TOEN FREKIE WEG WAS DOOR N. M. SCHOUTEN N.V. DRUKKERIJ EDECEA - HOORN BEN PRETTIG VOORUITZICHT. HOOFDSTUK I. Er komt beweging in het ledikant. Leendert Tensen gaat rechtop in zijn bed zitten, gaapt eens en rekt zich dan lekker uit. ’t Is nog schemerig in zijn slaapkamertje. Hoe laat zou het zijn? Met zijn nog slaperige kijkers tuurt hij naar den wekker. Hij kan amper de wijzers onderscheiden. Hij buigt zich zóver voorover, dat hij met zijn neus tegen het glas van den wekker stoot. Half acht! denkt hij, hu! koud! Bibberend haalt hij de dekens weer warmpjes over zich heen. Nog vijf minuten soezen. Heerlijk, om fijn in je warme nestje te liggen. Je voelt je echt veilig, daarboven op je kamertje. Het huis, waar Leendert woont, is niet groot, maar hij wou het niet ruilen voor een mooie villa. Het huis staat dicht achter den zwaren, hogen zeedijk. Al klim je op de vliering van den zolder, dan kan je de zee niet eens zien, zó hoog is die dijk. Het lijkt wel een berg. Je behoeft niet bang te zijn, dat het zeewater den dijk weg zal spoelen. Vooral nu niet, nu de afsluitdijk er ligt. Vroeger, ja, toen kon het weleens spoken, als met stormweer de wilde golven den zeedijk beukten. Dan moesten alle mannen, rijk en arm, groot en klein, meehelpen zakken zand aansjouwen en ook meewerken om de grote zeilen over de glooiing te spannen, waar ergens een gat in den dijk dreigde te slaan. Wat kon het ’s winters angstig zijn, als het ijs ging kruien, soms huizen hoog. Vader heeft dikwijls verteld, dat het eens zó erg is geweest, dat het ijs op één plaats met een geweldige massa en kracht over den dijk aan kwam schuiven. Het gleed aan den binnenkant van den dijk neer met zo’n kracht, dat het den gevel van een huisje meenam. Het lag zó dik opgestapeld, dat de lamp, die aan den zolder hing, bekneld was tussen het ijs en het plafond. Neen, zo iets kan nu niet meer gebeuren; trouwens, het had bijna nog niet gevroren. „Wat is ’t vandaag voor een dag?” soest Leendert. „O ja ! Vanmorgen nog naar school en dan kerstvacantie. Fijn! Nee maar, dat is waar ook vanmiddag naar boer Schuurman, om het hondje te halen!” Ze krijgen weer een hondje. Ze hebben altijd een hondje gehad. Bello heette hij. Maar dien armen Bello is zo’n akelig ongeluk overkomen. Hè, je moest er niet aan denken Nellie, Leenderts zusje, hield zoveel van Bello. Drie dagen geleden moest Nel een boodschap doen. Bello ging mee. Natuurlijk! Als je Nellie zag, zag je Bello ook Uitgelaten blij had het diertje gekeft, omdat hij met Nellie uitging. Daar kwam een -fietser aan Nou, toen was het helemaal klaar Blaffen geen gebrek Daar¬ door werd de fietser eerst een beetje bang en toen boos...... hij schopte naar Bello Toen werd het er niet beter op met den kleinen keffer. Hij lette op niets anders meer dan op de draaiende benen...... Plotseling kwam van den anderen kant een auto aan en toen ?! toen gebeurde het ongeluk. Nellie had het zién aankomen. Bello wilde nog weglopen, maar te laat hij kwam juist onder de zware wielen van den auto terecht. Gillend was Nellie naar huis gerend. „O moeder”, had ze gesnikt, „Bello is dood! Bello is dood!” Moe was daar erg van geschrokken en Leendert niet minder. „Hoe kan dat?” had Leendert ontsteld gevraagd. „Een auto heeft hem overreden!” jammerde Nellie. „Misschien is het nog wel goed afgelopen”, suste moe, „wees maar een flinke meid.” „Van wien was die auto?” wond Leendert zich op. Nellie haalde toen haar schouders op. Ze wees met haar vinger naar rechts en zei: „Dien kant is ie opgegaan.” Leendert stak zijn gebalde vuist in de richting waarheen de auto was gereden en mopperde: „Als ik wist wie het gedaan heeft! Nou, ik zou hem!” „Bedaar een beetje, vaatje buskruit!” had moe verboden. „Jij staat altijd dadelijk in vuur en vlam! ’t Is een ongeluk!” Zwijgend waren ze met z’n drietjes naar de plaats gegaan, waar het ongeluk gebeurd was. Daar lag de lieve, kleine Bello. Roerloos. Nellie had gelijk. Hij was dood. Het wiel was over zijn borst gereden. Voorzichtig had moe hem opgetild. Zijn kopje hing slap langs moeders trillende handen. Ze waren er allemaal verdrietig van geweest. ’t Was ook heel erg! ’s Middags had vader achter in den tuin een diepen kuil gespit. Daar was Bello begraven. Wat heeft die Nellie toen gehuild! Ze hield ook zoveel van haar hondje. Den volgenden dag had moe de geschiedenis van Bello aan den melkboer verteld. „Da’s jammer”, had hij gezegd, „maar wilt u misschien weer een hondje hebben?” „Ik wel”, zei moe toen, „maar eerst wil ik met mijn man er over spreken. Weet u soms iemand, die een hondje te koop heeft?” „Neen, dat niet. U kunt van mij een hondje voor niets krijgen. Ik heb er op het ogenblik twee. Dat komt zo: Toen onze Caesar jongen had, wilde mijnheer Frekens er graag één van hebben. Nou, en ik heb het ook voor hem bewaard, maar vóór het beestje zes weken oud was, is Frekens onverwachts naar een andere plaats verhuisd. Toen kon ik er niet meer toe komen om het lieve diertje te verdrinken!” „Hoe groot is hij?” had moe gevraagd. „En welke kleur?” „Hij is iets groter dan uw melkkan en hij is spierwit met bruine oortjes en een bruin puntje aan zijn staart!” Toen moe het ’s avonds aan tafel vertelde, had Nellie opgetogen geroepen: „Ja, pa, doe het!” Ook Leendert wou het graag en ten slotte wilden vader en moeder het ook wel. En ze besloten, dat moe het den volgenden dag aan Schuurman zou vertellen. En toen had de melkboer gezegd: „Leendert moet morgenmiddag maar bij me komen met een mandje, dan kan hij hem daarin meenemen.” En nu, vandaag, zal het gebeuren Hupla! Leendert gooit de dekens van zich af en gaat rechtop in bed zitten. Hij wil niet meer aan dat nare ongeluk denken, neen hoor vanmiddag het hondje halen vanavond gezellig in de huiskamer spelletjes doen... morgen Kerstfeest Heerlijk! Meteen springt hij uit zijn bed. Vlug zijn kousen aan, dan zijn broek aanschieten. Ziezo! Eerst even door het raam naar buiten kijken. Er ligt nog geen ijs in de sloten, het heeft weer niet gevroren vannacht. Het heeft ook niet gesneeuwd. De kale, zwarte akkers zijn nog niet toegedekt met een warme, witte wollen sneeuwdeken. De daken van de huizen, langs den bochtigen zeedijk, zijn allemaal rood of blauw. Achter in het veld staan de grote boerderijen met hun zwarte, strooien hoeden op. Bijna uit alle schoorstenen kringelt de rook omhoog. Ook uit den schoorsteen van Leenderts huis. Nellie is al op. Vader en moeder zijn ook al beneden. Vandaag is Leendert de laatste. Leuk, dat vader vandaag thuis is. Andere dagen is hij om dezen tijd al lang op den akker aan het werk. Vóór den middag heeft vader nog een en ander in de schuur te doen en vanmiddag moet hij op de fiets naar de stad. ’t Is eigenlijk jammer, dat vader juist vanmiddag de fiets nodig heeft, want nu moet Leendert lopen naar den melkboer. Maar ’t is niet zo heel erg. Welneen! Hij heeft den helen middag den tijd er voor Eerst wassen. B-r-r-r! wat is het water koud, maar dat hindert niet, later word je er gloeiend van. Ziezo, klaar is Kees. Nu naar de huiskamer. Hij zegt vader, moeder en Nellie goedenmorgen. „Fijn vandaag, hè! Je weet wel!” zegt Nellie geheimzinnig. „Ja”, zegt Leendert