den inbreker gesnapt.” Uit het vertrek klonk luid gelach. „Had hem dan vastgehouden, jö! En hier gebracht”, zei de rijksveldwachter lachend. „Hier hebben We ’t gestolene. Kijkt u maar!” zei Gerard, terwijl hij naar voren stapte en het geopende kistje toonde. De rijksveldwachter scheen op dit gezicht zo verbaasd, dat hij geen woorden kon vinden. De agenten sprongen op van hun stoel, terwijl de brigadier het kistje van Gerard aannam en er mee naar binnen liep. Nu mochten de jongens binnenkomen en begon de heer, die de burgemeester bleek te zijn, hen te ondervragen, terwijl de brigadier de gevonden kostbaarheden één voor één uit het kistje nam en op de tafel legde. Vervolgens vergeleken ze de voorwerpen met een lange lijst, waarop zeker de gestolen of vermiste voorwerpen genoteerd waren. Telkens zetten ze met een blauw potlood een streepje op de lijst. Eerst vertelde Piet wat hij wist. Toen kregen Henk en Frits het woord. Ze vertelden tot in de kleinste bijzonderheden, wat ze in het schuurtje hadden waargenomen. Van de revolver en het pakje, dat in het berkenbosje was gebracht. Hoe ze, na het vertrek van den schilder, het hol, waarin het verborgen was, gevonden hadden. Eén der agenten noteerde alles in een boek. Gijs vertelde van den tocht met Hendriks, dwars door de duinen, waarbij Hendriks den schilder uit hetzelfde berkenbosje had gehaald en Gerard liet natuurlijk niet na de aandacht van den burgemeester te vestigen op het feit, dat zijn horloge er niet bij was en dat er vermoedelijk nog meer in het hol verborgen zou kunnen zijn. Ook de brigadier mengde zich nu in het gesprek. Hij vertelde, dat lang niet alle gestolen voorwerpen terecht waren. Hij vond er voorwerpen bij, welke ontvreemd waren zowel in Egmond, als in Bergen en Castricum. De broche en een der horloges waren bij voorbeeld afkomstig van de laatste inbraak. „Hebben jullie ’t hol geheel doorzocht?” vroeg de burgemeester. „Nee, mijnheer!” antwoordde Gijs. „Dit kistje was ’t eerste, dat ik te pakken kreeg en toen zijn we weggedraafd, omdat we bang waren, want hij heeft een revolver in z’n jaszak. Frits en Henk hebben ’t gezien!” De burgemeester bedankte hen voor de gegeven inlichtingen en vroeg vervolgens hun namen. Eén voor één. Ook hun leeftijd, geboortedatum en woonplaats. Toen gaf hij bevel tot onmiddellijke inhechtenisneming van den verdachte, die volgens Henk en Frits naar het strand of het dorp was gegaan. Twee agenten maakten zich gereed om het bevel uit te voeren. De twee rijksveldwachters werden afgezonden om ’t hol in het berkenbos te onderzoeken. Henk, Piet en Gerard mochten als gidsen mee. De andere jongens werden door den burgemeester gebracht in een kaal vertrek, waar een viertal stoelen stonden rond een eiken tafel. „’t Ziet er naar uit, jongens”, zei de burgemeester opgewekt, „dat dit het eind is van de ellende en de opspraak, waaraan de drie badplaatsen de laatste weken blootstonden. Jullie hebben je werk goed gedaan en de beloning zal jullie niet ontgaan.” Nog niet lang waren de jongens alleen gelaten of de agenten kwamen met den verdachte binnen. Als was hij zich van geen kwaad bewust, zo vrijpostig en zonder enig verzet was hij met de agenten meegegaan. Aan het strand, gezeten in een badstoel, hadden ze hem aangetroffen en gearresteerd. Even daarna kwamen de rijksveldwachters terug. Ze hadden ’t hol aan een grondige inspectie onderworpen en nog een pakje gevonden met allerlei voorwerpen van waarde, eveneens van diefstal afkomstig. Deze voorwerpen, gevoegd bij de reeds aanwezige, vormden het totaal der als gestolen opgegeven voorwerpen. Ook was het schuurtje onderzocht en op de plaats, door Henk aangegeven, een holte achter den bovenpost van de deur, had men de revolver gevonden. Vier scherpe patronen zaten nog in den cylinder. De ene patroon, waarmee waarschijnlijk het schot op Nora gelost was, ontbrak. Henk, Gerard en Piet werden bij de andere jongens in het wachtkamertje gebracht. Het onderzoek, in tegenwoordigheid van verdachte, zomede het verhoor, had plaats, zonder dat ze er bij waren. Eerst trachtte de schilder te ontkennen. Tegen al het bewijsmateriaal kon hij echter niet op en weldra viel hij door de mand en bekende. Ook het schot op Nora, in den nacht der laatste inbraak, bekende hij gelost te hebben, maar niet dan nadat de brigadier hem de op het duin gevonden patroon had laten zien, die precies gelijk was aan de vier nog in den cylinder aanwezige. Toen het verhoor was afgelopen, en de man in de cel achter het gemeentehuis was opgesloten, werden de jongens binnengeroepen. De burgemeester vertelde hun, hoe de schilder bekend had de dader te zijn, en feliciteerde hen er mee, dat het aan hun opsporingsarbeid te danken was, dat de badplaatsen van dit gevaarlijk individu verlost waren. Hij deelde hun mede, dat, op een kleine uitzondering na, alle gestolen voorwerpen terecht waren en dat zich in de portefeuille nog een bedrag had bevonden van bijna twee duizend gulden. Verder deelde hij hun mede, dat, nu hun aanwijzingen hadden geleid tot de aanhouding van den dader, zij binnen afzienbaren tijd in het bezit van de toegezegde beloning zouden gesteld worden. Die beloning bedroeg driehonderd gulden, waarbij nog zou komen, volgens geruchte althans, een beloning, welke beloofd was door den gedupeerden eigenaar te Castricum. „Ik heb jullie adres en zal dan de gezamenlijke beloning gelijkelijk in zevenen verdelen en ieder ’t zijne overmaken.” „Mijnheer”, zei Piet, „we hebben een club. U kunt ’t ook zenden aan onzen penningmeester. Dat is hier, deze. Jan van Haringen.” „Da’s nog beter. Dan vinden jullie ’t onder elkaar?” „Ja, mijnheer de burgemeester”, antwoordde Piet. Vervolgens deed hij nog enkele belangstellende vragen over hun club en over hun kamperen, waarna hij hen nogmaals feliciteerde. Je kon aan hem bemerken, dat hij blij was, dat er licht in de duistere zaak gekomen was. „Mijnheer”, vroeg Gerard, toen ze gereedstonden om te vertrekken, „weet u ook of mijn horloge er bij is?” „We zullen kijken, joch. Wou je ’t graag terughebben?” „Natuurlijk, mijnheer!” hernam Gerard. „Ik had ’t van mijn vader gekregen als herinnering aan mijn toelatingsexamen voor het Gym en na een paar weken werd ’t me al ontstolen. De eerste maal, dat we met onze tent een dagje aan het strand waren.” „Is ’t dit soms?” informeerde de brigadier, terwijl hij Gerard een polsbandhorloge toonde. „Ja, mijnheer!” riepen allen. Wat was Gerard blij, toen, na een kort overleg tussen den burgemeester en den brigadier, hem het horloge overhandigd werd. Hij gaf beiden heren de hand en bedankte hen zo echt gemeend, dat de burgemeester lachend zei: „Je hebt, geloof ik, liever je horloge, dan ’t geld, hè?” „Ja, mijnheer!” zei Gerard. „Ik had ’t van mijn vader, ziet u!” Met blijde harten vertrokken de jongens. Niet weinig trots, over het aandeel dat ze in alles gehad hadden. Toen ze buiten kwamen, bleek het gerucht van de aanhouding van den dader en de wijze waarop alles zich had toegedragen, als een lopend vuurtje door het dorp te zijn gegaan. Overal stonden groepjes mensen, die hen met vragen bestormden. Gelukkig was hun ’t spreken niet verboden en vertelden ze gul alles wat ze kwijt wilden. Zo trokken ze langzamerhand af naar het strand, ’t Scheen wel of ook hier het gerucht zich reeds verbreid had, want ook hier werden ze, gemakkelijk herkend aan hun veldmutsen met de rode letters „D.W.L.”, met vragen bestormd. ’t Was bijna half twaalf, toen ze bij „De Wigwam” kwamen. Huib had ’t ook reeds gehoord en kwam belangstellend informeren. Ook Hendriks, de boswachter, die reeds te Castricum het nieuwö had gehoord, kwam even na het eten hen gelukwensen. Hij wist hun mede te delen, dat de beloning, door den villabewoner te Castricum beloofd, tweehonderd en vijftig gulden bedroeg, zodat de kas van „De Wakende Leeuw” vermeerderde met een bedrag van vijfhonderd en vijftig gulden. Geen wonder, dat er grote blijdschap in „De Wigwam” heerste. Ze konden het zich bijna niet voorstellen, dat ze ieder bijna tachtig gulden zouden ontvangen, maar moesten het wel geloven, omdat de burgemeester het hun zelf gezegd had. En Gerard was den koning te rijk met zijn horloge, dat hij weer om zijn pols droeg. Voor hem was ’t een dubbel feest. Maar ook Henk wist niet, hoe hij het had. Daar kon hij zijn moeder zo maar even bijna tachtig gulden geven. O, wat zou moeder er blij mee zijn. Wat kon er niet veel van betaald worden. Misschien de hele winkelinventaris, met een gedeelte van den voorraad. Kort nadat Hendriks in de richting Egmond vertrokken was, kwam een verslaggever van de courant, aan wien ze de gehele toedracht van de zaak mededeelden. Hij beloofde hun er voor te zullen zorgen, dat ze dien zelfden avond nog een courant zouden ontvangen, waarin ze het gehele relaas konden lezen. Piet verzocht, alleen met de bedoeling het heuglijke nieuws zelf thuis te kunnen vertellen, hun namen, noch den naam der club, te vermelden, wat de man beloofde. Toen Hendriks terugkwam, had hij een officieel schrijven bij zich van den burgemeester, waarin deze den jongens mededeelde, dat hij het bedrag van de gezamenlijke beloning, ter grootte van ƒ 550.