JONG BATAKBLOED . EN .... IN EEN PAAR GLINSTEREND-GROENE TIJGEROGEN STAARDE! (Blz. 9). JONG BATAKBLOED DOOR H. KAAL geïllustreerd door menno van meeteren brouwer TWEEDE DRUK NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT INHOUD I. Een angstig ontwaken 7 II. De school en het internaat 12 III. De verrassing 17 IV. De tocht naar de grot 23 V. De vondst 34 VI. Wat het was 47 VII. De held 51 VIII. De vertelling in de kampong 62 IX. Grootvaders thuisvaart 67 X. De brief... 76 XI. Besluit 88 Bijschrift 91 Kaart van Noord-Sumatra 95 Kaart van het Toba-meer 96 HOOFDSTUK L Een angstig ontwaken. O, inang1), o! Inaaaangl Met een schok schoot Masintan overeind in zijn bed. Slaperig, met de ogen nog knipperend tegen het felle, binnenvallende zonlicht, keek hij rond. Zijn dunne moltonnen deken lag in een dikke doedel aan het voeteneind van het roodgeverfde ijzeren ledikant. En naast het zijne stond nog een hele rij andere bedden, waartussen de klasgenoten van Mas, zoals hij kortweg *) inang = moeder. genoemd werd, zich onder luid gebabbel en vrolijke plagerijtjes bezig waren te kleden voor de badkamer. Dat wil zeggen, ze trokken hun pyama's uit en hun donkerblauwe broekjes aan, zodat hun bruine bovenlijf geheel onbedekt bleef. Schoenen of kousen droegen ze niet. Andere jongens, die de vroegbel niet gehoord hadden, sliepen nog rustig door en schenen in het minst geen hinder te hebben van het rumoer. Ineens drong het tot Masintan door, dat hij in het schoolinternaat was. Hij had dus gedroomd! Gelukkig maar! Het was, of hij die vreselijke greep nog in zijn nek voelde. Oei, wat een angstige droom was dat geweest! Slaapdronken bleef Mas nog even zitten en overdacht de vreselijke droomtaferelen.... Hij was met vacantie thuis en druk bezig komkommerzaadjes in de lange, rolronde tuinbedjes te poten. Moeder zat op de vloer van de sopo1) te weven. Het werd een prachtige oelos *) met gouddraad er doorheen. Zijn kleine zusje Tio hing in een doek op Moeders rug. Ze schreide zacht. Moeder zong een Bataks slaapliedje en onbewust neuriede Mas mee. Toen opeens een geritsel in het struikgewas! Masintan keek op, maar zag niets. „Zeker een vogel,” dacht hij, „Of een varken!” En rustig werkte hij verder. Even later ritselde het opnieuw, nu wat dichterbij. Spiedend keek Masintan weer rond, maar het bleef stil. En weer pootte hij ijverig verder. Hij schoot al prachtig op. 1) sopo = een Batakse rijstschuur. a) oelos = een Batakse, handgeweven doek. in een Tot hij kort daarop zich oprichtte en ♦. ♦ ♦ paar glinsterend-groene tijgerogen staarde! Als verlamd bleef hij staan .. ♦. Schreeuwen kon hij niet. En zijn voeten schenen stijf geworden. Het ondier stond achter de haag, die de tuin van het alang-alangveld scheidde. Masintan zag, hoe de tijger zich kromde voor de sprong. Dan plotseling, voelde hij de klauwen in zijn nek, het gewicht van het roofdier op zich. O, inang, o! En meteen was hij wakker. „Gelukkig niet waar/' dacht hij nog eens, met zijn hand door zijn nek wrijvend. Meteen voelde hij daar een lichte kriebeling. Hij draaide zich om en daar stond Kawat, zijn vriend, lachend achter zijn bed, met een dun bamboestokje in zijn hand. Kawat sliep in het bed naast dat van Masintan. „Ajo luilak, sta op!” grinnikte hij. In een wip stond Mas naast zijn bed. Hij nam de bokshouding aan en Kawat, die de bedoeling begreep, Zette zich ook in postuur. Een ogenblik later rolden de jongens over de vloer van de slaapzaal. En het duurde niet lang, of er stond al een heel stelletje jongens rondom de beide worstelaars. „Toe maar, toe maar, kss, kss,” moedigden ze de beide vechtersbazen aan. „Laat je niet overwinnen, Mas,” schreeuwde Binsar zijn bankgenoot in echt boeken-Hollands toe. Binsar zat, evenals de andere jongens van deze slaapzaal, in de zevende klas. Hij was de grootste, en wat het leren betreft, ook de beste. Meneer had gezegd: „Jullie moeten onder elkaar geen Bataks praten, nu je in de zevende klas zit, Bataks kèn je wel, maar Hollands moet je nog leren. Lees daarom veel Hollandse boeken en spreek het zoveel mogelijk.” En de meeste jongens hielden zich daar trouw aan. Alleen als ze met vacantie thuis waren, praatten ze natuurlijk hun moedertaal. En soms, in het vuur van hun spel, sloegen ze nog wel eens over van het Hollands in het Bataks. Toch bleef het Hollands altijd nog erg moeilijk. En ze waren nog lang niet zover, dat ze in het Hollands droomden. „En als jullie dat nog niet doen,” zei meneer altijd, „ken je het nog niet goed.” De beide vechtersbazen rolden nog altijd over de grond. Geen van beiden was nog „monang”*) of „taloe” 2). Nu eens lag Mas onder, dan weer Kawat. En geen van beiden wilde zich gewonnen geven. De jongens er om heen schreeuwden en dansten en moedigden de beide jongens aan om toch vooral vol te houden. Ieder koos partij. Toen, opeens, riep er iemand waarschuwend: „Toean! Toean!” ®) En — meteen was het spel uit! Masintan en Kawat sprongen overeind. Alle jongens keken naar de deur. Daar stond in de opening, groot en breed, meneer Van de Poll. Een beetje verlegen bleven de jongens staan. Ook degenen, die alleen maar toeschouwers waren geweest. Enkelen deden, alsof ze druk bezig waren, zich te kleden. ‘) *) monang = gewonnen, taloe = verloren. Toean — meneer. Even was het stil ♦... Meneer keek rond ♦... „Morgen jongens/' klonk toen zijn stem opgewekt, „Goede morgen, meneer/' was het antwoord van allen. Ze begrepen, dat meneer de zaak niet zo ernstig opnam. „Zo, goed geslapen, jongens ?" vroeg meneer. „Ja, meneer!" „Masintan en Ka wat ook?" „Ja meneer!" zeiden de beide jongens, terwijl ze hem wat verlegen aankeken. Maar toen zagen ze zijn nauw merkbaar glimlachje en glimlachten ook. Meneer vervolgde: „Nou jongens, gauw de kamer in orde: ledikanten in rechte rijen, koffers er netjes onder, dekens keurig gevouwen, vuil wasgoed in de mand, vloer vegen en luiken op de haken. En dan gauw baden, hè!" De jongens, die „de beurt" hadden, pakten al aan. „Wie moeten het erf vegen ?" vroeg meneer nog. „Moela en Wismar, meneer!" „En waar is de mentor?" x) „Hier meneer," kwam Hoempoel al aanlopen. Hij was al naar de badkamer geweest en stond juist een prachtige scheiding in zijn gitzwarte haar te kammen, daarbij gebruik makend van een gebarsten zakspiegeltje en een halve kam. Maar ondanks deze gebrekkige instrumenten was het toch een keurige scheiding. „Jij zorgt, dat straks alles tot in de puntjes in orde is, Hoempoel!" „Ja meneer!" was het antwoord. Toen verdween meneer naar een andere kamer om daar inspectie te houden. *) De jongen, die het toezicht heeft en verantwoordelijk is, dat zijn makkers de boel in orde hebben. HOOFDSTUK II. De school en het internaat. Al meer dan zes jaar was Masintan nu op de HollandsBatakse Zendingsschool te Naroemonda in het Tobaland. Maar och, wat herinnerde hij zich de dag nog goed, dat hij voor het eerst naar school ging. Vader was eerst met hem naar de pasar gegaan, om nieuwe kleren voor hem te kopen: een paar broekjes, een paar witte kielen en een echte deukhoed. Toen zei Vader: „Nu breng ik je naar de Hollandse school. Daar is het erg prettig. En daar kun je veel leren.” Maar Masintan was beginnen te huilen. „Ik wil niet naar de „sikolah bolanda”,1)” had hij gezegd. Maar Vader zei: „Daar in Naroemonda mag je in een groot huis wonen. En daar zijn veel kinderen, waar je mee spelen kunt. Je vriend Kawat is er ook.” Masintan was hoe langer hoe harder beginnen te huilen. „Ik wil niet naar Naroemonda, ik wil niet,” had hij geschreeuwd. En toen Vader gevraagd had, waarom hij dan niet wilde, had Mas geantwoord: „Ik ben bang voor een „toean”, want de mensen in de kampong hebben gezegd, dat een „toean” de kinderen opeet.” Vader was beginnen te lachen en had gezegd: „Dat is heus niet waar, hoor. De meneer in Naroemonda is Hollandse school. erg lief en ik ken hem heel goed. Hij zal erg vriendelijk met je praten en hij zal goed op je passen. En als het vacantie is, mag je weer naar huis/' En zo was Mas dan toch maar met zijn vader meegegaan. En daar in Naroemonda had hij voor het eerst van zijn leven een „toean” gezien. Hij had de hand van zijn Vader stijf vastgehouden van bangheid, want die „toean” was groot en sterk en droeg een gouden bril. Maar hij was toch ook erg vriendelijk tegen Mas geweest. En de school was erg mooi en de slaapkamers ook. En Kawat was er ook met zijn vader en nog veel andere kleine kinderen. Zo was hij daar gebleven en vond het er dadelijk prettig. Maar ’s avonds was hij toch nog wel even erg geschrokken, toen de lampen zo maar begonnen te branden, zonder dat iemand ze aangestoken had. Wonderlampen waren dat. En het slapen in een bed was eerst ook niet zo prettig geweest. Thuis had hij, evenals de meeste andere kinderen, altijd zo maar op een matje op de vloer geslapen. En nu moest hij in dat hoge bed. Hij kon maar niet in slaap komen, was telkens bang, dat hij er uit zou rollen. Daarom had hij na een poosje z'n matje maar gepakt en was onder het bed op de vloer gaan liggen, welk voorbeeld al gauw door andere kleine peuters werd nagevolgd. De volgende dag was het in de klas echter verboden. En na die tijd gebeurde het niet zo veel meer. Maar toch, als een jongen jarig was, en hij mocht van den onderwijzer kiezen, wat hij het liefste wilde, gebeurde het nog wel eens, dat een jongen zei: „Vannacht onder het bed slapen.” En dat mocht dan ook wel. En nu, na meer dan zes jaar, vond Masintan het nog erg prettig in Naroemonda. Hij had leuke makkers in zijn klas en leerde graag. Het internaat, waar de meeste jongens in verbleven, was groot en gezellig. Alles zag er keurig uit. De school zelf stond aan een groot plein. Er tegenover lag het mooie huis van meneer Van de Poll. In het verlengde daarvan lagen dan de woningen van de Inlandse onderwijzers. Verderop stonden de internaatsgebouwen, die in hoefijzervorm gebouwd waren. In het midden bevond zich een uitgestrekt speelterrein met dikke, zware schaduwbomen, een flink voetbalveld, dat druk gebruikt werd en nog een open speelterrein, waar schommels, wipplanken en enkele boegsprieten stonden. Er waren in 't geheel acht slaapzalen met dertig bedden elk en twee aparte clubhuizen voor klas zeven en zes, waar de jongens uit die klassen konden studeren, lezen en schaken of andere spelletjes doen. Verder was er nog een ziekenhuisje op het terrein, waarin niet-emstige zieken werden opgenomen en verzorgd door den verpleger van de school. De ernstige patiënten gingen naar het Zendingsziekenhuis te Balige, dat ongeveer achttien kilometer van Naroemonda ligt. Beneden, bij de rivier, die achter langs de internaten stroomde, bevond zich de grote badkamer, met twaalf douches. Daar werd elke dag een druk gebruik van gemaakt. De Batakse jongens doen niets liever dan zich baden en het heerlijk frisse water over hun bruine lichamen laten stromen. De meeste jongens van de school kwamen van heel ver, zodat ze alleen in de vacanties naar huis konden. Sommigen zelfs maar één- of tweemaal in een jaar. Er waren jongens van Noord-Sumatra, van Zuid-Sumatra, van de eilanden Nias en Mentawei. In het internaat heersten orde en netheid. Wat dat betreft, was meneer Van de Poll erg streng. Hij duldde geen wanorde. Alles moest tip-top zijn. En alles ging op de klok, of liever: op de bel. 's Morgens om kwart vóór zes ging de eerste bel: dat was opstaan 1 Om zes uur moesten de kamers geveegd zijn en gingen de jongens baden. Om half zeven luidde de schoolbel. Dan kwamen allen, klas bij klas, voor het schoolgebouw staan en werd er gezamenlijk gezongen en gebeden. Om tien over half zeven begonnen dan de lessen. Die duurden tot acht uur. Dan was het etenstijd. Om tien over half negen begon de school weer tot kwart over elf. Dan twintig minuten speeltijd. En ten slotte tot één uur school, ’s Middags na het eten een uurtje rusten, daarna een uur studeren in het internaat onder toezicht van een onderwijzer, dan vrij spelen. Om half vijf weer baden, om vijf uur eten en daarna spelen tot zes uur. Dan was het donker. De hoogste klassen moesten dan nog een uurtje studeren, waarna in het grote recreatie-gebouwJ), dat midden tussen de slaapzalen lag, de „aandacht” 2) gehouden werd, waarmee de dag werd besloten. De internaatsonderwijzer las dan een kort gedeelte voor uit de Bijbel, vertelde soms een verhaal, waarna allen samen nog enkele Batakse liederen zongen. Dan baden ze en gingen naar de slaapzalen. 1) Gebouw, waar de jongens zich vermaken met lezen, spelen enz. *) Korte Godsdienstoefening. De bel luidde. En de jongens kropen „onder de wol”, d.w.z. onder hun moltonnen dekens. De electrische lampen werden uitgeschakeld en spoedig was alles in diepe rust. Zo was de gehele dag precies ingedeeld. En elke onderwijzer had één maal per week zo'n internaatsdag. Juist die geregelde opeenvolging van werkzaamheden, die orde en netheid vonden de jongens op den duur erg prettig, hoewel het in het begin wel eens moeilijk was er aan te wennen. 