MOEDERTJE LIESBETH DOOR LENY PALM N.V. DRUKKERIJ EDECEA — HOORN HOOFDSTUK I. VAN HUIS. J. W. van Doorn, Med. Doet. Arts, stond er geschilderd op het verweerde bord, dat nu, met de letters naar den begroeiden wand gekeerd, tegen den buitenkant van het tuinhuisje lag. Liesbeth van Doorn had moeite haar tranen in te houden, toen ze het bord daar zag liggen. Het was altijd zo’n goede bekende geweest. Al van ver kon je het in den voortuin zien staan, ’s zomers omhuifd door moeders leiroos, die er z’n rosé bloemen kwistig omheen slingerde, ’s winters een enkele maal versierd met een kuif van helderwitte sneeuw er bovenop en in ’t voorjaar en in den herfst vaak glimmend nat van den regen, maar altijd had het ’t plekje aangeduid waar hun aller „thuis” was, waar vader en moeder, broer Jaap en de zusjes woonden en waar alles wachtte wat goed en vertrouwd was. Nu lag het bord daar als waardeloos hout tegen het tuinhuisje en de vriendelijke dokterswoning was niet langer meer de hunne. Ze was met meubelen en al overgenomen door den nieuwen arts, die er zich over enkele dagen zou komen vestigen. Andere geluiden en andere stemmen dan de hunne zouden er klinken in de gangen en kamers en andere mensen zouden nieuwe dingen beleven tussen de bekende muren, die, zolang ze zich maar kon herinneren, getuigen geweest waren van alles wat er in hun jonge leventjes aan belangrijks en onbelangrijks was voorgevallen. Zij, die eens dit huis tot een goede en veilige schuilplaats voor de kinderen hadden gemaakt, waren heengegaan voor altijd. Nog zag Liesbeth moeders smal, bleek gezicht op de rustbank in de huiskamer. Goeie, lieve moeder, die tot het laatste toe belangstelling had gehad voor alles wat er in hun kinderleven voorviel. Jaaps salamanders in de grote stopfles oogstten evenveel bewondering als de handwerkjes van Dodo of de poppen van Ineke. Maar het meest hield moeder toch van de liedjes van Elly. Fijne, blonde Elly, die altijd bezig was ergens een versje op te maken en er dan op de oude piano zelf een wijsje bij speelde, dat ze, zo ze zei, al in d’r hoofd gehoord had. Elly zou later op de muziekschool gaan en misschien eens echte liedjes componeren voor andere mensen, die het even prettig zouden vinden er naar te luisteren als nu moeder, dat wisten ze allen. En Jaap zou eenmaal dokter zijn, net als vader. Nog een jaar, dan ging hij naar ’t gymnasium. Vader leerde hem nu al de beginselen van het Latijn. Jaap was een vlugge leerling, die niet behoefde te zwoegen voor z’n toelatingsexamen en eenmaal dokter te worden, was zijn liefste wens. Het was of Liesbeth inwendig een weeë pijn voelde, als ze aan dat alles dacht. Hoe snel was moeder ineens achteruitgegaan. Ze hadden het nauwelijks kunnen geloven, dat moeder nu ineens zo heel, heel erg ziek was en onbewust verwachtten zij niet anders dan na een poos moeder weer langzaam te zien aansterken en op haar oude plekje bij het raam te zien liggen, waar ze allemaal het eerst naar toe liepen met hun grote en kleine vreugden en zorgen. Maar zelfs hun knappe vader had moeder niet meer kunnen helpen. „We zijn in Gods hand”, zei vader dikwijls als er moeilijkheden waren of hij zelf in noodweer en storm onverwacht werd weggeroepen om een verre patiënt bij te staan. En in die sombere dagen hadden ze allen hun steun gezocht in die eenvoudige woorden. Op een warmen, zonnigen middag op het eind van Juni, had moeder hen één voor één bij zich geroepen. Liesbeth ’t laatst. In de halfdonkere slaapkamer, waar de jaloezieën aan den buitenkant waren neergelaten, had moeders gezicht nog smaller en bleker geschenen dan anders. Moeders tere, witte vingers hadden Liesbeths gezonde, bruine hand omvat en haar trouwe, zachte ogen hadden haar met oneindige liefde en weemoed aangekeken. „Jij bent mijn lieve oudste dochter Liesbeth”, had moeder met haar zwakke stem gezegd, „en daarom heb ik jou het laatst geroepen. Jij zult de flinkste en dapperste van allen moeten zijn... als ik er niet meer ben.” „Moeder!” had Liesbeth in vertwijfeling uitgeroepen. „U moogt niet van ons weggaan; we kunnen u niet missen.” „Als God roept, moeten we gehoorzamen. Hij weet wat goed voor ons is, beter dan wij zelf”, had moeder zacht geantwoord en snikkend had Liesbeth haar betraand gezichtje in de plooien van moeders sprei verborgen. „Liesbeth”, had moeder opnieuw gezegd, „wil jij de flinkste en dapperste van allemaal zijn om mii te helpen?” J Toen had Liesbeth met kracht haar tranen bedwongen. „Voor u doe ik alles, moeder”, had ze met trillende stem geantwoord. „Luister dan, m’n kind. Ik weet, dat ik ten allen tijde op je vertrouwen kan. Je bent nu nog erg jong. Als je slaagt voor je examen, ga je met September naar de meisjes-H.B.S. en je zult nog een schoolkind blijven, net als de anderen. Maar toch ben je de oudste en wie er ook voor jullie zal zorgen, naast vader draag ik jou op een wakend oog te houden op je broer en zusjes. Wees, zoveel als het in je vermogen is, een moedertje voor hen, als ik het niet meer zijn kan. Beloof je me dat, Liesbeth?” „Ja, moeder”, was het schor uit haar keel gekomen. Enkele dagen later was er in het doktersgezin een lege plaats', die nooit meer aangevuld zou kunnen worden. Moeder was heengegaan.... en de zon scheen voor altijd gebannen te zijn uit het leven van dokter Van Doorn en z’n vijf kinderen. Weinig vermoedden zij, dat nog grauwer wolken zich boven hun hoofden zouden samenpakken. Ineke was vijf jaar geworden. Dodo en Elly waren naar een hogere klas bevorderd, Jaap zou z’n laatste schooljaar ingaan en Liesbeth was geslaagd voor de H.B.S. Half September zou het zijn eer alle vacanties waren afgelopen, maar vóór dien tijd gebeurde het vreselijkste dat de kinderen nog overkomen kon: vader kreeg een ongeluk. In een zwoelen zomernacht rinkelde de telefoon op de slaapkamer van dokter Van Doorn, ’t Was voor een patiënt van een collega, voor wien vader tijdens diens vacantie de praktijk waarnam. De patiënt woonde een heel eind weg. Maar wat zou dat? Er was hulp nodig en al heel spoedig suisde vaders auto langs een weg, dien hij anders zelden of nooit reed en brandden z’n koplampen een gele vlek in de bijna inktzwarte duisternis. Er dreigde regen en de weg lag eenzaam en verlaten. Hoe het gebeurde, wist niemand, doch den volgenden morgen vond men den auto in het kanaal en dokter Van Doorn levenloos achter het stuur Achter het tuinhuis om liep Liesbeth nu naar voren. De dahlia’s in het grote perk waren al bijna uitgebloeid. Een enkele donkerrode en een mooie „Zonsondergang” stond nog fris en fleurig te midden der verslenste struiken. Zou ze ze plukken en meenemen voor oom en tante? Ze zouden het misschien aardig vinden. Ten slotte was het toch een heel ding, dat de familie de zorg voor de verdere opvoeding van Jaap en de zusjes op zich genomen had. „Liesbeth! Liesbeth! Waar zit je toch?” klonk opeens Jaaps stem door den tuin. „Hier!” riep ze terug. „Ik kom!” Ze probeerde vlug een paar dahlia’s af te plukken. Even moest ze rukken aan de taaie stengels om de bloemen machtig te worden, dan schikte ze ze tot een frissen bouquet en liep met haastige passen naar het tuinhek, waar de anderen wachtten. „Bloemen!” riep kleine Ineke en strekte begerig haar kleine knuistjes naar de kleurige weelde in Liesbeths hand. „Wou jij ze vasthouden, Ineke?” vroeg Liesbeth. „Hier dan; maar goed op passen, hoor!” Het kleine ding nam verrukt de bloemen in haar armpjes en wandelde er mee het pad op. „O Liesbeth, ik ben zo bang voor die vreemde nicht Dora”, klaagde Elly met een benepen stemmetje. „Niet bang zijn, Els. Houd je maar flink als een grote meid. We moeten allemaal even op onze tanden bijten, maar wie weet hoe het nog meevalt. Ik zal je wel gauw eens mogen opzoeken en we kunnen elkaar toch ook dikwijls schrijven, niet waar?” troostte de oudste. „Zou ik niet bij je kunnen blijven, Liesbeth?” drong Dodo aan. „Ik zou jullie wel met z’n allen bij me willen houden......” antwoordde Liesbeth ontroerd. „Maar we kunnen toch niet alle vijf bij één oom of tante ingekwartierd worden. We moeten het nu eenmaal aanvaarden zo het is. Ons oude thuis krijgen we toch niet meer terug evenmin als vader en moeder ” Dodo en Elly begonnen zacht te snikken en Ineke, die juist met haar bloemen terugkeerde, begon ook een lipje te trekken toen ze de zusjes zag huilen. „Bah! Wat zijn jullie meisjes toch laf met dat grienen en janken!” stoof Jaap ineens op, terwijl hij met z’n voet op den vochtigen grond stampte. „Heb jij dan geen verdriet, Jaap?” vroeg Dodo, met haar zakdoek over haar betraand gezichtje vegend. „’t Is helemaal geen kunst om maar raak te jammeren als je verdriet hebt en ’t is ook helemaal niet gezegd, dat je geen verdriet hebt als je niet grient....” antwoordde Jaap wijsgerig en schuifelde met z’n schoenen door de afgevallen bladeren, die aan den kant van het pad lagen. „Laten we een eindje doorwandelen”, stelde Liesbeth voor. „Als we hier zo bij elkaar blijven staan worden we maar koud en zenuwachtig.” Lusteloos drentelden de kinderen nu door de paden van den groten tuin. Ze hadden elk hun eigen gedachten en herinneringen bij eiken stap dien ze zetten op den vertrouwden grond. Liesbeth had kleine Ineke bij de hand genomen. Haar hart was vol en ze gevoelde een grote behoefte om ergens in een stil hoekje haar leed uit te snikken. Ineke’s warme handje lag zo vertrouwelijk in de hare, straks zou ze het moeten loslaten, voorgoed. Het naderende afscheid benauwde haar misschien nog meer dan de anderen. Hoe zou ze de belofte aan haar moeder op haar sterfbed gedaan, die ze zo graag met hart en ziel wilde naleven, nu eigenlijk kunnen houden, nu ze allen links en rechts verstrooid werden? De late Septemberwind blies door de reeds geel geworden bomen en enkele dorre bladeren tuimelden neer bij de andere op het hoogopgeschoten gras. Grijze wolken dreven langs de stormachtige lucht en lieten hier en daar een plekje waterig blauw zichtbaar. Langzaam slenterden de kinderen voort, in dien somberen tuin. Hun bleke gezichtjes stonden droef en ernstig. Alleen de jongste blikte blij naar de laatste dahlia’s. Toen ze weer bij het hek kwamen, keerde Liesbeth zich plotseling om. „Luisteren jullie eens even allemaal”, zei ze en haar stem klonk ongewoon vast. „Zo dadelijk zal oom Karei ons komen halen en ik wou jullie voor dien tijd nog iets zeggen, dat je goed onthouden moet. Wat er ook gebeurt, we zullen vader en moeder nooit vergeten, niet waar? Maar laten we vooral altijd aan hen denken als we in tweestrijd staan of we iets doen of laten zullen en dan steeds bij onszelven zeggen: Hoe zouden vader en moeder willen, dat we nu deden? We zullen van elkaar gescheiden worden, maar vergeet nooit, dat ik altijd voor jullie klaar zal staan, wat er ook is en dat jullie me alles, maar dan ook alles gerust schrijven kunnen, omdat ik altijd zal proberen de dingen te begrijpen zoals moeder dat deed en als ik groot ben, komen jullie allemaal bij mij inwonen. Weest goed en vriendelijk voor de mensen bij wie je in huis bent en vergeet niet, dat we voor hun zorgen dankbaar moeten zijn. En verder denk aan vaders woorden: We zijn in Gods hand ” De felle claxon van een autobus, die voorbij denderde onderbrak Liesbeths woorden. „Laten we oom tegemoet gaan”, opperde Jaap met vreemde stem, terwijl hij opeens druk met z’n zakdoek manoeuvreerde en luidruchtig z’n neus snoot met z’n gezicht naar het hek gewend, dat hij tegelijkertijd opende. Dodo en Elly volgden hem werktuiglijk en Liesbeth, nog altijd met Ineke aan de hand, sloot den kleinen stoet. „Zou nicht Dora een piano hebben?” vroeg Elly, zich plotseling omdraaiend, toen ze een klein eindje gelopen hadden. „Ik hoop ’t, schrijf ’t me maar gauw”, antwoordde Liesbeth. „Daar komt oom al aan, geloof ik!” riep Dodo eensklaps opgewonden. Een lange, magere man, die er niet al te gemakkelijk uitzag, kwam met grote stappen op de kinderen toe. Onwillekeurig sloten ze zich dichter bij elkaar aan toen hij nader kwam. „Zo, komen jullie me al tegemoet? Is de bagage al onderweg? Ja? Dan is dat alvast in orde. De bushalte is geloof ik daar, niet? We hebben nog juist vijf minuten, dus maar ingerukt mars!” De kinderen hadden allen iets anders verwacht, dan deze koele, gebiedende woorden. Iets vriendelijks, iets hartelijks, dat oom Karei ten enenmale vreemd scheen. Liesbeth had het gevoel alsof ze nu allen als kisten of balen vervoerd werden naar hun verschillende bestemmingen en ze deed wanhopige pogingen om iets vertrouwelijks te zien in oom Kareis rechten rug, die daar statig een paar passen voor haar uitging als behoorde hij bij den aanvoerder van een gewichtige deputatie. Toen ze bij de halte kwamen was de bus er nog niet en oom Karei besteedde de enkele minuten die hij nog wachten moest met het bestuderen van z’n spoorboekje. Knarsend en piepend stopte de grote wagen eindelijk voor het kleine groepje aan den kant van den weg. Ineke kraaide van plezier toen de chauffeur haar er intilde. De vier andere kinderen zochten haastig een plaatsje aan den kant van het doktershuis, dat ze moesten passeren en Ineke kroop bij Liesbeth op schoot. Oom Karei bleef voorin bij den chauffeur. Daar schoot de bus vooruit. Een natte, verwaaide, enigszins verwaarloosde tuin vloog hen in vliegende vaart voorbij, maar zolang ze konden tuurden vijf paar kinderogen naar het bekende rode dak, dat tussen de bomen dóórschemerde. HOOFDSTUK II. GEEN PRETTIG BEGIN. „Olleke-bolleke, ribbeke-solleke. Olleke-bolleke, Knol! Ik mag beginnen ” „Nietes, want jij hebt tweemaal naar je eigen gewezen.” „Nietes!” „Welles. Tel dan maar over, dan zul je ’t zien ” „Ik tel niet over. Jij was af ” „Vraag dan aan Liesbeth of ik geen gelijk heb. Je wees twee keer naar jezelf ” „Toe nou, kinderen, ga nou niet kibbelen om zo’n kleinigheid. Wil ik voor jullie aftellen?” bood Liesbeth aan. „Nee, ik doe ’t niet meer. Je hoort niet eens af te tellen voor dammen, want wit begint altijd.” „Dan moet je toch eerst weten wie wit krijgt ” „Houd je mond er maar over, want ik doe ’t niet meer, heb ik toch gezegd.” „Kees is altijd zo’n flauwerd, die kan nooit tegen z’n verlies”, mopperde de twaalfjarige Riek, tegen de tafel leunend, waarop een berg kapotte kousen lag, die Liesbeth moest stoppen. „Je zult jezelf bedoelen”, vinnigde Kees, een boek van de kast wippend en zich met een sprong in de vensterbank hijsend. De regen kletterde tegen de ramen van de kinderkamer. Riek Veltman bleef lusteloos tegen de tafel hangen en keek toe, hoe Liesbeth vlug de naald door het spanwerk bewoog: één op, één neer, één op, één neer „Vind jij dat nou prettig werk?” vroeg ze na een poosje. „Prettig....?” Liesbeth was even verrast door deze vraag. Hoe kon iemand nu denken, dat je dit prettig vond. „Ach, tante Pietje had nogal achterstand met het stopwerk”, zei ze dan, „en ’t moet nu eenmaal gedaan worden. Help je me een handje, Riek?” „’k Zag net zo lief....”, antwoordde de jonge dame, zich op haar hakken ronddraaiend. Daarna liep ze naar de grote speelgoedkast en viste er een knikkerspel uit op. Op de tafel bij het raam ging ze de verschillende figuren leggen. ’t Was nu heel stil in de kinderkamer. Liesbeth verademde, ’t Was bijna altijd zo roezig in de drukke huishouding van tante Pietje, dat ze soms haast geen tijd had om te denken, ’t Was Liesbeth hier en Liesbeth daar en als ze niet ergens geroepen werd, had ze in den regel op Kees en Riek te letten, die zo heel anders waren dan Jaap en de zusjes en zich zo goed als niets door haar lieten gezeggen en dan was er ook nog kleine Hansje, een geducht handenbindertje, al kon ze, ondanks al z’n ondeugende streken, nooit echt boos op hem worden. Hansje was eigenlijk wat te veel verwend door z’n moeder en daardoor dikwijls een echte dwingeland. Scherp luisterde ze even of ze hem ook hoorde; 't werd langzamerhand tijd dat hij z’n middagslaapje uithad. Het duurde lang vanmiddag. Al een paar keer was ze gaan kijken, maar hij lag in zo’n diepen slaap, dat ze er niet toe kon komen om hem wakker te maken. ’t Bleef stil. Ineens gooide Kees met een harden klap z’n boek dicht. „’k Ga naar buiten, ’t is droog”, kondigde hij aan. „Maar Kees, ’t regent dat het giet!” zei Liesbeth. „Dat beetje? Da’s zo over en ik smelt niet”, vond Kees. „Je weet heel goed dat je moeder niet wil, dat je vanmiddag buiten komt”, zei Liesbeth bedaard. „Toen moeder een paar uur geleden wegging, was het veel slechter weer dan nu. De lucht wordt daarginds al veel helderder. Kijk maar....” hield Kees vol. „Op het ogenblik regent het nog en ik mag je niet laten gaan. Ik verbied het je toch niet voor m’n plezier ?” hernam Liesbeth weer. Met d’r handen onder d’r hoofd zat Riek geamuseerd het gesprek te volgen. Haar ogen schitterden. Wie zou het winnen? „Ik moet zeker den helen middag tegen jullie an zitten kijken”, mokte Kees verder. „Neem je meccano eens en bouw dat viaduct af, waar je laatst aan bezig was”, raadde Liesbeth. „Ligt al lang alweer uit elkaar.” „Bouw dan wat anders ” Op dat ogenblik galmde er echter een doordringende kreet door het huis: Hansje was ontwaakt en gaf het sein, den helen boel te zullen afbreken als er niet onmiddellijk notitie van hem zou worden genomen. Met een „’k Ben zó terug!” holde Liesbeth meteen naar de slaapkamer, waar een verwarde hoop dekens en een opbollende matras de aanwezigheid van den jongsten telg Veltmans meer deed vermoeden dan zien. „Huu!” deed Hansje van af de houten onderlagen van z’n ledikant je en toen triomfantelijk: „Alles nat ” „Hans toch!” jammerde Liesbeth, die maar dadelijk begon met het hele bed af te halen teneinde daarmee ook gelijktijdig den kleinen deugniet, die zich telkens verschuilde, te kunnen bereiken. „Hansje is stout, heel stout”, mopperde ze, toen ze hem eindelijk gevangen had en van schone kleertjes voorzag. „Een jongen van drie jaar is veel te groot voor zulke dingen.” „Jij bent stout!” schreeuwde Hansje. Liesbeth zuchtte. In vliegende haast nam ze de schone lakentjes uit de kast en begon het bedje opnieuw op te maken. Ze jakkerde om klaar te komen, want ze was er allerminst gerust op wat Kees en Riek weer zouden uitspoken in den tijd dat ze bij Hansje moest zijn. Toen ze na enkele minuten, met Hansje aan de hand, de kinderkamer weer binnenkwam, was het precies zo ze gevreesd had. De kamer was leeg. Door het raam, dat op den tuin uitkeek, zag ze de beide vluchtelingen op hun pantoffels door de plassen en modderige paden rennen. Daar stond Kees te springen bij het rhododendronbosje, zodat de modder om z’n oren spatte en Riek liep nu links, dan rechts om het middelste perk om hem te pakken te krijgen. Hansje stond te trappelen van plezier toen hij het zag en bomde met z’n kleine vuistje zo hard tegen de ruiten, dat Liesbeth hem verschrikt terugtrok. Kees en Riek proestten het beiden uit toen ze haar met Hansje voor het raam gewaarwerden en vervolgden dan weer als dollen hun wild spel. Liesbeth begreep, dat het zó onmogelijk blijven kon en dat ze op de een of andere manier de twee lastpakken moest zien binnen te krijgen. Maar hoe? Er was maar één middel: ze zelf gaan halen. Ze moesten dan maar eens ondervinden, dat ze harde handen had en ze best baas kon als het moest. „Zal Hansje zoet blijven kijken tot tante Liesbeth terug is?” vroeg ze vleiend. Wel wetend, dat een kort bevel een averechtse uitwerking zou hebben. „Kijken! Kijken!” riep Hansje nog steeds in laaiend enthousiasme en drukte z’n neusje bijna plat tegen het glas. Toen waagde ze het er op. In één ren stoof ze de trappen af, de gang door, de keuken in, waar Jans, tante Pietje’s trouwe „hulp voor alles” met een vuurrood gezicht voor ’t gloeiend fornuis stond. „’t Benne me lieverdjes”, hijgde ze, een zware pan van het ene kachelgat op het andere hijsend. Liesbeth hoorde het nauwelijks. Bij de buitendeur joeg een felle windvlaag haar een lading killen motregen in ’t gezicht. Even huiverde ze, maar tegelijkertijd holde ze weer door naar het perk, waar ze onmiddellijk Riek, die daar niet op verdacht was, bij een arm te pakken had. „Au! Geniepigerd!” krijste Riek zó doordringend, dat Liesbeth haar van den schrik weer liet schieten en in minder dan geen tijd werd het nu een wilde jacht, waarbij de afstanden vrijwel gelijk bleven. Zonder dat iemand er erg in had was Jans, die in de haast een doek had omgeslagen uit de keukendeur gekomen. Terwijl ze krampachtig met één hand den doek onder d’r kin vasthield, bleef ze, zonder een vin te verroeren, even het spelletje aanzien en juist op het ogenblik, dat Kees zich in het kolenhok verschanste, sloop ze op haar tenen langs ’t smalle klinkerstraatje en draaide met een resoluut gebaar de deur van het schuurtje op slot. „Ziezo da’s d’r één ”, zuchtte ze met voldoening. Juffrouw Liesbeth zou die andere wel te pakken krijgen en in haar volle waardigheid stapte ze weer terug naar de keuken. Ze moest om d’r eten denken. Maar die ene was tenminste alvast opgeborgen. Ze was nog niet vergeten, dat die treiter vanmorgen nog d’r emmer water had omgetrokken. Het was een schande zoals die apekoppen een mens het leven zuur maakten en niet zonder leedvermaak hoorde ze het gebombardeer aan den binnenkant van het schuurtje. Liesbeth deed nog altijd vergeefse pogingen om Riek te pakken te krijgen, die het zelfs een prettig spelletje begon te vinden en maling had aan al de smeekbeden en bedreigingen, die ze te horen kreeg. Ja, ze zou voor Liesbeth zwichten! Kon je net denken! Wat verbeeldde het schaap zich wel? Vader en moeder hadden d’r toch zeker maar uit medelijden in huis genomen. Ze had geen lor over d’r te zeggen! O zo, lekker! Liesbeth kon bijna niet meer. Riek bleek over meer uithoudingsvermogen in het hardlopen te beschikken, dan zij. Tot haar schrik bemerkte ze, dat Hansje ook niet meer voor het raam stond. Op de kinderkamer was hij wel is waar veilig, maar van den anderen kant kon hij toch ook eigenlijk geen moment zonder toezicht. Tante Pietje had haar de verantwoording voor alle drie opgedragen. O, ’t was afschuwelijk. Nog één keer wou ze trachten Riek te pakken te krijgen, daar bij het poortje. Nu móést het lukken! Ze kon onmogelijk langer wegblijven. Het was of haar voeten niet meer mee wilden, of ze op het gladde modderpad vastzogen. Voor de laatste maal nam ze nog eens een extra fiksen aanloop. Ze wilde het winnen Maar juist toen ze er vlakbij was, ging het poortje aan den binnenkant open en bom! vloog ze in volle vaart tegen iets nats en glibberigs op, dat door den schok een eind achteruitdeinsde ’t Was oom Karei, gehuld in een lange, vochtige regenjas. Zijn Moedertje Liesbeth. 2. lichte, harde ogen priemden een ogenblik in de hare, terwijl z’n parapluie over haar hoofd heen een eind den tuin inrolde. E.... Elisabeth....” stotterde hij door den smak. ,,....W.... wat moet dat betekenen....?” vloog ze in volle vaart tegen iets nats en glibberigs op. ’t Was oom Karei „Ik moest Riek hebben....” hijgde Liesbeth, die onmogelijk een ander antwoord wist te bedenken. Riek had al lang het hazenpad gekozen en was vliegensvlug in huis verdwenen, maar Kees, die in het kolenhok onmogelijk kon zien wat er gebeurde, bombardeerde er nog maar steeds op los, dat horen en zien verging. Zonder Liesbeth verder nog een woord of blik te verwaardigen, raapte oom Karei z’n bemodderd regenscherm op en stapte met lange passen in de richting van het schuurtje, waar hij onmiddellijk het slot omdraaide en de deur opende. Bijna was ook Kees, zo vuil als hij was, pal tegen oom Karei opgevlogen, maar gelukkig bemerkte hij nog net bijtijds wie er voor hem stond en kon hij z’n vaart nog juist op het laatste ogenblik inhouden. „Kom hier!” beval z’n vader. Schoorvoetend kwam Kees een stap voorwaarts. Hij was ontoonbaar. Niet alleen zat hij van onder tot boven met modderspatten, maar z’n natte handen waren op de een of andere manier met het kolengruis in aanraking gekomen en z’n gezicht en z’n kleren zaten vol zwarte vegen, terwijl z’n doornatte blouse zichtbaar op z’n schouders plakte. „Bah!” was alles wat de heer Veltman aanvankelijk van z’n zoon kon zeggen. Kees doorleefde een paar allerellendigste ogenblikken, toen z’n vader hem zo nog een poosje van top tot teen bleef monsteren. En nog eens zei de heer Veltman: „Bah!.... Ga je wassen en verkleden en zeg dat je zuster het eveneens doet”, luidde daarna het korte bevel. „Als jullie er weer behoorlijk uitzien, verwacht ik je allebei op m’n kamer ” Schuw schoot Kees langs z’n vader heen in huis. Intussen was Liesbeth zo gauw ze kon naar boven gestormd. In het voorbijgaan hoorde ze Riek op haar kamer druk met water plassen. Zelf gunde ze zich nauwelijks den tijd om zich wat op te knappen. Eerst keek ze om den hoek van de kinderkamer. Hansje zat rustig bij de tafel voor het raam met het knikkerspel te spelen, dat Riek had laten liggen. „Kom nou hellepe!” riep hij, toen hij Liesbeth zag. „Ik kom dadelijk, hoor Hans”, beloofde ze. Op haar kamertje schopte ze haastig haar natte pantoffels uit en schoot een paar droge schoenen aan. Vlug haalde ze een kam door haar verwarde, vochtige haren en rende terug naar de kinderkamer. Nog net bijtijds, want Hansje had juist de schaar ontdekt en stond gereed, die op den inhoud van de kousenmand te beproeven. „Papperlepap, wat een lelijk ding heb jij daar!” riep Liesbeth, hem meteen de schaar uit z’n kleine knuistjes nemend. „Ikke ook knippe, ikke ook knippe!” protesteerde de kleine baas. „Nee, Hansje niet knippen. Hansje kan veel beter mooie figuren leggen.” Het lukte. Hansje keerde terug tot z’n knikkerspel en bekeek met zichtbare voldoening z’n werk, dat hij in den steek gelaten had. „Ikke leggen Mooi!” zei Hansje. „Heel mooi”, zei Liesbeth. Toen hurkte ze een ogenblik naast hem neer, haar ellebogen op de tafel en het hoofd in de handen. Wat was ze moe, ontzettend moe Het bonsde bij haar slapen. Wat zou het haar goed gedaan hebben, indoen iemand haar nu een hartelijk, bemoedigend woord zou hebben toegevoegd. Tante Pietje was in een niet al te beste stemming thuisgekomen. Ze had den gehelen middag in een drukke, rumoerige vergadering gezeten van een van de vele verenigingen, waarvan ze een ijverig lid was. Het was bestuursverkiezing geweest en de secretaresse had zich niet herkiesbaar gesteld. Ze had er stellig op gerekend, dat haar de opengevallen plaats zou worden toegewezen, maar twee stemmen had ze te kort gehad, twee onnozele stemmen. Ze zou weleens willen weten, wie er eigenlijk tegen haar geweest waren. Geen een was er die zo warm liep voor het goede doel, dan juist zij en ze had er nu toch vast op gerekend eindelijk eens in het bestuur te komen. Ze had er eenvoudig recht op voor al hetgeen ze al in het belang van de vereniging gedaan had, maar natuurlijk werd ze weer miskend. Ze werd altijd miskend Met een harden slag had ze de voordeur achter zich in het slot laten vallen, zodat Jans in de keuken d’r hoofd er van schudde. De barometer stond wel op nul vandaag, vond ze. Liesbeth was in de huiskamer druk bezig met tafeldekken, toen tante Pietje, zonder een woord te zeggen, kwam binnenzeilen en zich amechtig op den divan liet vallen. De ervaring had Liesbeth al geleerd wat ze in zo’n geval te doen had en ze haastte zich dan ook onmiddellijk om de eau-de-colognefles uit de buffetla te nemen en er tante’s zakdoek kwistig mee te drenken. „Dank je, Liesbeth”, waren tante’s eerste, op kwijnenden toon geuite, woorden. Hansje, die op den grond met z’n houten spoortrein speelde, was verbaasd overeind gekrabbeld. Leunend tegen het bloementafeltje met den groten cactuspot wreef hij z’n ene voetje over het andere en bleef met z’n duim in z’n mond en een diepen rimpel in z’n voorhoofd peinzend naar z’n moeder kijken. „Mamma fallen?” vroeg hij. „Nee hoor, mamma is niet gevallen”, stelde Liesbeth hem gerust. „Mamma zo ziek?” „Mamma heeft hoofdpijn”, trachtte ze hem bij te brengen, terwijl ze hem bij de hand nam en op z’n stoel bij de tafel zette, waar hij met een ernstig gezicht doodstil bleef zitten. De hoofdpijn scheen op tante Pietje’s eetlust nochtans geen al te groten invloed te hebben. Toen de familie Veltman even later geheel voltallig aan tafel zat, werden de schalen, door niemand uitgezonderd, alle eer aangedaan. De atmosfeer was echter geladen. Niemand sprak meer dan hoognodig was. Kees en Riek, die tot het allerlaatste bij hun vader op de kamer gebleven waren, waarschijnlijk voor het maken van strafwerksommen — een van oom Kareis meest toegepaste maatregelen in een dergelijk geval — zaten allebei met „’t kan-me-toch-niets-schelen”-gezichten te eten, terwijl oom Karei zich extra afgemeten toonde en het zelfs scheen te vermijden al te veel aandacht aan tante Pietje te schenken. Al deze sombere zwijgzaamheid werd Hansje ten slotte echter te machtig. Toen het dessert binnenkwam stiet hij plotseling een soort wild Indianengehuil uit, dat tante Pietje verschrikt met allebei haar handen naar haar hoofd deed grijpen, en begon vervolgens, op z’n stoel op en neer wippend, woest met z’n lepel te zwaaien. Liesbeth had de grootste moeite om hem verder in toom te houden. Onder het bijbellezen en het dankgebed had ze hem uit voorzorg maar even bij zich op schoot genomen, daar kon ze zijn beweeglijke handjes en voetjes beter bedwingen, maar zodra het afgelopen was, gleed hij behendig onder haar armen uit en kroop tegelijkertijd onder de tafel, waar hij ogenblikkelijk Kees en Riek aan hun benen trok, zodat ze gillend met hun stoelen achteruitschoven. „Vooruit, mars, naar je bed”, gelastte oom Karei. Maar Hansje had niet den minsten lust om den kring zijner familie te verlaten en sloeg en trapte links en rechts tegen ieder, die hem maar durfde naderen. Het liefst had Liesbeth hem in één greep vierkant opgenomen en naar boven gedragen, doch tante Pietje had de koekjestrommel al uit de muurkast genomen, wat Hansje onmiddellijk deed opstaan, om met allebei z’n handen z’n deel er uit te komen grabbelen. „Hij moet kalm naar z’n bedje, anders slaapt hij niet”, zei ze vergoelijkend tegen oom Karei, die geërgerd toekeek. Knabbelend en kruimelend liep Hansje eindelijk voor Liesbeth uit de trap op en, als om elk systeem van normale opvoeding te logenstraffen, liet hij zich na z’n onverdiende verwennerij extra-gewillig helpen en naar bed brengen. Zelfs z’n avondgebedje brabbelde hij zoet, met z’n knietjes op het kussen, zonder hulp alleen op. Tevreden lag hij even later, met Bruno, den groten ruigharigen teddybeer, in z’n armen, te kijken naar Liesbeths bewegingen in de kamer. Even boog ze zich nog over hem heen: „Zal Hanseman lief gaan slapen vanavond?” „Sape”, antwoordde Hansje met een al dromerig stemmetje. „Dan is Hansje zoet”, zei ze zacht, voorzichtig met haar hand langs het warmrose wangetje strijkend. „Zoete Liesebeth”, murmelde hij bijna onverstaanbaar. Terwijl ze z’n kleertjes opvouwde en nazag, voelde ze toch een grote vertedering voor het dikwijls zo lastige en onhandelbare Hansje. Hij was nog zo klein en z’n heldere kijkers konden vaak zo vragend de dingen om hem heen bezien. Dat hij weleens verkeerd op een en ander reageerde, was niet altijd zijn schuld... Er was een knoop van z’n blouse af en een heel klein gaatje in een van z’n kousjes. Dat kon meteen wel even hersteld worden. Op haar tenen lopend haalde ze haar naai- en stopgerei van de kinderkamer. Juist toen ze er mee bezig was, hoorde ze Kees en Riek de trap opkomen en naar hun slaapkamers gaan. Oom Karei had dus niet ten halve gestraft en ze ten overvloede ook nog een uur vroeger naar bed gezonden. Liesbeth verwachtte nauwelijks, dat ze haar na het gebeurde van dien middag nog „wel te rusten” zouden wensen, dat hing trouwens in den regel min of meer van hun stemming af en die zou nu zeker niet glorieus zijn. Met weemoed dacht ze terug aan Jaap en de zusjes in het oude doktershuis, waar alles zo geheel anders was. Zou de avondpost een brief voor haar hebben? Ze hoopte het zo. Tot nog toe hadden alleen nog maar de familieleden aan oom Karei geschreven, dat de kinderen het goed maakten. Wanneer zou ze eindelijk eens iets van henzelf horen? Dodo en Elly schreven niet graag en Jaap vond het altijd een „corvee”, zoals hij het uitdrukte. Twee jaar duurde het zeker nog voor Ineke wat op papier zou kunnen krabbelen. Eindeloos leek het. En niemand die hier scheen te beseffen, hoe de herinnering aan het oude „thuis” haar dikwijls verdrietig maakte en hoe hevig ze soms verlangde naar de anderen, die nu overal verspreid waren. Stil vouwde ze Hansjes blouse op en hing het kousje bij het andere over de stoelleuning. Na nog een korten blik op het slapende kind, knipte ze het licht uit en ging als gewoonlijk met naaikistje en stopmand gewapend naar de huiskamer. In den groten leunstoel zat oom Karei, als eiken avond, met z’n pijp en vilten pantoffels op de thee te wachten. De blauwe rook kringelde om de lamp, waaronder tante Pietje, met de krant wijd uitgespreid over de tafel, zat te lezen. Liesbeth zette haar werkgerei zolang op het kleine hoektafeltje en begon thee te schenken. Na een zacht tikje op de deur, bracht Jans de post binnen. Met kloppend hart wachtte Liesbeth of er iets voor haar bij was. Rustig sorteerde oom Karei de verschillende stukken. Een paar drukwerken legde hij voorlopig naast zich neer. Toen waren er nog vier brieven, die hij stuk voor stuk, met z’n pijp in den enen mondhoek geklemd, op z’n gemak met z’n zakmes openritste en begon te lezen. Dus weer niets Tante Pietje had haar krant toegevouwen en roerde met een verveeld gezicht haar thee. Werktuigelijk zette Liesbeth haar stopmand op tafel en schoof een stoel aan. Haar gedachten waren ver. Zou Elly een piano hebben en zou ze weer muzieklessen krijgen? Waarom schreef ze dat nu niet eens? En Dodo, die was eigenlijk het verst van huis gegaan. Zou ze aan de vreemde omgeving hebben kunnen wennen? En Jaap, en Ineke? Ze zouden allen ongetwijfeld elkaar missen Midden in haar overpeinzingen klopte oom Karei met meer dan gewone luidruchtigheid z’n pijp uit op den groten stenen asbak. Het geluid viel pijnlijk fel in de stille kamer. „Ik heb me geërgerd, buitengewoon geërgerd”, kraakte z’n harde stem ineens over het lawaai heen, terwijl hij Liesbeth met z’n scherpe ogen strak aankeek. Verschrikt staarde ze een ogenblik haar voogd aan. Zó weinig was ze op een dergelijken uitval bedacht, dat ze zelfs even meende, dat deze woorden haar in ’t geheel niet golden. Dan schoot haar vanzelf de botsing van dien middag in den tuin in de gedachten. Maar daar had zij toch geen schuld aan? „Zet nu maar niet zo’n uitgestreken gezicht”, begon tante Pietje nu ook meteen. „Je weet heel goed waar het over gaat en ik moet je zeggen, dat ik je gedrag meer dan schandalig vind.” „Maar, tante, ik kon toch niet ” „Wat kon jij niet? Was jij te miserabel om een middag op drie kinderen te letten?” bitste oom Karei. „Geen paar uur kan ik weg, terwijl er een groot meisje in huis is”, klaagde tante Pietje. „Door den tuin lopen hollen, in modder en regen; ’t is om de kinderen een ziekte op hun hals te laten halen.” „Maar, tante, ik ” „Zwijg, als ik spreek. Als jij zo van je onschuld overtuigd was, had je mij onmiddellijk alles behoren te vertellen, zo gauw als ik thuiskwam. Maar als ik doodmoe de kamer binnenkom, staat ze met een kalm gezicht de tafel te dekken, alsof er niets gebeurd is.” „U had toch hoofdpijn, tante en Kees en Riek waren al bij oom op de kamer”, trachtte Liesbeth haar duidelijk te maken. „Wie heeft Kees in het kolenhok gesloten?” vroeg oom Karei scherp. „Ik weet het niet, oom ” „Jij weet niets en jij kunt niets”, ratelde tante Pietje weer. Het deed haar blijkbaar goed haar teleurstelling van dien middag in toornige woorden te kunnen uiten. „Ik had Kees en Riek voor ik wegging nog verboden naar buiten te gaan, daar stond je zelf bij, of wou je soms ook nog zeggen, dat je dat niet wist?” „Het gebeurde toen ik Hansje uit bed haalde”, verdedigde Liesbeth zich nu met een hoogrode kleur van verontwaardiging. „Hij had het hele bed door elkaar gehaald en ik moest ’m nog verschonen ook. Nu, en in