Met pentekeningen van G. D. Hoogendoorn De. uhi&KcUcAap vzw qszja. 4Covm^&l(mjcL door P. Stouthamer G. F. Callenbach N.V. - Uitgever - Nijkerk 1. DE EERSTE SCHOOLDAG VAN MIEK t X 1 Tas de eerste schooldag na de paasvacantie. De W dag voor de vacantie waren we verhoogd en ik zat nu in de vijfde klas. Natuurlijk was ik vol verwachting naar al het nieuwe, dat vandaag komen ging. Ik zou bij den bovenmeester komen te zitten, want die had de klassen vijf en zes. ’t Was een strenge baas, dat wist ik wel al, en ik keek met ontzag naar z’n kortgeknipte puntbaardje. Maar de jongens van de hoogste klas zeiden allemaal, dat hij prachtig kon vertellen en als je je best deed, was hij heel vriendelijk. Er was nog iets anders, die morgen, dat nieuwigheid bracht in ons gewone schoolleventje. De kleuters zouden vandaag komen. Er liepen al moeders op het schoolplein met kindertjes aan de hand. De grotere meisjes liepen er omheen en noemden de kleintjes vriendelijk bij hun naam. Wij, jongens, stonden er naar te kijken en maakten allerlei grappen over de beteuterde gezichtjes, of kromme beentjes. Daar ging de schooldeur open en meester Vos wenkte de moeders om binnen te komen. De nieuwelingen werden nu allemaal ingeschreven en als dat gebeurd was, kwamen sommigen nog even buiten spelen met broertjes of zusjes, anderen bleven maar liever binnen bij de juffrouw. Plotseling ging er een gefluister onder de spelende jongens. Daar liep zo waarlijk „lange Bart” op ’t schoolplein! Als altijd had hij z’n grote vierkante mand op de rug. Hij was opkoper van konijne- en hazevellen. Onder ons jongens was hij goed bekend om z’n grappen en vrolijke liedjes. Maar toch hadden we allen een stil respect voor hem. Niemand in heel het dorp wist, waar hij vandaan kwam. Een jaar geleden was hij hier gekomen met een woonwagen. Die had hij een goed plaatsje gegeven in de hoek van een dijk, een minuut of tien buiten het dorp. Daar woonde hij sedert met z’n vrouw, „zwarte Trees”, en z’n kleinzoon Miek. Om de wagen was het voor ons al een beetje geheimzinnig, maar erin leek het ons helemaal spookachtig. Nooit was een van ons er binnen geweest, maar er liepen allerlei vreemde geruchten over de bewoners ervan. En daar liep nu lange Bart met Miek aan de hand over ’t schoolplein. Kees Bonte, wiens vader gister nog een paar konijnevellen aan Bart verkocht had, en die daarom meende, dat hij op wat vertrouwelijker voet met hem stond dan wij, zei: „Ha, Bart!” Bart bleef staan, keek ons kringetje rond, knikte een paar maal en als in gedachten gromde hij: ,, Ja, ja!” Toen liep hij verder met Miek en liet ons raden, wat dat „Ja, ja” mocht betekenen. Nog groter was onze verbazing, toen hij de schoolgang binnenstapte. „Wat komt die doen?” vroeg er een. „Hij komt vast klagen over ’t een of ander kwaad, dat de schooljongens hebben uitgehaald,” meende Jaap Donker, „wie van jullie heeft er wat op z’n geweten ?” „Zouden ze Miek geslagen of gescholden hebben?” vroeg Kees Bonte weer. „Gescholden, dat is mogelijk, maar slaan zullen ze wel laten; geloof maar, dat hij zich niet op z’n kop zal laten zitten, ik wed vast dat hij heel sterk is, dat kun je wel _• 99 zien. „Hij komt Miek op school brengen,” spotte Jan Pek. „Nou zeg, dat zou wat wezen, dat joch heeft nog nooit school gegaan en hij is groter dan wij.” „Hoe weet jij, dat hij nog nooit op school is geweest? Hij kan toch ergens anders wel school gegaan hebben vroeger!” meende Arie de Lange. „Nee,” zei Kees Bonte beslist, „hij kent geen letter zo groot als een koe, dat heeft lange Bart zelf tegen m’n vader gezeid.” „Nou maar, geloof jij, dat zulke zigeuners hun jongen naar de Christelijke school zullen sturen?” vroeg Dries Kole. „Hier op ’t dorp is geen andere, dus ” Kees Bonte zweeg opeens, want daar zagen we, dat lange Bart de deur uitstapte en met z’n doornen wandelstok tegen een paar keitjes slaande, tussen de stomzwijgende jongens door het schoolplein overliep. Hij gromde in z’n baard en keek naar niemand om. Miek had hij niet bij zich, dus Miek was in school. „Heb ik het niet gezegd?” zei Jan Pek, zodra Bart de hoek om was. Alle jongens stonden paf. Miek op school! „In welke klas zou die zitten?” vroeg er een. „In de eerste natuurlijk!” wist Kees Bonte. Rats! Jan Pek was weg, op een holletje naar de voordeur. Een moeder ging nog met d’r kleintje naar binnen. De bovenmeester zou dus nog niet dadelijk komen, moest er nog eentje inschrijven. De bewegelijke Jan Pek schopte z n klompen uit en in een ommezientje was hij in de gang verdwenen. Geen minuut later stond hij weer op ’t schoolplein en fluisterde: „Hij zit in de eerste klas, op de achterste bank.” „Nou mensen! Nou weet ik er niks meer van! Een joch van tien jaar zeker op de kleuterbankjes.” Meteen verscheen meester Vos en floot scherp op een fluitje: de school ging aan. Ik moet zeggen, dat ik van de eerste vertelling van den bovenmeester weinig gehoord heb. Wel keek ik hem voortdurend aan en wel geloofde ik graag, dat hij heel mooi kon vertellen, maar m’n gedachten waren in de eerste klas. Daar op de achterste bank moest die vreemde jongen zitten. Hoe zou hij dat vinden? ’k Had altijd een soort bewondering gevoeld voor Miek, als ik hem bij de woonwagen zag, met pijl en boog of spelend met de reusachtige St. Bernardhond. En nu zat die jongen, dien ik eigenlijk veel groter achtte dan mezelf, tussen de kleuters. Wat raar! Wat onmogelijk raar! Toen de bijbelles om was, tikte de juffrouw aan de deur van onze klas, vroeg iets aan meester Vos en ging weer heen. Deze scharrelde even in de kast, haalde er wat liniaaltjes uit, en zei: „Peter Hopman, breng dit eens bij de juffrouw.” Van blijde schrik stamelde ik: „Nee meester-e-ja meester.” Kon het mooier? Zo graag had ik eens om een hoekje in de eerste klas gekeken en nu mocht ik er naar toe. Ik holde op m’n kousen de gang door, tikte aan en ging binnen. De juffrouw stond in de kast te rommelen. Dat zag ik maar heel even, want dadelijk zochten m’n ogen door de klas en daar zag ik Miek. Op de laatste bank zat hij, een beetje scheef. Hij tuurde naar buiten, naar de bomen in de bovenmeesterstuin, die over het matglas heen te zien waren. Weer vond ik het ongelooflijk vreemd, zo’n grote jongen in de eerste klas. Waar zat hij nu wel aan te denken? Zeker aan de woonwagen, want hij keek zo verstrooid, of hij de hele school vergeten was. De kleintjes zaten meest naar de juffrouw te kijken. Sommige heel opgewekt. Bij andere las je op ’t gezicht, dat ze ’t nog lang niet gewoon waren in die vreemde school. Vlak voor Miek zat een jongetje, dat ik nog niet kende. Dat kereltje zat precies ’t achterste voren in z’n bank en keek met grote ogen naar Miek. Angstig-onnozel zag hij hem aan. Op z’n gezichtje lag dezelfde uitdrukking, als waarmee Hans en Grietje in ’t prentenboekje naar de toverheks kijken. Miek merkte er niets van. Hij bleef maar naar buiten turen. Miek en het jongetje namen zo m’n aandacht in beslag, dat ik m’n hele boodschap een ogenblik vergeten was, en ik moet onwillekeurig m’n gezicht in dezelfde plooi hebben getrokken als het ventje, want toen ik me met een schok m’n liniaaltjes herinnerde, stond de juffrouw met een fijne vrolijkheid in haar ogen naar me te kijken. Ik werd rood tot achter m’n oren, ook al omdat ik merkte, dat ik met open mond stond, en ik zou juist een paar woorden stamelen en het gevraagde overreiken, toen er plots iets gebeurde, waar ik nu, na dertig jaar, nog om moet schudden van de lach. Miek zat in een bank, die uit de vierde klas gehaald was, zeker omdat hij niet in een kleuterbankje kon. In die bank zat een glazen inktpot Het kereltje, vlak voor Miek, zat er aan te peuteren, als in gedachten, maar hij sloeg geen oog van Miek af. Plots kreeg hij het ding uit de bank en gooide het Miek op het hoofd. Een ogenblik zat hij beteuterd te kijken, maar toen Miek een schreeuw uitte en toen ’t ventje de inkt langs Mieks haren en gezicht zag iruipen, begon hij opeens hard te huilen. De juffrouw schrok op, vloog naar ze toe en stond een moment ontzet te kijken naar Miek, die proestend langs z’n gezicht wreef en naar den jongen, die schreeuwde als een mager var- ken. Tegelijk begon Miek, z’n zwarte handen ziende, ook te huilen en toen de juffrouw vroeg, wat er gebeurd was, stiet hij uit: „Dat doet die loeder!” De onderwijzeres nam het kereltje bij de pols en zei: „Wat deed je dan toch?” Als enig antwoord kermde het ventje: „Hij is ook zo groot!” Toen kon ik me niet meer bedwingen. Ik proestte het uit van lachen, legde m’n liniaaltjes neer, en rende de klas uit. Nog stikkend van de lach kwam ik in de hoogste klas aan. En toen de meester, die naar de reden van m’n pret vroeg, de helft van m’n verhaal hoorde, liep hij op een holletje de klas uit naar de juffrouw. De jongens allemaal nieuwsgierig. „Peter, wat is er?” Maar toen ik het wou vertellen, zag ik weer het besmeurde hoofd van Miek en het beteuterde gezicht van den dreumes voor hem en ik schoot weer zo onbedaarlijk in de lach, dat ik geen woord kon uitbrengen. In het speelkwartier ging het gevalletje van mond tot mond. In de klas had ik het verteld aan m’n buurman en die had het in een paar zinnen weer meegedeeld aan een ander. De jongens stonden in een troepje bij de voordeur te wachten, of Miek zich ook zou vertonen. En jawel hoor, daar kwam hij aan. Op z’n gezicht en haren was evenwel weinig meer van de inkt te zien, want in ’t bovenmeestershuis had men getracht hem grondig te reinigen, maar op z’n kiel zaten nog grote vlekken. Toen de jongen de gang uitkwam, ging er een soort hoeraatje op onder de kijkers en weldra was hij omringd door lachende jongens, die hem bestormden met vragen. Miek echter zei geen woord, hij had een hoogrode kleur en ging verlegen in een hoek van ’t schoolplein staan. Dat werkte op de spotlust van m’n kameraads en er vormde zich een halve kring van knapen om hem heen, die nu eens half fluisterend, dan weer hardop allerlei grappen over het geval ten beste gaven. „Hij heeft in de eerste klas al kennis gemaakt met de Zwarte Zee,” grinnikte Jan Bosma. „En z’n gezicht ziet zo rood als de Rode Zee,” fluisterde Kees Valk. „Waarom deed Jantje Klep dat toch, Miek?” vroeg een meisje. „Ach meid, snap je dat niet? Dat jochie was immers bang, dat hij hem op zou eten,” spotte Dirk Dekker. De jongens gierden van de lach. „Ja zeg, Jantje Klep is net Klein Duimpje en hij lijkt de reus wel.” „Als-ie tussen dat gebroed van de eerste klas zit toch.” Ik weet niet hoe het kwam, maar m’n lachlust was opeens weg. Toen ik Miek daar zag staan, zielig alleen, z’n tanden opeengeklemd om niet in huilen uit te barsten, voelde ik plots een innig medelijden met den jongen en het speet me dat ik het gebeurde verteld had. Zonder eigenlijke bedoeling drong ik wat naar voren en kwam tus.sen Miek en de jongens staan. Ik keek de voorsten aan. De meesten stonden met een gulle lach op het gezicht naar den woonwagen jongen te kijken, maar een paar, waaronder Kees Bonte, grinnikten vals. ’t Bloed steeg me naar het hoofd. Ik had dien knul wel op z’n tronie kunnen timmeren, maar de vrees voor zoveel jongens weerhield me. „Zeg Miek,” zei Kees Bonte, „je opoe moet je maar een kiel van konijnevellen maken, daar zie je de inkt niet zo op.” Bonk! Zonder me te bedenken gaf ik den treiter een stomp tegen de borst, dat hij zeker over ’t plein zou gerold zijn, als hij niet tegen de jongens was aangevallen. Wankelend hield hij het evenwicht. Even stond hij onthutst te kijken, maar dra herstelde hij zich en stoof op me af. Ik was vrij klein voor m’n leeftijd en Kees Bonte had me zeker een flink pak slaag kunnen geven, maar ik was plots zo kwaad geworden op dien slungel, dat ik me tot alles in staat voelde. Als een kat vloog ik hem aan en in een oogwenk rolden we over de grond. Drie, vier keer tolden we over elkaar, toen bleef ik op hem zitten en m’n vuisten hamerden neer. Dan opeens voelde ik een ruk in m’n kraag en eer ik het wist stond ik recht en struikelde achteruit, meegetrokken door een stevige hand. Toen ik omkeek om te zien, wie die sterke kerel was, zag ik Miek in ’t gezicht. Krijtbleek zag hij nu en hij zei met een vreemde stem: „Ik kan het zelf ook wel uitvechten.” Totaal van m’n stuk gebracht stond ik Miek aan te gapen. Ik trilde op m’n benen. De jongens stonden in een gesloten kring om ons heen, de een lachend, de andere verwonderd kijkend. Maar geen van allen zei op dat ogenblik wat. „Meester Vos,” fluisterden opeens een paar stemmen en de kring verwijdde zich. Ik sloeg het stof van m’n kleren en bemerkte daarbij tot m’n schrik een groot gat in m’n kous. „Allo jongens, gaan spelen,” kommandeerde de meester, die zeker dacht, dat het uit nieuwsgierigheid naar Miek was, dat m’n makkers zo bijeen stonden. „Ik krijg je nog wel, jongetje,” siste Kees Bonte me toe. Dat kon me wat schelen! Ik zou me door hem op m’n kop laten zitten! ’k Had nu gevoeld, wie de sterkste van ons tweeën was. Maar direct daarop zag ik Miek naar Kees Bonte gaan en hem iets in ’t oor fluisteren. Tegelijk keek Kees naar mij en Miek ook en z’n gezicht stond allesbehalve vriendelijk. Wat moest dat beduiden? Nam Miek ? Ik schrok bij de gedachte. Nam Miek het voor Kees Bonte op? Maar dat kon toch niet. Ik had juist voor hem gevochten! Ik kreeg een vreemd gevoel in m’n borst. Maar ik moest me toch vergissen! Of was het misschien ? Ja, dat was waar, Kees Bonte’s vader deed nogal eens zaken met Bart. Bonte was n.1. kippenboer (zo noemden wij, jongens, den pluimveehouder). En zou Miek me daarom ? Ja, dacht ik spijtig, dat kan wel zijn. En opeens was ik zielsverdrietig. Gevochten voor Miek, en hij kiest partij voor m’n vijand! Ik voelde me diep gegriefd door zoveel ontrouw, maar vooral deed het me pijn. De school begon weer. Eerst aardrijkskunde. De zeeën van Europa in een schrift opschrijven. Toen de meester opschreef „de Zwarte Zee,” was er een stil gegiegel. M’n buurman gaf me een stootje. Maar ik was afwezig. Ik schreef m’n slordigste schrift, maakte fout op fout. Toen meester Vos langs kwam om even naar ’t schrijven te kijken, kreeg ik een uitbrander van jewelste. Hij rukte ’t blaadje uit het schrift, gebood me met m’n armen over elkaar te gaan zitten en beloofde me een half uur schoolblijven om die „knoeirommel” over te maken. „Jou eerste dag begint goed hier,” eindigde hij z’n bestraffing. ’t Maakte weinig indruk op me. Wel beefde ik even voor den toornigen man, maar drie minuten later zat ik weer te denken aan Miek, die me toch zo snood verlaten had. M’n moed tegenover Kees Bonte was weg. Gelukkig nog maar dat ik school moest blijven, anders zaten ze me straks met z’n tweeën op ’t lijf. Ik herinner me werkelijk niet, dat ik me ooit zo ongelukkig gevoeld heb als die morgen. Als ik thuis was geweest, had ik het stellig uitgesnikt van ellende en verlatenheid. Toen de school uitging, bleef ik wachten om m’n strafwerk te maken, ’t Schoolplein was al leeg, toen de meester terug binnenkwam. „Zo, jij daar nog! Nou ja, maar tussen de schooltijden heb ik geen tijd voor schoolblijvers, en jij moet ook gaan eten. Dat werk komt vanmiddag wel, om vier uur.” „Dag meester,” zei ik deemoedig en vertrok. De jongens waren al verdwenen en ik slenterde op m’n eentje naar huis. „Asjeblieft,” riep m’n tante (vader en moeder waren dood en ik werd opgevoed bij m’n tante), „aaasjeblieft! Hoe kom je aan zo n gat in je kous?” „’k Heb gevochten,” bekende ik. „Gevochten? Waarom?” „Omdat Kees Bonte een jongen uit de eerste klas zat te treiteren.” Mn tante zweeg, keek me eens aan en liep haastig naar ’t fornuis, want de aardappels kookten over. „Nou,” zei ze even later, „’t is wat moois, dat had je toch wel tegen den meester kunnen zeggen.” Maar aan haar stem hoorde ik, dat ze het toch niet zo heel erg vond. Ze was een verstandige vrouw en begreep me meestal goed. Bijna had ik haar deelgenoot gemaakt van m’n verdriet. Maar ik was te diep beledigd om er over te praten. Ik schaamde me eigenlijk. Onder het eten was ik stil en tante moest me een paar maal waarschuwen, omdat ik morste. Toen we klaar waren, zou oom juist de bijbel nemen om een hoofdstuk te lezen, toen de achterdeur opengetrokken werd en een jongensstem ,,\ olk! riep. Dat „volk” roepen was totaal overbodig, want als men de achterdeur opende, was men zo in de keuken. Ik keerde me om en tot m’n grote verbazing zag ik : het blozende hoofd van Miek. M’n tante glimlachte even en vroeg: „Wel, vent?” „Ik kom hem halen,” zei Miek verlegen. „Uitstekend, jongen, kom maar binnen.” Miek kwam binnen, bedeesd. We konden geen woord wisselen, want oom begon dadelijk te lezen. Miek keek een beetje vreemd, en m’n tante moest hem beduiden dat hij z’n pet af moest zetten. En ik moet nog vreemder gekeken hebben. Wat kon dat beduiden? Was Miek dan toch niet boos op mij? Had ik me dan zo vergist? Maar hij had Kees Bonte toch iets in ’t oor gefluisterd! Of was het bedrog? Kwam hij me afhalen om me straks met Kees samen een. pak slaag.... ? Nee, dat was al te gek. Dat zou hij toch niet durven? Maar wat betekende dat alles dan? Ik kon ’t onmogelijk verwerken en oom moest zeggen: „Peter, danken!” ’k Had niet eens gemerkt dat hij klaar was met lezen. Na het danken zei tante: „Peter, trek je zondagse kousen aan en zorg dat ze nou heel blijven, hoor. Hoe heet jij, jongen?” „Miek,” was ’t antwoord. „Zo, heet jij Miek? Nou Miek, ga maar even buiten op de bank zitten, want ik ga afruimen en Peter gaat even naar boven.” Ik rende de trap op, rukte m’n kousen uit, trok de andere zo haastig aan, dat ze kraakten en ik schrok bij de gedachte aan de mogelijkheid, van een gat in je kous te krijgen ook zonder een vechtpartij. Ik sulde langs de leuning naar beneden en stond in een moment buiten, bij Miek. Hij zat op de bank met een pijl en boog in de hand en zei eenvoudig: „Hier, die heb ik voor jou meegebracht.” „Wat?”