't Was zo heel anders dan bij hen thuis. Daar was het leven zo ongeregeld .... Als het lichte maan was, speelden de kinderen in de dorpen vaak tot ver na middernacht buiten. En dan waren er nog zo veel andere dingen, die thuis niet prettig waren.... Op school was het zo heerlijk veilig.... HOOFDSTUK IIL De verrassing. Het liep tegen de Paasvacantie. De hele week waren de jongens in het internaat druk geweest met hun repetities. Er bleef eigenlijk geen tijd over voor sport of spel. „Met een goed rapport naar huis!” dat was het parool voor de meesten. En de enkele luien en tragen, werden in de repetitietijd door de anderen als vanzelf meegesleept, om toch ook nog eens het beste beentje voor te zetten. Ja, ze hadden werkelijk hun best gedaan, die jongens van klas zeven. Het scheen, dat meneer Van de Poll ook erg tevreden was. Dat bleek heel duidelijk, toen hij op Vrijdagmorgen de klas binnenkwam. De meeste jongens waren er al, om hun boeken in de bank te bergen. „Morgen meneer!” klonk het vrolijk. „Morgen jongens,” was het opgewekte antwoord. En meneer vervolgde: „Gauw naar buiten jongens. Dan gaan we zingen. En dan straks heb ik een aardig nieuwtje voor jullie!” De jongens keken hem vol verwachting aan. „Ja, ja, een aardig nieuwtje!” herhaalde meneer nog eens. „Wat dan, meneer ?” waagde Mas te vragen. „Dat zeg ik nog niet. We zullen eerst beginnen,” was het antwoord. 2 Jong Batakbloed. De jongens vlogen naar buiten. „Een verrassing! — Een verrassing!” riepen ze elkaar opgewonden toe. Kawat pakte Mas om zijn hals en maakte met hem een rondedansje. Moela gooide zijn fluwelen muts in de hoogte en ving hem handig op zijn uitgestoken voet weer op. En aan de jongens, die nog uit het internaat kwamen aanlopen, werd door roepen en armzwaaien duidelijk gemaakt, dat ze moesten voort maken. Vlugger dan gewoonlijk stonden de klassen nu voor het schoolgebouw opgesteld, keurig in de rij. Binsar, de hoofdmentor, telde tot drie. En uit driehonderd monden klonk het in koor: „Goede morgen!” „Morgen jongens!” groetten de onderwijzers, die allen in de hal van de school stonden. Toen trad meneer Van de Poll naar voren. Het was nu doodstil. „We zullen vanmorgen zingen, lied no. 35 uit ons Zangboekje.” Meneer las het vers voor, langzaam en duidelijk. En toen klonk daar in de vroege morgen het mooie lied: Ise do ale-alenta, Na so oio moeb-a i ? Ale-ale na soemoeroeng, I ma Toehan Jesus i; Ai torop pe ale-ale Na di hasiangan on, Saloehoetna i mansadi, Molo mate daging on. Dit is: Welk een vriend is onze Jezus, Die in onze plaats wil staan! Welk een voorrecht, dat ik door Hem Altijd vrij tot God mag gaan! Dikwijls derven wij veel vrede, Dikwijls drukt ons zonde neer. Juist, omdat wij 't al niet brengen In 't gebed tot onzen Heer. Dan sprak meneer een kort woord in het Bataks. Zo konden ook de kleine jongens uit de lagere klassen het begrijpen. „Dat is het heerlijke, jongens, van ons Christen zijn. Dat wij met al onze zorgen, met al onze noden, met al onze zonden tot den Heere Jezus mogen gaan. Hij wil ons helpen, ons vergeven. En er is niemand, die ons zó goed begrijpt als Hij. Hij is onze trouwste Vriend. En Hij vraagt ons alleen maar, dat we Hem ons vertrouwen geven, dat we Hem liefhebben en dienen.” Toen een kort gebed van een der onderwijzers. En rij aan rij gingen de klassen elk naar hun eigen lokaal. De jongens van de hoogste klas zaten al netjes, toen meneer binnenkwam. En Wismar, die nog in zijn kastje zat te peuteren, kreeg een lelijk gezicht van Moela. Verwachting stond op aller gezichten te lezen. Wat Zou meneer voor bijzonders te vertellen hebben ? Dat ze een schoolwandeling zouden maken misschien, naar het Toba-meer? Of naar de Asahan-rivier om te baden ? Of naar de bergen van Sitorang ? Zo'n wandeling werd nogal eens gemaakt, vlak voor de vacantie. En de jongens vonden 't heerlijk, 't Was een welkome afwisseling van de gewone dagelijkse bezigheden. Maar neen! 't Was toch wat anders! Zo'n wandeling werd nogal eens gemaakt. Meneer knipoogde eens tegen de kleine Amintas, die op de voorste bank zat en begon: „Jongens, ik houd er niet van iemand te prijzen, waar hijzelf bij is. Maar nu moet ik toch zeggen, dat jullie dit kwartaal heel goed je best hebt gedaan. Dat bewijzen de proefwerken wel. Ik ben heus, op een enkele uitzondering na, erg tevreden over jullie. Daar ben ik blij om. En nu wil ik jullie ook graag een plezier doen. Daarom gaan we morgen, ja, dat moet je nou eens raden ... ♦" „Zwemmen/' ried Masintan dadelijk. „Neen," zei meneer. „Wandelen," ried een ander. „Boksen," riep een grappenmaker. „Neen," zei meneer, „we gaan niet zwemmen, niet wandelen, niet boksen, maar .... rijden! Ik heb voor morgen twee autobussen besteld en dan gaan we naar Lagoeboti." „Fijn, fijn/* riepen de jongens in koor. Maar daar kwam opeens Kawat, die in Lagoeboti woonde en zei: „Daar is niets te zien, meneer!** Meneer Van de Poll glimlachte. „Zo, dat dacht je maar,** zei hij. „Ben je wel eens op de grote Zendingswerkplaatsen geweest, waar die prachtige Europese meubelen gemaakt worden van dat mooie sapinoer-dennenhout en dat prachtige djatihout?** „Nee meneer,** antwoordde Kawat. „En op de Zendingsambachtsschool en de Zendingsdrukkerij ?** „Nee,** schudde Kawat, die een kleur kreeg. „En ben je wel eens in die grote berggrot geweest, waar je eigen voorvaderen nog geen veertig jaar geleden hun geheime bijeenkomsten hielden, toen ze onder leiding van den groten priestervorst Singamangaradja in opstand waren tegen het Hollandse gezag ? Je grootvaders kunnen je er nog van vertellen. Die hebben het nog meegemaakt.** Neen, dat wist Kawat niet. „Nu,** zei meneer, „die grot is het doel van onze reis. Hoe vinden jullie dat ?*' „Mooi, mooi!** riepen de jongens. En Wismar, die graag mocht plagen, zei: „Je kent je eigen kampong nog niet, Draadje!** De jongens lachten. „Draadje** was de bijnaam voor Kawat. Dat was zo gekomen: Toen Kawat geboren werd, was ook juist de telefoonleiding naar hun woonplaats klaargekomen en Kawats vader, die ambtenaar bij het Gouvernement was, had de eerste aansluiting gekregen. Daarom had hij zijn zoon nu maar Kawat genoemd, wat ..Draad” betekent. Maar Kawat repliceerde op de geestigheid van Wismar: „Och, jij bent niet eens een Batak. Jij bent een Duitser.” Ieder wist wel, dat Wismar een Batakse verbastering van de Duitse naam Bismarck is. Door de Duitse Zending, die in de Bataklanden werkt, hoorden de Bataks die voor hun zo vreemde namen van beroemde mannen. En ze dachten: Als we onze kinderen zo'n naam geven als Luther, of Calvijn, of Bismarck, of Wilhelm of Hindenburg, dan zullen Ze ook vroom of knap of beroemd worden. Maar met de uitspraak hadden ze vaak moeilijkheden. Zo werd Bismarck: Wismar. Meneer ging verder: „Nu, we gaan morgen dus naar de grot, pic-niccen daar en rijden dan, als we nog tijd over hebben even naar Balige, om daar te zwemmen.” „Ja, ja!” juichten de jongens in koor .... Het is begrijpelijk, dat er die dag over weinig anders gepraat werd dan over de voorgenomen tocht. En 's middags, toen de school uit was, begonnen de jongens reeds dadelijk allerlei toebereidselen te maken voor de reis. Er werd hout gehakt en in bundeltjes gebonden. Pannen en potten werden nog eens extra geschuurd, rijst, gedroogde vis, thee en pisangs ingepakt. De jongens zouden zelf koken. Dat was natuurlijk een van de grootste pretjes. 's Avonds lagen ze al vroeg onder de wol. Maar het duurde nog geruime tijd, voor ze in slaap vielen .... HOOFDSTUK IV. De tocht naar de grot. De volgende morgen om vier uur waren ze al wakker. En spoedig stonden ze in de badkamer onder de stromende douches te plassen. Heerlijk, dat koude water! Half vijf, daar klonk motorgeronk. „Motor, motor!0 schreeuwden de jongens. En ze renden, sommigen alleen in een haastig aangeschoten broekje, naar de hoofdingang om het grote ijzeren hek te openen. De koplampen brandden nog, want het was nog flink donker. Eerst tegen zessen zou het licht worden. Als apen klommen de jongens, toen het hek geopend was, op de beide wagens. En toen reden ze juichend langs het huis van meneer en langs de school naar het internaat. Dadelijk werd begonnen met het versieren van de autobussen. Vlaggen en slingers van groen werden kwistig gebruikt en voorop kwam de grote Naroemondaclubvlag. Het duurde niet lang of de beide voertuigen hadden een recht feestelijk aanzien. Toen werd alles ingeladen, ook de bekers en de borden. Ondertussen hadden de kokkies, die om drie uur 's nachts bij het licht van de grote stormlampen al aan *t koken en braden waren gegaan, de rijst met gebakken vis en eieren klaar gezet in de eetzaal. De sintoea's*) konden nu onder leiding van den goeroe-verpleger al beginnen met aan ieder een portie warme, droge rijst op zijn bord te geven. Dat moest altijd erg vlug gebeuren, want de jongens hadden een hekel aan koude rijst. Die vindt een Batak niet lekker. Spoedig zaten allen rustig te eten. Het was aardig om te zien, hoe netjes de jongens met hun sierlijke, dunne vingers, de droge rijst tot een klein balletje kneedden en dit dan met een handige beweging naar de mond lieten verhuizen. Ondertussen kwam meneer Van de Poll nog even kijken. „Maar flink eten, jongens/' zei hij, „anders houden jullie het vandaag niet vol." Een poosje later was alles klaar en reden de auto's onder vrolijk getoeter het schoolhek uit. Het was fris buiten. De nevels streken nog over het vlakke, donkere sawahland van Toba en het eerste morgenlicht schilderde het Toba-meer als een blind oog. Maar toen de zon van achter de bergen van Sitorang omhoog kwam, was plotseling alles veranderd. Het leek wel, of een toverfee het landschap had aangeraakt. De rijstvelden, zoeven nog somber groen-zwart van kleur, waren nu van een vrolijk, fel fluwelen groen; het meer kreeg een diep-blauwe glans en over de bergen aan de overkant trok een doorschijnend purperblauw waas. Het was prachtig! De lucht was klaar als zilver en overal uit de hoge *) sintoea = ondermentor. bamboestoelen stegen kwinkelerende vogels. Maar de jongens zagen het niet! Ze maakten grapjes onder elkaar en genoten echt van de heerlijke autotocht. „Kijk toch eens, jongens!" zei meneer, die naast den chauffeur zat en met volle teugen genoot van de ontwakende natuur. „Wat is jullie land toch mooi." Dat gezegde streelde de jongens. Want, hoewel ze weinig oog hadden voor natuurschoon, waren ze toch erg trots op hun geboortegrond. „Is Holland wel zo mooi als het Batakland, meneer?" vroeg Masintan, die naast Kawat en achter meneer Van de Poll zat. „Ja, even mooi, hoor!" antwoordde meneer lachend. „Holland is ook een prachtig land. Maar het is er heel anders dan hier. Er zijn geen machtige, geweldige bergen. Hier is alles veel grootser. Maar o, die lente met zijn heerlijke bloesempracht, met zijn teer groen, de herfst met zijn schitterende, bonte kleuren, het witte winterlandschap, och, dat alles is zeker zo mooi als het hier is. Maar zoals ik al zei, het is alles heel anders; veel kleiner, maar ook veel lief lijker. Die afwisseling der jaargetijden mis je hier zo, als je uit Holland komt. Het is hier altijd, haast altijd zonneschijn, alles blijft hier groen; in de droge, zowel als in de natte tijd. Maar dat maakt het in Indië dan ook veel eentoniger." „Gaat U graag naar Holland toe?" vroeg Mas, die er opeens aan dacht, dat meneer Van de Poll over een maand „met verlof" naar Holland zou gaan. „Ja zeker, jongen. Jij gaat toch ook graag met vacantie naar huis. Jij vindt het fijn om je vader en moe- der weer te zien na een maand of drie. En denk nu eens even na: ik heb mijn familie in geen zes jaar gezien. Dan begrijp je toch wel, dat mijn vrouw en ik beiden hard verlangen naar ons land.” „Leeft Uw vader nog, meneer?” vroeg Mas. „Ja, ”antwoordde meneer. „Mijn beide ouders leven nog. En de moeder van mijn vrouw ook nog. Maar haar vader is een jaar geleden gestorven. Die ziet mijn vrouw dus niet weer terug. Nu begrijp je wel, dat die oude mensen in Holland er ook hard naar verlangen, dat ze ons eens weer terug zien. Ze hebben onze kinderen nog nooit gezien, dan op een foto. Jan is hier geboren en Geertje ook.” „Hoe oud worden de mensen in Holland?” vroeg Mas weer. „O, dat is heel verschillend. Gewoonlijk, als ze gezond zijn, zestig of zeventig jaar, maar soms ook wel tachtig, negentig en soms wel honderd jaar.” „Oei,” zeiden de jongens, die hadden zitten luisteren naar het gesprek, „wat oud!” „Hoe oud worden de mensen hier?” vroeg meneer. „Och,” zei Masintan, „als ze vijftig jaar zijn, zijn ze al erg oud. Maar de meeste mensen weten niet precies, hoe oud ze zijn. Toen ze vroeger nog heidenen waren, werd het niet opgeschreven.” „Leeft je grootvader nog?” vroeg meneer aan Mas. „Ja meneer,” zei deze. „Hij woont op Samosir.” „Is je grootvader ook Christen?” „Nee meneer! Vader wel en moeder ook; maar grootvader nog niet....” Het was even stil. Maar toen vroeg Mas opeens: „Kunnen heidenen niet in de hemel komen, meneer ?” Er lag een stille angst in zijn stem. Meneer dacht even na. Toen zei hij: „Dat is een moeilijke vraag, Mas.... Je moet maar veel voor je grootvader bidden .... Bidden helpt !" „Ja meneer/' zei Mas zacht. De auto's zwenkten nu om een grote bocht van de prachtige asfaltweg, die Medan met Sibolga verbindt, voor een groot deel langs het Toba-meer loopt en meer dan driehonderd vijftig kilometer lang is. Plotseling werd meneer zijn aandacht getrokken door iets, dat hij nog nooit had gezien. Daar stond namelijk een eindje van de weg af op een heuvel, een nog, naar het scheen, nieuw wit-gekalkt Bataks graf. Maar dat was het bijzondere niet. Die graven ziet men overal verspreid liggen in het Batakland, meestal op de heuveltoppen, vlak buiten de dorpen. Het is de gewoonte, dat vooral de dorpshoofden reeds bij hun leven de plaats bepalen, waar hun lichamen eens zullen rusten. En het liefst kiezen ze daarvoor zulk een heuvel, dat men