—, in den loop der volgende week aan het adres van den penningmeester der club zou opzenden. Johan kreeg, als secretaris, het papier te bewaren. Hierop gingen de jongens met Hendriks mee om hun fietsen terug te halen, die ze den volgenden dag reeds nodig hadden, om huiswaarts te trekken. De tocht ging dwars door het duinterrein. Natuurlijk werd eerst het berkenbosje bezocht, dat gedurende enkele weken zo uitstekend het duistere geheim in zich geborgen had. „Eigenlijk”, vertelde Piet, „hebben we alles aan Henk te danken. Hij heeft telkens gezegd, dat hij den kladschilder verdacht.” „Niks hoor!” zei Henk. „We hebben er allemaal evenveel voor gedaan. Jij net zo goed als ik.” „Geen ruzie”, zei Hendriks lachend, terwijl hij met zijn gummiknuppel de bramen vaneensloeg en het bosje inging. „Dat had ik Woensdagmiddag moeten weten, toen ik hem aan zijn benen uit de struiken trok, dat de gestolen voorwerpen hier verborgen lagen.” „Hier is ’t hol!” wees Piet. En weer vertelde hij, hoe hij met zijn ene been plotseling wegzakte en hoe de plank, die het gat bedekte, zichtbaar was geworden en Gijs het kistje te voorschijn had gehaald. Ook Hendriks onderzocht nog eens, hoewel zonder verder resultaat, het hol en de omgeving. „Gaat die man nu de gevangenis in, mijnheer?” vroeg Johan, terwijl zijn ogen over de duinen dwaalden. „Hij wordt opgeborgen, dat spreekt vanzelf”, zei Hendriks. „Wat dacht jij, dat we hem nu maar weer vrij lieten wandelen?” „Nee, dat niet”, antwoordde Johan verlegen. „Zijn vrouw en kinderen, daar is het echt vervelend voor”, zei Henk. „Hoe moet het daar nu mee?” „Die heeft hij niet, m’n jongen”, zei Hendriks lachend. „Dat bleek bij zijn verhoor. Dat had hij maar gezegd om meelij op te wekken. Nee, het is een echte schavuit, hoor, daar kan je van op aan. Ik denk dat hij meer inbreker is dan schilder.” „Gekke kerel. Waarvoor doet hij dat nou?” zei Piet, terwijl hy met een stok een gat in den grond boorde. „Ja, waarom doen zoveel het?” antwoordde Hendriks nonchalant. „Wees jullie nu maar blij, dat jullie dat zaakje zo mooi opgeknapt hebben. Den een of anderen dag was hij er toch ingelopen. Dergelijke mensen vormen een groot gevaar voor de samenleving. Ze zijn tot alles in staat.” Toen trokken ze voort, langs door werklozen aangelegde duinpaden, naar het huis van den boswachter, waar ze hun fietsen goed bewaard terugvonden. Van de vrouw van den boswachter kregen ze allen een kop thee. Verder maakte Hendriks van deze gelegenheid gebruik om hun zijn verzameling eieren, insecten en schelpen te tonen, waarvoor Johan zich in ’t bijzonder interesseerde. Toen reden ze met Hendriks langs den zeeweg naar het strand. Bij de villa gekomen, waar de laatste inbraak was gepleegd, stapte Hendriks af en beduidde den jongens hem te volgen. De eigenaar van de villa stond Hendriks zelf te woord en was niet weinig verbaasd, de club te ontmoeten, waaraan hij te danken had, dat hij al het vermiste, zowel voorwerpen als geld, terugkreeg. Hij bedankte, terwijl zijn vrouw en dochter ook waren komen toelopen, hartelijk voor hun betoonden moed en voortvarendheid en deelde hun mede, dat hij dien zelfden middag, nadat hij telefonisch door den burgemeester van Egmond was opgeroepen, de voorwerpen, als van hem afkomstig, had herkend en den burgemeester hun beloning, groot ƒ 250.—, had overhandigd. Tevens deelde hij mede, dat hij een bedrag van ƒ 100.— had afgegeven, als beloning voor de hulp hem door de politie geboden; zowel Hendriks als de vier politiemannen waren dag en nacht in touw geweest, om het terrein en omgeving naar den dader af te zoeken. Dit was ook voor Hendriks een buitenkansje, waar ook hij dus een bedrag van ƒ 20.— zou ontvangen. De jongens, zowel als Hendriks, bedankten voor de ruime beloning. Aan den zeeweg namen ze afscheid van Hendriks en een half uur later zaten ze weer in „De Wigwam”, ’t Was nog een mooi ritje langs het strand geweest. Voor het avondeten namen ze nog een heerlijk bad. Daarna bereidde Jan zijn laatste kampmaal, Maggi-soep, pannekoeken en fruit. Ze lieten zich het maal uitstekend smaken en Jan kreeg veel eer van zijn werk. Het goede welslagen toch van hun heerlijke kampeerweek hadden ze grotendeels te danken aan de edele kook- en braadkunst van Jan, die, op voorstel van Piet, na het laatste maal plechtig geïnstalleerd werd als chef-kok van „De Wakende Leeuw”. Ook Huib, die de laatste vijf pannekoeken met smaak verorberde, prees Jan en zei: „Jö, je bakt ze net zo lekker als m’n waif.” Voor de laatste maal werden de pannen schoongemaakt, waarna Jan begon met het inpakken van den keukeninventaris. Ontzettend, hoe vlug die week was omgegaan. Ze konden het zich bijna niet voorstellen, dat ze den volgenden dag al weer huiswaarts zouden gaan. Het kalendertje aan den paal, waarop Jan zijn menu’s en boodschappen schreef, wees echter onherroepelijk: Vrijdag. Na het eten, toen alles opgeruimd was en de laatste boodschappen in het dorp waren gehaald, hielden ze een heuse vergadering in de tent, welke door Piet geleid werd. Johan las, nadat Piet de vergadering geopend had, de notulen der laatstgehouden vergadering in „De Bunzing”, welke werden goedgekeurd en door den voorzitter getekend. Vervolgens werd op voorstel van Piet besloten, dat Johan een verslag zou schrijven over hun eerste kampeerweek, wat in de notulen zou worden opgenomen. Johan, die goed opstellen kon maken, had hiertegen geen bezwaar. Henk stelde voor om het schrijven van den burgemeester, hun kampvergunning en de vergunning van Hendriks tot het betreden van het duin, in het notulenboek op te nemen. Hiertoe werd besloten. Daarna was de beurt aan Jan, om verslag uit te brengen van den stand der kas. Jan deelde mede, dat de kosten van het eten, kampvergunning, enz. waren opgelopen tot een bedrag van ƒ 20.—. Hierbij waren inbegrepen alle kosten, die ze, behalve het eten, hadden gemaakt. Hierdoor was er een tekort in kas ontstaan van ongeveer ƒ 7.—, dat echter voorlopig gedekt was door een voorschot van Gerard en Jan zelf. Besloten werd deze ƒ 7.— in mindering te brengen op de te ontvangen grote beloning. Jan zou, zodra hij dit geld van den burgemeester ontving, het op de spaarbank deponeren. Nu vroeg Gerard het woord. Hij deelde mede, dat zijn vader, voor ze gingen kamperen, met Huib gesproken had en dat zijn vader Huib voor zijn hulp en toezicht een bedrag van ƒ 5.— zou geven of sturen. In verband met de grote beloning, welke ze nu op zulk een onverwachte wijze ontvingen, stelde Gerard voor om Huib boven het door zijn vader toegezegde bedrag een som van ƒ 10.— te sturen. Dit voorstel vond algemeen bijval en werd met applaus begroet, zodat besloten werd om Huib hiervan straks mededeling te doen. „En hoe zullen we met Hendriks?” vroeg Gijs. „Jongens”, zei Piet, „toen ik eerst van onze beloning hoorde, had ik willen voorstellen om Hendriks ook een zeker bedrag te geven. Nu we echter vanmiddag hebben gehoord, dat Hendriks al ƒ 20.— ontvangt, vind ik het niet meer nodig, om maar met ons geld te smijten. Wel zou ik willen voorstellen, hem de dankbaarheid der club te tonen, door hem een kistje sigaren van ƒ 5.—» of ƒ 6.— te sturen en hem hiervan mededeling te doen.” Aldus werd zonder stemming besloten. Zo bleef er nog een bedrag over van ongeveer ƒ 527.—. Op voorstel van Piet werd besloten hiervan ieder uit te betalen een bedrag van ƒ 75.— en de rest in de kas te laten. Ook dit werd met algemene stemmen aangenomen. De Wakende Leeuw 11 Piet dankte de leden voor de prettige samenwerking en goede medewerking en sloot de vergadering, juist op het ogenblik, dat Huib met de courant kwam, waarin het verhaal stond van hun „heldendaden.” Huib werd verzocht in de tent plaats te nemen, om samen met de club thee te drinken, die inmiddels door Jan was gezet. Hierna las Piet eerst met heldere stem het krantenbericht voor, dat ook hun ouders nu reeds gelezen hadden, ’t Was een geweldig opschrift. „Schrik niet, jongens”, waarschuwde Piet. „Een club Alkmaarse jongens treedt als detective op en ontmaskert het individu, dat gedurende enkele weken de badplaatsen Egmond, Bergen en Castricum onveilig maakte.” Dan volgde het hele relaas, dat op pittige wijze vertelde van het aandeel, dat „De Wakende Leeuw” had gehad in de ontmaskering van den pseudo-schilder. Het bericht eindigde met de woorden: „We wensen de club van harte geluk, om hun vasthoudendheid, hun doorzicht en hun durf en feliciteren hen van harte met de beloning hun door justitie en betrokkenen toegekend.” „Hiep, hiep, hoera voor „De Wakende Leeuw”!” schreeuwde Gerard, waarop de jongens van harte instemden. En Gijs riep vrolijk: „Misschien krijgen we nog wel een vetleren medaille voor moed, beleid en trouw.” „Dat heb ik alleen maar”, zei Huib lachend. „Kijk maar, voor zesjarigen trouwen dienst voor vaderland en vorst.” En weer toonde Huib hun zijn medaille, waarop hij zo ontzettend trots was. Hierop deelde Piet aan Huib het besluit van de club mede, om hem boven de door dr. Van Helsdingen toegezegde ƒ 5.—, een bedrag van ƒ 10.