lachend, „vacantie vanmiddag, hè!” Hij doet net of hij niet aan het hondje denkt. „Och, jö, ik bedoel dat we weer een hondje krijgen.” „Dat is waar ook! Maar wat ik zeggen wil en jokken niet, ga je ook mee?” „Neen, hoor!” zegt moe er bovenop. „In de eerste plaats is het veel te ver, en in de tweede plaats te koud!” Vader weet raad: „Vraag of Tjerk Woudstra met je meegaat. Dat lijkt me beter!” Ja, dat zal Leendert doen. Tjerk gaat vast mee Moe schenkt thee in. Dat is het teken om te beginnen aan het ontbijt. NAAR SCHOOL. HOOFDSTUK H. Zoeven is Nellie’s vriendin hier geweest. „Ga je mee?” heeft ze in de voordeur geroepen. „Joe!” galmde het toen terug. En samen zijn ze naar school gegaan. Nu stapt Leendert de deur uit. Hij heeft haast want hij wil vóór schooltijd nog even bij Tjerk aan Nog één bocht van den dijk, dan kan hij het huis van Woudstra al zien. Dat huis is op een stuk land gebouwd, dat rondom in het water ligt. Tjerk woont eigenlijk op een heel klein eilandje. Nu is Leendert al bij het bruggetje van Woudstra’s huis Zou Tjerk al naar school zijn? Hij zal ’t even vragen. „Is Tjerk al naar school?” roept Leendert in de gang. En hij tuurt vol verwachting naar de huiskamerdeur. Juffrouw Woudstra steekt haar hoofd om ’t hoekje van de huiskamerdeur en zegt: „Tjerk is achter het huis bij zijn konijn!” Leendert zal naar Tjerk gaan. Hij weet den weg wel. Nu hij den hoek omgelopen is, ziet hij zijn vriend bij het konijnenhok staan. Tjerk duwt met al zijn kracht tegen de ruif. „Ha, die konijnenfokker!” roept Leendert. Verwonderd kijkt Tjerk op. „Ha, die Leen!” „Wat doe je?” „Ach, jö, ik kan de ruif niet meer voor het hok krijgen!” „Wil ik het eens proberen?” biedt Leendert gedienstig aan. „Da’s goed!” Leendert duwt zo hard als hij maar kan. Het gaat niet. Ónmogelijk. Het haakje kan niet in het oogje. Opeens zegt hij: „Ik zie het al! Er zit stro tussen de ruif en den bodem van het hokje. Jij bent een slimmerd, hoor!” „Zeg dat wel”, bekent Tjerk. Maar hij wil het weer goedmaken met: „Zo gaat het altijd als je haast hebt.” Hij strijkt de strootjes in het hok terug. En nu gaat het deurtje gemakkelijk dicht. „Wat zeg je van mijn brandneus?” vraagt Tjerk, die nu op een pluimpje vlast. „’t Is een beste, zeg. Hij weegt wel een pond of tien!” taxeert Leendert. „Dat weet ik niet. Maar hij groeit best!” Terwijl Tjerk dit zegt, duwt hij een winterwortel tussen de tralies. Gretig begint het konijn aan de lekkernij te knagen. De jongens gaan nu naar school. Als ze langs het raam lopen, roept Tjerk: „Ik ga naar sköle ta, mem!” Thuis praten ze altijd Fries. Onderweg vertelt Tjerk, dat hij z’n konijn bijna was kwijt geweest. Vader had het dier willen laten slachten, door Kees, den knecht van den slager, ’t Is een lekker kerstboutje, had vader gezegd. Maar Tjerk heeft toen gesmeekt of ie alstublieft mocht blijven leven en hij heeft gezegd, dat hij er toch beslist geen stukje van kon eten. Hij zou het niet door zijn keel kunnen krijgen. Toen heeft vader er maar van afgezien. Tjerk heeft het lekker gewonnen. Zijn konijn mag blijven leven. „Als ie van ’t voorjaar jongen krijgt, verkoop ik die”, fantaseert Tjerk, „ze zijn meestal vijf en dertig of veertig cent per stuk waard. En misschien krijgt ie er wel een stuk of tien. Nou, reken dat er is uit! Daar zou het alleen al jammer voor zijn. En Truitje kent me zo goed, als ik bij het hok kom, klauwt ze met haar voorpoten tegen de tralies. Ze is niet eerder tevreden, vóór ik even met mijn vinger over haar neus heb geaaid.” Tjerk ratelt maar door over zijn konijn. Leendert kan er geen woord tussen krijgen. „Wil jij van ’t voorjaar ook een klein konijntje van me kopen?” informeert de koopman in den dop. „Misschien wel”, zegt Leendert. Ziezo, nu kan Leendert wat zeggen. „Wil ik je er es wat vertellen?” begint hij. „We krijgen weer een hondje.” „Van wien?” „Van boer Schuurman. Vanmiddag zal ik het halen. Ga je mee?” „Ga je op de fiets?” „Nee, met den „benenwagen” ”, zegt Leendert lachend, „Lopen is gezond, zegt vader altijd.” „Maar, hoe laat ga je?” „Dadelijk na het eten. Een uur of half twee denk ik. Maar als je meegaat, kom ik je wel halen!” „Da’s goed, dan ben ik van de partij! Zeg, Leen, hoe neem je dat beest mee? Bind je hem aan een touw?” „Welnee, jö! Het is een Meintje. We doen het beestje in een mandje.” De jongens hebben het druk over alles en nog wat. Kerstvacantie op school zal het vast een fijne morgen worden. Van leren zal wel niet veel komen. Boeken en schriften opbergen rapporten uii> delen en misschien leest meester het laatste half uur wel voor, dat doet hij altijd als ze vacantie krijgen. OP STAP. HOOFDSTUK Hl. De klok wijst één uur. Het eten is gedaan. Leenderts vader pakt den Bijbel uit de kast. Vóór hij uit den Bijbel leest vertelt hij altijd eerst aan de kinderen, waarvan hij zal gaan lezen. Tensen legt den Bijbel op tafel en slaat de eerste bladzijde op. Hij vertelt, dat ze vandaag eens met hun gedachten naar het begin gaan. Hoe Adam en Eva door de slang bedrogen zijn geworden. En dat de slang, die leugenares, hun had gezegd, dat ze God gelijk zouden worden, als ze van de verboden vruchten zouden eten. Ze hebben naar haar geluisterd en van de vruchten gegeten. En toen......? Toen waren ze niet als God. Neen, ze gevoelden zich diep ongelukkig. Als God des avonds in het zacht ruisen der bomen tot Adam en Eva sprak, dan vonden ze dat het aller-, allerheerlijkste. Maar toen ze gezondigd hadden, durfden ze God niet ontmoeten. Ze waren bang. Ze kropen weg. Dat was dom. Want Gods alziend oog ziet van uit den hemel immers alles. „Adam, waar zijt gij?” klonk Gods stem door den hof. Beschaamd moesten ze toen voor den dag komen. In plaats dat ze hun zonden beleden, beschuldigden ze elkaar. Ja, zelfs meende Adam, dat God de oorzaak van de zonde was, omdat Hij Eva hem als hulpe had gegeven. En Eva gaf de schuld aan de slang. Arme Adam! Arme Eva! Nu moesten ze sterven. Maar nu kwam Gods genade openbaar. Want God gaf een belofte, en wel, dat er een Verlosser zou komen, die de slang den kop zou vermorzelen. De Verlosser, die beloofd werd, was Jezus. Die naam betekent: Zaligmaker, Redder. Hij, de Be¬ loofde, is geboren in den zaligen Kerstnacht. Hij verliet Zijn heerlijken hemel, om een mens te worden, om onze straf te dragen. Ja, Hij, Jezus, is in onze plaats gestorven. Maar Hij is ook heerlijk opgestaan en heeft den dood vernietigd. Ieder, die gelooft, dat in den Kerstnacht de Zaligmaker is geboren, dien geeft God het eeuwige leven. Nu vader dit eerst verteld heeft, begrijpen Leendert en Nellie veel beter wat vader leest uit Gen. 3. Als het hoofdstuk uit is, dankt vader; Leendert bergt den Bijbel op en Nellie helpt mee de tafel opruimen. „Zal ik nu maar gaan?” vraagt Leendert. „Ja, dat deed ik maar”, zegt Nellie lachend. „Je had al lang weg moeten zijn!” Ze maakt een beweging of ze haar broer een schop voor z’n broek zal geven. „Vooruit, schiet op!” Toen Frekie weg was. 2. „Wil jij ook een duit in ’t zakje doen?” schertst Leendert. „Als je niet dadelijk zoet bent, blijf ik tot vanavond zes uur weg!” Moeder zet een ouderwetse spoormand op de tafel. Daar moet het hondje in. Het kan best, eigenlijk kan het