.... „Die pijl en boog.” ?????” „Ja, die mag jij hebben.” ?????” „Moet je ze niet?” „Ja, maar.... e.... ik dacht.... e.... ben jij niet kwaad op me?” Nu keek Miek als vijf vraagtekens. „Waarom?” „Ja, omdat.... nou, omdat.... zie je, je zei iets zachtjes tegen Kees Bonte.” „Ja natuurlijk! Ik kon het toch niet hardop zeggen. De meester stond er toch bij.” „Ja maar, wat zei je dan?” „Nou, da’s nogal wiedes. Hij zei, dat hij jou wel zou krijgen en toen zei ik: „Als je hem aanraakt, sla ik je luikies dicht.” Stom stond ik. Ik wou lachen, ik wou huilen. Ik deed geen van beiden. Ik stond Miek maar aan te kijken. „Nou, moet je ze niet?” vroeg hij, me de boog en piil toestekend. „O, ja,.... dank je,” stotterde ik. En toen begon ik plots te lachen, en er kwam een gevoel over me, zo heerlijk, zo blij, dat ik had kunnen dansen. In me juichte het: hij is m’n vriend! Ik keek naar pijl en boog en ik begon weer te lachen. Wat zei Miek? O ja! „Ik sla je luikies dicht.” Nog nooit had ik die uitdrukking gehoord, maar ik begreep het dadelijk, ’k Had wel een flauw vermoeden, dat het wat ruw was, maar ik vond het zo pittig, dat ik dacht: zoiets zal ik ook eens zeggen. Trouwens, m n tante heeft me de eerstvolgende weken wel eens meer onderhanden genomen om een woord, dat niet zo heel erg beschaafd was. Ik leerde het van Miek. Want Miek was m n vnend. M’n beste vriend van de hele school. 2. HET VARKEN VAN KOOTJE KAAS ’kTTeb me wel eens afgevraagd, of er ooit kinderen zo’n Xl fijne jeugd hebben gehad als m’n makkers en ik. Al onze vrije tijd konden we doorbrengen met spelen, hollen, kattekwaad uithalen. Was er wel een dorp op de wereld, waar zoveel heerlijke plekjes waren, zulke nauwe gangetjes om door te sluipen, zulke geheimzinnige hoekjes als in het onze? Later heb ik wel begrepen, dat bijna iedere jonge man, als hij zich z’n jeugd herinnert, hetzelfde denkt van zijn geboorteplaats. Maar toch, nu nog geloof ik, dat de lekkerste appels van heel Nederland groeien in de bongerd bij Van Hoven, maar dat komt misschien omdat ik eens een volle mand ervan heb gekregen, toen ik een kalf van den boer uit de sloot heb geholpen. En wat je met moeite en gevaar verdiend hebt, vind je altijd fijn. Nu, moeite kostte het en gevaar was er ook bij, want ik stond, toen ik het arme dier hielp, doodsangsten uit, dat het me uit dankbaarheid een rake kopstoot zou geven, iets waar het beest evenwel niet aan dacht, zeker omdat dieren soms beter zijn dan mensen. Hoe het ook zij, genoten hebben we in onze jeugd en kattekwaad hebben we uitgehaald als welke jongen ook maar. Met kattekwaad bedoel ik niets verkeerds, hoor, ik gebruik het woord om er mee aan te duiden spelletjes, waarbij een jongen rilt van geheimzinnige angst, waarbij hij paf staat over wat hijzelf wel durfde, terwijl je later, als je groot bent, moet lachen om de eenvoud van je heldendaad. Ik bedoel er mee, dieper in een put wegkruipen dan je eigenlijk durft, hoger in een boom klimmen dan goed is voor je kleren of, net als Jan Pek en ik, bij het verstoppertje spelen in een varkenshok bij een knorrend zwijn wegkruipen. Je huiverde in je hoekje en je vond jezelf minstens gelijk aan een leeuwentemmer, maar gevaar was er volstrekt niet bij, dat had je voor je erin klom, al heel goed bekeken, want als het een kwaad dier was geweest, zou je het niet gewaagd hebben, ook maar je been over ’t muurtje te laten bungelen. Maar bij al die dingen sloeg het hart je in de keel en als je er ’s avonds op bed aan terugdacht, genoot je nog. s Middags, tussen de schooltijden, haastte ik me gewoonlijk met eten, om toch maar gauw weer bij school te zijn. Daar waren steeds een troepje makkers, die in school de boterham opaten, omdat ze te ver woonden om naar huis te gaan eten. Vaak, bij regenachtig weer, drong m’n tante er op »nn, dat ik later naar school zou gaan. „Wat moet je daar nou doen in de kou en de regen?” zei ze. M’n enig antwoord was altijd: „Spelen!” En dan liet ze me maar weer gaan en zag me hoofdschuddend na, als ik, struikelend over m’n eigen klompen, die ik pas bij de vijfde of zesde stap goed aan had, wegrende. Bij m n kameraden gekomen, was m’n eerste vraag: „Wat doen jullie?” of „Wat gaan we doen?” Ik zie ons nog staan praten bij elkaar, plannen makend of moppen tappend, tot er één een spel noemde, dat ons allen aanstond. En, o jongens, als dan soms één van de makkers riep: „Daar wordt een varken geslacht,” dan was het opeens sen wilde ren naar het „slachtveld” Wat dat was? [n ons dorp hield bijna iedereen een varken, dat in de wintermaanden geslacht werd. Meest was dat in NovemHet dier werd dan door den slager bij den eigenaar thuis gedood en op een tweewielige, lage trekkar naar buiten het dorp gereden om daar gebrand te worden, d.w.z. enige bossen stro werden er omheen gelegd en aangestoken, waardoor alle haren van het varken wegschroeiden. De plaats, waar dit gebeurde, heette het slachtveld. Je kunt begrijpen, dat zo’n vuurtje stoken voor ons een pretje was, ook al omdat het juist in het koude jaargetijde gebeurde. Maar om nog een andere reden waren we graag van de partij. Als je soms een handje kon helpen, kreeg je wel eens een zwoerdje voor je moeite, en dat was een bijzondere lekkernij, ’t Smaakte ongetwijfeld veel fijner dan het zwoerd van varkens, die op de tegenwoordige manier van het haar ontdaan worden. Eens op een middag riep er plotseling een jongen: „Kootje Kaas z’n varken wordt geslacht!” Roets! stoof de troep weg en de klompen klaterden over de weg. Toen we op het slachtveld aankwamen, stegen juist de eerste dikke rookwolken omhoog. Weldra verminderden die en laaiden de vlammen op. Genietend stonden we erbij, naar gewoonte het gewicht van het varken schattend. Een zware werd steeds om strijd geprezen, maar een magere was een blaam voor den eigenaar. Hij was gierig, gaf z’n beest niet genoeg eten. Dat was ons oordeel. Dat er verschil van smaak bestaat, ook ten opzichte van mager en vet spek, begrepen we niet. We hadden in de loop der jaren al verscheidene magere varkens zien slachten, maar zo mager en klein als dat van Kootje Kaas! Nee, dat was nog nooit gebeurd, ’t Was een bespotting. „Zeg, maar jongens, dat is een big!” zei Jaap Donker zacht. „Ja, dat heb ik nog nooit gezien,” lachte Jan Pek. „ Jongens, we gaan achteruit,” bootste Arie de Lange den bovenmeester na. „Hoe wil nou zo’n klein ventje als Kootje Kaas een groot varken slachten?” zei Jan Bosma. „Hij zou doodsangsten uitstaan als-t-ie het moest voeren.” De vrolijke stemming was er. Telkens werden er nieuwe opmerkingen gemaakt over het varken en z’n eigenaar. Maar wie er al overtuigd mocht wezen van het belachelijke om zo’n varken te slachten, Kootje Kaas allerminst. Hij stond er bij als Napoleon, z’n ene knie een beetje gekromd, kijkend met een overwinnaarsblik. Alleen dit verschil was er: Napoleons hand rustte steeds op z’n degen en Kootje had een bezem in de vuist. Af en toe veegde hij het smeulende stroo wat weg, terwijl de slager een nieuwe bos over het varken spreidde, waarna weer lustig de vlammen oplaaiden en Kootje weer triomfantelijk stond te kijken. Nu ik ouder geworden ben, begrijp ik wel, dat het voor het arme schoenmakertje een heel feest was, zo’n lekker, mals varkentje binnen te krijgen, maar daar had ik toen niet het minste begrip van. We vonden allen het geval buitengewoon koddig en toen het branden afgelopen was en het beest op de karro, zo heette het slagerskarretje, naar huis werd gereden, liepen we allen in optocht mee, weldra het hoogste lied zingend. Een tweetal jongens trokken de karro, anderen liepen er jubelend naast en de slager met den eigenaar hadden moeite ons bij te houden. Plots werd m’n aandacht getrokken door de leuke varkensstaart, die, zeker ook al van louter plezier, een krul meer had dan alle gewone varkensstaarten. M’n pret steeg ten top. Ik greep de staart en trok er lustig aan, terwijl ik liep te zingen als de beste van de troep. De jongens, die naast de karro liepen, keken naar me en lachten zich de tranen in de ogen om m’n baldadige vrolijkheid. Maar ik zag het niet. Ik zag ook niet dat het varken aldoor achteruitschoof en zelfs gevaar liep, van de karro te glijden. Ik trok maar aan de staart en jubelde. Tot plotseling! Een geweldig geprik in m’n gezicht. Een zwartheid als de nacht voor m’n ogen. M’n handen graaiden in de lucht en ik wankelde achteruit. M’n hoogste hoera moet toen overgeslagen zijn in een schreeuw, zoals zelfs het magere varken van Kootje Kaas er nooit een geuit heeft. Ik wreef m’n ogen open en voor me stond Kootje, nog dreigend met de bemodderde bezem, die hij me zo juist vlak in het gezicht had geduwd. Angstig blikte ik het vertoornde mannetje aan en ik zei niets. Ook de schoenmaker sprak geen woord, maar zijn veldheersblik doorboorde me en vertelde me meer dan een vloed van woorden had kunnen doen. Enige ogenblikken stonden we zo tegenover elkaar, en ik vreesde, dat ik nog een andere straf te wachten had dan een schoorsteenvegersgezicht, maar ik was te beduusd om weg te lopen. Gelukkig voor mij evenwel waren de jongens, die de karro trokken, doorgelopen. Anderen waren blijven staan en hielden hun buik vast van het lachen. Toen de schoenmaker z’n varken zag doorrijden, zette hij het plots op een drafje na en bet me alleen staan. De meeste jongens holden met hem mee, een enkele moest nog even genieten van mijn besmeurd gezicht. Ik deed maar, wat me op dat moment het beste leek, dat was m’n zakdoek in een plas nat maken en m’n gelaat zo goed mogebjk reinigen. Terwijl ik hiermee bezig was, merkte ik, dat er iemand naast me kwam staan. Ik keek op en zag Miek. Hij stond heel genoeglijk te lachen, zodat ik ook maar probeerde een ietwat vrolijk gezicht te zetten, maar het ging me niet af. „Heb je ooit van z’n leven zo’n misselijke kerel gezien!” zei ik met een grijns. Mieks ogen bleven guitig kijken, maar hij zei heel eenvoudig: „Och, waarom is dat een misselijke kerel?” „Moet je dat nog vragen?” antwoordde ik, nog eens stijf over m’n gezicht wrijvend, zodat m’n wangen gloeiden. „Nou ja, hij hèb een beetje smurrie op je toet gesmeerd, maar is dat nou zo erg?” „Goeiemorgen, moet je daar dan geen nijdas voor wezen, ik deed toch zeker niks bijzonders.” „Dat deed je ook niet, maar Kaas was bang dat je z’n varken van de karro trok.” Miek zei het zo natuurlijk en zo eenvoudig vriendelijk, dat ik opeens begreep, dat de zorg voor z’n schat het schoenmakertje zo boos had gemaakt. Ik moest weer lachen. „Ben ik al schoon?” „Man, je kunt morgen wel overslaan met je te wassen, zo prompt zie je er uit!” M’n vrolijke stemming was weer teruggekomen. Kon je bij die blinkende bolle wangen van Miek en bij z’n guitig gezicht boos blijven? Maar Miek had nog iets meer gedaan, dan me weer in m’n humeur gebracht, ’t Was zeker de eerste keer in m’n leven, dat ik iemand, die me onderhanden had genomen, billijk beoordeelde. Later heeft hij nog vaak die goede invloed op me gehad. En toen ik wat groter werd, heb ik me er wel eens over geschaamd, dat de woonwagen jongen een zoveel edeler en eerlijker inborst had dan ik. 3. KERSTFEEST BIJ DINA ’t T 1 Tas Kerst vacantie. Heel op m’n eentje liep ik YY langs het landweggetje, dat van ons dorp naar het gehucht leidde, waar m’n zuster woonde, ’t Was ’s middags een uur of twee. Flauw scheen de zon en was niet bij machte, om de bevroren grond te doen ontdooien. Op het land hipten een paar kraaien en een broodmagere reiger stond bij een toegevroren slootje. Verder was er in de wijde omtrek geen leven te bespeuren. De boerderijen, die her en der verspreid lagen, leken wel te slapen in de winterkou en verkleumd stonden de bomen er omheen. Een enkele knotwilg, als een eigenzinnige oude man alleen midden in het verstevene veld, had z’n weinige haren stijf omhoog staan van de koude en twee andere leunden tegen elkaar aan, als om warmte te zoeken. Stevig stapte ik door, terwijl ik de schoonheid van de stilte in me opnam. Kerst! Dat was toch een echte tijd om te dromen. Dan leek alles veel inniger. M’n gedachten waren nog bij de kerkdienst van gisteravond. ’t Was maar een klein, oud, vuilwit kerkje, het bedehuis van ons dorp, doch ik hield er van. En geen wonder! M’n oom was er koster en die verzorgde het kerkje als was het z’n heiligdom, ’s Zondags moest ik altijd pompen aan het orgel, waar de blinde organist op speelde. Dan zat ik hoog boven de mensen en voelde me een bevoorrechte boven alle jongens, die daar beneden zaten. O, en als dan de pijpen van het orgel begonnen te zingen, rilde ik van ontroering en genot. Gister was het prachtig geweest. De lampen brandden. Alleen op het orgel was schemer. De blinde had geen licht nodig.... Hij speelde zó zacht, zó teer, dat ik er wonderlijk weemoedig van werd. En terwijl ik pompte, keek ik maar naar hem. Z’n hoofd had hij een weinig van ’t klavier afgewend, schuin in mijn richting. Z'n gezicht stond strak, niets was er op te lezen, alleen leken me z’n ogen in de schemer nog blinder dan anders, zo diep en zwart. Dan rukte hij opeens alle registers open en z’n vingers dansten op de hoogste tonen en z’n voeten drukten de diepste toetsen van het pedaal. Het orgel jubelde, dreunde: „Ere zij God”. Met schrik bemerkte ik, dat ik harder moest pompen. Ik deed m’n best om de blaasbalg, die half leeg was, weer vol te krijgen. Maar bij het „Vrede op aarde” ruiste het weer door de pijpen van zachte muziek. En aan het slot speelde hij alleen met de voeten en met één vinger: „Hoe zal ik U ontvangen?” Ik zag z’n hoofd zinken, z’n linkerhand hield hij voor de ogen en ik begreep dat de blinde vroeg: „Hoe zal ïk U ontvangen?” Toen zweeg het orgel en lang zat de organist op het bankje zonder zich te verroeren. De dominee gaf het psalmvers op, toen ik pas bemerkte dat hij al op de stoel stond. ’t Was prachtig geweest, die hele avond. Nu liep ik daar weer aan te denken, zag ik in gedachten den blinden speler, in en' om wien het altijd zwarte nacht was. Of het moest wezen, zoals m’n zuster zei, dat het in hem lichtte van hemelglans. M’n zuster. Wat kon ze de dingen soms vreemd zeggen. Vreemd, maar mooi. Ik versnelde m’n pas, want ik bemerkte, dat ik langzamer was gaan lopen en dat het kouder werd. Reeds dwaalden witte nevels over het veld. Straks zou- den ze tegen boom en struik verstijven en van de wereld een toverland maken. Nog een klein eindje, dan was ik er. M’n zuster stond al op de dijk uit te kijken. Een doek hield ze om de hals. Ze wuifde me tegen, ’t Laatste eind liep ik op een drafje. „Dag Dina.” „Dag Peter.” Hartelijk zoende ze me en trok me mee, de dijk af. „Kom gauw binnen, jongen, ’t is koud, hè?” En weer zoende ze me, toen we in huis waren. En ze zag me aan, met die diepe genegenheid, die tere liefde, die altijd van haar afstraalde en die haar tot een moeder maakte voor me. „ Je bloost er van, Peter, je ziet er goed uit, vent.” En nu volgden een reeks vragen als: „Hoe maken oom en tante het?” „Hoe gaat het op school?” Dina was m’n enige zuster. Ze was vijftien jaar ouder dan ik. ’k Had nog drie broertjes gehad, maar die waren allen onder het jaar gestorven. Dina was getrouwd met een metselaar, die op het gehucht een schamel stuk brood verdiende. Kinderen had ze niet. Maar ze beschouwde mij als haar kind en ware het niet geweest, dat oom en tante nogal op me gesteld waren en dat ze zelf het zo armpjes had, ze zou me zeker bij zich in huis genomen hebben. Nu moest ze zich er mee vergenoegen, dat ik af en toe eens een paar dagen kwam logeren. Maar Dina was een tevreden vrouwtje en bovenal, ze geloofde, dat zoals God het schikte, het ’t beste was. Toch was ze meermalen bezorgd over me. Oom en tante waren een paar beste mensen, maar erg oppervlakkig. Om wat er in m’n ziel omging, schenen ze zich weinig te bekommeren. En Dina had mensenkennis genoeg om in te zien, dat ik zelf het wel makkelijk vond bij oom en tante. Dikwijls praatte ze met me over de eeuwige dingen, over vader en moeder. Meestal gaf ik op haar vragen ontwijkende antwoorden en vaak probeerde ik het gesprek op een ander onderwerp te brengen. Dina merkte dat wel en het moet haar pijn gedaan hebben. Evenwel, als ze over m’n ouders sprak, werd' ik nooit moe van luisteren. Ik geloof dat ik wel voelde, dat het andere mensen waren geweest dan oom en tante en dat, hoe goed ik het ook bij die laatsten had, ik in de grond toch een eenzaam jongetje was. „Zeg, Peter,” zei Dina, toen ik me wat gewarmd had, „je mag vanavond op het Kerstfeest komen van de Zondagsschool, ’k heb het aan den meester gevraagd en hij vond het goed.” „Fijn! Maar jij gaat toch ook mee zeker, anders vind ik het niet zo prettig bij al die vreemde kinderen en mensen.” „Ja, ik ga ook. Herman — dat was Dina’s man — komt vanavond niet thuis, hij is naar z’n ouders en blijft daar vannacht. Dus ik zou ’t hier toch maar eenzaam hebben.” ’t Was een waar genot voor me, ’s avonds met Dina naar het Kerstfeest te gaan. ’t Boompje, dat er brandde, was maar klein, dat is waar, maar het lokaal was buitengewoon aardig in ’t groen gezet, door aan de muren overal takken op te hangen, waar dan ook nog een eenzaam kaarsje in lichtte. De drie onderwijzers vertelden boeiend, maar vooral degene, die de Kerstgeschiedenis verhaalde. Nog nooit had ik zo duidelijk Maria en Jozef langs de wegen zien dwalen, nog nooit met zo’n stille eerbied die twee in de halfdonkere stal gezien, Maria uitgeput van de lange reis in een hoek zittend en Jozef, bezorgd naar haar kijkend. Nog nimmer had ik zo naar de engelenzang geluisterd en in m’n gedachten was ik hoofdgebogen met de herders meegegaan naar de kribbe van den Heiland. En toen de onderwijzer z’n verhaal eindigde met een fluisterstem bijna: „Stil nu, laat ze bidden, die verwonderde herders, die oude, die zo moeilijk knielt, die jonge, met z’n vragende ogen, die grote, sterke, met z’n hand voor het gelaat; stil nu, laat ze bidden en.... bidt mee,” toen heb ik werkelijk meegebeden, eerlijker en eerbiediger dan ik ooit gedaan had. Toen we naar huis gingen, kreeg ik ook een boek en een paar sinaasappelen. Ik begreep nauwelijks de vriendelijke goedgeefsheid van die onderwijzers. Later werd het me duidelijk, dat m’n lieve zuster van haar armoede nog geld voor me had uitgegeven, opdat ik ten volle zou delen met de Zondagsschoolkinderen. Onderweg sprak Dina geen