dien tijd ” „Dus dat arme kind was dan van te voren ook al minstens een half uur zonder toezicht geweest”, jam- merde tante Pietje met theatraal gebaar, haar handen ineenslaande. „Nee, tante, Hansje is niet zonder toezicht geweest, ik zat op de kinderkamer en ” „Probeer maar niet om je er uit te redden”, schamperde oom Karei. „Dat doe ik niet en dat zal ik ook nooit doen”, wond Liesbeth zich op. „Dus jij wil vertellen, dat het een normale toestand was, zoals het hier vanmiddag is toegegaan”, begon tante Pietje weer. „Toen jij in den tuin liep te hollen, was Hansje zeker ook niet zonder toezicht, ’t arme schaap. Ik moet er niet aan denken, wat er allemaal wel had kunnen gebeuren.” „Dat vond ik zelf ook ellendig, tante, maar Kees en Riek ” „Dus Hansje is dan ten slotte toch wèl zonder toezicht geweest”, onderbrak oom Karei. „Ik stel voor er nu maar niet langer over te praten.” „Oom, u begrijpt niet Laat u het mij dan toch uitleggen”, probeerde Liesbeth. „Ik ben helemaal niet nieuwsgierig naar die uitlegging van je. Wat hier vanmiddag gebeurd is, heb ik met eigen ogen gezien en het heeft me de overtuiging gegeven, dat ik je niet vertrouwen kan”, ging oom Karei op driftigen toon verder. „Oom!” „Ik meen wat ik zeg. En ik vind het een tamelijk onsympathieke houding van je om het te laten voorkomen alsof jij hier alleen de vervolgde onschuld bent, terwijl ik eigenlijk m’n beide kinderen door jouw toedoen heb moeten straffen. Het was jouw plicht geweest te zorgen, dat zich dergelijke dingen niet voordeden. Of wou je me vertellen, dat het een te zware opdracht voor je is een middag met drie' kinderen op de speelkamer door te brengen? Maar dat wou je niet, hé...?Datwas te veel gevraagd voor al het goed dat we je doen. Daar was je te miezerig voor.... te.... te....” Oom Karei had zich onder het spreken zodanig opgewonden, dat hij ten slotte begon te stotteren, terwijl z’n trillende hand nerveus met de pijp tegen den asbak tikte. „Karei!” riep tante Pietje, als bezwerend haar hand op z’n mouw leggend. „Ga naar boven, Liesbeth”, beval ze dan kort. Als verstard was Liesbeth op haar stoel blijven zitten. Zo iets was haar nog nooit overkomen. Er vielen meer harde woorden in dit huis, dan ze ooit gewend geweest was te horen, maar tot nog toe was ze er altijd buiten gebleven. Het was alsof een ijskoude hand haar had vastgegrepen en neerdrukte met een kracht waar ze niet tegen opkon. Met moeite stond ze op en ging met trage passen naar de deur. „Nee, hier blijven. Ze zal hier blijven. Ik heb nog meer te zeggen, nog veel meer te zeggen”, hijgde oom Karei. Halverwege de kamer bleef Liesbeth weifelend staan. „Hier, hier ” Met zenuwachtig tastende vingers voelde oom Karei in den binnenzak van z’n jas en haalde er eindelijk twee witte enveloppen uit. „Dit zie je, dit”, zei hij met z’n wijsvinger op de ene tikkend, „dit is een uitnodiging van je tante Marie om met de kerstdagen bij haar en je zuster Dodo te komen logeren. Maar je gaat er niet heen, versta je? Het gebeurt niet. Je zult hier blijven. Dat is jouw straf voor je onverantwoordelijk gedrag van vanmiddag. Ik zal ze antwoorden, dat je misschien later weleens komt. Eerst zul je leren hoe je je hier in dit huis te gedragen hebt. Begrepen?” Daarna slingerde hij met een onverschillig gebaar de andere enveloppe over de tafel. „Dat is een brief van je zuster Dodo zelf, als ik het wel heb; die lag vanmorgen bij de ochtendpost en heb ik per ongeluk bij me gestoken toen ik naar kantoor ging”, was z’n sobere toelichting. Bijna was Liesbeth er met een schreeuw op afgevlogen. Ze griste den brief van de tafel en stormde de deur uit, die met een harden slag achter haar toeviel. Even nog vreesde ze teruggeroepen te zullen worden, maar ’t bleef stil. Haar keel voelde dik van opgekropte tranen en wild gistte het onrecht binnen in haar, terwijl ze haastig de trap opholde in een onstuimig verlangen naar alleen zijn. Op Rieks kamer kierde het licht in een smalle streep onder de deur door. Misschien lag ze nu nog ondanks alle verbod in bed te lezen. Ze had gelijk. Wat gaf het ook of je hier in huis eerlijk je best deed? Ze geloofden het toch niet van je. Verder holde ze. Haar kamertje was op de bovenste verdieping tegenover dat van Jans. Een dienstbodenkamertje eigenlijk, waar het ’s winters ijskoud en ’s zomers gloeiend warm was, maar dat had ze nooit erg gevonden. Ze was tevreden met het meest bescheiden plaatsje. Doodwerken wou ze zich, als ’t nodig was. Maar dit Toen ze er was stootte ze ruw de deur open en draaide met een enkele driftige beweging den electrischen schakelaar om. Fel viel het licht op het witte ijzeren ledikant, de kast met de enkele kleine snuisterijen van thuis en den stoel met de bemodderde pantoffels van ’s middags er nog onder. Op den rand van haar bed liet ze zich neerploffen en scheurde met woeste rukken Dodo’s brief open. „Lieve Liesbeth” stond er. „Eindelijk moet ik toch eens iets van me laten horen, maar je weet hoe ik het land aan schrijven heb. Tante vond er iets op en zal aan oom Karei vragen of je met de kerstdagen bij ons mag komen, dan kunnen we elkaar zien en spreken. Het is hier heerlijk, al is het natuurlijk niet als thuis, omdat ik vader en moeder en jullie allemaal erg blijf missen. Maar tante is een echte schat. Ik hoop dat jij het ook prettig hebt. Heb je al iets van Elly, Jaap en Ineke gehoord? We zullen veel te praten hebben als je er bent, want je komt natuurlijk zeker. Dan ga ik nu maar eindigen. Dag! Je Dodo.” „Ik mag niet, Do; ik mag niet ” snikte Liesbeth nu opeens, voorover op haar kussen vallend. De brief kraakte onder haar arm en de enveloppe viel van het bed af op den grond, waar ze een eindje over den vloer voortgleed. Als een niet te stuiten stroom rolden de tranen nu uit haar ogen. Haar zakdoek werd er van doorweekt en op het kussen plekten grote, natte vlekken, maar nog altijd schokte haar lichaam van het wilde snikken. „Vader! Moeder!” kreunde ze. Haar hoofd bonsde. Eindelijk kwam ze langzaam overeind. Haar rode, gezwollen ogen zochten de bekende portretten aan den wand. Het was alsof vaders kalme, vriendelijke blik haar moed insprak en alsof moeders zachte trekken haar troostten: „Jij bent mijn lieve, oudste dochter Liesbeth” en: „Jij zult de flinkste en dapperste van allen moeten zijn”, scheen ze weer te zeggen. „Moeder, vergeef me, dat ik het bijna vergeten had”, prevelde Liesbeth. Rillend stond ze op. Voorzichtig streek ze Dodo’s brief glad en stak hem weer in de enveloppe. Dan waste ze haar gloeiend gezichtje met koud water af en maakte zich klaar voor den nacht. Het carillon van den Grote-Kerktoren beierde z’n bekende melodie over de daken van de kleine stad, toen Liesbeth nog met gevouwen handen en brandende ogen in het duister lag te staren. Langzaam, heel langzaam, was er weer vrede in haar hart gekomen. „Vader, help ons, help ons allemaal”, bad ze voor den zoveelsten keer. Een flauw lichtschijnsel scheen door het raam op de tafel, waar Dodo’s brief als een klein wit plekje uit. het duister opblonk. Eén is er tenminste veilig, dacht ze nog. Toen vielen haar vermoeide ogen eindelijk toe. HOOFDSTUK III. OP „DE KLEINE BOSHOEVE”. „Een kopje thee, Do?” „Graag, tante.” Dodo van Doorn zat in de gezellige huiskamer van „De kleine Boshoeve” en „pompte” geschiedenis. Met één hand op het boek langs de getallenreeks, dreunde ze zachtjes in zichzelf: 1600: Slag bij Nieuwpoort; 1602: Oprichting der Oostindische Compagnie; 1604: Wat was er nou ook weer in 1604? O ja! Vrede met Spanje; 1609 Toe dan! 1609 Hé, nou dacht ze zo vast, dat ze ze al allemaal kende. Nare dingen ook die jaartallen. Later vergat je ze immers toch weer. 1609 Even lichtte ze haar hand op. Ja, natuurlijk: Twaalfjarig bestand. Daar straks had ze het nog geweten. Het was net of haar hoofd een zeef was vanavond. Er bleef gewoon niets in vastzitten. Het water in het kleine haardketeltje zong. Bij de theetafel rammelde tante Marie zachtjes met de kopjes en de wind gierde nu en dan met lange fluittonen om het stille huis. Dodo’s blikken zwierven over de zachtglanzende houten stoelruggen en den ouderwetsen marmeren schoorsteenmantel met de koperen kandelaars naar de gebrandschilderde teksten aan den wand. „Wees een zegen” en „Vertrouw op Hem”, las ze. Wat gaf dat laatste een veilig gevoel als je er naar keek. Net of er iemand tegen je zei: „Wees maar niet bang. Al gebeuren er ook nog zulke erge dingen; er is iemand, die voor je zorgt en op je let, denk daar maar aan.” Ze herinnerde zich nog goed dien eersten avond, dat ze hier was binnengekomen en hoe haar blikken dadelijk op die beide spreuken gevallen waren. Het had haar rustig gemaakt. Dat en de vriendelijke stem van tante Marie hadden haar het meest op haar gemak gezet, tussen al de verschillende indrukken, die ze dien dag te verwerken had gehad. „Hier Do, drink het maar warm uit.” Tante Marie zette voorzichtig de dampende thee naast Dodo’s boeken. „Wil het niet erg vanavond, meiske?” vroeg ze hartelijk, zich met haar eigen kopje knus in den gemakkelijken fauteuil naast den haard nestelend. „Geschiedenis, tante Rietepiet. Er blijf geen jaartal onder m’n krullebol vastzitten, vanavond”, zuchtte Dodo. „Had je veel?” „Nogal. Drie sommen van gisteren, die ik niet afhad, een taalles, een paar Franse thema’s en dan nog wat geschiedenis. Maar die jaartallen willen er niet meer in. Ze „houden” gewoon niet en ik móét ze morgen kennen. We hebben ze al het eerste uur.” „Als je morgen eens een uurtje vroeger opstond? Dan zet ik den wekker een eindje achteruit en roep je desnoods al om zes uur.” „O tante, als je dat doen wilt!” Dodo sprong ineens rechtop in haar stoel. „Dan hark ik nu den helen boel bij mekaar en gaan we gezellig een poosje bomen. Ja?” „Als je niet eerst je thee omgooit, want dan zullen we eerst gezellig een poosje moeten dweilen en redderen”, vond tante Marie, bedenkelijk naar Dodo’s maaiende armen kijkend, die letterlijk links en rechts doedertje Liesbeth. 3. de schriften en boeken van de tafel schenen te vegen om ze in de schooltas te pakken. „Och tante Rietepiet, Zo’n schat als jij bestaat er niet”, rijmde Dodo vergenoegd, haar boeken in volgorde leggend. „Geschiedenis bovenop. Ziezo, dat is voor morgen”, zei ze dan en liet de tas naast haar stoel glijden. „Als u goed luistert kunt u me aanstonds horen spinnen”, kondigde ze vervolgens aan, behaaglijk haar thee roerend. „Waar zullen we het nu eens over hebben, tante Riet?” „Over iets onplezierigs”, was het prompte antwoord. „Hè nee, tantetje, toe nou. Ik weet wel, dat ik m’n bed slordig af haal, m’n haarkam laat slingeren, iedereen z’n nek laat breken over m’n pantoffels, nooit m’n voeten veeg ” „Zelfkennis is de eerste stap op den weg der verbetering”, citeerde tante Marie met een ernstig gezicht. „Maar daar wou ik het nu juist niet over hebben.” „Oh gelukkig!” herademde Dodo. „Of eh Nee. ’t Is toch niet iets ergs, tante?” „Nee, niet iets ergs, maar, zoals ik zei, iets onplezierigs: Liesbeth komt niet met Kerstmis.” „Hé, tante! ” Een wereld van teleurstelling lag in deze twee woorden. „Ik kreeg vanmiddag een brief van oom Karei”, ging tante Marie voort, „waarin hij meedeelde, het beter te vinden, dat Liesbeth niet met Kerstmis, maar als het schikte wat later kwam.” „Waarom nou?” „Ja kindje, dat kan ik niet beoordelen. Ik vind het zelf ook jammer, maar dan komt ze toch in elk geval wel over een paar maanden. In de paasvacantie bij voorbeeld.” „En ’t is nu pas November.” „’t Gaat vlugger dan je denkt, Do.” Met langzame teugjes dronk Dodo haar thee. .Kerstmis alleen Voor ’t eerst alleen met tante Rietepiet... Lieve, goeie tante Rietepiet, maar toch... Liesbeth was een stukje van „thuis” geweest en met Kerstmis zou het verlangen naar iets van dat oude van vroeger zich heviger dan anders doen gelden. Op kerstmorgen samen met Liesbeth naar de kerk, dat was tenminste iets geweest van het kerstfeest van andere jaren, al was het alles wel heel erg veranderd. Met elkaar hadden ze er over kunnen praten en het zou hen beiden hebben getroost, hen sterker hebben gemaakt En nu „Vind je het zó erg, Do?” Zwijgend knikte ze. Heel haar luchtige stemming was in één slag verdwenen. Kerstmis alleen Dan voelde je pas goed, dat je alles kwijt was. Maar de anderen waren er toch ook. Als Liesbeth niet mocht, dan „Tante Zou Elly?” Ja, waarom zou Elly niet? Elly was heel anders dan de sterke Liesbeth. Als Elly kwam, zou zij, Dodo, ’t moeten zijn, die het zusje over veel droeve herinneringen zou moeten heen helpen. Toch zouden ze dan beiden niet alleen zijn. Tante Marie was opgestaan en zette haar kopje op het theeblad. In het voorbijgaan streek ze even over Dodo’s korte krullen. „Daar heb ik al lang aan gedacht, Do. Maar toch geloof ik, dat het beter is van niet. De brief van oom Karei heeft me eigenlijk iets geleerd, zie je.” Vragend keek Dodo haar aan. „Ik geloof, dat we bezig zijn een beetje te veel aan onszelf te denken”, begon tante Marie, terwijl ze een stoel bijschoof en vlak tegenover Dodo ging zitten. „Kijk, als nu nicht Dora waar Elly is, me eens een brief schreef, of jij met Kerstmis daar kwam? Denk je dan, dat ik het prettig zou vinden, je het eerste kerstfeest, dat je hier bent, aan anderen te moeten af staan?” „O, nee, natuurlijk niet ” viel Dodo meteen in. Daar moest je nu weer tante Rietepiet voor zijn, om zo iets aan te voelen. Zij had natuurlijk weer alleen aan zichzelf gedacht. Ja, als je het zo bekeek, dan was het ook net alsof het minder erg was, dat ze met Kerstmis niet bij elkaar zouden zijn. Het was alsof de beklemdheid van de eerste teleurstelling al voor een groot deel van haar afviel en het was weer de oude Dodo, die met een kwasi-ernstig gezicht voortging: „Ofschoon, denk u eens in: geen vuile voeten ” „Die zullen Liesbeth of Elly vermoedelijk niet zetten”, troefde tante Marie terug. „Ik zou er niet aan denken u alleen te laten”, zei Dodo spontaan. Ze keek naar tante Marie’s lieve, verstandige gezicht met de warme, donkere ogen en het korte enigszins grijzende haar onder den schijn van het zachte lamplicht. „Vond u het andere jaren nooit verschrikkelijk, alleen Kerstmis te moeten vieren?” vroeg ze een beetje aarzelend. „Ik vier Kerstmis nooit alleen en hoop het ook nooit alleen te vieren”, antwoordde tante Marie zacht. Even was het heel stil in de kamer. Het was alsof het gieren der windvlagen de mensen binnen in de beschutte warmte inniger naar elkaar toedreef. Er hing een sfeer van vertrouwelijkheid, die er soms zijn kan in de uren van bezinking aan ’t einde van een dag. „Het lijkt me wel goed je vanavond van mijn kerstfeest te vertellen”, begon tante Marie weer. „Ik had het al eens eerder willen doen, maar er waren zoveel dingen, waaraan je hier eerst moest wennen, dat ik het telkens nog maar een beetje uitstelde. Kerstmis vier ik altijd in den groten stenen schuur, die hiernaast staat, met een stuk of twintig schooiertjes om me heen. Het zijn de allerarmsten hier uit de omgeving, die thuis zeker geen kerstfeest hebben.” „O, tante!” „Het is voor mij de mooiste tijd van het hele jaar, Do. Het is alsof ik dan vol zit met schatten, die ik maar heb rond te delen, zonder ooit uitgeput te raken.” „Hebt u dat altijd zo gedaan?” Dodo’s ogen schitterden. „Nee, niet altijd.” Tante Marie zweeg even. In gedachten gleden haar vingers over het zachte pluche van het tafelkleed, dan ging ze verder: „Ik wil je wel vertellen, hoe het alles zo gekomen is, als het is, want het kan je misschien beter leren beseffen, welk een trouwen Vader wij hebben in den hemel. Kijk, Do, ik ben maar een eenzame, oude vrouw. Dengene van wien ik zielsveel gehouden heb, heeft God jaren geleden tot zich geroepen en toen bleef ik alleen achter, zo hopeloos alleen, als slechts een mens zich voelen kan, die in tijden van groot leed te verbitterd is om z’n toevlucht te zoeken bij Hem, die gezegd heeft: „Komt allen tot Mij, die belast en beladen zijt.” Ik was opstandig en wrokte in mezelf om het verdriet dat ik niet aanvaarden wilde. Ik kon niet berusten en herhaalde steeds maar dat éne woordje: Waarom? Toen was ik heel, heel erg ongelukkig. Het is de zwartste tijd van mijn leven geweest. Nergens vond ik den troost, dien ik zo dringend nodig had en het leven scheen mij zo leeg en doelloos, dat ik mezelf er totaal overbodig in gevoelde. Maar God liet me niet los. Dat is zo mooi, Do, dat Hij toch over ons blijft waken, zelfs al hebben wij ons van Hem afgewend. Met oneindige liefde en zachtheid, die nog maar heel langzaam tot mij doordrong, liet Hij mij telkens gevoelen, dat Zijn wijsheid ons begrip verre te boven gaat en dat hetgeen Hij doet, goed is. Ook al weten wij er, met ons beperkt verstand, niet dadelijk het „waarom” voor te vinden. Soms was het een bloem, die Hij plotseling als een troostend geschenk voor mij liet opengaan, of was het de zon die door m’n venster scheen, juist op’t ogenblik, dat ik alles grauw, triest en hopeloos vond. 'n Andere maal was het een enkele zinsnede in de preek van een dominee of een eenvoudige tekst, die mij persoonlijk tot Hem terug scheen te roepen. En eindelijk kwam de dag, waarop ik stukje voor beetje geleerd heb mijn hoofd te buigen en te zeggen: Uw wil geschiede. Toen kwam het wonderlijke in m’n leven. Het werd alles blijder en lichter om mij heen. Net alsof ik uit een donkeren tunnel naar buiten kwam in een zonnigen dag. Ik zag ook een taak voor mij liggen, een taak, die ik nooit te voren gezien had en die toch zo vlak bij mij was. Het scheen niet alles meer leeg en doelloos. Er waren mensen op mijn weg, die m’n hulp nodig hadden. Ze waren er altijd en overal. Mensen, die ik kon helpen, soms met o zo heel weinig. Een vriendelijk woord, een bemoedigende blik was zelfs weleens het enige wat er van mij verwacht werd en hoe meer ik anderen in hun moeilijkheden ter zijde stond, hoe meer vreugde ik er zelf aan beleefde en ten slotte kon ik er niet meer buiten, anderen goed te doen zoveel als maar in m’n vermogen was. Ik zocht de gelegenheid er voor, waar de meesten die niet eens zagen en ik heb er, ondanks de teleurstellingen die ik weleens ondervond, nooit spijt van gehad. Integendeel, ik heb geleerd steeds meer God te danken, die m’n leven op deze manier rijker en mooier maakte, dan ik zelfs maar in de verste verte verdiend had en dan ik ooit gedacht had, dat het nog zou kunnen worden.” „Tante!” Dodo had in spanning geluisterd. Ze had aan vader zitten denken, die ook altijd voor anderen klaar had gestaan en haar dikwijls gezegd had, het een voorrecht te vinden, dat te mogen doen. „Hoe bent u eigenlijk aan al die kinderen gekomen, waar u straks mee gaat Kerstmis vieren?” „Hoe ik er aan gekomen ben?” — Tante Marie glimlachte even. — „Ach, zo eenvoudig. Tegen Pasen lopen ze hier met den foekepot langs de deuren. Dat is een blikken bus met een varkensblaas er over en een stok er in. Daar maken ze dan een dof-rommelend eentonig geluid mee. „Rommelpotterij, rommelpotterij, Geef me een centje, dan ga ik voorbij”, zingen ze er bij en straks als het Nieuwjaar geweest is, gaan ze met grote papieren mutsen op en allerwonderlijkst toegetakeld bij de verschillende huizen hun Drie-Koningen-liedjes zingen, zoals dat al heel, heel lang in deze streek gebruikelijk is en met al die dreumesen heb ik kennis gemaakt. Ze hebben me menig prettig uurtje bezorgd, als ze hier zaten te babbelen en de minst bedeelden onder hen weten den weg naar „De kleine Boshoeve” maar al te goed te vinden als moeder soms ziek is en ze wel vermoeden, dat ik er een pannetje soep of wat eieren ga brengen. Of als het aanstonds kouder gaat worden en er thuis geen warm maal voor hen op over kan schieten. Dat zijn in hoofdzaak m’n gasten op Kerstmis, zie je Do. Er komen dan in den regel ook wel een paar grote broers of zusters mee en de laatste paar jaar heb ik er zelfs al een paar oude opa’s bij gehad, maar voor het merendeel zijn het toch kinderen, die ik op kerstavond iets van de vreugde over de geboorte van den Zaligmaker mag meegeven in hun vaak zo trieste leventjes.” „Ik vind het prachtig”, zei Dodo. „Misschien zal het je toch wel een beetje tegenvallen, Do, want het is vreselijk druk op zo’n avond”, temperde tante Marie Dodo’s enthousiasme. „Je moet niet vergeten, dat jij en ik voor alles alleen staan. Voor de versiering en zo zijn altijd wel helpende handen te vinden, die op die manier graag het kerstfeest met ons mee willen vieren en zolang de ruimte het toelaat is iedereen welkom, maar op den avond zelf, stond ik tot nog toe voor alles alleen. Het vertellen, het voorlezen, het uitdelen van de kleine pakketten en niet te vergeten het spelen van de kerstliedjes op het kleine orgel. Dan ging het er vaak weleens een beetje rumoeriger toe, dan ik wenste en ging er veel van het mooie verloren, dat ik er zo graag in had willen leggen. Ik heb er weleens tegen opgezien om op het orgel te gaan spelen, want het zingen, het zingen Do, dat is toch soms zó gruwelijk vals.” „Maar tante, als ik eens een paar meisjes uit m’n klas vroeg om te komen helpen? Vera de Groot heeft orgelles en Anneke de Laet en Tinie van Eist hebben prachtstemmen, die kun je altijd boven alles uit horen als we „zang” hebben.” „Als ze er lust in hebben, mag je ze gerust eens meebrengen, dan kunnen we hier weleens wat repeteren. Dat zou nog zo kwaad niet zijn”, vond tante Marie. „Natuurlijk hebben ze er lust in. O tante, het moet een schitterend kerstfeest worden dit jaar. We moeten er iets echt moois van maken en we zullen u allemaal helpen, ’t Komt prachtig in orde, dat zult u zien.” En het kwam in orde. Vlotte, leuke Dodo had zich op school al heel wat vriendinnen weten te veroveren en de huiskamer van „De kleine Boshoeve” was in den donkeren tijd voor Kerstmis vol van het levendige gesnap van vele jonge monden. Aan de grote eiken tafel werden noten en sparappels verguld, wollen dassen en wanten gebreid en pakketten gemaakt met rood lint omwonden. Later op den avond als alles weer was opgeruimd, klapte tante Marie dan het oude huisorgel open en bij het zachte licht van de schemerlamp schaarden allen zich om haar heen, terwijl de klare meisjesstemmen zuiver en fris, de bekende kerstliederen zongen. Het waren mooie dagen, die korte, bijna altijd in lamplicht gehulde weken voor Kerstmis. Het was alsof tante Marie er jonger door werd, nu haar huis telkens weer vol was van jeugd en vrolijkheid en Dodo genoot van de intieme kerstsfeer, Waarvan ieder ding vervuld scheen te zijn. Hoe meer Kerstmis naderde, hoe meer er te doen scheen te zijn en in de laatste week stond in de stenen schuur de kleine dikbuikige potkachel af en toe roodgloeiend gestookt en rook het er sterk naar hars en sparrengroen, dat bij hopen op de rode vloertegels lag. „Ik hoop, dat we gauw een dik pak sneeuw krijgen”, zei Tinie van Eist, terwijl ze bezig was de stugge dennentakken met stevig garen tot lange einden aan elkaar te binden. „Ja, sneeuw!” riepen ze allemaal. „Dat zou mooi wezen.” Nog twee dagen kwamen er, somber en met dikke grijze luchten, maar op kerstavond viel er een kille motregen. Zacht speelde Vera de Groot op het kleine draagbare orgeltje, dat tante Marie elk jaar opnieuw van den koster leende, een paar fantasieën op bekende kerstliederen, terwijl langzaam de kleine ruimte zich met de „gasten” vulde. Af en toe als de deur even openging en een vlaag wind en regen haastig buiten gehouden moest worden, flikkerde het licht in de met groen en sparappels ver- Dodo stond bij de deur om iedereen binnen te laten. sierde lampjes, die hier en daar tegen de witgekalkte muren hingen, even hoog op en wierpen een vreemden gloed op de glanzend rode appelen, die tussen de grof aarden kannen met takken hulst hier en daar waren neergezet. Dodo stond bij de deur om iedereen binnen te laten. De grote stallantaarn aan den ijzeren haak, die buiten boven den ingang was aangebracht, zwiepte zacht knarsend heen en weer en door het kleine zijraampje zag ze, in het beweeglijke schijnsel, dat een eind over het brede tuinpad dwaalde, ze allen komen. De vele kinderen op klepperende klompjes, die ze vlug bij het binnenkomen uitslipten en in de hand namen, de grote jongens met den onverschilligen trek op hun gezichten van „’t Is toch allemaal niks” en de meisjes, die op den weg hadden lopen gichelen om „het malle gedoe” en bij de deur met nieuwsgierige ogen rondblikten. Op het allerlaatst kwamen ook nog de oude opa’s, hun gekromde ruggen nog meer voorovergebogen dan anders, zich schoor zettend tegen den wind die den regen meedogenloos in hun gezichten striemde, terwijl hun vermoeide voeten zich zo vlug als ze konden voortbewogen over den drassigen grond. Dodo moest even denken aan de herders, die eens naar Bethlehem kwamen en waarvan geschreven stond: „En zij kwamen met haast.” Wat moest dat alles ook eenvoudig geweest zijn. De schuur was eindelijk meer dan vol. Het was er warm en het rook er sterk naar kaarsvet en dennennaalden, maar er hing een sfeer van blijden ernst, waarbij allen zich thuis schenen te gevoelen. De groten en de kinderen waren in die ogenblikken één van gevoelens en gedachten en heel de eenvoudige omgeving had het aanzien alsof zij het: „Zie, ik verkondig u grote blijdschap”, met ongeduld verwachtte. Het stemmengegons verstomde onmiddellijk, toen tante Marie achter een der tafels verscheen en met kalm gebaar haar bijbel opensloeg. Een enkele seconde gingen haar blikken langs de vele gezichten, die ze zo goed kende en van wier noden en moeilijkheden ze zoveel wist; dan las ze helder en duidelijk als een boodschap van troost en verlossing het bekende kerstverhaal uit Lukas 2: „En het geschiedde in die zelfde dagen ” Het zachtgele licht van de lampen, die langs de wanden geplaatst waren, scheen over de hoofden van hen die luisterden. Gebogen hoofden, die dit kerstverhaal al zovele malen hadden horen verkondigen en voor wie het toch telkens weer nieuw was en jonge hoofden vol warrige gedachten, die het leven, dat zo wreed op hen afstormde, nog maar ternauwernood begrepen en die zich aarzelend en half beschaamd een steunpunt zochten ergens „En de herders keerden wederom, verheerlijkende en prijzende God, over alles wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was”, eindigde tante Marie. En in veler ogen was weer de stille ontroering, die het wondere van het kerstgebeuren daarin altijd opnieuw teweegbracht. Niemand verroerde zich, toen vlak daarop Dodo en haar vriendinnen zich om het kleine orgeltje schaarden, waar Vera de Groot al zacht een voorspel preludeerde. „Nog juicht ons toe, die zaal’ge nacht, Waarin ’t gestarnt met nieuwe pracht, En ’t eng’lenheir met nieuwe vreugd, Zich over Jezus komst verheugt”, zongen de heldere meisjesstemmen en de onverschillige jongens en gichelende meisjes van zoëven, luisterden aandachtig en met ernstige gezichten. Het was Dodo alsof zij een blijde mare bracht aan allen voor wie dit kerstfeest een blijvende herinnering moest worden aan Gods goedheid. „Voor zondaars daalt der eng’len Heer, Voor arme zondaars daalt Hij neer.” Het klonk als een bemoediging en toen de stemmen zwegen bleef het ongewoon rustig, zelfs toen de versnaperingen werden rondgedeeld werd er niet veel gesproken. Iets van den vrede, dien de geboorte van den Heiland bracht, scheen in de harten der gasten van tante Marie te zijn gekomen. De kerstvertelling was dit keer bijzonder eenvoudig. Tante Marie deed het met de haar eigen lieve, kalme stem. Het kleine jongetje, dat verdwaald was in den bulderenden storm, leek het niet op hen allen, die zich in het woelige, moeilijke leven een plaats zochten te veroveren om te kunnen bestaan en was het wanhopige gebed van het kind, dat zonder hulp dreigde te verongelukken, niet af en toe hun eigen klacht? In gedachten staarden vele ogen voor zich uit of blikten naar de slingers van sparregroen langs de wanden, doch wat ze zagen was hun eigen leven, in het licht van Gods oneindige liefde. Vol en breed klonk ten slotte de „Engelenzang”, door allen aangeheven, tot ver over wegen en velden. Zó was het kerstfeest nog nimmer gevierd in de schuur van „De kleine Boshoeve”. Het duurde ook langer dan andere jaren eer de kleine stoet van f eestgasten weer onder de wiegelende stallantaarn naar buiten trok. Samen met tante Marie keken de meisjes ze na, toen ze eindelijk door het zwakke lichtschijnsel weer over het tuinpad in de duisternis verdwenen. „Het is net of je er rijker van wordt, als je dien stakkers iets mee kunt geven van de blijdschap, die het kerstfeest jezelf brengt”, zei Vera de Groot eensklaps. „Dat word je altijd, als je leeft voor anderen”, antwoordde tante Marie ernstig. 's Avonds, toen ook de vriendinnen naar huis waren gegaan, speelde tante Marie nog lang op het orgel de oude kerstliederen, die elk jaar opnieuw dezelfde bekoring hebben. Dodo luisterde dromerig toe. Ze keek naar tante Marie’s gezicht met de bezielde uitdrukking er op en de zachtglanzende ogen, die zo heel gelukkig schenen. Werd je zo, als je leefde in vrede met God en ten zegen van je medemensen, dacht ze. Waarom deed iedereen het dan eigenlijk niet? Het orgel zweeg. „We hebben het goed samen, hé Do?” zei tante Marie. „Ja, tante”, antwoordde Dodo uit den grond van haar hart. HOOFDSTUK IV. ELLY. In de bleke Januari-zon stond een draaiorgel op den weg. Het was een heel modern draaiorgel, dat door een motor werd aangedreven. Had de man, die er bij behoorde, het op de ouderwetse manier zelf moeten draaien, dan zou het er waarschijnlijk niet zo lang aan één stuk gestaan hebben. Maar nu was de orgelbaas in druk gesprek met een collega en het orgel speelde en speelde maar en liet z’n straatdeun opbotsen tegen muren en vensters en drong z’n klanken in huiskamers en studeervertrekken, telkens opnieuw op dezelfde sentimentele wijs. In het schoollokaal klonk de overbekende melodie tot vervelens toe door, nam de aandacht der kinderen in beslag en maakte ze onoplettend en onrustig. Het was bepaald hinderlijk. Nog eens las de onderwijzeres de hele som voor: „A en B vertrekken elk van een andere plaats. A vertrekt een half uur later dan B ” De meeste ogen zwierven naar buiten en in de meeste hoofden daasde nog altijd de orgeldeun. Elly van Doorn staarde afwezig naar het bord, waar juist een smalle streep zon op viel. Vinnig kraste het krijt van de onderwijzeres er twee vertikale lijnen op: de plaatsen vanwaar A en B vertrokken. Hé, waarom nu niet een beetje hoger? Dan hadden ze zo’n fijn zonnig wegje gehad, dacht Elly. Wat een stof lag er op dien enen kant en waarom moest die A nu zoveel harder lopen dan B? Wanneer ze elkaar zouden ontmoeten? Wist ze het maar! Rekenen kón ze nu eenmaal niet. Het straatorgel was eindelijk verder gegaan, maar nog niemand had het antwoord gevonden. De hele klas was dom vanmorgen. „Als A een kilometer heeft afgelegd, heeft B nog maar een derde gelopen ” begon de onderwijzeres opnieuw. Elly hoorde er niets meer van. Ze keek naar het zonnetje, dat in de vensterbank juist op een vuurrode geranium-bloem was gekropen en het was alsof er binnen in haar zo maar vanzelf een liedje begon te zingen. Dat gebeurde wel meer. Dan moest ze het altijd maar dadelijk opschrijven ook, anders ging het weer weg. De woorden werden niet altijd precies zo ze het bedoelde, maar het wijsje en vooral de maat van het wijsje wel, want dat voelde ze heel duidelijk binnen in zich. Voorzichtig haalde ze een velletje papier naar zich toe en schreef: Zonnetje je hebt geen kracht, Je kunt nog niets doen groeien. Maar toch heb ik vandaag gezien Hoe heerlijk je kunt gloeien. Ziezo, dat stond er. Het moest nog veel langer worden, maar ze zou er nu al het melodietje op kunnen maken en dat was het voornaamste. Ze mocht het niet vergeten; het was zo aardig. Vroeger zou ze na school- tijd hard naar huis gehold zijn om het gauw op de piano te proberen, maar dat kon nu niet, want nicht Dora had geen piano. Weet je wat? Ze zou proberen of ze het op kon schrijven. Fijn, dat ze alleen op de achterste bank zat, nu zag niemand wat ze deed. Eerst een paar notebalken maken. A en B hadden elkaar nog altijd niet ontmoet. De onderwijzeres keek met een ongeduldigen blik de klas rond. ’t Was om wanhopig te worden. Wat mankeerden die kinderen vanmorgen? Allemaal de schuld van dat ellendige draaiorgel. „Elly van Doorn! Tot hoever heb jij die som nu begrepen?” Elly schrok. „Ik ik ” stotterde ze. „Dus je snapt er niets van?” klonk het driftig. „Je bent er niet eens bij. Wat zit je daar dan al dien tijd op papier te krassen?” Met vlugge passen beende de juffrouw tussen de rijen kinderen door naar de achterste bank, maar voor ze er was had Elly het papier al in duizend stukken gescheurd. Een paar snippers met eigengemaakte notenbalken lagen bovenop. „Lijntjes trekken, zitten knoeien en mij maar laten praten, zonder je zelfs de moeite te geven om op te letten?” De woedende stem sloeg even over van drift. Stond ze zich bijna een half uur uit te sloven, terwijl zo’n kind, dat toch al zo slecht in rekenen was, het vertikte om zich een ogenblik in te spannen. „Geef hier dien rommel!” Wild griste de juffrouw de snippers van de bank. „En na schooltijd maak jij die som, al duurt het ook meer dan een uur. Begrepen?” Vuurrood zag Elly, tot ver onder haar blonde haren en diep boog ze zich over het rekenboek en het kladschrift voor sommen, ofschoon ze er geen letter of cijfer van zag. aaoeaercje i^iesDetn. 