niet beter. De twee deksels sluiten tegen elkaar en met een riempje kan je de deksels vastmaken. En dan twee oren er aan, ’t is of het er voor gemaakt is. Nellie wil even in de mand kijken, of het diertje er wel in kan. „Maar dat mag zó niet!” zegt ze. „Wacht even!” Ze gaat de trap op en even later roffelt ze weer naar beneden. Ze heeft een poppendekentje gehaald. „Dit moet er in liggen”, hijgt ze, „dat is lekker zacht voor z’n pootjes.” Het dekentje vouwt ze op, legt het in het mandje, duwt het nog eens extra vast in de hoekjes en slaat dan de deksels toe. Ze geeft het mandje met een lichte buiging aan haar broer over, en zegt: „Dag, Leen! De groeten aan boer Schuurman en kom gauw terug!” „’t Komt in orde, jongedame!” En Leendert neemt lachend het mandje in ontvangst. Hij loopt de gang door, op den voet gevolgd door Nellie. Ze zal hem uitgeleide doen. Leendert staat op de stoep en Nellie blijft in de deur staan. Maar nu Leendert goed en wel buiten staat vindt hij het opeens zo meisjesachtig staan om met een spoormandje in de hand over den weg te lopen. De mensen zouden hem uitlachen. Even bezint hij zich Ha! hij weet er raad op. Ja, dat zal hij doen. Met grote stappen gaat hij achter het huis om naar de schuur. Daar snapt Nellie niets van Waar gaat hij nu naar toe, denkt ze Ze wil er meer van weten en loopt hem achterna Vader komt de schuur uit met de fiets aan de hand. „Zeg, Leendert, zal je Schuurman vooral bedanken?” herinnert hij. „Ja, vader! Maar, èh, mag ik een stullenstok1) meenemen?” „Jawel! Je gaat er toch geen kattekwaad mee uithalen, hoop ik?” Leendert trekt een bijna verontwaardigd gezicht. Waar vader uit opmaakt, dat hij zo iets niet van plan is. Neen, neen, dien stok moet hij vanmiddag even gebruiken. Nellie heeft het gesprek gehoord. Wat zal hij met een stok moeten doen? Ze gaat hem achterna, de schuur in. Daar ziet ze hem bezig met in een partij stokken te rommelen. „Wat ga jij nu doen?” vraagt ze. Een beetje geschrokken kijkt hij achterom. Hij had niet gemerkt, dat Nellie ook in de schuur was gekomen. „Wat ik ga doen? Dat zal ik je eens laten zien!” Juist heeft Leendert een mooien, rechten stok te i) Eten stullenstok wordt op den akker gebruikt. Tomaten, snijbonen en dergelijke planten groeien er tegen op. pakken. Hij zal hem even proberen. Eerst een tik tegen een oude kist, dan een pats op een stapel lege aardappelzakken. Ja, hoor! ’t Is een beste. Nellie begrijpt er nog niets van. „Moet je zien!” zegt Leendert lachend en hij steekt den stok door de oren van de mand. „Op schouder ’t geweerrr!” kommandeert hij. En net als een soldaat, met het geweer op den schouder, marcheert hij door de schuur, met aan den stok het mandje. „Zó ga ik naar boer Schuurman, zusje!” „Da’s een idee! Ik wist niet dat ik zo’n Iepen broer had maar maak nu maar dat je wegkomt!” Leendert trekt een grappig gezicht en zegt: „D-a-a-a-g!” Lachend roept Nellie hem na: „D-a-a-a-g!” Ziezo, daar loopt Leendert over den weg met den stok op den schouder; het mandje doet op de maat van Leenderts stappen: Wip-wap-wip-wap! tegen z’n rug. Vrolijk fluit hij het wijsje van: Sarie Marijs! Tjerk Woudstra staat in de kamer voor het raam naar Leendert uit te kijken. „Daar komt ie!” zegt hij gejaagd en rent meteen naar de gang. Zijn das slaat hij om, en trekt voortlopend zijn jas aan. Op het bruggetje ontmoeten ze elkander. „Dat is vlug!” zegt Leendert verwonderd. „Ik zag je al aankomen, kereltje!” zegt Tjerk lachend en opgetogen. „Wat heb je een fijnen stok en een prachtig mandje. Je lijkt wel een landverhuizer, zoals je daar loopt!” Hfl grijpt het eind van den stok beet, dat over Leenderts schouder steekt en trekt het er van af. Nu houden ze elk een eind van den stok vast. Het mandje bengelt van den enen kant naar den anderen. De jongens maken grapjes en fantaseren over alles en nog wat. BIJ BOER SCHUURMAN. HOOFDSTUK IV. Ongemerkt zijn ze bij Schuurman, den melkboer, gekomen. Leendert opent de deur van de boerderij en roept: „Volluk!” Het klinkt dof door de lange koegang. De jongens zien den boer achter in de gang staan, waar hij aan het werk is. „Komt er in en doet gauw de deur dicht”, roept Schuurman, „anders wordt het hier te koud voor de koeien.” Dat doen de jongens dadelijk. Boer Schuurman komt aanlopen en als hij ziet wie de jongens zijn, zegt hij: „Ha, ha! Jullie komen zeker om het hondje! Goed zo! Ik zal jullie helpen. Moet hij daarin?” En de boer wijst naar het spoormandje. „Ja, Schuurman”, zegt Leendert benepen, „èh... èh... kan het?” „Dat zou ik wel denken, ’t Is maar voor een poosje. Ik zal hem roepen.” Leendert gaat op zijn hurkjes zitten en maakt het riempje alvast los. Schuurman zet de hand als een toeter aan den mond en roept: „Frekie, Frekie, kom gauw bij den baas!” „Heet ie Frekie?” vraagt Leendert. „Ja! Een prachtige naam voor een hond, hè! Dien naam heeft hij te danken aan mijnheer Frekens, daar was hij eigenlijk voor bestemd geweest toen hebben we hem naar dien mijnheer vernoemd.” „Evengoed is het een leuke naam”, vindt Tjerk. Dat beaamt Leendert. Schuurman tuurt door de lange gang. Van Frekie is geen spoor te ontdekken. Stel je voor, dat hij niet thuis is, denkt Tjerk, hij kan wel buiten zijn... of... of... „Ik denk”, begint Schuurman, „dat hij bij mijn vrouw in de kamer .” Dan zwijgt de baas opeens, want er wordt een deur geopend. „R-r-r-r-t” horen ze. Met grote ogen kijken de jongens in de richting, waar dat geluid vandaan komt. Ze zien iets wits Ja, hoor! Daar komt Frekie aanrennen. Juffrouw Schuurman komt er achteraanlopen. Ze ziet twee jongens bij haar man staan. Ze begrijpt: die komen om haar hondje. Frekie springt tegen zijn baas op en likt telkens aan zijn hand. „Hij is zoet! Hij is zoet!” prijst Schuurman. Daar komt Frekie aanrennen. „Wat een lief diertje”, roemen de jongens om het hardst. „Dus jullie nemen ons hondje mee!” zegt juffrouw Schuurman een beetje spijtig. „Het is zo’n schat van een hondje. We hadden hem liever gehouden, maar dat kan nu eenmaal niet best.” Nu springt Frekie weer tegen de vrouw op. „Ja, ja, best beestje, hoor!” zegt ze liefkozend, „en nu ga je bij ons vandaan. Dag, Frekie! Dag, jongen!” Juffrouw Schuurman vraagt heel bezorgd, of de jongens toch vooral goed op Frekie zullen passen. Nou, daar heeft de juffrouw zich niet ongerust over te maken. Dat komt best in orde, hoor! De jongens liggen met de knieën op den grond, ze strelen Prekie en bedenken allerlei lieve naampjes. Het hondje kijkt naar de jongens of hij zeggen wil: „Wat moeten jullie hier doen?” „We zullen hem in de mand stoppen, jongens”, zegt de baas. Voorzichtig neemt hij Frekie op en zet hem in het mandje. Vliegensvlug klapt Leendert de deksels dicht, en Frekie zit gevangen. „Hugo de Groot in de boekenkist!” schertst Tjerk. Uit het mandje klinkt een klaaglijk gejank. Die arme hond heeft het benauwd in zijn kleine rieten gevangenis. Hij krabbelt aan de mand. Hij wil er uit, „Nu gauw naar huis”, vermaant Schuurman, „en zeg, Leendert, als je thuis bent, moet je boerenboter onder aan zijn poten smeren, dan loopt hij nooit meer weg!” „Echt?” twijfelt Leendert. „Het zal wel waar zijn!” lacht Tjerk ongelovig. Hij geeft een kort rukje