woord. Zeker was ze diep onder de indruk van het gehoorde. Thuis gekomen, moest ik gauw m’n boek doorbladeren. Dina keek over m’n schouder. „Vind je ’t fijn?” vroeg ze. „Nou! Zo’n prachtig, dik boek!” Ze streelde me over de haren, zonder dat ze verder wat zei. Toen gaf ik haar de grootste van m’n sinaasappels. En even vond ik me zelf wel erg mild. Arme Dina! Ze had ze zelf betaald.... Terwijl ik deze dingen schrijf, komt er weer spijt op in m’n ziel, dat ik haar zo weinig heb teruggegeven voor haar grote liefde. En ik zou haar graag één keer willen zeggen, dat ik nu zo innig diep voel, wat ze voor me geweest is. Een half uurtje later zaten we elk aan een kant van de snorrende kachel. De pan l) stond rood en verspreidde een intieme rosse gloed in het vertrek. De luiken waren open en de maan keek door de ramen naar binnen. Een van de drie straatlantaarns, die het gehucht bezat, stond voor de deur en hielp mee de kamer verlichten. „Vind je het niet vervelend, als ik de lamp maar laag draai? ’t Is zo koud en dus moeten we hard stoken. Nu kunnen we de petroleum wel wat sparen, hè?” „Welja, draai hem maar helemaal uit, ’t is zo licht, dat je bij ’t raam wel zou kunnen lezen.” Dina draaide de lamp werkelijk uit en kwam weer bij de kachel zitten. „Gezellig, hè?” „Ja,” zei ik, terwijl ik naar boven keek en naar het spelen van de kachelgloed tuurde, die door een kier van de een weinig terzijde geschoven pan op de zolder viel. Een paar minuten was het stil. „Als moeder ons zo eens kon zien zitten, Peter!” „Hoe lang is moeder nu al dood?” „Wel, jij was twee jaar, dus dat is nu negen jaar.” „En van vader is ’t twaalf jaar dan, hè?” „Ja, bijna. Vader is vier maanden voor jouw geboorte gestorven.” „Zeg Dina, je hebt me al zo vaak over vader en moeder verteld, maar je hebt nog nooit iets over hun sterven gezegd.” „Wat bedoel je?” „Wel, dat je nog nooit verteld hebt of ze nog iets gezegd x) Dun deksel, in de vorm van een koekepan, zoals die nog wel bij een fornuis gebruikt worden. hebben, toen ze sterven gingen.” „Ja, dat is waar, Peter, maar vroeger dacht ik, hij is nog zo klein voor zoveel droeve dingen en in de laatste tijd heb ik eigenlijk niet goed gelegenheid gehad om er met je over te praten, want zoiets kun je niet zo maar eens even zeggen, daar moet je het goede ogenblik voor kunnen vinden.” „Aan welke ziekte is vader gestorven?” „Je weet, dat vader schoenmaker was, hè? Hij verdiende niet veel, hoor. Hij moest heel hard werken, soms erg laat in de avond en ’s morgens heel vroeg. Want werk was er genoeg.” „Maar hoe kwam het dan, dat hij zo weinig verdiende?” „Och, vader woonde hier in ons dorpje, en je weet wel, hier wonen geen gegoede mensen. Allemaal landarbeiders. Hun schoenen zijn hard van de natte klei en ze moeten voor zo lang mogelijk gerepareerd worden. Daar is veel werk aan, maar weinig verdienste.” „Maar in de zomer is de grond toch niet zo nat.” „Nee, maar dat was ook de slechtste tijd voor vader, want dan was er weinig reparatie. En dan ging vader, om een centje bij te verdienen, in de oogsttijd bij de boeren werken. Als hij dan ’s avonds doodmoe van ’t ongewone werk thuiskwam, lag er vaak nog een paar schoenen op hem te wachten, ’t Hele dorpje sliep al, als je zijn hamer nog hoorde kloppen. En zo heeft vader zich doodgewerkt.” „Wat bedoel je daarmee?” „Wel, eens in Augustus kwam hij midden op de dag thuis van ’t landwerk. Hij was doodmoe en wilde naar bed. En toen hij eenmaal lag, zei hij fluisterend: „Zo moe ben ik nog nooit geweest.” Dat zijn z’n laatste woorden geweest, want vader is nog tien dagen ziek geweest, maar het leek wel of z’n tong lam was geworden, want hij kon geen woord meer uitbrengen. De dokter zei niet, wat voor ziekte hij had, alleen dat hij zich doodgewerkt had. Maar we weten, dat het goed is met vader; de laatste dagen voor z’n sterven lag hij doodstil, met een gelukkig gezicht naar boven te kijken en een uur voor z’n heengaan wees hij met z’n vinger naar de hemel. Toen sloot hij even de ogen en glimlachte. Zo is hij zacht gaan slapen en hij is niet meer wakker geworden.” In de schemer zag ik Dina d’r ogen drogen met een punt van haar schort. De mijne stonden ook vol tranen en m’n keel was dichtgeschroefd, zodat ik geen woord kon zeggen of vragen. „Toen vader begraven werd,” vervolgde Dina, „waren de Zondagsschoolkinderen allen op het kerkhof. Yader was n.1. onderwijzer aan de zondagsschool. Hij was maar een heel eenvoudig man. Maar om van den Heiland te kunnen vertellen, hoef je niet geleerd te zijn. Bij z’n graf zongen de kinderen: „Veilig in Jezus’ armen”, en dat was dan ook waar. Ik heb zo vaak gedacht, wat zal die moede man rusten in Jezus’ armen.” Weer schreide Dina zacht. „En moeder?” vroeg ik een paar minuten later, „was die erg bedroefd?” „Och, dat begrijp je wel, Peter, natuurlijk was ze diep bedroefd, maar de eerste dagen hield ze zich toch goed, zeker uit blijdschap om z’n zalig sterven. Maar later heeft ze vaak samen met me geschreid. En soms had ze zo’n spijt, dat ze niet sterker was. „Dan zou ik je vader geholpen hebben met landwerk,” zei ze soms. Maar moeder was zo zwak, dat ze meer dan genoeg had aan het huishouden. En toch had ze altijd nog medelijden met ande- ren, die hard voort moesten. Ik herinner me nog, dat ik eens zei, wijzend op de huisjes van ons gehucht: „Wat liggen die daar diep achter de dijk, hè moeder?” „Ja m’n kind,” zei ze, „die huisjes kijken niet over de dijk. Ze zijn niet nieuwsgierig naar wat daar op ’t land gebeurt. Ze weten het wel: straks als de mannen thuiskomen van het zwoegen in de oogst, zijn ze te moe om te eten.” Nog ruim twee jaar heeft ze geleefd. Hoe we aan brood kwamen, weet ik niet. Zeker hebben veel mensen, en vooral ook de kerk, ons geholpen. Jij werd toen geboren. Ik geloof niet dat moeder één minuut, dat ze even zat, iets anders gedaan heeft dan naar jou lachen of met je praten, want ze was dol op je. Trouwens, jij op je moeder ook. Toen is moeder ziek geworden en al gauw bleek dat ze de tering had.” Dina werd korter in haar vertellen, ’t Ontroerde haar alles te veel. „Voor ze sterven ging, riep ze me bij haar bed. Ik had jou op m’n arm. Ze nam jouw handje en grote tranen kwamen in haar ogen. Tante, die intussen gekomen was, kwam bij ons staan en zei: „Wees gerust, arm mens, ik zal voor de kinders zorgen.” „Ik dank je,” antwoordde moeder en toen zei ze zacht, maar duidelijk: „Ik ben gerust, God zal zorgen.” Dat zijn haar laatste woorden geweest.” Dina hield op met vertellen. Met haar gedachten in ’t verleden zat ze lang stil voor zich uit te staren. Na een poosje ging ze weer verder: „Nog één ding moet ik je zeggen. Toen moeder begraven was, kwam tante met jou en mij nog even in het lege huis. Jij was al een paar dagen bij tante geweest. Toen je m de kamer kwam, liep je naar de bedstee, je trok de deur open en je vroeg: „Waar is moeder nou?” Tante ontroerde en met tranen in haar stem zei ze: „Die slaapt buiten, m’n ventje.” Toen schreide ze zó! Ook ik was zielsbedroefd, maar toch begreep ik, dat tantes antwoord niet goed was geweest. Ik nam jou op m’n knie en ik zei: „Die is in de hemel, m’n ventje. Nu kon Dina niet meer verder. Zelf vroeg ik niets meer, maar snikte zacht. Buiten was de wind opgestoken. De kale iepen ruisten en hun zucht was me als een vreemde vraag, die ik niet beantwoorden kon, maar die de winden wisten. Bijna zonder gedachten zat ik te luisteren. Dina verbrak de stilte. „Denk je nog wel eens aan vader en moeder, Peter?” „Ja, natuurlijk.” „Ja, maar ik bedoel niet, als je ’s avonds rustig op bed ligt, maar ook wel eens onder je spel?” „Nee.... j-ja, ’k weet eigenlijk niet.” „Heeft de gedachte aan hen je wel eens van het verkeerde teruggehouden?” Wat bedoelde Dina? Zou ze iets gehoord hebben van kwaad, dat ik gedaan had? „Je bidt toch wel, Peter, dat de Heer je voor de zonde bewaren mag?” „Och, ik denk er niet altijd aan.” „Dat is jammer. Je moet vast iedere avond vragen of je een kind van God mag zijn.” Ik zweeg. „Met welke jongens speel je zo al?” Ik noemde wat namen. „Spelen is heel prettig, Peter. Maar al spelende doet een kind wel eens dingen, die niet goed zijn. Dat weet je zelf wel, nietwaar?” „Ja,” aarzelde ik; m’n geweten sprak. „Zijn ’t wel allemaal goede vrinden, met wie je omgaat? Verleiden ze je soms niet tot het kwaad?” „Och ja, kwaad doen ze wel eens, maar als ik mee doe, is het toch m’n eigen schuld,” zei ik eerlijk. „Ik wou zo graag, dat je begreep, hoe goed ik het met je bedoel, zie je, Peter, dan zou je meer zeggen tegen me en dan zou ik je misschien kunnen helpen.” Weer zweeg ik maar. Ik kon toch niet gaan vertellen, dat ik deze zomer appels had gestolen in een bongerd en dat het hondje van den boer een scheur in m’n broek getrokken had; dat ik tante had voorgelogen, een ongeluk met prikkeldraad te hebben gehad? Ik kon toch niet zeggen dat we de paters uit het klooster zo vaak gingen plagen? En och, was dat nu wel zo’n groot kwaad? Ik zat m’n geweten een beetje te sussen. Opeens deed een vreemd geluid me het oor naar het raam wenden. Een gezoem als van enige wespen in een fles klonk buiten. Dina hoorde het ook en ik was blij dat ik haar zag luisteren. Dat haar gedachten afgeleid werden en ze van dat onprettige onderwerp afstapte. „De rommelpot,” zei ze. „Wat is dat?” vroeg ik lachend. „Ja, dat doen de jongens hier wel tussen kerst en nieuwjaar. Dan gaan ze met de rommelpot rond, ze zingen er bij en bedelen zo’n beetje. Je zult straks wel zien. Vroe- ger deden ze het hier in alle dorpen, maar tegenwoordig hoor je het niet veel meer.” Het geluid kwam nader, ’t Was bij de buren nu. Ik liep naar de deur. „Zet je pet op en doe een das aan,” ried Dina, „’t is koud, hoor.” Ik deed het en stond weldra buiten. Dina, met een doek om, kwam naast me staan. Daar had je de jongens. Twee van twaalf of dertien jaar en een kleinere van misschien acht. De grootste jongen had een inmaakpotje bij zich, waarover een varkensblaas was gespannen. In ’t midden was een stokje rechtstandig in de blaas bevestigd. „Dina, mogen w’es zingen?” vroeg er een. (Op het gehucht werd ieder bij de voornaam genoemd). Dina knikte lachend. De grote jongen spuwde in z’n hand, en bewoog die stroef-natte hand vlug langs het stokje op en neer. Dit veroorzaakte het zoemend geluid. „Goere-goere-goere-goer”. Op de maat van dit „goere-goer” begonnen de twee jongens te zingen. Een wonderlijk versje was het, een samenraapsel van regels uit vijf of zes andere versjes, die niets met elkaar te maken hadden. Eigenlijk was het lachwekkend, maar ik weet niet hoe het kwam, het eentonig droefgeestige geluid van de rommelpot en de heldere stem van het kleine ventje, dat blauw zag van kou, stemden me weemoedig. „Klein zieltje, klein zieltje zat achter de deur”. Dan volgden een paar regels, die ik niet verstond. Toen een paar regels, die de jongens zelf zeker niet begrepen. „Goeroe, goere-goere-goer”. De stem van den groote werd zeurig moe. Hij hoestte even. Hoog zong het kleintje: „Val dan op je knietjes en bid voor God, „Dan zal Hij de hemel wel open doen”. Ik zag Dina meewarig glimlachen naar den kleinen zanger en zelf was ik ontroerd-verbaasd om die vreemde woorden, die aan het straatgezang iets gewijds gaven. Weer wat onbegrepen klanken en regels. De grote jongen probeerde weer mee te zingen: „’k Heb zo lang met de rommelpot gelopen, „’k Heb geen centje om een broodje te kopen, Vrouwtje, geef me dit, vrouwtje, geef me dat, „Geef me een aalmoes, het geeft niet wat!” Het kleine jongetje stak z’n hand uit. Dina legde er drie centen in. „Dankje hoor, Dina.” En verder trokken ze. Dina riep me binnen, want ik zou blijven staan zijn. „Vat geen kou, Peter. Maar hoor eens, daar slaat het halfnegen. Gauw naar bed, vent.” Nog een kopje poederchocola, meer water dan melk, en ik trok naar boven. Ernstig probeerde ik te bidden, maar ik hoorde Dina de trap op komen. Ze moest me liever maar niet zien bidden. Ze dekte me toe. „Heb je al gebeden?” „Ja, zo juist.” Zacht zoende ze me: „Nacht Peter.” „Welterusten Dina,” en ik sloeg m’n arm om haar hals, wat ik anders nooit deed. Arme Dina! Toen ze de trap afging, dacht ik: Drie cent voor de jongens en poederchocola voor mij. Hoeveel zou ze vanavond gespaard hebben met de lamp niet te branden? „Goere, goere-goere-goer,” klonk het in de verte. Het kleine jongentje bedelde nog. Ik luisterde tot ik het niet meer hoorde. De bomen ruisten hun vreemde vraag. 4. DE WOONWAGEN 't \ X Z88 lente geworden. De narcissen op de boerdeV V rÜen> wild tussen bet gras, hadden al gebloeid. Nu waren er overal de pinksterbloemen en sommige weiden zagen geel van boterbloemen. De iepen met hun tere groen leken met ingehouden vreugde te mijmeren om bun nieuw geluk en enkele knotwilgen stonden in het water van een sloot te kijken naar hun verjongd uiterlijk. Vroeger had ik voor al die dingen niet zo’n oog gehad, maar sinds ik vaak met Miek wandelde, ging1 ik meer van de natuur begrijpen. Hij kon in April naar een takje staan kijken en met een stille blijheid zeggen: „Zie eens hoe dik die knoppen worden!” • Het eerste kikkerrit in sloot en plas wist hij te ontdekken en de vogels kende hij aan hun stemmetjes. Ik ging nog niet zo lang geregeld met Miek om. Oom en tante hadden wel niets bepaalds tegen dien jongen, maar ze vonden zo’n woonwagenknaap toch een minder geschikte kameraad voor me. Ook van de zijde van Mieks grootouders was er wat terughouding. Ze zagen Miek het liefst kort bij „huis” en voelden weinig voor vreemd gezelschap in hun wagen. Zo kwam het, dat ik Miek al ruim een jaar kende, graag met hem omging, en toch nog nooit bij hem thuis was geweest. Maar vandaag zou het dan de eerste keer zijn, dat ik in de woonwagen kwam. Miek was namelijk jarig en had toestemming gekregen, een vriendje mee te nemen. Oom en tante stemden na enige aarzeling er ook in toe, dat ik naar lange Bart ging. En zo liepen we dan samen buiten het dorp, blij met het uurtje vroeger vrij, dat we op school hadden gekregen. Miek zat nu niet meer bij de kleintjes. Na drie maanden al was hij naar de tweede klas verplaatst; over die klas had hij vijf maanden gedaan en na vier maanden in de derde te hebben gezeten, was hij tegelijk met de klas overgegaan naar de vierde. „Och,” zei Miek, „je moet denken, op je elfde jaar begrijp je alles veel beter dan een kind van zes of zeven jaar. Maar nou begint het toch moeilijker te worden, hoor. En nu ik in de vierde zit, zal ik wel niet meer vooruit kunnen werken.” „Nee,” antwoordde ik, „want je hebt tot nu toe niks anders gedaan dan rekenen, lezen en taal, maar nu krijg je ook gauw aardrijkskunde en vaderlandse geschiedenis. En jö, als je wat verder in de vierde komt, die breuken, dat is zo moeilijk.” „Wat zijn dat, breuken?” „Nou, */s en */4 en zo.” „Twee derde? Dat kan toch niet. Als je vier boterhammen opeet, kan er toch maar één de derde zijn?” „Och hip! Dat bedoelen ze zo niet, hoor. Als je een appel....” Maar in Mieks ogen zag ik een fijn lachje en ik begreep dat hij me er tussen nam. Lachend gaf ik hem een stomp. „Dat is nou je vriendje!” zuchtte Miek. „Hallo, Baron! ’ riep hij plots. Een grote langharige hond kwam met wilde sprongen de dijk over. Hij had de stem van z’n baasje zeker al gehoord. Ik schrok een beetje voor zo’n geweldig dier en toen Baron vlak voor me bleef staan en met z’n bruine ogen beurtelings mij en z’n jongen meester vragend aankeek, durfde ik geen stap verder doen. „Ja, dat is wel goed, ouwe,” zei Miek, „maak je maar niet sabbel, dat is m’n vriendje; hier loebas, geef hem een poot!” De hond zal wel niet alles verstaan hebben, maar zoveel begreep hij toch, dat hij gerust kon zijn en werkelijk gaf hij me zo’n zware poot. „O, ’t is zo’n brombeer, hè,” lachte Miek, terwijl hij de hondekop aan de lange oren heen en weer schudde. „Vooruit hoor, trek me de dijk maar eens op.” En aan de ruige staart liet hij zich naar boven sjorren. Je zag dadelijk dat er tussen die twee een vriendschap bestond, zo hecht, dat ze alles van elkaar verdragen konden. Trouwens, diezelfde vriendschap vond ik in de woonwagen. Miek en z’n grootouders gingen heel gemoedelijk met elkaar om, helemaal niet zoetsappig of aanhalig, maar toch zag je heel gauw: die begrijpen elkaar, houden van elkaar, geloven elkaar in alles. Dat ben ik die avond en later gewaar geworden. Maar op dit ogenblik wist ik daar nog niets van en ik moet eerlijk bekennen, dat het met een zekere schroom was, dat ik de woonwagen naderde. Nu, dat was geen wonder. In het dorp liepen allerlei geruchten over lange Bart, en van zwarte Trees stond het als een paal boven water, dat ze kon toveren. In de laatste tijd waren die praatjes onder de jongens wel wat verminderd, zeker ook al, omdat we allen Miek kenden als een gewone, ja leuke jongen, maar toch bleef er iets geheimzinnigs om de wagen hangen. En verleden week nog had de grootvader van Kees Bonte gezien dat er ’s nachts uit de woonwagen zoiets als sterrelicht naar buiten straalde, zonder dat er een lamp brandde. „Dat is de maan geweest zeker, die op de ruitjes scheen!” had Jaap Donker gezegd. „Nee, absoluut niet, want de maan scheen die nacht niet,” zei Kees Bonte. „Daar heb je ’t al,” spotte Jan Bosma, „Trees had de maan weggetoverd.” „Of binnengehaald,” vulde Jaap Donker aan. Maar Arie de Lange vond het geval toch ook erg vreemd. En Kees Bonte besloot; dat je zo’n jongen als Miek toch nooit goed vertrouwen kon. Dat gesprek vloog me weer door ’t hoofd, toen we de vier trapjes van de wagen opgingen en op het kleine balkon stonden. Miek ging voor. Hij opende de deur met de groezelige gordijntjes. „Ha, Ko!” zei hij, ik wist niet tegen wie, en binnenstappend: „Dag grootmoeder.” „Krrrr, spaaaarrr, rrrr!” krijste plots een zwart ding, vlak bij m’n voeten. Gruwel wat een schrik! Met een sprong vloog ik achteruit, stiet een gil uit en wipte op de omheining van het balkon, m’n voeten omhoog trekkend. „Rrrr, spèèèrrr!” Verbolgen, met de vleugels omhoog, kwam uit de deuropening een zwarte kraai stuiven. Hu! die lelijke kraai, waarover ze in het dorp vertelden, dat