— te overhandigen of te sturen, zodra zij het geld ontvingen. Eerst maakte Huib wel enige tegenwerping, maar Piet deelde mede, dat het besluit van de club onherroepelijk was en hij het dus diende te accepteren. „Dan bedank ik jullie, jongens. En hoop ik, dat dit niet de laatste maal zal zijn, dat jullie aan het strand komen.” Toen zette Gerard de gramofoon in ’t midden en ter ere van Huib zong de grote Caruso: „O dolce Napoli”. „Weer een brok in de keel, Huib?” vroeg Gijs lachend. „Ja, jongen. Als ik dien vent hoor zingen van Napoli, komt ’t me hieraan toe te zitten. Dan wou ik nog wel, dat ik een twintig jaar jonger was. Dan was ik niet zo gauw bij de Marine vandaan getippeld en had ik nu een best pensioen gehad. Als je jong bent, denk je niet aan later. Enfin, ’k Ben er ook nogal gekomen.” „Nieuwe mop!” riep Gijs luchthartig. En Gerard keerde de plaat. Met een blij gevoel legden allen zich ’s avonds in hun slaapzak neer. En toch er was in hun harten, hoe blij ze ook waren met het geld en hun huiswaarts keren, een stille weemoed, dat de week aan het strand zo vlug was gepasseerd, ’t Was hun, als waren ze pas den vorigen dag gekomen, zo vlug was alles voorbijgegaan. ’t Was zwoel in de lucht en warm in de tent. Green hunner kon den slaap vatten, ’t Leek wel of ze ook nog niet aan slapen dachten. Zelfs Johan was uitgelaten en maakte grapjes en vertelde moppen, ’t Was een gezond stel, die zeven, die daar naast elkaar lagen met hun bruinverbrande gezichten. „Blijven jullie vannacht wakker!” riep Huib, die nog even de tent kwam inspecteren en het licht nog zag branden. „We branden de batterij op!” riep Johan. Huib stak nog even zijn hoofd door de tentopening en zei lachend: „Precies zeven rode kolen in de sneeuw.” „Ga maar slapen, Huib!” riep Gijs. „Wij dromen al!” Huib knoopte lachend de tent dicht en trok af, terwijl de jongens zongen: „We gaan nog niet naar huis.” Niettegenstaande al hun grappen en grollen begon toch zo langzamerhand de natuur het te winnen van hun geest en de slaap overmande hen. Gijs lag te gapen, dat een wagen hooi zo maar zijn mond kon binnenrijden, waarom Johan besloot het licht uit te schakelen. En weldra zeilde de een na den ander heen naar het land, waar de droom koning is. Toen het stil in de tent was geworden, lag Henk alleen nog wakker. Zou zijn moeder het krantenbericht gelezen en begrepen hebben? Zou ze al weten, dat ze de volgende week ƒ 75.— van hem kreeg? Wat zou ze er blij mee zijn. ’t Was dan ook geen kleinigheid. Wat kwam dit geld nu mooi van pas, juist nu, nu moeder een winkeltje had gehuurd. Ze zouden er heel wat van kunnen betalen. Als hij alles overdacht, leek het wel een droom. En toch was ’t waarheid. Hoe verlangde hij er naar om het morgen thuis te vertellen! Als hij nu eens niet met de jongens was gaan kamperen zou hij dit geld ook niet ontvangen hebben. Onwillekeurig moest hij denken aan de woorden van den tekst, dien hij het vorige jaar bij het verlaten van de Zondagsschool gekregen had: De Heere zorgt. Moeder had den tekst zo mooi gevonden, dat ze hem gehangen had naast het portret van vader. En vaak had moeder gezegd: „Dat woord heeft de Heere telkens in mijn leven bewaarheid.” Neen, hoe donker het soms geweest was en hoe hard moeder ook had moeten werken, de Heere had altijd gezorgd en hen altijd weer uitkomst geschonken. En zo dacht Henk, nu het stil was om hem heen, aan dezen tekst, dien de Heere ook nu weer had waargemaakt. Juist nu, nu moeder het geld zo goed gebruiken kon voor de inrichting van het winkeltje, zorgde de Heere, dat hij op onverwachte wijze moeder het geld kon thuisbrengen. Misschien zat moeder op het ogenblik er nog wel over te piekeren, hoe ze alles in orde zou krijgen; misschien bad ze op dit ogenblik wel, of de Heere voor haar zorgen wilde en wist ze nog niet eens, dat de Heere, voor ze bad, de uitkomst al gegeven had. Zo vouwde Henk zijn handen en dankte God, voor de weldaad hem en hun allen bewezen, waarna hij weldra wegzonk in een vasten slaap. HOOFDSTUK XII. ’t Was al bijna zeven uur, toen ze wakker werden, wel een bewijs, dat het in een tent nog niet zo slecht is te slapen. Goed uitgerust stonden allen op en kleedden zich, nadat ze eerst hun gewone ochtendbad genomen hadden. Ze dronken hun thee en knabbelden hun scheepsbeschuit, waaraan ze helemaal gewoon waren geraakt, zodat Gerard zei: „Als ik thuis ben, zal ik mijn moeder vragen of ze een pak wil kopen. Dan neem ik ’s morgens m’n scheepsbeschuit je.” „Kan jij ze leveren, Henk?” zei Piet lachend. „Voor drie cent lever ik dezelfde, waarvoor we hier vier cent moeten betalen!” zei Henk ernstig gemeend. „Dan lever jij voortaan de scheepsbeschuit voor de club. Telkens, als we vergaderen, eten we als aandenken aan onze eerste kampeerweek aan het strand, een scheepsbeschuit.” „Dat doen we!” riepen allen. Gijs en Jan zorgden voor de boterhammen en het twaalfuurtje. Voor ditmaal smeerden ze er extra dik boter op, omdat ze geen rest wilden overhouden. Na ’t eten begonnen ze in te pakken, wat ze alvast konden missen. Ieder pakte zijn persoonlijke eigendommen in den rugzak, terwijl ook de fietstassen gepakt werden, volgens de regelen der kunst. De dekens lieten ze nog wat buiten hangen te drogen. Op voorstel van Huib werd het keukengerei in een kist gepakt, die hij hun voor dit doel welwillend had afgestaan. Ook de tent zouden ze ’s middags ingepakt achterlaten, dan zou Huib zorgen, dat de kist en de tent ’s Maandags door den vrachtrijder werden bezorgd bij dr. Van Helsdingen. Dit bespaarde hun veel gesjouw, zodat ze de handen wat ruimer hadden. Toen ze zowat klaar waren met inpakken, kwam Hendriks, de boswachter, om afscheid van hen te nemen. Hij was ten zeerste ingenomen met hun plan, hem een kistje sigaren aan te bieden. Den gehelen morgen bleven ze in de nabijheid der tent en vermaakten ze zich met allerlei spelletjes. Vooral het tennisspel en jagerbal vielen zeer in den smaak. Even nadat ze hun laatste twaalfuurtje hadden gebruikt, waren ze nog- getuige van een ongeluk, dat zeer slecht had kunnen aflopen. ’t Was een zeer lage eb. De zandbank voor het stille strand lag helemaal boven water en enkele baders waagden zich te ver in zee. Huib had al enkele malen door geblaas op zijn hoorn de baders gewaarschuwd. Plotseling klonk uit zee hulpgeroep. Eén van de baders bleek plotseling verdwenen te zijn, waarschijnlijk in een of anderen kuil, door stroming ontstaan. Zonder te weten wat er eigenlijk aan de hand was repten allen zich naar den waterkant. Ongeveer een dertig meter van de kust kwam een hoofd boven water en bewogen zich armen. Niemand van de baders durfde zich zo ver in zee te begeven, zodat gevreesd moest worden, dat de zee weer een slachtoffer zou eisen. Ook Gerard en Gijs begaven zich in zee en hoewel beiden in ’t zwembad flinke zwemmers waren, durfden ze zich toch niet zo ver in zee te begeven, dat ze den grond onder hun voeten verloren. Gelukkig was Huib op zijn post. Met de reddingslijn begaf hij zich te water. „Terug naar de bank!” riep hij Gijs en Gerard nog toe, terwijl hij, drijvende gehouden door zijn zwemvest, met krachtige slagen den drenkeling te hulp schoot. Hij mocht het genoegen smaken den man te grijpen en behou- terwijl hij, drijvende gehouden door zijn zwemvest den aan land te brengen. Een gejuich ging er op, toen Huib den drenkeling in z’n sterke armen naar het strand droeg. De man werd op het strand neergelegd en bleek reeds bewusteloos te zijn, zodat onmiddellijk door Huib, geholpen door twee andere mannen, kunstmatige ademhaling werd toegepast. ’t Mocht hun na enigen tijd gelukken de levensgeesten weer op te wekken. Welk een blijdschap, toen de man zijn ogen weer opsloeg en pogingen deed om te gaan zitten. Men droeg den man naar het schuurtje van Huib, waarheen zijn vrienden ook zijn kleren brachten. Een half uurtje later was hij weer in staat om te vertrekken. Natuurlijk uitte de man zijn dankbaarheid, door Huib een flinke beloning in de handen te drukken. Als was er niets gebeurd, verrichtte Huib weer zijn gewone werk en zag men hem met zijn boekje met kampeerkaarten langs de tenten gaan. Nog geheel onder den indruk van het gebeurde begonnen de jongens hun tent, die hun een week lang zulke trouwe diensten bewezen had en zo gastvrij gedekt had, neer te halen. De vlaggetjes werden ingenomen en de haringen uit den grond gehaald. Nog geen half uur later lag de tent ingepakt en voor verzending gereed. Op hun schouders droegen ze haar naar Huibs schuurtje, waarheen ook de kist en de strozakken werden gebracht. De dekens werden opgevouwen en daarna opgerold achter op de bagagedragers gebonden. Gelukkig hadden ze ’s morgens alle fietsen extra nagezien, zodat ze onmiddellijk klaarstonden voor vertrek. Precies half vier namen ze afscheid van Huib. Ze dankten hem van harte voor alle hulp, zowel bij dag als bij nacht hun geboden. „Tot ’t volgende jaar!” riep Huib nog, toen ze wegreden. Over het harde, vlakke strand reden ze voort, vlak langs de zee, in een vrolijke en dankbare stemming. Ze hadden een vacantieweek gehad, zoals ze nog nimmer hadden gehad en zich ook nooit hadden kunnen voorstellen. Ze gevoelden zich sterker en flinker, ze waren er trots op, een week lang op eigen benen te hebben gestaan. Deze ene kampeerweek had zelfs van Johan een kerel gemaakt, die