met zijn hoofd in de richting van den boer. „Ja, wis en zeker!” zegt Schuurman met het onschuldigste gezicht van de wereld. „Dan zal ik het doen, Schuurman!” belooft Leendert. En dan proest de boer van het lachen, zijn dikke buik schudt op en neer De jongens lachen van den weeromstuit mee. Wat zat die Leendert er tussen Ook de vrouw lacht er om. En toch vindt ze het vervelend, dat haar Frekie weggaat. „U wordt vriendelijk bedankt, hoor Schuurman!” zegt Leendert. „Dat is wel in orde, jongen”, zegt de boer vriéndelijk en klopt Leendert vriendschappelijk op den schouder. „Je bent toch niet kwaad op me, dat ik je er even tussen nam?” „Nee hoor, Schuurman”, zegt Leendert, hoewel hij het eerst niets prettig had gevonden. De vrouw vermaant de jongens nog eens, vooral voorzichtig te doen met het mandje. Alle twee verzekeren ze aan de vrouw, dat ze heel voorzichtig zullen doen. Dat staat als een paal boven water. Dan aanvaarden ze den terugtocht. Den stok vergeten ze mee te nemen. EERDER THUIS? HOOFDSTUK V. Daar lopen de jongens. Leendert draagt het mandje. Hij denkt er nu niet aan, dat het meisjesachtig staat, om met een spoormandje in de hand over den weg te lopen. Tjerk denkt er evenmin aan. Hun gedachten zijn vervuld van: Frekie. Om beurten zullen ze het mandje dragen. Opeens merkt Tjerk, dat ze den stok bij Schuurman hebben laten liggen. Dat hindert niets. Terugkeren zou maar tijd kosten. Er zijn nog stokken genoeg in de schuur. Nu mag Tjerk het mandje dragen. Leenderts arm is er moe van. Kijk eens! Daar komt Kees van den slager aan. Kees is een grote, sterke jongen. Hij is nu vlak bij de jongens. Hij stapt van de fiets en gaat haar de jongens toe. Onverschillig, maar op bevelenden toon, vraagt hij aan Tjerk: „Wat heb je daar in die mand?” „Dat gaat je niks aan!” zegt Tjerk. „Je konijn soms?” „Nee, hoor!” „Laat es kijken!” Kees grijpt naar het mandje. „Afblijven” snauwt Tjerk. „Je hebt er niets mee nodig!” Leendert gaat tussen Kees en Tjerk in staan. Hij balt zijn vuist en schreeuwt: „Je blijft er met je vingers af!” Meteen pakt Kees Leenderts pols beet en duwt hem op zij. „Geef hier die mand!” gebiedt Kees. „Dan zal ik je konijn even slachten!” Hij grijnst. Hij wil de jongens alleen maar een beetje treiteren. Maar dat weten ze niet. Onverwachts glipt Tjerk langs den groten slungel. En Leendert schiet hem aan den anderen kant voorbij. De jongens zetten het op een lopen. „Ai! Ai!” jankt Frekie. „Zoet maar, hoor!” sust Tjerk. Leendert kijkt eens om of Kees er nog is. Ja, daar staat de plaaggeest te lachen. En dan maakt Leendert met twee handen een langen neus naar Kees. „We waren hem lekker te vlug af, hè Leen!” „Hij had het mandje eens moeten aanraken, dan was ik hem in zijn kuif gevlogen!” „Ai! Ai!” jankt Frekie weer. Hij heeft het zo benauwd. „Frekie is zoet hoor! Hij is lief!” Met allerlei lieve woordjes proberen ze den kleinen gevangene te kalmeren. Bedaard lopen -ze verder. „Daar staat de vrachtauto van Voets”, zegt Tjerk. „Zullen we er opklimmen? Dan zijn we veel gauwer thuis.” „Och nee, laten we maar doorlopen”, vindt Leendert. „Kom op, jö! We zetten het mandje er ook op. Dan kan Kees ons ook niet meer te pakken nemen.” Dat geeft den doorslag. Tjerk zet het mandje alvast op den auto. En meteen zit hij er al naast ook. Dan wipt Leendert er ook bij. Het mandje staat tussen de jongens in. Ze zitten fijn. Als de chauffeur nu maar gauw komt. Gelukkig, daar komt hij al aan. Voets merkt niet, dat er jongens achter op zijn wagen zitten. Hij klimt in de cabine. De remmen gooit hij los, schakelt in en de motor bromt.... de hele wagen trilt er van. De auto schiet met een rukje vooruit. De jongens botsen met de hoofden tegen elkaar. Hun benen bengelen bij de klep neer. „Zo schieten we op, hè!” zei Tjerk lachend. „Reuzig! Maar èh, als ie maar langs den dijk gaat!” „Dat zal wel, hoor! Hij gaat het Veldpad vast niet in.” Tjonge, tjonge, wat rijden ze lekker. Bezorgd houdt Leendert de hand op het mandje. De auto suist door de dijkbochten. Af en toe wuiven de jongens uitgelaten naar de voorbijgangers. En de mensen roepen iets terug, maar dat kunnen ze niet verstaan. Ze lachen maar. Opeens zwaait de auto naar links het Veldpad in... Nu gaan ze heel ver van huis „We moeten er af!” schreeuwt Leendert. Geschrokken keert hij zich om...... en ligt al met zijn buik op den vloer van den wagen zijn voeten raken den grond stap-stap-stap hij rent op die manier een klein stukje mee dan laat hij zich los. Goed zo! Hij is er tenminste af. Tjerk hangt ook al met de armen op den vloer Het mandje danst... hupsa! hopsa! achter op den auto. Leendert holt nog steeds er achteraan Als Tjerk nu maar aan het mandje denkt Maar Tjerk doet zijn best om van den auto te komen „Het mandje! Het mandje!” gilt Leendert. Met zijn ene hand probeert Tjerk het mandje te grijpen daardoor verliest hij zijn evenwicht en valt van den wagen Leendert holt er nog steeds achteraan... hij duikelt over Tjerk heen „Het mandje! Het mandje!” gilt Leendert. Daar liggen ze nu op den grond de auto gaat verder. Beduusd krabbelen de jongens overeind. Gelukkig hebben ze zich niet bezeerd alleen een paar vuile handen en knieën. Al verder en verder snort de auto... achter op den wagen danst het mandje al wilder en wilder. Zenuwachtig rennen de jongens het Veldpad in Het is hopeloos De afstand wordt steeds groter Ze moeten het opgeven. Hijgend staren ze den vrachtwagen na. »’t Is jouw schuld!” verwijt Leendert. „Niet waar!” „Wel waar!” bitst Leendert, „want jij hebt gezegd, dat we er op moesten gaan!” „Nou?” haalt Tjerk met een langen haal uit. „Jij wou toch zeker net zo goed!” „Maar jij droeg het mandje, dus had jij het er af moeten pakken!” Leendert is vreselijk boos En Tjerk voelt zich beledigd en hij zegt: „Ik kon het er toch niet afpakken, jó!” Nu kan Leendert niets meer zeggen. Maar hij windt zich hoe langer hoe meer op. Opeens snauwt hij: „Ik wou dat je nooit meegegaan was!” „En ik wou dat ik nooit met jou mee was gegaan!” schampert Tjerk terug. „Hoepel op, vent!” „Nou jö, ik ben niks om je verlegen, hoor!” Tjerk keert zich om en gaat er vandoor. Met tranen in de ogen tuurt Leendert het lange, eenzame Veldpad in Nog eens proberen? Ach, dat geeft immers toch niets de auto kan je bijna niet meer zien, zo klein is-die al. Met een ruk keert hij zich om en sjokt boos, angstig en verdrietig, naar huis. Wat zullen ze thuis er van zeggen? Maar wat moet hij zeggen? Hij zal alles vertellen alles want het was Tjerks schuld EEN TEGENVALLER! MISSCHIEN KOMT HET TOCH NOG GOED! HOOFDSTUK VI. Nellie Tensen komt met een lapje rood fluweel in de hand de huiskamer binnen. Moe is nog boven. Ze komt dadelijk ook beneden... Het laatste uurtje is omgevlogen Toen vader op de fiets was weggereden en Leendert met het mandje op stap was gegaan, bleven moe en Nellie samen achter. Wat een prettige middag zou het voor Nellie worden. Ze was in staat om alles, alles te doen onverschillig wat De wijzers van de klok kropen maar heel langzaam vooruit Dat is altijd zo, als je niets te doen hebt Maar Nel had gezegd: „Moe, zal ik u een handje helpen met vaat wassen?” Dat vond moe fijn. Nel mocht afdrogen. De tijd was toen