4. Daar had je het nu weer. Altijd als ze versjes maakte of iets op muziek probeerde te zetten, kreeg ze narigheid tegenwoordig. Jawel, verdiend had ze ’t, dat kon ze niet ontkennen. Ze leerde slecht den laatsten tijd. Veel slechter dan vroeger, toen ze nog met Dodo en Liesbeth op school ging. Het was hier ook allemaal zo vreemd. Geen enkel vriendinnetje had ze nog. Ze vonden haar allemaal een raar, stil kind. Ze wist het wel. Ze had het ze zelf horen zeggen tegen elkaar op de speelplaats, maar ze kon het toch werkelijk niet helpen. Thuis was ze heel anders geweest. Daar had ze zich ook nooit zo hopeloos alleen gevoeld. Daar had ze altijd muziek mogen maken, zoveel ze maar wilde en moeder, lieve moeder, had het altijd prettig gevonden om naar haar eigengemaakte versjes te luisteren. Tranen sprongen in haar ogen, toen ze er aan dacht en tersluiks veegde ze ze weg. Nee, niet huilen nu. Het gaf immers toch niets. Vader en moeder waren er niet meer, die waren in den hemel en zij moest hier blijven bij nicht Dora, die doof was, geen piano had en muzieklessen overdreven vond. Hoe ter wereld zou ze daar ooit aan kunnen wennen. Hijgend stond Elly op de hoge stoep van het ouderwetse grachtenhuis. Het schoolblijven had langer geduurd dan ze gedacht had. Na dien slechten rekenmiddag was de onderwijzeres minder te spreken geweest dan ooit en had ze doorgezet tot de laatste minuut, waarna ze zelf hoognodig naar huis moest. Ze had Elly een hopeloos geval gevonden. Bij vijven was het al. Als nicht Dora nu maar niet al aan tafel zat. Elly kon nauwelijks wachten tot ze de bejaarde dienstbode door de gang hoorde sloffen. Die was natuurlijk al aan ’t opdoen. Eindelijk slipte ze naar binnen. „Ik ben zo laat, Gerda”, klaagde ze, haar muts en manteltje met een zwaai aan den groten eiken kapstok hangend. Gerda knikte een beetje nors terug. Ze vond het altijd erg onplezierig als er gebeld werd, juist als ze druk met het eten bezig was. „De juffrouw zit al binnen”, zei ze veelbetekenend. Haastig kamde Elly haar haren glad voor den groten spiegel en ging achter in de gang bij het fonteintje haar handen wassen, ’t Liefst was ze meteen maar naar binnen gehold, maar ze wist maar al te goed, dat ze dan zeker teruggestuurd zou worden. Mocht nicht Dora dan doof zijn, haar ogen waren uitstekend en zagen ogenblikkelijk de minste ongerechtigheid. Correctheid was een van haar kenmerkende eigenschappen en die verlangde ze ook van haar omgeving. Kaarsrecht zat de oude dame in haar armstoel voor de gedekte tafel, toen Elly binnenkwam. „Waar ben je zolang geweest?” vroeg ze, na een kort knikje als antwoord op Elly’s begroeting, tegelijkertijd den hoorn van het gehoorapparaat, dat ze altijd bij de hand had, aan haar oor houdend. „Schoolblijven!” antwoordde Elly luid. „Schoonschrijven?” vroeg de oude dame weer. „Nee, sommen”, verduidelijkte Elly nog luider. Nicht Dora schudde even het hoofd, terwijl ze den hoorn weer naast zich neerlei, ten teken dat het gesprek voorlopig althans geëindigd was. Elly ging op haar gewone plaats aan den anderen kant van de tafel zitten en vouwde haar handen voor het gebed. Zwijgend werd het avondeten gebruikt. Ongemerkt keek nicht Dora een paar maal bezorgd naar het tengere blonde meisje, dat tegenover haar zat. Het was alsof ze hoe langer hoe minder at tegen- woordig en onverwacht schepte ze een extra-portie appelmoes op haar bord. Met een verlegen glimlach keek Elly haar aan. „Je moet eten!” zei de oude dame kort. Elly kon niet antwoorden, dat ze hoegenaamd geen eetlust had, want de hoorn van het gehoorapparaat bleef op de tafel liggen en zonder dat instrument was het onmogelijk dat ze zich verstaanbaar zou kunnen maken. Met heldenmoed werkte ze er zich dus maar doorheen. Ze wilde niet onwillig schijnen en het was toch ook wel vriendelijk bedoeld van nicht Dora. Ze deed werkelijk haar best om op haar manier zo goed mogelijk voor d’r pleegkind te zorgen, dat voelde Elly wel, maar toch zouden ze elkaar nooit kunnen begrijpen. Nicht Dora’s doofheid was de kloof, die maakte dat ze elkaar niet konden bereiken. In het grote, stille grachtenhuis leefden ze samen: de oude vrouw, in wier hart de drang was om te verzorgen en lief te hebben en het tere, blonde meisje, dat hunkerde naar warmte en koestering. Nochtans bleven ze beiden alleen. Na het eten lei Elly den zwaren bijbel op tafel en las nicht Dora er een kort gedeelte uit voor. Als ze samen gedankt hadden stond de oude dame op en statig en zwijgend liep ze met Elly de brede marmeren gang door naar de huiskamer. Als eiken avond ging nicht Dora in den leunstoel bij den haard de krant zitten lezen, terwijl Elly haar boeken op tafel uitspreidde en met haar huiswerk begon. Franse thema’s. Ook dat ging niet meer tegenwoordig en toch was ze daar in den beginne nooit slecht mee geweest. Nu zwoegde ze op elk zinnetje en morgen zou het blad stellig weer vol rode strepen staan; dat wist ze nu al. De Westminster klok op den schoorsteenmantel tingelde haar bekenden uurslag. Opeens moest ze weer denken aan dat wijsje van vanmiddag. Wat was dat mooi geweest: de zon op die vuurrode bloem. Je werd er blij van als je er naar keek en toen opeens kwam dat wijsje Hoe was het ook weer? O, nu even, net als thuis vroeger, een paar noten kunnen aanslaan op de piano. Even maar proberen De deur ging open en Gerda bracht de thee binnen. Zoals ze gewend was, schonk ze meteen een kopje in voor nicht Dora en zette dat voor Elly op de tafel, vlak bij haar. Dan lei ze het huishoudboekje op den schoorsteenmantel en verdween weer. Zwijgend. Zo ging het eiken avond. Stil en zwijgend was alles in de omgeving van nicht Dora, voor wie elk geluid een moeizame verovering betekende en voor wie het nutteloos was klanken om zich heen te hebben, waarvan ze de schoonheid, die er in verborgen kan zijn, ook niet kende. Elly had zich opnieuw over haar werk gebogen. Het móést, ook al was de inspanning, die ze er zich voor had te getroosten nog nooit zo groot geweest en het resultaat nog nimmer zo slecht. De oude dame in den leunstoel vouwde langzaam en keurig haar krant toe. Opnieuw keek ze bezorgd naar het fijne gezichtje, dat zich in gespannen aandacht over de leerboeken boog en dat de laatste weken zoveel smaller en bleker scheen geworden. Er was iets met dat kind. Als ze maar kon raden wat. Ze had toch alles wat ze nodig had. Een uitstekende verzorging, een goede school, veel vrijheid. Ze had zo gehoopt, dat een jong meisje in haar leven wat fleur en gezelligheid zou brengen. Ze wist wel, dat ze geen prettig gezelschap was voor zo’n jong ding, maar ze zou het heerlijk gevonden hebben als Elly haar huis vol vriendinnetjes gehaald had. Al zou ze hun gesnap niet kunnen verstaan, de vrolijke, jonge gezichtjes zouden haar opgebeurd hebben uit menige neerslachtige stemming. Want was ook zij ten slotte niet een eenzame? Maar Elly scheen zich bij niemand te kunnen aansluiten en ook het leren ging niet al te best, dat merkte ze wel. Nu vanmiddag weer dat schoolblijven. Dat was waar ook, daar diende ze toch meer van te weten. „Waarom moest je vanmiddag na schooltijd sommen maken?” vroeg ze plotseling. Zoals bij veel dove mensen klonk nicht Dora’s stem veel harder dan ze zelf wist. Elly schrok er van op en keek een beetje ontsteld naar het gehoorapparaat, dat een ogenblikkelijk antwoord scheen te bevelen. „Ik had niet opgelet”, bekende ze eerlijk, terwijl ze een vuurrode kleur op haar gezicht voelde kruipen. „Waarom lette je niet op?” ging de harde stem onverbiddelijk verder. „Ik ik maakte een versje”, hakkelde Elly, die zich nu donkerrood voelde worden. „Wat deed je?” „Een versje maken”, herhaalde Elly. Nicht Dora schudde haar hoofd. Als dat kind haar verteld had, dat ze bezig was geweest het een of ander kattekwaad uit te halen, zou ze het begrepen hebben. Maar een vérs je maken? „Ik wilde proberen er een wijsje bij te schrijven”, ging Elly verder. Ze raapte al haar moed bijeen. O, als nicht Dora het nu eens begreep, dat ze muziek nodig had, dat ze er niet buiten kon. Als ze weer eens lessen zou mogen hebben, een piano om op te studeren, al was het ook nog zo’n oud beestje. Maar nicht Dora legde den hoorn weer in haar schoot. Ze wist nu al wel wat er volgen zou. Het oude gezeur om muzieklessen. Stel je voor, het kind had d’r handen al vol aan d’r schoolwerk. En muziek, waar was dat voor nodig? Je kwam ook wel door het leven zonder muziek. Nee, aan dergelijke grillen kon ze niet toegeven. Ze dacht er niet aan. Waar zou dan het eind ten slotte wezen? Ze zou morgen tegen Gerda zeggen een extraschepje room in Elly’s pap te doen en eens een ei door „Ik wilde proberen er een wijsje bij te schrijven.” de soep te roeren, dan zou het kind wel weer een beetje aansterken. Jammer, dat haar pleegmoederschap zo’n teleurstelling was geworden. Ze had het zo graag anders gewild. Na een avond van ingespannen doorzetten was Elly toch klaargekomen met d’r huiswerk. In de grote, holle logeerkamer stond ze nu en borstelde haar blonde haren. Ze keek naar het brede, ouderwetse pronkbed met het groenlaken baldakijn er boven. Hoe oud zou dat bed eigenlijk wel zijn en wie zouden er vroeger allemaal in geslapen hebben? Misschien wel iemand, die nu al lang gestorven was. Ze huiverde even. Ze vond het altijd even griezelig om er in te stappen. Het was zo groot en zo wijd. Je kreeg net een gevoel of je er in zou verdrinken. Nicht Dora had nooit gasten en daarom had zij de logeerkamer gekregen. Er stonden stoelen met pluche zittingen, een mahoniehouten commode met een opzet van gedraaid hout, waartussen een ovale spiegel met een hoge kuif, die een weinig vooroverhelde en een paar crapeauds met lange kwasten aan de armleuningen. Buiten klonken van heel ver de vlugge, heftige stoten van een motorboot door de gracht. Achter de zware overgordijnen met de balletjesfranje hees Elly zich even in de brede vensterbank. Ze vond het altijd prettig de boten te zien voorbijvaren, vooral ’s avonds als de lichtjes brandden en hun schijnsel in het donkere grachtwater golvend meegleed. Al nader en nader kwamen de rode en groene lampjes van stuurboord en bakboord. Bij het matte licht van de lantaarn aan den wallekant kon ze duidelijk den man in de stuurhut zien staan en kon ze ook den naam op de voorplecht lezen: „Lastdrager II” stond er. Als een drukke, haastige werker, die geen moment te verliezen heeft, stoomde de „Lastdrager II” schokkend en puffend voorbij. Kleiner en kleiner werden de lichtjes weer en steeds verderaf klonken de korte, driftige stootjes over de avondstille gracht, tot het ten laatste als een dof geklop in de verte wegstierf. Toen was het weer stil en terwijl Elly zich van de vensterbank liet glijden en van achter de gordijnen in de sombere, ouderwetse kamer terugkeerde, was het alsof de stilte, de alles overheersende stilte van nicht Dora’s huis, haar als een boze macht weer in haar greep opving en overviel haar een onverklaarbaar gevoel van angst en weerzin. Ze was koud geworden daar in de vensterbank. Ze rilde, maar toch kon ze er niet toe komen naar bed te gaan. Het was alsof het grote, brede ledikant haar als een vijand aangrijnsde. Ze nam een warme, wollen sjaal uit een der muurkasten en wikkelde zich er in. Kleintjes ineengedoken, met opgetrokken knieën, hurkte ze in een der groenpluche crapeauds. Hoe moest dat nu? Ze wist het zelf niet. Ze wist alleen, dat ze een groot, onuitsprekelijk groot verlangen had naar het oude thuis met de drukke stemmen van Jaap en de zusjes en de warme, begrijpende liefde van vader en moeder. En dat ze angst had, angst voor deze hele omgeving van beklemmende stilte en somberheid, waarbij ze soms het gevoel had of ze levend begraven werd. O, als ze maar muziek had mogen maken, dan zou alles wel anders geworden zijn. Wat moest ze met al die wijsjes, die er binnen in haar zongen, doen, nu ze ze nooit eens werkelijk kon horen, nooit te voorschijn kon laten komen, zoals vroeger op de piano thuis?. Muziek, daar kon ze immers niet buiten en nicht Dora zou het nooit begrijpen, het nooit künnen begrijpen. In gedachten zag ze de vele, vele jaren, die ze hier zou moeten doorbrengen, als een eindeloze reeks van trieste, donkere dagen op haar afkomen. Maar dat kon ze niet, dat kon ze niet volhouden en hulpzoekend vouwden zich als vanzelf haar handen tot een gebed om uitkomst. Toen werd ze kalmer. Met haar gezichtje tegen de gladpluche stoelleuning gedrukt zat ze en weer was het of er binnen in haar iets van een melodie opklonk. Een bekende, statige wijs. Het was het gezang, dat ze juist den vorigen Zondag in de kerk had meegezongen en dat nu vanzelf bij haar was bovengekomen. Rust mijn ziel! uw God is Honing, Heel de wereld Zijn gebied. Ze kreeg het gevoel alsof alle angst van zoëven met zachte hand van haar werd weggenomen. Langzaam kwam ze overeind en bleef met de handen om haar knieën gevouwen even stil voor zich uitstaren. Ze kon weer rustig denken nu. Ze was toch niet alleen op de wereld. Er was een Vader der wezen, die haar niet in den steek zou laten en de anderen waren er toch ook? Had Liesbeth niet gezegd, dat ze altijd voor hen klaar zou staan, wat er ook was? Al een maand geleden had ze een lieven, hartelijken brief van haar ontvangen, vol vragen naar alles wat haar betrof en nog altijd had ze haar niet teruggeschreven. Niet durven schrijven had ze haar, omdat ze het ellendig gevonden had te klagen over nicht Dora, die het toch eigenlijk zo goed meende. Telkens weer had ze het uitgesteld, omdat ze nog altijd hoopte, dat ze ten slotte toch nog muzieklessen zou mogen nemen. Dan had het immers wel gegaan. Maar als ze nu eens om raad vroeg? Met nieuwen moed stond ze op en nam uit de la van de commode haar schrijfpapier en enveloppen. Aan de ronde tafel met den ouderwetsen gehaakten loper er over ging ze zitten en stortte in een langen brief haar hele hart uit aan Liesbeth. HOOFDSTUK V. INEKE’S THUIS. Tegen den breden, witgekalkten gangmuur van haar nieuwe thuis, gooide Ineke telkens weer haar bal op. „Kaatsebal, Ik heb u al Gevangen”, zong haar hoge stemmetje, en bij „klapperdeklap” klapten haar handjes en trappelden haar voetjes luidruchtig in de holle ruimte. Binnen in de huiskamer, waar het vuur in den haard langzaam lag te smeulen, zat tante Freekje in een ouden mantel en met een wollen doek om haar hals geknoopt bij het raam te breien. Af en toe keek ze over haar breiwerk in het kleine tuintje, waar een paar heftig kwetterende mussen om een stukje brood vochten, tot een Maartse hagelbui ze uit elkaar dreef. Het was koud. Onwillekeurig trok ze den doek wat vaster om haar schouders. Den haard opstoken? Ze dacht er niet aan. De winter was al haast voorbij en... het was crisis. Dat laatste zei voor tante Freekje alles. Het was de reden waarom ze avond aan avond bij haar theelichtje in het donker zat en vroeg naar bed ging, op versleten muilen door het huis liep en haar brood zo dun mogelijk met margarine besmeerde. Het is crisis. Dat waren de woorden, die ze met angst en schrik in den beginne heeft uitgesproken en later als motief voor al haar handelingen gebruikte. Want de crisis was in tante Freekje’s ogen een ramp, waaronder niemand zo erg als zij gebukt ging. Tot voor korten tijd was haar leven altijd langs effen banen gegaan. Zorgen had ze nimmer gekend. Integendeel, er was voor haar gezorgd en toen ze weduwe werd, was ze rijk, heel rijk zelfs. Haar geld was veilig belegd en omdat ze van nature zuinig en nooit geneigd was geweest tot buitensporigheden, leefde ze kalm en rustig voort. Verder dan haar eigen kleine dagelijkse dingetjes reikte haar belangstelling ten enenmale niet en het wel en wee van anderen liet haar volmaakt onverschillig. Zelfs geen hond of poes had ooit een plaats gevonden in haar benepen hart en tegenover degenen, die haar kwamen vragen om een aalmoes voor haar minder bedeelde medemensen, hield ze zich steeds met opzet arm. Nu ja, ze had geld, veel geld zelfs. Meer dan ze ooit in haar hele leven gebruiken zou, maar dat ging toch niemand aan? Het was van haar en van geen mens anders en ze bedankte er voor er iets van aan anderen af te staan. Ieder voor zich, dat was altijd haar leuze geweest, waarbij ze dan het voldane gevoel had, dat haar niets kon ontbreken. Maar toen was daar opeens de crisis gekomen, dreigend en onheilspellend en had zo maar hele gedeelten van haar zorgvuldig belegd kapitaal in korten tijd opgeslokt. Er waren effecten, die zodanig in waarde verminderden, dat ze ze niet eens meer van de hand kon doen. Het had haar verbijsterd. Verslagen had ze dagenlang door het huis gelopen. Geld, dat was altijd haar steunpunt in het leven geweest. Met geld deed je alles, kon je alles en al gebruikte je ook niet meer dan je nodig had, je wist dat het er was en dat je er over beschikken kon hoe en wanneer je dat wilde. Het was verschrikkelijk om tot de ontdekking te komen, dat dat geld zo maar vanzelf kon verdwijnen, zonder dat je er iets aan doen kon om dat te verhinderen. Van toen af scheen tante Freekje haar rust en kalmte voorgoed te zijn kwijtgeraakt en af en toe bekroop haar het gevoel alsof alle grond nu voorgoed onder haar voeten wegzonk. Dagen en nachten was ze aan het tobben en piekeren op welke manier ze haar geliefd bezit zo gauw mogelijk in veiligheid zou kunnen brengen, tot ze eindelijk besloot den notaris om raad te vragen. Maar toen ze hoorde, dat ook hij juist zware verliezen had geleden, begon het haar te duizelen en nam ze zich voor dan maar liever geheel alleen, zonder iemands hulp, het roer in handen te nemen. Wat niemand in haar plaats gedaan zou hebben, deed in haar vertwijfeling tante Freekje. Ze verkocht inderhaast al wat ze bezat aan effecten en onroerende goederen en verstopte het geld op een verborgen plaats in huis, waar ze meende dat het voor altijd veilig was. Toen had ze voor het eerst van haar leven haar gehelen rijkdom bij elkaar gezien en het had haar een gevoel van grote overwinning gegeven, dat ze haar bezit als het ware met eigen handen gered had. Gelachen had ze, tussen de stapels zilver en bankpapier, om de crisis, die haar niet meer kon treffen, tot ze opeens tot de ontstellende ontdekking kwam, dat ze nu niet meer van haar rente kon leven, maar iederen dag iets van haar bezit inteerde. Er was genoeg, meer dan genoeg. Zolang ze leefde zou ze het eind er van niet zien, maar toch de gedachte, dat eiken dag haar kapitaal verminderde, had haar zodanig gekweld, dat ze eindigde met tot de meest drastische bezuinigingsmaatregelen haar toevlucht te nemen. In de gang rolde Ineke nu haar bal over den grond, die af en toe met een bons tegen de kamerdeur botste. Het lawaai irriteerde tante Freekje, zoals eigenlijk de hele aanwezigheid van het kind haar irriteerde. Dat de familie haar met dien last opgescheept had, ondanks al haar betoog, dat het haar niet mogelijk was een kind te onderhouden, kon ze eigenlijk maar moeilijk verkroppen. Karei Veltman, die tot voogd benoemd was, had haar zelfs toegevoegd, dat ze, als het er op aankwam, wel de kosten voor alle vijf op zich kon nemen en dat ze nu eens geen kans had zich er van af te maken. Ze deden allemaal wat en zij kreeg het jongste kind. Basta. Heftig had ze geprotesteerd. Wat moest een oude vrouw als zij met zo’n onbeholpen schepseltje beginnen? Als ’t nog een groot, flink meisje was, dat haar in het huishouden behulpzaam kon zijn Maar de bij de hande Pietje, die best begreep, dat ze Liesbeth bedoelde, had haar aan het verstand gebracht, dat zij met een druk gezin met drie kinderen eerder recht had op de oudste dan iemand, die alleen voor zichzelf had te zorgen. Knorrig had ze er zich ten laatste bij neergelegd. In elk geval eet een klein kind minder dan een groot meisje in haar vollen groei, waren de gedachten geweest, waarmee ze eindelijk deze erfenis van haar jongsten broer aanvaardde. Luid klingelde plotseling de zware koperen deurbel door het huis. Ze rolde haar breiwerk op en wreef even haar verkleumde, knokige handen. „De groenteman, mevrouw!” Het spichtige gezicht van Heintje, het meisje voor alles, verscheen om den deurhoek. Tante Freekje knikte. Ze kwam. Het was een voortdurende ergernis van alle dienstmeisjes, die tante Freekje achtereenvolgens versleet, dat mevrouw altijd zelf met alle leveranciers onderhandelde en, als het even kon, steevast tot op den laatsten cent afpingelde. Een tikje stijf van het lange zitten in een te koud vertrek, liep ze de kamer door en, na in de gang een beetje wrevelig Ineke op zij geduwd te hebben, verscheen ze huiverend in haar omslagdoek bij de voordeur. „Heb je savoyekool op je wagen?” „Hele beste, mevrouw, voor vijftien centen.” „Vijftien centen?” Tante Freekje herhaalde het bedrag, alsof het de helft van haar bezit gold. „Ze zijn het dubbel en dwars waard, mevrouw”, prees de groenteman, een grote gele kool in z’n beidé handen nemend. „Kijkt u eens, wat een mooi vast soort.” „Ik geef je een dubbeltje”, zei tante Freekje. „Dan moet u deze nemen”, zei de man, een veel kleiner exemplaar uit een der bakken halend. „Acht centen ’, vervolgde tante Freekje onverstoorbaar. De groenteman werd kwaad. Het was geen gemakkelijke tijd voor hem om aan den kost te komen. Het was hard werken en toch een massa zorgen. Fel blies de wind hem om de oren en af en toe stond hij met z’n voeten te stampen om warm te worden. Met een nijdigen smak gooide hij z’n waar weer terug bij de andere. „Op die manier zou ik er nog geld bij toe moeten leggen”, mopperde hij half binnensmonds. „Weet u wel hoe moeilijk het tegenwoordig voor ons is om een stuk droog brood te verdienen?” vroeg hij. Tante Freekje deed alsof ze het niet hoorde en stuurde Ineke naar de keuken om het mandje voor de aardappelen te halen. Toen Ineke even later aan den arm van Heintje veer terugkwam om het mandje te brengen, had ;ante Freekje tot haar grote voldoening het kleine cooltje toch werkelijk nog voor negen centen gekregen. Ze kon het nu verder wel aan Heintje overlaten, fuist op het ogenblik echter, dat ze weer naar binnen vilde gaan, kwam er een jongeman de stoep op. Eén /an de velen, die sinds de crisis in overstelpend aantal iun dagelijkse tochten langs de huizen ondernemen Dm te trachten een sober bestaan machtig te worden, vaarhethun opandere manieren onmogelijk werd. Z’n lunne overjas had blijkbaar betere dagen gekend en s’n schoenen zagen er uit alsof er aan den onderkant niet veel meer van heel was. Beleefd lichtte hij z’n verschoten deukhoed, haalde z’n actetas te voorschijn en vroeg enigszins smekend Df mevrouw geen schrijfmap wilde kopen van een werklozen kantoorbediende. „Dank je man, ik heb niets nodig”, antwoordde tante Freekje stroef. „Schoenveters of drukknopen dan misschien hield de jongeman aan. „Ik ben al twee jaar zonder werk, ziet u en ik heb een zieke moeder thuis, waarvan ik de enige kostwinner ben.” „We hebben allemaal onze zorgen”, vond tante Freekje, terwijl ze zich haastig omdraaide en naar binnenliep. . „Al koopt u maar een kleinigheid! riep de man haar nog na, maar in de gang viel er reeds een deur in het slot. Even vertrok er iets in het magere gezicht van den jongen en Heintje zag hoe hij moeilijk iets wegslikte. Hij zag er ook niet naar uit of hij gewend was op deze manier z’n brood te verdienen en ze dacht aan haar broer, die ook zo vaak zonder werk was, maar gelukkig nog niet den dringenden nood kende van anderen te moeten onderhouden, al viel het ook niet mee om thuis te zitten als je een paar stevige handen aan je lijf had en graag werken wilde voor den kost. „Geef mij maar zo’n pakkie schrijfpapier”, zei ze. „Komt altijd te pas en het wordt ook weer eens tijd dat ik naar me ouwers schrijf.” „Asjeblieft, juffrouw”, klonk het dankbaar. „U doet er een goed werk mee en ik hoop, dat uw mevrouw nooit tot armoede komt zoals ik die ken.” „Nou ’t juffie heb nou anders een royalen dienst bij d’r”, spotte de groenteman. „Hier is je dubbeltje en misschien heb ik een volgenden keer wel een pakkie naalden nodig”, vervolgde Heintje, zonder op de woorden van den groenteman acht te slaan. D’r moeder had haar altijd geleerd nooit iets ten nadele te zeggen van de mensen waar je bij dient en dus deed ze het ook niet. De koopman lichtte glimlachend z’n versleten hoed en ging weer verder. „Heb ik alles al?” vroeg Heintje, nu met een blik op het mandje met aardappelen en het kleine savoyekooltje. „Ja, dat is tenminste alles wat mevrouw besteld heb”, antwoordde de groenteman. „Maar toch heb ik nog wat vergeten ” — op een drafje liep hij naar z’n wagen — „ een mooi rood appeltje voor de jongejuffrouw”, lachte hij, toen hij terugkwam. Met een blij gezichtje nam Ineke, die al dien tijd tegen den deurpost was blijven staan, ’t appeltje aan. „Ik heb thuis ook zo’n paar peuters ter hoogte van drie korte turven, zie je”, vervolgde de groenteman, „en dan weet je wel zo’n beetje waar de rakkers van houden.” „Daar zou ik nou maar eens netjes dankie voor Moedertje Liesbeth. 5. zeggen”, leerde Heintje, het mandje van de stoep nemend. „Dank u wel”, prevelde Ineke zachtjes, waarop de groenteman goedmoedig knikte en gedienstig de deur voor hen beiden dichttrok. Toen Heintje met Ineke de keuken binnenstapte, was tante Freekje er druk bezig den inhoud van alle bussen en potten grondig te inspecteren. Op half huilenden toon liep ze in zichzelf te mopperen, dat alles zo verschrikkelijk gauw op was tegenwoordig. D’r werd veel te veel suiker gebruikt en de thee leek wel te vervliegen. Ze zag er zielig uit, zoals ze daar in haar kalen, langen mantel en afgedragen pantoffels over den versleten cocosloper dribbelde. Met verwonderde ogen keek Ineke haar na, terwijl Heintje met een resoluut gebaar haar mandje op het aanrecht zette en haastig het vuur in het fornuis wat oppookte. „Had u voor morgen niets moeten hebben?” informeerde ze. Tante Freekje, die juist een leeg boenwaspotje had gevonden en nu bezig was met een mespunt nog iets van den inhoud er uit te krabben en op een blikken dekseltje te strijken, keek haar verbaasd aan. „Voor morgen?” zei ze. „Nee natuurlijk niet. Dit is voor twee dagen.” „Maar dan had u een grote kool moeten nemen”, deed Heintje verontwaardigd. „Hier hebben we niet half genoeg aan.” Dat was olie op het vuur bij tante Freekje. „Niet genoeg aan? Niet genoeg aan?” krijste ze bijna. „Ik zeg je, dat het meer dan genoeg is en ik zou weleens willen weten waar je de suiker en de thee en alles laat en waarom het hier zo gloeiend warm gestookt moet worden. Jij doet niet anders dan den boel verkwisten, maar ik zal het je anders leren, dat beloof ik je.” „Op een lauw fornuis kan ik niet koken”, vinnigde Heintje terug. „En de suiker daar in de bus is nog de voorraad van de vorige week en de thee ook want Maandag hebt u dat niet bij den kruidenier besteld ” bmker 18 trouwens een weelde-artikel, dat in dezen tijd bijna niet gebruikt behoorde te worden." „uaiwas ook helemaal niet nodig en wat ik te bestellen heb/ behoef jij niet uit te maken. Suiker is trouwens een weelde-artikel, dat in dezen tijd bijna niet gebruikt behoorde te worden”, vond tante Freekje „Ik kreeg thuis altijd suiker op m’n boterham”’ klonk opeens Ineke’s hoge stemmetje. Ze was op de punt van een keukenstoel gaan zitten en had aandachtig het hele gesprek gevolgd. „Dan zul je er aan moeten wennen, dat je dat nier niét krijgt”, snauwde haar tante. Heintje zweeg. Ze had den bak met aardappelen op haar schoot genomen en was begonnen met Ineke’s appeltje te schillen, dat ze haar partje voor partje over de keukentafel toereikte. Na nog hier en daar in alle hoeken en gaten gesnuffeld te hebben, verdween eindelijk tante Freekje. „Is tante boos, omdat ze zo arm is?” vroeg Ineke aan Heintje. „Welnee, schaap”, antwoordde deze. „Waarom dan?” hield Ineke aan. „Ja, hoor es, dat weet ik ook niet”, trachtte Heintje zich er af te maken. Een poos bleef het stil in de keuken. Peinzend zat Ineke voor zich uit te kijken. „Kom Ien, ga je niet spelen?” trachtte Heintje haar af te leiden. Ik vind het zo naar hier”, pruilde Ineke. ”Kom, kom, je wilt toch wel bij Heintje wezen?” troostte het meisje haar. „Heintje zal wel goed voor je zorgen hoor en zolang jij hier bent, blijft Heintje ook.” . Ja, zo was het eigenlijk. Als het kind er met was, had ze al lang d’r dienst opgezegd. D’r werden meisjes genoeg gevraagd tegenwoordig en in het uiterste geval was er thuis ook nog wel een boterham voor d r en allicht een betere dan hier. Maar die kleine stumper alleen aan d’r lot overlaten bij die gierige tante, kon ze niet over zich verkrijgen, ’t Leek anders wel of het hoe langer hoe erger werd met mevrouw „Komen vader en moeder nou nooit meer terug om me te halen?” vroeg Ineke. „Nee, lieverd, die kunnen niet meer terugkomen, die zijn in den hemel”, zuchtte Heintje. „Is de hemel dan zó ver?” „Heel erg ver.” „En Liesbeth en Dodo en Elly en Jaap dan?” noemde Ineke achter elkaar op. „Ja, die zul je wel weer eens zien en als je op school bent en schrijven geleerd hebt, mag je ze ook brieven sturen, waarin je ze van alles vertelt. Dat zal prettig zijn hé?” „Mag ik dan ook schrijven, dat ik het hier zo akelig vind?” „Natuurlijk, je mag alles schrijven ” „Kun jij schrijven?” „Jawel.” „Waarom schrijf jij dan niet aan Liesbeth, dat het hier zo naar is en of ze me gauw komt halen?” Verrast keek Heintje op. Dat ze daar nou nooit zelf aan gedacht had. Was het eigenlijk niet haar plicht om de familie te waarschuwen? Het kind had het beslist slecht hier en als ze haar af en toe niet wat toestopte, kreeg ze maar nauwelijks genoeg. „Weet jij dan, waar je zus Liesbeth woont?” vroeg ze. „’t Staat op een papiertje, dat ze zelf in m’n mantelzak gestopt heeft”, vertelde Ineke opgewonden. „O, Hein, doe je ’t? Doe je ’t heus?” kraaide haar stemmetje. „Kijk maar eens eerst of je dat papiertje nog hebt”, zei Heintje glimlachend. Met een vaart stoof Ineke de keuken uit en de gang in, waar haar kleine vingertjes nerveus het blauwe manteltje betastten, dat aan den kapstok hing. Er ritselde iets. Haastig dook haar knuistje in een der zakken en ja, er kwam een verkreukt stukje papier uit, waarop Liesbeth met grote duidelijke letters het adres van haar voogd geschreven had. Triomfantelijk legde ze het een ogenblik later op de keukentafel. „Zo, zo; nou, dan kenne we beginne ” vond Heintje. „Maar dan mot ik eerst effe de aardappels opzette, hoor. Eigenlijk most ik ’t vanavond pas doen, zie je, maar me zalle maar denken dat het zoveel as een S.O.S.-bericht is ” „Wat is dat nou weer, Hein?” „Daar roepen ze door de radio ook weleens familie mee op”, was Heintje’s uitlegging. „En komen ze dan altijd?” „Ja, dat weet ik niet natuurlijk; ik denk van wel.” „Zou Liesbeth me nu meteen komen halen?” „Dat zullen we af wachten, maar er zal in ieder geval wel antwoord komen”, veronderstelde Heintje, terwijl ze voorzichtig het water van de aardappelen in den gootsteen liet lopen. Ineke stond bijna te trappelen van ongeduld. Het duurde allemaal veel te lang naar d’r zin. O, als Liesbeth maar wist hoe verschrikkelijk naar hier alles was, dan zou ze haar beslist niet hier willen laten blijven. Heintje moest het haar dadelijk, dadelijk vertellen. Na veel gerammel met de fornuisringen en nog een schepje kolen op het vuur te hebben gedaan, was Heintje eindelijk klaar om te schrijven. Ze nam het kleine inktflesje met den ouden penhouder, waarin een half versleten, stoffige kroontjespen zat vastgeroest, van den schoorsteenmantel en ging breeduit bij de tafel zitten. Voorzichtig haalde ze een schoon velletje papier uit de pas gekochte schrijfmap en lei het zorgvuldig op een opgevouwen krant voor zich. Had ik ook niet kunnen denken, dat ik dat nieuwe postpapier al zo gauw gebruiken zou, dacht ze. Ze haalde het kleine, gladde kurkje van het inktflesje en liet de pen door het nauwe halsje glijden. In spanning zat Ineke tegenover haar te kijken, hoe de brede pennepunt daarna met dikke halen over het papier gleed. Heintje zwoegde met een vuurrode kleur van inspanning tot de aardappelen in de pan al bijna klaar waren en het schaaltje met de overgeschoten groente van den vorigen dag, achter op het fornuis begon te sputteren. Toen stond er: „Beste jufrou Liesbet, Asdat ik U eve mot schrijve dat uws zussie het hier niet goed heb. Ze krijgt amper an genog en nooit een goed woord. Het is hier overal eve koud in huis, behalve in de keuken, omdat ik daar mot koke en zo zit het kind dan dikwels bij mijn. As U mijn vraagt is de ouwe mefrou wel wat erg zuinig. Ik bedoel dat ze dat erg overdrijft met het ete en alles. U hoeft het niet onder stoele of banke te steken, dat ik U geschreve heb, omrede ik tog weg ga as U zussie bezorgt is. Verder is ze gezond en laat U groete, Uws toegenegen, HEINTJE VAN DAM.” Met voldoening las ze het geschrevene nog eens over. Ziezo, dat was klaar en zo zou d’r in elk geval wel een oplossing komen. Langzaam en secuur schreef ze nog met dikke, onregelmatige letters het adres over op een van dé nieuwe enveloppen. Toen was het werk af. In een schraal Maarts zonnetje bracht ze nog dien zelfden middag met de van blijdschap springende Ineke aan haar arm, het epistel naar de brievenbus. HOOFDSTUK VI. ZORGEN. Er was een brief van Jaap gekomen. Aan het ontbijt, waaraan ze nog maar alleen met oom Karei zat, die geheel schuil ging achter z’n ochtendblad, had Liesbeth dadelijk nerveus de enveloppe opengescheurd en was begonnen te lezen. Het was de oude, genoegelijke Jaap weer, met een tikje bravour en een beetje jongensachtige onverschilligheid, die er, zo hij schreef, eindelijk eens een velletje papier aan waagde om z’n zuster in te wijden in de belangrijke gebeurtenissen van z’n wisselvallig leven. Hij maakte het, zo hij het uitdrukte, puik, tussen de confectiepakjes, de overhemden, de hoeden en de dassen van neef Gerrits kledingmagazijn. Gelukkig, dat hij er verder niets mee te maken had, want het leek hem helemaal niet aanlokkelijk om al die lange en korte, dikke en dunne mensen te moeten aankleden en ze met een beleefde buiging ter zijde te staan bij het uitzoeken van hun groene dassen en pimpelpaarse overhemden. Hij had weer een aquarium en een pracht-exemplaar van een salamander er in. Op school ging het ook best. Er waren leuke lui op en ze hadden een eigen voetbalclub. Nog een paar weken, dan kwam z’n paasrapport en dan werd het blokken voor z’n toelatingsexamen voor het gym. Wat ging dat toch gauw. Liesbeth zou eens zien, voor ze er erg in had, was hij al student en dan... dokter, net als vader. Dokter J. W. v. Doorn... Met een hart, dat boordevol was van dankbaarheid, legde Liesbeth den brief weer naast zich neer. Jaap maakte het goed, gelukkig en van Dodo wist ze het ook. Oom Karei schoof van achter de krant z’n lege kopje over de tafel en ze stond vlug op om hem opnieuw van thee te voorzien. Het was nog rustig in huis. Kees en Riek behoorden eigenlijk al lang beneden te zijn, maar het was het oude liedje van eiken ochtend, dat ze op het laatste moment de trap af kwamen daveren en soms staande inderhaast hun ontbijt verslonden, of althans een gedeelte er van, en dan met een vaart naar school holden. Tante Pietje en kleine Hans kwamen pas veel later, als oom Karei reeds lang vertrokken was en de kinderen al, over boeken en schriften gebogen, in de klas zaten. Van een gezamenlijk ontbijt was in den huize Veltman nu eenmaal geen sprake en Liesbeth was in den loop van den tijd aan dezen gang van zaken wel gewoon geraakt, al had ze in het eerst wel het mooie begin van den dag gemist, zoals ze dat thuis gewend was, waar vader iederen morgen een gedeelte uit een stichtelijk dagboek voorlas en met een kort gebed Gods zegen vroeg voor hen allen dien dag. Oom Karei vouwde zijn krant op en keek met gefronst voorhoofd op zijn horloge. Het voortdurend te laat beneden komen van z’n oudste spruiten hinderde tiem geducht, maar hij moest op tijd op z’n kantoor zijn en kon er zich dus niet verder mee bemoeien. Haastig slurpte hij z’n thee naar binnen, stopte de krant in den binnenzak van zijn jas en schoof z’n stoel achteruit. Na een kort „Goeiendag” vertrok hij uit de kamer en even later hoorde Liesbeth de voordeur in het slot vallen. Alleen aan de half-afgegeten ontbijttafel nam Liesbeth nog eens Jaaps brief uit de enveloppe en las hem opnieuw door. O, ’t was heerlijk te weten, dat Jaap de oude Jaap nog was en dat hij het goed had. Jaap was altijd zo echt vaders vriend geweest. Op vrije dagen was hij het meest met vader meegereden op patiëntenbezoek en hij hield van alle dingen waar vader ook van hield. Hoe herinnerde ze zich nog dien avond, toen Jaap eens, na het hele huis in onrust te hebben gebracht door z’n lang uitblijven, eensklaps was komen opdagen, zonder pet en met een gescheurde jas, waaronder hij zorgvuldig een bibberend, nat poesje vandaan haalde, dat hij na een overwinning op drie grote jongens, die het diertje hadden willen verdrinken, bemachtigd had. Spierwit had hij gezien en z’n ogen hadden nog gevlamd toen hij vertelde, dat ze het hem eerst niet hadden willen afstaan en het angstig spartelende beestje telkens weer onder water geduwd hadden. „Ik heb ze geranseld.” Het was Liesbeth of ze het hem nog hoorde zeggen. Jaap had geen standje gehad voor z’n gehavende plunje, maar samen met vader had hij het halfverdronken diertje verzorgd en opgekweekt, tot het, dank zij z’n zorgvuldige verpleging, een mooie, gezonde poes werd. Dokter J. W. van Doorn... net als vader. Liesbeths ogen straalden als ze er aan dacht. De prille voorjaarszon viel al fel naar binnen en schitterde op het nikkelen deksel van den boterkoeler, dat het was alsof de vonken er afvlogen. Maart had een van haar zomerse dagen. Een van die, waarop je zou gaan geloven, dat het nu voorgoed warm zou blijven en alles zo wonderlijk licht en blij kan schijnen. Het was schoonmaaktijd en vanmorgen zou ze het mooie weer moeten benutten om boven op het plat met Jansdekens te kloppen. Ze kon er onmogelijk tegen opzien. Het zou heerlijk zijn om eens voluit je krachten te meten met die fijne voorjaarslucht om je heen en later te boenen en te plassen tot je er moe van werd. Met een bons vloog de deur open en Riek stormde naar binnen, gevolgd door Kees, die het ding bijna tegen z’n neus kreeg, omdat ze haar alweer half achter zich toegegooid had. „Zeg, kijk een beetje uit!” snauwde Kees. „Doe ’t zelf”, liefelijkte z’n zuster terug. Staande bij hun stoelen dronken ze allebei hun thee, waarna Kees een boek uit z’n tas wipte en, met één voet op de stoelsport steunend, op z’n knie nog een les nazag, terwijl hij haastig een boterham naar binnen werkte. Riek nam dadelijk haar spullen bij elkaar en maakte aanstalten om meteen te verdwijnen. „Moet