zwarte Trees hem betoverd had en hem had leren stelen. Was dat dan toch waar? Ik weet niet meer, of ik op dat ogenblik ook niet geloofde dat hij betoverd was, maar wel weet ik, dat ik die misselijke kraai honderd uren en mezelf tien minuten van daar wenste. „Lammeling,” schold ik, m’n benen omhoog houdend, ook nog toen het dier, de kop scheef, me met z’n ene oog wantrouwend stond aan te kijken. Dat hij niet op me was afgevlogen, had ik te danken aan Miek, die kort gebiedend „Ko!” had gezegd. Zacht verwijtend klonk nu uit de wagen: „Maar Ko, wat is dat nou? Zou je niet eens hier komen, stouterd?” De kraai dribbelde terug, een beetje verlegen, toch zacht kirrend en met overtuiging in z’n toon, of hij zeggen wou: „Ja maar, een wild-vreemde, die kun je toch zo maar niet vertrouwen.” „Nee, zwijg maar,” zei Trees weer, „ik ben boos op je.” En Ko ging in de hoek van de wagen zitten. „Dag jongen,” zei ze nu tegen mij, terwijl ze in de deuropening verscheen. Ik zat nog half in m’n angsthouding. „Kom maar binnen, hoor, hij doet niks meer.” Half Ko, half Trees aankijkend, ging ik binnen en feliciteerde Mieks grootmoeder met z’n jaardag. D’r hand was klein en verrimpeld, ruw als schuurlinnen, voelde ik, terwijl ik haar geluk wenste. „Zo, ben jij nou Mieks vriend?” vroeg ze en nam me eens goed op. „Ja, ’t is toch wel goed, dat hij een kameraad heeft, hij heeft het zolang alleen moeten stellen.” Ik antwoordde niet, verlegen als ik was. Miek trok me naast zich op een bankje, achter de tafel, waarboven een blinkende petroleumlamp hing. „Een bakje chocolademelk?” vroeg Trees weer. En zonder antwoord te wachten, schoof ze op een klein fornuis een pannetje melk boven het vuur. Ze kreeg een paar repen donkere chocola en brak die stuk, waarna ze ze in de melk deed. Hé! wat leuk! zo had ik nog nooit chocolademelk zien klaarmaken. Zacht praatte ze weer tegen Miek, over de school en over grootvader. „Hik, hik” klonk een snikkend geluid uit de hoek. Ik schrok alweer en keek naar Ko. Maar wat was dat leuk! De kraai stond op z’n ene poot, hield de andere als een klauw om z’n kop en deed of hij snikte. „Wat doet hij nou?” vroeg ik aan Miek. „O, nou denkt ie dat grootmoeder nog boos is, omdat ze wel tegen ons praat en niet tegen hem, en nou doet ie net of t-ie huilt.” En werkelijk, tussen z’n tenen door zat Ko zo triestig het vrouwtje aan te kijken, dat je verwachtte, dat er dadelijk tranen in die ogen zouden komen. Ik moest hartelijk lachen. Maar Trees zei: „Nou, goed dan, kom dan maar, en nou zoet wezen, hoor.” Kirrend hipte hij naar haar toe en draaide, aaikopjes gevend, om haar voeten. „Wat een leuk dier! Zou hij me nou niks meer doen?” „Geloof het maar niet. Hij begrijpt alles, jö!” Ik zat maar te kijken naar het doen en laten van het beest en toen Trees ging zitten en de kraai zich vertrouwelijk op een stoof naast haar zette, moest ik lachen bij de dwaze gedachte aan de praatjes van de mensen: dat zachte vrouwtje een heks en die aardige vogel een betoverd dier! „Ga je mee spelen?” vroeg Miek, toen we elk twee kommetjes chocolademelk gedronken hadden. Meteen was hij bij de deur en ik volgde hem. Baron, die blijkbaar op z’n baasje had liggen wachten, liep kwispelstaartend om ons heen. „Wat zullen we doen?” „Nou, zeg jij het maar, ik weet niet wat je hier allemaal uit kunt halen.” Miek dook onder de wagen. Daar bewaarde hij z’n heerlijkheden: een eigengemaakt karretje, een polsstok, een paar bogen, pijlen enz. Ik zag nu, dat de wagen maar drie wielen meer had, op de plaats van het vierde lagen wat balken. Onder de wagen was ook nog een hok voor Baron getimmerd. „Waar is het wiel?” vroeg ik. „O,” zei Miek, „dat is verleden jaar gebroken, ’t scheelde weinig of de hele wagen was onderstboven gekanteld, nou heeft grootvader er maar wat balken onder gelegd, want rijden hoeft-ie toch niet meer.” „Reden jullie vroeger veel?” „Nogal, toen hadden we een paardje, en dan trokken we van de ene plaats naar de andere.” „Waarom doen jullie dat nou niet meer?” „Och, t paard is doodgegaan en we hadden geen geld voor een ander. En vroeger ging grootmoeder in de dorpen, waar we kwamen, venten, maar nou wordt ze te oud, en daarom zijn we hier maar gebleven.” „Vind je het prettig hier?” „O, jawel, en grootvader ook wel, maar grootmoeder reed veel liever t hele land door. Toen we niet meer verder konden, heeft grootvader dit plekje uitgezocht, omdat hier nogal bomen staan, want grootmoeder houdt erg van de bossen.” We hepen langs de dijk met een polsstok en met pijl en boog. Maar t leek of Miek alle spel vergeten was. Waar dacht hij aan? „Is je moeder al lang dood?” vroeg ik weer. „Ja, al lang, k heb ze nooit gekend. Ze ligt begraven in België,” zei hij zacht. „En je vader?” „Die is vijf jaar geleden gestorven. Zullen we wat schieten?” Ik merkte, dat hij liever niet verder over z’n thuis praatte. Misschien had ik al të veel gevraagd naar z’n zin. „Wat is het doel?” „Die zwarte plek daar in die boom.” „Goed.” Ik schoot er naar, maar k raakte de hele boom niet. „Afzwaaier,” zei Miek. „Wat is dat?” „Wel, eentje die d’r helemaal naast is.” Hij mikte even. Rang! de pijl bleef in de boom staan, midden in de zwarte plek. „Da’s dan geen afzwaaier,” zei ik bewonderend. Ik probeerde het nog eens, maar de pijl vloog schuin door de lucht en raakte alleen met het achtereind de boom. „Die kwispelt er met z’n staart tegen,” lachte Miek. Hij schoot nog eens, en weer bijna op dezelfde plaats van zoeven. „Jij kunt het, zeg! Hoe heb je dat geleerd?” „Door het dikwijls te doen natuurlijk. Als jij je wat oefent, kun je het ook,” zei hij heel eenvoudig. „Maar dan moet je grootmoeder hebben, die schoot vijf pijlen naast mekaar in een plekje nog kleiner dan m’n hand.” „Je grootmoeder?” „ Ja, een enkele keer deed ze vroeger wel met me mee, ze kon het mirakel goed, maar de laatste jaren doet ze zoiets nooit meer. Ze is veel stiller geworden.” Weer hoorde ik Mieks stem verzachten, alsof hij over iets droefs sprak. En ditmaal durfde ik niet verder vragen. „Kijk Miek, een spreeuw!” fluisterde ik, „schiet daar eens naar.” „Nee, jij bent aan de beurt.” „Ben je mal, die raak ik nooit, toe, schiet op, anders vliegt-ie weg.” „Nee, nee, jij moet het doen!” lachte Miek. „Wees nou niet flauw, zeg.” „ Jö, ik heb je immers gezegd, dat jij ’t ook best kunt.” Ik keek Miek boos aan, nam de boog en mikte. Miek stond achter me en keek over m’n schouder. „Juist,” zei hij, „toe nou maar.” Rrrt, ik schoot zover mis, dat de spreeuw niet eens wegvloog. „Dat zag ik aankomen,” schaterde Miek en hij riep zo luid, dat de vogel schrok en er vandoor ging. „Vervelende kerel!” schold ik, „waarom heb jij ook niet geschoten? En wat zeg je?” Ik maakte me plotseling boos, nu z n woorden pas tot me doordrongen. „Wat zeg je, zag je het aankomen, en je zei dat ik goed richtte.” „Och Peter, zanik niet, zei hij en keek me nu zonder te lachen aan, „als ik gezien had, dat je goed richtte, had ik je een stoot gegeven.” Ik begreep er niets meer van. „Wat? Waarom? Wat bedoel je?” „Nou, wat heb jij aan die dooie spreeuw?” „Wat ik daaraan heb? Dan zou ik toch een spreeuw geschoten hebben?” „Ja, en wat dan?” „Wat dan? Ja, niks, maar dat is toch fijn als je een spreeuw kunt schieten.” „En je wou eerst, dat ik ’m schoot. Wat heb jij daar dan ?»» * * „Wel, dan had ik toch eens gezien, dat jij....” Ik wist eigenlijk niet goed wat ik zeggen moest. „Voor mij mag dat beestje wel blijven leven, hoor. Ik heb niks aan een dooie vogel en een levende zingt nog voor ons. Da’s toch zonde van zo’n diertje.” Hij zei het zo overtuigend, dat ik opeens na moest denken. Daar had ik nog nooit erg in gehad. En toch was ’t wel waar. „Maar je zei zelf, dat je grootvader zo vaak hazen geschoten had.” „Ja, maar daar heb je wel wat aan, die kun je opeten. Als je zo praat, zou je een koe ook niet mogen slachten.” Weer zweeg ik. En in m’n binnenste dacht ik: wat weet hij toch vaak ineens een goed antwoord. En eigenlijk was ik ook een beetje verlegen, want voor ’t eerst in m’n leven voelde ik medelijden met een vogeltje, dat zo maar opeens doodgeschoten werd. We bleven nog een poosje schieten, maar ik had er al gauw genoeg van: Miek kon het zo oneindig veel beter dan ik. Slootje springen ging beter. Daarin won ik het zelfs. Maar toen Miek een polsstok haalde en bredere sloten met gemak nam, moest ik het weer afleggen tegen hem en zeker tegen Baron, want die wipte op z’n ouwe dag nog zo makkelijk z’n baasje na. „Kijk nou,” zei Miek, „hij doet het zonder pols en jij durft het nog niet met een stok.” „Vooruit dan,” kommandeerde ik mezelf, en vloog zover over de sloot, dat ik onmiddellijk een veel bredere aandurfde. Het werd een hollen en springen, dat het zweet me van ’t gezicht gutste. Baron werd er zelfs baldadig van en trok me met zo’n geweld aan m’n jas, dat die gevaarlijk kraakte. „Zeg lummel, ben jij van lotje getikt?” riep Miek en kreeg hem bij de lange haren. Maar Baron was zo dol, dat hij z’n baasje tegen de borst sprong. Miek verloor het evenwicht, grabbelde in de lucht en tolde achterover de dijk af. Ik lachte dat de tranen me in de ogen kwamen. „Wel jou bullebak!” riep Miek, opkrabbelend. Hij rende naar boven, de hond achterna. Maar die liet zich niet vangen, sprong over een sloot en bleef daar met schuine kop naar Miek staan kijken, die de sloot zonder polsstok niet over durfde. „Als t -ie nou nog een paar jaar jonger was, lachte hij me uit,” zei hij droog. „Ja,” vervolgde hij, „vroeger kon-ie lachen.” „Loop heen, jö.” „Nou, dan geloof je het niet, maar ’t is zo vast als een huis, vroeger kon-ie lachen.” Miek zei het zo overtuigend, dat ik begon te twijfelen. „Hoe lacht een hond dan?” „Ja, hoor eens, dat kan niet elke hond. Dat kan alleen een St. Bernard.” „Nou, hoe lacht een St. Bernard dan?” „Met z’n ogen dicht en z’n bek open tot achter z’n oren.” „Ach jö, loop!” „Bepaald hoor!” ging hij onverstoorbaar verder. „Ik heb Baron eens zó zien lachen, dat-ie met z’n ene poot z’n buik vast hield.” Ik kreeg schik in het geval, hoewel ik nu wel begreep, dat het allemaal beetnemerij was. „Waarom moest hij dan zo lachen, Miek?” „Omdat Jan Peters stond te huilen.” Jan Peters was een sulachtige boerenknecht, die zo l«ng was, dat de jongens van hem vertelden, dat hij bij z’n moeder in de dakgoot kon kijken. „Stond Jan Peters te huilen?” „Ja, jö, die stond bij den dokter op de stoep te huilen, dat de tranen langs z’n gezicht hepen.” „Waarom dan?” „Omdat hij niet bij de bel kon.” Ik schaterde het uit. Miek keek alleen maar schalks en knipte ondeugend met de ogen, iets wat hij altijd deed, als iemand er tussen genomen werd. 5. JAGERSLATIJN Terwijl Miek z’n polsstok en pijl en boog, die nog aan de andere kant van de dijk lagen, op ging zoeken, zette ik me even neer in een kuil van een gerooide boom. ’t Was zeker al bij zessen, want de zon begon groot te worden en de lucht was rood. Wat was het hier stil, heerlijk stil. Een krekeltje sjierpte, maar toen ik een kluitje aarde in het gras gooide, waar het geluid vandaan kwam, zweeg het. Maar stil! Hoorde ik ginds een vogel? Wat floot die! Zeker een merel. Lang gerekte tonen dwaalden door de avondstilte, dan weer afgewisseld door trillers en korte stoten. Ik hield de adem in en luisterde. Ik was als jongen niet vaak ernstig en ik hield er niet van ook, maar hoe het kwam, weet ik niet, muziek maakte me bijna altijd stil en vaak werd ik onrustig, hoorde ik m’n hart kloppen. En van die ernst, door muziek gewekt, hield ik wel. Alles werd dan mooier voor me. Nu ook. ’t Leek of de stilte stiller en de rode hemel roder werd. Vreemd, was die vogel bedroefd? ’t Fluiten klonk zo weemoedig soms. Oom zei dat de merels altijd met d’r kop naar de zon gekeerd zitten als ze zingen. Ik stelde me voor, dat ergens op ’t hoogste takje van een boom een merel zat te fluiten naar de zon, droef omdat die wegzonk. „Hallo!” klonk Mieks stem, „ik wist niet waar je zat.” „Sst! Moet je die merel eens horen, zeg.” Miek luisterde, glimlachte toen en zei: „Dat is grootvader.” „Wat bedoel je? Fluit je grootvader zo?” Ik dacht dat hij weer met grappen wou beginnen en dat hinderde me nu. »»Ja> grootvader speelt vaak op z’n dwarsfluit, vooral in de zomer.” Ongelovig keek ik Miek aan. „Doet je grootvader dat? Kan die zo fluiten?” „Ja, hij kan het prachtig en hij doet het erg graag. Hij zou het zeker elke avond doen, maar soms wordt groot- moeder er treurig om. Ze hoort het heel graag en toch wordt ze er bedroefd van.” Juist zoals ik, dacht ik. Weer luisterde ik en Miek ook. En ’t gefluit werd nog mooier, nu ik wist, dat Bart het deed. Wonderlijk! Wie had dat ooit gedacht? Die lange ruige man, zo fluiten als een droeve vogel! „Kom,” zei Miek, „’t is etenstijd. Maar laten we deze kant van de dijk blijven lopen, want als grootvader je ziet, houdt hij op.” Ik vroeg niet. Ik begreep. Dat tere «pel moest een vreemde niet horen. Bij de woonwagen klommen we de dijk op. ’k Had wel willen zeggen: „Miek, laten we wachten, ’t is zo prachtig.” Maar ik zei het niet. Op de dijk gekomen, keek ik omlaag. Bart zat in het gras en floot. Op het trapje van de woonwagen zat Trees. Ze bewoog niet, zat als een beeld, klein groezelig vrouwtje, ineengedoken, en ze tuurde naar het Westen, waar de zon zonk achter purperen wolken. Toen we beneden kwamen, had Bart al opgehouden te spelen, maar Trees zat nog, afwezig, of ze sliep. Dan, ons bemerkend, stond ze langzaam op, tuurde ver, ver naar ’t Westen en ik hoorde ze zeggen: „Ja, de bossen zijn mooi.” Wat bedoelde ze daarmee? Eerst veel later, toen het vrouwtje al onder de bomen van het kerkhof sliep, heb ik het begrepen. Nu vond ik het erg vreemd en om m’n verwondering niet te laten blijken, vermeed ik Trees aan te zien. „We moeten eten, kinders,” zei ze, tot zichzelf komend. Nou, dat zag er niet kwaad uit. Op de tafel stond een tulband, rijk met suikerpoeder bestrooid. „Die heeft grootje zelf gebakken,” zei Miek. „O ja?” bewonderde ik. Bart kwam binnen. Op het zien van de tulband, was hij z’n ernst plots vergeten en vrolijk riep hij: „Aha, jongens, mooi zo, ga jullie nog maar een kwartiertje spelen.” „Ja, dat kun je begrijpen, grote slokop!” zei Miek, die gewoon was, heel familiaar z’n grootvader aan te spreken. Meteen trok hij me naast zich op het bankje. Trees schonk melk in en Bart sneed geweldige hompen uit de tulband en legde ons die voor. „Bidden!” zei Miek. Hij sloot de ogen en deed stil een gebed. Ik wachtte even, of iemand ook hardop zou bidden, maar Bart en Trees baden niet, keken alleen ernstig toe. Toen prevelde ook ik kort een gebed. „Ja,” legde Trees uit, „wij zijn dat nooit gewoon geweest, maar Miek heeft het op school geleerd, en al wat je daar leert, zal wel goed wezen. ” Mieks gezicht bleef effen; hij probeerde niet te verklaren, deed of alles heel gewoon was en begon met grage tanden te eten. Intussen moest ik over alles nadenken. Wat was het hier toch een vreemde omgeving. Ik begreep er hoe langer hoe minder van. „Eén — nul,” zei Miek droogweg, toen hij z’n eerste brok op had en ik nog ongeveer niets. „Een beetje verlegen?” kwam Trees’ vriendelijke stem. „Ben je mal?” viel Bart goedig ruw uit, „daar krijg je niks mee binnen. Als je niet voortmaakt, slachten we de tulband alleen, hoor.” Toen werd het een poosje stil. Ieder smulde. En toen Bart me het vierde brok toeschoof, zei Miek: „Ik begin spijt te krijgen, dat ik je meegenomen heb.” Maar hij knipte zo leuk met z’n ogen, dat ik er niet verlegen om kon worden. „Grootvader, hij gelooft niet, dat je eens een haas hebt gevangen zo groot als een jonge geit,” plaagde Miek, toen hij verzadigd was. „Ach jö, daar heb je nog nooit over gekikt. Is het waar, baas?” „Baas! Baas? Ik ben over m’n vrouw nog geen baas en over dien lummel helemaal niet. Zeg maar Bart, hoor! Of het waar is? Nou, asjeblieft. Ik lag ’s middags onder een boom een dutje te doen en toen kwam d’r een baas aan m’n hoed ruiken. Daar zat zeker veel stof op, want dat beest niesde en toen schrok ik wakker. Ik had ’m maar te pakken. Dat dee ik dan ook. Maar dat viel tegen. Je weet wel, dat hazen elk jaar vervellen, hè? Nou, deze was dat zeker net van plan, want hij sprong uit z’n vel en ging d’r meteen vandoor en ik bleef met de huid in m’n handen zitten. Daar heb ik toen nog een gulden voor gemaakt, want het was een allemensig grote. Wat zei je, Miek, als een jonge geit? Nou ja, maar dan een grote jonge geit, hoor.” Bart vertelde het met zo’n zware stem en met zulk een stalen gezicht, dat ik niet durfde twijfelen, tenminste m’n twijfel niet durfde te laten blijken. Mieks ogen knipperden weer lachend, maar z’n gezicht vertrok niet. „Zijn er wel zulke grote hazen?” waagde ik te vragen. „O jö, in Egypte zijn ze nog veel groter, daar zouden ze d’r op rijden, als ze niet zo schokten,” ging Bart onverstoorbaar verder. En toen ik in lachen uitbarstte, zei hij droog: „Ja bepaald! Als ik het van horen zeggen had, zou ik het ook niet geloven. Maar ’k heb het zelf gezien.” „Is u in Egypte geweest?” riep ik uit. „Met de boot?” „Nee, met de woonwagen. Ja, da’s een heel eind, hoor. Maar ’k had een paard!!” Barts ogen rolden en z’n hoofd schudde bij de herinnering aan zó’n paard. „Wat deed u dan in Egypte?” „Zaken, hè, zaken! ’k Heb toen aan den sultan van Egypte honderd hazevellen verkocht. Hij betaalde goed, hoor, die ouwe. Ja zeker, die had-ie nodig voor z’n hofhouding, want hij had pas jekkers ingevoerd voor z’n edelen en daar moesten bontkragen op.” „Bontkragen? Ik dacht dat het in Egypte zo warm was.” „Warm! warm! afgedriedokterd warm! Maar die jekkers, dat was voor een reis naar de Zuidpool, zie je. Je weet toch wel, dat die ontdekt is door den sultan van Egypte? Nou, en toen hadden ze mijn bontkragen aan, hoor.” Bart had z’n pijp gestopt en stak ’m aan met een papier, dat hij even in ’t fornuis hield. Hij keek zo effen, dat ik het hele verhaal wel moest geloven. Ik keek Miek eens aan, maar die knipte maar vriéndelijk met z’n ogen. „Wist u de weg naar Egypte?” vroeg ik weer. „Och nee, maar ik vroeg maar aan de mensen: „waar ligt Egypte?” en