omgevlogen. Moe had gezegd: „Als we klaar zijn met afwassen, zullen we samen eens boven .gaan kijken, naar een lapje fluweel!” Toen Frekie weg was. 3. „Wat moet u daarmee doen?” had Nellie nieuwsgierig gevraagd. « „Dat zal ik je eens vertellen: Het kussentje van Bello’s mand is zo kaal en nu zullen we er samen een nieuw overtrek je op maken!” Enig was dat, vond Nellie. Moeders kunnen altijd iets prettigs bedenken. Met z’n beiden waren ze naar boven gegaan om in de lappenmand te snuffelen naar een „knap” stukje fluweel. Zoëven is Nellie naar beneden gekomen. En nu staat ze met het lapje fluweel in haar hand in de huiskamer. De deur wordt geopend. Wie zou daar binnenkomen? Met een verbaasd gezicht kijkt Nellie op. Daar heb je Leendert zowaar! „Ben je er nü al? Waar is het hondje?” vraagt ze. Leendert zwijgt. Hij lijkt wel een standbeeld zoals hij daar staat. Hij kijkt maar naar den grond „Toe jö, doe niet zo raar, zeg op: waar is het hondje?” dringt ze aan. Ze trekt hem aan de mouw. Maar Leendert weert af En zwijgt maar Moe komt ook de kamer binnen. Ze kijkt naar de kinderen met een gezicht waarop te lezen staat: Wat is hier aan de hand? Ze ziet wel aan de gezichten van de kinderen, dat er iets niet in den haak is. „Wat scheelt er aan?” „Ik weet het niet, moe. Maar hij zegt niets!” „Kom, Leen”, begint moe streng, „wat is er gebeurd?” En dan dan doet hij het verhaal van de ongelukkige reis met den auto het gaat met horten en stoten hij eindigt met: „Maar het is Tjerk z’n schuld!” „Tjerk z’n schuld?” herhaalt moe. „Waarom dat?” „Omdat hij net zolang gezeurd heeft om op den auto te klimmen, totdat ik het deed!” „Och, kom! Dat is geen reden!” „Maar hij droeg het mandje”, zegt Leendert weer, „dus had hij het er af moeten pakken.” „Onzin!” zegt moe nu boos. „Weet je waar ik aan denk?” Even wacht ze en kijkt Leendert ernstig aan. „Ik denk aan wat vader vanmiddag gelezen heeft. Neen, jongen, je moet niet de schuld op een ander gooien. Je moet bij jezelf beginnen. Dat begrijp je toch wel!” „Ja, moe!” zegt hij met zijn mond maar in zijn hart ? „Nu iets anders”, zegt moe even later met een vrolijke stem, „wat het mandje met het hondje betreft: dat is misschien niet zo erg.” Hè ? Wat zegt moe daar? Niet erg? De sombere gezichten van Nel en Leen klaren een beetje op. Ze kijken moe met grote vraagogen aan. Dan vertelt juffrouw Tensen, dat ze bij buurman Van Dokkum zal vragen of ze even met Voets mag telefoneren. Het mandje is natuurlijk op den auto blijven staan, dus tien tegen één, dat het mandje nu bij Voets in de garage staat. Dat is ook zo zover hadden ze helemaal niet gedacht. Met zijn drietjes gaan ze naar Van Dokkum. Moe doet het woord. „Met alle genoegen, buurtje!” zegt Van Dokkum vriendelijk. „Ga uw gang maar, hoor!” In ’t kort vertelt moe wat ze Voets wil vragen. „Weet u het nummer?” vraagt buurman. Neen, dat weet juffrouw Tensen niet. Buurman bladert in het telefoonboek „Voets” moet hij hebben. Ha! daar had hij het. „Nummer 232 is het, buurvrouw!” De telefoonbel rinkelt. „Mag ik nummer 232 van u, juffrouw?” Even stilte. „Met juffrouw Tensen. Is uw man al thuis? Ik wil hem graag een ogenblikje spreken!” Hè, kon je nu maar horen wat ze bij Voets antwoordden De kinderen kijken naar moe. Zou de baas al thuis zijn? Moe kan aan de gezichten zien, waar ze over denken. Ze knikt: Ja. Voets is dus thuis. „Wilt u even aan uw man vragen, of er achter op den auto een mandje staat met een hondje er in? Leendert is op den wagen geklommen, en bij den hoek is hij er af gesprongen; toen kon hij het mandje er zo gauw niet meer afpakken.” Juffrouw Tensen laat den hoorn even zakken en fluistert: „Juffrouw Voets zal het aan haar man vragen. Over een minuutje weten we het.” Het lijkt wel of het minuutje een uur duurt. Met spanning kijken Nellie en Leendert toe Zien ze dat goed? ’t Is net of moe’s gezicht betrekt. „Ik dank u vriendelijk voor de moeite. Goedenmiddag, juffrouw Voets!” Rrrrt! Moe belt af. Ze vertelt, dat het mandje niet op den auto stond. Het is er bepaald afgekanteld onder het rijden Nu is alle hoop vervlogen Leendert kijkt of hij zijn laatste oortje versnoept heeft. En Nellie kijkt zo sip ! Buurman Van Dokkum heeft het gesprek helemaal gevolgd. Hij neemt zijn pijp uit den mond en zegt gemoedelijk: „Weet je wat jij nu moet doen, Leendert?” Leen haalt de schouders op. „Spring op de fiets en rijd zo vlug als je kimt het Veldpad af; je hebt alle kans, dat het mandje aan den kant van den weg ligt.” Dat is weer een lichtpuntje Maar er is weer een maar bij. „Ik heb geen fiets”, bromt Leendert, „vader is er op naar de stad.” „Neem mijn fiets maar. Hier is een belastingplaatje. Verlies dat niet, hoor!” doet buurman kwasieboos. „Anders, nou! Dan zet ik je neus tussen je twee oren!” „Het komt in orde, buurman!” EEN VRESELIJKE ONTDEKKING. HOOFDSTUK Vn. Twee minuten later zit Leendert op de fiets. Trappen, dat hij doet! Er is ook haast bij. Eiken fietser haalt hij in. Hij rijdt langs het huis van Woudstra; hij kgkt er niet eens naar, niks hoor! Moe kan wel zeggen, dat het Tjerk z’n schuld niet is, maar Leendert weet wel beter Het Veldpad in Hier zijn ze er af gerold Nu langzamer fietsen links en rechts kijken... Opletten! Daar ligt iets mis het is een bruin papier verderop ligt een lege groentenbus maar van het mandje is niets te bekennen. Hij is bijna aan het eind van het lange Veldpad. Nog niets gezien hier op den hoek goed uitkijken. Op den weg niets in den walkant van den sloot ook niets % Hè ! ? wat is dat nou? Ziet hg het goed? Hij springt haastig van de fiets, gooit die woest tegen een boom en stapt naar den kant van de sloot tot vlak bij het water het duizelt hem. Wat drijft daar? Het kan haast niet! Maar het is toch zo. Aan den overkant drijft het mandje onderstboven in het water. Hij wil schreeuwen, maar het is of zijn keel toegeschroefd zit Vreselijk is dat! Het hondje is verdronken Kon hij het mandje maar pakken Maar dat is onmogelijk: de sloot is veel en veel te breed en er is geen brug, waar hij over kan lopen Daar staat Leendert nu wat moet hij beginnen ? Hij staart met grote ogen naar het water Tergend kabbelen de golfjes tegen het mandje Wat drijft daar? Hier op den hoek is het beslist van den auto gerold en zo de sloot in Het hondje verdronken erger kan het niet Nu durft hij helemaal niet naar huis Als Schuurman dat te weten komt! Leendert weet zich geen raad Hier blijven kan toch niet hij moet weer naar huis. Lusteloos pakt hij de fiets beet en stapt op Weer rijdt hij langs Woudstra’s huis. Nu komen de boze gedachten terug, nog erger dan zoéven Al die narigheid is door Tjerk gekomen, ’t Is allemaal zijn schuld Er flitst een boos plan door zijn hoofd Wacht maar, mannetje! Wacht maar! Ik zal jou wel krijgen, als ik vanavond even de deur uit kan gaan ! Dan zal ik ! Hij lacht schamper. En toch huivert hij bij die gedachte maar het zal vanavond gebeuren Natuurlijk, dat had Tjerk verdiend; want wat is er met hun hondje gebeurd ? Het boze plan wordt hoe langer hoe vaster. Het fijne stemmetje in hem fluistert telkens: „Dat is vals! Dat mag niet!” Hij legt deze waarschuwing het zwijgen op, door eens hardop te lachen en lawaaiërig te