vandaar een vrij gezicht heeft op het dorp en het omliggende land. Zo meent men nog verbinding met de levenden te kunnen houden. Dat graf was dus iets heel gewoons. Maar het bijzondere, dat meneer Van de Poll zag, was een opgezette bok, die aan een lange bamboepaal boven het graf hing te bengelen. „Kijk!" zei hij, erheen wijzend, „wat betekent die bok daar, jongens ?" Niemand gaf antwoord. „Nou, Mas ?" vroeg meneer. „Ik weet het niet, meneer!” zei Masintan schouderophalend. „Moela weet het misschien wel,” zei Binsar, de hoofdmentor. „Hoezo?” vroeg meneer. „Die woont hier dichtbij, meneer,” antwoordde Binsar. Moela zat wat naar achteren in de autobus, maar spoedig stond hij achter meneer, die hem naar de betekenis van die bok boven dat graf vroeg. „O,” antwoordde Moela, „dat is een heidens graf, meneer. Daar is een man gestorven, die geen kinderen had. Dat is een grote straf in het Batakland, als een man geen kinderen heeft. En nu heeft de familie een bok boven het graf gehangen, om de geesten vriendelijk te stemmen. Als de familie dat offer niet gegeven had, Zouden de geesten misschien boos blijven of worden. En dan zouden er misschien geen kinderen meer in de gehele familiestam geboren worden.” „O, dus dat is een soort van afweermiddel tegen de invloed van die boze geesten?” vroeg meneer belangstellend. „Ta, meneer!” antwoordde Moela. „Zou 't helpen, denk je?” vroeg meneer toen. „Neen,” schudden de jongens. Maar meneer zag de stille twijfel wel in de ogen van sommigen. Hij wilde er voorlopig echter niet meer over praten. Later, bij een Bijbelles wellicht, zou er nog wel gelegenheid zijn, er op terug te komen. Ze waren nu spoedig in Lagoeboti. Hier werd midden in de kotta *) stilgehouden. De *) kotta = stad (hier: dorpje). jongens mochten even uitstappen en wat kopen. Ze waren ook al wat stijf geworden. In een wip verdwenen ze in de kleine toko’s en zochten daar voor enkele centen iets van hun gading. Alleen het kopen zelf was al een genot. Tn Naroemonda was niets te koop. Als de jongens na de vacantie op school kwamen, moesten ze al het van de familie meegekregen zakgeld afgeven aan meneer, die het voor hen bewaarde. Hadden ze werkelijk iets nodig, dan konden ze het terugvragen. Maar nu hadden ze allen een gedeelte van hun zakgeld bij zich, waarover ze vrij beschikken mochten. Er was genoeg te koop: glazen knikkers, zakkammetjes, spiegeltjes, stukjes zeep, rijstkoekjes, kopjes koffie en bouillon, kleefrijst met suiker, gerold in een stuk pisangblad, gekookte eendeneieren en nog veel meer. Meneer keek toe bij het benzine laden. „Mogen we sigaretten kopen ?” kwam plotseling Wismar aanlopen. „Nee,” zei meneer. En hij vervolgde: „Ik heb een paar pakjes sigaretten bij me. Jullie krijgen er straks allemaal een. Maar je mag ze zelf niet kopen. Dat doe je maar, als je zelf je kost kan verdienen.” „Dat duurt nog erg lang, meneer,” lachte Wismar. Toen verdween hij weer in een lapo, tegenover de benzinepomp. Meneer keek vrolijk. Spoedig weerklonk ’t fluitje. Dat betekende: instappen. Van overal kwamen de jongens aanstuiven en na korte tijd reden ze verder. Even buiten Lagoeboti sloegen ze linksaf van de grote weg en nu ging het langs een kronkelende zandweg langzaam omhoog. Het was een prachtig landschap vel heil in eren en prote grasvlakten, met massieve bergketens op de achtergrond. Tot ze op een plaats kwamen, waar de autoweg ophield. Ze moesten uitstappen en te voet verder. De barang werd verdeeld, want nu begon het moeilijke gedeelte van de tocht pas. Langs een smal zig-zag-paadje ging het tegen de hellingen op, die soms erg steil waren. Ondertussen nam de zon toe in kracht en menige zweetdroppel vond zijn weg naar de aarde. Dan weer daalden ze af naar de smalle vlakten tussen de zware bergruggen, die al hoger werden. Elk stukje grond, dat daar bevloeibaar was, werd door de bevolking benut voor de rijstbouw. Soms moesten de jongens over de smalle sawahdijkjes lopen, wat nog al eens moeite opleverde voor hen, die een zware vracht te torsen hadden, maar welgemoed ging het voorwaarts en als volleerde kunstenaars balanceerden de lastdragers verder. Ze waren het van jongsaf gewend. Als een troep ganzen liepen ze achter elkaar en het leek wel een lange witte slang, die daar tussen de berghellingen voortkronkelde. Meneer Van de Poll had meer moeite om niet uit te glijden. Hij had zijn spijkerschoenen niet aangetrokken en voelde daar nu toch wel spijt over. Toch ging het nog wonderbest tot nu toe. Maar daar kwamen ze aan een bergstroompje, dat zich vredig naar het Toba-meer kronkelde. Het was niet bijzonder diep, maar tamelijk breed. Doorwaden ging niet. En er lag slechts een dunne, rolronde boomstam als brug over. Dat was voor de jongens niet zo'n bezwaar. Die liepen er vlug en vrij gemakkelijk over. Maar meneer Van de Poll voelde er niet veel voor om het te proberen. Hij had liever geen nat pak. „Ja, wat nu!" zei meneer tegen enkele jongens, die nog niet over „de brug” waren. De jongens glimlachten. Ze begrepen de moeilijkheid en hadden pret in 't geval. „Probeert U 't maar!” moedigde Binsar aan. „En als ik er midden op ben en ik val ? Haal jij mij er dan uit?” vroeg meneer lachend. „Ja, meneer!” antwoordde Binsar flink. „Nou, dat is erg vriendelijk van je, Binsar. Maar ik kom er toch liever droog over,” vond meneer. „Ik weet wat!” zei Masintan opeens. „Zo, wat dan ?” vroeg meneer nieuwsgierig. „Eerst ga ik er op, U houdt mij een beetje vast aan mijn kiel en dan komt Binsar achter U aan. Zo lopen we er met z*n drieën over.” „Dat is een goed plan, Mas,” vond meneer. „Dat zullen we doen!” Eerst stapte nu Mas op de boomstam, toen meneer en vervolgens Binsar. Zo ging het voetje voor voetje verder. Ze waren echter nauwelijks midden op de stam of Binsar verloor zijn evenwicht. Hij gaf een schreeuw van schrik en .... plons .... daar lag hij al in het water te spartelen. Meneer balanceerde wat heen en weer, maar hij noch Mas konden hun evenwicht terug vinden en enkele seconden later lagen ook zij proestend in het water. De jongens aan de overkant schaterden van de pret. Ze vonden het prachtig. Proestend en spartelend kwam het onfortuinlijke drietal naar de walkant. Ze waren natuurlijk doornat. Maar meneer nam het geval van de vrolijke kant op en toen hij op de oever stond, lachte hij alweer. En de beide jongens, die eerst danig geschrokken waren, voor- al voor meneer, hervonden ook spoedig hun vrolijkheid. „Nou/' zei meneer, „dat was een fris bad, hoor! Gelukkig, dat we niet van zout zijn. Maar we zullen ons nu toch eerst maar laten drogen." In een wip waren de kleren zoveel mogelijk uitgetrokken en op het struikgewas gelegd en de drenkelingen lieten de brandende zon op hun natte lichamen schijnen. Meneer liet zich ondertussen een sigaartje brengen en rookte dit met smaak op, terwijl de jongens er gezellig bijzaten en druk babbelden over het onverwachte bad. Na een half uurtje waren de kleren geheel droog en werd de tocht voortgezet. Het bergpad werd nu zeer steil en ze kwamen slechts met moeite vooruit. Telkens moesten ze even uitblazen. En dan ging het weer vol moed verder. Zo naderden ze eindelijk de grot. „Ik zie hem al!" juichte Mas opeens. „Daar! Daar!" Alle jongens keken hoopvol in de aangewezen richting. En ja, hoor! Om de hoek van een bergwand zagen Ze werkelijk de donkere spieetachtige opening van de grot, half verscholen achter neerhangend struikgewas, dat tegen de berghellingen groeide. Enkele jongens, die niet zoveel te dragen hadden, zetten een looppas in, om er het eerst te zijn. Maar meneer riep hen terug. „We blijven bij elkaar, jongens," zei hij. Ze waren nu spoedig bij de grot. De barang werd afgeladen en bij elkaar gezet. Enkele Bataks, die in de buurt aan het varens snijden waren, kwamen nieuwsgierig toelopen. Meneer vroeg hun, of ze toezicht op de barang wilden houden. „Oio, Toean I”1) zeiden ze. Enkele harsfakkels, speciaal voor dit doel meegebracht, werden aangestoken. En toen ging het voorzichtig de grot in. De opening was zo nauw, dat ze slechts één voor één naar binnen konden. En dan lagen daar aan de ingang nog grote steenblokken, waar ze overheen moesten. Meneer ging voorop. „Voorzichtig, jongens," vermaande hij. Een koude luchtstroom kwam hen tegen. x) „Oio Toean 1” = Ja, meneer! 3 Jong Batakbloed. HOOFDSTUK V. De vondst. Het was er geheimzinnig donker. De jongens waren stil geworden. Alleen meneers stem klonk hol door de donkere ruimte. Voetje voor voetje ging het verder. De flambouwen toverden grote, grillige en spookachtig bewegende schaduwen op de in wonderlijke vormen uitstekende wanden. „Oei!” gilde een jongen opeens. Allen bleven verschrikt stilstaan. „Wat is er?” vroeg meneer. „Daar was wat,” zei de jongen angstig. „Ja, hier is een heleboel,” lachte meneer. Maar tegelijkertijd vloog een groot dier vlak langs zijn gezicht. „O, vleermuizen,” stelde meneer den jongen gerust, toen hij zag, wat het was. De flambouwen werden hoog opgeheven en nu zagen de jongens een wonderlijk schouwspel. Boven hun hoofden fladderden honderden grote kalongs 1), die, verschrikt door het licht der fakkels en het stemmengerucht in hun rust gestoord waren, onrustig rond. Overal aan de wanden hingen er nog tientallen. „Da's een gezellige boel hier, jongens,” vond meneer. „Griezelig!” zei een jongen. „Wou je d'r al weer uit ?” vroeg meneer. *) kalong = vliegende hond (grote vleermuis). „Neen/' zei de jongen, die zich niet bang wilde tonen. Hier en daar had een instorting plaats gehad en moesten ze over kleine heuveltjes puin hun weg vinden. Verder ging het weer, heel voorzichtig. Nu bogen de wanden naar elkaar toe en het leek wel, dat het einde van de grot gekomen was. Meneer vertelde ondertussen, hoe zo’n grot ontstaan kon door uitslijping van het water of door verzakking van de bodem en hoe de Batakse priestervorst Singamangaradja deze grot vroeger als schuilplaats had benut, toen hij was opgestaan tegen het Hollandse gezag. „Daar is nog een opening!” riep Mas opeens, naar een hoek wijzend. En meteen liep hij er met een brandende fakkel op af. „Och, dat is een gewoon gat, jö,” meende Kawat, die er vlak bij stond. Inderdaad leek het meer op een diep gat in de wand, op ongeveer anderhalve meter hoogte, dan op een voortzetting van de grot. „Til me eens op,” riep Mas ongeduldig. Meneer had iets gehoord en kwam dadelijk aanlopen, nam de fakkel van Mas over en stak deze door de vrij grote opening. Toen trachtte hij naar binnen te kijken. Dat was evenwel niet zo gemakkelijk, omdat het gat niet zo erg breed was. Een man zou er juist door kunnen kruipen. „Je zou best gelijk kunnen hebben, Mas!” zei meneer. „Als jullie me een handje helpen, wil ik wel proberen, erin te komen.” „Mag ik het doen, meneer?” vroeg Mas dadelijk. „Het is misschien voorzichtiger van niet, Mas,” vond meneer. „Mas klimt als een aap,” prees Kawat nog eens. „Nou vooruit, Mas, toe dan maar. Ik kom dadelijk achter je aan. Maar het touw om je middel, hoor!” „Het touw, het touw!” riepen een paar jongens. „Hier is het al!” klonk het. Mas kreeg het touw om zijn middel, meneer bond zich aan het andere eind vast en toen ging het de nauwe gang in, als een broodje in een bakkersoven. Eerst werd Mas opgetild en erin geschoven. Een brandende fakkel hield hij voor zich uit. Hij kroop al verder. Maar met meneer eiste het de inspanning van alle krachten. Doch hij kwam ook binnen. „Gaat het nog?” vroeg meneer even later. „Jawel!” riep Mas. „Maar de fakkel maakt het erg benauwd.” Meneer haastte zich wat om Mas in te halen, wat hem inderdaad gelukte. De opening werd langzamerhand ruimer, zodat ze eindelijk op de hurken konden voortgaan. Ineens bleef Mas stilzitten. „Wat is er ?” vroeg meneer. „Ik kan niet verder!” zei Mas. „Waarom niet ?” Mas gaf geen antwoord, maar stak de fakkel zo ver mogelijk voor zich uit. Meneer kwam met zijn hoofd vlak naast Mas. Toen zagen ze een grote donkere ruimte voor zich. „Licht eens naar beneden,” zei meneer. Mas deed het en daar, een meter ongeveer beneden hen, zagen ze de bodem. „Kijk, dit is nog een grot,” zei meneer verrast. „Vooruit maar!” Een kleine sprong en Mas stond weer op begane grond. Meneer volgde dadelijk. Toen zagen ze een grote donkere ruimte voor zich. Onmiddellijk werd de speurtocht voortgezet. Deze grot was veel groter dan de eerste. Ze strekte zich wel een honderd meter ver uit en was erg onregelmatig van vorm. Overal waren donkere nissen en een grondig onderzoek zou geruime tijd duren. „Kom," zei meneer eindelijk, na een vluchtige wandeling door de donkere ruimte, „we moeten eerst maar weer terug. Anders worden de jongens ongerust. En zij moeten dit hier toch ook zien." „Kijk," zei hij plotseling, op de grond wijzend, „hier ligt houtskool, zie je wel ? Hier hebben ze vroeger een vuurtje gestookt. Maar *t is misschien al wel een dertig jaar geleden." Mas stak vlug een paar stukjes houtskool in zijn zak. Hij vond het leuk een herinnering aan deze tocht te hebben. Spoedig waren ze nu weer bij de jongens terug, die in spanning op hun terugkomst hadden staan wachten. Opgewonden luisterden deze nu naar het verhaal van de ontdekking van de tweede grot. „Mogen we ook mee? Mogen we ook mee?" riepen ze door elkaar, toen meneer alles verteld had. „Ja, jullie mogen allemaal mee, jongens. Maar luister goed. Je moet me beloven, dat je heel voorzichtig zult zijn en precies doet, wat er gezegd wordt. We moeten heel voorzichtig zijn in verband met