durfde en aanpakte en de handen uit de mouwen wist te steken. De zeelucht, het buitenleven en de zon, hadden niet alleen hun vel gebruind, maar ook hun geest gestaald. Onderweg op het strand merkten ze wel, dat zo nu en dan naar hen gewezen werd. Natuurlijk herkende men hen aan de kampeermutsen. Ze begrepen best, dat de mensen onder elkaar zeiden: „Kijk, daar heb je de club, die den schilder als dten inbreker en insluiper ontmaskerde en waarvan in de krant geschreven stond.” Ze lieten echter niets merken en deden alsof ze niet zagen, dat ze ’t voorwerp van veler belangstelling waren. Met moeite sleepten ze hun fietsen bij het plankier op. Op den „boulevard” gekomen, kochten ze een ijsco. Toen namen ze met een laatsten blik afscheid van zee en strand en reden huiswaarts. Nog geen drie kwartier later reden ze op Alkmaars grondgebied. Tot den Bergerhout bleven ze samen, toen namen ze afscheid van elkaar en ging ieder zijns weegs. Wat een blijdschap, toen ze zo gezond en bruingebrand thuiskwamen, na een week van afwezigheid. Wat een verwondering, toen ze vertelden van de grote geldsom, die ze verdiend hadden. Wel hadden alle ouders het bericht in de krant gelezen, maar niemand had gedacht, dat dit hun jongens betrof. Och, hadden ze gedacht, er kamperen zoveel jongens, ’t zou al een wonder zijn, dat dit nu juist „De Wakende Leeuw” betrof. Opzettelijk had Piet aan den verslaggever gevraagd, noch hun namen, noch die van hun club te vermelden. Toen Henk bepakt en beladen de straat, waar hij woonde, inreed, werd hij reeds halverwege verwelkomd door zijn twee kleine broertjes, Teun en Geert, en door Leentje. „Waar is Tinie?” vroeg Henk dadelijk. „Thuis”, antwoordde Teun. Henk sprong van zijn fiets en in optocht ging het naar huis. Teun was al vooruitgedraafd, om het blijde nieuws te vertellen, dat Henk er was. Daar zag hij moeder en Tinie al op den drempel. „Kom”, zei moeder blij lachend, „ben je daar weer. Jongen, wat zie je er best uit en wat ben je bruin geworden. Zet je fiets maar gauw neer en kom binnen.” Gelukkig, dacht Henk, terwijl hij zijn fiets voor het huis neerzette. en mee naar bmnen ging, ze weten nog van niets. „Heb je wat meegenomen voor ons, Henk?” schooierde Leentje. Gelukkig had Henk er op het laatste moment nog aan gedacht, dat vooral zijn kleinste zusje iets van hem verwachtte. Van zijn zakgeld, dat hij had meegekregen, had hij in totaal nog dertig cent over, die hij graag thuis had willen brengen. Reeds was hij drie winkels voorbijgereden, bij de vierde echter was hij afgestapt en had hij vijf repen van vijf cent gekocht. Hij had zelf al zoveel gehad, zo pas nog een ijsco, dat hij er voor zichzelf niet een gekocht had. Toen hij den eersten dag in Egmond was, had hij gedacht een aardig souvenir voor moeder mee te brengen, maar zo langzamerhand had hij wel begrepen, wilde hij tenminste niet alles van de jongens hebben, dat daar niets van zou komen. Hoe zuinig hij ook geweest was, zijn zakgeld was versmolten als sneeuw voor de zon. Nu bracht hij nog vijf cent thuis en voor allen een reep. Behalve dan de grote verrassing. Dat was voor moeder, vond hij, het prachtigste souvenir, veel mooier dan een schelp of een anker of iets dergelijks. Vijf en zeventig gulden! „Ja”, zei Henk lachend, terwijl hij om zich heen zag in de kamer, alsof hij een paar jaar was weg geweest. Zo vreemd kwam hem alles nu voor, na een week in een tent te hebben gewoond. „Ja, kijk maar!” En uit zijn jaszak haalde hij een pakje te voorschijn. Zijn broertjes en zusjes waren met de repen even blij alsof het een prachtig cadeau was. Ieder kreeg er een, terwijl moeder de hare met Henk deelde. Wat vond Henk het vreemd, weer op een stoel bij een heuse tafel te zitten, waarover een kleed lag. Onwillekeurig tastten zijn voeten den vloer. Hoe vreemd, niet meer het grondzeil, dat meegaf, maar de harde vloer, waarover een kleed lag, te voelen. Terwijl moeder een kopje thee inschonk, kwam Teun met de kaarten, die ze van Henk ontvangen hadden. Wat moesten allen lachen om de streek van de jongens hem te benoemen tot clubleverancier en om de deftige, van alle handtekeningen voorziene mededeling. En Henk dronk zijn thee, en vertelde opgewekt en blij van alles wat ze ondervonden en genoten hadden. Moeder was blij om haar jongen, die zo gelukkig was, en in haar hart kwam een stille dank, dat de jongens van de club, die allen beter gesitueerd waren dan haar jongen, zo goed voor hem waren geweest en hem steeds als hun gelijke hadden behandeld. Nee, zulke jongens, als Gerard, Piet en Gijs en allemaal, ze mochten hun gebreken dan hebben, ’t waren toch pracht-jongens, die de liefde tot den naaste met daden toonden en dat niet opzettelijk, maar echt jongensachtig, uit den grond van hun hart. En moeder was trots op haar jongen, die zich zo flink wist te gedragen en zo goed wist mee te doen. „Heb je mijn kaart ontvangen?” vroeg moeder. „Ja, moeder”, antwoordde Henk. „Dat vonden we allen fijn. Alle jongens hebben de kaart gelezen. Ze waren er allen blij om, dat we een winkel krijgen. Ze zongen zelfs op de wijze van „Piet Hein” er een versje op, zo iets als „Albert Heijn begon ook klein”.” Daarna vertelde moeder van den winkel, waarin ook nu reeds een zaak in kruidenierswaren gedreven werd. Jans vader, bakker Van Haringen, die diaken was en moeder zo nu en dan bezocht, had haar attent gemaakt op de mogelijkheid deze zaak over te nemen, ’t Was een goed beklante zaak, in een volkrijke buurt, met veel aanloop. „Ik ben er nog denzelfden avond op afgegaan toen ik het hoorde en ik heb met de mensen gesproken, ’t Waren al bejaarde mensen, die door ziekte der vrouw op doktersadvies genoodzaakt waren de zaak van de hand te doen. Met 1 November gaan ze in een rusthuis voor ouden van dagen, waarin ze zich een plaats gekocht hebben. Nu kwam ’t goed uit, dat ze de zaak niet wilden verkopen, maar wel verhuren voor ƒ 9.— in de week, dat is ƒ 5.— meer dan we nu betalen. Alleen moest ik den winkelinventaris en den voorraad ovememen, waarvoor ze een som vroegen van ƒ 1000.—.” „ƒ 1000.—!” verwonderde zich Henk. „Ja, jongen. Als je den voorraad ziet en den winkelinventaris, er is zelfs een kassa en een vleessnijmachine, dan is ’t heus niet een hoog bedrag. Toen ik van alles op de hoogte was, mocht ik ’t een week in beraad houden, dat was verleden Dinsdagavond. Ik heb ’t met bakker Van Haringen besproken en samen, hij en mijnheer Verbeek, Piet z’n vader, zijn ze er op afgegaan. Ze hebben de boeken gecontroleerd en de voorraden opgenomen en kwamen Woensdagavond bij me. Ze hebben me aangeraden op ’t voorstel in te gaan. Den aanwezigen voorraad op 1 November neem ik over voor de helft van den factuurprijs. Je weet wel, wat dat betekent hè? En de afspraak is, dat ik voor den voorraad en den inventaris in geen geval meer geef dan ƒ 1000.—. De omzet is zo, dat, als je me flink meehelpt, we zonder enige hulp er zullen kunnen komèn. Ik zal dan mijn werk- en washuizen moeten opzeggen en samen zullen we ons er door moeten slaan. En nu wil ik je wel zeggen, Henk, dat mijn vertrouwen op jou is. Ik zal den winkel voor mijn rekening nemen, terwijl Tinie in de huishouding wat moet bijspringen en al ’t overige werk is voor jou. Je wordt nu gauw veertien jaar en ’t is altijd je verlangen geweest winkelier te worden. Bovendien ben je al enigszins met ’t werk op de hoogte en je kunt goed met de klanten omgaan, zodat ik ’t er maar op gewaagd heb. En als we dan allemaal ons best doen, laat ik alles in volkomen vertrouwen aan den Heere over. De Heere heeft na vaders dood altijd voor ons gezorgd, Hij zal ook verder zorgen. Maar denk er om, Henk, God legt ook deze zaak voor jou neer, dat je je best zult doen. God zegent de hand des vlijtigen. Toen je ’t vorige jaar met den tekst van de Zondagsschool thuiskwam, heb ik hem daar gehangen, naast vaders portret. Jongen, je weet wel, toen zaten we nog erg in de moeilijkheden. Maar de Heere heeft gezorgd. En ik heb je altijd gezegd, de Heere zorgt, mits wij ons volkomen vertrouwen op Hem stellen, en we naast het bidden het werken niet vergeten. En die twee dingen bind ik ook jou, nu je straks aan ’t begin van een nieuwe periode van je leven staat, op ’t hart. De tijd van leren is nu voor jou voorbij, de tijd van werken is gekomen.” Stil had Henk, terwijl blijde gedachten zich in hem verdrongen, zitten luisteren. Toen zei hij: „Moeder, ik vind ’t zo fijn. Ik had altijd gedacht alleen te beginnen, op de fiets er op uit, om nieuwe klanten te zoeken, maar dit, nee, daaraan had ik nooit gedacht. Ik beloof moeder, mijn best te zullen doen. Ik heb er een reuzezin in. En samen zullen we werken, zodat we niet meer van anderen afhankelijk zijn. Maar ’t mooiste vind ik, dat moeder nu niet meer drie dagen per week de deur uit moet en we moeder altijd thuis hebben. En heeft moeder nu die ƒ 1000— gekregen?” „Ja, jongen. Dat is heel gemakkelijk gegaan. Ik moet er natuurlijk rente van betalen, dat spreekt vanzelf. Maar bakker Van Haringen heeft zich bovenmate uitgesloofd. Hij heeft er voor gezorgd, dat ’t met het geld in orde is gekomen. Maar dat vertel ik je later weleens. Alleen blijft er nog een onverwachte moeilijkheid over. Ik moet bij ’t betrekken van het pand de huur een maand van te voren betalen, dat is dus ongeveer een ƒ 40.