je niet eten, Riek?” vroeg Liesbeth. „Geen tijd en geen trek”, antwoordde Riek kort, met den knop van de deur al in haar hand. „Zó kun je niet naar school, Riek”, riep Liesbeth haar terug. „Je moet wat eten, anders zal ik het beslist tegen je moeder moeten zeggen.” Riek maakte een grimas en kwam met een gezicht als een onweerswolk terug. „Ouwe zeur”, schold ze binnensmonds en begon op het puntje van haar stoel met merkbaren tegenzin aan haar boterham. Ze scheen inderdaad geen trek te hebben, want ondanks alle haast gingen de reepjes brood maar met moeite naar binnen. De helft bleef dan ook op het bordje liggen, toen ze na een kort poosje met een „Adie” voor de achterblijvenden de deur achter zich toesloeg. Geen minuut daarna volgde Kees met een „Tabé, hoor” precies haar voorbeeld. Liesbeth begon den ontbijtboel op te ruimen en in elkaar te zetten en dekte opnieuw voor tante Pietje en Hansje. Rieks onaardig-zijn had haar uitbundig geluksgevoel als altijd weer even een kleinen knauw gegeven. Het was ellendig als iemand nooit eens vriendelijk tegen je was. Waarom deed Riek toch zo opzettelijk vijandig tegen haar? Ze moest haar nu eenmaal weleens dingen verbieden, die ze onmogelijk kon laten doorgaan, maar ze deed het toch altijd zo vriendelijk mogelijk, ofschoon ze weleens heel beslist moest zijn, omdat Riek anders eenvoudig helemaal niet naar haar luisterde. Het was wel heel moeilijk. Ze had zo graag dezelfde verhouding als met Elly en Dodo met haar gehad. Zou Riek zich misschien niet helemaal gezond voelen? Ook tegen Kees was ze soms onmogelijk prikkelbaar en zelfs Hansje kon den laatsten tijd geen goed bij haar doen. Het was ook merkwaardig zo weinig eetlust ze tegenwoordig had. Tante Pietje scheen er niemendal van te merken, maar er mocht toch weleens op gelet worden Met het grote dienblad vol vuile kopjes en bordjes verscheen ze even later in de keuken, waar Jans al met een vollen aardappelbak op haar schoot zat te schillen alsof d’r leven er van afhing. D’r was geen tijd te verliezen vandaag. Vlug zette Liesbeth alles bij elkaar op het aanrecht, draaide het gas onder den groten ketel uit en zette den wit-geëmailleerden afwasbak in den gootsteen. Door het keukenraam zag ze naar het kleine peperboompje vol paarse bloesem, dat in het heldere zonlicht stond als een stukje pure vreugde. Dan goot ze voorzichtig het kokende water over de kleine stukjes soda, die ze er met een handige beweging in had laten vallen en vulde opnieuw den ketel met een forsen straal uit de kraan, die er luidruchtig in neerkletterde. In wazige, witte wolken dwarrelde de damp omhoog en overtrok in één keer het kleine keukenspiegeltje en een gedeelte van het raam met een ondoorzichtig waas, terwijl Liesbeth met rappe rukjes den zeepklopper door het water sloeg, dat de schuimvlokken tegen den kant vlogen. „As u nou effe de glazen en kraffen van boven haalt, kunnen die meteen meegewassen worden”, raadde Jans, in haar mandje grabbelend naar den laatsten ongeschilden aardappel. „Da’s waar ook”, antwoordde Liesbeth. Met een luchtigen zwaai nam ze het lege dienblad weer op en verdween met vlugge passen uit te keuken. Bijna boven kwam ze tante Pietje met Hansje tegen. „Ikke ga met mamma wandelen”, verkondigde de kleine man met een luid stemmetje. „Fijn hè!” zei Liesbeth, in ’t voorbijgaan even over z’n donker bolletje strijkend. Achter hem daalde tante Pietje langzaam de trap af. „Morgen, tante!” „Morgen, Liesbeth.” Toen ze even later weer in de keuken kwam zat Jans bij het opengeslagen huishoudboekje met een liepen rimpel in haar voorhoofd, rekensommetjes te maken op het kleine boodschappenleitje. „Jans, het is schoonmaak vandaag”, zei Liesbeth, lie er de gang in had dien morgen, lachend. Jans knikte. „Suiker twintig, melk achttien, groenten en aardappelen drie-en-zestig”, las ze. „Ik begrijp sr niets van”, zuchtte ze dan. „Je klopte toch gisteravond”, zei Liesbeth. „Welnee, helegaar niet”, antwoordde Jans. „En tante zei, dat het in orde was.” „Nou ja, in orde was het, nogal wiedes, omdat ik het verschil d’r bijgelegd had.” „Ben je nou mal, Jans? Waarom deed je dat?” „Och, wat heb ie an al die herrie. Meneer is nogal sikkeneurig as het niet klopt en mevrouw houdt dan ook niet op, dat weet u wel.” „Ja, maar dat is onzin, Jans. Iedereen kan zich toch weleens een keer vergissen.” „Dat zegt u zuiver: een keer, maar de leste weken is er telkens te kort en ik kan er maar niet achter komen, waar het ’m in zit.” „Er is natuurlijk iets, dat je hebt vergeten op te schrijven.” „Ja, dat mot wel, maar ik ben d’r juist altijd zo reuze secuur op en vroeger haperde er nooit wat an. Wacht es, de eierboer. Nee, die staat hier ook al.” „Zal ik er eens met tante over spreken, Jans?” bood Liesbeth aan. „’t Zal in ieder geval ergens in moeten zitten en het is toch te mal, dat jij er bijlegt wat ten slotte voor de huishouding is uitgegeven.” „Nee, maak den boel nou asjeblieft niet aan den gang. Ik zal m’n eigen boontjes wel doppen en d’r best achter komen waar het ’m in zit. Daar heb ik geen gezeur bij nodig”, weerde Jans beslist af. „Laten we nou maar opschieten. Vanavond kijk ik het nog wel een keer na.” Met een resoluut gebaar sloeg ze het huishoudboekje dicht, veegde het leitje schoon met de punt van haar schort en nam den theedoek van het rek om Liesbeth te helpen af drogen. Het werd een vermoeiende dag. In de morgenuren werd er bijna onophoudelijk gebeld en renden Jans en Liesbeth om beurten naar beneden. Het werk vlotte dan ook veel minder dan ze gehoopt hadden. Tante Pietje was den helen ochtend met Hansje weg en in den middag kwam er bezoek en moest de kleine man z’n fortuin maar op de bovenverdieping zoeken, waar hij, na z’n slaapje, dat door de ongewone bedrijvigheid op de andere kamer maar heel kort duurde, uit verveling z’n troost zocht in het volvoeren van alle mogelijke kattekwaad. In plaats van met z’n bal te spelen, gooide hij veel liever de kletsnatte spons tegen het plafond. Een stok met een dweil er aan, vond hij een heerlijk ding om rechts en links mee over den vloer te zwaaien en z’n mooiste speelgoed verloor alle aantrekkelijkheid bij een emmer schuimend zeepsop, waar je in blazen kon tot de vlokken om je oren spatten. Hanseman was geen minuut te vertrouwen en bleek onuitputtelijk in het verzinnen van dingen, die hij juist niet mocht. Jans werd er kribbig van. Welja, ze moste je, as je druk aan de schoonmaak was, ook nog met zo n soortement kinderkamer opknappen. Er moest vlug voortgemaakt worden, wilden ze voor het eten klaarkomen en dan nog zo’n handenbinder om je heen. Liesbeth kon haar goed humeur echter met geen mogelijkheid kwijtraken, het was alsof ze iets van do baldadigheid van Hansje in zich had. Ze had lust om Jeins to plagen met haar mopperen en verbieden, waardoor ze precies op een ouderwetse schooljuffrouw leek en terwijl ze af en toe met de spons een vervaarlijken uithaal in de richting van Hansje deed, die dan kraaiend van ’t lachen wegschoot, zeemde ze de ramen met lust en toewijding. De zomerse Maart-dag was tegen den middag belangrijk kouder geworden, maar van uit het raam kon je in de tuinen beneden hier en daar al een paarsen en gelen crocus zien bloeien en in den graskant bij het schuurtje stonden een paar heuse sneeuwklokjes te trillen in den scherpen noordooster. Het was Liesbeth of er blijdschap van uitging als ze naar die fleurige plekjes tussen de kale bomen en struiken keek. O, ’t werd goed, alles werd goed. Dodo had het best getroffen en Jaap was de oude Jaap nog, die z’n ideaal trouw bleef: eenmaal dokter, net als vader. Van Elly en Ineke had ze nog niets gehoord, maar waarom zouden ze het niet goed maken. Als er iets haperde zou Elly immers al lang geschreven hebben en wie zou er niet vanzelf houden van kleine blonde Ineke met haar grote blauwe ogen en lieve maniertjes? Nu werd het gauw zomer en dan zou ze hen allen mogen zien. Even dacht ze nog aan Dodo’s uitnodiging voor het kerstfeest, waar ze niet heen gemoogd had, maar nu zou het wel gebeuren. Het was haar beloofd en geen paardenkracht zou haar er van terug kunnen houden. ’s Avonds toen Hansje in bed lag en ze eindelijk, doodmoe, achter haar stopmand bij oom Karei en tante Pietje in de huiskamer aan tafel zat, bracht Jans met de post twee brieven voor haar mee. ’t Was Elly’s brief, dien ze ’t eerst openmaakte. Als een domper viel hij op haar blijmoedige stemming van dien dag. Elly zonder muziek. Niemand wist beter dan Liesbeth wat dat voor haar betekende. Had Elly wel ooit in haar leven zonder muziek gekund? Als kleuter van drie jaar sloeg ze al met haar kleine vingertjes op de toetsen van de oude piano thuis en stond ze dicht tegen moeder aan geleund als die er op speelde. Nicht Dora was doof. Ze had nooit geweten, dat het zo erg was als Elly nu schreef. Als je zelf bijna geen geluid kon horen was het ook moeilijk te begrijpen, dat een ander muziek nodig had als een levensbehoefte. Natuurlijk besefte nicht Dora niets van Elly’s aanleg, dien ze thuis altijd als een kostbare gave beschouwd hadden, waarvoor je alleen maar dankbaar kon zijn, dat God haar je had toevertrouwd. Maar als iemand het haar nu toch eens ernstig uitlegde, zó, dat ze het wel begrijpen móést, al stond ze er zelf ook ver buiten, welk bezwaar zou er dan bestaan, dat Elly haar roeping volgde? Nicht Dora was rijk genoeg om Elly een piano en muzieklessen te verschaffen als ze dat wilde. „Scheelt er wat aan, Liesbeth?” Zó diep had ze in gedachten over Elly’s brief gezeten, dat ze niet eens gemerkt had, dat tante Pietje haar al een tijdlang had aangekeken en de bezorgdheid van haar gezicht gelezen had. ,/t Is een brief van Elly, tante”, kwam ze los. „Ze heeft geen muzieklessen meer. Denk u eens in, wat dat voor haar betekent. Elly is zo muzikaal, ze heeft beslist talent, ze leeft in muziek en thuis heeft ze altijd mogen studeren en spelen, zoveel ze maar wilde. Het was ook het plan, dat ze later helemaal voor muziek zou worden opgeleid en nu bij nicht Dora is dat allemaal ineens uit. Nicht Dora begrijpt het niet ze is stokdoof ” „Beklaagt Elly zich over de behandeling?” viel oom Karei in, die bij Liesbeths woordenvloed z’n krant had laten zakken en opmerkzaam toeluisterde. „O nee, helemaal niet, oom”, haastte Liesbeth zich hem uit te leggen. „Ze schrijft, dat nicht Dora altijd heel bezorgd voor haar is. Hier, leest u zelf maar....” Met trillende handen reikte ze hem den brief over. »Het gaat er alleen om, dat ze geen muzieklessen meer mag hebben en dat is voor Elly even onmisbaar als eten en drinken.” Het was of ze even een spottend glimlachje over oom Kareis gezicht zag trekken. Onder het lezen blies hij dikke rookwolken uit zijn korte pijp en gaf toen zwijgend den brief aan tante Pietje. In spanning zat Liesbeth op een antwoord te wachten. Zonder er zich rekenschap van te geven wat ze eigenlijk deed, vouwde ze zenuwachtig den tweeden brief, dien ze in haar hand hield dubbel, rolde hem op Moedertje Liesbeth. 6. en vouwde hem, na hem opnieuw gladgestreken te hebben, weer dubbel. „Je zusje schijnt de goede verzorging en de weldaden, die ze dagelijks ontvangt maar matig te waarderen”, waren tante Pietje’s woorden, waarmee ze den brief na een poosje aan Liesbeth teruggaf. Liesbeth voelde dat ze een kleur kreeg. Ondankbaarheid was zeker niet Elly’s bedoeling. Ze schreef het er toch nog duidelijk bij. Het was afschuwelijk dat dat er toch van gedacht werd. „Tante, het gaat hier werkelijk alleen om muzieklessen. Elly is niet ontevreden en stelt geen overdreven eisen”, verdedigde ze haar zusje. „Je vindt dus een piano, niet tot de overdreven eisen te behoren?” vroeg oom Karei. „Voor Elly niet oom!” betoogde Liesbeth in vuur. „Voor Elly is het, ja, hoe zal ik het zeggen, gewoon een noodzakelijkheid. U weet dat niet, maar ik heb haar van jongsaf meegemaakt. Voor muziek liet ze alles in den steek. Een wijsje, dat ze maar eenmaal gehoord had, kende ze zó van buiten en zo gauw ze lezen kon, probeerde ze alle mogelijke versjes op muziek te zetten.” „Het was natuurlijk een erge liefhebberij van ’t kind”, reageerde tante Pietje kalm op Liesbeths woorden. „’tWas niet enkel een liefhebberij”, wond deze zich op. „De juffrouw bij wie ze les had, beweerde ook dat Elly een buitengewonen muzikalen aanleg had, die niet verwaarloosd mocht worden.” „Zo, zei die juffrouw dat.” Er was weer die scherpe, harde klank in oom Kareis stem, die de woorden als hagelstenen op iemand kon doen neerkomen. „Maar ik zeg je dan, dat, aanleg of geen aanleg, muzieklessen en een piano weeldedingen zijn, waar een meisje zonder geld niet aan moet wennen. Je dient niet te vergeten, Liesbeth, dat de omstandigheden voor jullie nu wel enigszins anders zijn geworden dan vroeger en dat de familie allerminst verplicht is om met dergelijke wensen rekening te houden.” Ja, natuurlijk wist ze dat wel. Het sloeg haar alleen nog maar met grotere moedeloosheid: het zich nog eens extra te horen voorhouden, dat ze den krachtigen steun van vader en moeders onbaatzuchtige en altijd weer voor hun belangen klaarstaande liefde voor immer zou moeten missen. Wat baatte het oom Karei te vragen of hij Elly’s voorspraak wilde zijn bij nicht Dora, als hij zelf niet begreep hoe nodig het was om haar te helpen? Als oen loden zwaarte voelde ze de zorg voor het jongere zusje op zich drukken en diep in haar was het pijnigend besef van eigen volslagen machteloosheid. Wat kon zij eigenlijk voor de anderen doen als het er op aankwam? De anderen, die vol vertrouwen haar als hun enige toevlucht beschouwden. Was zij zelf met al haar goeden wil niet in alles afhankelijk? Ze kon haar best doen, op de bres staan voor hun aller belangen, maar alleen oom Karei had te beslissen. Zo stil was het na dit gesprek in de kamer geworaen, dat het tikken van de schoorsteenklok Liesbeth uit haar gedachten terugriep. Eerst nu bemerkte ze. dat ze al dien tijd met nog een brief in haar handen had gezeten. Een brief met haar adres in dikke scheve letters er op geschreven, door haarzelf gevouwen en krom gerold in den strijd voor Elly. Bijna achteloos begon ze hem te openen. Ze had geen flauw vermoeden wie haar nu nog schriiven kon veel bijzonders verwachtte ze niet. Haar hart was nog bij Elly, de eerste die een beroep op haar deed en voor wie ze zelfs geen enkelen troost wist. Verbaasd gleden haar ogen over het enigszins beduimelde velletje postpapier, dat er zo vreemd en onbeholpen uitzag en las ze de onbekende ondertekening: Heintje van Dam. Wie was Heintje van Dam? Ze kende niemand die zo heette. Toen begon ze te lezen en ineens, als een lawine, scheen de hele inhoud zich op haar te storten. „Ineke!” riep ze verschrikt hardop. „Oom!.... Tante!.... Dat.... dat....”, stotterde ze. Dan schoof ze hulpeloos den brief naar oom Karei en brak, voorover met haar hoofd op haar armen, in wilde snikken los. Dat was te erg. Kleine, onschuldige Ineke, de lieveling van allemaal, met haar aanhankelijk, gevoelig hartje, die daar gebrek leed en zelfs geen vriendelijk woord kreeg. Misschien lag ze nu op dit ogenblik wel in haar bedje te huilen om haar, Liesbeth. O, ze zou wel naar haar toe willen vliegen, haar willen knuffelen en troetelen, zoals ze het vroeger zo vaak gedaan had en haar willen meenemen ver van die nare tante Freek je vandaan Als ze maar mocht Tante Pietje was verschrikt opgestaan om een glas water te halen. Ze wist niet goed wat ze er van denken moest. Was die Liesbeth nu zo’n dwaas schepsel, dat ze zich elke gril van haar zusjes zo aantrok, of zou er werkelijk iets ernstigs met die Ineke zijn? Dat was de jongste als ze het wel had. Misschien was het kind een beetje ongesteld. De een of andere kinderziekte wellicht. Maar dan kon Liesbeth er onmogelijk heen. Ze dacht onmiddellijk aan Hansje, die het dan ook zou kunnen krijgen. „Hier Liesbeth, drink eens”, zei ze, het water op de tafel voor haar neerzettend. Gehoorzaam dronk Liesbeth het glas achter elkaar leeg en bleef nog af en toe nasnikkend in spanning oom Kareis antwoord afwachten. Over zijn schouder heen probeerde tante Pietje, achter zijn stoel staande, den brief mee te lezen. Oom Karei pafte nog dikker rookwolken uit z’n pijp, dan bij Elly’s brief en tuurde veel langer op het geschrevene dan voor het lezen er van nodig was. Begon hij te beseffen, dat hij als voogd nog maar bitter weinig naar de hem toevertrouwde kinderen had omgekeken? En dat hij vooral dit jongste kind, dat hij de door de hele familie om haar gierigheid geschuwde tante Freekje, had opgedrongen, eigenlijk schandelijk verwaarloosd had? Met een zucht reikte hij ten slotte den brief aan tante Pietje over, die den inhoud nu al kende en hem naast Liesbeth neerlegde. „AVe zullen die zaak eens onderzoeken” zei hii eindelijk. J „Ik zou me maar niet al te ongerust maken”, vond tante Pietje. „Wat zo’n dienstmeisje schrijft kan best bespottelijk overdreven zijn.” „Nee, tante, nee, dat geloof ik niet!” protesteerde Liesbeth heftig tussen twee snikken door. „Toe, laat u mij Ineke daar vandaan halen.” „Daar vandaan halen!” riep tante Pietje verbaasd. „Maar ze kan daar toch niet blijven?” drong Liesbeth angstig, met moeite een nieuwen tranenvloed bedwingend. „O,tante,denk u toch eens in! Zo’n hulpeloos, klein kindje, dat nog niet eens beseft, waarom ze met meer bij ons allemaal thuis kan zijn en dat nu zo behandeld wordt. Stel u eens even voor, dat Hansje daar heel alleen ergens was, waar hij het niet goed had, dan zou u toch ook geen rust of duur hebben voor u hem bij u had?” Hier had Liesbeth tante’s zwakke zijde geraakt: Hansje, haar lieveling. Er begon iets tot tante Pietje door te dringen van Liesbeths verdriet. Ze was niet gewend zich in de omstandigheden van anderen in te denken. Voor andere kinderen dan de hare, had ze nooit veel belangstelling gehad en voor de haar zo goed als onbekende Ineke, kon ze ónmogelijk in vuur komen, maar als ze aan Hansje dacht, ja dan „Je moet er maar zo gauw mogelijk heen gaan, Karei”, zei ze. Oom Karei zat nog steeds in gedachten, de rookwolken uit z’n pijp na te kijken. Het was toch lang zo gemakkelijk niet als hij gedacht had om voogd over vijf kinderen te wezen. Hij had gemeend, toen hij ze bij de verschillende familieleden onder dak had gebracht, van den zwaarsten last van z’n voogdijschap bevrijd te wezen. „Ik zal hier zeer zeker het mijne aan doen”, beloofde hij. „Ach oom, laat u mij er heen gaan alstublieft en Ineke daar mogen weghalen”, smeekte Liesbeth. „Je moet redelijk blijven, Liesbeth”, begon oom Karei en z’n stem scheen minder hard dan gewoonlijk, „je begrijpt, dat het maar niet aangaat om na zo’n briefje je zusje, mir nichts, dir nichts, ineens van tante Freekje weg te nemen. Er dient eerst eens te worden nagegaan of daar werkelijk reden voor is.” „En als u nu merkt, dat ze het er niet goed heeft?” vroeg Liesbeth door. Even keek oom Karei naar tante Pietje. „Natuurlijk, als het kind het er werkelijk niet behoorlijk heeft, kan ze voorlopig wel hier komen”, zei tante. Liesbeth had tante Pietje voor die woorden wel om haar hals willen vliegen. Met een dankbaren blik keek ze haar aan; het was alsof ze Ineke al haast bij zich had. Oom Karei had z’n pijp neergelegd en raadpleegde z’n agenda. „Donderdagmiddag kan ik wel even op den trein stappen”, was z’n conclusie. „Reken dan maar niet op me met koffiedrinken.” Het was pas Maandag, maar Liesbeth durfde niet verder aan te dringen. Als oom Karei Ineke maar meebracht. Ze had het gevoel alsof dit het grootste geluk was, dat haar overkomen kon. Hoe was het eigenlijk mogelijk, dat ze dezen helen dag zo monter en opgeruimd had kunnen zijn, terwijl al deze zorg al ergens op haar wachtte? Wat vreemd, dat iemand blij kon wezen, terwijl het leed al onderweg was Maar als je verdriet had was de uitkomst soms ook al vlakbij, al wist je het niet want God zorgde altijd. Ze wilde het blijven geloven ook nu. HOOFDSTUK VII. OOK VOOR RIEK. Het was moeilijker dan ze gedacht had om de volgende twee dagen door te komen. Telkens als Liesbeth naar Hansje keek, moest ze ook denken aan Ineke en kromp haar hart samen van bezorgdheid, ’s Avonds als ze Hansje in z’n bedje lei en de dekens nog eens extra stevig in z’n rugje stopte, waren haar gedachten bij ’t kleine, blonde zusje, dat daar ergens ver weg in een vreemd koud bed alleen was en misschien zo heel erg naar haar verlangde. Nog twee dagen. Er scheen geen eind aan. Nog één dag. Een dag kan ontzettend lang zijn. Nog een halven, dacht ze eindelijk. Ze had Elly geschreven, dat ze haar niet dadelijk kon helpen, maar dat ze moed moest houden en zich voorlopig zo goed mogelijk moest zien te schikken. Ze zou nog weleens zien wat ze doen kon. Een schrale troost was het en ze besefte maar al te goed, hoe deze brief, die eigenlijk zo heel weinig zei, een bittere teleurstelling voor het hunkerende kind zou wezen. Maar het kon niet anders. Elly moest wachten. Hoe ze het ooit klaar zou spelen om een oplossing voor dit probleem te vinden, wist ze nog niet. Vaag speelde het door haar hoofd om te proberen zelf eens met nicht Dora te praten. Het zou heel moeilijk zijn en ze zou het zeker niet kunnen doen, zonder er eerst oom Karei en tante Pietje in te kennen. Of die wel ooit daarvoor hun toestemming zouden geven? Ze betwijfelde het. In ieder geval diende ze een gunstig ogenblik af te wachten om er over te kunnen spreken. Maar eerst moest Ineke geholpen worden. Noch oom Karei, noch tante Pietje had er na dien bewusten Maandag meer een woord tegen haar over gerept en op Woensdagavond bekroop Liesbeth plotseling een beklemmende angst, dat oom Karei den volgenden dag weleens niet naar tante Freekje zou kunnen gaan. Ze voelde zich rood en warm worden en haar hart bonsde bij die gedachte. Dieper boog ze zich over Kees’ kous, waar zowat de halve hiel aan ontbrak en dwong zich met moeite tot kalmte. Idioot om zich voor niets van streek te maken. Oom Karei had het toch beloofd. Ja, maar als hij nu eens verhinderd was als hij eens een ander plan gemaakt aa<* Als als Ze kon het niet van zich af zetten. Het was best mogelijk, dat hij eerst een brief naar tante Freekje wou schrijven en het haar straks terloops meedeelde. O, ze móést het weten en ze durfde het niet te weten. Want als oom Karei niet dan dan zou ze zelf gaan, al zou ze ook het hele eind moeten lopen. In gedachten zag ze al den langen, langen weg, dien ze zou hebben af te leggen. Maar ze zou er komen en dan Midden in haar onrustig gepeins viel opeens tante Pietje s koele stem in de stille kamer: „Denk er aan, Liesbeth, om morgenochtend twee verse kadetjes voor oom in te pakken voor in den trein. Ze liggen al in de broodtrommel en leg er maar een plakje ham tussen.” . ° Ja> tante”, kwam Liesbeth tot de werke¬ lijkheid terug en weer voelde ze, dat ze een kleur kreeg, maar nu van louter opluchting. Tante Pietje scheen niets van haar verwarring te bemerken. „Of had je liever worst of een eitje?” teemde ze voort tegen oom Karei. „Wat?” Oom Karei had z’n krant op zij gelegd om een paar notities in z’n zakboekje te maken. „Of je ham, of worst, of een ei op je brood wilt hebben, morgen!” herhaalde tante Pietje nog eens uitvoerig. „O ja, goed, kan me niet schelen, geen ei”, bromde oom Karei. Dus hij ging, hij ging gelukkig. Het jubelde inwendig bij Liesbeth. Ze legde even Kees’ kous met den halfdichten hiel, waarboven ze zoeven haar oproerige gedachten gesponnen had, in haar schoot. „Oom!” Ze schrok van d’r eigen stem, die vreemd en schor klonk. Vragend keken oom Kareis lichte ogen in de hare. „Oom, als Ineke het ook maar een beetje niet goed heeft, of — hoe zal ik het zeggen — als ze erg naar me verlangt, neemt u ze dan ook mee?” Het was er uit. Ze had er geen minuut van te voren over gedacht, dit te vragen. Het was vanzelf gekomen in een groot verlangen en zorg voor Ineke. Voor het eerst in al de maanden, dat ze bij haar oom en tante in huis was, meende ze iets van vertedering, iets van meevoelen in oom Kareis stugge, bijna altijd onvriendelijke gezicht te zien. „Je kunt er van op aan, dat ik voldoende voor je zusje zal zorgen”, zei hij. Het waren dezelfde stroeve woorden, die oom Karei op eiken anderen tijd ook gezegd zou kunnen hebben, maar nu, nee, ze verbeeldde het zich niet, klonken ze warmer dan ze gewend was en alle onverdiende standjes en koele bejegeningen vergat Liesbeth voor dat ene troostende zinnetje. „Dank u, oom”, prevelde ze. O, ze zou beslist morgenochtend driedubbel dik ham op z’n brood leggen. Dat een enkele ochtend langer kan duren dan drie dagen, ondervond Liesbeth den volgenden morgen. Al heel vroeg was ze wakker geworden met haar eerste gedachte aan Ineke. Ze had rust noch duur meer in bed gehad en lang voordat Jans beneden was, stond de thee al op het lichtje en was de ontbijttafel kant en klaar. „O zeg, ik docht dat ik me verslapen had”, was Jans met haar hoofd om de kamerdeur gekomen, terwijl Liesbeth al druk bezig was voor oom Kareis proviand te zorgen. „Daar zou je vanochtend weinig kans voor gehad hebben, Jans”, zei Liesbeth lachend, „want ik had je er heus wel uitgetrommeld als je te lang was weggebleven.” „En de thee is al gezet”, deed Jans opnieuw verbaasd. „En getrokken. Zullen we ze eens proberen?” „Nou”, grinnikte ze, naderbij komend, „dat sla ik niet af.” Ze dronken samen thee in de huiskamer. Het had iets feestelijks, iets ongewoons. Op andere ochtenden was Jans altijd de eerste en kreeg Liesbeth haar eerste kopje in de keuken. Het was een kille morgen. Het pas opgerakelde haardvuur begon eerst langzaam z’n warmte te verspreiden. Buiten was de lucht vaal en grijs en door de halfbeslagen ruiten viel het licht koel en nuchter naar binnen. Het was moeilijk te zeggen wat de dag verder brengen zou. „Vandaag zilver poetsen”, zei Jans. „Dan ben ik vanmiddag je gast in de keuken”, concludeerde Liesbeth. „Ik zal het fornuis lekker opstoke”, beloofde Jans moederlijk. „Maar nou ga ik vlug de schoenen poetsen, want wie vroeg is, moet vroeg blijven”, voegde ze er wijs aan toe en nam tegelijk haar lege kopje mee naar de keuken. Het was nog zo stil in huis, alsof het nacht was. Eerst langzaam kwamen de geluiden van den dag los. Een schoen viel op de bovenverdieping op den grond, ergens sloeg een deur dicht en ruiste een waterkraan. Liesbeth haalde het ochtendblad uit de bus en legde het naast oom Kareis bord, schoof nog een bordje recht, deed vast het deksel van den boterkoeler en wachtte. Als altijd was oom Karei de eerste die beneden kwam. „Goeiemorgen.” „Dag, oom.” Ze schonk z’n thee in. Dan baden ze en vouwde oom Karei z’n krant open. Zwijgend ontbeten ze. Tegen alle gewoonte in, verscheen Riek eens een keer op tijd en ter wille van haar vader minder luidruchtig dan gewoonlijk. Met moeite werkte ze een dun boterhammetje naar binnen en leerde onderwijl nog een geschiedenisles. „Waar gaat u heen?” vroeg ze verwonderd, toen ze zag hoe oom Karei een pakje brood in z’n tas stopte. „He? O, naar tante Freekje.” „Naar tante Fréékje?” Rieks gezicht was één groot vraagteken, maar oom Karei deed geen verdere uitlegging en Liesbeth wist niet of ze al dan niet iets zeggen zou. Riek scheen het niet van haar te verwachten en begroef zich weer opnieuw in de perikelen van den tachtigjarigen oorlog. Wat was het toch vreemd in dit huis, dacht Liesbeth, dat de een zo goed als niets van den ander af wist. Hoe had ze de laatste dagen in angstige spanning en zorg voor haar kleine zusje hier rondgelopen, zonder dat eigenlijk iemand het begreep. Met niemand had ze er over kunnen praten, niemand die haar had getroost of een bemoedigend woord had toegevoegd. Alleen was ze geweest, met haar eigen gedachten, die niemand kende en wat wist zij op haar beurt eigenlijk van Riek of Kees af, die ook geheel hun eigen leven hadden op school, waar ze thuis nooit over spraken, althans niet in haar bijzijn. Weer dacht ze aan de dagen van vroeger thuis, waar ze alles samen beleefden en in moeilijkheden ook troost en steun bij elkander vonden. Hier leefde ieder op z’n eigen eiland, waar het koud was van eenzaamheid. Ze werd in haar overpeinzingen gestoord door het binnenstormen van Kees, die bij het zien van z’n vader nog net bijtijds inbond en een tamelijk onverstaanbaren morgengroet prevelde. Bijna tegelijkertijd ging oom Karei de deur uit. Haastig liep Liesbeth hem na in de gang. Ze had al dien tijd vergeefs naar een geschikte gelegenheid gezocht en nu zou het er nog bijna bij inschieten. Bij den kapstok, waar hij juist in z’n regenjas schoot, stond ze voor hem met een klein wit pakje. „Wilt u dat aan Ineke geven, oom?” Het was een reep chocola, die ze zelf den vorigen avond gekocht had, toen ze voor tante Pietje naar den kruidenier was geweest. „O, voor je zusje.” Bijna onverschillig nam oom Karei het pakje van haar over en liet het in den zak van z’n regenjas glijden. Liesbeth hoopte maar, dat hij het niet zou vergeten. Ze had graag nog iets willen zeggen, maar geen twee tellen later had hij de deur al achter zich toegetrokken en een beetje beduusd was ze alleen in de gang achtergebleven. Door het smalle zijraampje naast den parapluie-bak keek ze hem na in de stille straat, waar hij met wapperende jasslippen tegen den wind optornde en om den hoek verdween. Naar Ineke. Hij ging vanmiddag naar Ineke, dacht ze. Ergens werd piepend een raam opengeschoven en een melkboer trapte met z’n bakfiets voorbij. De dag was begonnen. Met schrik bedacht ze, dat ze Kees nog geen thee had gegeven en rende terug naar de kamer. Het werd toch een wonderlijke dag. Nu oom Karei er niet was, zou tante Pietje bij een vriendin gaan koffiedrinken. Toen Hansje van het plan hoorde, begon hij al om tien uur te dreinen om naar de tante te mogen. Liep herhaalde malen naar de voordeur en viel tot tweemaal toe languit over het natte marmer van den gangvloer, die Jans juist aan het dweilen was. „Dat je daar nu niet eens een ogenblik op letten kunt”, had tante Pietje tegen Liesbeth gemopperd, die bezig was den zwaren loper op de trap te leggen en nu gedwee het heftig huilende kind langs de kanten naar boven droeg om het wat op te knappen. „’t Duurt ook zolang eer we naar de tante gaan”, had Hansje gepruild, toen hij weer kant en klaar beneden stond en verveeld met z’n ene hand over de wielen van het houten paardje streek, dat hij ondersteboven vasthield. „’t Is ook een vreselijk lange morgen”, gaf Liesbeth hem gelijk, waarbij Hansje haar, verbaasd over zoveel bijval, verwonderd aankeek. Toen hij eindelijk luid babbelend aan de hand van z’n moeder de deur uitstapte, was het ook voor haar een mijlpaal op den dag. ’t Was half twaalf geweest. Kees en Riek trokken allebei een lang gezicht voor de eenzame koffietafel, waar ze alleen met Liesbeth aanzaten. Kees verslond een onwaarschijnlijk aantal boterhammen, rekte zich daarna eens flink lui uit, wat hij in tegenwoordigheid van z’n vader wel zou gelaten hebben en verdween overdreven vroeg naar school. Riek at daarentegen weer met lange tanden en een ontevreden gezicht, een paar dunne sneetjes, viste met een opgetrokken neus een denkbeeldig velletje uit haar melk en sjorde dan met een: „Ik ga maar boven wat aardrijkskunde doen”, haar boekentas onder haar arm, waarna ze met lange passen de kamer uitslenterde. „Da’s gauw afgelope vandaag”, vond Jans, toen Liesbeth met den koffieboel op het blad de keuken inkwam.” „Weinig gasten dit keer”, zei Liesbeth. „Zal ik meteen het zilver maar van binnenhalen, dan kunnen we zo beginnen?” Zwijgend reikte Jans haar het mandje over. Toen Liesbeth opnieuw door de gang liep, keek ze onwillekeurig weer naar de klok, het kleine koekoekklokje, dat nog maar goed kwart over één wees en dwaas-haastig tikte als een amechtig oude juffrouw, die niet vooruit kan komen. Nog geen half twee. Oom Karei was dus nog niet op z’n bestemming. Haar blik gleed als vanzelf langs den kapstok, waar Rieks mantel een beetje eenzaam in het midden hing. Het bruine bontkraagje begon een beetje kaal te worden in den hals en de onderste knoop bungelde er naargeestig aan één draad bij. Die raak je vanmiddag kwijt, Riek, dacht ze bij zichzelf, wipte het manteltje meteen van den kapstok en nam het over haar arm mee naar binnen. Vlug zocht ze even naald en draad bij elkaar en nam de schaar om ’t oude garen weg te knippen, maar toen ze het jasje een beetje onhandig aan één slip van den divan oppakte, waar ze het bij het binnenkomen even had neergegooid, gebeurde er iets vreemds: met een doffen smak viel er iets zwaars uit een der zakken en toen ze opnieuw den mantel aan een anderen kant beetpakte, rolde er met kletterend lawaai een regen van bonbons en chocoladeflikken over den grond. Liesbeth schrok, alsof er plotseling iets afschuwelijks voor haar neergestrooid werd. Bewegingloos bleef ze even staan als wachtte ze op een oplossing, die haar tot de overtuiging zou brengen, dat ze zich vergist had. Maar ze had zich niet vergist. Het vloerkleed lag bezaaid met snoepgoed; het was onder de stoelen en bij de poten van de tafel gerold en voor haar voeten lag nog een zak vol, die niet opengevallen was. Hoe kwam Riek aan dit alles ? Plotseling werd ze zich bewust, dat ze zo onmogelijk kon blijven staan. Jans kon onverwacht binnenkomen en Riek zou dadelijk haar mantel zoeken als ze naar school moest. Ze wilde nu niet met Riek hierover spreken. Ze kon zich nog vergissen, ze moest zich vergissen. Ze wilde nadenken, tijd hebben om zich te bezinnen. Inderhaast pakte ze alles weer zo goed mogelijk bij elkaar. Grabbelde over den grond, trapte een paar flikken stuk, die ze ijlings in den kolenbak gooide, speurde nog eens in alle hoeken of ze niets had laten liggen en frommelde de zakjes weer dicht zo ze dacht, dat ze gezeten hadden. Met haastige rukken aan den draad zette ze, angstig luisterend naar elk geluid dat van boven kwam, in een minimum van tijd den bewusten knoop vast sloop door de gang,alsof ze een slechte daad beging,en hing behoedzaam den mantel weer op dezelfde plaats waar hij gehangen had. Nauwelijks was ze weer in de kamer terug of Riek kwam de trap af en even later hoorde Liesbeth haar de deur met een harden slag achter zich toetrekken. Ditmaal vergat ze zich, zoals meestal, onwillekeurig te ergeren aan het minachtende, zonder groeten weghollen van Riek en vond ze het een geluk, dat ze haar nu niet behoefde te zien. Werktuiglijk trok ze de buffetla open en lei langzaam de vorken en lepels in het mandje, terwijl ze probeerde haar onrustige gedachten, die wild door haar hoofd vlogen, te ordenen. Waarom was ze eigenlijk zo geschrokken? Moest ze dadelijk het ergste denken van Riek? Kwam dat misschien niet, doordat Riek nooit aardig voor haar was? Wie weet welke aannemelijke reden ze voor het bezit van deze buitensporige hoeveelheid snoepgoed kon opgeven. Er kon iemand uit haar klas jarig zijn en zij, Riek, had misschien de traktatie moeten bewaren. Ze was wellicht mee naar den winkel geweest om het te kopen en had het zolang bij zich gestoken en vergeten af te geven. Erkon Liesbeth trachtte zich nog meer mogeliik- heden voor te stellen, zich er bovenuit te werken uit dat ellendige vermoeden, dat haar tegelijk met het uiteenvallen van den inhoud van Rieks zakken besprongen had, maar duidelijker bleef ze voor zich zien wat haar op dat zelfde ogenblik als een flits door de gedachten gegaan was: Rieks abnormaal slechten eetlust van den laatsten tijd en Jans’ huishoudboekje, dat nog altijd niet klopte , waJ ging het haar eigenlijk aan wat Riek deed? Moest ze soms ook voor dat onhebbelijke wurm zorgen. Had ze nog niet genoeg te doen met Ellv en Moedertje Liesbeth. 