mogelijke instortingen. Zelfs de trilling van het stemgeluid kan een instorting veroorzaken." De jongens beloofden voorzichtig te zijn. „Zo, ik ga voorop, Mas middenin en Binsar achteraan. Langzaam aan. En geen drukte!" kommandeerde meneer. Zo werd opnieuw de geheimzinnige tocht aanvaard. >n het duurde niet lang of allen waren goed en wel in le tweede grot aangeland. „Ziezo jongens/' zei meneer, „nu gaan we de boel lier eens grondig inspecteren. Ik vermoed, dat maar «reinig mensen op de hoogte zijn met deze grot en seker is hier nog nooit een Europeaan geweest." „Ik denk, dat niemand het meer weet," zei Wismar wijsgerig. „De fakkeldragers voorop," gebood meneer. Het was een fantastisch gezicht, die wonderlijk verlichte groep met de walmende flambouwen door de donkere grot te zien voortbewegen. Alle hoeken en nissen werden zorgvuldig doorzocht. Maar niets bijzonders deed zich voor. Langzaam ging het voorwaarts met spiedende blikken. „Stt, we zijn ontdekkingsreizigers," fluisterde Masintan. De jongens grinnikten. Ze vonden het wat geheimzinnig. „Kijk!" riep meneer opeens, „daar staan tekens op de wand." . . Allen wendden het hoofd in de aangewezen richting. En werkelijk, een groot gedeelte van de kalkachtige wand was ingekrast met vreemde lettertekens. ,/t Lijken wel Batakse letters," meende meneer. „Nee meneer," zeiden de jongens, „want dan konden wij ze wel lezen." „Dus 't is beslist geen Bataks ?" „Nee, meneer!" hielden de jongens vol. „Dan zullen we ’t precies natekenen," en meneer haalde zijn notitieboekje en een potlood te voorschijn. „Hier, Binsar, jij tekent nogal goed! Maar, precies hoor!" ..Ta meneer!" zei Binsar en hij begon dadelijk ijverig en nauwkeurig de wonderlijke tekens over te nemen. „Wat wilt U daar mee doen, meneer?” vroeg Masintan. „Misschien weet een der zendelingen wel, wat het betekent,” zei meneer. „En als dat niet het geval is, sturen we het op naar de Oudheidkundige Dienst in Batavia. Daar weten ze het zeker wel. De Hollanders zijn erg knap, weet je.” De jongens keken meneer aan en hij glimlachte vergenoegd. „Maar dit weten ze toch niet,” wierp Kawat tegen. „We zullen zien,” zei meneer. Spoedig stond de hele geschiedenis keurig in het notitieboekje. Er mankeerde niets aan. Voort ging het weer. Even verder kwamen ze aan een klein vijvertje met een middellijn van ongeveer tien meter. Bij nader onderzoek bleek, dat een straaltje helder water langs de wand naar beneden stroomde en dit meertje had doen ontstaan. „Nu zie je,” zei meneer, „wat een prachtige schuilplaats dit vroeger voor de Bataks is geweest. Aan water geen gebrek.” „Mogen we het drinken, meneer ?” vroegen de jongens. „Jawel; dat kan zeker geen kwaad. Doch eerst maar proeven.” Enkele jongens schepten wat water met hun hand op en proefden het voorzichtig, maar dat viel niet mee. „Bah!” geiden ze en spuwden het dadelijk weer uit. „Smaakt het niet ?” vroeg meneer lachend. „Vies!” zei Wismar en hij trok een extra-lelijk gezicht. „Het water, dat naar beneden komt, zal wel beter smaken.” veronderstelde meneer. Binsar hield zijn hand onder het straaltje en proefde het water. Het smaakte goed. „Kom jongens, we moeten verder,” drong meneer aan. De troep vervolgde z'n weg. Maar Mas en Kawat bleven achter. Ze wilden nog even zien, hoe diep het vijvertje was. Voetje voor voetje liepen ze het water in en het bleek vrij ondiep. Het water kwam nog niet tot aan de knieën. Plotseling stootte Mas op iets hards. Hij bukte zich en dook met zijn handen in het water. Een lang ding haalde hij op en toen hij het voorwerp betastte, riep hij plotseling: „Ik heb wat gevonden! Ik heb wat gevonden!” Dadelijk kwam de troep aansnellen. „Dat was geen afspraak, jongens!” zei meneer een beetje streng, toen hij merkte, dat de beide jongens waren achtergebleven. „We zouden bij elkaar blijven, niet?” „Ja, meneer!” zei Mas. Het was even stil. Maar de algemene nieuwsgierigheid won het en de jongens drongen dicht om Mas heen, die inmiddels aan de kant gekomen was. „Wat is het, wat is het ?” riepen ze nieuwsgierig. Het bleek een verroest oud geweer, een achterlader te zijn. Mas was in zijn schik. Hij danste van de pret. „Voor m'n vader, voor m'n vader!” juichte hij. Enkele jongens gingen dadelijk het water in, om te onderzoeken of er nog meer te vinden was. „Voorzichtig jongens,” gebood meneer nog eens. Langzaam schoven ze met hun voeten over de bodem, tastend naar buit. Maar er werd niets gevonden. Kawat was ondertussen nog wat verder gegaan en nu bijna aan de andere kant van het meertje. Daar bukte hij zich plotseling en even later kwam hij met een oude, Zwarte aarden pot aandragen, die vrij zwaar scheen. Hij hijgde van inspanning en opwinding. Toen zette hij de pot, die nog vol water was, neer en grabbelde er koortsachtig met zijn handen in. „Kijk!” schreeuwde hij hees. Op zijn hand lagen een aantal zwart-groene, ronde schijven. „Dat zijn munten!” zei meneer verbaasd. En ja, bij nader onderzoek bleken het Spaanse matten te zijn, Vlug liet Kawat het water uit de pot lopen en toen bleek de rest van de inhoud geheel uit deze munten te bestaan. „Tellen, jongens!” riep meneer. „En alles bij elkaar houden!” De vondst bleek uit 153 zilveren munten te bestaan. „Nou, 't lijkt de zilvervloot wel!” vond meneer, die Zelf ook onder de indruk van de gebeurtenis was. „We zullen je Piet Hein noemen,” zei Binsar en Kawat glunderde. De bodem van het meertje werd nu natuurlijk nog zorgvuldiger nagezocht, maar er werd niets meer gevonden. Het einde van de grot werd nu spoedig bereikt en niets bijzonders meer ontdekt. Langzamerhand begonnen de jongens toch ook naar het daglicht te verlangen en zo gingen het ten slotte vlug naar de uitgang, waar ze allen behouden en in de beste stemming aankwamen. Mas droeg zijn geweer als een Batakse datoex), zo trots. toverpriester. De honger deed zich ondertussen flink gevoelen en meneer vond, dat ze eerst maar voor het eten moesten Zorgen. Dat voorstel vond algemene bijval en zo was ieder spoedig druk bezig. Er werd gestookt, gekookt, gebakken en gebraden, dat het een lust was. En de jongens stonden, als volleerde koks, met ernstige gegezichten bij de potten en pannen, waarin het heerlijk borrelde en siste. Na een uurtje was alles klaar en dat de jongens zich het eten goed lieten smaken, laat zich begrijpen. Ze zaten gezellig in een grote kring op het gras en ieder deed zijn best, om de tafel zoveel mogelijk eer aan te doen. Er was overvloed! ,/t Is hier veel lekkerder dan in het internaat,” vond Kawat, die geweldig schranste. En alle jongens stemden er mee in. Meneer lachte. „Dat komt van de buitenlucht, jongens,” zei hij. „Nee, meneer, ’t Is werkelijk lekkerder,” zeiden ze. „Nou, dan weet ik een goed idee. Jullie koken in 't vervolg je eten zelf in het internaat. Dat is meteen mooi voordelig.” „Nee, nee, meneer,” riepen ze nu allen tegelijk. „Daar hebben we geen tijd voor. We moeten studeren!” „Ja, dan moeten de koks het maar blijven doen,” Zuchtte meneer, alsof hij dat vreselijk jammer vond. De jongens begrepen hem wel en lachten. Na het eten zaten ze nog een poosje rustig bij elkaar te keuvelen en kregen allen een sigaret, waarvan ze echt genoten. Toen was het opbreken. De barang werd vlug en handig ingepakt en toen ging het snel bergaf. Bij de bekende „brug” gekomen, schoot meneer plots iets te binnen. „Jongens, we zijn dom geweest. Ik had niet in het water behoeven te tuimelen”, Zei hij. De jongens keken meneer vragend aan en Binsar vroeg: „Hoe dan niet?” „Wel, waar is het touw?” „Hier, meneer!” riep Wismar. „Luister!” zei meneer. „Twee jongens lopen naar de overkant en gaan daar staan met het ene eind van het touw in de hand, op armshoogte. Het andere eind van het touw wordt hier op dezelfde wijze strak gehouden. Precies langs de brug. Dan hebben we een prachtleuning.” Aldus geschiedde. En het ging prachtig! Spoedig waren allen, meneer incluis, behouden aan de overkant. En kregen allen een sigaret* „Ik word moe!” klaagde Kawat, die met zijn korte beentjes moeite had de anderen bij te houden, „Ja,” declameerde Masintan plotseling: „Zeven stenen op elkaar, De onderste heeft het ’t zwaarst.” De jongens lachten. Meneer had het gehoord en vroeg: „Wat zeg je daar, Mas?” En Mas herhaalde: „Zeven stenen op elkaar, De onderste heeft het ’t zwaarst.” „Wat is dat ?” vroeg meneer belangstellend. „Dat is een Bataks spreekwoord, meneer,” antwoordde Mas lachend. „En wat betekent dat dan?” informeerde meneer verder. „De laatste loodjes wegen het zwaarst.” „Ah, zo, dat ’s aardig,” vond meneer. „Ken je nog meer van die spreekwoorden?” „Jawel!” zei Mas. „De lege aren staan rechtop.” „Wacht,” zei meneer, „dat begrijp ik. Is het niet: Holle vaten klinken het meest ?” „Ja meneer,” lachten de jongens. „Nog één,” drong meneer aan. „De jonge bamboe groeit niet ver van de stam.” „Dat is: De appel valt niet ver van de boom,” ried meneer. De jongens knikten. Mas kreeg er schik in en zei: „Een groot stuk hout boven zijn bed hangen.” Meneer trok een bedenkelijk gezicht. „Ja,” zei hij, „dat weet ik ook: Met vuur spelen. ’t Was goed geraden. „Nog één?” vroeg Mas. „Ja goed, toe maar, zei meneer. „Als de rijststampers tegen elkaar komen, krijgen de kippen de rijst/' Meneer schudde het hoofd. „Dat weet ik niet," zei hij toen lachend. „Twee honden vechten om een been, De derde loopt er vlug mee heen." „Natuurlijk, dat had ik óók kunnen weten. Niet erg snugger van me. Maar kom, we gaan verder." Spoedig waren ze nu bij de auto's. De beide chauffeurs lagen in de wagens te slapen. Ze waren evenwel spoedig gewekt. „Wat nu ?" vroeg meneer, terwijl hij op zijn horloge keek. 't Was ruim drie uur in de namiddag. „Naar huis?" „Ja meneer!" zeiden de jongens. Het was ook te laat geworden om nu nog naar het Toba-meer te rijden en daar te baden. En zo werd vrolijk en welgemoed de terugtocht aanvaard, onder het zingen van allerlei leuke Hollandse en Batakse liedjes. Ook dat van de zilvervloot werd niet vergeten en verscheidene malen herhaald. Het is te begrijpen, dat de jongens die avond spoedig onder de wol lagen. En ze droomden van donkere holen, boze geesten en grote, verborgen schatten. HOOFDSTUK VI. Wat het was. De volgende Maandag stelde meneer Van de Poll den controleur te Balige onmiddellijk in kennis met de merkwaardige vondst. Het gevolg hiervan was, dat er een nauwkeurig onderzoek plaats vond in de grot, waarbij het bleek, dat de pot zeker meer dan dertig jaren onder water was geweest en niemand er rechten op kon laten gelden. En zo mocht Kawat de gevonden schat behouden op een tiende deel na, dat bestemd was voor het volkshoofd, in wiens gebied de grot lag. Gedachtig echter aan de spreuk, dat gedeelde vreugde dubbele vreugde is, gaf Kawat aan alle deelnemers aan deze merkwaardige tocht één Spaanse mat als herinnering. Masintan mocht ook het oude geweer houden en zijn vader was er wat blij mee, temeer daar deze een hele verzameling oude wapens had uit alle delen van de Archipel en elke aanwinst daarvoor met vreugde begroette. Wat betreft de inscripties op de rotswanden, geen van de talenkenners onder de zendelingen kon het geheimzinnige letterschrift ontraadselen. Wel leek het veel op de Batakse lettertekens, maar wat het precies was, wist men niet. Zodat meneer ten slotte het document opstuurde naar de Oudheidkundige Dienst te Batavia met het verzoek om inlichtingen. Enkele weken later kwam er bericht. Het bleek een zeer oud Bataks letterschrift te zijn, dat in 't geheel niet meer werd gebruikt en bevatte een tot nu toe onbekende Batakse sage over het Scheppingsverhaal der wereld, dat hier volgt, ongeveer in de vorm, waarin het werd opgetekend. Het is lang geleden. De grote geest, Moela Djadi Nabolon, die in de hoogste hemel woont, schiep een vogel. En de naam van die vogel was Antata Soeloeng. Zijn gestalte was wonderlijk. Zijn kop was groot als een kokosnoot en zijn lijf was mager als een lidiJ). En het gebeurde, dat de vogel drie eieren legde. En zie, de eieren waren groot als een aarden kookpot. Maar de vogel weende klaaglijk, wijl ze geen vleugels had voor het uitbroeden der eieren. Ze zeide: „O, grote geest, waarom hebt gij mij geschapen? Ik heb drie eieren gelegd, maar gij hebt mij geen vleugels gegeven om ze uit te broeden. Nu zal ik sterven zonder nakomelingen/' De grote geest hoorde de stem van Antata Soeloeng en hij zond een grote vogel naar de aarde om de eieren te halen. En de naam van deze vogel was Taroe Taroe. En de grote geest zeide tot Taroe Taroe: „Leg de eieren in de voorgalerij." . Toen gelastte de grote geest aan een wonderkip, de eieren uit te broeden. En de naam van de wonderkip was Hoelam Boedjati. Ze was groot als een geit. En haar vleugels waren breed als een korenwan. . En als de kip Hoelam Boedjati een tijd gebroed had, zie, daar hoorde zij een gebrom in de eieren. >) lidi = zij-nerf van een palmblad. En ze zeide tot de grote geest: „O, grote geest, ik hoor een gebrom in de eieren» Leer mij mijn snavel te gebruiken, opdat ik de eieren kan openen.” Toen zeide de grote geest: „Pik het niet bij de ogen, opdat het nieuwe schepsel niet blind worde. Pik het niet bij de! neus, opdat het goed kan ruiken. Pik het niet bij de mond, opdat de lippen ongeschonden blijven. Pik het niet bij de nek, opdat het rechtop lope. Pik het niet bij de keel, opdat het niet lijde aan kropziekte. Pik het niet bij de rug, opdat het geen bochel krijge. Pik het niet bij de voeten, opdat het niet kreupel worde. Doch, pik het bij de vele ribben, opdat de nakomelingen vele zijn.” En de kip Hoelam Boedjati deed wat de grote geest gezegd had en zie, uit elk ei kwam een man, schoon van gedaante. En de grote geest zorgde voor hen als voor zijn kinderen. Na deze tijd legde de vogel Antata Soeloeng weer drie eieren, groot als een Batakse kookpot. En ze zeide: „O, grote geest. Waartoe ben ik op de aarde ? Gij hebt mij geen vleugels gegeven om de eieren uit te broeden.” En de grote geest luisterde naar de stem van Antata Soeloeng. En hij zond de vogel Taroe Taroe naar de aarde om de eieren te halen. En Taroe Taroe bracht de eieren bij de grote wonderkip met de brede vleugels. En als de kip Hoelam Boedjati een tijd gebroed had, hoorde zij een gebrom in de eieren. 