die wezen telkens voor m’n paard uit, dus ik reed goed.” „Hebt u nooit leeuwen of zoiets gezien?” „Leeuwen? Jawel, in de diergaarde in Antwerpen.” „Ja, maar ik bedoel onderweg of in Egypte?” „Nee, wel eens een wolf.” „Een wolf? Was u niet bang? Wat deed-ie?” „Nou, dat beest had zeker zwarte sneeuw gezien, want-ie kwam recht op m’n paard af. Ik snapte wel, dat m’n beestje er in één minuut zou geweest zijn, en hoe moest ik dan in Egypte komen, hè, met m’n huidjes. Ik sprong voor m’n paard, ’k had geen stok of geen zweep bij me, want ik sloeg m’n dieren nooit. Maar ja, toen had ik toch wel een flinke knuppel willen hebben. Ik stak m’n band uit om den wolf bij z’n keel te pakken, maar die deed z’n bek zo wijd open en sprong met zo’n vaart op me af, dat m’n hele vuist in z’n kakement verdween. Nou, toen pakte ik door, hè. Ik stak m’n vuist tot achter z’n maag, ik greep z’n oren met m’n andere band en trok met alle geweld m’n arm uit z’n lijf en stroopte hem zo buitenste binnen. Toen stonden z’n tanden aan de buitenkant. Ik liet ’m los en hij d’r vandoor.” Ik barstte uit in een geweldige lach. Nu pas begreep ik dat Bart alles met een stalen gezicht had zitten verzinnen. Miek schaterde ook mee en Trees schudde lachend haar hoofd. Barts hoofd verdween nu in de dikke rookwolken, die hii uitpafte en stellig zat hij weer al een nieuw wonder te verzinnen, want dadelijk daarop hoorde ik z’n zware stem: „Enfin, voor dien wolf heb ik toch nog meer moeite moeten doen dan voor dat haas.” „Voor die grote haas?” vroeg ik belangstellend. „Nee, voor een ander, dat ik eens gevangen heb.” „Hoe ging dat dan?” „Je hebt wel eens gehoord van een hazenpad, hè?” „Ja, het hazenpad kiezen, dat betekent op de vlucht gaan.” „ Juustem! Hazen, zie je, lopen altijd over hetzelfde pad. Nou, op ’t laatst wordt dat zo hard, dat je d’r wel op kunt rolschaatsen.” „Als ’t wat breder was,” zei Miek droog. „O! hij weet het beter, nou, vertel jij me dan maar eens, wanneer een haas naast z’n paadje loopt.” Miek dacht even na. „Als het te donker is zeker,” ried ik. „Nee man, dan hebben ze licht op; hazenogen gloeien net als die van een kat en dat geeft aardig wat licht.” „Als-t -ie met z’n vrouw uit wandelen gaat,” zei Miek, „dan is het pad te smal.” „Ook al niet, dan loopt-ie voor om te zien of er gevaar is, want mannetjeshazen houden veel van hun vrouw. Je begrijpt, dat ze dus nooit samen wandelen; dat ouwetje komt altijd achteraan sukkelen.” „Nou, wanneer dan?” vroeg Miek. „Als-t-ie een ander haas tegenkomt, slimmerd,” „Dat deden die ouwerwetse hazen zeker,” gaf Miek terug, „maar tegenwoordig lopen ze over elkaar, dat hebben ze van de mieren afgekeken.” „Zo! Ja, ik word oud.” En Bart zat zo strak voor zich uit te kijken en z’n stem was zo rustig zwaar, alsof hij ’t meest ernstige gesprek ter wereld hield. „Maar u zou vertellen van die haas, die u zo makkelijk gevangen had,” merkte ik op. „Ja, da’s waar, maar die kwajongen valt me telkens in de rede, en nu moet hij me voor z’n straf eerst eens vertellen, wat een haas doet, als-t-ie gauw thuis wil zijn.” „Hard lopen natuurlijk,” zei ik. Maar Miek wist wel, dat de raadsels van z’n grootvader niet zo eenvoudig waren. Glimlachend zat hij na te denken. Trees keek stil voor zich uit, afwezig, tot de kraai haar uit haar gedachten opschrok, door op haar schoot te komen fladderen en „Koppie” te roepen, terwijl hij haar hand streelde. Even drong weer het vreemde van deze sfeer tot me door. Was ik Peter Hopman? Efi. wie waren deze mensen? Hoe kwam ik bij ze en wat deed ik hier? „’k Geef het op!” hoorde ik Miek zeggen. „Wat doet een haas, als-t-ie gauw thuis wil zijn?” vroeg Bart koppig. Maar we wisten geen van beiden ’t antwoord. „Dan slaat-ie een stuk over,” zei Bart onnozel. Miek lachte glunder: „Die is goed, Grootvader.” Ik had de mop niet dadelijk door. Eerst vond ik hem grappig dwaas, maar hoe langer ik er over nadacht, hoe diepzinniger ik hem vond en hoe vrolijker ik er me om maakte. Na een ogenblik ging Bart verder: „Maar nou dat haas en dat schopje, hè?” „Welk schopje?” „Luister maar. Ik vond eens een hazenpad, dat keihard was en zo recht als een spoorrail. Ik begreep, dat daar alle nachten een haas over liep. Zeker wel met een behoorlijke vaart, want anders zou ’t pad niet zo recht geweest zijn. Ik kreeg een idee. ’k Ging naar de wagen en nam m’n schopje, een blinkend en vlijmscherp schopje, dat ik altijd gebruikte om kuilen te graven voor de wielen van de wagen, als ’t stormde, anders kon die wel eens wegwaaien, snap je? Nou, ik zette dat schopje midden op ’t hazenpad, z’n scherpe kanten in de lengterichting van ’t pad. ’t Was al donker en ’k ging naar „huis”. Na een uur ging ik eens kijken met een lantaarntje en jawel hoor, daar lag aan beide kanten van m’n schopje een half haas. Door z’n reuzevaart had-ie zich overlengs middendoor gelopen.” Bart liet ons de tijd niet om uit te lachen. Hij ging verder: „We hadden hem maar te braden, maar ’t huidje, daar heb ik natuurlijk weinig aan gehad.” „Wat ruist die wind door de bomen,” zei Trees, toen Bart een nieuwe pijp stopte en er een ogenblik stilte was. Bijna was ik vergeten dat het vrouwtje er ook nog was, nu keek ik naar haar. Ze zat ineengeschrompeld, de handen op de kraai, die in haar schoot zat te slapen. „Wat ruist die wind,” zei ze weer en nu merkte ik dat ze niet tegen ons sprak, maar stil voor zichzelf. Ik kon haar gezicht niet goed zien, want in de wagen begon het donker te worden, maar ’t leek me of ze als in de verte staarde en wonderlijk glimlachte. Was het geruis van de bomen voor haar hetzelfde als voor mij? Als ik bij m’n zuster sliep, luisterde ik er ook zo graag naar, was het me ook altijd even vreemd. Vooral ’s winters als er geen bladeren aan de bomen waren. ’t Was opeens stil geworden in de wagen. Bart zat in de schemer voor zich uit te staren en Miek wendde langzaam het hoofd naar het peinzende grootje. Dan schoof hij naar de uiterste punt van z’n bankje en zat even stil tegen haar aangeleund met een teerheid, die me verlegen maakte en tegelijk ontroerde. „Je moet naar huis, jongen, ’t wordt donker,” kwam Barts zware stem. Ik stond op en Miek ook. Hij zou me nog een eindje wegbrengen. Zwijgend liepen we naast elkaar, op de voet gevolgd door Baron. Beiden dachten we aan hetzelfde. Maar ik durfde niets vragen en Miek wilde niets zeggen. Wie was toch dat zonderlinge vrouwtje? En waaraan dacht ze zo vaak? Bij de kom van het dorp gekomen ging Miek terug en ik liep alleen door de straatjes, ernstig, niettegenstaande de reeks grappen van Bart. Irees zou kunnen toveren! ’t Was te dwaas om alleen te lopen. Maar vreemd was ze. 6. DE ATLAS 't W/as zomer geworden. Een mooie blonde zomer. VV ’t Koren stond op het veld te rijpen en de dorpstuintjes waren vol bloemen. Nog een week en ’t zou vacantie zijn. Drie lange weken vacantie. Hoe zou ik het op kunnen! Zo’n weelde van vrijheid! Nog een paar dagen hard werken op school en dan, de laatste twee dagen, als de rapporten uitgedeeld waren, nog een beetje lummelen, opruimen en Vrijdagmiddag luisteren naar een lang verhaal van den meester. Evenwel, Donderdagmorgen was het geen lummelen. De meester, die blijkbaar wel wist, dat na het rapport de spanning zo’n beetje uit de klas was, had gezegd: „Donderdagmorgen wedstrijd in het rekenen. Ik geef jullie een reeks makkelijke sommen op, zodat iedereen mee kan doen en wie de meeste goed heeft, krijgt een mooie prijs.” Nu was ik op school tamelijk eerzuchtig. Vooral sinds ik Franse les kreeg. Ik was de enige in de vijfde klas. Oom en tante, die voor zichzelf niet veel behoeften hadden, en het in vergelijking met de armelijke dorpsgenoten vrij goed konden doen, hadden besloten, dat ik „verder moest leren”. Wat ik worden moest, wist ik zelf nog niet, maar ik begon maar vast met Franse les. „Frans heb je altijd nodig,” had de meester gezegd. Ik was altijd een van de eersten van m’n klas geweest, maar nu voelde ik, dat ik aan m’n eer verplicht was om zo’n beetje nummer één te spelen. En vooral bij de repetities voor het rapport zette ik m’n beste beentje voor. Maar nu het om een prijs ging, had ik vast besloten, ik zou nummer één zijn. Natuurlijk ook om de prijs zelf, maar bovenal toch omdat de jongens me niet uit zouden lachen en zeggen: „Die moet verder leren en hij is niet eens de knapste van de klas.” Die Donderdagmorgen dan kregen we een reeks sommen, waar je met geen stok over kon springen. Weldra was het doodstil en alle kinderen werkten als paarden. Toen ik een stuk of tien antwoorden had, keek ik eens even rond. Er waren al kinderen, die ’t zo ijverig niet meer aanlegden, de sommen vielen niet mee, dus de prijs kregen ze toch nooit. Maar een groot deel van de klas zat voorovergebogen te rekenen, dat de spaanders er afvlogen. Even liet ik m’n ogen gaan over de blaadjes en ik zag al gauw, dat ik het van allen won. Van allen? Ja, behalve van Dirk Dekker, dat bleke, maar kwieke kereltje, dat op z’n rapport een 9 voor rekenen had. Zelf had ik maar een 8. En plots schoot het als een pijn door me: van Dirk verlies je. Vooruit dan, m’n pen vloog weer over ’t papier en antwoord na antwoord onderstreepte ik, telkens toch weer opkijkend naar Dirk, die z’n blaadje rustig maar snel vulde. Nog iets maakte me ongerust. Dirk was wel niet verder dan ik, maar zijn antwoorden waren bijna altijd juist, terwijl ik in haast nogal eens fouten maakte. Weer keek ik op en Dirk zag toevallig naar mij. „Hoe ver ben je?” vroeg ik, m’n lippen sterk bewegend om begrepen te worden. Dirk stak zestien vingers op. Gelukkig, ik was hem één som voor. Toen Dirk vroeg hoever ik was, schoot me door t hoofd: jaag hem maar niet harder voort, hij is gevaarlijk genoeg voor je en ik stak dertien vingers op. Met koortsachtige haast werkte ik verder tot de meester op de bank tikte en zei: „Pennen drogen!” „Wie is er al aan som 25? Niemand? Aan som 20?” Twee vingers gingen omhoog. „Hoever ben jij, Peter?” „Aan som 22, meester.” „En Dirk?” „Ik ook, meester.” „Mooi zo, ’t is au te laat geworden om de sommen nog na te kijken, dat doen we vanmiddag. Alles onder de bank! Een.... twee.... drie!” De school ging uit. De kinderen stormden naar buiten. Zelf moest ik nablijven voor Franse les. Tweemaal in de week bleef ik over op school. Terwijl de meester bij de boterhameters oplette, gaf hij me les. En meestal waren alle overblijvers de klas al uit, als ik pas kon gaan eten. De meester ging dan ook weg en ik zat alleen in het lokaal. Was ik klaar, dan kon ik langs de achterdeur naar buiten. Die middag schoot ik slecht op met m’n stapeltje boterhammen. De sommen van ’s morgens zaten me dwars. Als die Dirk toch eens de prijs haalde! Ik voelde het nu al, ik zou uitgelachen worden, want ik zou rood worden van schaamte en ergernis. Daar schoot me plotseling een gedachte door ’t hoofd: zou ik er een paar sommen bij maken? Geen haan zou er naar kraaien, immers de meester zat nu te eten en bleef zeker nog drie kwartier weg. Dat was een uitkomst. De boterham, waaraan ik bezig was, propte ik in m’n mond, de twee, die nog over waren, pakte ik in en ik kreeg m’n pen en m’n blad papier boven de bank. Reeds had ik de helft van som 23 af, toen me opeens te binnen schoot, dat ik tegen den meester had gezegd, dat ik 22 sommen af had. Lam! M’n „mooie” plan viel in duigen. Ik kon wel huilen. Vast, Dirk won de prijs. Ik had zéker enige sommen fout en Dirk maakte zelden fouten. Jaloersheid en eerzucht zijn een paar lelijke, maar niet minder gevaarlijke karaktertrekken. Ze brengen een mens tot dingen, waar hij zich later vaak diep voor schaamt. Maar terwijl men de zonde begaat, lijkt het wel of men blind is voor z’n eigen schandelijk gedrag. Men kan alleen maar denken aan de wijze waarop men z’n boze plannen, om een ander te benadelen, kan uitvoeren. Zo was het die middag ook met mij gesteld. Toen ik m’n brood in m n tas had gestopt, had ik werktuiglijk m’n handen gevouwen, m’n ogen gesloten en gedankt voor m’n brood, zonder een moment te bedenken, welk een zondaar het hier waagde, midden in z’n bedrieglijke plannen, God aan te spreken. Toen m’n opzet mislukte.... Maar nee, ik kan m’n slechtheid zo niet verder vertellen. En toch wil ik het doen. Maar liever dan over mezelf te praten, wil ik het hebben over een zekeren Peter Hopman, dien ik nu niet ik zal noemen. Niet omdat ik m’n schandelijke daad voor mezelf niet zou willen bekennen, maar omdat het me nu nog pijn doet en omdat ik me schaam, diep schaam. Welnu dan: Toen Peters opzet mislukte, duizelde het hem een ogenblik van spijt. Wat nu. Hij zou het winnen! Het moest! O juist, daar had hij een nieuw plan. Even de sommen van Dirk vergelijken met de zijne. Als dan enkele antwoorden verschilden, kon hij de sommen overrekenen en zo zeker tot het grootste aantal goede komen. Hij kreeg Dirks blaadje van onder diens bank. In koortsachtige haast vlogen z’n ogen over de antwoorden. Maar, lieve tijd, wat een verschil! Nog eens gekeken, geteld. Asjeblief! twaalf sommen had Dirk anders dan hij. Vooruit dan! Opschieten, o verrekenen! Peters pen beefde in z n hand, cijfers vlogen op ’t papier. Af, die eerste som. Even vergelijken! Maar hij kreeg een heel ander antwoord dan dat van Dirk en ook heel verschillend van het zijne van vanmorgen. Opnieuw dan! Hu! hij verstijfde van schrik: in de gang sloeg een deur dicht. Rats! Onder de bank de boel. Net doen of je juist klaar was met eten. Bevend van opwinding ging hij de gang in. Maar daar was niets te zien en weer sloeg de deur van een lokaal dicht. O heden! dat deed de wind. Trouwens, de meester kon nog niet terugkomen, hij was hoogstens een kwartier weg. Snel ging Peter terug in het lokaal. Een kwartier! Ja, maar in dat kwartier was hij niets gevorderd. Over twintig minuten moest hij zeker de school uit zijn. Wat dan? Twaalf sommen in twintig minuten? Die kreeg hij nooit af. En nu voelde hij ook pas, hoe zenuwachtig hij was en begreep, dat hij in die toestand geen som kon goedmaken. Hopeloos probeerde hij na te denken, wat hij het best kon doen. Maar er was niets aan te doen. Peter zou het verliezen vanmiddag. In z’n gedachten zag hij het al gebeuren. De jongens en meisjes zouden de blaadjes met elkaar moeten ruilen, de meester zou kalm de antwoorden oplezen en het een of andere kind, dat Peters blaadje moest nakijken, zou achter som na som een kruisje zetten. Maar dwaas, dat hij daar nog niet aan gedacht had. Meesters antwoorden! Nog nooit had Peter de gedachte in zich voelen opkomen, dat je die antwoorden wel eens in kon kijken. Maar z’n hopeloosheid maakte hem brutaler dan hij ooit van zichzelf verwacht had. Op meesters lessenaar zocht hij even. Daar had hij het rekenboek met de antwoorden. Ha! dat was de uitkomst! Vliegensvlug opzoeken § zoveel, som zoveel. Met bevende hand verbeterde hij de foutieve sommen, ’t Waren er acht. Dus Dirk had er ook vier fout. En om niet te veel argwaan te wekken, verbeterde hij de laatste twee niet. Dirk had dus achttien en hij twintig sommen goed. Alles snel opgeborgen! Nu gauw naar buiten. Verlicht liet hij de schooldeur achter zich dichtvallen. De middagschooltijd begon, ’t Eerste wat moest gebeuren was de sommen nakijken. Verschillende kinderen popelden van ongeduld om de uitslag te horen. Ik voor mij was niet meer nieuwsgierig. Ik wist al wie zou winnen. En toch sloeg het hart me in de keel. Als de meester m’n oneerlijkheid eens bemerkte! Rustig las hij de antwoorden. Kwansuis rekte ik me over het pad om te zien hoeveel kruisjes Jaap Donker achter m’n sommen zette. „Peter, kijk op het blaadje dat jij moet nazien!” waarschuwde de meester. „Hij heeft niet verder, meester,” zei ik. „Zo, dat is ook niet veel.” En verder ging het. Dan kwam de uitslag. „Peter Hopman heeft de meeste. Heb jij er vier fout, Dirk? Dat is ook je gewoonte niet.” Meester keek even op Dirks werk. ’t Bloed vloog me naar ’t hoofd. Als hij bij mij keek, zag hij vast, dat ik alleen de uitkomsten veranderd had en niet de sommen. Gelukkig! „Blaadjes opbergen,” klonk z’n stem. Daarop ging hij naar de kast, kreeg er een atlas uit en lei hem op mijn bank. „ Je hebt je kranig gehouden, hoor. ’t Is geen kleinigheid. Laat me je werk eens even zien.” O, ’t was of ik door de grond ging. Bloedrood reikte ik het papier over. „H’m, ’t is wel knoeiwerk, hoor. Zoveel doorhalingen en verbeteringen! Enfin, dat komt door de haast, zullen we maar denken. Je hebt in ieder geval ’t hoogst aantal sommen. Nou, die atlas is voor jou, eerlijk verdiend.” Ik stamelde een bedankje, vreemd lachend, want ik had eigenlijk ook wel kunnen huilen. Of dat kwam door de spanning of door wat anders wist ik niet. De jongens bogen zich naar me toe en bekeken de splinternieuwe atlas, ’t Was een pracht! De meester gaf nieuw werk op: een taalles je overschrijven, doodmakkelijk. Eerst na een kwartier waagde ik het, in de richting van Dirk Dekker te kijken. Hij werkte niet, maar zat naar de lucht te staren met een mistroostig gezicht. En vreemd, toen had ik plotseling medelijden met hem. Om mezelf te' vergeten dacht ik: „Waarom kon de meester Dirk ook geen tweede prijs geven?” Dat had ik den bleken jongen toch van harte gegund. En tegelijk herinnerde ik me dat Dirk zoveel van aardrijkskunde hield; altijd was hij een van de eersten bij dat vak. Wat zou hij blij geweest zijn met die atlas. Mn vreugde, die toch al niet zo groot was geweest, was nu bijna geheel over. En als ik er geen verdenking mee op me geladen had, zou ik Dirk wel iets moois hebben willen geven. Nee, de atlas niet, die was toch te mooi, maar iets anders, m’n eigen atlas b.v., die ik op m n verjaardag had gekregen. De schooltijd viel me lang die middag en ik was blij toen ’t vier uur was, want verschillende malen had ik nog naar Dirks verdrietig gezicht gekeken, dat maar niet op wou klaren. Bij de schooldeur wachtte ik even op Miek. Een tenger meisje stond naast me en keek de gang in. ’t Was Dirks zusje. Daar kwam hij zelf aan. ’t Meisje liep op hem toe en met een hoopvol stemmetje riep ze: „Heb je hem, Dirk? „Nee, schudde Dirk mismoedig en toen kwamen opeens de tranen en het zusje, getroffen door de teleurstelling van haar broertje, begon ook zacht te schreien. Ik voelde me bleek worden, ’t Was als een steek in m’n hart. Een diep medelijden met Dirk en een grote spijt om m’n oneerlijkheid vervulde me plotseling. Ik voelde me een dief. „Hèèèèèè! Kijk daar eens, die huilt om een atlas!” riep een sarrende jongensstem, ’t Was Kees Bonte. Ik kreeg grote lust om hem op z’n kop te timmeren, maar tegelijk zakte m’n boosheid bij het bedenken, dat ik zelf de schuld was van alles. „Wat is dat?” vroeg Mieks stem. Ik herstelde me. „O, we hebben om prijs gerekend, en ik heb de atlas gewonnen en Dirk had hem bijna en daar huilt hij nu om.” Miek keek naar Dirk en een trek van medelijden kwam op z’n gezicht. Toen keek hij naar Kees Bonte, die met vals lachende tronie daar stond, en werd meteen rood van kwaadheid. „Hèèèè!” Die ” wou Kees weer beginnen. „Hou jij je mond dicht,” snauwde Miek en stond tegelijk voor hem met vlammende ogen. Kees Bontes hoogste woord was over; hij kende de kracht van Mieks vuisten. Toch pruttelde hij nog: „Wat gaat dat jou aan?” „Zoveel, dat ik zeg, hou je mond dicht, of ik timmer hem dicht,” beet Miek terug. Kees Bonte droop af. Dirk en z’n zusje waren intussen verdwenen en Miek en ik liepen de dorpsstraat in. „Als ik schoolmeester was, liet ik nooit om prijs werken,” zei Miek. Ik zweeg en was eigenlijk blij, dat hij bij de hoek omsloeg en niet verder met me opliep, wat hij anders zo vaak deed. De atlas en m’n „eer”, die gered was, konden me geen zier meer schelen. Ik zag Dirk weer voor me en z’n zusje. Dirk had er dus thuis over verteld, zo vast geloofde hij, dat hij winnaar was. Nu zou hij al thuis zijn, hij woonde vlak bij school. En hij zou aan z’n moeder ook z’n „nederlaag” vertellen en hij zou nog meer schreien, want thuis huilt een jongen veel gauwer dan op straat. En z’n moeder zou proberen hem te troosten, maar ze zou het niet kunnen. Als ik het was, zou tante zeggen: „Stil maar, jij krijgt wel een atlas van mij,” want tante kon niet zien, dat ik verdriet had. Maar Dirks moeder kon hem geen atlas geven, want ze was doodarm. O, wat was opeens alles treurig geworden. Kon ik Dirk maar helpen! Maar dat ging niet, want dan zou ik m’n bedrog moeten vertellen, of zo ik het al niet vertelde, Dirk zou vermoeden, dat er iets niet in de baak was. Het kon niet. Het moest zo blijven. Dirk en z’n zusje en z’n moeder verdrietig en ik? Ja, was het met mij eigenlijk niet het treurigst van allemaal? 