7. Ineke? Ze kon er zich weer een zee van ellende mee op den hals halen. Ze had trouwens geen enkele zekerheid en wie weet waar het allemaal weer op uitdraaide als ze er zich mee ging bemoeien. Met een ruk duwde ze de buffetla dicht, zodat zij met een harden klap toeschoot. „Ben ik mijns broeders hoeder?” Dat had Kaïn gezegd, ja, maar waarom moest ze daar nu ineens aan denken? Tegelijk wist ze het, want in haar herinnering zag ze plots duidelijk de oude, vertrouwde huiskamer van vroeger thuis. Ze hoorde nog den regen vallen op het glazen serredak en zag moeders bleek gezicht van den divan af onrustig naar buiten kijken, want vader was er nog niet en het was al zo laat en ze waren allemaal een beetje bang geweest, want het stormde ook en in den tuin was al een grote tak van den ouden pereboom gewaaid. Toen, toch nog onverwacht, was vader ineens binnen komen vallen. „Jullie zijn toch niet erg ongerust geweest?” had hij gevraagd, met een bezorgden blik op moeder. „Ik moest even helpen, zie je, daar bij den dijk, bij den jongen Lindenboer. Tjonge, da’s een prachtkerel.” Vragend hadden ze hem allemaal aangekeken en vader had verteld van den jongen boer, die het de laatste jaren zo moeilijk had gehad. Alles was hem tegengelopen: z’n vrouw ziek, een paar beste koeien verloren en z’n oogst mislukt en in het afgelopen halfjaar had hij z’n pacht niet kunnen betalen aan boer Michels van „Veenlust”, waar ook de „Lindenhof” aan behoorde. En wat had Michels gedaan toen de Lindenboer hem om uitstel vroeg? Hij had hem gedreigd, dat hij hem met z’n zieke vrouw op straat zou zetten en sindsdien had de Lindenboer geen rustig ogenblik meer gehad, want Michels had hem geen dag met vrede gelaten en hem zelfs nog een proces aangedaan, omdat een van de magere beesten van den Lindenboer op zijn weiland gegraasd had. En nu met dien storm had de Lindenboer van zijn huis uit gezien hoe er van Michels houtschelf een paar zware houtblokken zodanig verschoven waren, dat er groot gevaar dreigde, dat degene die er langs zou lopen er door getroffen werd. Hij was er onmiddellijk heen gesneld en kwam nog net bijtijds om Michels zelf te waarschuwen, die er juist voorbij wilde gaan. Vlak daarop plofte er een zwaar stuk hout naar beneden. Maar toen hij, om alle verdere ongelukken te voorkomen nog meehielp om den helen boel met een paar palen te stutten, was er een daarvan zo lelijk op z’n voet terechtgekomen, dat de dokter er aan te pas moest komen. Het is gelukkig nogal losgelopen: met een paar dagen rust zal hij wel weer op de been ziin* een gebroken voet had ik hem nu niet graag gegund na z n nobele daad”, zei vader. „Hoe gemakkelijk had hg, na al wat er gebeurd was, niet kunnen zeggen* „Ben ik mijns broeders hoeder?” toen hij het hout zag verschuiven en dan had Michels het waarschijnlijk met naverteld.” J Liesbeth stond nog altijd met haar mandie met lepels en vorken bij de tafel. J Ja, dat was het verhaal van den Lindenboer op dien stormachtigen avond. Het was alsof ze weer een ogenblik thuis geweest was. Zulke mensen kon vader altijd zo goed begrijpen en waarderen, want vader zelf zou precies zo gehandeld hebben. Die zou nooit gezegd hebben: wat gaat het mij eigenlijk aan? Die hielp altijd en overal waar hij maar kon vermoeden dat z’n hulp, hoe dan ook, nodig was. Misschien had de stugge, onvriendelijke Riek haar hulp ook nodig, evengoed als Michels door den Lindenboer van een groot gevaar gered moest worden Het zou wel heel moeilijk zijn om Riek te helpen en het diende in elk geval heel voorzichtig te gebeuren. Met een zucht nam ze het mandje onder haar arm en liep er mee naar de keuken. Bij de zorg voor Elly en Ineke was nu ook die voor Riek gekomen. Jans was al naar boven gegaan om daar haar werk verder af te maken en Liesbeth had het rijk alleen in de grote keuken, waar het fornuis een zachte warmte af stoof en alles blonk van helderheid. Op het aanrecht brandde het spirituslichtje bij het roodgelakte theeblad met Jans’ helbloemige keukenservies en op den schoorsteenmantel tikte de bekende secure wekker met schorre tikken. Liesbeth nam een paar oude handschoenen uit het poetskistje en zette zich aan de tafel, waar Jans over het roodgeblokte kleed zorgzaam een krant had neergelegd. Voor het keukenraam bewogen de kale takken van den kastanjeboom zacht heen en weer en als je goed keek, leek het wel alsof er al iets te zien was dat op knoppen geleek. Het was zo stil in huis alsof er nooit geluiden geklonken hadden. Weer vlogen Liesbeths gedachten als vanzelf naar Ineke. Hoe zou het zijn als haar hoge stemmetje hier zou klinken? Met hoeveel pleizier zou zij, Liesbeth, dan haar werk doen. Zelf voor het kleine zusje te mogen zorgen, haar den helen dag om je heen te hebben. Als dat eens gebeurde. Als oom Karei haar niet meebracht, zou ze in ieder geval toch vragen om zo gauw mogelijk naar haar toe te mogen gaan. Ze moest weten hoe het arme ding het daar had bij tante Freekje, die ze maar eens in haar leven gezien had, toen ze zelf nog maar een klein meisje was en waarvan ze alleen nog wist dat ze erg mager was en een hoed met een wiebelend veertje droeg. Om drie uur kwam tante Pietje thuis en moest Liesbeth haar werk onderbreken om Hansje, die doodmoe en jengelend tegen haar aan kwam leunen, naar bed te brengen. Er was echter geen sprake van, dat Liesbeth, toen de kleine man onder de wol lag, weer naar beneden kon gaan. Hanseman was weer eens duchtig verwend en had blijkbaar meer lekkernij gegeten dan goed voor hem was, want hij klaagde voortdurend, dat hij „zo heel erg dik” was en eiste, op dwingenden toon, dat Liesbeth bij hem bleef zitten tot hij sliep. Ze deed het, maar kon niet nalaten zich tegelijkertijd af te vragen hoe Hansje zich met Ineke zou verstaan als die twee eens samen kwamen. Ze durfde zich aan geen voorspelling wagen. Misschien zou zachte, tere Ineke een weldadigen invloed op Hansje uitoefenen, maar misschien ook, zou Hansje met bruut geweld Ineke regeren en zou hij alleen nog maar een groter despootje worden en dan Maar het was immers helemaal nog niet zeker dat Ineke kwam Toen Hansje sliep, sloop ze weer zachtjes naar beneden, maar Jans had in de keuken haar taak al overgenomen en tante Pietje had den wens te kennen gegeven, niet gestoord te willen worden. Ze ging rusten op den divan in de huiskamer. „Ligt de jonker eindelijk te slapen?” vroeg Jans. „Hans is fijn aan ’t dromen”, antwoordde Liesbeth. „ t Is me anders een perceel”, vond Jans. „Hij is nog zo klein”, vergoelijkte Liesbeth, die zelf met kon verklaren waarom ze nooit kwaad van Hansje wilde horen. „Best mogelijk”, redeneerde Jans, „maar op die leeftijd kenne ze heel wat aardiger wezen. Mot u ’t kind van me zuster zien. Altijd tevreden en nooit es dreinen of zo ” „Je hebt een zwak voor je neefje, Jans”, zei Liesbeth lachend. „’t Is ook zo’n schat, hé”, zei Jans, vertederd, „een joch om weg te stelen!” „Pas dan maar op.” „Waarop passen?” „Dat ze hem niet wegstelen, natuurlijk.” „Ach, loop!” Een beetje gebelgd pakte Jans de kolenkit op en maakte aanstalten die te gaan vullen. Liesbeth ging maar terug naar boven en nam op de speelkamer de onuitputtelijke kousenmand weer ter hand. Zo kon ze meteen een wakend oog op Hanseman houden. Tegen half vijf kwamen Kees en Riek de trap opstormen. „Sssst! Stil, Hansje slaapt”, kwam Liesbeth hen tegemoet. Wat minder luidruchtig, maar toch met onderdrukt gegrinnik elkaar duwend en stotend tuimelden ze half en half de deur in. Kees zwaaide wild de speelgoedkast open, griste een boek van de plank en verdween er mee naar beneden, terwijl Riek onverschillig haar schooltas op de tafel smeet, pen en inkt van den schoorsteenmantel haalde en verwoed ging zitten schrijven. Blijkbaar strafwerk. „Pff”, zuchtte ze na een kwartier, achterover in haar stoel leunend. „Strafwerk, Riek?” vroeg Liesbeth. „Ja, wat zou dat?” „Wat dat zou? Dat zou niets. Ik vroeg het maar zo, omdat ik je zag zwoegen.” „Ben jij maar lekker vrij van ” „Wil je ruilen?” Liesbeth hield haar uitnodigend een stel kapotte kousen voor. „Dank je.” Riek trok heftig haar neus op. „O ja, zeg, je mag m n mantel weleens nakijken, de onderste knoop valt er bijna af.” Even keek Liesbeth Riek aan. Zou ze zich vergist hebben? Was het misschien toch iets heel gewoons geweest? „Dien heb ik er vanmiddag al aangezet, Riek”, zei ze kalm. „Je hebt van m’n rommel af te blijven als ik het je niet vraag , stoof Riek ineens op. Ze zag vuurrood. „Je zit altijd overal in te snuffelen en te pluizen. Ik kan het gewoon niet uitstaan.” Liesbeth kon niet dadelijk antwoorden. Ze voelde te hevig de spanning van het ogenblik. Rieks ogen vlamden van woede en toen Liesbeth opkeek, schrok ze van den haat, die er haar uit tegenstraalde. Het bracht haar ineens tot verweer, een feller, striemender verweer dan ze ooit te voren van plan geweest was. »Jij> jij hebt je mond te houden, vervelend hatelijk nest! snauwde ze woedend terug. „Ik ben je meid niet, al denk je dat misschien. En ik verdraag het niet langer zo door jou behandeld te worden! Versta je me? M n geduld is schoon op, als je dat maar weet.” „Je denkt zeker, dat ik bang voor je word?” Riek lachte spottend. „Zal ik je eens wat zeggen? Ik vind je het miserabelste mispunt dat ik ooit gezien heb. Je moet zien, dat je later cipier wordt in een vrouwengevangenis of zo. Daar heb je den meesten aanleg voor. Wat moest je anders met m’n mantel vanmiddag?” „Alleen dien knoop er aanzetten. Je schijnt het wel verschrikkelijk te vinden, dat ik je mantel in m’n handen kreeg.” Liesbeths stem werd schel van drift en met opzet zei ze den laatsten zin met biizonderen nadruk. Rieks hoogrode kleur werd bij deze woorden zo mogelijk nog roder. „Je hebt je niet met mijn zaken te bemoeien”, krijste ze bijna. „Ik ben dat eeuwige gecontroleer van jou al lang moe, snap je. Ik bedank er voor om onder jouw toezicht te staan.” „Ik heb je nooit gecontroleerd, naar wurm”, ruziede Liesbeth weer terug. „Vanmiddag toen ik door de gang liep, zag ik toevallig, dat die knoop van je mantel loszat en omdat ik bang was, dat je hem zou verliezen, zette ik hem er even aan, dat is nou net helemaal alles. Maar als jij zoveel te verbergen hebt, knap je voortaan je zaakjes maar zelf op. Daar hoef ik geen groten mond voor te hebben, begrijp je dat?” Snuivend van ergernis nam ze de kous weer op, die ze even op de tafel gelegd had. „Wel toevallig”, schamperde Riek nog. Ze bladerde zenuwachtig aan den kant van haar schrift en keek schuin naar Liesbeth, die nu zat te stoppen of de hele mand in één adem klaar moest. Hansje’s ontwaken was op dat moment een ware uitkomst. Liesbeth nam hem maar mee naar beneden. Het zou bij Riek op de speelkamer voor hem nu ook niet gezellig zijn. Doordat oom Karei er niet eerder zijn kon, zou er iets later dan gewoonlijk gegeten worden en dat maakte na den langen ochtend ook nog een langen middag. Hoe later het werd, hoe ongeduriger Liesbeth zich voelde worden. Het incident met Riek had haar een poos lang lelijk uit haar evenwicht gebracht, maar Hansje’s gekeuvel had haar zichzelf weer doen terugvinden en haar gedachten opnieuw bij Ineke doen zijn. Zou oom Karei haar hebben meegenomen? Zou ze werkelijk aanstonds Ineke weerzien? Voor het eerst na zoveel maanden weer haar trappelende voetjes en hoge stemmetje mogen horen en haar kleine handje in de hare voelen? Toen het eenmaal zes uur geslagen had, kon ze het niet langer meer uithouden. Ze wist tante Pietje in de huiskamer al vast bezig met het vlees te snijden, een werkje, dat anders oom Karei altijd deed; Hansje met z’n blokken op den vloer voor den haard aan het bouwen en Kees en Riek, ieder met een boek hangend in de fauteuils, om den tijd te verdrijven, terwijl Jans in de keuken met het eten bezig was en maar het best alleen gelaten kon worden. Vlug schoot ze een mantel aan en liep de voordeur uit, de straat op. Het begon al schemerig te worden, de wind streek fel door haar haren; het was koud en de straat lag doods en verlaten. In de verte meende ze het geronk van een autobus te horen en harder liep ze tegen den wind op om er tijdig bij te zijn als zij zou stoppen. Maar het was een taxi, die haar even later in wilde vaart voorbijsnorde. Bij de bushalte tuurde ze den langen weg af. Er was niets te zien. Was de bus nu zo laat of zij zo vroeg? Heel aan ’t eind kwam langzaam een oud vrouwtje aan gestrompeld. Ze had een witte boerinnenkap op en met haar smalle bovenlijfje en wijde rokken, was het precies een wandelende theemuts. Zou die ook nog naar deze halte moeten? Maar dan duurde het nog verschrikkelijk lang. Een kwiek meisje van haar eigen leeftijd stond plots vlak naast haar. Liesbeth voelde ineens, dat die andere haar zeker een raar type zou vinden, zoals ze daar stond met haar wapperende haren en haar bonte huishoudschort, dat telkens van voor uit de slip van haar mantel kwam waaien. Maar wat gaf ze er ook om Als die bus nu maar gauw kwam. „’t Duurt lang, hé?” zei het meisje vriendelijk, toen ze op een gegeven moment beiden tegelijk omkeerden en elkaar vlak in ’t gezicht zagen. Ze lachten allebei en Liesbeth dacht opeens hoe prettig het was, als iemand een beetje aardig tegen je deed. Ze voelde spijt om de harde woorden, die ze Riek dien middag gegeven had. Nu zou het wel nooit meer goed tussen hen worden. „Kan me geen sikkepit schelen, dat nare, onhebbelijke kind”, zei ze bij zichzelf, maar tegelijkertijd wist ze, dat het haar wel degelijk kon schelen. Niet om Riek, zoals ze nu was, maar om Riek, die toch ergens diep in haar hart, ook iets moest hebben van Elly of Dodo en met wie het nu zo glad verkeerd ging, zonder dat iemand er erg in had, dan alleen zij, Liesbeth. Het was alsof ze bij het overdenken hiervan nog duidelijker, het moeten waken over Riek als een duren plicht op zich voelde rusten, evengoed als ze de zorg had voor Jaap en de zusjes. Toevallig waren haar Rieks fouten bekend geworden, maar er was immers geen toeval. God bestuurde alles en haar had hij aangewezen om Riek te helpen weer eerlijk en goed te worden. Ze geloofde het heel zeker. Maar hoe? Wat moest ze nu eigenlijk doen? Die herrie van vanmiddag was in elk geval verkeerd geweest. Ruzie was nooit goed, maar ze had zich toch ook niet helemaal kunnen laten trappen. Riek moest maar eens weten dat ze geen doetje was. Toch als de Lindenboer er ook zo over gedacht had Heel in de verte verscheen eindelijk een klein groen lichtje in de kromming van den weg. De bus. Liesbeth voelde haar hart kloppen. Het boerenvrouwtje stond er nu ook en begon heftig met haar parapluie te zwaaien. Onwillekeurig ging Liesbeth wat achteruit. Als oom Karei eens alleen was.... Trillend en ronkend stond de bus eindelijk, een eindje van haar af, stil. Er kwam een oude heer heel voorzichtig uitgestapt. Toen een dame, die een oud moedertje hielp, toen een jongen, die met een sprong op den grond stond en toen.... een heer die zich omkeerde en een klein meisje er uittilde: oom Karei en Ineke. Met een sprong was Liesbeth bij hen. „Dag Ineke! Dag lieve kleine puk!” „Liesbeth!” Ze pakte Ineke van den grond en zoende en knuffelde haar alsof ze jaren gescheiden geweest waren. Tranen stroomden over haar wangen en terwijl ze voortliepen bleef ze Ineke dragen, die licht als een veertje op haar arm zat. „Nou, nou, ze kan wel lopen”, vond oom Karei. Liesbeth lachte hem toe, door haar tranen heen. O, wat was ze hem dankbaar, dat hij Ineke had meegebracht. Wat was het arme ding bleek en smalletjes geworden in die paar maanden bij tante Freekje. Liesbeth durfde niets vragen aan oom Karei, maar wie weet hoe ellendig ze het al dien tijd daar gehad had. Ze had nu haar armpjes stijf om Liesbeths hals geslagen en keek blij voor zich uit, naar die vreemde straten en de gele lantaarnlichtjes, die al hier en daar waren aangestoken. Het was allemaal prettig en mooi, want ze was nu immers bij Liesbeth. Op de stoep voor het huis zette Liesbeth haar neer en terwijl oom Karei den sleutel in het slot stak, trok ze haar rokjes strak, kneep haar even in haar wangetjes en nam haar toen bij de hand. Samen stapten ze naar binnen. Gewillig liet Ineke zich bij den kapstok door Liesbeth van haar manteltje en mutsje ontdoen en verder opknappen. Ze waren alleen in de grote, brede gang. Oom Karei was de kamer al ingegaan en had blijkbaar hun komst aangekondigd, want even later ging de deur heel zachtjes open en kwam Hansje om den hoek, die, op z’n bekende manier, met z’n vinger in z’n mond, de nieuwe huisgenote inspecteerde. „Bam, koekoek!” sloeg het kleine gangklokje, precies half zeven. „Een vogeltje!” riep Ineke verrukt. Haar heldere stemmetje schalde door de holle ruimte. De huiskamerdeur ging wijder open en de hoofden van Kees en Riek verschenen boven Hansje’s peinzend snuitje en daarachter stond zelfs tante Pietje. „O, is ze dat”, zei ze. Een beetje verlegen door al die vreemde gezichten deed Ineke haar eerste entree in den nieuwen familiekring. HOOFDSTUK VIII. „WEEST IN GEEN DING BEZORGD.” Het was nu alweer ruim veertien dagen, dat Ineke bij oom Karei en tante Pietje in huis was. Voor Liesbeth was het een heerlijke tijd geweest. Zo alle dagen helemaal voor het jongste zusje te mogen zorgen was groter voldoening geworden, dan ze zich ooit had kunnen denken. Het begon al ’s morgens bij het aankleden, waarbij ze haar, evenals vroeger thuis, hielp met wassen, haar jurkje aantrok en de grote vlinderstrik extra mooi rechtop in haar blonde krulletjes bond. Ze deelden samen één bed, want tante Pietje had geen andere ruimte voor Ineke beschikbaar gehad, maar wat gaf Liesbeth daarom, ze waren geen van beiden erg dik en als ze ’s nachts wakker werd en het rustig ademende Ineke naast zich voelde, gaf het haar altijd een gelukkige gewaarwording haar zo dicht bij zich te weten. ^ Voor Hansje was de nieuwe huisgenote aa.nva.nkplijk een hele aanwinst geweest. Al het nieuwe aan haar interesseerde hem. Hij had eens flink aan haar krullen getrokken om te zien of die wel echt waren, maar toen ze daarop heel hard was begonnen te huilen, had hij zich maar meer speciaal met haar "speelgoed beziggehouden, dat zo heel anders was dan het zijne en bij het onderzoek naar de oorzaak der beweeg- lijkheid van draaiende poppenogen was Ineke’s lievelingspop al heel gauw het slachtoffer geworden van zijn stevige, maar wat al te hardhandige knuistjes. Wat Liesbeth gevreesd had, bleek maar al te juist te zijn gezien. Hansje oefende somwijlen een ware terreur uit over de zoveel zachtere Ineke. Ofschoon hij bijna twee jaar jonger was dan zijn nieuwe speelkameraadje, was hij haar toch volkomen de baas en verstond hij uitstekend de kunst om haar naar zijn pijpen te laten dansen. Zo kon het gebeuren, dat hij haar nodig had om zijn vliegenden Hollander te helpen duwen en of Ineke nu al beweerde onmogelijk weg te kunnen, omdat al haar poppen nog gebaad moesten worden, dwong hg haar toch onder bedreiging van ze allemaal levend in het fornuis te zullen verbranden, om uren achtereen achter zijn voertuig aan te hollen, waarop ze zelf eerst dan een ritje mocht doen als het hem totaal verveelde. Liesbeth kon hier weinig tegen doen. Hansje was nog te klein om door redeneringen van zijn grof egoïsme overtuigd te worden en bovendien was hij altijd gewend geweest bijna in elk opzicht zijn zin te krijgen, terwijl Ineke, die thuis door iedereen met liefde en zorg omringd was geworden, niet geleerd had zich tegenover een veeleisend speelmakkertje te doen gelden, en zich uit louter ontzag voor Hansje’s harde knuistjes en meedogenloze bedreigingen bijna immer onmiddellijk gewonnen gaf. Alleen als het wat al te erg de spuigaten uitliep nam Liesbeth Ineke weleens in bescherming, wat dan meestal met niet geringe protestuitingen van Hansje gepaard ging. Toch was Ineke in de enkele dagen, dat ze in haar nieuwe omgeving was al zichtbaar opgeknapt. Ze werd levendiger en begon haar oude kleur terug te krijgen en in haar hart voedde Liesbeth de stille hoop, dat Ineke maar voorgoed zou mogen blijven. Op den duur zouden Hansje en zij zich mogelijk wel beter aan elkaar aanpassen. Ineke zou er wat flinker door leren worden, terwijl Hanseman als hij wat ouder werd meteen zou gaan begrijpen, dat hij niet altijd alles voor zich alleen kon opeisen, maar ook met de rechten van anderen had rekening te houden. Kees en Riek namen weinig notitie van de nieuwe gast en voor tante Pietje maakte het practisch niet het minste verschil of Ineke er al dan niet was, daar Liesbeth toch helemaal voor haar zorgde en „’t schaap , zoals Jans het uitdrukte, uit zichzelf niet den geringsten last veroorzaakte. Voor Elly’s moeilijkheden had Liesbeth nog altijd geen oplossing gevonden. In nachtelijke uren, met do rustig slapende Ineke naast zich, had ze vaak lang en innig liggen bidden om uitkomst voor het gevoelige, begaafde zusje en ook voor Riek, ja ook voor Riek’ had ze gebeden. Sinds dien bewusten middag had Riek haar stelselmatig ontweken en ofschoon Liesbeth er geen verklaring voor zou kunnen geven, leek het toch alsof ze minder vijandig tegen haar was dan vroeger, althans het met opzet dwarszitten, dat ze haar eertijds zo vaak deed, liet ze nu geheel na. Was ze misschien bang, dat Liesbeth, haar geheim kennende, haar te eniger tijd bij oom Karei en tante Pietje zou verraden? Liesbeth kon het zich moeilijk indenken. Klikken en aanbrengen was laf en hoe ze ook over haar dacht, Riek kon weten, dat ze eerst in de allerlaatste plaats haar toevlucht tot dit onsympathieke middel zou nemen. Wel had ze zo gauw mogelijk Riek de gelegenheid tot herhaling van haar fout trachten te ontnemen en had ze onder voorwendsel van een plekje voor een paar oude kookboeken in Jans’ keukenkast te willen vrijmaken Jans kas en huishoudboekje een heel andere en tame- lijk verborgen plaats gegeven en sindsdien waren de tekorten finaal opgehouden. Nu was het Zondag. Oom Karei en tante Pietje waren met Riek naar de kerk en ook Jans had haar beurt vanmorgen. Liesbeth zou met Kees naar den avonddienst gaan en had de zorg voor de koffietafel. Het was stil in huis. Zo’n echt Zondagse stilte, die je op geen enkelen weekdag kunt aantreffen. Het was al bijna April en buiten straalde de voorjaarsdag zo warm en zonnig, dat Liesbeth de beide glazen deuren wijd had opengezet. Het leek wel zomer, vooral hier aan dezen kant, waar helemaal geen wind was. Op het tuinpad reed Hansje met z’n driewielig fietsje en Ineke huppelde met haar springtouw achter hem aan. „Da-a-a-g!” wuifden ze tegen Liesbeth. „Da-a-a-g!” wuifde Liesbeth terug. Kees moest ergens boven uithangen en Liesbeth vermoedde hem geheel verloren voor de buitenwereld in Karl May’s Winnetou of Jules Verne’s Reis om de wereld. Ze draaide den knop van de radio om en even later klonk het gemeenschappelijk psalmgezang van een kerkdienst ergens ver weg, van uit den aether in de huiskamer, waar de geur hing van verse koffie en het Zondagse servies te wachten stond. Heerlijk was zo’n Zondagmorgen. Het was nog vroeg en behaaglijk liet ze zich in een der fauteuils vallen en luisterde naar de preek van den dominee. „Weest in geen ding bezorgd; maar laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij God. En de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en uw zinnen bewaren in Christus Jezus.” Het was alsof deze tekst uitsluitend haar gold en deze woorden, die zo klaar en duidelijk door de kamer klonken, persoonlijk tot haar gericht werden als een troost en een bemoediging in haar moeilijkheden. „Weest in geen ding bezorgd”, dus ook niet om Elly, ook niet om Riek en ook niet om Ineke? ^ De predikant daar ergens in die verre kerk maande zijn gemeente aan tot een rustig Godsvertrouwen, ook te midden van de onrust der tijden. Geen nodeloos tobben en piekeren. „Maar laat uw begeerten in alles door bidden en smeken met dankzegging bekend worGod.” Bidden, ja, dat deed ze wel, maar ook tobben en piekeren. „De vrede Gods, die alle verstand te boven gaat” was lang niet altijd in haar hart. Maar bad ze ook met dankzegging? Was er wel altijd in na,ax gebed de overgave aan Gods wil, ook als die eens met zou stroken met haar eigen verlangens? Kon ze danken voor alles wat God deed, omdat het toch ten slotte Zijn wijsheid was, die alles ten beste leidde? Dat was wel heel moeilijk en toch „Weest in geen ding bezorgd. ’ Was dat ook niet vaders sterkte geweest, die alles kon overgeven in de rustige verzekerdheid: „We zijn in Gods hand?” De elf klokslagen van de klok op den schoorsteenmantel bonsden door het orgelspel heen, waarmee de organist een nieuwen psalm inzette. Elf uur. Ze moest naar de keuken, want ze had Jans beloofd alles voor ’t middageten klaar te zullen zetten voor ze terugkwam, want Jans moest dien middag ook nog op ziekenbezoek. Haar kleine neefje, „’t kind van dr zuster , zoals Jans altijd zei, lag al enige weken met een ernstige bronchitis in ’t ziekenhuis en het was te hopen, dat hij het er maar goed doorhaalde. Als JLaesbeth daaraan dacht ging er een stroom van dankbaarheid door haar heen, dat zij allen tot dusver nog goed gezond waren gebleven. Zelfs Ineke, die toch Moedertje Liesbeth. 8. nooit heel sterk geweest was en zeker een moeilijken winter achter den rug had. „Weest in geen ding bezorgd.” Ze zette de radio af en ging naar de keuken. Tot haar verwondering vond ze daar Kees boven op de tafel zitten, met z’n benen heen en weer bengelend, zachtjes tussen z’n tanden een deuntje fluitend. „Wat doe jij hier?” „Zou je het graag willen weten?” informeerde hij belangstellend. „Interesseert me niets hoor”, zei Liesbeth, wel begrijpend, dat ze het zo toch niet te weten kwam. „O, ik dacht het.” Kees floot lustig door. Speurend gingen Liesbeths blikken overal rond, want dat Kees wat in z’n schild voerde, hing als het ware in de lucht, maar ze vond niets. Ze pakte haar huishoudschort van den haak en schoot die over haar Zondagse japonnetje. Onderwijl keek ze nog eens extra onder de tafel, waarop Kees nog altijd zat te wiebelen en onder het fornuis, waar ze meende, dat hij z’n ogen strak op gevestigd hield, maar het was alles in orde. Kees grinnikte. „Ik vind je een flauwerd als je den een of anderen streek hebt uitgehaald.” Ze nam den emmer met de geschilde aardappelen op en zette dien in den gootsteen. „Hony soit qui mal y pense”, zong Kees. Ze deed alsof ze het niet hoorde en begon de aardappelen nog eens duchtig een keer te wassen. Nu moesten ze in de pan, de onderste van den stapel, die Jans altijd keurig met al de oren boven elkaar op de plank had staan. Op den keukelstoel staande, kon ze er net bij en handig tilde zij ze alle drie tegelijk op het aanrecht. Als ze achteromgekeken had, zou ze beslist niet verder gegaan zijn, want Kees had van louter plezier z’n ene been in z’n handen genomen en floot met verdubbeld enthousiasme, terwijl z’n hele gezicht tintelde van ingehouden pret. Liesbeth nam de twee bovenste pannen er af en hield de onderste een beetje schuin om het deksel, dat waar met uitgespreide poten twee grasgroene kikkers uitsprongen er omgekeerd opzat, beter te kunnen afwippen, toen... plotseling voelde ze iets weeks en glibberigs tegen haar handen Een gil! En met kletterend lawaai rolde eerst het deksel en vervolgens de pan over den keukenvloer, waar met uitgespreide poten twee grasgroene kikkers uit sprongen, die nu links en rechts over de cocosmat hipten. In een wip zat ze boven op het aanrecht. „Akeligheid! Pak weg die vieze beesten!” Kees sloeg bijna dubbel van plezier. „’t Zijn geen vieze beesten”, hikte hij. „Ze zitten veel meer in het water dan jij!” Hij gierde het uit, maar bleef zitten waar hij zat. „Ik vind je een mispunt. Neem ze weg, gauw!” „Och, waarom?” hinnikte hij. „Kees, breng die griezels waar je ze vandaan gehaald hebt of of ” „Wat of?” „Wacht maar, straks komen oom en tante thuis.” Kees wierp een blik op den wekker. „Nog een half uur”, zei hij. Intussen zochten de kikkers, af en toe een sprong wagend over den keukenvloer, vergeefs naar een slootkant. Eén was er op de deurmat terechtgekomen en zat daar met grote ogen het terrein te verkennen. Nummer twee zat tot springen gereed bij den tafelpoot. In één greep zou Kees hem kunnen pakken. „Kees! Hij zit vlak bij je!” „Ik ben d’r niet bang van ” Over een seconde kon het beest aan den overkant zijn en dan zou het pal onder haar voeten zitten. Liesbeth rilde. Wat moest ze doen? Ze was doodsbenauwd voor die dieren. Toen ze achter zich keek, zag ze door het raam, dat Hansje Ineke’s springtouw bemachtigd had en er haar als een dolle mee achternarende. Dat ging niet goed. Ze moest hier vandaan. „Kees, hoelang moet ik hier nou nog zitten?” Het klonk bijna smekend. „Tot je weer heel erg vriendelijk tegen me bent en me beleefd verzoekt, wat je graag zou willen dat ik deed”, was het prompte antwoord. Liesbeth had veel meer lust om hem een draai om z’n oren te geven, maar ze keek naar buiten, waar het dolle spelletje nog altijd aan den gang was, Ineke hijgend en uitgeput voortholde en Hans groot gevaar liep over z’n eigen touw te struikelen. „Kees wil je asjeblieft die kikkers wegnemen?” vroeg ze gedwee. „Mmm, ja, omdat jij het bent”, zei Kees genadig. Hij greep den groten, legen jampot, die achter hem stond en dien Liesbeth nu pas opmerkte en liet zich van de keukentafel glijden. „Pas op, je trapt er op!” waarschuwde ze angstig, maar in minder dan geen tijd had Kees de beide dieren weer opgevangen en onder het deksel van den jampot gestopt. „’k Ga ze effe in ’t water gooien”, deelde hij mee, alsof er niets gebeurd was. „Of eh wou je ze vannacht in je bed hebben?” „Draak!” antwoordde Liesbeth hartgrondig. „Herroep dat woord, of ik licht het deksel op”, dreigde Kees vlak bij haar. „’k Herroep het.” Eerst toen ze de voordeur hoorde dichtslaan, durfde ze weer van het aanrecht te komen. Ze deed de keukendeur open en klapte in de handen. „Hansje! Ineke!” Net te laat. Hansje struikelde op het laatste ogenblik toch nog over het touw en viel languit op het tuinpad, met z’n gezichtje langs de bessenstruiken, die tegen het schuurtje stonden. Hij krijste oorverdovend. Verschrikt holde Liesbeth er op af, tilde het brullende kind op en droeg het naar binnen. Hevig hijgend kwam Ineke er langzaam achteraan. Op den keukenstoel, waar Liesbeth hem neerzette, dronk Hansje wat water. Het huilen hield op, maar hij zag er erbarmelijk uit. Z’n kousjes en z’n witte blousje zaten vol tuinaarde en over z’n gezichtje had hij een paar bloedende schrammen, terwijl hij met z’n vuile handjes door z’n tranen geveegd had, wat lange, zwarte sporen had achtergelaten en het geheel nog erger deed schijnen. En dat alles in één enkele minuut. „Hij... wou... me... slaan...” Liesbeth hoorde Ineke’s ademhaling piepen. „Dat is ook geen spelletje”, mopperde ze, Hansje op haar arm nemend. Nog een kwartier, dan kwamen ze weer allemaal thuis. Ze liep vlug de trap op naar boven. Hoe kwam ze nog klaar en het was eerst nog wel zo’n heerlijk rustige Zondagmorgen geweest. Die nare Kees ook. Wat zou tante Pietje wel weer zeggen van Hansje’s geschramd gezichtje. Jammer, dat oom Karei dit keer niet binnengekomen was, juist toen die kikker op de mat zat. Onwillekeurig moest ze toch heel even lachen. Het was middag geworden. Oom Karei zat verdiept in het Zondagsblad en tante Pietje lag geheel weggedoken in een fauteuil een paar tijdschriften door te bladeren. Kees was naar een vriend en Riek vertoefde ergens boven. Het huis leek uitgestorven, zelfs geen gerucht uit de keuken verbrak de rustige rust van den Zondagmiddag, want Jans was naar het zieke neefje en zou voorlopig niet terugkomen. Alleen de heldere stemmetjes van Hans en Ineke klonken af en toe van uit den tuin tot binnen door en brachten een sprankje leven in de lome sfeer, die het hele huis scheen te beheersen. Liesbeth had vergeefs naar een prettig meisjesboek gezocht. Riek hield niet van lezen en de jongensavonturen, die Kees placht te verslinden, trokken haar hoegenaamd niet. Ze was geëindigd met het grote platenalbum uit den salon mee te nemen en bekeek nu met matige belangstelling de ouderwetse, stijve prenten van dames met wijde hoepelrokken en pompeuze luifelhoeden, naast slanke, hooggehoede heren met vervaarlijke vadermoorders en eigenwijze bakkebaardjes. Gelukkig had tante Pietje niet veel gezegd van Hansje’s val in de bessenstruiken en had oom Karei alleen maar geïnformeerd of hij met de poes uit geweest was. Na de koffie had Liesbeth met de beide kleuters een eindje langs de bolwerken gewandeld, waar de crocussen als kleurige motieven in het frisgroene gras hadden staan pronken en in de verte de bruine molenwieken en spitse, grijze kerktorens fel tegen de helblauwe voorjaarslucht afstaken. Liesbeth had het als een weelde gevoeld daar te lopen in die mooie lentewereld, met Ineke zo heel dicht bij zich. Ze had haar naar de knoppen van de bomen laten kijken, waaruit straks weer al die groene blaadjes te voorschijn zouden komen en met een kleverigen kastanjetak in haar kleine knuistje was Ineke thuisgekomen. Ze had hem zelf in het water gezet op de tafel in de speelkamer, waar ze nu allemaal zouden kunnen zien hoe de blaadjes heel lichtgroen en erg verkreukeld uit hun huisje kwamen kruipen. Hansje had er z’n vinger weer bij in z’n mond gestoken, maar hij was toch nog te jong om het wondere van het ontluikende groen te zien. Hij viel bijna om van moeheid sn had wel een uur lang als een roos liggen slapen. Tante Pietje vouwde haar tijdschriften op, legde ze bij elkaar en kwam langzaam overeind. Over z’n krant been keek oom Karei haar aan en Liesbeth zag hoe tante Pietje hem een wenk in haar richting gaf. Daar zul je het hebben, dacht ze. Onwillekeurig bladerde ze een beetje zenuwachtig in haar boek. Hè, nou geen standjes, asjeblieft geen standjes, verzuchtte ze in zichzelf. Maar het was heel iets anders. Oom Karei kuchte een paar maal, ging wat rechter zitten en begon: „Liesbeth, je moet eens even naar me luisteren.” „Ja, oom.” „Het is ongetwijfeld voor jou wel heel aangenaam geweest deze laatste weken je zusje bij je te hebben, maar ik hoop, dat je toch zult hebben begrepen, dat dit een tijdelijke maatregel was, zoals we ook trouwens van den beginne af vastgesteld hebben.” Liesbeth voelde zich rood worden tot in haar hals, haar hart bonsde en de kleuren der platen voor haar schenen ineen te vloeien tot een bonte warreling. „Ofschoon ik moet toegeven”, ging oom Karei door, „dat je zusje zich tot nog toe vrij behoorlijk heeft gedragen, is het ons toch niet mogelijk de zorg voor nog een kind extra er bij te nemen. We hebben er zelf drie en jij daarenboven is vier, dat is dunkt me meer dan genoeg.” „On the days of my youth”, las Liesbeth onder een der platen, waarop een bont gezelschap jongens en meisjes te paard stond afgebeeld. „On the days of my youth”, las ze nogmaals. Kalm zijn, kalm zijn, vermaande ze zichzelf. „Hoor je me, Liesbeth?” „Jawel, oom.” „Zit dan niet naar andere dingen te kijken als ik tot je spreek.” Liesbeth schoof het platenalbum een eindje van zich af en bleef met de handen in haar schoot zitten, als wachtte ze een vonnis. „Tja...” Oom Karei schraapte zich een paar maal de keel. „Zo je weet heeft elk familielid, dat daar ook maar enigszins voor in aanmerking kwam, bij den dood van je ouders een van jullie tot zich genomen en nu tante Freek je bij nader inzien niet in staat blijkt een kind op te voeden ja nu is de moeilijkheid ’’ „Dat er nergens plaats is voor Ineke?” Het klonk half als een wanhoopskreet en half als Gen verwijt. Liesbeth had haar handen in haar schoot stijf ineengestrengeld en keek haar voogd met grote, angstige ogen aan. „Zo moet je het nou niet opvatten”, kwam tante Pietje tussenbeide. „Onze familie is nu eenmaal niet zo groot en dat zal wel meer voorkomen.” „M-maar, wat ” Liesbeths lippen trilden. „We zullen je zusje in een uitstekende inrichting onderbrengen, waar ze een goede, degelijke opvoeding zal krijgen ” hakte oom Karei den knoop door. „Toch niet het weeshuis? U stuurt Ineke toch niet naar het weeshuis?” riep Liesbeth nu ineens. Ze kende het grote, grijze gebouw, dat als een massieve, vierkante steenmassa aan het eind van de Vest stond en dat er zo ontzettend troosteloos en somber uitzag. Vaak had ze in het voorbijgaan, als het poortje openstond een blik op het smalle, bedompte binnenplaatsje geworpen, waar een armtierig lindeboompje scheen te kwijnen uit verlangen naar lucht en vrijheid en eens was dat poortje door een onvriendelijke juffrouw voor haar neus dichtgegooid. „Je