zingen. Het is geen liedje van echte vrolijkheid het is een ge¬ wirwar van allerlei versjes, dat zijn strijd verbergt... zijn strijd van binnen Wie zal het winnen? De boze gedachten winnen het hij zal zijn plan ten uitvoer brengen dat staat vast. IS DAT NU DIE PRETTIGE MIDDAG? HOOFDSTUK VHI. In de huiskamer bij Tensen zitten moe, Nellie en Leendert in ’t schemerdonker aan tafel. Het theelichtje spreidt een kleinen lichtglans in de toenemende duisternis. Moe breit aan een kous. Dat gaat best in het donker. Af en toe zucht ze eens, dan waaiert het vlammetje van het theelichtje. Nellie’s gezicht staat somber. Ze staart in het gele lichtschijnsel Het arme diertje verdronken erger kon het niet. Zonder het te weten strijkt ze met de hand over het lapje fluweel, dat nog onaangeroerd op tafel ligt. Leendert zit met zijn hand onder het hoofd. Hij zegt geen woord. Is dat nu de prettige middag, waar ze zich zoveel van hebben voorgesteld? Moe staat van haar stoel op, legt haar breikous neer en draait het licht aan. „Kinderen”, zegt ze ernstig, „morgen is het Kerstfeest en nu zitten wij hier maar te piekeren. Het is wel jammer, dat het allemaal zo ongelukkig is afgelopen, maar laten we daar nu niet meer aan denken; we moeten weer verder. Morgen vieren we het geboortefeest van onzen Heere Jezus, die Zijn heerlijken hemel verliet, om als een klein kindje op aarde te komen. Hij is gekomen om de straf te dragen, die wij verdiend hadden. Laten we daar aan denken !” Ze wacht even en dan gaat ze tussen de kinderen in staan. Vriendelijk zegt ze: „Kom, Leendert, niet zo somber, jö!” en ze strijkt hem over zijn haar. „En jij ook niet hoor, Nellie!” Moe drukt haar veelbetekenend tegen zich aan. Dan vraagt ze: „Lusten jullie ’n beker chocolade?” Ja, knikken ze alle twee. „Nou, vooruit dan! En wat zeggen jullie er van als ik op chocoladebeschuitjes trakteer?” „Heeft u die in huis?” vraagt Nellie verwonderd. „Nee, dat niet. Maar de bakker heeft ze wel!” Moe wil de gedachten van de kinderen wat afleiden. Daarom stelt ze voor: „Nellie, jij mag de chocolade, suiker en melk door elkaar roeren en dan gaat Leendert onderwijl een pakje beschuitjes halen. Wil je dat?” „Jawel!” zegt hij een beetje stuurs. „Maar bij wien moet ik ze halen?” „Bij Faust!” zegt Nellie gauw. „Die heeft erge lekkere! Mag dat moe?” „Mij best, hoor. Jou ook Leen?” „Jawel”, hij vindt het wel goed. Moe geeft hem geld en dan gaat hij er vandoor. Misschien brengt dat wandelingetje hem tot andere gedachten, hoopt juffrouw Tensen. Als ze de cacao en suiker in de bekers heeft gedaan, begint Nellie te roeren. Van haar eigen beker moet Nel eventjes proeven, of ’t wel zoet genoeg is... Straks komt Leendert met de beschuitjes; dan wordt het helemaal weer gezellig, dat denkt moe. Maar ?! HOE DURFT HIJ! HOOFDSTUK IX. De straatlantaarns werpen hun schijnsel over den bochtigen dijkweg. Op den hogen zeedijk slaat de vuurtoren zijn lichtwieken in een geregeld tempo over de zee, den dijk, de huizen en de akkers. In den wijden, donkeren hemelkoepel fonkelen de sterren. Het is koud, droog weer. Om het vriespunt. Leendert is op weg naar den bakker. Terwijl hij daar loopt komen de boze gedachten weer terug. Hij zal dien Tjerk! Maar dan fluistert weer dat zachte stemmetje: „Het is vals!” Nou ja, dat kan wel, maar Frekie is verdronken. Is dat soms niet erg? In gedachten ziet hij het mandje drijven in de sloot ’t Is allemaal Tjerks schuld En dan spreekt Leenderts geweten weer maar de boze gedachten winnen het. Hij zal het doen. Als hij klaar is hij Faust zal hij vlug doorlopen en dan achter Tjerks huis sluipen, het deurtje van het konijnenhok losmaken en Tjerks brandneus in de sloot gooien Frekie is verdronken zijn konijn ook! Dan staan ze gelijk. Leendert is al bij den bakkerswinkel van Faust en stapt naar binnen. Er staat een klant in den winkel. Hij moet wachten tot deze geholpen is. Nu moet ik een pakje beschuit meenemen, maar dat is toch erg lastig, denkt hij. Weet je wat? Ik zal zeggen, dat ik nog even verderop moet en het in de terugreis kom halen. Intussen is de klant geholpen. „Wel, Leendert”, begint juffrouw Faust, „wat moet er wezen?” „Een pak chocoladebeschuitjes!” „Alsjeblieft!” Ze zet het pakje voor Leendert neer. Hij betaalt even aarzelt hij, maar dan zegt hij: „Juffrouw, mag ik het hier laten staan, ik moet nog een eindje verderop. Ik kom zo terug!” „Met alle plezier, jongen!” zegt de juffrouw vriendelijk. „Ik zal het hier. op den hoek van de toonbank neerzetten, dan kan je het zo wegnemen!” „Best, juffrouw!” Ziezo, dat is voor elkaar. De deur van den bakkerswinkel klapt achter Leendert dicht. Met grote stappen koerst hij naar Woudstra’s huis. Ja, ja, hij zal het vast doen. Vast! En daar staat hij meteen al vóór het bruggetje, waar hij overheen moet Stil eens! Hij hoort voetstappen ze komen naderbij hij tuurt in die richting en ja, in het licht van de lantaarn ziet hij glimmende knopen, zijn hart begint heftig te bonzen Het is de veld¬ wachter. Wat moet hij nu beginnen? Teruggaan? Neen, niet doen doorlopen heel gewoon doen Daar gaat Leendert vlak langs den veldwachter Deze stapt in flinken pas door, met zijn ene hand aan zijn sabel en zijn andere hand in zijn jekker de voetstappen verdwijnen . . Eventjes kijkt Leendert achterom de veldi- wachter is weg nu terug eerst nog eens goed uitkijken Je kunt het nooit weten! Er is niemand in den omtrek... alles is dus veilig. Onhoorbaar sluipt hij op z’n tenen over het houten bruggetje. Wat bonst zijn hart vreemd zo vlug heeft hij toch niet gelopen hij drukt zijn hand stijf op zijn borst, hij wil het geluid tegenhouden. Nu heel voorzichtig langs de voordeur Goed zo, daar is hij voorbij nu langs de huiskamer en dan Krik-krak! hoort hij...... wat is dat nu weer? Het is de klink van de voordeur nu wordt de deur geopend Leendert verstijft van schrik, het koude zweet parelt op zijn voorhoofd Onbeweeglijk blijft hij met zijn rug tegen den muur staan. Hij staat tussen de twee ramen van de huiskamer. Als ze dezen kant heengaan is hij er gloeiend bij... Wat er in de huiskamer gezegd wordt kan Leendert duidelijk verstaan... De radio hoort hij ook... Zo plat mogelijk staat hij daar tegen den muur... angstig tuurt hij in de donkere verte... Als een lichtbundel van den vuurtoren over Woudstra’s huis glijdt bekruipt hem een benauwende angst... en dan, als alles weer donker is, is het net of de donkere avondstilte zijn borst toeknijpt. Wat is hij toch begonnen? Straks komen ze hierlangs en als ze hem hier zien, wat dan ? Wat moet hij dan zeggen? Op zijn voorhoofd parelt het angstzweet Het hart klopt hem in de keel als het Woudstra zelf eens is, die daar bij de voordeur zijn klompen aanschiet Was hij maar weg hier vandaan Hij is zo bang voor Woudstra. Maar stil eens...! Hoort hij het goed? Ja, gelukkig... De voetstappen gaan verder weg... Hè, hè, dat is een opluchting... Hij is nu niet zo bang meer... hij wordt nu weer een beetje moedig... Bah! Hij vindt zich een flauwerd... het zou bijna mislukt zijn... Nu verder sluipen... Toch maar een ogenblikje wachten... je weet het nooit... Even naar links turen... niets anders te zien dan heel ver weg de lichten van het lange