7. ENGELENSTEMMEN De vacantie was begonnen. Een uur geleden had de meester gezegd: „Drie weken vacantie, kinderen. Help nu je vader en je moeder maar eens trouw, met aren lezen of huiswerk. En speel maar heerlijk in de zon en kom dan over drie weken terug met blozende wangen. Vooral Jaap Donker, jongen, je hebt het zo nodig.” En hij lachte olijk, want Jaap had een hoofd, zo rood als een biet en een paar kuiten, waar twee jongens mee toe hadden gekund. Vrolijk kwam ik thuis. De geschiedenis van gister probeerde ik maar te vergeten. Ik maakte me wijs, dat Dirk nu wel over z’n verdriet heen zou zijn. „Tante, drie weken vacantie!” riep ik, lawaaierig binnenkomend. „Dag Peter.” „O, dag tante, dag meneer!” „Dag jongen,” zei de zachte stem van meneer Ophuis, den blinden organist, die bij tante op bezoek was. „Dat komt net goed, Peter, dan heb je geen huiswerk zeker, hè? Meneer Ophuis kwam vragen of je vanavond voor hem wil pompen.” „Ja, ziet u, meneer,” ging ze nu verder tegen den organist, „Peter is druk bezet tegenwoordig, hij heeft nogal huiswerk, want hij wil verder leren.” „O zo, dat wist ik niet, hoor, dan zal ik u niet lastig vallen.” „Nee, nee, daarom zeg ik het niet, hij heeft nu wel tijd, ’t is vacantie, hoort u wel. Ja, hij kan best pompen, hoor. Och ja, we hebben maar één kind, hè, en ’t zou voor z’n vader een groot plezier zijn geweest, als-t-ie z’n jongen had zien leren. Nou, hij kan het nogal aardig, dus dan moet dat maar. Gister heeft hij toch zo’n mooie atlas ge- wonnen met rekenen, hè Peter?” Ik kon niet goed antwoord geven. Tante had me zo juist aan m’n vader herinnerd. En de blinde ogen van den organist, die altijd lichtloos naar boven „keken”, stemden me ernstig, deden het stemmetje in m’n borst, dat ik liever wou doen zwijgen, weer spreken. „Een kommetje thee, Peter?” vroeg tante, al inschenkend. „Alstublieft,” zei ik maar. Liever was ik weggegaan. Nu zat ik, m’n benen hoog opgetrokken op een ouderwetse kerkstoel, over de geraniums naar buiten te kijken en wachtte tot m’n thee wat minder warm was. De organist tokkelde met z’n vingers op de tafel en nauwelijks hoorbaar neuriede hij een wijsje. „Wat houdt u toch veel van muziek, meneer,” zei tante, om maar iets te zeggen. „Ja, vrouw Jansen, ik houd veel van muziek.” Even wachtte hij. „Och, ziet u, jullie allemaal ziet veel, en ik niets, maar ik hoor iets, en daar troost God me mee. Ik hoor bijna altijd muziek. En muziek is een wondere taal, die een mens niet verstaat, want het is een hemeltaal, maar zoveel begrijp ik er toch van, dat ze m’n gedachten en heel m’n ziel vaak opvoert naar de hemel. En dan denk ik, wat zal het toch heerlijk zijn, als ik die taal eens goed versta, eens, als alle engelen zingen zullen en ik ook.” En een stille glimlach speelde om de mond van den blinde, maar z’n ogen staarden strak omhoog. Ik durfde er bijna niet naar kijken, ’t was of hij het zou voelen, als ik hem lang aanzag, en die ogen waren zo vreemd en dat bleke gezicht zo wonder zacht. „Ja, ja,” zei tante. Ik voelde, dat het een leeg, nietszeggend antwoord was. Als meneer Ophuis zo eens gepraat had tegen m’n zuster, wat zou die anders gesproken hebben. Maar ik zelf was net als tante, op zulke woorden kun je geen antwoord geven. „Nou, Peter, tot vanavond, hè, zeven uur, is dat goed?” „We zullen er voor zorgen, meneer. Pas op de drempel, meneer. Ja, wees u maar voorzichtig, Peter z’n klompen liggen vlak voor de deur. Toe Peter, zet ze eens aan de kant.” „O, t is al goed, vrouw Jansen, ik ben gewoon om voorzichtig te doen.” En tastend met z’n stok liep hij het tuinpaadje af. „Stumperd, zei tante, toen ze hem nazag, en ze veegde met haar schort een traan weg. „Je mag geen geld van hem aannemen, hoor Peter, net als de vorige keer, hij heeft het ook niet zo breed.” Die avond pompte ik bij het kerkorgel en meneer Ophuis speelde. Af en toe stond hij op, ging naar de rijen pijpen, die nu alle zichtbaar waren, want oom had de schotten er voor weggenomen, en ik zag z’n vingers tellend glijden langs de zacht glanzende dingen. Eén toets had hij bezwaard met een blokje lood, zodat die door bleef spelen en de blinde tikte ergens tegen de pijp, maakte de opening van boven kleiner of groter en stemde zo verschillende tonen weer zuiver. „Jammer, dat ik ze niet allemaal kan bereiken,” zei hij dan, „maar dat moet maar wachten tot de stemmer komt.” In stille verwondering zag ik toe. Dan ging hij weer spelen. Na een uurtje gestemd te hebben, scheen hij tevreden, want hij zette zich nu in z’n gewone houding achter het orgel en weldra was hij geheel verdiept in z’n spel. Dan vergat hij den pomper, dan was hij alleen. Dan zocht hij de mooiste accoorden, dan zongen de pijpen, dan bromden diepe bassen, dan straalde z’n gezicht. Z’n hoofd wat schuin, achterover, z’n strakke ogen omhoog gericht, speelde hij. En in stille eerbied keek ik toe. Z n muziek maakte me week, deed me af en toe licht huiveren. Toen begon hij zacht mee te zingen. Wat een stem! Vol, zwaar en toch zo mild en zacht. De woorden verstond ik niet, hij zong in een vreemde taal. Z’n spel werd hoe langer hoe forser, en z’n stem galmde door de kerk. Ik moest nu hard pompen, maar ik bleef luisteren en kijken. Z’n blanke hoofd werd rood verlicht door de glans van de ondergaande zon. Z’n ogen lagen nu diep en leken donkere holten. Hoe langer hoe meer werd ik aangedaan door dat gezicht. Z’n spel werd zachter. Z’n stem dieper. En al meer registers schakelde hij uit. Tot eindelijk alleen de zachtste tonen door de kerk zweefden en een enkele bas als een verre donder er onder door bromde. Plotseling hield het orgel stil, met een vreemde zucht. „Heb je vergeten te pompen, Peter?” O, wat schrok ik. Ik werd bloedrood en kon niet antwoorden van verlegenheid. Toen ik het gelaat van den blinde vragend naar me toe zag gekeerd, stamelde ik: „’t Was zo mooi!” „Vond je ’t mooi? O, jongen, eens wordt het nog veel mooier. Bid God, dat je in de hemel komen mag.” Langzaam stond hij op. Ik begreep dat hij niet meer ging spelen. Z’n vingers tastten in z’n vestzak en hij reikte me een stuiver toe. „Nee meneer, dank u.” „Omdat je vergeten hebt te pompen zeker. Ach kom, dat is niks, hoor.” Z’n hand bleef naar me uitgestrekt, maar in de verkeerde richting, want ik had me wat afgewend. Opeens kreeg ik zo’n medelijden met hem, dat ik z’n hand nam. Bijna begon ik te schreien. En bijna had ik hem, den vreemden blinde, m’n zonde beleden, m’n zonde, die ik onder z’n ontroerend spel aldoor als iets zwaars in me had gevoeld. Maar het stuivertje, dat hij me in de hand stopte, en dat ik niet aan mocht nemen, weerhield me en ik zei alleen: „Nee meneer, ik mag t niet aannemen.” „Och, t is toch maar een kleinigheid.” „Nee, t mag niet,” zei ik beslist, en gaf hem het geldstukje weer. We gingen de trap af, de halfdonkere kerk door en stonden dan buiten in de avondkoelte. „Dag jongen, dank je wel, hoor.” „Dag meneer.” Ik zag hem na, den man, die me zo dicht bij God had gebracht Zo dicht bij God? Als er tussen God en mij niet die zwarte zonde had gelegen. Dan had ik ’s avonds, toen ik naar bed ging, ook kunnen bidden. Kunnen bidden, zoals de organist zei, of ik in de hemel mocht komen, want en heel even vergat ik dat ik met kon bidden, en ik fluisterde tot God, „want muziek is toch zo mooi.” Maar meteen wist ik, dat ik ver, heel ver van de hemel was, en spijtig, bijna bedroefd, zweeg ik. En zonder te bidden viel ik in slaap. 8. HET BLEKE GEZICHT e eerste vacantiedag was geen prettige voor me. We kregen bericht, dat Dina ziek was en dat ze ver¬ langde me te zien. Ik zag aan ooms gezicht dat hij ongerust was over m’n zuster. „’k Zou maar gauw gaan, jongen, en als je er vannacht blijft, moet je toch vanmiddag nog even een kaart schrijven, hoe ’t er mee is.” Er werd verder aan ’t ontbijt weinig meer gezegd, maar toen oom met z’n eentonig-emstige stem uit de bijbel voorlas, veegde tante met de punt van haar schort haar tranen weg. Want dat was eigenaardig, tante was op 't gebied van godsdienst vrij oppervlakkig, maar als ze met moeilijkheden zat, was ze onder ’t bijbellezen vaak dubbel ernstig en slaakte ze diepe zuchten. „Neem maar wat eieren en een pond boter mee voor Dina, en haal eens even een kilo pruimen, Peter,” zei tante. Toen alles ingepakt was, voelde ik dat de tas aardig woog; en dan die eieren, dat was voorzichtig zijn. Ik had op m’n tong om te vragen, of de bode het niet kon bezorgen, maar tantes vochtige ogen weer ziende, schaamde ik me diep: ’t was voor m’n zieke zuster! ’t Was een hele wandeling en de morgen was al vrij warm, maar ik wilde m’n egoïstische gedachte van zoeven goed maken en stapte flink aan om Dina gauw blij te kunnen maken. Bij haar huisje gekomen, hoorde ik van een buurman dat m’n zwager naar z’n werk was. Zo heel erg scheen het gelukkig toch niet. Ik ging de achterdeur binnen en liep op m’n kousen naar de bedstee. Dina sliep. Maar ik schrok van haar uiterlijk. Haar gezicht was wasbleek, en ’t leek nog bleker door de zwarte haren. Onder de dichte, diepgezonken ogen lag een blauw-gele kring. En opeens begreep ik de toespeling van oom: „’t Is precies haar moeder.” Zou Dina ook aan die vreselijke ziekte lijden, die moeder naar t graf had gesleept? Ik voelde me koud worden. Nu voelde ik, hoeveel ze voor me was en hoeveel ik van haar hield. Ik kon niet anders, dan m’n ogen sluiten en ik snikte zacht: „O Heer, maak Dina weer beter.” Maar tegelijk wist ik, dat God voor mij veraf was: ik was immers een dief. Verlamd liet ik m’n armen zakken en door m’n tranen heen keek ik weer naar dat lieve gezicht met de lijkkleur. O, er was niemand die kon helpen dan God alleen. En in m’n angst bad ik weer: „Heere, help ons, maak Dina weer beter, ik zal de atlas teruggeven, ik ben een dief.” En nu snikte ik hevig. Toen ik weer naar Dina keek, sloeg ze de ogen op, ze was wakker geworden door m’n snikken. „Peter, dag jongen, wat doe je toch?” En toen barstte ik uit: „Dina, je ziet zo erg bleek en ik was bang dat je dood zou gaan, en ik wou bidden, maar ik ben een dief.” Als ’t mogelijk geweest was, zou Dina’s gezicht nog bleker geworden zijn. Ze schoot overeind, greep me bij de hand en vroeg angstig: „Wat zeg je, Peter, ben je een dief? Wat bedoel je?” Toen kwam het verhaal er uit. ’k Vertelde alles. Kort maar eerlijk. Langzaam bet Dina m’n hand los, liet zich achterover in ’t kussen vallen, sloot de ogen en begon zachtjes te schreien, fluisterend: „Arme, lieve jongen. Lieve, lieve jongen.” Dat heeft me meer aangegrepen dan enige straf uit m’n granse jeugd. Ik zag hoe vreselijk Dina de zonde vond. En ik begreep hoe diep en innig gemeend het berouw moet wezen om vergeving van God te verkrijgen. M’n pakje, dat ik nog altijd in de hand hield, legde ik op tafel, ik ging naast Dina staan en nam haar klamme band. Ze trok me dichter naar zich toe. Haar tranen hielden yqr»htnnn op. Geen van ons tweeën zei iets, maar ik schokte nog zacht van verdriet. Toen begon Dina stil te bidden. Ze fluisterde tot den Heere dat wij zo slecht waren. „Wij,” zei ze. O, die lieve zuster, ze leed en bad alsof zij de schuld had. Ze vroeg of God wou vergeven en of Hij ons wou bewaren voor ander kwaad. En of Hij Peter wilde herinneren aan z’n vader en z’n moeder, die nu in de hemel waren. „Houd, Heer, z’n beide handen met kracht omvat.” Eerst verdrietig, dan met ernstige drang bad ik mee en toen Dina „Amen” zei, was ik bijna getroost, want ik geloofde de vergeving der zonden. „Maak jij nou de rest in orde, Peter,” zei ze en droogde haar tranen, keek nog stil ernstig voor zich, maar op haar gelaat lag rust. Even weer sloot ze de ogen en fluisterde: „Ik dank u.” Ze wist dat God haar gehoord had. Wat heb ik in m’n latere leven vaak aan dat ogenblik gedacht. Nooit heeft iemand zo met me gebeden. En ik geloof niet dat ik zelf ook ooit zo heb kunnen bidden. Zo dicht bij God. Zo onmiddellijk bij den Vader, die z’n kinderen liefheeft en hoort. In de kamer hing een heilige stilte, waar ik eerbiedig het hoofd bij boog. ’t Was de eerste maal in m’n leven, dat ik wist, dat God te dienen een oneindig geluk geeft en dat het kwade te kiezen rampzalig maakt. Hoe lang ik zo gezeten heb, weet ik niet meer. Dina verbrak de stilte. „Was je al lang in de kamer?” „Nee, nog niet lang. Ik vond dat je zo bleek was. Ben ie erg ziek?” „Welnee, jongen, maar ik voel me wel erg moe en de dokter zegt, dat ik rust moet nemen.” Ik was toch niet geheel gerustgesteld door dat antwoord, want ik moest weer aan ooms woorden denken: „’t Is precies haar moeder.” Moeder was aan de tering gestorven en ik had wel eens horen zeggen, dat die ziekte soms een heel gezin ten grave kan slepen. „Och nee. Peter,” zei Dina, zeker m’n bezorgdheid op m n gezicht lezend, „wees maar niet ongerust, vent, ’t zal wel gauw weer over zijn. Ik heb in de laatste tijd wat te hard gewerkt. Tweemaal per week uit wassen gaan bij anderen is te veel voor me; ik ben niet van de sterkste en ik moest mezelf wat ontzien. Maar ja, we zouden zo graag een winkeltje beginnen en daar is geld voor nodig; daarom probeerde ik wat bij te verdienen.” Dina had me nu toch werkelijk overtuigd, dat het zo erg niet was. Ik was dubbel opgelucht: de angst om haar was weg en de belijdenis van m’n schuld had me verruimd, ik kon weer vrolijker kijken. „Zeg eens, Peter,” begon m’n zuster weer, „vertel me eens, ben je wel meer oneerlijk? Ik ben heel blij, dat je je zonde bekend hebt, maar ik wou wel graag meer van je weten.” „Ik weet niet,” aarzelde ik, „nee, zo erg heb ik het nog nooit gemaakt, maar ik was ook zo bang, dat de jongens me uit zouden lachen, als ik niet nummer één was.” „Lieve jongen, ’t is wel moeilijk om het kwaad na te laten, maar denk er toch aan, we moeten niet alleen bidden, maar zelf ook strijden. Jok je wel eens?” „’k Weet niet Ja, als ik in ’t nauw zit, als ik denk, dat ik straf zal krijgen. Maar ik probeer in de laatste tijd toch wel vaker om eerlijk te zijn.” „Na die geschiedenis met de atlas bedoel je?” „Nee, wel eerder al. Zie je, Miek is zo eerlijk en ik vind het zo fijn van hem, dat hij nooit liegt.... Hij is zo dapper Eigenlijk net een held, zoals je in een boek leest. Hij durft alles. Hij doet ook wel mee aan kwajongensstreken, maar hij bekent het doodgewoon, als ze er naar vragen. En dan lijkt het net, of het kwaad veel kleiner is. Een poosje geleden moest de veldwachter zelfs om hem lachen, toen hij vertelde wat we uitgehaald hadden.” In andere omstandigheden zou ik zeker niet zo veel hebben verteld tegen Dina, maar ze had nu wel het goede ogenblik gekozen om eens ernstig met me te praten. „Miek, zeg je, dat is toch die woonwagen jongen?” „Ja” „Die mensen zijn toch geen Christenen zeker?” „Nee, dat geloof ik niet.” „O Peter, wat moet ons dat beschamen, hè, dat mensen van de wereld eerlijker zijn dan wij. En dan nog wel zo’n zigeunerjongen. Heidenen zijn het meestal.” „Ik geloof niet, dat Miek een heiden is. Nee, dat is hij niet. Z n grootvader en z’n grootmoeder misschien wel, ze bidden tenminste niet. Maar Miek gaat bij ons op school en hij , nee, een heiden is hij vast niet, hij heeft nog wel nooit er over gepraat tegen me, behalve één keertje. Toen had hij een ruit ingegooid met een bal. Ik zou het zeker niet verraden hebben, en niemand anders had het gezien. Maar Jansen, die z’n nut was het, was bij den meester geweest en had gezegd, dat de schooljongens het gedaan hadden. Nou, en toen vroeg de meester, wie er meer van afwist. En toen stak Miek zo maar direkt z’n vinger op.” „En wat zei de meester?” „Hij vroeg of Miek de ruit kon