—. Ik weet nog niet, hoe dat in orde te krijgen, maar ook dat zullen we wel vinden. En dan zijn er nog enkele kleine voorzieningen nodig, zoals bij voorbeeld een nieuwe mand op de transportfiets, die ik met den inventaris heb overgenomen." Blij lichtten Henks ogen. „Moeder”, riep hij blij, „hebt u ’t nog niet gehoord, welke beloning we gekregen hebben? Hebt u de krant niet gelezen? De krant van Vrijdag? Van die Aikmaarse jongensclub, die dien schilder ontmaskerde als inbreker?” Moeder zette grote ogen op en zei opgewonden: „Waren jullie dat?” „Ja”, juichte Henk, „dat waren wij. En nu krijg ik deze week ƒ 75.—.” „Krijg jij ƒ 75.—? Da’s toch niet waar?” „Ja, moeder. Heus waar. We krijgen ƒ 300.— van den burgen meester en ƒ 250.— van dien mijnheer, waar ingebroken is. We hebben een brief gekregen van den burgemeester, waar ’t in staat.” Toen vertelde Henk de hele geschiedenis, zodat moeder het wel geloven moest. „Jongen”, zei moeder, „wat moeten we dankbaar zijn. Wat zorgt de Heere toch op een wondere wijze voor ons. Gisteravond en vandaag nog liep ik rond, met allerlei gedachten, hoe ik tegen November, door zuinig te zijn, dit geld zou kunnen overhouden en zie, de Heere beschikt ons ’t geld op een bijzondere wijze. Bij Hem is niets onmogelijk. Dat zien we ook thans weer.” Henk vertelde nu, hoe de burgemeester had toegezegd, dat hij ’t geld in den loop van de volgende week zou sturen aan het adres van Jan van Haringen en dat hij met Jan had af gesproken, dat, zodra deze het geld ontvangen had, hij Henks aandeel zou brengen. Tine en Teun, die alles wel begrepen, wat Henk vertelde, luisterden met zeven paar oren. Ze deden Henk allerlei vragen en vonden Henk een reuze-kerel. „Als die man jullie nu eens doodgeschoten had”, vroeg Teun, „wat hadden jullie dan gedaan?” „Als je dood bent, doe je niks meer”, zei Henk lachend. „Jö, dat viel genoeg mee.” En weer vertelde Henk, nu bepaald voor Teun, hoe ze de schatten hadden opgespoord. Teun kreeg een kleur van het luisteren, zo leefde hij met het verhaal van Henk mee. In zijn geest zag hij de jongens sluipen en kruipen. Wat was hij blij, toen ze eindelijk met ’t kistje, vol kostbare voorwerpen, zich uit het duin naar het bureau van politie spoedden. Terwijl moeder de boterhammen gereedmaakte, vertelde Henk van al hun avonturen. Van hun tocht naar IJmuiden en Wijk aan Zee; van hun tochten in de duinen; van schelpen- en gamalenvissers. Wat lachten Teun en Tine, toen Henk vertelde, hoe de boswachter den schilder aan zijn benen uit ’t berkenbosje trok. Hoe vreselijk vonden ze het, toen ze hoorden van den man, die bijna verdronk, maar door Huib werd gered. Hoe speet het hun, toen moeder zei: „Nu morgen maar eens verder vertellen, Henk. Nu is ’t tijd om te eten. Vannacht dromen ze er nog van.” Na ’t eten gingen de twee jongste kinderen, Geert en Leentje, naar bed. Tine en Teun mochten tot acht uur opblijven. Toen ook dezen naar bed waren gegaan, bleef Henk nog alleen met moeder. ’t Werd een heerlijke avond voor Henk. Moeder overlegde alles met hem en vertelde hem alle bijzonderheden van den winkel. Zo vertrouwd was Henk weldra met de idee, dat ze een winkel kregen, dat hij zonder opzet al begon te spreken van onzen winkel. Zo maakten die twee hun plannen voor de toekomst, met blijde harten. Moeder was blij om haar jongen, die zijn ideaal op zulk een ongedachte wijze verwerkelijkt zag, en Henk was blij om moeder, dat ze niet meer buitenshuis hoefde te sloven, maar thuis kon blijven, al zou ze ’t dan ook druk krijgen. Maar ’t mooiste vond Henk, dat moeder nu niet meer zo afhankelijk van anderen behoefde te zijn en ze samen wellicht ruim hun brood konden verdienen. Henk zat zo te luisteren en te praten, dat hij telkens vergat zijn thee te drinken. Hij praatte over den winkel en den inventaris, over de artikelen die ze in voorraad kregen, over nieuwe klanten en over ’t bezorgen, over de kassa en het boekhouden. En telkens weer informeerde hij nieuwsgierig naar allerlei wat hij graag wilde weten, in verband met den nieuwen toestand. Zo hadden ze samen een avond vol geluk en gezelligheid en voor ze het wisten, was het tijd voor hen om te gaan slapen. Voor ze zich ter ruste begaven, nam moeder, zoals steeds haar gewoonte was, den Bijbel van het tafeltje en samen lazen ze een gedeelte uit de geschiedenis van Elia en Achab. Moeder las van de raven, die kwamen om Elia vlees te brengen bij de beek Krith. Toen ze den Bijbel sloot, zei ze en Henk begreep dit woord ten volle: „De God van Elia leeft ook nu nog. Dat hebben we ook in de afgelopen week en ook weer vandaag nog mogen ondervinden.” Daarna vouwden die twee de handen en dankten ze den Heere voor de betoonde zegeningen. Vroeger, wist Henk, was dit altijd vaders gewoonte geweest, maar sedert vaders dood had moeder deze gewoonte voortgezet. Vaak, als moeder amen had gezegd, begon Henk te praten over vader. Moeder begreep wel, hoe dit kwam: ’t gebed van moeder, herinnerde hem aan vader. Ook nu zei Henk plotseling: „Dit had vader nu nog eens moeten beleven. Wat zou hij er blij mee zijn geweest.” „Ja, jongen”, zei moeder, terwijl ze een traan in ’t oog kreeg. „Misschien hadden we dan den winkel niet nodig gehad. We hadden toen zo rijk ons brood, jongen.” „’t Is waar ook!” zei Henk, die plotseling begreep, dat het nu zo anders was dan toen. „Ik hoop”, zei moeder nog, „dat je vaders voorbeeld steeds voor ogen houdt en je in je leven en geloof steeds hem gelijk tracht te worden. Wij missen hem nog alle dagen. Onze hemelse Vader blijft ons echter altgd nabij. En eens, Henk, zullen we, als vaders geloof ook ’t onze mag zijn, met vader verenigd zijn en hem weerzien hierboven. Want vader is niet dood, hij leeft tot in eeuwigheid en wij met hem.” „Geloof je dat, Henk?” „Ja, moeder!” zei Henk. „En nu zal ik, zolang we hier op deze wereld mogen zijn, vaders’ plaats trachten in te nemen. De eerste jaren helpt moeder nog mee, en dan, als ik groot ben, doe ik ’t alleen en krijgt moeder rust.” Blij en gelukkig legden ze zich neer. En weldra lag ’t gehele gezin in diepe, vredige rust. HOOFDSTUK XIH. ’s Maandagsmiddags, prompt op tijd, werden de tent en de kist door den vrachtrijder bij Gerard afgeleverd. De tent werd voorlopig naar den zolder gebracht en de kist kwam in het schuurtje te staan. De eerste drie weken zou de tent zeker rust krijgen, want in den loop van dezelfde week gingen Johan, Gerard, Piet en Gijs met hun respectieve ouders uit. Johan ging met zijn vader en moeder naar Friesland, naar Sneek, de geboorteplaats van zijn vader. Gedurende de kampweek had Johan vaak verteld, hoe zijn oom, die daar woonde, een fijne motorboot had, waarmee ze ieder jaar op ’t Sneekermeer gingen varen of grotere tochten maken over de Friese meren. Gerard maakte de verste reis. Hij ging met zijn vader en moeder en zijn broer en zuster een reisje maken per auto door België. Ook Piet en Gijs gingen uit. Piet ging met zijn ouders in pension te Velp en Gijs waarschijnlijk naar Nijmegen of Arnhem. Zodoende bleven er alleen van de club over Jan van Haringen, Frits Asselman en Henk van Houten. De gehele week wachtten ze vergeefs op de toezending van het geld. Donderdagsmorgens vertrok Gerard. Johan was ’s Maandags al gegaan en Vrijdagsmorgens reisden Gijs en Piet af. Toch was niemand der jongens ongerust over het uitblijven van de ue waKenae J-#eeuw 12 beloning. Ze hadden immers den brief van den burgemeester als bewijs. Jan beloofde, zodra hij het geld zou ontvangen, aan hun vacantie-adres bericht te zullen zenden en het voorlopig op de spaarbank te zullen deponeren. ’s Zaterdagsmorgens, toen Henk boodschappen bezorgde, was hij natuurlijk tegen den tijd, dat hij de post verwachtte, in de nabijheid van Jans huis en zonder dat er enige afspraak was gemaakt, bevond Frits zich ook toevallig in dezelfde straat. Henk zag hem voor een winkelraam staan kijken naar de etalage en sprong van zijn fiets. „Wacht je de post af?” zei Henk lachend. „Hij is nog niet voorbij.” Even kreeg Frits een kleur, als geneerde hij zich een weinig. Maar toen hij Henks gullen lach hoorde, nam hij het maar van den vrolijken kant op en zei: „Ik doe net als jij, jij loopt ook te loeren.” „Ik loop niet”, zei Henk lachend, „ik fiets. Kom jö, we gaan naar Jans huis. De post komt zo.” Samen liepen ze op. Toen ze bijna bij de bakkerij waren, kwam Jan uit de winkeldeur en keek de straat langs, ook al vervuld van hetzelfde verlangen. „Hallo!” riep Jan, terwijl hij op hen afkwam. „’k Heb het nog niet ontvangen. De post kan er zo zijn.” Nog maar even stonden ze bij elkaar of daar kwam de brievenbesteller den hoek om. Hij ging van ’t ene huis naar ’t andere. Zo nu en dan liep hij een deur voorbij. In spanning keken ze toe. Twee huizen voor den winkel liep hij voorbij, zou „Hij gaat voorbij”, zei Henk. „Hij gaat ” „Nee!” riepen ze allen tegelijk. Meteen stormde Jan naar binnen. „Kijk uit!” zei de post. „Jö, je loopt me haast van de sokken.” Op de toonbank lag, wat bezorgd was. Een krant, een krant, nog een drukwerkje, een brief „Hij is er!” riep Jan opgewonden. Frits en Henk stonden al in den winkel. „Kijk hier! ƒ 550.