Veldpad. Rechts schuift een lichtbundel van een fiets langs den hogen zeedijk... En kijk eens...! Daar loopt Woudstra. Leendert ziet hem duidelijk in het licht van de straatlantaarn... Dus ’t was Tjerks vader toch, die daarnet de deur uitging... Daar loopt hij op den dijkweg... Dat kan geen kwaad, want al kan Leendert hem wel zien, Woudstra kan hem lekker niet zien Hè, hè... Leendert durft zich nu even te bewegen. Luister eens... Hij hoort de radio. Een welbekende stem zegt: „Hier Hilversum! De Nederlandse Christelijke Radio-Vereniging!” Opeens wordt Leenderts aandacht afgeleid door een vreemd geluid in de avondstilte. Het geluid komt van omhoog. Een zwerm vogels trekt door de lucht. Ze zijn vermoedelijk aangetrokken door het schelle licht van den vuurtoren. De lange, lokkende lichtarmen wenken voortdurend naar hen: „Kom! Kom! Kom!” De vogels hebben het zeker niet langer kunnen weerstaan. Angstig voortgejaagd in den donkeren avond schreeuwen ze: „Ieuw — ieuw — ieuw!” Die kreten gaan Leendert door merg en been. Dat vreemde geluid, dat schelle geschreeuw heeft hem zo angstig gemaakt... Onrustig staart hij in den donkeren hemelkoepel. Daar is niets bijzonders te zien. Niets anders dan twinkelende en pinkelende sterretjes... Buiten is alles weer stil... zo vreemd stil... Een beetje eng... Daar klinkt in de huiskamer orgelmuziek door de radio. En dan zingt een mannenstem: „De grote Schepper aller 'dingen, Ziet, uit het ongenaakbaar licht, Het gans gedrag der stervelingen, Niets is bedekt voor Zijn gezicht. Uit Zijn vaste woning, Daar Hij heerst als Koning, Daar Zijn lof, Zijn eer, Klinkt door al de bogen, Zien Zijn godd’lijk’ ogen Op al ’t mensdom neer.” Elk woord priemt hem diep, heel diep in zijn donkere, boze hart... God ziet alles... Ook hem... Het is nu net andersom, vergeleken bij zoëven. Toen kon hij Woudstra wél zien en Woudstra kon hem niet zien. Hij kan God niet zien maar God ziet hem wél Onwillekeurig kijkt hij angstig omhoog naar de flonkerende sterretjes. Daarboven woont God... Dat maakt hem nu zo angstig van binnen. Telkens echoot het in zijn oren: „De grote Schepper aller dingen, Ziet, uit het ongenaakbaar licht, Het gans gedrag der stervelingen, Niets is bedekt voor Zijn gezicht....” Niets is er bedekt voor Gods oog. God ziet ook in zijn hart... dat boze hart, dat zich wil wreken... Hoor! Nu zingt de mannenstem: roen Frekie weg was. 4. „Goedertieren Vader, Milde Zegenader...!” Juffrouw Woudstra neuriet het mee...... Een rilling gaat over Leenderts rug, als hij aan zijn laffe daad denkt. Neen, hij zou het nu niet willen doen. Voor geen duizend, voor geen honderdduizend gulden Maar hier blijven wil hij niet. Geen minuut langer. Hij wil weg naar huis. Onhoorbaar glipt hy langs het raam. Nu weer goed uitkijken... Komt er iemand aan? Neen, gelukkig. Zo zacht mogelijk gaat hij over het bruggetje. Nu loopt hij weer op den dijkweg. Schuw kijkt hij achterom naar Woudstra’s huis Een ogenblikje geleden stond hij daar met dat vreselijke plan. Als hij het konijn toch eens verdronken had... Ja, dat zou gebeurd zijn als... God hem niet had gewaarschuwd... „O, Heere, ik dank U”, prevelt hij. Maar zal God naar hem horen? Naar hem, die zo’n grote zonde wilde doen? Neen, natuurlijk niet. Naar zo’n slechten jongen als hij is, die zijn vriendje’s konijn heeft willen verdrinken, luistert God niet Leendert draaft over den dijkweg. Hij denkt aan thuis. Zoëven had moeder zo vriendelijk tegen hem gesproken. Hij ziet in gedachten hoe Nellie begon een beker cacao om te roeren... Nu zitten moeder en Nellie op hem te wachten. Hij ziet ze zitten onder de lamp. Wat vindt hij zichzelf toch een slechten jongen. Wat heeft hij een berouw. Angstig is het van binnen. „O God!” fluistert hij. Hij smeekt het: „Vergeef het me om Jezus’ wil. Ik heb er zo’n spijt van. Ik zal het nooit meer doen. O God, vergeef het me. Amen!” Op een holletje gaat hij door de dijkbochten. Naar den bakker durft hij niet. Neen, hij is zo onrustig en angstig... Hij vindt alles even akelig. Naar huis, naar huis wil hij. WEER OVER HET BRUGGETJE. HOOFDSTUK X. Tensen rijdt zijn fiets in de gang. Hij is mooi op tijd. ’t Is kwart voor zes. Als hij de huiskamer binnenkomt, groet hij moe en Nellie en kijkt hen aan met een gezicht, waarop te lezen staat: Wat scheelt er aan? Moe vertelt hem alles, wat er vanmiddag gebeurd is. „Maar”, besluit ze, „mopper maar niet op Leendert, hij heeft een vervelenden middag achter den rug. Nu is hij naar Faust öm een pakje chocoladebeschuitjes!” „Het is wat te zeggen! Het is wat te zeggen!” herhaalt vader met een zucht. Even later is er gestommel in de gang. „Daar komt ie!” fluistert Nellie. Leendert stapt de kamer binnen. Hij heeft een kleur als vuur en wat doet hij raar! Vader, moeder en Nellie weten niet wat ze aan hem hebben. Verbijsterd kijken ze hem aan. „Waar zijn de beschuitjes?” vraagt moe, die zijn lege handen ziet. „Die heb ik niet!” zegt hij kort. „Maar, jongen!” zegt vader, „wat is er toch gebeurd? Waarom doe je zo vreemd?” Dan begint Leendert te snikken Hij stottert: „Ik — ik wou ik ben !” Meer kan hij niet uitbrengen daar staat hij met den arm voor de ogen hij snikt maar Wat hakkelt Leendert nu toch? Niemand in de kamer begrijpt er iets van. Tensen legt de hand op Leenderts schouder en zegt rustig, maar dringend: „Bedaar nu, jongen. Vertel mij maar wat er nu weer is gebeurd!” Daardoor wordt Leendert een beetje kalmer hij zal het vertellen Met horten en stoten doet hij het verhaal, vechtend met zijn tranen. Vaders gezicht wordt somber — moe luistert verdrietig — en Nel, de vrolijke Nel, staart afwezig naar de bekers chocolademelk. Als Leendert uitverteld is, zegt vader: „Het spijt me, dat je zo haatdragend was, maar ik ben blij, dat je gemerkt hebt, dat God je laffe daad zag. Maar heb je er nu ook berouw van?” Ja, knikt Leendert heel klein. Hij durft niet opzien. „Dan moet je vergeving vragen! Weet je dat wel?” „Dat heb ik al gedaan, vader. Onderweg heb ik al gebeden of de Heere het me wilde vergeven!” „Maar God heeft het je niet vergeven!” Even heft Leendert zijn hoofd op én kijkt vader vragend aan. Waarom niet? „Neen, mijn jongen”, zegt vader met nadruk. „Gods woord zegt: Wie zijn zonden belijdt en laat zal barmhartigheid ontvangen. Dus je moet naar Tjerk gaan en hem je excuus aanbieden, dan dan pas kan je bidden of God je zonde wil vergeven!” „Ik durf niet!” „En toch moet je het doen. Ik ga met je mee. Je kunt achter op mijn fiets zitten!” Zwijgend gaan beiden naar de gang. Verdrietig door moe nagestaard. In haar hart bidt ze: „O Heere, geef dat het een les voor mijn jongen is geweest. Een les, die hij nooit vergeet. O, Heere, geef hem een nieuw, rein hart.” Tensen rijdt de fiets naar buiten even later springt Leendert op den bagagedrager Hu! ’t is knap koud zyn tanden klapperen op elkaar BIJ TJERK. HOOFDSTUK XI. Weer stapt Leendert over Woudstra’s brug Hij is weer bang maar nu heel anders bang dan zoëven. Tensen opent de voordeur en roept: „Volk!” De kamerdeur wordt geopend. Het lamplicht uit de huiskamer straalt de gang in... en een seconde later vertoont zich een schaduwbeeld van een man op den witten muur. Woudstra verschijnt