doet alsof het kind daar niet goed verzorgd zal worden”, zei tante Pietje, een beetje verontwaardigd. „Er zijn er daar bijna veertig en ze hebben het er allemaal best.” „Tante, als ik nu eens nog meer, ik bedoel voor alles en alles van Ineke zorg, zodat u niet merkt dat ze er is......”, begon Liesbeth. Bijna had ze voorgesteld, dan maar liever zelf naar het weeshuis te mogen gaan, maar ze begreep wel, dat dit voor tante Pietje geen goede ruil zou betekenen. Ze wist niet wat ze bedenken moest om Ineke voor dat gevreesde lot te vrijwaren. „Praat geen onzin Liesbeth en gebruik je verstand. Als je zusje daar niet goed bezorgd was, zouden we haar er zeker niet heenbrengen”, viel tante Pietje haar in de rede. „Maar tante, het is er vreselijk. De omgeving alleen al ” „Ik zeg, dat het daar uitstekend is en ik kan het beter weten dan jij, denk ik.” Oom Kareis stem had weer den ouden, scherpen klank, waarmee hij elk debat dat niet naar z’n genoegen gevoerd werd als het ware in tweeën sneed. „Voor het overige heb ik je er alleen maar mee in kennis gesteld, wat onze plannen zijn en niet naar je oordeel omtrent de zaak gevraagd, dat kun je gerust aan ons overlaten.” Liesbeth was verslagen. Daar had je het weer. Volkomen machteloos stond ze tegenover de dingen, die zo maar over haar kwamen. Niets niets kon ze doen, als het er op aankwam, voor de kinderen die moeder in haar hoede had aanbevolen. Ineke met haar dansende, blonde krulletjes en lieve, vrolijke kijkers, zou door het lelijke, lage poortje en over het sombere binnenplaatsje, dat naargeestige gebouw binnengaan. O, als moeder dat had kunnen weten Haar ogen schoten vol tranen en een paar er van drupten op haar nog altijd gevouwen handen. Ze veegde ze haastig weg. Nu flink zijn, niet huilen gaan bij oom Karei en tante Pietje, die het immers toch niet begrepen. Ze trok het platenalbum weer naar zich toe en liet het langzaam dichtvallen. „Hansje! Hans! Nog een keer?” klonk Ineke’s stemmetje van uit den tuin. Oom Karei en tante Pietje zaten weer te lezen. Het werd Liesbeth te benauwd in de stille kamer. Ze moest alleen zijn, zichzelf kunnen wezen. Trachten haar verdriet meester te worden, voor ze Ineke weer zou ontmoeten. Nu zou ze zich onmogelijk goed kunnen houden als het kleine ding bij haar kwam en haar met haar grote vertrouwende ogen zou aankijken. Het klopte in haar keel, die dik voelde van ingehouden tranen. Ze stond op, schoof haar stoel onder de tafel en nam het platenalbum onder haar arm om het naar den salon terug te brengen. In de grote, stille kamer aan den straatkant zette ze omzichtig het boekwerk bij de andere in den zwarthouten standaard. Tegelijk rolden al, als een niet te stuiten stroom, de tranen over haar wangen. Op een stoel bij de tafel viel ze neer en met haar hoofd op haar armen, huilde ze alsof ze nooit meer zou ophouden. Ze kon niet meer denken, ze huilde omdat ze huilen moest, omdat ze niet anders kon dan huilen, alleen maar huilen, om al haar zorg en verdriet, waarvoor ze geen anderen uitweg meer had. Ze merkte niet, dat er van achter de zware overgordijnen iemand de kamer binnenkwam en op haar toeliep. Ze huilde met lange, gierende snikken aan één stuk. Een hand werd zacht en aarzelend op haar schouder gelegd. „Liesbeth!” Ze keek op, door haar tranen heen. Riek? „Toe zeg, wat heb je? Zal ik wat drinken voor je halen?” Liesbeth knikte. Haar tanden klapperden tegen het glas, toen ze even later het door Riek gehaalde ijskoude water opdronk. „Is er wat ergs gebeurd?” „Ineke ” weer stroomden de tranen. „Nou wat?” „Ze moet naar het weeshuis.” „Ben je mal?” „Oom zegt het.” „Wat een onzin; ze kan toch best hier blijven?” Liesbeth schudde van nee. Ze kon niet verder spreken. Riek ging tegenover haar zitten, haar ellebogen op de tafel en haar hoofd in de handen. „Zeg, Lies!” „Ja.” „Toe, huil nou niet langer. Er is misschien nog wel wat op te vinden.” Liesbeth haalde haar schouders op, maar toch veegde ze haar tranen weg en keek Riek aan. „Waarom willen vader en moeder haar niet houden?” „Weet ik niet. Of ja, ze zeiden, dat het te veel werd, nog een kind er bij.” „Hm, kan ze dan niet ergens anders, dan juist in dat weeshuis?” „Wat bedoel je?” „Nou, bij een anderen oom of tante natuurlijk.” „Die hebben toch al elk een van ons bij zich?” „Is er dan geen een, die dat kleine wurm er bij zal willen nemen?” Even keek Liesbeth Riek aan. Ze dacht aan Dodo’s opgewekte brieven en wat ze schreef over tante Marie, die „een schat” was. „Zou ik vragen, of het goed is, dat ik tante Marie schrijf of ze Ineke wil hebben?” vroeg ze en er was een glimp van blijde hoop in haar ogen. „Natuurlijk en ik zou het gauw doen ook, voor ze er verder werk van maken om dat kind op te bergen.” „Riek!” „Ga nou meteen naar binnen en kom me dan dadelijk boven vertellen wat de uitslag is, dan zal ik daar op je wachten.” Liesbeth was opgestaan. „Ik zie er zo uit ” „Geeft niet, was je aanstonds wel af. Ga nou eerst maar, dan weet je tenminste waar je aan toe bent.” Een minuut later stond er een zielig, ontdaan mensenkind met roodbehuilde ogen en een vlekkerig gezicht in de huiskamer. „Oom! Tante!” Bij haar binnenkomen hadden ze haar beiden aangekeken. „Wat eh is er?” Oom Kareis stem was minder hard dan te voren en z’n gezicht scheen een zachtere uitdrukking te hebben. Toch was er iets ongeduldigs in den toon waarop hij tot haar sprak. „Mag ik aan tante Marie schrijven van Ineke en vragen of ze haar ook bij zich wil nemen?” Tante Pietje kwam ineens overeind: „Denk jij dan, dat ze dat doen zal? Het is werkelijk zo’n peulschilletje niet wat je vraagt!” „Ik zou het zo graag proberen.” „Ach, wat mij betreft” — ze haalde haar schouders °P — „ze heeft in elk geval geen kind of kraai op de wereld.” „Dus u vindt het goed?” Het klonk bijna als een juichtoon. „Als je mij onmiddellijk het antwoord laat lezen, dat er op komt”, zei oom Karei. „Natuurlijk, oom.” Liesbeth had den deurknop alweer in de hand. „Dan kun je morgen schrijven, vandaag is het Zoniag.” „Ja, oom.” Ze holde de trap op, twee treden tegelijk nemend en piel bijna bij Riek de kamer in. „Het mag!” hijgde ze. Riek stond bij het raam en keerde zich meteen om. „Zie je nou wel?” „Als tante Marie d’r nou maar hebben wil?” piekerde Liesbeth hardop. „Zal wel, zou ik maar niet van te voren over tobben.” Ze was ineens weer de oude Riek, die onverschillig met haar ellebogen naar achteren op de vensterbank Leunde. „Riek!” — Liesbeth kwam wat dichter op haar toe: „Ik dank je voor je goeden raad en ’t spijt me, dat ik laatst zo onaardig tegen je was. Je deed ook zo lelijk tegen me ” „Och....” zei Riek. Ze had weer denzelfden stuggen, onvriendelijken trek op haar gezicht van altijd en keerde zich bruusk naar het raam. Liesbeth ging vlak naast haar staan. „Kunnen we geen goeie vrienden met elkaar zijn, Riek?” Riek gaf geen antwoord. Ze staarde recht voor zich uit tegen de kale takken van den groten beuk, die midden in den tuin stond. „Riek?” „Nee.” „Waarom niet?” „Dat weet je wel.” „Ik weet het heus niet. Zèg Riek!” „Omdat ik te slecht ben.” Het klonk bijna fluisterend en nog altijd staarde Riek naar de zacht heen en weer bewegende takken, die hier en daar als hulpzoekende armen omhoogstaken. „Bedoel je ?” „Ja, ja, zeg ’t maar niet. Ik wist wel, dat je het gemerkt had, je móést het gemerkt hebben, toen dien keer, toen die knoop van m’n mantel loszat, dat kan niet anders en daarom werd ik zo kwaad.” Nu had Riek zich omgekeerd, haar gezicht stond vreemd strak en er plekten twee vuurrode vlekken in haar hals. „Ik heb je nooit slecht gevonden, Riek. Alleen was ik weleens boos op je, omdat je zo naar tegen me deed en dat maakte het ook zo moeilijk, want ik wou je zo graag helpen.” „Had je dan niet echt het land aan me?” „Nee, nooit.” „Ik wel aan jou. Eigenlijk al voor ik je gezien had, toen moeder vertelde, dat je bij ons in huis zou komen en we moesten doen wat jij zei, als ze zelf niet thuis was.” „Dat kon ik toch niet helpen?” „Nee, dat weet ik wel, maar Kees en ik waren woedend en we spraken af, ons niet op den kop te laten zitten door iemand die niet eens zoveel ouder was dan wij zelf.” „Denken jullie daar nog zo over?” „Ik niet meer, dat heb je wel gemerkt. Ik had vast gedacht, dat je alles aan vader en moeder zou verraden, toen dien keer , je weet wel Ik heb reusachtig in de piep gezeten.” „Nu is het uit, hè Riek?” „Ja, al een paar weken. Het kon niet eens meer... Gelukkig!” „Dus ik had je toch geholpen ” „Had jij dat geld dan ergens anders geborgen?” „Ja.” „Dus je wist alles?” Rieks ogen werden er groot van. „Ja en misschien nog meer dan jij, want weet jij dat Jans al dien tijd het tekort er zelf bijgelegd heeft?” „Nee. Waarom deed ze dat?” „Ach, ze heeft nooit vermoed, dat het weggenomen werd en zocht de schuld bij zichzelf en ze wilde liever geen aanmerkingen horen.” Riek was op een stoel neergevallen en tegen de leuning borg ze haar gezicht in haar handen. „O, Liesbeth, ik schaam me zo, ik schaam me zo!” Een ogenblik bleef het stil in de kamer, toen lei Liesbeth zacht haar hand op Rieks haar. „Hoe kwam je zo, Riek?” Ze kwam half overeind. „Ik weet het niet, vanzelf. D’r mag hier ook nooit wat, zie je. Toen m’n rapport verleden jaar zo slecht was, mocht ik geen lid van de korfbalclub worden en later zijn er een hele boel van onze klas lid van de meisjesvereniging geworden en die hebben elke week bijeenkomsten en daar is het zo fijn en soms wordt er zo prettig gesproken, niet overdreven of flauw, maar zo echt, waar je wat aan hebt en waar je voor jezelf over kunt denken en ze hebben het er met elkaar dan weleens over op school en ik sta altijd overal buiten, want dat had ik natuurlijk ook weer niet gemogen. Van den zomer hebben ze een kamp gehad, ’t Moet geweldig geweest zijn. Maar moeder vindt al die dingen niet nodig en zou maar het liefst willen, dat ik het prettig vond in m’n vrijen tijd handwerkjes te maken voor een bazar van de een of andere vereniging, waar ze warm voor loopt, en dat vertik ik, dat doe ik nooit. En de anderen keken me weleens een beetje meelijdend aan, als ik zei, dat ik ’t een of ander weer niet mocht. Nou, toen op een keer, ik weet zelf niet hoe het kwam, maar toen heb ik eens reusachtig opgeschept, dat ik op andere manieren veel meer verwend werd dan zij en dat ik altijd een massa zakgeld kreeg en zo en toen zei er opeens een, dat ik dan weleens trakteren mocht. Daar zat ik dus meteen in. Ik kon er onmogelijk af. Nou en toen ” „Arme Riek.” „Nee, dat is niet alles. Je moet het helemaal weten. Het ergste was, dat ik zelf er op het laatst totaal niet meer buiten kon en meer snoepte dan at. Het ging zo gemakkelijk zie je. Niemand scheen het te merken en ik dacht dat moeder ’s avonds het tekort er zo maar bij lei ” „Heeft het je goedgedaan, dat je nu alles eens verteld hebt?” „Ja, maar ik schaam me zo.” „Dat behoef je voor mij niet te doen, Riek. We kunnen allemaal weleens dwalen. Als je je fouten nu ook maar belijdt tegenover God en degene die ie benadeeld hebt.” „Tegen Jans?” „Ja. En ook tegen je vader en moeder.” „O, Liesbeth, dat kan ik niet.” ,/t Moet Riek. Je kunt er zo niet mee blijven rondlopen. Je hebt wat goed te maken. Hoe zou je anders willen dat de Heer je je schuld vergaf?” „Ik durf niet, Liesbeth.” „Je móét durven.” Weer was het even stil in de kamer. Een beetje hulpeloos voelde Liesbeth zich tegenover Rieks moeilijkheid. Zij had goed praten van „je móét durven”. Ze stelde zich voor hoe ze zelf zou staan in Rieks plaats tegenover Jans, oom Karei en tante Pietje. Ze had innig te doen met Riek, die zeker een zwaren strijd had uit te vechten voor en aleer ze weer geheel vrij zou komen te staan van alles wat zich in de laatste dagen als een drukkende schuld had opgehoopt. Daar was tijd voor nodig. Ze begreep het, dat ging niet ineens. In een spontane opwelling stak ze Riek haar hand toe. „Geef me voorlopig je woord, Riek, dat je op geen enkele manier weer in je oude fout zult vervallen en probeer met jezelf in het reine te komen. Je weet heel goed wat er van je verlangd wordt en je zult door een zuren appel moeten bijten, voor je weer helemaal in vollen vrede met God en jezelf zult kunnen leven.” Moedertje Liesbeth. 9. Rieks hand lag in de hare. „En als je het moeilijk hebt, Riek, wil je het mij dan zeggen? Ik zal je altijd zoveel mogelijk helpen.” „Ik beloof het je allemaal, Lies en het spijt me nu ook, dat ik altijd zo spokerig voor je was.” „Daar praten we niet meer over. Probeer maar zo gauw mogelijk van je schuld af te komen.” „Ik durf niet ” Het klonk zo angstig dat Liesbeth een groot medelijden met het moeilijke, stugge kind in zich voelde opkomen. „Bid dan om kracht, Riek”, zei ze zacht. „Uit ons zelf kunnen we zo weinig, maar als Hij helpt, kunnen we alles.” „Ja.” Beneden klonken lichte voetstappen over de marmeren gangtegels. „Liesbeth!” Ineke’s heldere stemmetje schalde door ’t trappenhuis. „Ja, ik kom!” Terwijl ze de trap afliep, voelde Liesbeth een blijde klaarheid in zich: „Weest in geen ding bezorgd.” Was ze dat even vergeten geweest? Twee dagen later kwam er een lieve brief van tante Marie: Ineke was van harte welkom en Liesbeth moest haar zelf maar komen brengen. HOOFDSTUK IX. EEN TEGENVALLER. Rrrriiiiiing! Drie fietsen zwenkten tegelijk het schoolhek uit. Paasvacantie! „Veel pleizier, lui! Tot ziens, hoor!” Jaap van Doorn schoot het eerst vooruit en legde er meteen nog een schepje op. „Ajuu!” „Tot over veertien dagen!” . „Wij leven vrij, wij leven blij”, zong een schorre jongensstem hem nog achterna, dan versmoorde het geluid in het lawaai van toeterende auto’s en bellende trams, waartussen Jaap met behendige zekerheid manoeuvrerend, in razende vaart wegreed. Er was haast bij, want hij had een paasrapport in z’n zak, een paasrapport... om in een lijstje te zetten. Bijna allemaal achten en negens. De eerste van de klas was ie. Wat zou neef Gerrit wel zeggen en tante Tine? Ze zou ïen cake bakken, had ze beloofd, als het mooi was. Nou, ze mocht er nou wel een bakken zo groot als de Utrechtse Dom. Toe nou, hè, die handkar schoot niet 3P en bij kon er net niet langs ook, want de tram twam er aan. Ha! Nou ging het weer. De wielen zoefden over het asfalt. De brug over, de gracht af STog een straat. Daar had je ’t: Kledingmagazijn „De Son”, Heren- en Kinderconfectie. Jawel, moest je die nalle jochies in de étalage zien staan, met op den ichtergrond dat geschilderde tulpenveldje. Net of een jongen ooit met zo’n poeslief gezicht, kaarsrecht, in s’n mooie pakkie buiten zou lopen, en moest je dien men meneer zien, die wou dien anderen een hand geven. Hij had zeker wortelen gegeten, dat hij zo stijf in z’n gewrichten was. Zotte boel eigenlijk. Wijd gooide Jaap de winkeldeur open, die hevig rinkelde en reed z’n fiets in het rek op zij van de uitstalkast. Meneer De Groot, de winkelchef, was druk bezig een stapel jassen, die op de toonbank lagen, tussen de andere te hangen. De kleerhaken ritsten heen en weer over de ijzeren roe. „Meneer De Groot!” deed Jaap een zwaai in zijn richting. „Japie!” Is nG©f d’r niet?” ”ln de paskamer met een klant. Moet je ’m hebben?” „Nou niet natuurlijk. Is tante boven?” „Nee, net even uitgegaan.” „Verdraaid, waar naar toe?” „Weet ik niet, hoor; ze zal zo dadelijk wel terugkomen.” „Zeg, meneer De Groot, wil je m’n paasrapport eens zien?” „Is ’t erg lelijk?” „Reuze juist.” „Zal wel.” „Geloof je ’t niet? Wacht effe Asjeblieft Rrrriiiing! De winkeldeur ging open. Meneer De Groot liep langs de toonbank. „Mörge, meneer. Waarmee kan ik u van dienst zijn?” Die nare winkel ook. Jaap droop meteen af naar boven. Slingerde z’n schooltas op het portaal bij den parapluiebak en holde meteen door tot helemaal op den zolder. In een hoek tussen wat houtwol ritselde wat. „Dag, Kra-kra. Hoe is het met je?” Een grote, zwarte kraai, met een verbonden poot, gluurde met z’n heldere kraaloogjes boven den rand van een margarinekistje uit. „’t Verband zit nog stevig. Je hebt zeker geen pijn meer, dat je me zo brutaal aankijkt. Over een poosje ben je weer beter en dan mag je weer vliegen, hoor! Als je soms van plan bent om nog eens een poot te breken, laat je dan maar weer hier in het tuintje vallen. Hoe kwam dat nou zo? Kon je het maar vertellen, hè. Wacht, lust je ook een stukje brood, lekker in melk geweekt? Hier staat het nog van vanmorgen. Zo, eet m’n vingers niet op, gulzigaard.” Voorzichtig streek Jaap even over het zachte kopje. Wat fijn, dat het zo goed lukte met die kleine zwartjas. Wat had hij er armtierig uitgezien, toen hij met z’n gebroken poot op het natte gras lag. Het was toch maar goed gespalkt met dat houtje er langs. Dat had hij van vader geleerd. Wat moest het toch fijn zijn om later echt mensen te kunnen genezen. Mensen, die ziek of gewond waren, te mogen helpen, was toch een prachtwerk. Er waren er natuurlijk wel, die ondanks alle zorg toch stierven. Ja, daar was niets aan te veranderen. Dat besliste God alleen. Maar je kon toch altijd ontzettend veel voor ze doen. Dokter zijn, dat was het mooiste beroep dat er bestond en eens zou hij tiet uitoefenen, net als vader Zou neef al klaar zijn met het passen van die paasjurk? Vervelend, dat hij nou nog niemand z’n rapport aad kunnen laten zien. Nou miste hij moeder, die was ïr altijd, die zou al verlangend naar hem uitgekeken lebben. Móéder... ’t Was even of hij haar fijn, bleek gezicht roor zich zag en den warmen glimlach, waarmee ze lem het rapport overreikte om het op vaders schrijftafel te leggen, als ze het zelf gelezen had. „Ik heb m’n best gedaan, moeder”, zei hij zacht in sichzelf, dan keerde hij zich met een ruk om en 'oetste de trappen af, z’n handen piepend langs de euningen in een woeste vaart. De laatste trap liep aij niet meer, maar gleed van boven af naar beneden. In den winkel was meneer De Groot druk bezig met *en dame, die blijkbaar overhemden moest hebben, want de hele toonbank lag er mee bezaaid. In den groten spiegel keek Jaap hem vlak aan en stak met opgetrokken neus z’n tong uit, als teken van medeleven en protest over het gezeur van de overhemdenjuffrouw. Maar meneer De Groot scheen het niet te waarderen en deed alsof hij het niet zag. De deur van de paskamer stond open. Er was niemand. Jaap liep helemaal naar achteren en klopte aan neef Gerrits kantoortje. „Ja?” klonk het aan den anderen kant. Jaap stak z’n hoofd om de deur. Neef Gerrit zat aan het ouderwetse schrijfbureau bij het raam en zag hem lachend aan. „Wel, Japie?” „Vacantie tot den vier-en-twintigsten, neef.” „Komaan! En je rapport?” Van onder Jaaps blouse kwam de grote, gele enveloppe te voorschijn, die hij met een zwierige buiging aan neef Gerrit overhandigde. „Mooi?” vroeg deze, het bruine boekje er al uit nemend. „Kijkt u maar.” „Tjonge, dat ziet er goed uit.” Neef Gerrits joviaal, rond gezicht was een en al glimlach. „Heb jij altijd zulke rapporten thuisgebracht?” Z’n blik ging met zichtbaar genoegen langs de cijferreeks. „Ik was nooit bar slecht op school, maar nou ben ik de eerste van de klas”, glunderde Jaap. „Het kost je niet eens zo heel veel moeite, geloof ik. Ik bedoel, je leert erg gemakkelijk, hè?” ging neef Gerrit door, terwijl hij achterover in z’n stoel leunde. „Ja, ik heb tenminste nooit ergens veel last mee”, antwoordde Jaap. Neef Gerrits ene hand speelde met het potlood op z’n schrijfbureau. „Dat vind ik heerlijk, zie je. Ik hoop, dat het zo zal blijven; met een helder hoofd kun je het ver brengen. Nog drie maanden, dan ga je al naar de H.B.S., jongen.” „Naar het gymnasium, bedoelt u.” „Nee, naar de Handels-H.B.S. Je weet wel, op de Kruiskade.” „Maar ik moet toch dokter worden!” „Welnee, jongen, hoe kom je er bij?” „Maar dat is altijd zo geweest. Toen ik tien jaar was, wist ik al dat ik dokter wou worden en vader en moeder vonden het goed. Vader heeft me zelfs al een heel klein beetje Latijn geleerd ” Piepend draaide neef Gerrit z’n bureaustoel een kwartslag om, zodat hij dwars voor z’n schrijftafel kwam te zitten. „Ik geloof, dat we eens ernstig moeten praten, Japie. Leg die pakketten eens even op zij en neem die tabouret, die daar staat.” Gehoorzaam deed Jaap wat hem gezegd was en keek een beetje verwezen naar neef Gerrit, die nu met z’n ellebogen op de stoelleuning steunend het potlood tussen z’n beide handen om en om draaide. „Kijk eens, m’n jongen”, begon hij. „Ik heb die jlannen van jou nooit serieus genomen, zie je. Een jongen op jouw leeftijd weet nog niet wat hij wil. En il zou dat nou ook wel het geval zijn, je levensomstanligheden zijn sinds den dood van je ouders ten enennale totaal gewijzigd. Ik heb geen geld om een dure loktersstudie voor je te bekostigen. Een student is in ien regel een kostbaar artikel.” „Dat zou u meevallen, neef”, riep Jaap opeens. „Ik kan geweldig zuinig zijn als het moet en ik zou reuze aard werken.” „Ja, dat liedje heb ik weleens meer horen zingen”, glimlachte neef Gerrit. „Maar als het eenmaal zover svas, kwamen de onvoorziene uitgaven op de proppen. Vertel me daar maar niets van.” „Zou ik geen beurs kunnen krijgen?” „Mijn pleegzoon studeert niet uit een beurs”, klonk het beslist. „Ik ben werkelijk wel in staat om je een behoorlijke plaats in de samenleving te bezorgen, zonder daarvoor op andermans kosten te hoeven teren.” „Maar ik wou zo graag dokter worden.” „Wil je nog even naar me luisteren? Toen jij hier in huis kwam, was ik blij, omdat m’n werk ineens een doel scheen te krijgen ” Een bescheiden tikje op de deur en meneer De Groot verscheen om den hoek. „Stoor ik?” vroeg hij met een blik op Jaap. „Nee, De Groot, zeg het maar”, zei neef Gerrit. „Die pakken uit serie E zijn voor de grote maten totaal uitverkocht. We hebben niets anders in die prijsklasse, zo u weet, en ik heb hier een klant, die niet op nabestelling wil wachten. Wat zal ik nu doen?” „Wie is het?” „Meneer Terlaan, van den Vijverberg, u weet wel.” „Ja, die maat ken ik precies. Neem maar uit serie A dat blauwgrijze costuum, dat moet hem wel goed zitten, of anders uit serie K of M, de allerlaatste nummers. Ik kom er zo meteen zelf bij.” „Ja, meneer.” De deur ging weer dicht. Jaap had al dien tijd op hete kolen gezeten. Dat vervelende gezeur over die kleren hier ook altijd. Alles moest hier steeds wijken voor costuums, jassen of Als ik oud wordt, ben jij m’n opvolger. Nou?” overhemden. Het ging hier om z’n hele toekomst en zo’n meneer, die niet wist of hij een streepje of een ruitje zou nemen, mocht daar maar weer tussenin vallen. Neef Gerrit had z’n potlood neergelegd en tuurde nu naar de toppen van z’n vingers, die hij tegen elkaar hield. „Ik zal kort zijn, Japie. M’n plan is om je den vijf- jarigen cursus van de Handels H.B.S. te laten doorlopen en je daarna bij mij in de zaak te nemen. Je hebt dan een behoorlijke algemene ontwikkeling en we drijven den boel samen en zullen het natuurlijk zien uit te breiden. Als ik oud word, ben jij m’n opvolger. Nou?” „Ik wil helemaal niet in de zaak. Ik vind de zaak vreselijk”, stootte Jaap er uit. „Jongen, je weet niet wat je zegt.” Neef Gerrit werd ongeduldig. „Later is de hele boel voor jou, snap je dat nou niet? Als je m’n eigen kind was, kon ik je niet meer geven ” Weer kwam meneer De Groot om den hoek. „Meneer Terlaan wil beslist dat grijze pak uit de M-klasse, maar dan voor den prijs van serie E, omdat we daarin die kleur niet meer voorradig hebben. Kan dat?” „Ik kom.” Neef Gerrit stond op. „Dus je weet het Jaap, over drie maanden naar de H.B.S. en „De Zon” is later voor jou.” Meteen was hij al de deur uit. Beduusd bleef Jaap nog op z’n kruk zitten. De zaak voor hem de zaak, die hij haatte, waar hij geen grein voor voelde en dokter zou hij nooit wezen. Geen zieke mensen zou hij mogen helpen, geen zwakke stumpers of gewonden genezing of verlichting van pijn brengen. Confectiepakjes zou hij moeten verkopen om geld te verdienen. Bah!” Met een ruk stond hij op en rende de deur uit. Bij de trap kwam hij tante Tine tegen, die juist thuiskwam. „Is het rapport er al, Jaap? Moet ik vanmiddag cake bakken?” vroeg ze vrolijk. „Kan me niets schelen”, bromde Jaap. Hij schoot haar voorbij en daverde de trap op. Op z’n eigen kamer gooide hij de deur woest achter zich dicht en viel voorover op z’n bed met z’n gezicht in z’n handen. Dénken moest hij, dénken Geen dokter worden, maar in de zaak van neef Gerrit. Nee, nee en nog eens nee! Alles in hem verzette zich tegen dat plan. „Vader, waarom ben je niet bij ons gebleven?” steunde hij. Hij wilde proberen te bidden, zoals vader dat deed, die ’s avonds na tafel als er gelezen was in eenvoudige woorden al de noden van z’n gezin aan God voorlei, maar het ging niet. Het kookte en bruiste daar binnen in hem en geen gebed wilde er uit z’n hart opwellen. De meest uiteenlopende gedachten vlogen door z’n hoofd. Hij zou... ja, wat zou hij? Weglopen en zichzelf een weg door het leven banen Naar Amerika gaan als verstekeling aan boord van een groot schip.... Als hij oud genoeg was als soldaat naar Indië Dienst nemen in het Vreemdelingenlegioen Hij zou van alles. Alleen niet in de zaak, in die muffe zaak met al die zeurige mensen. Als hij geen dokter mocht worden, kon de rest hem verder geen sikkepit schelen. Zou er nu niemand zijn, die hem zou begrijpen, die hem wilde helpen ? Liesbeth, ja, maar wat zou ze eigenlijk voor hem kunnen doen? Ze was een meisje en maar een jaar ouder dan hij. Toch.... als er iemand was, die hij z’n leed zou kunnen klagen, dan was zij het. En hij móést z’n leed uitklagen. Ze zou hem stellig weten te troosten en wie weet misschien kon ze hem op de een of andere manier toch helpen. Hij ging haar meteen schrijven nu dadelijk. HOOFDSTUK X. EEN KRACHTIGE STEUN. „Liesbeth! Liesbeth wordt eens wakker!” Ineke zat boven op het kussen van hun gemeenschappelijk bed en trok haar oudste zus meedogenloos aan de haren, die nog maar juist boven de dekens uitkwamen. „Au! Ineke, niet doen!” Liesbeth was meteen klaar wakker en kwam verschrikt overeind. Daar zou ze zich nog bijna verslapen hebben! Ze had den vorigen avond nog heel laat wakker gelegen, ’t Was immers voor het laatst dat ze Ineke nog bij zich had en ofschoon ze zich telkens opnieuw had voorgehouden, dat ze alle reden had om dankbaar te wezen, dat het kleine ding nu een prettig thuis kreeg, had ze toch een verdrietig gevoel niet kunnen onderdrukken en het had den slaap heel lang uit haar ogen gehouden. Ze zou haar missen, de drukke, beweeglijke pop, die in de afgelopen weken bijna iedere minuut haar aandacht en zorg voor zich opgeëist had. Het was heerlijk geweest haar den gehelen dag om zich heen te hebben en al haar kleine vreugden en verdrietelijkheidjes te mogen delen. Het was Liesbeth of ze nog beter den band had gevoeld die hen tezamen bond, dan vroeger thuis, waar ze er immers allemaal waren en waar ze vader en moeder als hun aller toevlucht steeds bij zich hadden. Kom, niet piekeren. Ze moest vooruit. Het leven bemoeide er zich niet mee of je achter je bleef kijken, het stuwde je voorwaarts, altijd weer voorwaarts, dat ondervond ze nu wel. Ineke was er al uitgesprongen en stond in haar nachtjaponnetje en op blote voetjes voor het lage dakvenster. „’t Is mooi weer, Liesbeth! ’t Is mooi weer!” jubelde ze. Bijna onmiddellijk liet Liesbeth zich nu ook uit bed glijden en stond even later naast Ineke te turen naar de strakblauwe voorjaarslucht, die zich hoog boven de rode en grijze daken koepelde, waartussen hier en daar al wat schuchter groen schemerde, ’t Kon inderdaad een mooie dag worden. „Kom, Ineke, we moeten voortmaken”, zei ze en pakte de kan op om het water in de waskom te gieten. Bij al wat ze deed, bleef het echter maar steeds in haar hoofd voortdreunen: voor ’t laatst voor ’t laatst...... „Vind je het prettig Ineke, dat je hier weer vandaan gaat?” kon ze niet nalaten te vragen, toen ze „alweer voor ’t laatst” Ineke’s brede blauwe strik met zorg rechtop in haar blonde krulletjes bond. „Nou, fijn!” kraaide Ineke met schitterende oogjes. „Was je niet liever bij me gebleven?” Er was wel een beetje teleurstelling in Liesbeths stem toen ze dat vroeg en het scheen zelfs Ineke niet te ontgaan. „Jij bent ook lief”, zei ze hartelijk, „maar ik ga nou toch naar Dodo?” Dat was waar. Dodo op zichzelf was altijd al een attractie voor Ineke geweest. Niemand van hen allen kon zo achter elkaar met haar blijven stoeien, tot Ineke er zelf moe van werd en niemand ook kon zich zo volledig interesseren voor de belangen van een poppenhuishouding, waarin een neger en een pias tot ie meest lastige elementen behoorden. Dodo was voor Ineke, ondanks het verschil in leeftijd, altijd een prettig kameraadje geweest, terwijl zij, Liesbeth, alleen maar leiding kon geven en zorgzaamheid. Het was goed zoals het nu was, dat moest ze zichzelf bekennen en ze mocht niet zelfzuchtig zijn. „Nu bidden, Ineke”, zei ze, toen ze klaar waren. Samen knielden ze neer en voor het allerlaatst bad Liesbeth Ineke het eenvoudig morgengebed voor. „En behoed mijn zusje ook in alle dagen, die er nog komen zullen”, voegde ze er nog aan toe. „En maak, dat Liesbeth altijd voor ons kan zorgen”, zei Ineke opeens. „Om Jezus wil. Amen”, besloot Liesbeth. Toen gingen ze samen naar beneden en een uur later liepen ze al op straat. Het afscheid was vrij kort geweest. Oom Karei had Ineke een tikje op haar wang gegeven. „Het ga je goed, hoor!” had hij gezegd. Tante Pietje vertoefde nog boven en was, in een lange, lila peignoir gehuld, even om den hoek van de slaapkamer gekomen om ze goeie reis te wensen en de groeten aan tante Marie. Verder had ze de boodschap meegegeven, dat Liesbeth er ook vooral om moest denken niet te laat thuis te komen. Hansje had het ogenblikkelijk op een brullen gezet, toen hij bemerkte dat Ineke uitging en hij niet en dat had het gesprek meteen afgebroken. In de gang had Jans nog inderhaast een zakje balletjes van den kruidenier in Ineke’s manteltje gemoffeld. „’t Schaap”, had ze gezucht en er zowaar een traan bij weggepinkt. Toen Liesbeth de voordeur achter zich dichttrok, hadden Kees en Riek, nog in een eerste-vacantiedagstemming, boven uit het raam gehangen en de hele buurt uit haar morgenslaap gehaald, door zo hard ze maar konden „Daaaag” te roepen. Op een gegeven moment waren hun hoofden echter plotseling verdwenen. Hoogstwaarschijnlijk waren ze door hun moeder tot de orde geroepen. Nu liep Liesbeth met Ineke aan de ene en een groten koffer aan de andere hand door de ochtendstille stad. Er schenen enkel melkboeren en mensen die haast hadden op den weg te wezen. Het was ook nog tamelijk vroeg. De winkels waren alle nog gesloten en de grote ramen met de neergelaten rolgordijnen hadden een doods aanzien. De kantoren waren nog niet begonnen en bij de broodfabriek aan de kade stonden de bakfietsen netjes op een rij om gevuld te worden. Ze stapten vlug door zonder veel te zeggen. De wind was nog vrij scherp in den prillen morgen en het weer was nog lang niet zo warm als het er uitzag. Ze kwamen ook nog langs de Vest. Het groene poortje van het weeshuis zat stijf toegegrendeld en Liesbeth keek nog eens omhoog naar de lange rij triest uitziende vensters met de lage horren er voor en naar den groten gevelsteen met het jaartal en de twee weeskinderen er op gebeiteld, die beiden een onwaarschijnlijk groten bijbel torsten. Als een bevoorrechting voelde ze het, dat ze daar nu met Ineke langs kon lopen en uit haar hart steeg een warmen danktoon tot Hem, die alles zo ten beste geleid had. De trein was voor Ineke een onuitputtelijke bron van belevenissen. Ze ontdekte overal nieuwe en grappige dingen. Daar was de meneer, die enkel maar een soort toverstafje omhooghield en onmiddellijk begon de locomotief te puffen en te blazen en rolden ze verder. Daar was ook de stadwaar ze vandaan kwamen met al de huizen, schoorstenen en kerktorens, die zo maar vanzelf weggleden en zich achter den trein schenen te verstoppen en dan die sloten tussen de weilanden, die ook al leken te bewegen en telkens een eindje meedraaiden. Er waren koeien en paarden op de weilanden en schapen met lammetjes en een eind verder liep een dik, log varken met een helen troep kleine, rosé biggetjes achter zich aan. Ineke genoot. Ze had een plaatsje vlak bij het raam gekregen en raakte niet uitgepraat over al wat ze te zien kreeg. Haar hoge stemmetje kraaide onophoudelijk door de coupé, waar een oude, grijze meneer toch even achter z’n krant moest glimlachen en een vriendelijke juffrouw haar op een pepermuntje trakteerde. Een paar stations verder moesten ze overstappen en een half uur later stopte het rammelend locaaltreintje op een vriendelijk perronnetje, waar langs de spoorbaan een rij gele narcissen stond te wuiven in den zachten voorjaarswind en voor de ramen van de chefswoning de bloembakken gevuld waren met kleurige hyacinthen. „Hallo, Liesbeth! Ineke!” Het was Dodo, met een frisse, gezonde kleur en van levenslust tintelende ogen, die opgewonden tegen het treinraampje tikte. „Dodo!” riep Ineke trappelend van ongeduld achter de lange rij reizigers, die voor hen naar den uitgang liep. Eindelijk stonden ze buiten. „Dag, Do, hoe gaat het?” „Liesbeth!” Het werd een stormachtige begroeting. „Geef me eerst dien koffer maar van je.” Handig nam Dodo het nogal kolossale gevaarte van Liesbeth over. „Alle mensen, wat een zwaar ding. Zeg Ien, zit de hele familie er soms in: Pias en Duimelot en ” „Allemaal!” juichte Ineke. „Je bent er niet dikker op geworden”, zei Dodo Liesbeth van op zij aankijkend. JÜ ziet er uit als Hollands welvaren”, zei Liesbeth lachend. „Eet je zoveel havermout of doet de lucht dat hier?” „Ik heb het hier puik”, vertelde Dodo. „Je hebt er geen flauw idee van, hoe’n reuzeschat tante Marie is.” herhaald1”^ ^ mG ^enm^ns^:e *n al Je brieven telkens ,^Ja, maar het is waar. Ik loop heus zo gauw niet met iemand weg, maar je zult het straks zelf wel ondervinden. Ze vond het heerlijk, dat je kwam en voor Ineke heeft ze een dot van een kamertje in orde gemaakt. Nee, gewoon enig zeg, met allemaal sprookjes langs de wanden van Roodkapje en Assepoes en zeg, hoe gaat het met Jaap en Elly?” „Met Jaap goed, voor zover ik weet, maar Elly mag mets meer aan muziek doen.” J 6 ”^af Maar dat houdt ze toch niet uit?” „Ze heeft het ook erg moeilijk. Ik wou dat ik haar kon helpen. „Praat er met tante Marie over”, raadde Dodo. „Beslist, die weet overal raad op. Kijk, daar is het „Met dat rieten dak?” „Ja.” Ze liepen over smalle landwegen langs boerderijen topn1?116 lag£ ^msJes‘ Het was nu veel warmer dan krbWn Win hm®.glngen- De zon bes°n al kracht te _o .n‘ Hlef eP- daar wroetten een paar kippen in het zand langs de heg en bloeide de prunus met overvloed van rosé bloesems. Krakend knerpte een grote boerenwagen stapvoets een erf op. Een paar minuten later stonden ze voor „De klpinp Moedertje Liesbeth. 10. Boshoeve”, waar tante Marie hen al bij het hek tegemoet kwam. „Welkom hier, m’n kind”, zei ze tot Ineke, die dadelijk haar handje vertrouwelijk in de hare lag. In de grote keuken met het blinkend koperwerk en de ouderwetse schouw stond de koffietafel al gedekt. „Ik hoop, dat je het niet erg vindt om in de keuken te eten”, zei ze tot Liesbeth. „We zijn dat altijd zo gewend, hé Do?” „Maar het is hier reuze-gezellig”, vond Liesbeth, die genoot van de heerlijke geur van koffie en vers gebakken brood. Er ging een sfeer van behaaglijkheid uit van de hele omgeving en niet het minst van de vriendelijke, eenvoudige vrouw, die tante Marie was, die Liesbeth onmiddellijk volkomen op haar gemak stelde. Er werd gelachen om Ineke, die zichtbaar genoot van haar chocola en krentenbrood en om Dodo’s grappen over het huishouden, dat tante Marie nu binnen kreeg als ze straks den koffer openmaakte en al die rare gasten er uit zouden springen. Liesbeth voelde zich uit, echt helemaal uit. Het was alsof ze in een andere, blijde, zorgeloze wereld gezet was. Toen ze bijna klaar waren werd er aan de deur geklopt en kwamen twee jolige meisjesgezichten om den hoek kijken, die zich echter meteen verschrikt terugtrokken. „Da’s om jou, Liesbeth”, zei Dodo, die met een sprongetje bij de deur was, lachend. „Komen jullie maar gerust binnen, hoor!” riep ze. „Liesbeth is er en Ineke. Moeten jullie niet kennis maken?” Een beetje schuchter kwamen de meisjes nader. „Dag, mevrouw”, zeiden ze tot tante Marie. „Lies, dat is nou Vera de Groot en dat Anneke de Laet”, stelde Dodo voor. „M’n boezemvriendinnen”, grinnikte ze er achteraan. Zq gaven Liesbeth een hand en Ineke trok even een verlegen pruillipje. „Komt er ook maar bijzitten”, zei tante Marie. . En dank zij Dodo’s malle uitvallen was het ijs spoedig gebroken. Het werd een lange, gezellige koffietafel. Wat heeft Dodo het prettig hier, moest Liesbeth telkens denken, maar ze bemerkte ook, dat ze zelf niet zo goed meer kon meedoen als vroeger. Het was net of ze ouder geworden was, den laatsten tijd. Mal eigenlijk want zo heel veel verschilde ze toch niet met Dodo.’ Zou dat komen doordat ze nooit meer met meisjes van haar eigen leeftijd omging, tegenwoordig? Als vader en moeder er nog waren, zou ze nu nog op school geweest zijn. Ze kon het zich nauwelijks voorstellen. Er waren zorgen en problemen in haar leven gekomen en dat maakte vroeg ernstig. Ze snakte naar een rustig ogenblik met tante Marie, want ze voelde, dat ze tegenover die lieve ogen en dat vriendelijke, moederlijke gezicht haar hele hart zou kunnen uitstorten. Eerst toen de lange koffietafel was afgelopen en ze allemaal met elkaar den boel hadden opgeruimd kwam dat ogenblik. ’ Dodo was met Ineke en de vriendinnen den tuin ingegaan om, zo ze zei, haar jongste zuster te laten kennis maken met de kippen en de konijnen en alle verdere heerlijkheden van „De kleine Boshoeve” en nu zat Liesbeth alleen met tante Marie in de huiskamer dicht bij het raam, met het wijde uitzicht over dé velden en akkers, waar de winterrogge in de heldere voorjaarszon te glanzen stond. „Tante, ik ben u zo dankbaar, dat u Ineke bij u genomen hebt”, waren haar eerste woorden, die zo merkbaar uit den grond van haar hart kwamen, dat tante Marie er even om moest glimlachen. „Ik vond het heerlijk het te kunnen doen, Liesbeth”, sei ze eenvoudig. „Toen jouw brief kwam, wist ik, dat Sod weer een mensenkind op mijn levenspad geplaatst tiad, waarvoor ik zou mogen zorgen en dat vind ik een groot voorrecht, zie je. Het bewijst alweer, dat Hij een senzame, oude vrouw, niet alleen laat, maar haar een prachtige taak geeft, waarvan ze nooit had kunnen dromen.” „Ik was zo blij toen uw antwoord kwam”, ging Liesbeth nog even door. „We houden allemaal zo heel veel van Ineke.” „Dat kan ik me begrijpen.” Tante Marie zat op het lage stoeltje vlak bij haar. Een streep zonlicht viel juist op het bakje met paarse en gele tulpen, dat tussen hen stond en ze bleef er even peinzend naar kijken. „Je moeder was mijn jongste zusje en ik heb ook altijd erg veel van haar gehouden. Zo’n klein ding geeft je altijd een beetje het gevoel of je er extra voor zorgen moet, hè ? Maar later wordt dat vanzelf anders, dan groei je meer naar elkaar toe. Je moeder en ik begrepen elkander altijd zo goed. Toen we ouder werden stelde het leven aan ieder van ons zijn eisen en verspreidde ons her- en derwaarts. Zo gaat het nu eenmaal. We krijgen ieder onze eigen levensles te leren Jij lijkt op je moeder, Liesbeth.” „Ik hoop het, tante. Ze was zo goed.” „Ze was de beste van ons allen”, zei tante Marie overtuigd. „Maar vertel me nu eens, Liesbeth, hoe maak jij het bij oom Karei en tante Pietje?” „O, wel goed tante.” „Prettige school?” „School? Ik ga niet naar school, tante.” „Je hebt toch examen voor de H.B.S. gedaan?” „Toen was ik nog niet bij oom Karei en tante Pietje.” Tante Marie verschoof onrustig op haar stoel. „Maar wat doe je dan den helen dag?” „m net nuisnouden helpen en op Hansje passen. Er is heus genoeg te doen.” „Ja, dat geloof ik graag. Maar op jouw leeftijd hoor je nog op de schoolbanken thuis. Hoe oud ben ie eigenlijk?” J „Veertien, tante.” „Dat had je vader moeten weten, dat je zo van de lagere school in een huishouding gebruikt werd.” Tante Marie sloeg de handen ineen. „Daar moet ik beslist met je voogd over spreken.” „O, tante, doet u dat astublieft niet!” riep Liesbeth angstig. „Oom zou denken, dat ik steen en been bij u geklaagd had en ik zou, geloof ik, niet eens meer op een school kunnen wennen. Ik weet niet, maar het is alles zo anders geworden; ik voel me soms al zo oud ” „Je bent nog maar een kind, Liesbeth.” „Maar ik ben toch de oudste van allemaal en ik heb moeder beloofd zoveel mogelijk een moedertje voor hen te wezen. O, tante, het is soms zo moeilijk ” Het klonk als een kreet, die uit het diepst van haar hart kwam. Tante Marie voelde een grote sympathie voor de dappere Liesbeth in zich opkomen. Ze had het stellig niet gemakkelijk. Ze zag er vermoeid en afgetobd uit en toch droeg ze blijkbaar zo goed ze kon den last van een voor haar leeftijd eigenlijk te grote verantwoordelijkheid op haar smalle schouders. „Maar er wordt toch voor jullie allen gezorgd”, Z6i ze. „Ja, tante, maar Ineke had het toch niet goed bij tante Freekje en als ik niet op het denkbeeld was gekomen om u te schrijven, was ze naar dat akelige sombere weeshuis bij ons op de Vest gegaan en Elly’ die zo buitengewoon muzikaal is, woont nu bij dié dove nicht Dora en mag geen muzieklessen meer hebben en daar pieker ik nacht en dag over.” „Is Elly zo muzikaal?” Nu raakte Liesbeth pas goed op haar stokpaardje. Ze praatte zich in het vuur over haar zusje, vertelde alles wat ze wist van wat de piano-juffrouw gezegd had over Elly’s talent. De plannen van vader en moeder, om haar later naar een conservatorium te zenden en ook over Elly zelf, van haar eigengemaakte liedjes, die ze voor moeder op de piano speelde en hoe voor Elly eigenlijk muziek alles betekende. Geen luxe, zoals oom Karei en nicht Dora dat dachten, maar een levensbehoefte, een talent, haar van God meegegeven, dat ze niet verwaarlozen kon. Onder haar spreken was tante Marie opgestaan en begonnen de kamer op en neer te lopen. „Kon ik jullie maar allemaal bij me nemen”, zuchtte ze, toen Liesbeth eindelijk ophield. „Ach, tante, dat is de bedoeling niet”, zei ze een beetje beschaamd, dat ze zich zo had laten gaan. „Het heeft me al goedgedaan er met u over te kunnen praten. Het is zo moeilijk altijd alles alleen te dragen.” „Liesbeth, luister eens.” Tante Marie was weer op het lage stoeltje tegenover haar gaan zitten en boog zich zover mogelijk naar haar toe. „Je moet me goed begrijpen. Ik bezit niet de middelen om je zusje een volledige muzikale opvoeding te geven, met conservatorium en zo en alles wat daarbij komt, maar wat ik kan, wil ik doen. Ik zal van de week nog met nicht Dora gaan spreken en als die het goedvindt, komt Elly bij mij. Voorlopig kan ze muzieklessen krijgen en een piano kan ik huren. Op Dodo’s kamer kan nog wel een bed staan en de rest plooit zich vanzelf. Wat er later gebeuren zal, zullen we aan Gods leiding overlaten. Wat denk je er van?” Een ogenblik zat Liesbeth volkomen sprakeloos. „Meent u dat?” vroeg ze eindelijk. „Waarom zou ik het niet menen?” zei tante Marie lachend. Al haar verontwaardiging van zoëven scheen opeens verdwenen. De vreugde, weer iemand gelukkig te kunnen maken, had al het andere op zij gezet. „Tante, u weet niet wat een uitkomst ik dit vind.” Dat Elly’s moeilijke probleem, waar ze zoveel dagen mee had rondgelopen, nu ineens zo maar een oplossing vond, verbijsterde haar eigenlijk een beetje. „Dan is het goed, Liesbeth.” Ineke’s schaterende lach klonk opeens te midden van luidruchtige meisjesstemmen vlak bij het raam. Ze zat op den schouder van Anneke de Laet, die nu op een drafje het tuinpad met haar afrende, achtervolgd door Vera de Groot, die haar vergeefs trachtte te pakken te krijgen. „Ze zal hier best wennen”, zei tante Marie. In de deuropening verscheen opeens Dodo. „Is de samenzwering afgelopen?” vroeg ze. „Dan vraag ik beleefd verlof de thee te mogen binnenbrengen.” De dag vloog om. Liesbeth had de uren wel vast willen houden. Voor het eerst na vele maanden voelde ze zich volkomen bevrijd van drukkende zorgen. Er was dankbaarheid in haar hart, een grote, allesoverheersende dankbaarheid, die haar bijna stil maakte. Na het eten, toen alles was opgeruimd, sloeg tante Marie als naar gewoonte weer het orgel open en samen zongen ze:* Van U zijn alle dingen, Van U, o God, alleen; Van U de zegeningen, Verhoorder der gebeên. Kleine Ineke leunde tegen Liesbeth aan en het zachte licht van de schemerlamp viel op Dodo’s warrige krullen en tante Marie’s lieve gezicht en verder zongen ze: Uw liefde en trouw omringen Mijn wankelende schreên, En wat we ooit goeds ontvingen, Het kwam van U alleen. Het was Liesbeth of ze nog nimmer te voren de betekenis van deze eenvoudige woorden zo goed gevoeld had. Een uur later liepen ze in den donkeren avond weer den weg op naar het station. Achter de ramen der boerenhofsteden en der kleine huisjes brandden de lichtjes achter de neergelaten gordijnen. Luid klonken hun voetstappen over het wijde veld rondom hen. Het was alles zo vredig en rustig. Liesbeth keek omhoog naar den sterrenhemel, waar de maan juist te voorschijn kwam tussen een paar zilverachtig-wazige wolkjes. Wat was het alles mooi en goed en met welk een gerust hart liet ze Ineke hier achter. „Liesbeth!” Terwijl Dodo een eindje voor hen uit met Ineke liep te stoeien, stak tante Marie haar arm vertrouwelijk door den hare. „Als je moeilijkheden hebt, schrijf het me dan gerust, hoor!” „Graag, tante.” Het was heerlijk te weten, dat ze nu ergens een trouwe vriendin had. Ze wist, dat ze in tante Marie een krachtigen steun op haar levenspad had gekregen, dien ze niet genoeg waarderen kon. „Zeg, Lies, als ik weer vacantie heb, kom je dan nog eens?” vroeg Dodo. „In Augustus? Ik zal het vragen”, antwoordde Liesbeth. Toen de trein eindelijk wegreed, wist Liesbeth, dat er weer een plekje op de wereld was, waar ze zich volkomen thuis gevoelde. Het was al laat, toen ze weer op de stoep stond van het huis van oom Karei en tante Pietje. Jans had order gekregen op haar te wachten en slofte nu door de gang om de deur open te maken. „Kom maar gauw binnen”, zei ze zo zacht mogelijk. „Ik heb nog wat warme melk op de keukentafel gezet. Is de kleine meid goed overgekomen?” „Best, hoor; ze heeft het wat goed naar d’r zin.” „Gelukkig maar. Ik ga nu maar vast naar boven, want het is morgen weer vroeg dag.” „Wel te rusten, Jans.” „Ook wel te rusten”, fluisterde Jans, „en denk er om het licht uit te draaien.” „Komt in orde.” Op den tast liep Liesbeth al vrij spoedig de brede trap op naar boven. Alles in huis scheen in diepen slaap verzonken, maar toen ze de bovenste tree te pakken had, ging opeens Rieks kamerdeur wijd open. „Liesbeth!” riep ze fluisterend. „Slaap je nog niet?” vroeg Liesbeth verbaasd. „Nee, ik heb al dien tijd op je gewacht. Ik hoorde de trap kraken en toen begreep ik, dat jij het was, want Jans is ook al naar haar kamer. Hoe heb ie het gehad?” „Geweldig fijn! Hoe was het hier vandaag?” „Zal ik je vertellen, kom dan even binnen.” Meteen trok Riek Liesbeth de kamer in en knipte bijna zonder gerucht het electrisch licht aan. „Wat is er?” vroeg Liesbeth. „Ze weten alles”, zei Riek op den rand van haar bed neerploffend. „Riek! En heb je het zelf verteld?” „Ja.” „Zo maar ineens?” „Welnee, het kwam eigenlijk door Jans. Nu jij er vandaag niet was, heb ik een deel van jouw werk moeten doen, zie je, zoals kopjes wassen en zo. Allemaal dingen waar ik gruwelijk het land aan heb, maar dat hielp me geen sikkepit. Enfin, zo raakte ik met Jans aan het praten en die had het aldoor maar over „het kind van d’r zuster”, je weet wel. Dat jongetje is nou thuis uit het ziekenhuis en nou hadden z’n moeder en Jans hem beloofd, dat als hij beter was, hij het een of ander speelgoed mocht vragen, dat hij het liefst hebben wou en nou had hij een autoped gevraagd met gummibanden. Dat moet nogal een duur ding zijn en z’n moeder en Jans hadden helemaal niet verwacht, dat hij dat vragen zou. Ze kunnen het ook met geen mogelijkheid betalen. Maar hij wil niets anders en blijft maar zeggen dat hij dit het liefst hebben wil. En dat stond Jans me in geuren en kleuren allemaal te vertellen en je snapt zeker wel wat er in me omging. Ik dacht aan al dat geld, dat Jans er den laatsten tijd bijgelegd had, dat was toch bij mekaar aardig wat en als Jans dat nog gehad had, zou dat arme, zieke kind z’n liefsten wens misschien al lang vervuld hebben gezien. En nu was het mijn schuld, dat die arme stumperd, die toch wel niet al te veel zal hebben, maar moest blijven hunkeren. Ik kreeg op een gegeven ogenblik zo ontzettend het land aan mezelf, dat ik het gewoon niet meer voor me kon houden en het Jans pardoes allemaal vertelde.” „En toen?” „Nou ze stond paf. „As je me nou!” zei ze en anders niets en toen ben ik meteen naar moeder gelopen, die gelukkig eens een keer thuis was.” „En ?” ’t Viel reuze mee. Achteraf geloof ik, dat ze erg schrok. Ze zei alleen: „Ik zal me voortaan wat meer met jullie moeten bemoeien”, maar daar bleef het niet bij, natuurlijk. Vanavond is vader er aan te pas gekomen en dat vond ik het allergriezeligst. Ik moest toen nog eens alles vertellen, hoe het gekomen was en zo en dat heb ik gedaan ook. Ik dacht steeds maar bij mezelf: je móét durven en toen ging het wel en als ik niet verder kon, dacht ik maar weer: je kunt nu toch niet meer terug, dus je móét durven. En eindelijk had ik alles verteld. Vader was verschrikkelijk ernstig, niet gewoon boos, zoals anders, maar zo echt, dat je merken kon, dat het hem verdriet deed. O, het was bar akelig. En het eind was, dat ik een jaar lang maar de helft van m’n zakgeld krijg, maar dat vind ik helemaal niet erg, want Jans heeft alles teruggekregen en ze gaat morgen een autoped voor d’r neefje kopen. Het is net of ik nou een ander mens ben.” „Wat ben ik blij voor jou, Riek”, zei Liesbeth. „Zo iets zal je nu wel niet licht meer overkomen, hé?” „Nooit meer!” bevestigde Riek hartgrondig. „Ik zou al de ellende, die ik er door gehad heb, niet graag weer mee willen maken. Het is nu allemaal veel rustiger.” „’t Is een goeie dag geweest voor ons allebei, Riek. Maar nu ga ik gauw slapen, hoor. Ik vind het fijn, dat je het me nog verteld hebt.” „O ja, zeg, nog wat”, haastte Riek zich om Liesbeth, die al bij de deur stond, nog even tegen te houden. „Als ik me drie maanden lang goed gedraag, mag ik lid van de meisjesvereniging worden, heeft vader gezegd.” Het klonk bijna als een juichtoon. „Nu is toch zeker alles in orde, hé?” „Nou, gelukkig wel.” „Wel te rusten hoor, Riek.” „Da-a-a-g ” Den volgenden morgen was er Jaaps brief. Liesbeth schrok. Had ze te vroeg gejuicht, toen ze dacht, dat ze allen nu wel bezorgd zouden zijn? „Oom, nu mag Jaap geen dokter worden!” riep ze uit, terwijl oom Karei juist bezig was z’n kopje thee leeg te drinken. „Wie heeft dan gezegd, dat hij dat wèl worden zou?” vroeg oom Karei koel. „Thuis, vader en moeder”, antwoordde ze, tegelijkertijd beseffend dat dit argument volkomen nutteloos was. „Maar neef Gerrit wil hem in de zaak hebben ” „Dan zal hij verstandig zijn, als hij dat maar doet”, zei oom Karei opstaande en z’n stoel onder de tafel schuivend. Een minuut later was hij al de deur uit. „Jaap, nu jij weer”, prevelde Liesbeth zacht voor zich heen. Jaap zou niet verstandig zijn, daar kende ze hem te goed voor. Die zou zich verzetten tot het laatste toe. „Vandaag of morgen haal ik den een of anderen stommen streek uit”, schreef hij. Ze kende zo goed z’n wild opbruisend karakter. Kon ze maar bij hem zijn. Hoe erg ze het ook zelf vond, ze zou hem zien te troosten, hem tot rede trachten te brengen en dan ja, wat eigenlijk? „Als je moeilijkheden hebt, schrijf het me dan gerust, hoor”, hoorde ze tante Marie’s stem nog. Ja, de moeilijkheden waren er alweer, den volgenden dag al en ze zou er haar over schrijven. Ze móést er haar over schrijven. Wat een geluk, dat ze tante Marie had. Zo ooit, dan had ze nu raad nodig. HOOFDSTUK XI. „WANT WIJ HEBBEN NIETS IN DE WERELD GEBRACHT.” Na Ineke’s vertrek was het in tante Freekje’s huis somberder en leger geworden dan ooit te voren. De oude vrouw had dadelijk grif toegegeven, dat het kind het niet goed bij haar had, al noemde ze de praatjes van haar dienstbode onwijs en bespottelijk. „Ik heb je vooruit gewaarschuwd, dat het bij mij niet geschikt was voor zo’n klein wurm”, had ze tegen oom Karei gezegd en toen hij zeide, Ineke dan maar dadelijk mee te zullen nemen, had ze niet het minste bezwaar gemaakt. Maar nu leek haar huis wel uitgestorven. Soms meende ze nog het getrappel van kleine voetjes in de gang te horen om dan tot de ontdekking te komen, dat Heintje bezig was den loper op te nemen, of hoorde ze een taterend kinderstemmetje, dat echter haar huis voorbijging. Eerst wilde ze het zichzelf niet bekennen, maar daar de verhouding tot Heintje nog meer dan vroeger die van een gewapenden vrede was, nu deze op den dag van Ineke’s vertrek gelijk haar dienst had opgezegd en slechts bleef tot haar opvolgster er zijn zou, miste ze den vertrouwenden vriendelijken blik uit een paar blauwe kinderogen en een zacht stemmetje, dat haar „tante Freekje” noemde. ,/t Was niets dan last”, bromde ze dan in zichzelf, maar inwendig was er toch een vreemde hunkering in haar hart, die ze er te voren niet in gekend had, naar iets liefs, dat verloren ging en niet door bezit van geld te vervangen was. Het huren van een nieuwe dienstbode wilde dit keer al heel slecht vlotten. Een goede hulp in de huishouding was over het algemeen toch al niet gemakkelijk te krijgen, maar zelfs nadat ze ten einde raad was overgegaan tot het aanbieden van een voor haar doen vrij hoog salaris, bleek het, dat haar naam en adres al zulk een slechten klank had gekregen, dat zelfs toen nog niemand zich meldde. Maar eindelijk kwam er toch een. Ze was groot en stevig, had altijd op het land gewoond en was gewend aan hard werken en stevigen kost, zo ze zei. Ze had een zware diepe basstem en deed meer denken aan een potigen polderjongen dan aan een dienstmeisje. Janna heette ze en van den eersten dag af dat Janna in huis kwam was tante Freekje met huid en haar aan haar overgeleverd. Er was geen sprake van, dat de etenswaren nu bij mondjesmaat konden worden ingekocht, want Janna zorgde er in de eerste plaats voor, dat ze volledig genoeg kreeg en als er dan voor mevrouw te weinig bleek te zijn, moest het maar bijbesteld worden. Janna zou het wel klaarmaken, maar met een lege maag kon ze niet werken. En werken, dat deed ze, van den morgen tot den avond. Ze haalde alles overhoop en drong met dweil en zeepsop door tot in de meest verborgen schuilhoeken. Op een dag deed ze een vondst, een vreemde, rare vondst. Op de vliering, verstoken tussen de balken, waar ze zich maar met moeite doorheen kon wringen en waarvoor stellig geen enkele van haar voorgangsters zich de moeite had gegeven om er bij te komen, vond ze een ouderwetse blikken trommel. Er hing een zwaar hangslot aan, dat klaarblijkelijk door veelvuldig gebruik niet al te best meer werkte, althans, toen Janna het ding op zij wilde zetten, sprong het onverwacht los en Janna was nieuwsgierig genoeg om dadelijk van de gelegenheid gebruik te maken om te zien wat er toch wel in kon zitten. Maar toen ze voorzichtig (je kan toch maar nooit weten) het deksel oplichtte, schrok ze zodanig, dat ze ogenblikkelijk het ding weer uit haar handen liet vallen, dat met een harden slag toeklapte. Zilver en bankpapier had Janna gevonden bij stapels, zoveel als ze in haar eenvoud dacht, dat nooit een gewoon mens bezitten kon. Het sprookje van Aladin en de wonderlamp, dat ze eens in haar jeugd had horen vertellen, flitste haar door ’t hoofd en onwillekeurig keek ze om of haar den terugtocht van haar hoge, niet helemaal ongevaarlijke plek soms niet voorgoed was afgesneden. „Wat een geld, wat een geld”, zei ze hardop; „Om bang van te worden.” Ze dacht aan haar vader, die dag aan dag bij de boeren sjouwde en werkte voor een paar luttele guldens en haar moeder, die in de hitte van den hooitijd zich op het land afbeulde om er een paar centen bij te verdienen. En hier lag zo maar op zolder een complete schat. Zo vol was ze er van, dat ze het geen minuut alleen voor zich kon houden, maar zo vlug als haar benen haar dragen konden naar beneden rende om haar mevrouw van deze merkwaardige ontdekking te gaan vertellen. Tante Freekje zat bij het raam polsmofjes te breien van de uitgehaalde wol van een nagenoeg tot den draad versleten sjaaltje. Krijtwit werd ze bij Janna’s opgewonden verhaal. „Gaat het jou wat aan, wat er hier in huis is? vroeg ze scherp, maar haar stem beefde en de woorien kwamen maar met moeite over haar lippen. „Dus. U wist er van en al dat geld is vanuwes eiges?” vroeg Janna en haar mond stond wijd open van verbazing. „Mens, mens, dan bezondig je je toch om zo te leven as je nou doet ” Van dien tijd af was het met tante Freekje’s rust voorgoed gedaan. Ze versjouwde haar schat van hoeken naar kanten en nergens achtte ze haar kostbaar bezit meer veilig. Daar kwam nog bij, dat ze zich nu onmogelijk meer arm kon houden. Geen bedelaar kon ze met goed fatsoen meer van de deur sturen onder Janna’s wetende blikken en met haar aan gierigheid grenzende zuinigheid wat de huishouding betrof was het eveneens afgelopen. Janna was nu pas goed alleenheerseres in tante Freekje’s huis geworden.Ze regelde en bedisselde alles alsof haar mevrouw een onmondig kind was, dat tegen zichzelf in bescherming genomen moest worden en tante Freekje vermocht niet zich er tegen te verzetten. Janna, de grote sterke Janna, had haar radicaal het roer uit handen geslagen. Ze verzette meer werk in één dag, dan een ander in twee dagen. Van boven tot onder was er geen smetje in huis te bespeuren en in de keuken blonk alles je tegen van helderheid. Dit was zeker een reden om Janna niet weg te doen, maar al was dat niet het geval geweest, dan nog wist tante Freekje maar al te goed hoe moeilijk destijds Heintje te vervangen was geweest en daarbij kwam ook nog, dat ze zichzelf in de laatste dagen allesbehalve goed gevoelde. Of de laatste schok van haar ontdekt geheim en haar voortdurend in onrust gesleten dagen haar zenuwgestel dermate hadden aangetast, dat ze er de lichamelijke gevolgen van ondervond, of dat de ontbering en de ondervoeding, waaraan ze zich in den afgelopen winter moedwillig had prijsgegeven, haar gestel ondermijnd hadden, het was niet dadelijk uit te maken. Maar hoe het zij, er kwam een dag, dat ze niet meer van bed kon opstaan en de dokter gehaald moest worden. Veel was het niet wat de dokter zei. Ze moest in bed blijven, dat wist ze zelf ook wel, want ze kon immers niet anders en er moest een verpleegster komen om haar op te passen. Maar daar kwam Janna tegen op. Voorlopig kon ze best zelf mevrouw oppassen. Ze had geen vreemde eenden in de bijt nodig en tante Freekje vond het eigenlijk toch wel prettig, dat Janna er zo over dacht. In de dagen, die nu volgden, liet Janna zich van een heel anderen kant zien dan tot dusver. Haar grote, grove handen, die alleen bestemd schenen voor zwaar en ruw werk, bleken, als het moest, ook teder en zacht te kunnen zijn en haar diepe, manachtige stem, kon in haar donker geluid een warme hartelijkheid bergen, die goed deed en rust gaf. Uit eigen beweging had Janna den dominee gewaarschuwd. Die hoorde bij een ziek mens, vond ze. Zo was ze het thuis ook altijd gewend geweest. Als een van allen wat mankeerde, wat gelukkig maar heel zelden voorkwam, dan kwam de dominee eens praten, dat moest nu eenmaal zo en het deed een mens toch altijd deugd, z’n hart eens te kunnen uitstorten. De dominee kwam en praatte met tante Freekje. Hij praatte heel lang met tante Freekje en het gevolg was, dat ze in de daaropvolgende dagen heel veel te denken had. Welke gedachten dat waren, wie zal het zeggen? De dokter kwam vaker en ook de dominee en op een dag had tante Freekje den Bijbel op haar bed opengeslagen en moest Janna haar voorzichtig haar bril opzetten, want ze wilde zelf lezen wat er stond in Moedertje Liesbeth. 11. Mattheüs 20 : 23: „En Jezus zeide tot Zijne discipelen: Voorwaar, Ik zeg u, dat een rijke bezwaarlijk in het koninkrijk der hemelen zal ingaan”, en in 1 Timotheüs 6:7: „Want wij hebben niets in de wereld gebracht, het is openbaar, dat wij ook niet kunnen iets daaruit dragen.” Dien zelfden middag werd Janna uitgestuurd om den notaris. HOOFDSTUK XII. VERGEEFS PLEIDOOI. Het was Zaterdagmorgen en er waren een massa boodschappen te doen. Liesbeth had er een heel lijstje van gemaakt. Eerst het boekje wegbrengen naar den slager en vragen of hij het vanmiddag nog bezorgen wou, dan naar het wolwinkeltje in de Hoofdstraat om precies dezelfde jumperwol, als het strengetje, dat ze bij zich had. Dan naar den meubelmaker met de boodschap of hij de zonneschermen wilde nakijken en naar den schoenmaker om Hansje’s riemschoentjes en naar nu ja, ze was er nog lang niet. Maar beginnen bij den slager. Ze kreeg Hansje mee die probeerde over het trottoir te glijden. „Niet doen, Hans; kom nu netjes bij me lopen.” „Gaan we dan taartjes eten?” informeerde Hansje. „Geen sprake van, hoor, we gaan enkel maar naar een paar gewone winkels. Kijk, daar bloeien al een paar schapenbloemetjes tussen het gras”, leidde Liesbeth af. „Waar?” „Daar aan den kant. Zie je wel?” „Niks mooi”, vond Hanseman. Al heel gauw waren ze in de drukke straten, waar het gerij en vertier was van een laatsten werkdag en de etalages extra-fleurig lokten. Het was al warm voor den tijd van het jaar, eigennjK jen beetje te warm. Het was pas Mei en er werd erg ïaar regen verlangd. Bij den slager kreeg Hansje een stukje worst en in iet wolwinkeltje bleek, na veel zoeken, dezelfde kleur liet meer voorradig, maar zou bijbesteld worden. Aan den overkant was een grote bloemenwinkel. Vlak voor het raam hing een reusachtige Hertshoornvaren, die uit een stuk boomschors scheen te groeien. Liesbeth stak even de straat over. Ze hield van bloemen en planten en ze herinnerde zich de grillig gevormde Hertshoornvaren uit het Verkade-album „Kamerplanten”, dat ze indertijd ijverig volgespaard had. Er stonden ook bloeiende cactussen met vuurrode bloemkelken en witte meeldraden, kleurige bladbegonia’s en grote bossen witte en paarse seringen, theerozen en aronskelken. Voor een bloemenwinkel kon Liesbeth altijd echt staan te genieten. In een rank, frêle vaasje stonden, een beetje eenzaam, een paar kleurige orchideeën. Het „Venusschoentje” was er ook bij. Grappig zo duidelijk dat voorste blad vooral, den vorm van het schoentje aangaf. Duur waren die bloemen en toch echt mooi kon ze ze niet vinden, alleen maar vreemd. „Liesbeth, ga nou mee!” Arme Hansepans, ja, voor hem was het wel erg vervelend, dat ze hier zo lang stond. „Daar, Liesbeth, daar!” wees Hanseman naar een groten speelgoedwinkel. Gelijk had hij eigenlijk wel een beetje, dat was zijn wereldje nu eenmaal. „Zullen we nu daar eens gaan kijken?” En dan naar den meubelman. Ze nam Hansje bij de hand en liep verder. Een spoortrein op echte rails en een tunnel met seinpalen en een groot station met spoorbomen en electrische lantaarns hielden Hansjes aandacht volledig gevangen. Liesbeth liet hem maar even genieten, maar toen hij al de heerlijkheden stuk voor stuk opgesomd had, gingen z’n ogen verder en ontdekte hij de wollen en pluche dieren, de poppen, de vrachtauto’s en vliegmachines en achteraan.... hij schreeuwde het zo hard hij kon, zodat de voorbijgangers glimlachend omkeken — een auto waar je zelf in kon zitten. Wat was z’n driewielig fietsje en z’n oude vliegende Hollander, die eigenlijk nog van Kees was, vergeleken bij zo iets moois. Voor Hansje bestonden nog geen grenzen van bezit, evenmin als hij de betekenis van het mijn en dijn kende of begrip had van onbereikbaarheden, die schijnbaar voor het grijpen waren. Hij eiste, dat Liesbeth onmiddellijk het begeerde voorwerp voor hem uit den winkel ging halen. Daar waren winkels toch voor. „Ik wil het hébben!” brulde hij ten laatste en trappelde van woede een roffel op de straatstenen. „Het kan niet, Hansje”, zei Liesbeth voor de zoveelste maal. „Kom nou maar mee, dan gaan we in nog meer winkels.” Hansje begon nu te gillen en weigerde een stap verder te gaan. Er bleven mensen staan kijken en een slagersjongen, voorover op z’n fiets hangend, floot lustig: „Zij zullen hem niet temmen.” Liesbeth was ten einde raad. Ze moest hiervandaan. Als het niet goedschiks ging, dan maar kwaadschiks. Ze schoof haar boodschappentas zover mogelijk over haar arm en maakte aanstalten om den kleinen dwingeland noodgedwongen dan maar vierkant op te nemen en een eind verder te dragen, toen er opeens een bekende stem vlak achter haar riep: „Foei. Hansje!” Ze keerde zich om en „Tante Marie”, stamelde ze onthutst en blij tegelijk. „Wil je weleens dadelijk stil zijn en zoet meegaan”, ging tante Marie op strengen toon nog door tegen Hansje, die op het zien van vreemde hulptroepen ogenblikkelijk z’n gebrul staakte, z’n vinger in z’n mond stak en probeerde zich achter Liesbeth te verschuilen. Liesbeth nam hem bij de hand en zonder protest liet hij zich nu gewillig meevoeren. Ze liepen zo gauw mogelijk een eind verder de straat in om uit de publieke belangstelling te geraken. „Wat heerlijk! Maar hoe komt u hier?” vroeg Liesbeth, toen ze wat doorgewandeld waren. Er glinsterden een paar vrolijke pretlichtjes in tante Marie’s ogen. „Had je niet gedacht, hé?” zei ze. „Nee, dat had ik zeker niet”, beaamde Liesbeth. „Ik wou eens met je voogd praten over wat je me schreef over je broer Jaap.” „Tante, u is een engel”, verzekerde Liesbeth. „Maar er zal wel niet veel aan te doen zijn”, liet ze er mismoedig op volgen. „Kijk, Liesbeth, toen jouw brief kwam, ben ik eens rustig gaan nadenken. Het is geen kleinigheid een doktersstudie en ik kan me begrijpen, dat neef Gerrit daar niet veel oren naar heeft, te meer daar hij dan ook geen opvolger voor z’n zaak krijgt. Het zou natuurlijk prachtig geweest zijn als je broer daar ambitie voor gehad had en waarschijnlijk denkt neef Gerrit: wat niet is, kan nog wel komen.” „Ik geloof het niet, tante. Jaap is net vader en zit vol idealen en mooie gedachten, al probeert hij dat zoveel mogelijk te verstoppen, door zich erg onverschillig voor te doen. En denkt u, dat zo iemand ooit geschikt is voor een winkel? Als er een arm mens in de zaak kwam zou hij in staat zijn om alles cadeau te doen en iedereen zou misbruik van hem kunnen maken.” „Je behoeft mij niets te vertellen, Liesbeth. Als het aan mij lag, zou ik niets liever willen doen, dan die jongen laten worden wat hij wou, het is alleen maar zo jammer dat daar nu toevallig een hele boel geld voor nodig is. Maar weet je wat ik nu gedacht had? Dodo, Elly en Ineke zijn nu bij mij en tante Pietje en oom Karei hebben alleen maar jou te onderhouden, waar ze toch, eerlijk gezegd, ook nog hun gemak van hebben. Als de familie onder elkaar nu eens Jaaps studie bekostigde? Dan behoeft neef Gerrit ook niet te spreken van op andermans kosten teren, want niet alleen, dat hij dan ook het zijne bijdraagt, maar me dunkt, als de zaak op die manier onderling geregeld wordt, dat hij daar niet veel tegen in zal kunnen brengen.” „Zou u denken, dat het zou lukken?” vroeg Liesbeth opgewonden en weer dacht ze er aan, wat een krachtige steun tante Marie met haar goed hart en grote toewijding voor haar betekende. „We zullen het in elk geval proberen, Liesbeth”, zei tante Marie. Ze stonden nu voor de meubelzaak waar Liesbeth moest wezen. „Ik moet hier even zijn tante en dan ga ik meteen met u mee naar huis.” „Ben je dan klaar met je boodschappen?” „Eerlijk gezegd nog niet, maar ze kunnen wel wachten tot een anderen keer”, haastte Liesbeth zich er bij te voegen. „Nee, nee”, weerde tante Marie beslist af. »Jij gaat rustig je boodschappen doen en als je thuiskomt, heb ik m’n eerste onderhoud al achter den rug. Hoe laat komt oom Karei thuis?” „Die zal er nu wel gauw zijn”, antwoordde Liesbeth met een blik op de Grote-Kerkklok, die al kwart voor twaalf wees. „We drinken ’s Zaterdags altijd wat later koffie, ziet u.” „Dat komt dan prachtig uit, want ik kan m’n kudde ook niet te lang alleen laten en het is nog een hele reis. O ja, ik zou bijna nog vergeten je de groeten te doen van alle drie. Elly fleurt al helemaal op bij me. Het heeft me verbaasd zo goed ze al op de piano terecht kan voor haar leeftijd. Van de week speelde ze een moeilijke sonate zo maar zonder één fout en Ineke wordt door allebei om het hardst verwend. Maar nu ga ik, hoor!” „Tante, laat me u toch eerst thuisbrengen.” „Tot straks Liesbeth en jij, lief zijn hoor, Hansje”, boog tante Marie zich tot den kleinen man over, die hevig ja-knikte. En voort ging ze, kittig eigengereid vrouwtje zoals ze daar liep, door de drukke straat in haar eenvoudige dorpse kleedij. Een onopvallende verschijning, maar innerlijk een, die ver boven de meesten uitstak, met haar gouden hart, dat zo volkomen leefde naar het grote gebod: „Hebt uw naasten lief, gelijk uzelven.” Liesbeth bleef haar na-turen tot ze geheel uit het gezicht verdwenen was. Goeie, beste tante Marie, dacht ze, als ik jou niet had Toen Liesbeth, bijna een uur later, met Hansje, die zich verder behoorlijk gedragen had, weer thuiskwam, overviel haar de gedrukte stemming die er heerste. Tante Pietje liep, dwars tegen haar gewoonte in, bedrijvig heen en weer om de laatste hand te leggen aan de koffietafel en op haar wangen brandden twee felrode kleurtjes. Oom Karei zat op z’n oude plaatsje, nu tegenover tante Marie en er was iets schichtigs in z’n hele houding, dat Liesbeth niet van hem kende. Kees en Riek kwamen juist de trap af, toen Liesbeth met Hansje naar binnen ging. „We zagen elkaar al eerder, hé Liesbeth”, zei tante Marie, zodra ze haar zag en het was net alsof oom Karei haar bij die woorden met ergernis bekeek. De gehele koffietafel had trouwens een vrij eigenaardig verloop. Het was alsof de een voor den ander z’n eigen gedachten zo goed mogelijk moest zien te verbergen. Zelfs tante Marie’s gulle vriendejjjkheid scheen in die kille sfeer te zijn verstorven. Liesbeth dacht aan het gezellige twaalfuurtje op „De kleine Boshoeve”, nog niet lang geleden. Hoe geheel anders was het hier. Tersluiks keek ze tante Marie eens aan. Er lag een mismoedige, verdrietige trek om haar mond en meteen wist Liesbeth het: het was mislukt. Hoe had ze ook een ogenblik kunnen denken, dat oom Karei met tante Marie’s plan zou instemmen. Nu was ook haar laatste hoop om Jaap op de een of andere manier te kunnen helpen voorgoed vervlogen. „Moed houden, Jaap”, had ze in haar laatsten brief geschreven en zelf had ze in dat ogenblik gedacht aan vaders woorden: „We zijn in Gods hand.” Hij zou het immers altijd wel maken, maar ze had toen ook op tante Marie gehoopt, als de enige, die ook hierin mogelijk een oplossing zou kunnen vinden. Hansje, die met kletterend lawaai z’n vorkje, waar hij z’n dobbelsteentjes brood mee oppikte, op z’n bordje liet vallen, haalde haar uit haar overpeinzingen. Ze popelde om tante Marie een ogenblik alleen te kunnen spreken, maar die gelegenheid kwam niet. Toen de koffietafel was afgelopen moest Hansje gaan rusten en daarna ging Liesbeth oudergewoonte in de keuken om met Jans den boel af te wassen. Kees en Riek gingen op de speelkamer huiswerk maken en Liesbeth begreep, dat tante Marie nu nog eens opnieuw haar pleidooi zou voortzetten. Na het afwassen ging ze stil naar boven. Zou ze straks tante Marie naar den trein mogen brengen? ToenHansjez’nslaapje uithad en ze de thee binnenbracht stond tante Marie juist op om weg te gaan. „Blijft u niet theedrinken?” vroeg Liesbeth meer spontaan dan tactvol, daar het toch tante Pietje moest zijn, die deze uitnodiging deed en waarvoor ze dan ook een verontwaardigden blik uit die richting had te incasseren. „Nee kind, het is mijn tijd”, zei tante Marie vriendelijk. „Jij brengt me zeker wel even naar den trein, niet waar?” „Ik zal u natuurlijk ook even uitgeleide doen”, zei oom Karei, stroef hoffelijk. „Liesbeth kan Hansje wel