—!” riep hij, terwijl hij hun den postwissel toonde. „Reuze!” riep Frits. „Wat zal m’n moeder opkijken”, was ’t enigste wat Henk kon zeggen. Mevrouw Van Haringen kwam op ’t lawaai af. Ze begreep bet al, toen ze nog in de gang was. „Hij is er, moe!” riep Jan. „Dat hoorde ik in de bakkerij al”, zei moeder lachend. Ook bakker Van Haringen kwam naar den winkel. ,,’k Ga ’t dadelijk halen!” zei Jan. „Jullie gaan mee!” „We gaan mee!” riepen Henk en Frits opgewonden. „Even geduld!” maande Jans vader. „Ik zal even mijn jas aantrekken. Je kunt ’t nooit weten, ’t Is een heel bedrag. Als je wat verliest, kan ik ’t bijpassen.” Samen gingen ze nu met Jans vader naar het postkantoor. Prompt betaalde de ambtenaar het geld uit. Bakker Van Haringen vroeg drie briefjes van honderd en tien van vijf en twintig. Henk en Frits kregen er ieder drie van vijf en twintig. Jan ontving ook zijn aandeel. Op aanraden van Jans vader, schreef Henk in ’t postkantoor onmiddellijk een postwissel van tien gulden voor Huib, zoals ze beloofd hadden, en één van vijf gulden voor Hendriks, die beter er zelf sigaren voor kon kopen. Het overige geld, samen driehonderd en tien gulden, werd voorlopig op de spaarbank bezorgd, waarmee Jan en z’n vader zich belastten. „En nu jullie geld niet verliezen, jongens!” waarschuwde Van Haringen nog, toen ze scheidden. Ze bedankten Van Haringen voor de moeite en beloofden de hand op den zak te zullen houden. Nooit had Henk zo voorzichtig gefietst als dezen keer. ’t Leek wel of hij een kostbare porceleinen vaas had over te brengen, ’t Zweet parelde hem van z’n gezicht, en telkens weer voelden z’n vingers in den zak naar de kostbare papiertjes. Hij was blij, toen hij thuis was en de briefjes nog in z’n zak aanwezig waren. In de gang haalde hij ze te voorschijn en telde nog tweemaal, voor hij ’t zeker wist dat er drie waren. „Daar heb ik ’t”, zei Henk blij, terwijl hij de briefjes op de t$fel voor z’n moeder neerlegde. „Ziet u wel, drie van vijf en twintig!” Met een kleur op z’n verbrande wangen, keek hij vol trots naar z’n moeder, die de briefjes een voor een nam en voor haar neerlegde. „Henk, jongen!” zei ze, „ik bedank je voor al dit geld, dat je me brengt, ’t Is niet je eerste geld, wat je voor moeder verdient, maar nog nooit bracht je zoveel ineens thuis. Nou, jongen, je hebt ’t eerlijk verdiend en ’t komt ons goed van pas. Ik zal ’t opbergen in het kabinet. Ik kan nu de maand huur vooruitbetalen en dan kunnen we de transportfiets wat laten opknappen en er een nieuwe mand bij kopen. En ’t overige komt ons ook nog wel van pas. Verhuizen kost altijd meer dan je denkt.” Moeder borg het geld weg. „En weet u wat ik dan op de mand laat zetten?” vroeg Henk. „Nou?” „Van Houtens verpakte waren. En daaronder met grote letters ’t adres. Dan maak ik door de hele stad meteen reclame voor onze zaak.” „Da’s fijn!” zei moeder lachend, om Henks idee. „Je wordt nog eens een flink zakenman.” Henk vertelde nu, hoe hij en Frits samen op de post gewacht hadden en dat Jans vader, toen de postwissel werkelijk kwam, met hen mee was gegaan om het geld te innen; dat ook Frits het geld gekregen had en het overige op de spaarbank was gebracht. „Je mag van mij nog eens kamperen gaan”, zei moeder. „Maar we krijgen niet altijd zo’n buitenkansje”, zei Henk lachend. „Maar goed ook, jongen. Anders zouden we misschien de weelde ook niet kunnen dragen. Heb je de boodschappen bezorgd? Waar is ’t geld?” „Ja, moeder, ’t Is waar ook. Ik vergat ’t bijna.” Henk telde het ontvangen geld uit. „In orde”, zei moeder. „En nu moet je de boodschappen klaarmaken voor Jansen, en oude juffrouw Walma, in ’t hofje. En vergeet niet den ontbijtkoek voor de wed. Andriesma. En denk om ’t zakje balletjes voor de kinderen.” „Hier heb ik nog een bestelling van Jan z’n moeder.” „Voor mevrouw Van Haringen?” „Ja, moeder”, zei Henk lachend. „Woensdag heb ik er ook al boodschappen bezorgd. Ze houdt er nu zeker al rekening mee, dat we een winkel krijgen.” „Ik denk ’t ook”, beaamde moeder. Henk pakte de boodschappen in zijn mand en trok er weer op uit. „Wanneer ga ik nu van school, moeder?” vroeg Henk, toen hij dien avond met haar alleen bij de tafel zat. „Krijg je een hekel aan ’t leren?” vroeg moeder. „Nee”, antwoordde Henk, „dat nu juist niet. Maar 14 October word ik veertien, dan mag ik, volgens de Arbeidswet, werken, maar omdat ik de lagere school doorlopen heb, zeggen ze, mag ik ieder ogenblik van school af.” „Ja, jongen, dat kan best zo zijn, maar ik heb nu toch dadelijk niet voor hele dagen werk voor je. Pas 1 November nemen we de zaak over. Dus ik zou zeggen, je blijft gewoon op school, tot den dag waarop je veertien jaar wordt. Dan dacht ik, dat je den dag na je verjaardag, dus 15 October, van school ging. Dan zou je die veertien dagen tot 1 November je in de zaak kunnen inwerken. Ik heb tenminste afgesproken, dat je de laatste twee weken in den winkel zou helpen en de boodschappen zou bezorgen. Dan weet je wie de klanten zijn en waar ze wonen. Op 30 October verhuizen we, zodat op 1 November de zaak ons aangaat. Je school begint pas 6 September. Ik voor mij heb liever, dat je die maand nog naar school gaat, al was ’t alleen maar voor je boekhouden, want wat dat betreft vertrouw ik helemaal op jou. Moeder kan veel, alleen boeken bijhouden niet. Mijnheer Blankman zou je ook wat dat betreft inlichten, zodat je gewoon in, of volgens zijn boekhouding verder kunt gaan.” „Ik vind ’t best!” zei Henk, terwijl hij even had nagedacht. „Dan blijf ik dus nog van 6 September tot 14 October op school, da s een goede maand. Ik geloof wel, dat ik de boekhouding kan doen en wanneer ik ’t al niet weet, wil manheer Jansen, waarvan we boekhoudles krijgen, mij wel helpen.” „Dus dan spreken we zo af. Op 15 October ga je van school. Zodra de school begint zal ik met het hoofd der school afspreken.” „Goed!” beaamde Henk. „En weet moeder wat ik dan doe”, ging hij voort. „Als de zaak goed loopt, wou ik een tweedehands schrijfmachine kopen. Dan kan ik mijn eigen prijslijsten tikken en reclame-biljetjes maken voor de klanten.” Zo praatte Henk den avond uit en maakte zijn mooie toekomstplannen. „Als de Heere ons maar gezondheid schenkt, jongen, dan komt alles best in orde. Zonder Hem kunnen we niets. Aan ’s Heeren zegen is ’t al gelegen, zegt het spreekwoord en dat blijft altijd waar.” Natuurlijk kon Henk het niet nalaten om zo nu en dan bij hun toekomstigen winkel te zien. Stilletjes gluurde hij dan door de etalagekast en nam de hele situatie op. Telkens kwam hij met zijn verhalen thuis, want telkens had hij weer wat nieuws ontdekt. Hoe gelukkig was hij, toen hij op een middag met moeder mee mocht, om met Blankman enkele nodige zaken te bespreken. Blankman bleek een aardige, oude baas, die Henk graag alle gewenste of niet gewenste inlichtingen gaf. Hij vertelde Henk van alles wat hij maar kwijt wou en ging met hem het hele huis door. Liet hem de voorraden zien op zolder en in de schuur, toonde hem de werking van de vleessnijmachine, waarvan hg bovendien allerlei kleinigheden vertelde, die Henk later van dienst konden zijn. Zelfs mocht Henk dien zelfden middag wat rookvlees snijden en een paar ons worst. Dan legde Blankman hem de werking van de kassa uit, terwijl ook de automatische weegschaal, waarop de klant zo kon zien of ’t gewicht in orde was, voor Henk geen geheimen meer had. Toen Henk vertrok, was hij reeds een dikke vriend van Blankman geworden, die hem vergunning gaf om zo dikwijls aan te komen lopen, als hij maar wilde. Dit behoefde Henk geen tweemaal te worden gezegd en nog voor de vacantie verstreken was, kende Henk alle geheimen van ’t vak en had hij Blankman, door het bezorgen van boodschappen, al zoveel gewichtige diensten bewezen, dat de oude baas op een keer tegen hem zei: „Nu ga ik straks met een gerust hart den winkel uit. Aan jou kan je moeder den boel toevertrouwen. Jij bent een geboren kruidenier.” Natuurlijk was Henk niet weinig trots over deze lofspraak, die bovendien nog vergezeld ging van de mededeling, dat hg voortaan voor zijn hulp een gulden per week zou ontvangen, ’t Speet Blankman wel, dat Henk nog een maand naar school moest, maar om geen last te krijgen met de Arbeidswet, legde Blankman zich bij het besluit van Henks moeder neer. Voortaan zou Henk ’s middags na vier uur wat komen helpen, om Blankman, wiens vrouw hem niet meer den gehelen dag kon ter zijde staan, de handen wat te lichten. Bij al zijn onderscheiden plichten, voor school, thuis en Blankman, vergat Henk „De Wakende Leeuw” niet. De laatste vacantieweek, toen alle leden der club weer present waren, maakten ze nog enkele tochten. Tweemaal gingen ze er een middag op uit zonder tent en eenmaal een helen dag met de tent, die ze ditmaal opsloegen in een duinkom tussen Bergen en Bergen aan Zee, waarvoor ze een speciale vergunning hadden aangevraagd bij een mijnheer, die ’t toezicht uitoefende voor ’t Provinciaal Waterstaatsbedrijf, waar anders ’t kamperen daar verboden was. Zo hadden ze samen nog een paar gezellige dagen, waarna de tent door Gerard, tot den volgenden zomer, op zolder