4 Jong Batakbloed. En ze vroeg de grote geest om raad* Deze zeide: „Pik de eieren niet bij de ogen, en niet bij de neus, en niet bij de mond, en niet bij de nek, en niet bij de keel, en niet bij de rug en niet bij de voeten, maar bij de vele ribben. Dan zal het geslacht „veel” zijn.” Toen pikte de kip Hoelam Boedjati de eieren open, en zie, daar stonden drie vrouwen, schoon van aanzien. De grote geest zeide: „De mensen zullen op de aarde wonen. En ik zelf zal ze namen geven.” Den eersten man noemde hij: Ompoe Toea Batara Goeroe. En hij gaf hem een zwart paard. Den tweeden man noemde hij: Ompoe Toean Bala Boelan. En hij gaf hem een rood paard. En den derden man noemde hij: Sori Pada. En hij gaf hem een wit paard. En zij reden met hun vrouwen naar de aarde. Zo kwamen de zwarte kleur, de rode kleur en de witte kleur op de aarde. En de mensen op de aarde werden rood en wit en zwart. HOOFDSTUK VIL De held. Nu is het Paasvacantie. Naroemonda ligt eenzaam en verlaten. Het grote hek is gesloten. En de mensen, die willen binnenkomen, moeten door het kleine ijzeren zijdeurtje. Het huis van meneer Van de Poll zit dicht. Hij is ook met vacantie. Het schoolplein ligt vol bladeren. Er wordt nu niet elke dag geveegd. Het internaat is ook bijna geheel gesloten. De timmerman is bezig wat banken en stoeltjes te repareren; de schilder verft de tafelbladen in de eetzaal weer helder wit. Enkele koelies boenen de internaatsgebouwen van buiten schoon. Sommige leerlingen zijn nog gebleven. Ze wonen te ver om deze korte vacantie naar huis te kunnen gaan. Daar is Polin, die op het eiland Mentawei woont en Faedodo, wiens vader Gouvernementsambtenaar op Nias is, en Talizaro, zijn broertje en Bazatoelo en nog anderen.... En dan Bresman; zijn vader is verpleger in Fak-fak, helemaal op Nieuw-Guinea onder de Papoea's. En Apoel, die in Palembang woont. Polin heeft zijn ouders in geen vier jaar gezien; Bresman zijn vader in geen twee jaar .... De anderen kunnen alleen in de grote vacantie, in Tuli, naar huis. Dat is niet prettig. Maar de goeroe- /erpleger, meneer Filemon, die in de vacanties voor ien zorgt, maakt toch wel, dat ze een goede tijd hebben. Ze mogen samen op één zaal slapen, krijgen elke dag >en extraatje bij het eten en wat zakgeld om iets te kopen. Soms gaat hij met hen wandelen of tracteert hen op >en reisje per bendie of autobus. Toch zouden de jongens natuurlijk veel liever echt met vacantie gaan. En een enkele maal ligt er wel eens iemand 's avonds in zijn bed te schreien.... Het verlangen naar huis is soms zo groot, zo heel srg groot.... De knieën opgetrokken, zit Masintan op de trap van het grote Batakse huis. Hij wacht.... Het is heel stil rondom. Slechts nu en dan kakelt een kip of vliegt een zwarte kever snorrend naar het ijle blauw der lucht. . Zwijgend staan de zware bomen en de donkere huizen schijnen als te dromen. Maar in de opening van de meer dan tien meter hoge, stekelige bamboehaag, de bahal, die het gehele dorp omgeeft en een goede bescherming biedt tegen wilde dieren en vroeger nog veel meer tegen de vele vijanden, vertoont zich niemand. Het wachten duurt zo lang .... Vanuit het huis klinkt kindergeschrei. Met een ruk staat Mas overeind op het smalle laddertje, duwt het luikje open, dat zich boven zijn hoofd in de vloer van de op palen gebouwde woning bevindt en klimt de grote ruimte van het huis binnen. Een ogenblik staat hij stil. Het is er donker en hij knijpt zijn ogen even stijf dicht, om dan beter te kunnen zien. Aan een touw van gevlochten zwarte palmvezels, djoek, hangt een gevlochten korfje. En daarin ligt Masintans zusje, de kleine Tio. Met zwakke kreunende schreigeluidjes klaagt ze haar nood. Ze roept haar moeder .... Voorzichtig pakt Mas het kindje uit het wonderlijke wiegje. En met sussende woordjes probeert hij het stil te maken: „Sip ma, sip ma ho 0 Maar de kleine blijft schreien. De handjes zijn heet en het hoofdje gloeit zo. En het borstje hijgt zo onstuimig .... Het kindje heeft koorts. Dan pakt Mas voorzichtig een donkerblauwe oelos, die in een hoek van de kamer ligt. En heel voorzichtig legt hij de kleine Tio op zijn gebogen rug, slaat de doek om haar heen, knoopt de einden samen op zijn heup en gaat dan het wankele laddertje af. Met zijn hand strijkt hij liefkozend langs zijn kostbare last en geeft er zachte klapjes tegen. „Sip ma! Sip ma! Stil maar!" Dan wordt het stil in de doek .... Tio slaapt! . En met vlugge, veerkrachtige tred loopt de kleine Batak over de brede plaats tussen de beide huizenrijen van het dorp door naar de bahal. Buiten de bamboehaag liggen de nu groenende En het is een drukke tijd voor de vrouwen, ’s Morgens, al heel vroeg, als de zon nog maar nauwelijks is opgegaan, soms nog vroeger, zijn ze reeds aan het wieden. En dan is de rijst voor het morgeneten al gestampt en gekookt, de toespijs, vis en soms wat groente, n Sip ma, sip ma ho = stil maar, stil maar jij ... . Buiten de bamboehaag liggen de nu groenende sawah’s. al toebereid. Dan passen de mannen op de kinderen en roken rustig hun strootjes in de dorpssopo of dobbelen op de passar onder het genot van een dronk palmwijn om wat vuil kopergeld ..... Masintans moeder is ook op de sawah. Met zijn ogen zoekt de jongen haar. Overal zijn witte en donkere vlekken op het sappig-groene sawahkleed. Dat zijn de nijvere wiedsters. Mas weet web waar hun rijstvelden liggen: dicht aan de voet van de berghellingen. En hij meent duidelijk zijn moeder te zien: blauw baadje en witte hoofddoek. Moeder komt dus nog niet! Dan kijkt hij het smalle pad langs, dat dwars door de rijstvelden loopt en zich daarna zig-zags-gewijze langs de hellingen der bergen naar boven slingert. Ook daar niemand. „Als vader vandaag maar terugkomt,” denkt hij. T"« 1 . 1 nn weer siaar ae onrust in zijn nart Grootvader is ziek. Heel erg. ♦ ♦ ♦ ♦ De vorige week was er een man van het eiland banosir gekomen en had. aan vader verteld* dat „Ompoe *) eeds een paar weken ziek lag. En eergisteren was er pnieuw bericht gekomen. Vader had zich ongerust ;emaakt. Hij had zich maar dadelijk klaargemaakt om e gaan zien, hoe het toch met den zieke ging. 't Was anders nog een hele reis. Eerst met de sado iaar Porsea aan het Toba-meer en vandaar met de >rauw over het meer naar Samosir. Dan nog een paar mr lopen op het eiland naar het dorp, waar grootvader woonde. . . Deze dag kon Vader terugkomen. Het was juist narktdag in Porsea. En dan kwamen er veel prauwen rzn het eiland naar de kust. Maar het was lang met ;eker, dat Vader nu al terugkwam. Verlangend bleef Mas uitzien langs het door de late ;on beschenen bergpad. Maar niemand kwam. Langzaam daalde de gouden zon achter de lange aergenrij en de duisternis schoof zichtbaar over de sachtglooiende hellingen, die zoeven nog gloeiden m bonte kleurschakeringen van groen en blauw en paars. Dromerig slenterde Mas terug naar huis. Tio sliep nog in haar doek. Een enkele ster lichtte reeds in de steeds donker wordende lucht en grote vleermuizen vlogen met vlugge onverwachte wendingen onhoorbaar rond. De schemering in Indië duurt maar heel kort. Vanuit de verte ruiste zangerig de bergstroom. Mas voelde zich loom. Zijn hoofd was vol gedachten. Toen hij het huisladdertje opklauterde, huiverde hij even.... l) ompoe = grootvader. Een koude tocht streek door zijn verwarde haren en angstig keek hij rond. Hij dacht aan de begoe's, de boze geesten van de gestorven voorvaderen, die de mensen altijd maar weer kwaad willen doen en hen konden omtoveren in slangen, vleermuizen en varkens. Vlug duwde hij het luikje open en sprong haastig naar binnen. Een rilling liep langs zijn rug en met een smak gooide hij het luikje dicht. Een hond jankte in de verte. Met koortsachtige haast zocht hij de lucifers in zijn Zak en stak het kleine lampje aan, dat walmend brandde en slechts weinig licht gaf. De grote gasoline-lamp kwam alleen aan, als Vader thuis was. Speurend keek hij rond door de grote kamerruimte, maar hij zag niets verdachts. Alles stond nog op de oude plaats. Ook de gopoek x) in de verste hoek van de kamer. En weer huiverde hij, als hij dacht aan grootvader .. ♦ Tio werd wakker en trappelde ongeduldig met haar dikke, blote beentjes in de doek. Ze had honger en koorts .... Moeder bleef ook zo lang weg. En toen Mas zijn Zusje uit de oelos haalde, begon ze weer te schreien. Hij trachtte haar met lieve woordjes te troosten, maar het hielp niets. Ze schreide maar. Voorzichtig legde hij haar in het hangende wiegje en schommelde het zacht heen en weer. Toen werd ze stil. „Gelukkig,” dacht hij en zuchtte. ‘) gopoek = doodkist, voor vader of grootvader. Ze wordt vaak reeds jaren tevoren gemaakt en men gebruikt hem dan voor bergplaats van waardevolle dingen. Hij strekte zich languit op z'n slaapmatje uit en dommelde weg in somber denken . ♦.. Hij zag grootvader voor zich, die nu ziek was en misschien wel sterven moest. Grootvader was al zo oud..... Zijn rug was gebogen en zijn haren waren bijna als zilver. Zijn stem was gebroken en zwaar en zijn mond bijna zonder tanden. Ja, grootvader was al oud .... En als hij nu sterven moest, wat dan ? Dan was grootvader weg, weg .... Dan zouden ze hem in een bagot leggen en hem naar boven dragen, naar de bergen. En daar, in een donkere grafkelder zouden ze hem wegstoppen. En ze zouden er nog een week bij waken, opdat zijn lichaam niet gestolen zou worden. Want de toverpriesters maakten soms tovermedicijn van dode lichamen. Maar dan .... waar was grootvader dan ? Grootvader was immers een heiden! Vader niet en moeder ook niet. En Masintan zelf was ook gedoopt in de zendingskerk. En hij ging op de Hollandse Zendingsschool. Hij geloofde in God, Die voor alles zorgde, voor heel de wereld. Die ook Zijn Enigen Zoon aan die wereld had gegeven, opdat ieder, die geloofde, de hemel zou mogen binnengaan, als hij sterven ging. Maar Grootvader was een heiden .... Hoe ging het met hem ? Grootvader geloofde nog in de macht van de geesten der voorvaderen, in de macht van begoe'sx) en simbaons.2) x) begoe = boze geest. a) simbaon = boze geest, meestal verblijf houdend in donkere holen, bronnen en onder zware bomen. In de kampong van Masintan waren ook nog veel heidenen. En ze vertelden vaak van die donkere dingen, als ze 's avonds op het grote dorpsplein onder de zware waringins bij elkaar zaten. Masintan kende veel van die griezelverhalen. En diep in zijn hart was er toch nog geloof aan die vreemde, sombere gebeurtenissen. En ze maakten je zo vreesachtig en benauwd. O, hij wist wel, dat je er niet aan geloven mocht, als je Christen wilde zijn. En hij wilde er ook niet aan geloven. Maar het was zo moeilijk, zo vreselijk moeilijk. Niet op school, maar in de kampong, thuis! Op school had je zo'n veilig gevoel. Dan leek het, of je opeens in een andere wereld stond. Daar was een heerlijke rust in je en een diepe blijdschap. Daar sprak het haast vanzelf, dat je geloofde aan God, Die je Vader wil zijn, aan den Heere Jezus, Die je liefheeft en gelukkig wil maken. Maar zodra je weer in je dorp kwam, voelde je de beklemming van het onzichtbare, van het dreigende, het donkere. Van de stille, geheime gevaren.... Grootvader! Met slaperige ogen keek Masintan naar het donkere dak, dat zó hoog was, dat het schemerige lamplicht het niet eens bereiken kon. Toch — daar bewoog zich licht.... Masintan schrok! Wat was dat ? Hij sperde zijn ogen open. Was hij wel goed wakker? Een rode streep licht schoof flakkerend langs het donkere binnendak. En in een oogwenk werd het al lichter, al roder binnen .... Toen knetterde er iets buiten. „Brand !” dacht Masintan plotseling. En meteen stond hij overeind, smeet het luik open, rende het trapje af en stond opeens in volle lichtgloed. Het kleine huisje aan de overkant brandde als een fakkel. Als vurige tongen sloegen de vlammen uit het dak. Aan de ingang van het dorp, bij de bahal, hoorde hij geschreeuw. Een ogenblik stond hij radeloos. Wild bonsde zijn hart. Toen klonk zijn angstgeschreeuw doordringend in de stille avond: „Api, api, to long! to long!” x) Dan rende hij als een razende naar het huisje. In een oogwenk stond hij op het trapje bovenaan, duwde het luikje open. Een dikke, rode rookgolf sloeg hem in 't gezicht. Hij kneep zijn ogen dicht en hield de adem in. De hitte prikkelde zijn huid. Kindergeschrei vanuit een verre kamerhoek drong tot hem door. Toen bedacht hij zich niet langer. Nog twee treden hoger en daar schoof hij al kruipend over de vloer naar de plaats, vanwaar hij het geluid had gehoord.... Dan veerde hij overeind, sloeg met de handen tastend door de rook. Daar stootte hij tegen het hangende wiegje. Een greep .... hij voelde iets bewegen .... Bukkend rende hij terug naar de vloeropening.... Hij schoot er door en kwam struikelend naar beneden. Masintan had een kind gered. Maar het drong niet tot hem door. Als in een droom gebeurde alles. Mas hoorde stemmengeroep, ge- *) brand! brand! help! helpl schreeuw, kindergeschrei en de onheilspellende slagen van de gong.... Hij werd weggeduwd van het brandende huis. Mensen drongen tegen hem op. Een vrouw rukte hem schreiend de kleine uit de handen .... Men vroeg hem wat.... maar hij antwoordde niet. Het leek, of zijn oren dicht zaten. Zijn hoofd bonsde suizend.... En schrijnende pijn trok door zijn been. Hij voelde ernaar.... bloed! Opengehaald aan een spijker.... Langzaam kwam hij tot de werkelijkheid terug. Daar sprak iemand tegen hem: „Masintan — Mas ....” Een greep op zijn schouder. Hij keek om. 