meenemen”, vond tante Pietje. „Het is verrukkelijk weer en het kind moet zoveel mogelijk in de buitenlucht.” Zo was dus de laatste kans om iets van tante Marie te weten te komen tegelijk verdwenen. Maar op het station, terwijl oom Karei even de perronkaartjes haalde, kon tante Marie nog net even zeggen: „M’n plannetje is in duigen gevallen, Liesbeth, maar we blijven hopen en vertrouwen op Hem, niet waar, die alles altijd ten beste leidt?” Toen kwam oom Karei weer terug. Lang bleef Liesbeth even later den trein nakijken, die tante Marie weer naar „De kleine Boshoeve” terugbracht, waar Dodo, Elly en Ineke zo gelukkig samen waren. Ze kregen haar groeten terug, maar het zou stellig geen opgewekt verhaal zijn, dat tante Marie over Liesbeths tehuis zou kunnen doen, dat begreep ze wel. Oom Karei, die den terugtocht commandeerde, wekte haar uit haar overpeinzingen. „Hoe kwam je er toe om ons tante Marie op ons dak te sturen? Dacht je, dat we geld te veel hadden om voor een jongen, wiens toekomst zo prachtig verzekerd is als het maar kan, nog eens extra-kosten te maken om hem te laten studeren?” zei oom Karei, nog vóór ze het perron af waren en dat was zeker een teken, dat hij er meer dan vol van was. „Ik wist werkelijk niet, dat tante Marie zou komen”, antwoordde Liesbeth. Toen ze buiten kwamen begon het met grote druppels te regenen. „Als de drommel doorlopen”, beval oom Karei, „’t Wordt noodweer.” Het was onnatuurlijk donker voor het uur van den dag; de lucht was plotseling aan één kant loodgrijs geworden, het begon te waaien en in de verte rommelde het. Hansje kon onmogelijk zo vlug meekomen en dus pakte Liesbeth hem maar op en droeg hem verder, terwijl oom Karei deed alsof hij het niet bemerkte en met grote stappen vooruitbeende. Liesbeth was op van moeheid. Ze had een gevoel alsof haar hart loodzwaar was en al sneller vielen de druppels. Het laatste eind liepen ze toch nog in een fikse bui. „Ben je zo nat geworden, arme schat?” zei tante Pietje tegen Hansje, toen Liesbeth hem eindelijk in de gang neerzette. Voor Liesbeth echter had ze geen enkel woord. Dat kwam pas later, toen het avond was geworden, het Zondagse servies al klaarstond en oom Karei z’n Zaterdagavondsigaar rookte. „Ik begrijp niet, waar je de brutaliteit vandaan haalt om dingen te durven eisen, die zo bespottelijk zijn als die studie van je broer”, begon tante Pietje. „Ik eis niets, tante, maar we hadden er altijd zo vast op gerekend, dat Jaap dokter zou worden”, antwoordde Liesbeth kleintjes. „Welja, jullie rekenen maar, alsof het zo niets is, maar dankbaarheid voor hetgeen jullie krijgen, ho maar”, kwam oom Karei er nu ook bij. „We zijn niet ondankbaar oom.” En ik zeker niet, had ze er bij willen voegen, maar wat gaf het allemaal of ze dat zei. Tante Marie zou beter en warmer gepleit hebben dan zij het kon en ze wist nu al, dat het ten slotte toch alleen maar harde woorden zouden zijn, die ze te horen zou krijgen. Toch flitste haar plotseling nog één gedachte door haar hoofd — als het eens mogelijk was. Ze wilde in elk geval niets onbeproefd laten. „Als Jaap eenmaal dokter was, zou hij toch alles weer terug kunnen betalen”, waagde ze. Het was oom Karei, die in een schamperen lach uitbarstte: „Terugbetalen, dat praat over terugbetalen. Met Sint Juttemis zeker, als de koeien op het ijs dansen”, hinnikte hij en om tante Pietje’s mond trok een minachtende glimlach. „Maar dat gebeurt meer. Ik weet het van vader”, zette Liesbeth nog door. „Ik wil het graag geloven. De universiteiten lopen ook al over tegenwoordig, maar je broer zal een toontje lager moeten zingen, juffertje, en goed doen om maar eens gauw te leren beseffen wat het zeggen wil om in dezen moeilijken tijd het vooruitzicht te hebben zo maar in een keurige zaak gezet te worden.” „Het zou ook prachtig zijn als Jaap er maar voor geschikt was”, zuchtte Liesbeth. „Dan moet hij z’n best maar eens doen om er geschikt voor te worden”, vond tante Pietje. „En ik verzoek je voortaan ons dergelijke visites als vandaag te besparen. Als je er niet over gezeurd had, waren we van al die soesa vrijgebleven. Je ziet er zelf het resultaat van. Je oom weet als voogd heus wel waar hij voor te zorgen heeft, zonder inmenging van anderen.” Liesbeth boog het hoofd. Wat had ze ook anders dan een nederlaag kunnen verwachten? Zó moe, zo grenzeloos moe voelde ze zich. Wat had ze toch eigenlijk? Een stillen angst voor Jaap, dat het niet goed met hem zou gaan, ja dat had ze. Het was alsof ze moeders bezorgde ogen voor zich zag, die haar oudste vroegen om te waken over haar goeden, gevoeligen, maar onstuimigen jongen en zwaar drukte weer haar gevoel van onmacht. „Mag ik naar boven gaan, tante?” vroeg ze. „Ik ben zo moe ” Een genadig knikje was het antwoord. Dien nacht droomde Liesbeth, dat Jaap dokter was in een groot herstellingsoord, dat toch erg veel op „De kleine Boshoeve” geleek. HOOFDSTUK XIII. MOEDERTJE LIESBETH. Zoemend ging de stofzuiger over het zaehte tapijt van den salon. Het was helemaal geen zwaar werk en eigenlijk wel prettig, omdat je onderwijl je gedachten kon laten gaan zover ze maar wilden. Langzaam schoof Liesbeth het metalen mondstuk over de symetrische figuren van het kleed. Nog een klein eindje dan was ze er. Jans wreef intussen met blakenden ijver de zilverkast. Ze kreeg het er warm van en een lastige haarpiek viel telkens weer voor d’r gezicht, zo gauw ze haar naar achteren gestreken had. De stofzuiger zoemde eentonig verder. Nu nog de crapeauds. Het smalle uiteinde zoog zich vast in de mollige pluche. Nooit tegen de vleug instrijken had tante Pietje gezegd. Met langzame halen bewoog Liesbeth het zuigapparaat over den rug, de armleuningen en de zitting. Ze was klaar. Met een gierenden uithaal hield het zoemen op. „As u nou effe voor de koffie zorgt, dan ben ik aanstonds gelijk met dit ding hier klaar en kenne we same de stoelen nemen”, stelde Jans voor. „D’r zitte precies genoeg bonen in den molen.” „Dan zullen we dat maar doen, Jans”, zei Liesbeth, het snoer oprollend. Even later was ze in de keuken. De tuindeur stond wijd open. Het was prachtweer. Hansje had twee stoelen bemachtigd en speelde „auto”, blijkbaar was hij z’n speelgoedwinkel-verlangen nog niet te boven. „Rrrrrt, toet-toet!” deed Hansje. De zon scheen op het violenperk, waar de kleurige paarse en gele blaadjes zachtjes in den wind flapperden. Een klein koolwitje danste er onrustig overheen en verdween eindelijk over den tuinmuur. Het werd zomer. Terwijl de ketel voor de koffie op het gas stond te suizen, begon Liesbeth vast de chocola voor Hanseman klaar te maken. Dan nam ze den slinger van het wandmolentje en maalde knarsend de bonen. De fijne geur zweefde door het vertrek, toen ze voorzichtig het dampende water er op goot. Precies half elf was het. Met Hansje achter zich aan, bracht ze eerst een kopje naar Jans en ging toen met het blaadje naar de huiskamer. Tante Pietje zat aan de tafel en cijferde ijverig in haar huishoudboek. Een stapeltje kwitanties en nota’s lag naast haar. „Ikke hebbe!” riep Hansje. „Mis poes!” Net tijdig genoeg had Liesbeth de kopjes op de tafel gezet om Hansje’s handje beet te pakken, dat anders alles door elkaar zou hebben gehaald. „Geef het trommeltje maar even, Liesbeth”, zei tante Pietje. Ze schoof haar schrijfwerk op zij en trok haar kopje naar zich toe. „Hoever zijn jullie met de kamer?” informeerde ze. „Alleen nog wrijven, alles is stofschoon”, vertelde Liesbeth, terwijl ze Hansje met z’n bekertje hielp. „Als Hans straks weer in den tuin is, moet je eens even bij me komen.” „Ja, tante.” Zeker boodschappen te doen; dat zal Jans niet meevallen, dacht Liesbeth, toen ze als „paard” met Hans aan de punt van haar schort, de lege kopjes met den beker naar de keuken terugbracht. „Gaat u nu maar weer in den auto, meneer”, zei ze tegen Hansje, die met een sprongetje van de stoep op het klinkerpaadje huppelde. Meteen holde ze weer naar de huiskamer terug. „Nja, ga er maar even bij zitten, Liesbeth”, begon tante Pietje. „Ik heb je namelijk iets mee te delen omtrent je broer Jaap.” Liesbeth schrok. Dat had ze het allerminst verwacht. Ze voelde hoe op dat ogenblik alle kleur uit haar gezicht week. Werktuiglijk liet ze zich op den dichtstbijzijnden stoel neervallen. „Iets ergs, tante?” vroeg ze haperend. „Maak je nu asjeblieft weer niet dadelijk van streek”, zei tante Pietje, een beetje wrevelig, „’t Moet nogal goed zijn afgelopen.” „Goed zijn afgelopen? Dus ?” „Ja, ik kreeg vanmorgen een brief van neef Gerrit. Je broer heeft op echte jongensmanier met z’n fiets achter een vrachtauto aangehangen en is, wat altijd te verwachten is met zulke dingen, op een gegeven ogenblik komen te vallen, maar, zoals ik je al gezegd heb, het moet nogal goed zijn afgelopen.” „Heeft neef Gerrit anders niets geschreven ? Niet hoe het gebeurd is En ?” De woorden schenen bijna niet te voorschijn te willen komen. Liesbeth voelde hoe ze vreemd zat te trillen en een benauwend angstgevoel scheen haar tong in bedwang te houden. „Hoe het gebeurd is? Dat zei ik toch! Door waaghalzerij natuurlijk. Hij moet even buiten bewustzijn geweest zijn en heeft een tamelijke hoofdwond opgelopen, maar hij is thuis en er schijnt niets verontrustends aan hem te zijn. Ik wilde je er niet onkundig van laten, want je zult hem nu misschien wel willen schrij- ven en dan zul je goeddoen hem voor dergelijke roekeloosheden ernstig te waarschuwen.” „Tante!” „Ja?” „Mag ik naar hem toe gaan?” „Kind, hoe verzin je het? En dan zeker liefst dadelijk niet waar, midden in een kamerdag? Trouwens morgen kan evenmin, want dan moeten oom Karei en ik naar een receptie en het is ook absoluut onnodig. Als er iets ernstigs was, zou neef Gerrit wel dringender schrijven. Ik had het je, geloof ik, toch beter nog niet kunnen vertellen. Jij maakt nu letterlijk overal alarm van.” Ineens had Liesbeth haar spraak weer terug. De woorden stroomden zelfs over haar lippen. „Tante, toe, ik kan nu toch niet hier blijven. Ik heb heus geen seconde rust. Neef heeft misschien niet eens het ergste willen schrijven en al was dat nu zo, ik weet nu heel zeker, dat het met Jaap op een andere manier helemaal niet goed is. U weet niet hoe hij is. Hij kan niet over de teleurstelling heen komen, dat hij geen dokter mag worden. Ja, ik weet wel, dat hij dat moet, maar hij kan het niet en in de zaak van neef Gerrit gaat hij nooit. Als u wist, wat hij mij al niet geschreven heeft, hij is voor later de gekste dingen van plan en nu dit Zo iets deed hij vroeger nooit. Tante, het kan ook erger zijn dan we denken. Ik móét naar hem toe. Ik móét, hoort u. Ik heb moeder beloofd voor allemaal te zorgen. Toe, laat u mij toch gaan....” De toon waarop de laatste zin gezegd werd, zou een steen hebben vermurwd, maar tante Pietje liet zich niet zo gauw van de wijs brengen. „Hoor eens, Liesbeth, ik denk er niet over om, zodra er iets met je broer of zusjes hapert, je er maar direct heen te laten gaan en als jouw broer gekke dingen in z’n hoofd haalt, dan is neef Gerrit werkelijk wel in Moedertje Liesbeth. 12. staat om die er uit te krijgen, daar ben jij niet bij nodig. Wat denk je eigenlijk wel? Je bent zelf nog maar een kind.” „Tante, ik zal geen rust hebben, voor ik bij hem geweest ben. Laat u me toch gaan.” „Geen sprake van. Ga nu maar aan je werk. Je zult straks zelf wel gaan inzien, dat je weer, zoals altijd, gruwelijk overdrijft.” In een warreling vlogen de gedachten door Liesbeths hoofd. Wat moest ze doen? Jaap had haar nodig. Dat wist ze heel zeker. „Het kan me nou allemaal geen lor meer schelen”, stond er in z’n laatsten brief. Hoe zou het met hem zijn, nu op dit ogenblik? Een hoofdwond kon niets te betekenen hebben, maar het kon ook heel, heel gevaarlijk zijn. Jaap, Jaap, hij had dood kunnen zijn.... Dood.... door eigen schuld.... Tranen sprongen in haar ogen, o, die ellendige tranen. Huilen hielp niets. Ze moest iets dóén. Ze moest naar Jaap toe. En opeens wist ze het heel zeker. Ze ging naar Jaap. Ze kon immers niet hier blijven. Er mocht van komen wat wilde, al zouden ze haar ook voorgoed op straat zetten, al zou ze er voor naar het weeshuis moeten. Ze moest Jaap helpen, hem zien, met hem praten. Ze had het moeder beloofd.... Nog één poging wilde ze wagen. Ze keek naar tante Pietje, die weer zat te schrijven, alsof ze er niet was. „Tante!” „Ga asjeblieft aan je werk, Liesbeth en zeur niet. Ik heb je voldoende gezegd, hoe ik er over denk.” Liesbeth stond op. Ze liep de deur uit. Een paar verraderlijke tranen rolden toch zo maar over d’r gezicht, maar ze veegde ze haastig weg. Er was geen tijd om te huilen. Ze ging den salon voorbij, de trap op naar boven. Jans zou denken, dat tante Pietje beslag op haar gelegd had, ze kon haar niet zeggen wat ze van plan was. Misschien zou Jans haar willen tegen- houden en ze liet zich niet tegenhouden, door niets en niemand meer. Op haar kamertje rukte ze vlug haar schort af, trok den ouden koffer van thuis onder de kast vandaan en gooide er haastig in, wat ze dacht het meest nodig te hebben. Wat ondergoed, een kam, een borstel. De rest kwam vanzelf wel. Op een hoek van de tafel schreef ze met een stukje potlood, dat ze nog in haar tasje vond, inderhaast een briefje aan tante Pietje, een korte mededeling, een sobere verontschuldiging, dat ze niet anders kon, dat ze móést gaan, dat Jaap haar nodig had en dat ze het moeder toch beloofd had om hem te helpen. Als er ooit iets dergelijks met Kees of Riek zou zijn, zou tante Pietje toch ook naar hen toe willen en geen rust hebben voor ze hen gezien had. Misschien kon tante nu begrijpen waarom ze, ondanks haar verbod, toch ging. Ze hoopte, dat ze na dit, nog terug zou mogen komen. Ze kon nu ook geen afscheid nemen van Hansje en dat vond ze erg akelig. Als ze niet meer terug mocht komen, dan dankte ze toch voor de verzorging en de huisvesting die ze tot dusver had mogen genieten Ze keek op. Ze mocht niet te lang blijven schrijven. Als ze haar eens misten voor ze nog goed en wel weg was...... Ze deed het potlood weer in haar tasje, keek even in haar portemonneetje, of ze genoeg geld had voor de reis. Het was niet ver, misschien was het juist toereikend en anders liep ze een eind. Ze nam haar Zondagsen mantel uit de kast en het kleine blauwe hoedje. Voor vader en moeders portret bleef ze even staan. „Ik ga naar hem toe, hoor moeder”, zei ze. Dan, ineens, pakte ze allebei de portretten van den wand en stopte ze nog boven op het goed in den koffer. Ze rende naar beneden. Bij de laatste trap bleef ze even staan. Als Jans of tante Pietje nu eens door de gang kwam? Haar hart bonsde. Er kwam niemand. Moedertje Liesbeth. 12*. het was doodstil. Zo zacht mogelijk liep ze de treden af, trok, zonder te durven omzien, haastig de voordeur open en liet haar bijna onhoorbaar achter zich dichtvallen. Ze was buiten. Nu niet langs de ramen; den anderen kant op. Het was een omweg, maar ze kon niets riskeren. Schuw als een opgejaagde poes liep ze de straat uit, nog een straat en nog een. Toen werd het drukker. Voort liep ze. Pas toen ze vlak bij het station was, durfde ze om te kijken. Gelukkig, er kwam geen mens achter haar. In de vestibule stond een lange file van reizigers voor het loket. Er ging zeker gauw een trein. Met haar portemonneetje in haar ene hand geklemd en den koffer in de andere bleef ze achter in de rij staan wachten tot het haar beurt was. Het schoot vrij vlug op, de meeste reizigers hadden het geld al afgepast klaar. Ze wist op geen stukken na, wat het zou kosten. Telkens als de deur in de grote hal piepend open- en dichtklepte, keek ze angstig op. Als toch eens maar nee, ze zouden haar nog niet gemist hebben. Eerst tegen den tijd van de koffietafel zou Jans of tante Pietje haar zoeken. Nog voor ze er op bedacht was, was het haar beurt. De man achter het loket noemde werktuiglijk een bedrag. Liesbeth schrok. Het was veel meer dan ze gedacht had. Den gehelen inhoud van haar kleine beursje stortte ze op het houten plankje; dubbeltjes, kwartjes en een hele boel centen. Wrevelig opende de ambtenaar het kleine glazen deurtje en telde de ordeloze verzameling. „Nog vier en twintig cent”, zei hij kort. „Ik ik heb niet meer”, stamelde Liesbeth en keek den man een beetje hulpeloos aan. „Opschieten!” riep een ongeduldige stem uit de rij achter haar en Liesbeth voelde hoe de mensen achter haar opdrongen. „Nog vier en twintig cent. Moet u nu mee of niet?” zei de koude stem achter het loket. „Tot hoe ver ” Een forse mannenhand legde plotseling een kwartje neer en nam een cent terug en voor ze het zelf wist had Liesbeth het kaartje in haar hand en werd ze haastig op zij geschoven. „Ik dank u”, zei ze een beetje beduusd achter¬ omziende, waar een kort, dik heertje, met een paar vriendelijke ogen achter z’n bolle brilleglazen, haar toeknikte. Hij had haast en het tengere meisje in haar eenvoudig donkerblauw manteltje met het smalle, ernstige gezichtje had z’n medelijden opgewekt. In den trein kwam Liesbeth pas tot zichzelf. Nu was het zo ver, nu kon ze niet meer terug. Nu zouden ze haar al zoeken. Tante Pietje zou ten slotte naar haar kamer lopen en daar den brief vinden. Woedend zou ze zijn en oom Karei zou spreken van verregaande ondankbaarheid. Nu zou ze wel nooit, nooit meer terug mogen komen. Ze zou Kees en Riek niet meer terugzien en ook Hansje niet. Die zou natuurlijk naar haar vragen... Wie zou hem vanavond naar z’n bedje brengen? Als ze in het weeshuis was, zou ze hem dan nog weleens mogen zien? Nu ging ze naar Jaap, ze móést naar Jaap. De telegraafpalen langs de spoorbaan vlogen haar met regelmatige tussenpozen voorbij. Ze werd er duizelig van en keek even de coupé rond. Een meisje van haar eigen leeftijd zat in een boek te lezen, naast haar zat een andere dame met een krant. Waarschijnlijk haar moeder. Wat heerlijk, om zo met je moeder op reis te mogen zijn. Het meisje vond het denkelijk heel gewoon. Wat een verschil met tiaar. Zij behoorde nu eigenlijk nergens. Wat gaf het, ils het met Jaap maar goed ging. Haar laatste zorgenkind was hij. Wat kwam het er op aan wat er verder net haarzelf gebeurde. Uit een vreemd station stapte Liesbeth even later in een vreemde stad. Ze wist precies het adres, maar waar zou het wezen? Ze durfde het niemand vragen van al die mensen, die blijkbaar allemaal haast hadden. Ze liep een eindweegs het plein over, een drukke straat in. Er was ook nergens een politie-agent. Nog een straat probeerde ze. Ergens voorbij een gracht moest het zijn, want Jaap had eens geschreven, dat hij daarlangs moest op weg naar school. Maar ze zag geen gracht en ze durfde nu ook niet meer verder. Het kon wel helemaal verkeerd zijn. Daarginder, dat leek wel een brug. Het was er erg druk en... er stond ook een verkeersagent. Dien zou ze het vragen. „Kijkt u eens even achter u, juffertje!” De agent had al z’n aandacht nodig voor het verkeer en geen tijd te verliezen. Toen ze omkeek, zag Liesbeth weer een drukke straat en net in de kromming een groten winkel, waarop met reuze-letters: Kledingmagazijn „De Zon”. „Jongedame, u wenst?” Meneer De Groot helde, met z’n beide handen op de toonbank steunend, een beetje voorover. „Is meneer Van Doorn thuis? Ik ben z’n nichtje.” „Z’n nichtje! Ik zal meneer dadelijk roepen”, maar van achter een etalagescherm kwam het goedmoedige gezicht van neef Gerrit al te voorschijn. „Wel, daar is het zusje van Jaap, niet?” vroeg hij, met uitgestoken hand op haar toelopend. „Wie ben je eigenlijk: Elly, Dodo, Ineke, nee, dat is de jongste, geloof ik.” „Liesbeth, neef.” „Liesbeth, wel, wel, Liesbeth. Ja, daar heb ik al meer van gehoord. Jij bent zo’n beetje het moedertje van allemaal, hè? Kom maar gauw mee, dan zal ik je naar boven brengen.” Over den langen loper volgde ze hem naar achteren. „Neef, hoe is het met Jaap?” vroeg ze. Even scheen er een wolk over neef Gerrits gezicht te trekken. „O,met dat ongeluk bedoel je?Ach natuurlijk, daarom ben je gekomen. Dat is gelukkig nogal losgelopen, hoor. Op het ogenblik schikt het wel weer met hem. We waren er eerst ook erg van geschrokken.” Ze gingen samen de trap op. Boven bij den parapluiebak lag Jaaps schooltas en aan den kapstok hingen z’n pet en regenjas. Wat een bekend gezicht was dat. „Geef me je mantel en je hoed maar”, zei neef Gerrit en toen hij deze voor haar had opgehangen, liep hij een eind de gang door en deed een deur open. „Moeder, hier hebben we Jaap z’n zusje, Liesbeth. Die was een beetje erg ongerust over den deugniet.” Een vriendelijk oude-damesgezicht met een paar levendige, donkere ogen, was het eerste wat Liesbeth zag. Toen namen een paar zachte handen de hare en trokken haar verder de kamer in. „Jaaps zusje? Welkom, m’n kind. ’t Is lief van je, dat je gekomen bent, hoor. Je broer knapt gelukkig alwéér aardig op, maar het is, geloof ik, toch wel goed, dat je er bent. Je mocht zeker dadelijk weg, toen ie het hoorde, hè?” Ineens kon Liesbeth zich niet langer goedhouden. De prettige, moederlijke stem van tante Tine, de geruststellende, hartelijke woorden deden de lang opgekropte tranen plotseling losbreken. „Ik mocht niet weg. Ik ben zo maar weggelopen, omdat ik zo ongerust was over Jaap”, snikte ze. „Weggelopen?” zei neef Gerrit. Liesbeth knikte alleen maar. Op dat ogenblik verwachtte ze half, dat neef Gerrit haar zou gelasten onmiddellijk terug te gaan, maar hij zei alleen maar: „Dan zal ik dadelijk een telegram sturen, dat je hier bent”, en verdween meteen uit de kamer. Liesbeth was op een stoel neergevallen en snikte nog maar steeds door. „Huil maar eens even uit”, zei tante Tine bedaard en toen ze eindelijk ophield, zat de kwieke oude dame met de lieve, verstandige ogen vlak tegenover haar. „Vertel me eens, kind, heb je niet een beetje overijld gehandeld? Me dunkt, als je het dringend gevraagd had, zou tante Pietje je toch wel hebben laten gaan.” „Nee, tante, ik mocht niet en ik was zo ongerust.” „Je broer is den laatsten tijd erg moeilijk geweest”, begon tante Tine. „Hij wil met alle geweld later dokter worden, maar daar kunnen we toch niet aan beginnen. Zo’n studie is erg duur en we hebben een prachtige toekomst hier in de zaak voor hem. Hij heeft je daar zeker weleens over geschreven, niet waar?” Liesbeth knikte. „Nu is hij, sinds hij dat weet, op slag veranderd. Vroeger was het een beste, goeie jongen, maar de laatste weken is er geen land mee te bezeilen. Het is net of alles hem om het even is en als je het mij vraagt, heeft hij dat ongeluk aan zo’n onverschillige bui te danken. Ik heb er erg veel verdriet van, Liesbeth, dat het zo geworden is, want ik ben van hem gaan houden of het mijn eigen jongen is en ik heb in deze dagen al heel wat voor hem gebeden.” ,Ligt hij in bed, tante?” „Welnee, kind, hij zit rustig op z’n kamer wat te werken. Je wilt hem natuurlijk graag zien, hè? Kom dan maar gauw mee.” Achter tante Tine aan liep Liesbeth nu naar boven. „Hier is het”, zei de aardige oude dame en liet haar toen alleen. Voorzichtig deed Liesbeth de deur open. Bij het raam zat Jaap en tekende ijverig aan een landkaart. Z’n atlas stond rechtop voor hem, tegen een stapel boeken geleund. Hij had een breed wit verband om z’n hoofd en cr lag een wrevelige, ontevreden uitdrukking op z’n gezicht, die Liesbeth niet van hem kende. „Jaap!” zei ze zachtjes. „Hè?” Door het lawaai van buiten had hij niets gehoord en een ogenblik keek hij haar verbluft aan. Dan sprong hij ineens overeind. „Lies! Dat vind ik fijn van je. Was je ook al geschrokken van die jobstijding? Ze waren er hier allemaal door van de kook, maar het is niks, hoor. Hier, pak gauw een stoel. Je bent mager geworden, zeg.” Ja, dat was echt Jaap weer. Ze ging bij hem zitten. „Hoe kwam het, Jaap?” „Nou ja, stommiteit natuurlijk.” Met een nors gezicht schoof hij z’n tekenwerk op zij. „Achter een vrachtauto aangezeten, hè. Het ging geweldig hard en toen gleed m’n hand uit en verloor ik m’n stuur.” „Je wist toch, dat het gevaarlijk was?” „Ja, dat wel.” En ineens viel hij uit: „Het kan me ook tegenwoordig allemaal geen sikkepit meer schelen. Hoe zal ik het zeggen, ik heb er gewoon behoefte aan om iets onmogelijks te doen, alleen om dat nare gevoel hier van binnen kwijt te raken. Het is zo jammer, Liesbeth, zo razend jammer. Vaders beroep is het mooiste wat er bestaat en nou zal ik m’n hele leven iets moeten doen waar ik het land aan heb. Kan jij nou niet begrijpen hoe verschrikkelijk dat is?” „Je behoeft je hele leven niet iets te doen waar je het land aan hebt.” „Wat bedoel je?” „Ieder mens krijgt toch z’n plaats in de wereld, die God voor hem bestemd heeft en dan geeft Hij je ook de kracht om die plaats behoorlijk in te nemen.” „Maar ik heb die kracht dan niet.” Bruusk klapte Jaap z’n atlas dicht en kletste het boek plat op de tafel. „Heb je er weleens om gebeden, Jaap?” „Nee... eh... dat niet.” Een beetje verlegen keek hij naar buiten. Dan wendde hij zich ineens om. „Jij bent soms net moeder, Liesbeth. Ik wou, dat je hier altijd was.” Op dat ogenblik ging de deur open en kwam tante Tine vragen of ze beneden kwamen voor de koffietafel. „Die is hier altijd een beetje laat, met het oog op den winkel, maar nu is het, geloof ik, juist van pas, hè Liesbeth? Je hebt zeker nog niet gegeten?” zei ze. „Nee, tante.” Liesbeth kleurde er van. „Ik zal vanmiddag het kleine kamertje hiernaast voor je in orde maken, want je blijft nu zeker liever hier?” „Als dat mag?” „Natuurlijk, kind. Je voogd zal wel heel gauw een antwoord sturen op ons telegram en dan zullen we wel weer zien.” „Wat is dat allemaal?” vroeg Jaap. „Ik ben vanmorgen weggelopen”, zei Liesbeth zachtjes. „Allemaal om jou, kwajongen”, bromde tante Tine goedig tegen Jaap. „Je hebt heel wat op je geweten, ventje.” „Lies, ik vind het toch reuze, dat je er bent”, zei Jaap. HOOFDSTUK XIV. NAAR DE TOEKOMST. Tante Freekje was gestorven. Het nieuws had op Liesbeth geen al te groten indruk gemaakt. Hoe zou het ook. Ze had haar ternauwernood gekend en Ineke had een slechten winter bij haar beleefd. Neef Gerrit was ’s morgens dadelijk met den brief met den zwarten rand er om naar boven gekomen. Nu moest hij naar de begrafenis en dat was een lastig ding als je een zaak had. Enfin, hij zou zien zo gauw mogelijk terug te komen. Het was nu alweer bijna drie weken dat Liesbeth bij neef Gerrit en tante Tine in huis was. Van oom Karei was er een scherpe brief gekomen, vol verwijten over Liesbeths gedrag. Wie er eenmaal uit was, bleef er maar uit, had er in gestaan en als neef Gerrit Liesbeth niet bij zich wenste te houden, zou hij voor een gepast onderdak zorgen, waar tevens streng ie hand aan haar opvoeding zou worden gehouden. ,,’t Weeshuis”, had Liesbeth gezucht, maar tante rine had moederlijk haar arm om Liesbeths schouders geslagen. „Je blijft bij ons, hoor”, had ze gezegd. „Ik zou je niet eens graag meer willen missen.” Een paar dagen later waren haar simpele bezittingen door een bode bezorgd en had Liesbeth haar nieuwe verblijf ingericht met de oude spulletjes van haar vroeger kamertje thuis, vlak boven de metalen letters, waar ’s avonds met neon-verlichting te lezen stond: Kledingmagazijn „De Zon”. „Ik denk er sterk over om je hier op de huishoudschool te doen”, had tante Tine op een morgen gezegd, toen ze samen in de keuken bezig waren. „Je bent toch nog te jong om helemaal niets meer te leren. Bovendien moet je wat meer met meisjes van je eigen leeftijd omgaan en het is ook beter voor later. Heb je nooit erg graag iets bepaalds willen worden?” „Nee, tante; een voorkeur ergens voor, heb ik nooit gehad. Misschien verpleegster, maar dan in een kinderziekenhuis. Die arme, zieke kindertjes helpen, ja, dat zou ik prettig vinden”, was Liesbeths antwoord geweest. „Wie weet wat er nog uit jou groeit”, had tante Tine glimlachend gezegd, „maar voorlopig blijf je nog maar een beetje bij me, hoor.” Een paar dagen later was het al bepaald, dat Liesbeth na de grote vacantie naar de huishoudschool zou gaan. „Dan krijg je huiswerk over de theorie van het kopjes wassen”, had Jaap geplaagd. „Dan laat ik jou m’n lessen overhoren”, had Liesbeth teruggetroefd. „Jij doet het werk en ik vertel hoe het moet.” Het ging werkelijk iets beter met Jaap, nu Liesbeth er alle dagen was. Samen hadden ze weleens lange, ernstige gesprekken en het was wonderlijk, hoe goed Liesbeth, den vaak lang niet gemakkelijken jongen in het goede spoor wist te houden. „Ik denk altijd maar: hoe zou moeder dat gedaan hebben? En dan lukt het vanzelf”, had ze eens tegen tante Tine gezegd. Nog altijd was Jaaps liefste wens: dokter te mogen worden, maar de laatste dagen scheen hij zich in het onvermijdelijke te kunnen schikken, te meer daar neef Gerrit hem te verstaan had gegeven, dat hij, hoe graag hij het ook zien zou, hem niet wilde dwingen om in de zaak te gaan. Af en toe kwam nu de oude, vrolijke Jaap weer om den hoek kijken en Liesbeth vond het heerlijk, dat het zo was. Zelf had ze het erg naar haar zin bij tante Tine, aan wie ze alles kon vertellen, wat haar blij of bezorgd maakte en die zoveel wist van vader, toen die nog jong was en precies als Jaap geweest moest zijn. Het was helemaal niet druk in de kleine huishouding van neef Gerrit en tante Tine. Er kwam op geregelde tijden een werkster om den winkel schoon te houden en in de morgenuren was er Fientje, ’t meisje voor halve dagen, die het werk best af kon nu Liesbeth er ook nog was. Liesbeth had op die manier eigenlijk veel te veel vrijen tijd en ze begon al een beetje te verlangen dat het September zou worden en ze naar de huishoudschool kon gaan, hoewel aan den anderen kant de rust haar merkbaar goeddeed en ze zichtbaar bekwam. Nu was het middag. Neef Gerrit was ’s morgens al vroeg in een plechtig zwart pak en met hogen hoed op reis gegaan, want vandaag zou tante Freekje begraven worden. Meneer De Groot had de leiding voor den winkel en tante Tine zat met Liesbeth op de veranda boven, die op de keuken uitkwam en samen dopten ze tuinbonen. Het was extra warm voor den tijd van het jaar. Een lome warmte, die in de stad tussen de huizen bleef hangen en van het asphalt terugkaatste, maar hier aan den achterkant was het heerlijk koel. In de kleine tuinen beneden bloeiden de stokrozen, de dahlia’s en de floxen en onder de zonneschermen aan den overkant zat een oud heertje te dutten en was een klein meisje aan het kralenrijgen. Van heel ver klonk tramgerinkel en getoeter van auto’s. Dat was de stad. „En vind je het hier nogal prettig, Liesbeth?” vroeg tante Tine ineens, nadat ze een tijdlang gezwegen hadden. „Hoe kunt u het vragen, tante?” antwoordde Liesbeth. „Ik had nooit gedacht, het zo heerlijk te zullen krijgen. Alleen wou ik, ook voor u, dat Jaap af en toe wat minder moeilijk was.” „We hebben al veel gewonnen, kind.” „Weet u waar ik weleens over denk?” zei Liesbeth, terwijl ze een handvol gedopte bonen in den emmer liet glijden. „Zeg het maar eens, meisje.” „Wat Jaap nu eigenlijk later wel zal worden, nu hij geen dokter kan zijn en ook niet in de zaak wil.” „Dat moeten we overgeven, Lies. Die wolken, lucht en winden, Wijst spoor en loop en baan, Zal ook wel wegen vinden Waarop zijn voet kan gaan. Geloof je dat niet?” „O, tante, ik denk er zo heel vaak aan, hoe wonderlijk Hij ons tot nu toe al allen geleid heeft. Wat hebben Dodo, Elly en Ineke het niet best getroffen bij die lieve tante Marie en is het geen zegen, dat ik hier mag wezen bij u, waar ik ook nog voor Jaap kan zorgen, voor zover dat in mijn vermogen ligt?” „We hebben een trouwen Vader in den hemel, Liesbeth en die op Hem hoopt, zal nooit beschaamd worden.” Weer was het een poos stil, tot Liesbeth ineens uitriep: „Ik ben klaar!” Vlug hielp ze nog de overgeschoten bonen van tante Ime af-doppen en stond toen op om den emmer naar de keuken te brengen. Achter haar kwam tante Tine en waste even haar handen bij den gootsteen. „Ik ga vast een kopje thee inschenken, Liesbeth”, zei ze, de keuken uitgaande. „Ik kom dadelijk, tante.” Toen Liesbeth een paar minuten later de kamer binnenkwam, zat daar al neef Gerrit. Hij zag er zo vreemd uit in dat statige zwarte pak, vond ze, zo net of hij eigenlijk heel iemand anders was, veel ernstiger, veel gedegener dan de joviale neef Gerrit, dien zé tot nog toe kende. Z’n rond gezicht zag vuurrood van de warmte en z’n stijve boord leek hem wel aan alle kanten te knellen. Hij had blijkbaar druk zitten te vertellen, want tante Tine zat in haar gemakkelijk stoeltje bij het raam met de handen ineengevouwen en zei niets anders dan: „Wel, wel.” „Dag neef Was het erg treurig?” vroee Liesbeth. „Nee, Liesbeth. Het was helemaal niet treuria'” zei neef Gerrit beslist. Vragend keek Liesbeth hem aan. „Laat mij het haar maar vertellen”, zei tante Tine. „Je weet wel, Liesbeth, dat tante Freekje bij haar leven een beetje eigenaardig geweest is, niet waar?” Liesbeth knikte stom, terwijl ze een stoel bij de tafel schoof en ging zitten. „We wisten allemaal wel, dat tante Freekje volstrekt niet zo zuinig behoefde te leven, als ze deed en we hebben er ons allen op onze beurt weleens aan geërgerd, dat ze zo weinig voor anderen overhad” ging tante Tine voort. „Het kwaad straft dikwijls zichzelf en dat was ook hier het geval, want in de laatste jaren van haar leven was ze niet alleen gierig voor anderen, maar deed ze ook zichzelf te kort uit louter gehechtheid aan haar bezit, dat veel en veel groter was, dan iemand vermoedde. Op haar sterfbed is ze echter geheel tot inkeer gekomen en heeft ze getracht nog zoveel mogelijk goed te maken, wat er goed te maken viel. Ze moet in vollen vrede zijn heengegaan en nu de notaris na de begrafenis het testament opende, bleek dat ze haar vermogen vermaakt had aan verschillende liefdadige instellingen en waren er ook veel arme mensen, die ze bij haar leven niet al te best behandeld had, die nu een bepaalde uitkering kregen, maar een heel groot deel was bestemd... voor de kinderen van haar jongsten broer ” „Tante, dus ?” Het drong nog niet helemaal goed tot Liesbeth door. Ze begreep alleen, dat ze allen nu een helen boel geld gekregen hadden. „Dat betekent, dat Jaap dokter kan worden, je zusje Elly een goede muzikale opleiding kan hebben en jullie allemaal, als je meerderjarig bent, een aardig kapitaaltje in handen zult krijgen”, zei neef Gerrit. „Jaap toch dokter en Elly ?” Liesbeth wist niet hoe ze het had en ze moest zich even in d’r arm knijpen om zeker te weten, dat ze niet droomde. „Gods wegen zijn wonderbaar”, zei tante Tine. „En ik heb nog weleens gedacht, waarvoor het nodig geweest was, dat die arme Ineke het een tijdlang zo slecht moest hebben”, fluisterde Liesbeth ontroerd. „Zijn wijsheid gaat ons begrip immer verre te boven”, zei tante Tine weer. Een poos later was Liesbeth boven op haar kamertje om zich te verkleden. Door het open raam scheen de zon fel naar binnen. Beneden haar lawaaide de grote-stadsdrukte en was het rumoer van het woelige alledagsleven, maar in haar hart was een diepe vrede en ze voelde zich boordevol geluk en dankbaarheid. Even knielde ze neer, zoals eiken dag voor haar morgen- en avondgebed. „God, ik dank U, ik dank U, dat Ge alles zo wèl gemaakt hebt”, bad ze. Toen ze weer opstond keek ze met vochtige ogen naar vaders en moeders portret. Ruim ’n jaar geleden was het, dat moeder haar, op zo’n zelfden warmen, zonnigen middag, gevraagd had een wakend oog té houden op Jaap en de zusjes. „Wees, zoveel als het in je vermogen is, een moedertje voor hen, als ik het nietmeer zijn kan”, hoorde Liesbeth haar nog zeggen. „Ik heb m’n best gedaan, moeder, en ik zal het blijven doen”, zei ze. Een plek zonlicht viel juist over de beide foto’s en het was alsof moeder even vriendelijk glimlachte en vader haar goedkeurend toeknikte. INHOUD Hoofdstuk Bladz. I Van huis 3 II Geen prettig begin 12 III Op „De kleine Boshoeve” 32 IV Elly 47 V Ineke’s thuis 59 VI Zorgen 72 VII Ook voor Riek 84 VIII „Weest in geen ding bezorgd” 109 IX Een tegenvaller 131 X Een krachtige steun 140 XI „Want wij hebben niets in de wereld gebracht” I57 XII Een vergeefs pleidooi 163 XIII Moedertje Liesbeth 174 XIV Naar de toekomst 187 195