geborgen werd, terwijl Jan van Haringen zich over de keukenkist met toebehoren ontfermde. Met de financiën van de club ging ’t uitstekend. Toen alle jongens hun geld ontvangen hadden, en ook Jan en Gerard het voorgeschoten geld terug hadden ontvangen, bleek er nog ongeveer drie gulden in kas te zijn, welk bedrag door de contributies en donaties snel aangroeide, zodat ze al gauw een bedrag van vijftien gulden in kas hadden. Op voorstel van Piet werd besloten, nu er eigenlijk geen bijzondere behoefte meer aan geld was, en de kas toch tegen ’t volgende jaar, als ze weer kamperen gingen, ruim voldoende zou zijn, per lid niet meer te betalen dan de gestelde vijf cent, zodat — wat gelukkig nog nooit gebeurd was — de een niet tegen den ander kon bluffen: „Ik betaal meer dan jij.” Verder besloten ze, uit dankbaarheid voor de hulp hun door boswachter Overtoom gegeven, ook door ’t afstaan van „De Bunzing” als clubhuis, hem den eersten vrijen Woensdagmiddag, als ze voor de laatste maal in „De Bunzing” zouden samenkomen, hem een kistje sigaren te offreren. De maand September zette slecht in. De ene regendag volgde op den anderen en sombere wolken, voortgejaagd door den wind, waren als even zovele voorboden van den naderenden herfst. Gerard trok naar ’t Gymnasium, Piet ging naar de H.B.S. en Gijs naar de Handelsschool. Alleen Jan, Johan, Frits en Henk bleven op de U.L.O. De laatste nog maar voor een maand. Gelukkig liet ’t weer op den eersten vrijen Woensdagmiddag niet te wensen over. Hoewel het den helen morgen geregend had, scheen ’t zonnetje nu lekker. Zo trokken ze er samen op uit naar ’t Overbos. Samen hadden ze een kistje sigaren van zes gulden gekocht. Flink ingepakt had Piet het in z’n rugzak geborgen. De bosgrond was vochtig en de bladeren nat, zodat ’t weinig behaaglijk in ’t bos was. Johan kreeg echter al spoedig gelegenheid om de paddestoelen te bestuderen. In z’n rugzak had hij een boek, getiteld: „Het wondere leven der paddestoelen”, dat hij telkens raadpleegde bij iedere nieuwe vondst. Hij was telkens zo enthousiast, dat de jongens werkelijk mee begonnen te zoeken. Een prachtige, vroegrijpe vliegenzwam, had aller aandacht en bewondering. Tegen een beukenstam vonden ze een zwam, die Johan determineerde als een vuur- of tondelzwam; achter een omgevallen, half verrotten beuk vonden ze een groep beker- of lierzwammen, zo geel als saffraan en op een open plekje in ’t bos wees Johan hun een echten heksenkring, d.w.z. een groep van ongeveer twintig paddestoelen, alle in een cirkelvorm geplaatst. „Ik zie de heks!” riep Gerard. „Je ziet ze vliegen!” zei Gijs lachend. „Op den bezemsteel!” „Niks hoor! Daar gaat ze!” wees hij. En werkelijk liep achter in de beukenlaan een oud, krom vrouwtje, dat telkens bukkende bewegingen maakte. Als sprokkelde ze hout. „De heks uit ’t sprookje van Hans en Griet”, zei Piet. „Ze sprokkelt hout om Hans te koken!” zei Frits lachend. „Willen we zien wat ze doet?” zei Henk. Met een omweg door ’t bos begaven ze zich naar de plaats, waar zich het vrouwtje bevond. Stil slopen ze nader. „Een toverheks”, zei Henk lachend. „Ze zoekt toverkruiden.” „De heks van de hunnenschans!” fluisterde Gerard, die „De Schaapherder” van Oltmans gelezen had. „Of een gifmengster!” fluisterde Johan. „Ze zoekt bramen”, zei Gerard, die ’t eerst begreep wat ze deed, en ineens medelijdend, voegde hij er aan toe: „Willen we haar even helpen?” Dat voorstel vond bijval en om ’t oude vrouwtje niet een schrik op ’t lijf te jagen, maakten ze met opzet enig lawaai, waardoor ze opkeek. De jongens groetten ’t vrouwtje, dat helemaal niets van een heks had. Geen langen krommen neus, geen spits kinnetje, geen grote, grijnzende tanden, integendeel, ze had een heel innemend en vriendelijk gezicht. „Waarvoor zoekt u bramen, juffrouw?” vroeg Piet. „Om ze te verkopen, joch. En ook maak ik er zelf bramensap van.” „Willen we u even helpen, juffrouw?” vroeg Gijs. „We zijn met z’n zevenen, dan gaat ’t acht keer zo vlug.” De jongens lachten om Gijs en kregen nog even ruzie over de vraag of ’t zeven- of achtmaal zo vlug ging. Johan, die schoolmeester zou worden, gaf den doorslag, toen hij verklaarde: „Als er in plaats van één, acht gaan plukken, komen er zeven bij, maar ’t gaat natuurlijk achtmaal zo vlug.” ’t Vrouwtje was ten zeerste met de hulp ingenomen en weldra ving de pluk aan. Er waren er nog in overvloed. Ze hingen soms op manshoogte tussen de struiken, wat voor ’t vrouwtje wel een bezwaar was, maar niet voor „De Wakende Leeuw”, die lenig en vlug was. Ze hielpen flink mee. In den tijd dat het vrouwtje, die van den boswachter vergunning gekregen had, een trommeltje vol plukte, hadden de jongens haar slof en een flinken emmer vol geplukt. Den emmer hadden ze zolang bij den boswachter geleend. Of ’t vrouwtje dankbaar was. Natuurlijk kregen ze geen beloning. De dankbare blik van ’t gebogen vrouwtje was hun grootste loon. Terwijl de andere jongens, onder leiding van Piet, naar „De Bunzing” trokken, na eerst hun door de bramen roodgekleurde vingertoppen in een slootje te hebben gewassen, gingen Gijs en Gerard met het vrouwtje mee, om den emmer te dragen. Ze woonde in een klein, laag huisje op een kwartier afstand van het Overbos. Gijs en Gerard kregen als tastbaar bewijs van haar dankbaarheid, voor ieder der jongens een appel, die ze zelf plukte van een appelboom, die achter haar huisje stond. Toen Gerard en Gijs met de appels binnenkwamen, hadden de overigen reeds van planken en schragen en boomstammen een tafel en zitplaatsen gemaakt. Precies om vier uur, op den vastgestelden tijd, opende Piet de officiële clubvergadering, door een slag met een ouden voorzittershamer, dien hij van z’n vader had gekregen. Als op commando trokken allen hun kampeermes uit de schede, en staken dit een ieder voor zich rechtop in de tafel. Dit was een ceremonie, afgesproken toen ze in de duinen tussen Bergen en Bergen aan Zee kampeerden, die ze voor ’t eerst in practijk brachten, ’t Was trouwens ook voor de eerste maal, dat ze allen hetzelfde kampeermes aan den gordel droegen. Op voorstel van Gerard hadden ze dit mes gekocht, als herinnering aan de eerste kampeerweek. Zelfs Henk had het van de ontvangen beloningssom mogen kopen, ’t Was een zwaar, stevig mes, geschikt tot hakken en snijden, zodat het hun van pas kon komen op eventuële kampeertochten. Want natuurlijk stond op het programma voor het volgende jaar een kampeertocht naar de bossen en heidevelden van Gelderland. En dan ’s avonds een echt kampvuur, wat op het strand hun helaas verboden was. „Heren, leden van „De Wakende Leeuw”. Na afloop van het zomerseizoen, heeft het bestuur gemeend deze vergadering, wellicht de laatste dit jaar, in „De Bunzing” te moeten beleggen. Allereerst omdat we het allen te druk krijgen om in de eerste maanden veel samen te komen, maar meer in ’t bijzonder om twee nieuwe leden, tot wier toelating reeds in de vacantie besloten is, plechtig tot lid te installeren. Vervolgens om aan den boswachter, uit dankbaarheid voor zijn hulp, een kistje sigaren aan te bieden en enkele andere nodige zaken, die reeds door het bestuur geregeld zijn, te bekrachtigen. Is er iemand der leden, die bezwaren heeft voor de toetreding als lid van Jan van Tuinen en Klaas Herema? We hebben ze allen leren kennen als een paar flinke boys, die ook op onze laatste tochten als gast aan de gezellige sfeer geen afbreuk hebben gedaan. Niemand?” Een vervaarlijke klap met den hamer op de tafel volgde. „Dan zullen we overgaan tot de plechtige installatie. Mag ik Gerard en Henk verzoeken de nieuwe leden geblinddoekt naar „De Bunzing” te leiden? Om vier uur zouden ze aanwezig zijn aan den ingang van het bos, bij het boswachtershuis.” Gerard en Henk staken hun mes in de schede en trokken er op uit. Bij het hek aan de spoorbaan stonden Jan en Klaas reeds te wachten, de fiets aan de hand. „Hallo!” zei Gerard. „Zet de fietsen daar tegen den boom.” . „Is dat vertrouwd?” vroeg Klaas. „Op het terrein, waar „De Wakende Leeuw” regeert, vreest ieder zijn wraak”, zei Gerard gewichtig, waarop hij onmiddellijk liet volgen: „Ik heb bevel van onzen hoofdman, jullie geblind*doekt naar „De Bunzing” te leiden.” Gerard en Henk namen een zakdoek en knoopten dien den jongens om het hoofd. Daarna hield Gerard Klaas zijn vuist voor en vroeg: „Hoeveel vingers?” >,’k Weet ’t niet”, antwoordde Klaas. „Ik zie niks.” „En jij? Hoeveel vingers!” riep Henk, terwijl hij Jan zijn vuist onder den neus duwde. „’k Zie ook niks”, zei Jan. Zo geleidden ze de jongens langs het bospad naar de schuur. Met ongeduld werd in „De Bunzing” hun komst verbeid; toch was er niemand, die een woord sprak. „Een drempel”, riep Gerard. „Til je benen op.” Hoog stapten de geblinddoekten over het lage drempeltje „De Bunzing” binnen. Allen hielden zich doodstil en namen de binnenkomenden op. „Maak de blinddoeken los”, gebood Piet. Gerard en Henk gehoorzaamden. Wat keken Klaas en Jan verwonderd op, toen ze zich in een oude schuur bevonden, met de club rond de ruwe tafel voor hen. Nieuwsgierig keken ze even in het rond en namen hun nieuwe omgeving op. Nog voor ze van hun verwondering bekomen waren viel met een dreunenden