't Was zijn moeder. Ze keek hem angstig aan, doordringend: „Waar is Tio ?” vroeg ze hees. „Boven!” antwoordde hij:. Toen snelde de moeder het trapje op. En even later kwam ze terug met Tio op haar arm. „Waarom heb je haar niet uit het huis gehaald?” vroeg ze verwijtend. „Ik ben daar geweest!” zei Masintan. En hij wees op het brandende huisje. „Sabeda was er nog ♦...” Masintans moeder keek hem aan. Er lag plots een blijde verwondering in haar ogen. Ze begreep ♦... „Ah, m'n jongen!” zei ze. En ze sloeg haar arm om zijn schouder. Maar Masintan wrong zich los. Toen Mas die avond laat op zijn matje lag, was er een dankbaar gevoel in hem. Hij wist het nu goed. Hij had de kleine Sabeda gered van een zekere en vreselijke dood. Er waren twee huizen verbrand. Dat was erg, heel erg! Maar er was niemand bij omgekomen. Dat was het heerlijke! Hij huiverde bij de gedachte, dat het kleine kindje had kunnen verbranden. Masintan moest er opeens aan denken, dat meneer op school eens gezegd had, dat God ons soms wil gebruiken om Zijn wil te doen. „ Was dit Gods wil geweest, dat hij, Mas, de kleine Sabeda mocht redden? Masintan geloofde het. En hij proefde iets van Gods liefde voor de mensen. Toen dacht hij weer aan grootvader.... En er kwam een stille hoop in zijn hart.... Zo sliep hij eindelijk in. Vader was nog niet thuis. HOOFDSTUK VIIL De vertelling in de kampong. Het was de volgende avond* De krekels sjirpten, en de sterren fonkelden aan de donkere hemel. Maar dadelijk zou de maan opkomen en alles met zilver overgieten. Vader was nog niet thuisgekomen .... Op het dorpsplein zaten oude en jonge Bataks in een wijde kring om een klein vuur, waarvan de rook recht omhoog het donker insteeg. Ze luisterden vol aandacht naar de wondere geestenverhalen van het oude dorpshoofd, die, evenals de meeste kampongbewoners nog een heiden was. Ook Masintan zat in de kring. Hoewel hij lang niet alles geloofde, wat er verteld werd, mocht hij er toch graag naar luisteren. En toen de mannen er op aandrongen, dat Si Monang, zo heette het kamponghoofd, nog een geschiedenis zou vertellen, schoof Mas nog wat dichterbij. „Ja, mijn vrienden/' begon Si Monang, terwijl hij van wat tabak, kalk, sirih en een betelblad een dikke pruim rolde en deze behoedzaam in zijn linkermondhoek stopte, „ja, mijn vrienden, onze voorouders zijn Zelf ook vaak de oorzaak geweest van de toorn der geesten. Ik zal u daarvan een voorbeeld vertellen. Het is al heel lang geleden, dat er in Sitorang, niet ver van Naroemonda, een beroemde toverpriester woonde. die door de mensen in het ganse land als koning rerd vereerd. Van heinde en ver kwamen ze om zijn ledicijn te kopen. Want hij wist voor elke ziekte een geneesmiddel. )ok maakte hij vergif, waarmee men zonder veel moeite ijn vijand kon doden, zonder dat iemand kon vasttellen, waar deze aan gestorven was. Ja, Si Monang pas een knappe datoe. . Maar, hij was eerzuchtig en trots. En hij had met -enoeg eerbied voor de geesten. Dat werd zijn mgeluk. Luister maar! Eens kwam de zoon van een vorst bij hem, om hem ïulp te vragen voor zijn stervenden vader. De toverpriester wilde de verre reis echter niet naken, omdat het juist regentijd was. De reis was dan liet zonder gevaar! , , Maar de zoon bood hem zoveel geld, dat de datoe lindelijk besloot, mee te gaan. De volgende dag ging hij eerst nog met zijn vrouw laar de markt om allerlei inkopen te doen voor de verre reis* Het was avond, toen ze huiswaarts keerden in gezelschap van vele andere marktgangers. Om nog vóór donker thuis te komen, namen ze een smal voetpad, dat door het dichte, donkere oerwoud over de bergen liep, maar dat aanmerkelijk korter was rfcn de grote weg, die in vele bochten het dal volgde. Echter, dit pad over de bergen ging men niet graag. Want het kruiste in het bos een bergstroom, waarin boze geesten huisden. Wel was er een bamboebrug, maar toch zou niemand het wagen, alleen deze weg te volgen. En vooral niet bij avond! • Het was al bijna donker, toen ze bij de overtocht- p* En, o schrik, de brug was er niet meer. Ze was door een bandjir1) weggeslagen. Wat nu te doen? Terugkeren?.... Druk beraadslaagden de mannen, wat aan te vangen, terwijl de vrouwen angstig toeluisterden. Alleen de datoe zweeg. Hij dacht na. Hier was een schone gelegenheid om te tonen, hoe machtig hij was. Wat niemand durfde, moest hij doen. Dat zou zijn roem nog groter maken. En als hij het waagde, de stroom te doorwaden, zouden de mensen hem zeker als hun vorst kiezen. Zijn besluit was genomen. „Wat spreekt ge toch veel woorden over die brug, mijn vrienden,” riep hij plotseling met verontwaardigde stem. „Gij weet toch wel, dat ge uw toverpriester bij u hebt, die alles kan en alles durft! Hij zal door het water gaan en de boze geesten voor immer verdrijven!” Verstomd van verbazing en schrik keken de mensen den datoe aan. Toen zei een van hen: „O, verheven priester! Wij weten, dat gij de geesten durft weerstaan. Wij kennen ook uw macht en uw grote wijsheid. Wij weten, dat gij niet schromen zult, de stroom te doorwaden. Maar de geesten, die in deze stroom wonen, zijn zeer machtig en zeer boos. Zij zullen zich wreken. Wie hier zijn voet in het water durft planten, zal geheel behaard worden. Dat hebben onze vaderen ons gezegd. En zij wisten het. Hun woorden zijn de waarheid.” De datoe lachte spottend, spoog in het water en riep: „Wat zal dit water met zijn geesten doen tegen mijn grote macht? Wat zullen de geesten doen tegen mijn wonderbare wijsheid, die door de geest van mijn ouden *) Overstroming, veroorzaakt doordat de rivieren plotseling wassen bij felle regenbuien. leermeester, den groten Pangoeloe, in mij gevaren is ? Ik vrees niet!" De mensen stonden stom van schrik over zoveel spot. Dan echter begonnen ze te roepen en te smeken. Ze bogen zich voor den datoe en baden: „O, vader, doe het toch niet! De geesten zullen ons straffen voor uw vermetele daad!” Maar de datoe liet zich niet van zijn voornemen afbrengen. Hij liep naar de stroom, wenkte zijn vrouw hem te volgen en riep: „Laat die bange vaders hun woorden tot kinderen zeggen. Niet tot den groten datoe!” Langzaam daalde hij de helling naar de rivier af. Toen zette hij zijn voet in de stroom en waadde voorzichtig verder. Zijn vrouw volgde hem. Vol vrees blikten de toeschouwers hen na. Toen zagen ze, wat er gebeurde. Langzaam, maar zeker behaarden de voeten, de benen zich in bruine en gele strepen. En nog zette de beharing zich voort, zodat ten slotte het gehele lichaam van den datoe en zijn vrouw behaard was. Verschrikt stond de datoe stil, toen hij de verandering, die aan zijn lichaam plaats greep, bemerkte. Hij gaf *n schreeuw en wees vol ontzetting op zijn benen. Toen waadde hij, zo snel hij kon door 't water en klauterde bij de andere oever omhoog. Zijn vrouw kwam hem sidderend achterop. Ze hadden nu het aanzien van een tijger gekregen. Toen klonk er een stem uit de bergstroom, die zeide: „O, datoe! Ge wildet een koning worden. Nu hebt ge, wat ge begeert! Ge zult een woudkoning zijn. En het teken uwer macht zal aan uw rug zijn. Mens en dier Zullen u vrezen. Ga heen en heers. Veld en woud zullen u tot woning wezen!” 5 Jong Batakbloed. Óp 't zelfde ogenblik merkten de beide ongelukkigen, dat er een staart aan hun rug groeide. Ze bogen zich ter aarde en moesten voortaan op handen en voeten lopen. De mensen op de andere oever hadden alles in grote ontzetting zien gebeuren. Ze hadden ook de stem gehoord. Nu vluchtten ze de weg terug. En eerst laat in de nacht kwamen ze in hun dorpen aan* Daar vertelden ze, wat hun wedervaren was. Zo straften de geesten van de bergstroom den priester, die hun niet de nodige eerbied had bewezen.” Hier eindigde het dorpshoofd Si Monang zijn verhaal. Een gemompel ging op uit de kring der luisteraars. „I ma toetoe, i ma toetoe,” zeiden enkelen. „Zo is 't, zo is *t!” De maan was ondertussen opgekomen en wierp donkere schaduwen van huizen en bamboestoelen op het dorpsplein. Honden blaften en bij de ingang van het dorp begonnen de kinderen met schelle stemmen hun speellied j es te zingen. Masintan stond op. Hij had een onbehaaglijk gevoel over zich en was stijf geworden van het hurken. Langzaam slenterde hij naar huis. Maar hij bleef nog geruime tijd op het trapje zitten voor hij naar binnen ging om te slapen. Aldoor had hij grootvader in gedachten. Voor Masintan zich die avond op zijn matje in zijn deken rolde, bad hij, zoals hij gewend was. En hij eindigde, zoals hij de laatste dagen geregeld deed, met voor grootvader de hemel te vragen. „Bidden helpt!” had meneer gezegd. Die woorden was Mas niet vergeten! HOOFDSTUK IX Groot¬ vaders thuis¬ vaart. Grootvaders thuiskomst. ^6 Vol¬ gende dag kwam Vader eerst tegen de middag doornat en rillend van kou thuis. Hii zag er moe en afgetobd uit. En geen wonder ook. De gehele laatste nacht had hij gewaakt bij grootvader, die langzaam minder werd. Ook de reis terug over het Toba-meer was niet zo heel erg voorspoedig gegaan. Er stond al een stevige bries, toen ze in de soloe *) stapten en naarmate ze verder van het eiland kwamen, namen wind en golfslag in hevigheid toe. De golven sloegen telkens over de kleine prauw, zodat de opvarenden dreven van het water en uit alle macht moesten hozen, terwijl de roeiers zich tot het uiterste moesten inspannen, om de boot vooruit te krijgen. Toch vorderden ze maar weinig. Er was ook nog heel wat lading aan boord: witte kool, die veel op het eiland werd verbouwd, een paar fietsen en verder nog wat biezen zakjes met rijst. Het water werd al onstuimiger, de twee vrouwen in de prauw stonden doodsangsten uit. Een moeder klaagde maar telkens: „O, mijn kind, mijn kind!” De mannen mopperden: „Houd je stil.” Maar het vrouwtje luisterde er niet naar, hoorde het misschien niet eens. Toen gebeurde het plotseling: een grote golf nam het bootje op en even later spartelden allen in het onstuimige meer. Masintans vader had al spoedig de prauw weer te pakken en wist ook de vrouw met het kindje naar zich toe te halen. „Vasthouden, de boot!” schreeuwde hij. Met één hand hield de vrouw het kind, dat in een oelos om haar hals vastgebonden zat, omklemd en met de andere hand de boot. Een soort kano, gemaakt van een uitgeholde boomstam. Masintans vader keek rond. Daar kwam nog een man dichtbij, die door hem geholpen, de boot ook wist te pakken. En nog een en nog een. Ook aan de andere zijde van de prauw wisten enkelen zich vast te grijpen. Eén van hen, die postloper was, en een pakje brieven van het Gouvernementskantoor naar het vasteland moest overbrengen, hield het pakje angstvallig boven zijn hoofd om het droog te houden. De andere vrouw uit de boot was weg. Maar de overigen waren allen bij de boot. Men overlegde, wat er aangevangen moest worden. De eigenaar van de boot zei: „De vrouw met het kind moet in de prauw. Ik zal er ook inklimmen om te sturen en jullie houden je allen aan de boot vast. Drie aan elke kant. De vrouw moet hozen. En dan kunnen er straks misschien meer in de boot.” Dat werd goedgevonden. De vrouw werd met het kind in de boot gehesen en zij begon dadelijk te hozen met een groot petroleumblik, dat toevallig niet verloren was gegaan. Toen klom de man in de boot. * Maar het sturen viel niet mee. Er was maar één dajoeng J). De andere roeispanen waren weggedreven. Plotseling riep de man: „Daarheen, mannen! Daar is de vrouw.” En werkelijk, een veertig meter verder worstelde de andere vrouw nog met de golven. Met grote moeite wist men bij haar te komen, 't Was hoog tijd. Ze kon niet zwemmen en hield zich zoveel mogelijk drijvende op een dajoeng. Maar telkens werd Ze door de hoge golven overspoeld. Haar haren hingen in verwarde slierten om haar hoofd. *) roeispaan Ook deze vrouw werd in de boot gehesen, waar ze doodop neerzonk* Toch hield ze zich zo goed mogelijk vast. Zo dreef men meer dan een uur op de bewogen wateren rond. Langzamerhand ging echter de beruchte valwind liggen en werd het meer wat kalmer. De mannen waren stijf van het water en doodop. „We kunnen nu wel weer in de boot/’ zei er een. „Ik houd het niet meer uit.” „Ja,” zeiden de anderen. En zo klommen ze, één voor één, met veel moeite, in de boot. Telkens van elke kant een, opdat de prauw niet Zou omslaan. Masintans vader het laatst. Zo kwamen ze eindelijk behouden aan land, overgelukkig, dat ze het leven er hadden afgebracht. Maar alle barang was verloren. Triomfantelijk hield de postloper zijn pakje brieven vast. „De Controleur zal blij zijn,” zei hij vergenoegd. „Nou,” zeiden de anderen, „je krijgt vast een flinke beloning.” „Och, waarom?” vroeg de postloper. Vader was eerst erg