betalen. Miek zei van nee. Nou, en toen zei meester Yos, dat-ie hem een eerlijke jongen vond en dat hij zo’n jongen graag wou helpen. Die ruit moest hij betalen, want Jansen is heel arm. Zestig cent kostte het. Maar toen moest Miek op Zaterdag drie uur in den meester z’n tuin werkeni en daar verdiende hij zestig cent mee. Die heeft hij aan Jansen gegeven.” ,Dat vind ik verbazend aardig. En ik vind het ook heel leuk van den meester om zo’n mooie straf te geven. Eigenlijk was het geen straf meer. Hij heeft Miek geholpen om t weer goed te maken. Maar je zou vertellen, dat Miek ets gezegd had over heiden of Christen.” „ Ja. ’s Middags vroeg ik waarom hij ’t had gezegd van die ruit en of-ie mij misschien niet vertrouwde. Eerst haalde hij z’n schouders maar eens op en zei: „Grootvader vindt het prettig als ik eerlijk ben”. Maar toen ik er ’s avonds nog eens over begon, zei hij: „Als ik gelogen heb, kan ik niet bidden”.” Dina ontroerde. Ze zweeg een ogenblik. Toen zei ze: „Wat een fijne jongen, Peter. En wat heerlijk, dat God in het hart van zo’n zigeuner werkt.” Vredig glimlachend lag ze in de bedstee. „Ik ben blij, Peter, dat je zo’n vriend hebt. Zeg, je moet hem eens meebrengen, hoor. Ik wil hem heel graag eens zien.” „Ja, maar, hij zal tegen jou niks daarvan zeggen, hoor.” „Maar dat is ook helemaal niet nodig, vent, ik wil hem alleen maar ontmoeten. Als ik beter ben, komen jullie dan eens een paar dagen?” „’k Zal ’t vragen, maar ik weet niet of z’n grootmoeder hem missen kan, want ik geloof dat ze dol op hem is.” Twee dagen bleef ik bij Dina om haar te helpen met allerlei werkjes. Toen kwam Hermans zuster, Tootje, haar een paar dagen verzorgen en ik begreep dat oom en tante het beter vonden, dat ik nu wegging: Dina had het zo breed niet, om twee van die gezonde eters de kost te geven. Ik nam dus afscheid. Ze was werkelijk aardig opgeknapt en zag ook niet meer zo in-bleek, zodat ik gerustgesteld heenging. Toen ik haar gedag zei, hield ze m’n hand vast en vroeg ernstig: „Zul je nu de zaak in orde maken, Peter?” Ik beloofde het. „En denk er aan, m’n jongen: alleen kun je niet vechten tegen het kwaad, hoor, bid elke dag weer, dat God je bewaren mag, ik zal ook voor je bidden.” Nog een hartelijke zoen en toen vertrok ik. De zaak in orde maken moest ik. Ja* dat was nog een moeilijke gang. Hoe zou ik het aanleggen? ’k Liep er een groot gedeelte van de weg over te piekeren. Thuisgekomen, nam ik de atlas en zocht Dirk op. Hij was aan het aren lezen even buiten het dorp, vertelde z’n zusje. „Hier Dirk, die is voor jou, ik had er zelf al een, wat moet ik er met twee doen?” Dirk werd vuurrood. „Krijg ik die zo maar?” stotterde hij. „Ja, jij was nummer twee.” Ik bemerkte niet eens dat ik weer loog, hij was immers nummer een. Hem alles bekennen vond ik niet nodig. „O, wat een fijn ding! Dank je, hoor!” En zonder verder een woord te zeggen, sprong hij over de sloot en rende met z’n schat naar huis. Een ogenblik genoot ik van Dirks grote blijdschap, maar toch had ik gedacht dat het me meer voldoening zou geven. Enfin, de narigheid was weg en een dief was ik niet meer. „Maak de zaak in orde,” had Dina gezegd. Was de zaak zo in orde? Moest ik er niets van aan tante zeggen? En als ze nu eens naar de atlas vroeg? Ze had hem zo mooi gevonden en was er zelf trots op geweest. En meester Vos dan? Was het met hem in orde? Ik was te laf om verder schuld te bekennen. Dat woog me op dat moment niet zwaar. Dirk had wat hem toekwam en Dina had ik m’n zonde beleden. Toch is er een stil zelfverwijt in m’n hart gebleven. Lang, heel lang. En eerst jaren later heb ik werkelijk de zaak in orde gemaakt, ’k Was toen vijf en twintig. Ik heb een prachtige atlas gekocht en ben er mee naar meester Vos gegaan en heb hem gevraagd of hij hem cadeau wou geven aan het kind, dat het meeste van aardrijkskunde hield en er het meest z’n best op deed. De oude man keek me vreemd aan. Ik heb hem alles verteld en ten slotte gevraagd, of hij de kinderen niet om prijs wilde laten werken voor m’n atlas. Hij was dankbaar, dat een! zondaar een oude schuld kwam aflossen en beloofde me, te zullen doen wat ik vroeg. Blij ben ik weggegaan. Blij, maar ook bedroefd. Want ik had zo graag aan Dina gezegd, dat alles nu in orde was. Maar dat kon toen niet meer. 9. DE REGENBAK Vacantie, hele lieve dagen niets doen! O, wat was dat heerlijk! Veel kinderen in ’t dorp moesten vader helpen bij ’t landwerk, maar Miek en ik hadden niets te doen dan langs de wegen te slenteren en, wat daar vaak uit voortkomt, kattekwaad uit te halen. Want Miek mocht dan een beste jongen zijn voor z’n grootouders, en als het spel van ons, jongens, soms wat al te erg de verkeerde kant uitging, mocht hij ons in de steek laten en een wat brave indruk maken, hij kon toch uitstekend meedoen en bang heb ik hem nooit gezien. Ja, vaak was hij, als ’t er op aankwam, de dapperste van de hele troep. Dat was een paar maanden geleden b.v. duidelijk gebleken. We waren met een troep jongens aan het rovertje spelen. De ene helft, die door de andere achtervolgd werd, was brutaal over de vonder van boer Derksen gelopen, bet maaigras in en wij, in wilde ren, waren hen achterna gegaan, niet denkend aan de last, die we de arbeiders, die straks het gras moesten maaien, bezorgden door het overal plat te trappen. Maar dat werd ons weldra ««u het verstand gebracht door den tierenden boer, die ons achterna kwam, met een knuppel van heb ik jou daar. We vluchtten in allerijl over de sloot, maar een kleine jongen bleef er huilend voorstaan. De sloot was hem te breed, t Was Jaap Donker z’n broertje. Jaap moest op hem passen, had z’n moeder gezegd en Jaap had niet beter het bevel weten op te volgen, dan door het hummeltje bij de •oversbende in te delen, met een knipoogje naar de jongens, dat hij voor „spek en bonen” meedeed. Maar in z’n vilde vlucht had Jaap z’n broertje vergeten, en hij was d een eind de weg op, toen hij zich bewust werd, dat hij ot taak had, het kereltje te redden. Maar, hoewel niet heel bang uitgevallen, twijfelde Jaap toch een ogenblik: de knuppel van den boer zwaaide in ’t rond. Ik ben overtuigd, dat Jaap straks, als het nodig was geweest, desnoods een dracht slagen had geriskeerd voor z’n broertje, maar hij draalde te lang. Dat deed Miek niet. Een forse sprong en hij stond weer in het weiland. Maar terugspringen kon hij niet, want Keesje kon niet meespringen. De boer was gevaarlijk dichtbij. Daar nam Miek het knaapje onder de arm en voor de ogen van den woedenden boer en de verblufte jongens liep hij dwars door de sloot. Het water reikte hem zowat tot de heupen en Keesje schreeuwde als een mager varken, want z’n beentjes bungelden in de sloot en hij verloor een klomp. Die heeft Jaap later uit de sloot gevist, toen de boer scheldend op de terugweg was. „Wat moet je nu thuis zeggen?” was een der eerste vragen van de jongens, „je drijft.” „Nou, ik vertel het net zoals het gegaan is.” „Krijg je dan geen straf?” „Je bent mal!” „Je kunt toch wel wat verzinnen!” riepen de jongens door elkaar. „Waarom moet ik er voor liegen?” zei Miek eenvoudig. „Grootje zal ook wel begrijpen, dat ik Keesje niet kon laten staan.” Waarom zwegen nu alle jongens? En waarom zweeg ik? We leken wel allen heel even na te moeten denken. Was het misschien omdat die door velen verachte jongen — hij was immers maar een zigeuner — ons een beschamende les gaf? Weldra liepen we weer lawaaierig de wegen langs en brachten we in optocht Miek naar huis. Toen we evenwel de woonwagen naderden, stuurde hij ons lachend terug. „Smeert ’m nou maar, want als grootvader ziet, dat jullie er een lolletje van maken, stuurt hij Baron op je af.” De jongens bleven staan. Maar ik was toch nieuwsgierig te weten, hoe dat af zou lopen. „Mag ik mee, Miek?” „Nou vooruit, eentje kan wel.” Nog druipend stond Miek voor z’n grootmoeder, die op het trapje van de woonwagen stil voor zich uit zat te staren. „Wat is dat, jongen?” schrok ze op. Miek vertelde kort wat er gebeurd was. Grootje schudde haar hoofd. Maar Bart, die op ’t stemmengerucht uit de wagen was gekomen, zei: „Dat was toch ook stom, om in dat maaigras te gaan lopen, de arbeiders kunnen ’t er straks niet afkrijgen!” ,, Ja, dat was ook stom, maar daar heb je geen erg in, hè, als je rover bent.” Barts ogen wilden al glimlachen, maar z’n gezicht betrok weer: „Kou vatten, ja! Dat doe je d’r mee! En kijk me eens wat een modder! Grootje kan er maar voor opdraaien.” „Dat doe ik zelf wel,” zei Miek vriendelijk, heel even maar de rimpelhand van het oudje strijkend. „Toe Grootvader, geef me eens andere kleren.” Bart dook de woonwagen in en gaf kleren. Miek spoelde zich en z’n bemodderde kousen in een heldere sloot, legde wat nat was in het gras om te drogen en klaar was de zaak. „ k Zal t nooit meer doen,” zei hij nu ondeugend lachend tot z’n grootouders. Bart lachte ook. Dees schudde d r hoofd en murmelde zorgvol: ,Wees voorzichtiger, jou koningskind!” tk schrok van haar vreemde ernst. Wat bedoelde ze met ,koningskind ? Maar niemand vond er iets eigenaardigs in. Ik dorst niet vragen. Weer dat raadselachtige, dat om de woonwagen hing. Op een der vacantiedagen was Miek bij ons. We wilden het dorp ingaan, maar konden oom helpen bij een leuk werkje: de regenbak schoonmaken, ’t Had in lang niet geregend en de bak was zo goed als leeg. Oom was met behulp van een ladder er in afgedaald en schepte het drabbige water in een emmer, die wij met een touw naar boven trokken en dan uitgoten. Dat werk duurde wel een uurtje. Geweldig, wat een modder kwam daar uit! Met enige emmers schoon water uit de kerkbak werd nu de vloer gedweild en toen kwam oom weer boven de grond. „Laat het nou maar eens lekker regenen. Maar wacht, laat ik eerst de goot nog schoonmaken.” De ladder werd tegen ’t huis gezet en oom reinigde de dakgoot. Toen ook dat gebeurd was, moest hij gauw de kerkeraadskamer in orde gaan maken, want ’t was vergadering die avond. We keken nog eens in de donkere regenbak. „Wat zal het daar beneden lekker koel zijn.” „Is die bak groot?” vroeg Miek. „Ik weet niet, maar ik geloof dat hij die kant uit nog wel een paar meter onder de grond doorloopt. Ik zou er wel eens in willen kijken.” „Willen we de ladder er terug inzetten, dan kun je er in, of zou hij te zwaar zijn? Wacht, nee, ik weet wat beters. Als je dat dikke touw onder je armen bindt, laat ik je zakken.” „Denk je, dat je dat houden kunt? Zo sterk ben je niet, hoor.” „Ach loop, ’t is toch maar een eindje. Als je aan de rand gaat hangen, zijn je voeten geen twee meter meer van de bodem af.” ’t Leek me toch wel leuk. Tante was binnen druk bezig met de naaimachine en oom kwam vooreerst niet terug. „Nou, proberen?” vroeg Miek. Ik weifelde nog even. „Toe Peter, schiet op, of ik laat me er zo inzakken, zonder touw. ’t Is een sprongetje van niks.” „Vooruit dan, besloot ik. Miek nam het touw dubbel, sloeg het onder m’n armen door en liet het, toen ik in de bak ging, zachtjes over de rand vieren, ’t Ging best. Beneden deed ik het touw onder m’n oksels los en ging in het donker op verkenning uit. „Kom er nou maar eens uit!” riep Miek, het touw ophalend. Maar ik begreep dat het een grap was. „J6, ik zie hier niets, ’k Moet eerst aan het donker wennen, hoor. ’k Zal maar niet meer naar boven kijken, want dan wordt alles weer zwart als ik in het licht heb gekeken.” Ik scharrelde wat rond. „Nou, dat valt me tegen,” riep ik weer, „de bak gaat maar een klein eindje onder de grond.” En ik weet niet wat ik nog meer riep. Elke nieuwe ontdekking werd Miek natuurlijk meegedeeld. Ik lette er zo niet op, dat ik geen antwoord kreeg op wat ik nu en dan riep. Maar dat was geen wonder, Miek hoorde niets: hij was al lang weg. Door het hoofd van den olijkerd was een prachtplan gevlogen. Met een emmer in de hand was hij naar de kerkbak gerend, de emmer werd vol geput en gauw weer teruggedragen. Miek vertelde me later wat hij gedaan had. Ik heb het natuurlijk zelf niet gezien, maar ik zou nu wat liefs willen geven, als ik toen het gezicht van den deugniet had kunnen zien. Hij beklom de ladder, de emmer water in z’n sterke knuisten. „Kerel, wat is ’t hier lekker koel, ’t is hier zo fris als na een onweersbui!” riep ik weer. „Bij een onweer hoort regen,” hoorde ik Miek roepen, maar wat was die stem veraf en waarom proestte hij zo van de lach? Ik keek naar boven, maar schrok me naar. Uit de pijpleiding, die van de dakgoot naar de bak liep, gulpte plotseling een stroom water, zodat ik met een sprong achteruit schoot. Ik zwaaide wild met m’n armen, want ik gleed bijna uit in de plas, die voor m’n voeten neerpletste en schreeuwde: „Miek, laat me d’r uit, het gaat regenen! Miek, laat me d’r uit!” Stikkend van de lach hing Miek over de bakrand, kon geen woord uitbrengen. „Laat me d’r uit, lammerd, het giet!” schreeuwde ik weer. „’t Gaat al over,” stotterde hij, nog gierend van pret, „’t was maar zo’n pietsie klein onweersbuitje.” „Laat me d’r dan toch uit, kerel, alles drijft hier.” Langzaam zakte het touw en Miek moest eerst nog eens flink uitlachen, om me dan met inspanning van al z’n krachten op te hijsen. Als ik ooit in m’n leven dwaas gekeken heb, moet het wel geweest zijn, toen' ik met m’n bovenlijf uit de bak en m’n ene been over de putrand om me heen zag naar de blinkend-witte wereld en de helle lucht, waaraan geen wolkje te bespeuren was. Miek krulde zich in letterlijke zin van het lachen en toen ik stom-verbaasd naast de bak stond te gapen, kon hij niet meer en liet zich op het bleekveldje vallen, schokkend z’n hoofd op z’n arm. Heel langzaam ging me een licht op. O, dat had die rak- ker gedaan! In een wip zat ik op hem en liet m’n vuisten op z’n rug trommelen. „Doorgewinterde schelm!” lachte ik met hem mee. En nog wel een kwartier zaten we na te gieren, om beurten vertellend wat we wel gedacht en geroepen hadden bij die „onweersbui”. 10. DE LIJSTER In het kleine voortuintje van Brouwer stond, bijna geheel overgroeid door de heg, een oude kooi. In die kooi zat een lijster. Hoe lang het dier daar al zat, wist geen enkele jongen, want zo ver m’n herinnering strekte, had ik hem horen zingen. Die lijster was zeker de enige herinnering aan Brouwers vroeger bestaan. Jaren geleden was hij n.1. een keuterboertje geweest, die met zwoegen en schrapen een sommetje geld bij elkaar had weten te krijgen. Toen Brouwer ongeveer vijftig jaar was, werd z’n pachthoeve verkocht en de nieuwe eigenaar kwam er zelf op wonen. Brouwer, die geen kinderen had om voor te zorgen, vond zeker dat hij wat te oud was om nog naar een nieuw spulletje om te kijken en besloot manmoedig om te gaan rentenieren. In het dorp kocht hij een huisje en deed ons zo de eer aan, onze woonplaats tot een renteniersdorp te verheffen. Veel beter is het plaatsje er echter niet van geworden, want Brouwer en z’n vrouw waren brandgierig. Door de week had hij een vette Engels leren broek aan, die zo dik was, dat de kleermaker de hoop niet kon koesteren, dat die nog ooit zou verslijten. Onder de jongens ging de praat, dat die broek zo stijf was van vet en klei, dat Brouwer hem ’s avonds recht naast z’n bed zette en er ’s morgens weer insprong, wat ik voor een sprookje hield, daar ik niet geloofde, dat het harkerige boertje nog een decimeter kon springen. Het enige, wat er nog aan herinnerde, dat Brouwer vroeger boer geweest was, was z’n tuintje, waarin hij alle dagen liep te scharrelen, ’t Lag dan ook prachtig, alleen de heg stond voor schandaal, zeker omdat hij zelf te stijf was geworden om die te knippen, en een ander een cent laten verdienen, zou hij beschouwd hebben als roekeloos met geld omspringen. In die heg dan hing de kooi met de lijster. Wat het diertje bewoog om te zingen, is me een raadsel. Zn hok was benauwend klein, de dakbedekking ervan verrot, zodat bij regen zijn veren nat langs ’t lijf je hingen, z’n voedsel zal hoogstens bestaan hebben uit wat kruimpjes of korstjes brood. Maar toch zong de lijster, en prachtig! Vooral op mooie zomeravonden. Dan was de straat vol van z’n gekweel. Dan zong hij z’n verlangen naar het avondrood uit, zo ontroerend, dat ik als jongen er vaak stil van werd. Dan zat hij eerst even te spelen met z’n eigen klanken, sprankelde korte tonen om zich heen, trippelde eens over z n stokje en tinkelde weer met wat fluitstootjes, tot hij midden op t stokje bleef zitten, z’n kopje rekte en zacht aan z n zang liet zwellen tot langgerekte, hoge, volle tonen, afgewisseld door trillers, die sidderden door de lucht. En als dan soms een merel in een naburige boomtop terugnep, dan werd het een beurtzang van blijheid om Gods schone schepping en van weemoed om de gevangenschap van een diertje, dat om de vrijheid schreide. Dat fluiten duurde tot de zon lang onder was, het verzachtte, tot het een stille alleenspraak werd, een droef zelfbeklag, omdat er nog zoveel mooie zomeravonden zouden komen, waarvan hij het rood niet kon zien. En het eindigde met korte, piepend gezegde vogelwoordjes op de toon van een verdrietig kind, dat slapen gaat. Deze lijster was Brouwers trots. Als de mensen, door de stille avond vriendelijk gemaakt, langs z’n huis liepen en roemden: op de mooie vogelzang, dan genoot hij, wou er zelf wel veel meer over zeggen, doch daar hij bij de dorpelingen niet geliefd was, bleven de buurpraatjes met hem meest bij een enkele opmerking. Ik zelf had al vaak genoten van de lijster, maar de ellendige toestand van het beest had me nooit getroffen. Doch Miek ergerde zich vreselijk aan dien dierenbeul. En toen hij me dat zei, zag ik in, hoe treurig het leven voor de lijster was en m’n afkeer van de gierige luidjes werd er groter door. Op een van onze vacantiedagen liepen we voorbij Brouwers huis. „Zeg,” zei Miek, „weet je, waar ik al vaak over gedacht heb?” „Nee, wat bedoel je?” „De lijster van dien naren kerel te laten vliegen.” „Als je ’t hart in je lijf had, hij liet je wel naar de brandstapel brengen.” „Ja, maar je begrijpt toch wel, dat ik het niet onder z’n ogen zou doen. Maar ik zie er geen kans voor. ’t Enige goede ogenblik zou zijn ’s middags, als hij z’n dutje doet.” „Jö, je