slag Piets hamer op de tafel. Gerard en Henk gingen zitten en staken tegelijk hun messen in de tafel. Even knipperden de jongens met hun ogen, als schrokken ze van dit ongewone. „Jan van Tuinen en Klaas Herema”, begon Piet. „Zoals jullie weten heeft „De Wakende Leeuw” besloten jullie toe te laten als lid van de club. Deze toelating is geschied met algemene stemmen, wat zeker een verblijdend teken mag genoemd worden. Is ’t nog jullie begeerte toe te treden als lid?” „Ja”, klonken duidelijk hun stemmen. „Luistert dan naar de voorlezing van ons reglement, waarin jullie rechten en plichten omschreven staan, alsmede het doel der vereniging.” Hierop las Johan hun, als secretaris, het reglement voor. „Beloven jullie je steeds te voegen naar het reglement?” „Ja!” „Beloven jullie van harte mee te zullen werken aan het welslagen van het doel van onze club, door zo trouw mogelijk de vergaderingen te bezoeken en de tochten der club mee te maken?” „Ja!” „Beloven jullie je bij geschillen te onderwerpen aan de leiding der club, waarvan ik, Piet Verbeek, op ’t ogenblik de aangewezen hoofdman ben?” „Ja!” „Dan nodig ik jullie uit tot ondertekening van het reglement met jullie naam.” Johan stond op, nam zijn mes, stak dit in de schede en liep met het reglement ter ondertekening naar den anderen kant van de tafel, waar Jan en Klaas naast elkaar stonden. Waarna de ondertekening plaats had. Niemand van de leden verroerde zich gedurende dit werkelijk plechtig ogenblik. Johan ging terug naar zijn plaats en stak onmiddellijk na het plaats nemen zijn kampeermes weer in de tafel. „Thans rest me nog”, begon Piet weer, „jullie de kentekenen van onze club te overhandigen.” Piet en Gerard stonden op van hun plaats en liepen op de jongens toe. Gerard had twee pakjes uit zijn rugzak te voorschijn gehaald en wikkelde het papier er af. „Hier!” zei Piet. „Ontvang de kampeermuts met de rode club-initialen „D.W.L.”, die ik jullie verzoek, evenals wij dat allen hebben, op te zetten.” De jongens zetten hun mutsen op. „En hierbij overhandig ik jullie den koppel met schede, die steeds door jullie, als de club samenkomt, gedragen moet worden.” De jongens gespten den mooien bruinlederen gordel om. „En ten laatste bied ik jullie, namens de club, ieder een kampeermes aan. Dit kampeermes is niet bedoeld als wapen, maar als gebruiksvoorwerp. Wie dit clubmes draagt belooft daarmee, dat hij het nooit zal gebruiken om bos of plantsoen te vernielen, nog om er namen mee te kerven in den bast van bomen. En hiermee verklaar ik jullie geïnstalleerd als lid van „De Wakende Leeuw” en verzoek ik jullie plaats te nemen aan de tafel en dan te doen als de anderen. Jullie mes rechtop in de tafel te plaatsen. Indien we thuis vergaderen wordt het mes op de tafel gelegd.” Hierop werden de nieuwe leden door alle jongens gefeliciteerd, waarbij ze elkaar niet de rechter-, maar de linkerhand gaven. Vervolgens namen allen om de tafel plaats en zetten de jachtmessen voor zich neer met de punt in de tafel. Hierna las Johan de notulen voor, die echter meer een verhaal vormden van de kampeerweek en andere tochten. Met genoegen luisterden de jongens naar het boeiende verhaal, waardoor oude herinneringen weer nieuw werden. Verschillende leden hadden nog enkele opmerkingen, want aanmerkingen werden er niet gemaakt. Gijs vond het zo mooi beschreven, dat hij voorstelde Johan uit te nodigen er een boek over te schrijven en dan de opbrengst te storten in de kas. „Denk je dat ik alles kan!” zei Johan lachend. Zonder verdere discussie werden de notulen getekend. Hierna gaf Jan van Haringen een overzicht van de geld*middelen. Na den aankoop van de twee kampeermessen, gordels en mutsen, was er nog een som van ƒ 2.— in kas. Besloten werd voorlopig geen enkele uitgave meer te doen, en zoveel mogelijk gedurende het winterseizoen aan contributies en donaties te sparen, dat ze het volgende jaar hun voorgenomen kampeertocht naar Gelderland zouden kunnen bekostigen. Of het hun dan in Egmond niet bevallen was? Natuurlijk wel, maar een echte kampeerder houdt van verandering. „Half zes!” riep Piet. „Het bestuur heeft den boswachter uitgenodigd in „De Bunzing” te komen. Omstreeks vijf uur zou hij thuiskomen. Henk, zou je zo goed willen zijn te vragen of hij wil komen?” Nauwelijks had hij dit gezegd, of er werd aan de deur gerammeld en Overtoom trad binnen. „Een gevaarlijke boel, hier!” zei de boswachter lachend, al de in de tafel gestoken kampeermessen ziende. „ „De Wakende Leeuw” is steeds bereid!” zei Piet gewichtig, hoewel de jongens, nu de boswachter er bij was, moeilijk hun ernst konden bewaren en begonnen te lachen. Dit maakte Piet echter helemaal niet verlegen en op den gewoonsten toon van de wereld, vervolgde hij: „Mijnheer Overtoom! We hebben u hier even uitgenodigd te komen. Waarschijnlijk houden we hier in „De Bunzing”, nu ’t kouder begint te worden, thans onze laatste vergadering. „De Wakende Leeuw” is u dankbaar en erkentelijk voor alles wat u voor de club hebt gedaan en we hebben gemeend u onze dankbaarheid op zichtbare wijze te tonen. We waren eigenlijk veel meer aan u verplicht, maar onze kas maakte geen grotere uitgave mogelijk. Waarom wij u bij dezen aanbieden een kistje met honderd sigaren. Wij hopen, dat u ze in gezondheid mag oproken.” De boswachter was zichtbaar verrast door dit onverwachte cadeautje, dat hij met blijdschap accepteerde. Hg rookte graag een sigaartje en ze konden hem geen beter geschenk hebben aangeboden. „Maar”, vervolgde Piet, „opdat uw vrouw niet jaloers zal zijn en omdat ze altijd zo goed op onze fietsen heeft gepast en onze dorstige kelen heeft gelest, verzoek ik u haar namens de club dit flesje eau de cologne te overhandigen. We hopen, dat ze ’t helemaal leeg mag snuiven.” De boswachter bedankte, mede namens zijn vrouw, voor de aardige attentie, waarop de jongens samen riepen: „Leve de boswachter en zijn vrouw”, gevolgd door een driewerf „hoera”. Na het vertrek van den boswachter, vroeg Henk bij de rondvraag het woord. Hij vertelde den jongens wat ze reeds wisten, nl. dat zijn moeder per 1 November een winkel had gehuurd en dat hij, ingaande 15 October, van school zou gaan, om zich geheel met de zaak van zijn moeder bezig te houden. Hij wees er op, dat hij reeds nu, onder leiding van Blankman, zich inwerkte in de zaak, die de hunne zou worden en dat er dus, wat hem betrof, weinig tijd voor spel en uitgaan zou overblijven. Zelfs was de mogelijkheid groot, dat hij geen enkelen vrijen dag of middag zou kunnen krijgen en er dus van kamperen wellicht niets meer kon komen. In ieder geval zou zijn moeder hem geen hele week kunnen missen. Hij vertelde dat hij zijn moeder beloofd had, al zijn kracht aan hun nieuwe zaak te zullen geven en dat het spel voor hem wel tot de hoge uitzonderingen zou behoren. Hij zei, dat hij met veel genoegen lid van de club was geweest en dat ze altijd prettig waren uit geweest en hij de leden dankbaar was voor alles wat hij van hen ondervonden had. Ten slotte bracht hij als zijn mening naar voren, dat het voor hem, hoezeer het hem ook speet, misschien maar beter was, om voor de club te bedanken en vroeg het oordeel der leden. „Niet bedanken! Je blijft lid!” schreeuwden allen door elkaar. Piet maakte door een hamerslag een eind aan het geroezemoes en zei, daarbij het gevoelen van de club vertolkende: „Hoor es, Henk! We hadden dit wel verwacht. Maar het bestuur had al afgesproken, dat, wanneer je bedanken wilde, we dit niet zouden aanvaarden. Je bent lid en blijft lid. We begrijpen best, dat je ’t nu veel te druk krijgt, om er iederen Woensdagmiddag of welken vrijen dag dan ook met ons er op uit te gaan. Aan het reglement kan je je nu niet helemaal meer houden. We hebben echter geen club voor een half jaar of een jaar, maar voor vele jaren. En heb je in dit of het komende jaar geen tijd om met ons uit te gaan, als je eenmaal een zaak hebt als Albert Heijn, schiet er ook voor jou nog wel een vrijen dag over. Je blijft in de eerste plaats onze clubleverancier. Dat je nog niets geleverd hebt, is niet onze schuld, dat ligt aan de centen. Dat weet je wel. En dan blijf je lid. We hopen nog vele, vele jaren. Zo vaak je kunt kom je op onze vergaderingen en kan je geen week kamperen, dan kom je een paar dagen. Daar is best wat op te vinden. Maar je blijft lid. We kunnen je gewoonweg niet missen.” „Dan leg ik me er bij neer”, zei Henk blij. „De toekomst zal 't dan wel leren.” „Verder hoop ik, Henk, dat je lidmaatschap van „De Wakende Leeuw” je den plicht mag opleggen om voor je moeder en jullie nieuwe zaak al je kracht te geven. En ik hoop, dat jullie zaak moge groeien en bloeien en God je mag zegenen bij alles wat je daarvoor doet. En ook wij, als leden van de club, beloven je, dat we aan jou en je zaak zullen denken en steeds onze ouders attent zullen maken op de firma Van Houten en Zoon. T.gng leve de firma Van Houten!” riep Piet. Waarop de jongens instemden met een driewerf: „Hoera!” „Lang leve „De Wakende Leeuw”!” riep Henk. „Hiep, hiep, hoera!” riepen de jongens. Toen viel Piets hamer dreunend neer, zodat de messen in de tafel trilden. Daarna sloot hg de vergadering, die tevens het zomerseizoen