stil, toen hij thuiskwam. Maar langzamerhand begon hij alles te vertellen. Ook van grootvader. Hij wist het wel: grootvader zou niet lang meer leven. Zijn krachten waren opgebruikt. En grootvader wist het zelf ook wel, dat hij sterven ging- Maar het was zo moeilijk om van het leven te scheiden. Dat had hij ook aan Vader gezegd. *t Was alles zo donker, zo donker! „Het graf is zo koud en zo eenzaam. En mijn geest s zonder rust,” klaagde de oude man. „Maar de hemel is licht en Toean Jezus wil met U *aan, vader,” had vader gezegd. ' „Ach, Toean Jezus, ik ken Hem niet,” zuchtte groot/^dcr* „Maar Hij kent U wel. Hij gaf Zijn leven om ons voor altijd gelukkig te maken. Hij is de Overwinnaar van de lood. En Hij geeft het eeuwige leven aan allen, die in Hem geloven.” Lang had vader met grootvader gesproken en eindelijk hadden ze samen gebeden. Dat had grootvader zelf gevraagd. ... En zo was Vader weggegaan. Nu hij thuis was, en ze rustig om de grote pot met gestoomde rijst zaten te eten, vertelde hij alles tot in de kleinste bijzonderheden. Er werd verder weinig gepraat. Ieder was met zijn gedachten bij grootvader. En in de harten was een stil gebed .... „Ik zal aan den Controleur vragen, of ik nu nog een paar van mijn vrije dagen mag hebben,” zei vader opeens. „Dan gaan we samen naar Samosir.” Masintan was erg blij, toen hij dat hoorde. Hij wilde grootvader nog zo graag eens zien.... En zo gebeurde het! De Controleur vond het goed, dat Vader een korte vacantie nam. En de volgende dag, ’s middags, zat de hele familie in de kleine motorboot, die vader apart voor dit doel gehuurd had. Nog voor het donker was, bereikten ze het dorp van Het huis was vol mensen: veel familieleden, maar ook de voornaamste inwoners van het dorp. Het was erg benauwd in huis. Het rook er naar tabak en sirih. De zieke lag op een mat op de vloer. Zijn ademhaling ging erg moeilijk. Zo nu en dan kreunde grootvader even of hoestte hij pijnlijk. Hij hield de ogen gesloten. Toen vader hem zacht riep, opende de oude man even de ogen en toen hij zag, wie het was, vloog er een glimlach over zijn gelaat. Hij wilde iets zeggen, maar kon het niet goed. Vader kwam met zijn oor dicht bij grootvaders mond en luisterde ingespannen. „Ik heb op je gewacht! Bidden!” fluisterde de oude Zwak. Toen bad vader hardop. Hij vroeg, of de Hemelse Vader zich wilde ontfermen over den stervende en hem wilde thuisbrengen in het Vaderhuis met zijn vele woningen.... Masintan en zijn moeder waren aan het voeteneind neergehurkt en snikten zacht. Alle aanwezigen waren stil en luisterden eerbiedig. Langzaam werd de oude rustiger. Het kreunen hield op en zijn gelaatstrekken ontspanden zich. De dood kwam zacht naderbij. En toen Vader wat later zacht fluisterend vroeg, hoe het ging, bracht de stervende er met moeite uit: „Alles licht!" Dit waren zijn laatste woorden .... Die nacht is grootvader gestorven. En hij is heengegaan, zacht en stil, zoals een kind, dat slapen gaat... Er werd dadelijk familieraad gehouden.... Vader wilde, dat grootvader op de wijze der christenen zou begraven worden. Maar daar wilden de indere familieleden niets van weten. Zij waren allen log heidenen. Pong - pong - pokkelpok. Pong - pong - pokkelpok. Zo klonk het dreigend door de donkere kampong. Het was nog nacht. Maar de gong sloeg droefgeestig: Pong - pong pokkelpok. Er was immers iemand gestorven. Mensen kwamen de huizen uit. Stemmengeroep, geschrei, geschreeuw klonk op in de donkere nacht. Hier zn daar droeg men een klein walmend olielampje zonder ïlas of flitste het felle licht van een zaklantaarn door de donkerte. Pong - pong - pokkelpok! klonk de gong. Dan was het even stil. Maar dadelijk begon het weer. Daar verhief zich uit het sterfhuis een vreselijk gehuil. Een vrouw begon te klagen. De andere vrouwen in het sterfhuis stemden mee in. Ze zongen de dodenzang: O, onze Vader, waarom hebt ge ons verlaten? Waarom ? We kunnen zonder U niet leven. We kunnen niet. Haal ook onze geest Opdat wij niet langer hier alleen zijn. Wij zijn als het kaf op de akker. O, onze Vader, waarom zijt gij heengegaan ? Dan zwegen ze. Maar buiten, in de duisternis, zette de gong weer in: Prmcr _ nnnff - nokkelook. t VJllg ^vunvij|/vut Zo wisselden dodenzang en gongslag elkaar af tot de morgen gloorde. Enkele mannen haastten zich uit het sterfhuis om buiten de kampong een suikerpalm te kappen. Deze werd van het merg ontdaan en verder uitgehold. Het Zou de lijkkist worden. Ze moest precies op lengte zijn. Was dat niet het geval , dan zou de geest van den gestorvene een boze geest worden, die veel schade en ongeluk aan familieleden en dorpsgenoten zou kunnen toebrengen. Toen de kist klaar was, werd ze het sterfhuis binnengedragen. Maar niemand der dorpsgenoten durfde er naar te kijken. Want men zou er ziek van worden en sterven. De mensen van *t dorp hingen spinnewebben en visnetten voor de deuropeningen van hun huizen, opdat de geest van den dode niet naar binnen zou kunnen komen. In het sterfhuis klaagden de vrouwen. Het klonk als het gehuil van dieren in doodsangst. Ze krabden zich de wangen tot bloedens toe, trokken zich de haren uit het hoofd en voerden heidense dansen uit. Een weduwe uit het dorp kwam en legde enkele sirihbladeren in de kist. „Geef deze aan mijn man," zei ze. Enkele kleurig geweven doeken en gouden versierselen werden aan den dode meegegeven, opdat de geest later niet weer in het dorp zou terugkeren om daarnaar te vragen. Eindelijk begon de begrafenis. Het gehuil der vrouwen werd nu oorverdovend. Ook de mannen huilden en klaagden. Een oude datoe liep voorop en prevelde toverformules. Hij zwaaide met zijn armen en maakte vreemde gebaren. Langs de weg stonden vele kampongbewoners. De inderen waren in de huizen gestuurd. De mensen spuwden naar de kist en mompelden: „Dat wij slechts ditmaal een dode zien/' Zo trok de stoet het dorp uit, langs de rijstvelden en le berghellingen op. Ze kwamen bij het graf. De datoe mompelde zijn geheimzinnige spreuken :n offerde daarna aan de geesten: rijst met een vitte kip. Zodra de rijst koud geworden was, hadden de geesten iet offer aangenomen en mocht de priester het zelf jpeten. Enkele rijstkorrels werden in het graf gestrooid. Daarna werd de kist onder de klaagzang der vrouwen in de grafkelder geschoven. Nu was de plechtigheid ten einde. Men ging huiswaarts. Maar nog klonken sombere klaagzangen. Ondertussen was er in de kampong een groot, zwart varken geslacht, rijst gekookt, toespijs klaargemaakt en dadelijk begon nu het grote, lawaaiige dodenmaal, waaraan alle familieleden en ook de dorpsgenoten deelnamen. ... Het was voor Masintan alles vreemd en huiveringwekkend. Hij verlangde terug naar huis. Toen Mas die avond op zijn slaapmatje lag, was er toch een stille blijdschap in zijn hart. Zijn gebed was verhoord. Zeker, grootvader was als een heiden begraven, maar hij was als een christen gestorven. Ttat Visrl vaHpr ook tin? in ziin toesoraak tot de fa- milie bij de dodenmaaltijd gezegd. En hij had hen aangespoord toch ook te kiezen voor Toean Jezus. Lang lag Masintan nog te peinzen. „Misschien wordt grootvaders dood toch nog wel een Zegen voor de familie,” dacht hij. Masintan hoopte het met heel zijn hart. En het verlangen, dat al zo lang diep in zijn hart had gesluimerd, kwam nu weer opnieuw met sterke kracht naar boven: de mensen van het land bekend te maken met den Heere Jezus, den Heiland, ook van de Bataks. Nü wist hij het plots heel zeker! Masintan wilde panditax) worden. *) hulpzendeling HOOFDSTUK X. De brief. Het was na de vacantie hard werken. Nog enkele maanden en dan was het schooljaar weer voorbij. De vacantie begon in Juli en dat betekende dan meteen ... van school. En dan ? De meeste jongens wilden graag naar de Mulo, andere naar de Kweekschool voor onderwijzers te Soerakarta op Java, nog andere naar een Technische-, Landbouwschool of een Ambachtsschool. Enkele jongens, waarvan de ouders te arm waren om verdere studie te betalen, gingen terug naar hun kampong om hun vader te helpen op het rijstveld, sommige naar een kantoor. En Mas? Toen meneer het hem vroeg, antwoordde hij zonder aarzelen: „Pandita, meneer!” „Vindt je vader dat goed?” vroeg meneer. „Ja, meneer!” kwam het prompt. „Dat is prachtig!” vond meneer. „Ik kom nog wel met je vader erover praten. Maar dan moet je toch eerst naar de Mulo, jongen. En dan later naar de Theologische School op Java.” „Ja, meneer!” antwoordde Mas. „En dan maar goed je best doen, hè!” Mas knikte. Nu, er was nog veel te doen. De jongens wilden graag zonder examen naar een voortgezette school. Dat kon, als de rapporten goed waren. Indien niet, dan moesten ze examen doen. Daarom werkten ze wat ze konden. En ze vonden het fijn. Je had 's middags en 's avonds zo'n heerlijke tijd om te studeren in het internaat. En de jongens, die extern waren en zich thuis op allerlei manieren vaak moesten behelpen bij de studie, waren vaak jaloers op de internen. Het afscheid van meneer Van de Poll kwam nu ook nog onverwacht.. ♦ Vooral de laatste dagen was er een sfeer van grote vertrouwelijkheid in school en internaat.Onderwijzers en leerlingen voelden, dat scheiden moeilijk is. De laatste schooldag voor meneer werd voor hem een volkomen verrassing. In alle stilte was het grote clubhuis door de jongens versierd, evenals de stoelen voor meneer, mevrouw en de kinderen. Met prachtige letters stonden op het podium op een bord de woorden: Goede reis en tot weerziens. Toen meneer met zijn familie binnenkwam, zaten alle kinderen al heel stil op de banken. En daar klonk Zacht uit driehonderd kindermonden: 't Is 't uur van scheiden nu, Vaart allen wel! Nooit, nooit vergeten w’ U, Vaart allen wel! Waarheen uw pad ook ga Steeds volgt u, vroeg en spa, Ons hart met heilbee na. Vaart allen wel! De oudste onderwijzer van de school sprak een hartelijk woord en toen volgde een keurige toespraak in het Hollands van den hoofdmentor Binsar. Hij bood namens de leerlingen een mooie vulpen aan. Meneer Van de Poll bedankte allen en beloofde den ongens uit de zevende klas allen een ansicht vanaf de Doot te sturen. „Het is een prachtcadeau. En ik had juist een nieuwe Den nodig. De oude moet nodig gepensioeneerd worden, jullie hadden geen beter geschenk kunnen geven/' zei meneer nog. „En ik beloof jullie nog eens wat te laten horen, als ik in Holland ben. Maar dan zijn jullie waarschijnlijk al van school. Daarom zal ik de brief aan Binsar sturen, die hem dan wel laat lezen aan de jongens, die ook op de Mulo zijn, en dan verder doorstuurt/' Dat vonden alle jongens een goed plan. De kinderen werden getracteerd en hadden die dag verder vrijaf.... En de volgende morgen vroeg reed een auto het grote schoolhek uit onder het geroep van het „Horas! Horas!"x) der schooljeugd en het gewuif van vele kinderhanden.... Het was begin October, toen de lang verwachte brief op de Mulo aankwam. Meneer De Booy, de Directeur, kwam op een morgen de eerste klas binnen met een dikke brief. „Meneer Jansen, mag ik even storen?" vroeg hij. „Zeker, meneer De Booy," zei meneer Jansen. „Hier is een brief voor de jongens van Naroemonda, per adres Binsar Aoetapea, Christelijke Mulo te Taroetoeng,"zei meneer De Booy, terwijl hij de enveloppe las. „Van Meneer Van de Poll!" juichten de jongens van Naroemonda. „Precies geraden," antwoordde de directeur. „Binsar, pak aan!" kommandeerde hij toen. Binsar kwam naar voren en kreeg de brief. Hè, wat 'n zware was het! *) Horas! = Goede reis. (Een algemene groet) ook: Heil! „Voorlezen!” riep een jongen. „Mag dat, meneer Jansen ?” vroeg meneer De Booy. Meneer Jansen knikte. „En vinden alle jongens van Naroemonda dat wel goed ?” vroeg de directeur weer. „Ja, ja!” riepen deze. „Nou,” zei hij, „dan wil ik 't ook wel horen. Meneer Van de Poll heeft mij nog niet eens geschreven. Hij verwent jullie!” „Nee meneer,” riepen de jongens lachend. Binsar maakte wat zenuwachtig de enveloppe open. Toen las hij hardop voor: Indische Oceaan, a.b. m.s. „Johan van Oldenbarneveldt”. Beste jongens. We dobberen op 't ogenblik op de Indische Oceaan even voorbij Colombo, ’t Is pracht weer. Een lekker koel windje en een heel kalme zee. We zijn nu al een heel eind van Naroemonda af, maar onze gedachten gaan dikwijls naar de plaats, waar we Zes jaar prettig hebben mogen wonen en werken; en naar de jongens, waar we heel veel van hielden. ’t Is een uur of tien in de morgen op ’t ogenblik. Mijn vrouw is met de jongens naar ’t kinderdek, waar veel kinderen zijn en waar ook een hele boel leuk speelgoed is: hobbelpaarden, treinen, auto’s, blokkendozen enz. enz., te veel om op te noemen. Ik heb nu een rustig hoekje in de schrijf salon opgezocht om me een poosje met jullie bezig te houden. Meteen wordt dan de nieuwe vulpen ingewijd, want ik heb gedacht, dat de eerste brief met de nieuwe pen voor jullie moest zijn. Zaterdagmiddag, de vertrekdag, kwamen de drie Batakse oud-leerlingen van me, Moelia, Toenggoel en Sorta werkelijk in Belawan aan de boot. Ik had jullie immers verteld, dat ze komen zouden vanuit Medan, waar ze nu wonen ? We waren al een uurtje aan boord, toen we ze op de wal ontdekten. Ik ben direct naar hen toegegaan en samen hebben we de boot bekeken; onze hut, de eetsalon, de rooksalon, de scheersalon, de winkel enz. Ten slotte hebben we een glaasje heerlijke limonade met ijs gedronken. Zondagmorgen, de tweede dag dus, kwamen we in de haven van Sabang aan. We zijn van boord gegaan en hebben een klein