in de geopende deur en roept: „Ja! Wie is daar?” „Ik ben ’t, Tensen!” „Hé! Is u dat?” zegt Woudstra vriendelijk. „U hoeft niet in de deur te blijven staan, kom binnen!” . „Dat doe ik”, neemt Tensen de uitnodiging aan, „maar.... èh.... ik heb nog iemand bij me, die moet hier eigenlijk zijn.” Ze lopen de gang door en komen de kamer binnen. Wat zouden die "hier zo laat moeten doen, denkt juffrouw Woudstra. Tjerk schiet dadelijk de ruzie van dezen middag in zijn gedachten. Zouden ze ? Hij klapt het boek dicht, waarin hij leest „Zoals ik al zei”, begint Tensen, „Leendert heeft hier een boodschap. Hij heeft iets goed te maken met Tjerk.” Tjerk voelt het bloed naar zijn hals kruipen Dus komen ze toch om dat gevalletje, denkt hij en verlegen pakt hij zijn boek op en draait het een paar keer om en om. „Toe nou!” gebiedt Tensen. „Vertel nu wat je hebt te zeggen!” Dan stottert Leendert: „Ik... ik... kom... om... ver... geving vragen ” Meer kan hij niet zeggen. Ze kijken hem allemaal zo aan. „O, da’s wel goed, hoor!” zegt Tjerk al even verlegen als zijn vriend. „Neen, neen”, zegt Tensen, „Leendert komt zeggen wat hij heeft willen doen.” „Vertelt u het alstublieft, vader, ik durf niet!” Vader en moeder Woudstra begrijpen er niemendal van. Tjerk denkt: Zó erg was het toch niet! Even schraapt Tensen zijn keel en begint: „Een half uurtje geleden is Leendert achter jullie huis geslopen, om jouw konijn te verdrinken, omdat zijn hondje vanmiddag verdronken is!” „’t Is niet verdronken!” roept Tjerk opgewonden. „Wel neen, Frekie is vast weer terug bij zijn ouden baas!” Ongelovig kijken Tensen en Leendert naar Tjerk. Wat is dat nu weer ? Dat kunnen ze niet geloven. „Vertel me eens gauw hoe dat mogelijk is”, zegt Tensen nieuwsgierig. Vader en moeder Woudstra luisteren maar. Dan kijken ze weer verwonderd naar Tensen en dan weer naar hun jongen. Ze begrijpen er niets van. Maar Tjerks ogen tintelen van blijdschap, dat hij dat nu mag vertellen. „Vanmiddag wou Kees van den slager immers ons mandje afpakken? Nou en een tijdje na onze ruzie kwam ik hem weer tegen. Hij lachte maar. Hij wou me wat vertellen, maar hij kon het niet van ’t lachen dat ie deed en toen hij een beetje bedaard was, zei hij: „Wat een prachtig konijn hadden jullie in dat mandje, zeg!” „Hoe weet jij dat?” zei ik. Nou, hij zei: „Het mandje lag op den hoek van het Veldpad, toen ik daarlangs fietste. Ik dacht: Ha, daar heb ik toch dat vette konijn.” Nou en toen is hij van de fiets gestapt en heeft het mandje opengemaakt en toen vloog Frekie er uit. „Waar heb je het mandje?” vroeg ik. Toen zei hij: „Dat heb ik van nijdigheid een schop gegeven, dat het midden in de sloot terechtkwam.” ” „Wel, wel!” zegt Tensen lachend. „Nu is het raadsel opgelost... en alles is op z’n pootjes terechtgekomen. Hoe is het mogelijk?” Leendert lacht en huilt tegelijk. Wat een rare jongen. „Ik zou het je wel gauw verteld hebben”, zegt Tjerk, „als we maar niet kwaad op elkaar waren geweest.” „Ben je nu niet meer kwaad op me, nu je alles weet?” vraagt Leendert schuchter. „Wel nee, jö. Da’s weer over!” En spontaan steekt hij de hand toe. „Ziezo, jongens”, zegt Tensen, „nu is het weer in orde met jullie.” Leendert geeft Woudstra en zijn vrouw ook een hand en vraagt ook aan hen om excuus. Nog eventjes wordt alles opgehaald en dan vertrekken Tensen en Leendert, heel wat gelukkiger, dan ze gekomen waren. ALLES IS WEER GOED. HOOFDSTUK XII. Leendert zit weer achter op de fiets als ze Woudstra’s erf afrijden. De brug over en dan naar huis. Maar wat is dat nu? Vader gaat den verkeerden kant heen. „Vader!” schreeuwt Leendert. „U gaat verkeerd!” „Nee, nee, zó gaan we goed.” Zou vader Frekie gaan halen? Hij durft het bijna niet vragen, maar even later zegt hij: „Gaat u naar Schuurman?” „Ja, vent!” Hè, gelukkig, vaders stem is nu vriendelijk, nu is hij niet boos meer Ze zijn gauw bij de boerderij en dan gaan ze naar binnen. „Volk!” galmt vaders stem door de koegang. Leendert kijkt rond ’t is nu heel anders dan vanmiddag. Nu verspreidt een petroleumlampje aan den wand een schemerlicht over het rustende vee. Er blaft een hondje. „Dat is Frekie!” fluistert Leendert. Schuurman komt aanlopen, Frekie holt hem keffend vooruit. „Hé, is u dat, Tensen?” begint de boer. „Ha, ha! u komt zeker nog eens om Frekie. Och man, een half uur later was hij alweer hier. Ik had Leendert nog wel zo’n bovensten besten raad gegeven.” „Ja, ja”, zegt Tensen, „er is een hele geschiedenis aan verbonden.” Juffrouw Schuurman komt er ook bij. Ze is erg benieuwd naar wat er met Frekie is gebeurd. Vader Tensen vertelt van het mandje op den auto en over Kees van den slager. Angstig luistert Leendert toe. Zou vader ook vertellen, dat hij het konijn heeft willen verdrinken? Neen, gelukkig! Dat niet! Hierdoor voelt Leendert nog meer eerbied voor zijn vader Ze krijgen van den boer een mand ter leen. Daar gaat Frekie in. Vader bedankt Schuurman hartelijk Leendert zit weer achter op de fiets; het mandje heeft hij op zijn knie. Onrustig snuffelt Frekie aan den binnenkant van de mand. Hij kan er niet uit. „Vader!” roept Leendert. „Ja, wat is er?” „Het pakje beschuit heb ik nog niet gehaald!” „Dan zullen we het nu doen.” En zo gaan ze eerst nog even bij den bakker aan. En dan vlug naar huis. Als ze dicht bij huis zijn, rinkelt vader hard met de fietsbel. Voorzichtig springt Leendert met de mand van de fiets Met vrolijke gezichten komen ze de kamer binnen. Een ogenblik later is de sombere stemming geheel verdwenen; er is een dankbare blijdschap voor in de plaats gekomen. Vader vertelt de wonderlijke historie Onderwijl loopt Nellie met Frekie op den arm door de kamer... ze dolt met hem... en knuffelt hem... want ze vindt hem een schat! Allen zijn ze blij; want alles, alles is weer goed. Nacht. De huizen langs den bochti- Onderwiji loopt Nellie gen dijkweg staan m groepjes door de kamer. naast elkaar. Hun daken glinsteren in het maanlicht. Stil en verlaten liggen de akkers en de weiden. Het maanlicht beschijnt het erf van Woudstra, een lichtstraal kijkt naar binnen in het konijnenhok als het kleedje even opwaait. Genoeglijk knabbelt het konijn aan een winterwortel. In de kamer van Tensen werpt de maan ook haar schijnsel. Achter de kachel ligt een hondje in een mandje. Het hondje heeft een rood fluwelen bandje om zijn hals. Het meisje heeft gezegd: „Morgen is het feest, dan moet jij mooi zijn!” En boven op het slaapkamertje in het huis, dat zo dicht tegen den hogen zeedijk staat, ligt een jongen in zijn bed. Hij slaapt heel rustig. Want vóór hij in bed stapte, is hg neergeknield. Heel eerbiedig heeft hij vergeving gevraagd aan den Heere Jezus. En toen is er een stille blijdschap in zijn hart gekomen Heerlijke vrede want alles was toen goed... Met de blijde gedachte is hij in slaap gevallen, dat hij nu morgen werkelijk Kerstfeest kan vieren. Morgen kan hij meezingen met hart en mond: „Wat heil! een Kind is ons geboren, Een Zoon gegeven door Uw kracht; De heerschappij zal Hem behoren; Zijn last is licht, Zijn juk is zacht, Zijn Naam is Wonderbaar; Zijn daden Zijn wond’ren van genaad’ alleen; Hij doet ons, hoe met schuld beladen, Verzoend voor ’t oog des Vaders treen.”