autoritje gemaakt naar 'n bergmeertje, dat „Anak Laut” heet. De chauffeur bleek een Batak te zijn. Hij heette Togi. Hij vertelde me, dat hij een Christen was en afkomstig van een dorpje, vlak bij onze school. Toen we aan wal gingen, dacht onze Jan, dat we al in Holland waren. Hij vroeg, waar grootmoeder toch was. Maandag een zeer onstuimige zee gehad! Veel dames en kinderen waren zeeziek. Met onze kinderen ging ’t gelukkig goed, maar ik zelf voelde me ook niet prettig. Dinsdag en Woensdag gelukkig weer een kalme zee. Nu vinden alle mensen ’t weer fijn aan boord. Morgenmiddag zal er een filmvoorstelling voor kinderen plaats hebben. Morgenavond voor de grote mensen. Er zijn samen ± 240 passagiers aan boord, behalve de 80 kinderen. Toen het die Maandag wat stormde, was het in de hutten erg heet en benauwd. Want de patrijspoorten moesten dicht, anders spatte het water naar binnen. Zo kwam er natuurlijk weinig frissche lucht in de hutten. Nu is alle leed gelukkig geleden. En iedereen geniet van 6 Jong Batakbloed. Maandag een zeer onstuimige zee gehad. de heerlijke, gezonde zeelucht. De oceaan is zo glad als een spiegel. De kleine kinderen staan onder toezicht van 'n kinderjuffrouw. De grote jongens kunnen elke dag gymnastiek en leuke spelen doen onder leiding van een spelleider, terwijl de grotere meisjes leren rottan vlechten en andere aardige dingen maken, die ze dan zelf mogen houden. Zo zie je, dat iedereen op zo'n grote boot wel iets prettigs te doen vindt. Niemand verveelt zich dan ook. Er is maar één lastige vijand, die door bijna iedereen gevreesd wordt en dat is: de zeeziekte. Gelukkig, dat die vijand tot nu toe slechts één dag aan boord is geweest. Voorlopig groet ik jullie allemaal en over enkele dagen vertel ik weer verder. Rode Zee. We zitten nu ruim twee dagen in de Rode Zee en het wordt tijd, dat ik jullie weer eens schrijf. We hebben tot nu toe een prettige reis gehad. Het weer is heel mooi en de warmte valt erg mee. „Dat komt/' zei de kapitein, „omdat we de^ wind tegen hebben. Als we de wind méé hadden, zou 't heel wat benauwder zijn.” Op 't eiland Ceylon zijn we nog aan wal geweest. Colombo is een mooie, grote stad. We hebben er een flinke autotocht gemaakt, langs prachtige brede asfaltwegen buiten de stad, waaraan grote, mooie woonhuizen liggen in uitgestrekte tuinen, die op parken lijken. We zijn in een tempel geweest, waarin een liggend uit hout gesneden Boeddha-beeld van wel meer dan tien meter stond, in allerlei kleuren geschilderd en bezet met kostbare stenen. We hebben het beroemde museum bezocht. Verder zijn we ook nog in de oude Hollandse kerk geweest: de Leeuwendaalkerk. Die dateert nog uit de tijd van de Oost-Indische Compagnie. Jullie weten toch nog wel, dat Ceylon vroeger een Hollandse kolonie was. Het is een beetje vreemd, midden in een Oosterse stad, zo'n echt oud-Hollandse kerk te zien, met zijn mooie banken vol prachtig snijwerk. Rondom de kerk ligt het kerkhof. Hollandse namen staan er op de grafstenen. Op de Indische Oceaan zagen we veel vliegende vissen, die soms wel een honderd meter over het water scheerden. Vliegen doen ze eigenlijk niet, ze zweven. En dan die bruinvissen! Dat zijn net kwajongens; ze zijn veel groter dan vliegende vissen. Soms wel een paar meter lang. Ze springen over elkaar heen en boven het water uit en volgen in grote groepen vaak uren lang het schip. Jan en Henk konden er niet genoeg naar kijken. Bij de Golf van Aden zagen we voor het eerst de kust van Afrika. Nou, het is daar een erg dor en woest bergland. Ik zou er niet graag wonen. Een oude matroos aan boord zei, dat er nog menseneters woonden aan de kust. Of het waar is, weet ik niet. Gisteren hebben de kinderen feest gehad. Ze mochten zich verkleden en allerlei spelletjes doen. Wie het won, kreeg een prijs. Jan was verkleed als een Indiaan. Hij had een hoed van veren, veren aan zijn buis en broek, een boog en een pijlkoker, een tomohawk en een vredespijp. Henk was een echte kok, met hoge, witte muts. Verder waren er nog een kabouter, een vliegenier, een Roodkapje, een Zwarte Piet enz. In optocht gingen de kinderen het schip rond. De muziek voorop! *t Was erg leuk. En na de optocht begonnen de spelletjes. Laat me die Jan toch de tweede prijs halen met blokjes rapen. Een flinke vent, hè ? Flinker dan zijn vader op de tocht naar de grot. Weet je wel ? Hij kreeg een prachtige auto met echte, electrische lampjes. Na de wedstrijd was er een kinderdiner. Het menu zag er uit als volgt: Kinderdiner. 1. Soep uit de keuken van Ali Baba. 2. Croquetten in mandjes—bereid door Hans Langneus. 3. Vis van Vader Neptunus. 4. Kalfsvlees met groenten uit de tuin van Moeder de Gans. 5. Gebraden kip met compote uit Luilekkerland. 6. Vruchten uit het land van Micky Mouse. 7. Champagne van de firma Citroen en Framboos. Leuk hè ? Je begrijpt, dat de kinderen na het eten erg moe waren. Ze sliepen dadelijk, toen ze in bed lagen. Nog een goede dag en dan komen we al bij Suez. Dan het Suez-kanaal door naar Port-Said. Daar mogen we weer even aan wal. Dan gaan we de Middellandse Zee op naar Genua. En vandaar met de Genua-Express naar Holland. We verlangen erg naar ons vaderland, dat begrijp je zeker wel. Ziezo, nu eindig ik maar. Tot een volgend maal, jongens. Leeuwarden. Weet je wat ik dacht vandaag ? Ik zal mijn vrienden in Naroemonda weer eens wat vertellen. En dit wordt dan het derde epistel, dat ik schrijf. En dan houd ik er voorlopig mee op en wacht ik, tot er eerst een hele dikke brief terugkomt, hoor! We zitten nu al ruim twee weken in *t koude kikkerland. De zevende September, ’s morgens om 9 uur stoomde de trein van Genua 't perron te Utrecht binnen. De remmen knarsten en piepten, de deuren van de wagons vlogen open en.... daar stonden we voor onzen vader en moeder. Eén ogenblik van hevige spanning! Wat een hartelijke, blijde omhelzing. Vooral 't verlangen van onze ouders naar de kleinkindertjes was groot. Nu zagen ze Jan en Henk en Geertje niet op een foto, maar echt, levend voor zich. Wat een feestdag, deze eerste dag in ’t Vaderland! Na zes lange jaren eindelijk weer eens bij je ouders en familie. Ook enkele broers en zusters, neven en nichten waren meegekomen om ons van de trein te halen. Een autobus stond klaar, vijftien personen stapten in en toen ging ’t eerst naar het huis van een neef in Utrecht. Daar gingen we een boterham eten. Maar vooraf deed m’n oude vader een innig dankgebed, omdat de Hemelse Vader ons deze blijde, gelukkige ontmoeting had gegeven. Op mijn verzoek zongen we samen: „Loof, loof den Heer, mijn ziel met alle krachten. Verhef Zijn Naam, zo groot, zo heilig t' achten. Och, of nu al wat in mij is, Hem prees. Loof, loof mijn ziel, den Hoorder der gebeden. Vergeet nooit één van Zijn weldadigheden; Vergeet ze niet, — 't Is God, Die ze U bewees. Toen ging het van Utrecht over Amsterdam en Alkmaar over de Afsluitdijk naar Friesland en Leeuwarden. Een mooie autotocht met prachtweer. In Leeuwarden wonen we nu. Maar mfn vrouw en ik hebben al heel wat reisjes naar de familie gemaakt. Of we 't prachtig vinden in Holland ? Nu, als ik eerlijk ben, kan ik dit zeggen: M*n vrouw en ik verlangen allebei al weer terug naar 't lekkerwarme Batakland. Natuurlijk is *t wel prettig om vrienden en lamme e ontmoeten, maar ’t is hier zo koud en guur. Als er in de komende winter een heerlijk stuk ijs ;omt, en we kunnen dan eens flink schaatsenrijden, lan zijn we nog wel tevreden. Maar die kans is niet zo heel groot. Enfin, we hopen op een echte vrieswinter. Aan regen en mist hebben we een grondige hekel. Ziezo, nu weten jullie het een en ander over de reis :n het verlof. . En laat nu maar eens gauw wat van je horen. Ik ben lenieuwd, hoe het met je studie, enz. g^at. De K.L.M. 5rengt je „soerat” x) binnen een week bij mij thuis. Allen hartelijk gegroet van je VAN DE POLL. Een applausje volgde. „Nou jongens, dat was een flinke lange brief, hoor. Jullie mogen nu wel gauw terugschrijven,” vond meneer De Booy. . „Ja,” zei meneer Jansen, „en dan vragen jullie maar of meneer Van de Poll een lekker mandje Betuwse meikersen meebrengt. Want daar kan ik toch zo vreselijk naar verlangen!” De jongens lachten. „Ja, ja!” zei meneer De Booy. „Dat is goed. Die lust ik ook wel.” Toen keek hij op z'n horloge en verdween haastig naar zijn klas. De les werd hervat. l) soerat = brief. HOOFDSTUK XL Besluit. De weken en maanden op de Mulo vlogen voorbij. Want het was hier nog harder werken dan op de school in Naroemonda. En tal van nieuwe vakken waren erbij gekomen: Engels, Duits, Wiskunde, Boekhouden en wat niet al. Och, die talen, dat betekende wat! Ze leerden er nu vijf: Bataks, Maleis, Hollands, Engels en Duits. Je kwam soms in de war. Als je een Engels woord moest zeggen, kwam er soms prompt een Hollands woord voor de dag. Toch, het moeilijkste van alles bleef toch nog het Nederlands. Daarvoor kregen de jongens altijd de laagste cijfers. Op het eerste rapport had Masintan 'n Zes, Kawat 'n vijf, Wismar ook 'n vijf en alleen Binsar *n zeven. En Binsar was de beste van de gehele klas! Het tweede rapport was over ’t algemeen beter. De jongens waren nu gewend aan de nieuwe school, de nieuwe boeken en de andere onderwijzers. En met de laatsten konden ze best overweg. Toch dachten ze nog vaak terug aan de school en het internaat in Naroemonda. Ja, ze hadden daar een goede, een mooie tijd gehad. Het was een dikke brief, die meneer Van de Poll uit Indië ontving. En hij was er erg blij mee. Elke jongen had een gedeelte geschreven en er was geen enkel nieuwtje vergeten. Ook de rapportcijfers en de Betuwse meikersen hadden een goede beurt gekregen. En zo ging de tijd voort. Het verlof in Holland ging toch nog weer te snel voorbij! Nog maar enkele dagen» was meneer Van de Poll uit Holland in het Batakland terug, toen op een Zaterdagmiddag de jongens van de Mulo plotseling voor zijn neus stonden. Dat was een verrassing! „Nou, nou! Dat is nog eens aardig!” riep meneer uit, toen hij de jongens op de voorgalerij van zijn huis liet. „Jullie zijn Naroemonda dus nog niet vergetenV* „Dat kunnen we niet, meneer!” antwoordde Ma- Sintan. En de andere JOngenS Vlug werd er door den huisjongen stemden hier van harte mee limonade gebracht, in. Vlug werd er door den huisjongen limonade gebracht en spoedig zaten allen in prettig gesprek bij elkaar. Meneer vertelde van Holland, van zijn bezoek aan verschillende scholen, waar hij de Hollandse kinderen van het Batak-land had verteld, van zijn bezoek aan het Radio-station te Hilversum, waar hij voor de microfoon ook over het Batakland had gesproken en toen het avond was, vertoonde hij een mooie film, die hij gemaakt had van de reis naar Indië. En voor één nacht waren de jongens de gasten van hun oude school en mochten ze slapen in hun eigen, vertrouwde bed. Bijschrift. Het Batakland is een der merkwaardigste zendings'ebieden der wereld. In het jaar 1824 kwamen twee Engelse zendelingen, 3urton en Ward, langs moeilijke oerwoudpaden tot de Bataks* In een door duizenden bezochte volksvergadering verkondigden zij voor de eerste maal het Evangelie lan deze menseneters. De prediking maakte grote indruk op de toehoorders. Er ontstond een grote opwinding onder de mensen, ivooral toen ze hoorden over de liefde tot den naaste, de Dpstanding uit de doden en de Oordeelsdag. Een oud en eerwaardig volkshoofd stond op en sprak: „Ik heb reeds vele jaren geleefd; ik ben oud geworden en heb bevonden, dat onze zeden en gewoonten goed zijn. Wij mogen die niet veranderen. Als die witgezichten dus komen, om onze zeden te veranderen, dan moeten we niet naar hen luisteren. Als ze ons echter een weg kunnen wijzen, waarop we rijker en gelukkiger kunnen worden, dan zijn ze welkom.” De beide zendelingen keerden vol dankbaarheid en hoop naar Sibolga terug .... Weinige jaren later brak er echter een oorlog uit met de Padri's van Midden-Sumatra, zodat het werk van de zending onmogelijk werd. Toen in 1834 twee Amerikaanse zendelingen, Munpn T .vman nrobeerden. in het binnenland door te dringen, werden ze verraderlijk overvallen, vermoord en opgegeten. Bijna 25 jaren verliepen er, voordat de Hollandse Zendeling Van Asselt in Zuid-Batakland een zendingspost kon stichten. In 1861 begon de Rijnse Zending in het Batakland haar werk. Eerst in het Zuiden, toen in 1864 in het Silindoengdal en in 1881 bij het Toba-meer. Een der meest bekende zendelingen was Nommensen, die de Apostel der Bataks wordt genoemd. Hij stierf in 1918. Tegenwoordig reikt het zendingsgebied van Padang tot Atjeh. Van de 1,2 millioen Bataks zijn reeds 381.000 Christenen, verdeeld in 700 gemeenten, waarin 26 Europese Zendelingen, 52 pandita's en 22 Evangelisten dienen. De Zending heeft thans twee grote ziekenhuizen, 11 hulpziekenhuizen, een tehuis voor kreupelen en blinden, een melaatsenkolonie (500 melaatsen), terwijl er 5 dokters, 3 Europese verplegers, 15 Europese verpleegsters in haar dienst staan. Verder beheert de zending 585 volksscholen, 6 Hollandsche scholen, 1 Mulo-school en een school voor onderwijzers en pandita's. Op Java (Batavia) is de Hogere Theologische School, waar de jonge Bataks opgeleid worden voor Inlands predikant. Zo gaat het Zendingswerk met grote en snelle schreden voorwaarts in de dienst van Koning Jezus. ENKELE VERKLARINGEN: Mas = goud; Intan — diamant; Masintan — kostbaar bezit; Tio — helder; Binsar — opkomen; opkomst (van de zon); Ka wat - draad; Hoempoel = verzamelen.