loopt er absoluut in. Je kunt het toch veel beter eens tegen hem zeggen, hoe naar de lijster het heeft. Misschien laat hij hem dan zelf wel los. Vroeger begreep ik ook niet, dat het beest een akelig leven had, maar toen jij het zei, kreeg ik er medelijden mee.” „Ja, dan ken je Brouwer niet. Ik hèb het toch zeker gezegd tegen hem. Ik was nog niet eens uitgepraat en weet je wat hij zei? „Waar bemoei je je mee, vuile zigeuner?” ” „O ja? Zo’n lelijke vrek! En wat zei jij toen?” „Ik? Niks, hij was zo nijdig als een kat. Als ik nog een woord gezegd had, was hij wel op me afgevlogen.” „Hij kan niet meer vliegen, die vetbroek.” „Nou, ik moest toch niks van hem hebben. Maar jö, als ik er de kans voor1 krijg, laat ik de lijster los.” Ik was wel wat huiverig, maar ik vond het toch een pracht-avontuur. En samen liepen we allerlei mogelijke en onmogelijke plannen te bedenken. Natuurlijk bleef het bij plannen. Maar een week later kreeg Miek werkelijk kans. ’t Was een smoorhete dag. We lagen buiten het dorp onder een knotwilg onze tijd te verdromen. Voor ons, op het land, waren arbeiders bezig met tarwe laden. De boer stond een eindje bij ons vandaan toe te kijken. „Goeiendag, Brouwer,” hoorden we hem opeens zeggen. „Maar mensen, je zoekt de warmste dag uit om te wandelen.” „Ja,” kraakte Brouwers stem, „maar Halm, m’n ouwe buur, is veertig jaar getrouwd en nou moeten we hem toch gaan feliciteren, hè? Ouwe vriendschap, zie je, altijd een beste buur geweest. Och, daar doe je wat voor, hè?” Een arbeider, die vlak bij ons stond, zei spottend tot z’n makker: „ t Zal hem wel meer te doen zijn om een lekker maal.” „Zo is t zeker, lachte de ander, „nou eten ze zich zo dik, dat ze in geen drie dagen een snee brood nodig hebben. Da’s voordelig.” „Nou mensen, plezierige wandeling,” zei de boer weer en het tweetal sjokte voort, de zonnige weg af. Ik zag Miek lachen, dacht dat hij wat wou gaan zeggen, maar hij zweeg en wachtte tot de arbeiders weg waren. Toen hief hij langzaam z’n hoofd op, keek in de richting van het wandelende paar, dat juist achter een rij knotwilgen verdween, en de ogen half gesloten, grinnikte hij: „En nou is-t-ie z’n lijster kwijt.” „Hoe ga je het doen, wanneer?” vroeg ik, verwonderd over z’n moed. Ik had zelf nog geen ogenblik in onze jongensplannen geloofd. Miek keek me aan met ingehouden vrolijkheid en herhaalde, vastbesloten: „En nou is-t-ie z’n bister kwiit ” Hij stond op en ik volgde weifelend z’n voorbeeld. Langzaam sloegen we de weg naar het dorp in. Blakerend in de hitte lagen er de huisjes, als ingedommeld. Uit een enkele deur klonk kindergeschrei, maar verder leek het plaatsje uitgestorven. Ik vroeg nog verder naar Mieks plan, maar hij zei weinig. Blijkbaar wist hij zelf ook nog niet, hoe hij het aan zou leggen. Bij Brouwers woning gekomen, keken we eens rond. De ene buurman had de luiken dicht, de andere kon niet in het bewuste tuintje zien door de hoge heg. Aan de overkant hadden de mensen een zeildoek voor de ramen gehangen bij gebrek aan luiken. De gelegenheid kon niet mooier zijn. Toen Miek de hele omgeving bezien had, trok hij me kort en goed aan m’n mouw mee het tuintje in. We renden naar de heg en verborgen ons dadelijk in de takken. „Hier,” fluisterde Miek. „Deurtje open en....” Z’n vingers zochten al naar een grendeltje, maar hij vond er geen. Hij trok enkele takken voor de kooi weg en keek waar het deurtje zat. Ik zocht aan de andere kant. „De beul!” fluisterde Miek, „er zit niet eens een deurtje meer aan.” En werkelijk, op de plaats, waar vroeger de opening geweest was, zat een vastgespijkerd plankje. De scharnieren waren zeker verroest en versleten geweest en nu was de kooi maar dichtgespijkerd. Angstig zat de lijster in een hoekje. Z’n ogen stonden star van de schrik om de vreselijke handen, die het kooitje betastten. „Wat nu?” vroeg ik. „Het gaas lostrekken,” zei Miek en hij wilde al beginnen. Maar plotseling doken we diep in de heg: er klonken stemmen op straat. „Ajuus noor, ik moet even bij Brouwer zijn,” hoorden we en meteen stapte een man het grindpad op. Ik verstijfde van schrik, wilde naar Miek kijken, maar ik kon z’n gezicht niet zien door de bladeren. Iemand rammelde aan de voordeur, ’t Werd even stil. „Ze doen een middagdutje zeker,” mompelde een zware stem. Weer rammelde de man aan de deurklink. Stilte. „ k Zal effen achter kijken,” bromde de stem. M’n hart klopte in mn keel. Om achter Brouwers huis te komen moest je langs het pad dat naar de heg liep. De man stapte bijna recht op ons af. In m’n angst voelde ik de neiging opkomen om wild weg te rennen, maar het was of Miek dat begreep en z’n hand kneep stevig in m’n arm. Als pilaren bleven we staan, durfden niet ademen. Rakelings liep de man ons voorbij. De takken van de heg raakten hem, bogen even mee en zwiepten dan terug. De man sloeg de hoek om. „Maaauw! Tssssj! Eèèèèuw,” gilde plots een kat, die hij zeker op haar poot trapte. ,,Hui!” schreeuwde de man, „lammeling, is dat schrikken!” Meteen stormde de kat over m’n voeten weg. Gruwel! ’t was of ik door de grond ging. ’t Scheelde weioig, of ik had het uitgegild. De man liep nu verder, ging ie andere hoek om en ik hoorde hem op ’t achterstraatje. Daar kon hij ons niet meer zien. ,Weg!” fluisterde ik tegen Miek, maar ’t enig antwoord vas, dat hij me nog steviger in de pols kneep. En ’t was verstandig van hem, want weer klonken stemmen op itraat. We zouden ons verraden hebben met weg te ■ennen. kan de achterdeur werd nu gerammeld en meteen naakte Miek van de gelegenheid gebruik, om dieper in de heg te dringen. Ik volgde z’n voorbeeld. Daar waren weer de voetstappen. Weer een ogenblik van grote angst. Maar de onbekende liep ons brommend voorbij. Het tuinhekje klapte achter hem dicht en weldra was hij in de dorpsstraat verdwenen. Toen liet Miek me pas los. „Nou weg, hoor!” fluisterde ik. ’k Was de hele lijster vergeten. Maar Miek niet. „Nog even,” zei hij en z’n handen tastten al weer bovenaan de kooi om ’t gaas los te trekken. Meteen voelde hij, dat het dakje zo rot was, dat z’n vingers er doorheen schoten. Ik hoorde een krak, zag dat Miek een paar plankjes lostrok. „Nou,” fluisterde hij, „da’s gebeurd, voorzichtig, hoor, dat ze ons niet zien. Eerst ik, als de zaak veilig is, kuch ik even, dan kom jij maar.” Toen ik een ogenblik alleen stond, voelde ik, hoe weinig moed ik had overgehouden, ’k Durfde bijna niet blijven staan. Gelukkig, daar was Mieks kuchje. Ik sloop weg. Een paar takken zwiepten tegen de kooi en meteen hoorde ik de verschrikte vogel boven m n hoofd wegvliegen. Met een paar sprongen was ik bij Miek, tuimelde over het hekje, krabbelde op en stond in de dorpsstraat. 11. DE GEVOLGEN Maar het muisje zou een staart hebben. Toen we de volgende dag in de buurt van de woonwagen aan bet spelen waren, kwam bet rode gezicht van den veldwachter opeens boven de dijk kijken en even daarna stond hij voor ons. Hij sprak eerst geen woord, keek Miek strak aan, wel een paar minuten lang, knikte toen overtuigd en zei streng: „Vertel me eens, waar ben jij met de lijster van Brouwer gebleven?” Miek en ik keken verbluft den man aan. Hoe wist bij bet? We waren zo beteuterd, dat we geen van beiden een woord konden uitbrengen en Mieks hoofd was nog roder dan dat van den veldwachter. „Nou, krijg ik nog antwoord?” „Ik.... ik weet bet niet.... ik weet het heus niet,” stotterde Miek. „Zeg jongen, probeer me niet voor te liegen, je hoort dat ik alles weet.” „Ja maar, ik weet toch echt niet waar de lijster is.” „Nee veldwachter, wij weten helemaal niets van een lijster af.” Ik meende dat Miek alles ontkennen wou en trachtte hem daarbij te helpen. „Zo, vroeg ik jou wat? Draai jezelf om en kijk me niet aan voor ik het zeg. Vooruit, helemaal omdraaien, je rug naar me toe! En jij nu, krijg ik nog een duidelijk antwoord?” „Ik weet het niet, veldwachter.” „Wat weet je niet?” „Waar de lijster is.” „Zo, wat heb je ermee uitgehaald ?” „Niks, veldwachter.” „xl m, dat is eigenaardig. Trek je klompen eens uit. Laat eens kijken. Ja, dat komt precies uit, acht en twintig centimeter, zei hij, z n duimstok weer in z’n zak stekend, en dan verder de klomp bekijkend. „Half afgesleten hakken, wat sterk afgerond van achter, klopt precies. Nou kort en bondig: Ben jij in de tuin geweest bij Brouwer?” „Ja, veldwachter.” „Aha, ja, veldwachter. En waarom stond je me dan zo even voor te liegen?” „Ik loog niet. Ik weet heus niet, waar de lijster is.” „Jij had ook niks met hem uitgehaald, vertelde je?” „Nee.” „Nou lieg je weer.” „Nee, ik lieg niet, ik heb niets met hem uitgehaald.” „Zeg eens, maatje, de toon van den veldwachter werd scherp, hij pakte Mieks oor tussen z’n vingers en schudde er eens aan, „nou voor ’t laatst, ik zwijg en jij krijgt het woord, je vertelt me van a tot z, wat je daar in die tuin deed.” „Ik had medelijden met de lijster, toen heb ik z’n hok stukgemaakt en hij is weggevlogen.” „Ah zo, dus met de lijster heb je niets uitgehaald, maar met het hok.” „Ja, veldwachter.” „Maar deugniet, hoe kwam je daarbij?” „Het beestje zat in zo’n klein kooitje, helemaal in de heg en er zat geeneens een deurtje aan en hij zong zo verdrietig.” „ Ja maar, rekel, de toon van den veldwachter werd veel minder streng, „je begrijpt toch wel, dat zoiets niet onbestraft door kan gaan?” Miek zei niets. „Wie was er bij je, want aan de voetsporen te zien, waren er twee jongens.” Miek zweeg. „Je wilt je kameraad niet verklappen zeker. Hé daar, draai jij jezelf eens om, was jij er bij?” „Ja, veldwachter,” zei ik, half huilend. „Zo, nou, dat is een fraaie geschiedenis. Ga jullie maar eens mee naar Brouwer.” Bart was niet thuis en Trees zat zeker achter de woonwagen in de schaduw. Niemand had iets van onze ontmoeting met den veldwachter gemerkt. Hij duwde ons voor zich uit en we liepen traag naar het dorp. „Ja, dat zal je niet glad zitten, mannetjes, Brouwer is woedend.” ’t Leek wel of de veldwachter niet zo verschrikkelijk boos op ons was, en dat we meer van ’t boertje te wachten hadden dan van hem. Daar waren we bij z’n huis. De veldwachter opende de deur en riep: „Volk!” „Ja Brouwer, hier heb ik de daders.” „O, die schurken! Ah, zie je wel, veldwachter, dat ik gelijk had, die zigeuner is het geweest, ’k Zei het je immers, hij had me al eens een brutale mond gegeven over m’n lijster,” schreeuwde Brouwer, in dubbele woede ontstoken, nu hij de misdadigers voor zich zag. „Zeg er eens, vuile schooier, waar is m’n vogel?” Z’n stem verhief zich nog meer en hij hief z’n stok op, om Miek te slaan. Maar de veldwachter tikte met z’n stok tegen die van Brouwer en zei kalm: „Laat de straf maar aan mij over, baas.” „Waar is m’n lijster?” kraaide het briesende mannetje. Miek zweeg en ik zag aan z’n koppig gezicht, dat hij niet van plan was antwoord te geven. De veldwachter zag dat zeker ook, want hij vertelde dat de lijster weg was ge- vlogen, nadat Miek het hok had stukgetrokken. Brouwer werd krijtwit van woede, hij leek nog eens zo mager als einders en zag er nu heus niet naar uit, dat hij gisteren voor drie dagen genoeg had gegeten. „Wel, zulk tuig, zou je ze niet....” en weer vloog de stok omhoog, maar weer voorkwam de veldwachter de slag. Toen kwam ook vrouw Brouwer er bij. „Dat is nou de schurk, die onze vogel heeft laten vliegen,” tierde de boer. „Die zigeuner,” piepte de vrouw, „je hebt het nog wel gezegd, ja, ’t moest verboden zijn, dat zulk volk tussen de mensen woont.” „Ik kan hem wel doodslaan,” gilde de man, die zich hoe langer hoe meer opwond. „Nou mensen,” kwam kalm de stem van den veldwachter, „wees eens verstandig en luister.” „Verstandig! Verstandig! Ben ik dan soms niet verstandig? ’t Moest je zelf maar eens gebeuren, je ranselde ze ’t hok in. Ik zou.... ik wou.... ik wil.... d-d-d-d.” Brouwer stotterde van drift, „d-d-die schurken!” „Dat wou ik nu juist zeggen, Brouwer, als ’t mij gebeurde, dan liet ik ze op hun knieën om vergeving vragen en....” „Vergeving! Vergeving! Je bent gek. Nooit van m’n leven. Vergeving! Ik moet en ik zal de lijster terughebben en.... en.... een nieuwe kooi d’r bij,” tierde de man geheel buiten zichzelf. „Zeg eens, baasje, een toontje lager is ook goed, hoor. Ik wens geen woorden naar m’n hoofd geslingerd te krijgen als: „Je bent gek”,” sprak de veldwachter koel. „Nou ja, maar dat gespuis maakt me ook gek.” „Als jij er gek van wordt, moet je het mij niet verwijten. Maar laten we maar eens verstandig praten. Wat moet er nou met die jongens? De lijster is weg en blijft weg, dat begrijp je wel. Als de jongens je vergeving vragen en b.v. wat schadevergoeding betalen.” In andere omstandigheden had het woord schadevergoeding bij Brouwer wel goed gewerkt, centjes vangen, dat was t beste, wat een mens kon doen, maar nu was hij te erg over z’n theewater. „Ik moet en zal de lijster terughebben,” kraaide hij. „Nou man,” teemde de vrouw, „ik zou zeggen, schadevergoeding is ook wel goed.” „Ik moet en zal de vogel terughebben.” De man maakte zich zo boos, dat ik aan het gezicht van den veldwachter zag, dat hij er ongerust over werd. „Kalmeer toch eens, beste man,” ried hij vriendelijk. „Kalmeren! Die lijster komt terug, en vandaag nog, of ik ga zelf naar den burgemeester, ’t lijkt wel of je die schurken de hand nog boven ’t hoofd houdt.” De veldwachter merkte wel, dat er met den man niets te beginnen viel en zei: „Welnu, Brouwer, ik zal er direct met den burgemeester over praten. Allo, rekels, ga mee,” en hij duwde ons snel de deuropening uit. „Ik ga mee!” riep Brouwer. »»Je niet mee, en je komt niet bij den burgemeester, voor je geroepen wordt.” De veldwachter werd de zaak zat en tegen ons voer hij uit: „Dat hele standje heb ik nu aan jullie te danken.” De burgemeester woonde in t naburige dorp, hij regeerde over twee plaatsen tegelijk. ’t Was ruim een half uur lopen naar „’t stadhuis”. „Ja, dan zal ik toch eerst jullie ouders moeten waarschuwen, vond de veldwachter, „anders worden die ongerust.” „Oom en tante komen vanavond pas thuis, ze zijn naar m’n zuster,” zei ik. „Des te beter, dan even naar jou grootvader, vooruit.” Bart was intussen thuisgekomen. Hij keek raar op, toen de veldwachter bij z’n wagen kwam met Miek en mij. Weldra wist hij wat er aan de hand was. „Nou moet ik met de jongens naar den burgemeester,” eindigde de veldwachter z’n verhaal. Trees stond er bij te beven. „Miek! Moet Miek het hok in,” huilde ze opeens, „ja maar, dat gebeurt toch niet. Bart, dat laat je niet toe.” „Welnee vrouwtje,” stelde de veldwachter gerust, „over een uur is hij terug.” „Nee, nee,” kreet Trees, „hij gaat niet mee. Nee, nee, dat zeiden ze van z’n vader ook, die zou over een uur ook terug zijn, en.... hij kwam nooit terug.” Trees snikte het uit, trok Miek tegen haar borst. „M’n koningskind, ze krijgen je niet mee.” Ze was totaal van streek. Ze zoende Miek keer op keer en snikte: „Jou koningskind.” De veldwachter was zichtbaar verlegen met het geval en wist niet, wat te zeggen. „Stil maar, grootmoeder,” troostte Miek; maar hij schreide ook. Bart had met groot medelijden in z’n ogen toegekeken en troostte nu ook het zwarte vrouwtje. „Stil moedertje, er komt niets van in, hoor.” Dan keerde hij zich tot den veldwachter: „Is die boer niet te kalmeren? Wel ja toch, laat mij dat maar eens opknappen.” „Maar man, hij is in staat om jou ook af te ranselen.” „Dat zal zo’n vaart niet lopen,” antwoordde Bart rustig, „laat me maar eens met hem praten, ’t Geld groeit niet op m’n rug, maar ’t zou toch al gek wezen als hij met een njksdaalder niet tevreden was.” „Je kunt t proberen, maar wacht dan liever tot morgen en laat ik met je meegaan.” „Als je dat beslist wil, is ’t goed, maar voor mij is ’t niet nodig, hoor.” „Kom morgen om negen uur bij me, ik ga liever mee. Wie weet hoe de kerel zich opwindt en wat heb ik ««n nieuwe poppenkast.” „Afgesproken,” zei Bart. „Dat is nu allemaal jullie schuld, lummels,” zei de veldwachter kwaad. „Ja, een pak slaag moesten ze hebben,” zei Bart en ik zag dat hij ’t meende. De veldwachter verdween. Miek kwam op z’n grootvader toe en vroeg met trillende stem: „Wil je ’t me vergeven, grootvader?” „Hoe kwam je toch tot die dolle streek?” «O» grootvader, ik had al zo lang medelijden met het arme dier, ik dacht alleen maar aan de lijster en niet aan wat er van kon komen.” »Ja> ja> naaar dat niet alleen, maar je hebt je vingers uitgestoken naar een anders goed. Dat is heel verkeerd, dat snap je toch wel?” „Ja, nu wel, maar ik heb er niet bij nagedacht.” „Stommerd, als je zo n medelijden had met het dier, waarom heb je het mij dan niet gezegd, ik had de lijster toch kunnen kopen. Die dierenbeul heeft bever een gulden dan een vogel, geloof dat maar.” „Grootvader, wil je me vergeven?” vroeg Miek weer. „Afgelopen,” zei Bart en gaf Miek een hand, „als ’t nou morgen maar wat vlot gaat.” Toen keerde Miek zich naar Trees. Hij streek haar over t voorhoofd en meteen begon hij weer te huilen en bep weg, achter de woonwagen. Ik voelde me verlegen en begreep, dat ik maar weg moest gaan. Na een stille groet verdween ik. De volgende morgen ging Bart met een dode haan over de schouder naar Brouwer. Wat zich daar afgespeeld heeft, ben ik niet te weten gekomen. Maar Bart kwam terug zonder haan. „Wat heeft het je gekost?” vroeg Miek. „Een haan en een rijksdaalder, vriend, je grap is dus duur geweest.” Miek bloosde en antwoordde niet. De hele volgende week hebben we niet gespeeld, maar gewerkt. Miek wilde niet, dat z’n grootvader schade zou lijden door zijn schuld. En ik was het volkomen met hem eens. We hebben aren gelezen, tot onze ruggen er van kraakten. Na zes dagen stapten we naar den molenaar en vroegen of hij ons graan wou kopen, ’t Was werkelijk een hele berg geworden. Vijf gulden kregen we. En jubelend snelden we naar de woonwagen. „Hier Grootvader,” zei Miek glunder, „houd je hand op.” Hij plakte er twee rijksdaalders in en vervolgde schalks: „die haan heeft toch niet meer dan een rijksdaalder gekost zeker?” Barts gezicht straalde. Dankbaar keek hij ons aan en bijna ontroerd zei hij: „Fijne kerels.” Dan na een ogenblik riep hij vrolijk: „Morgen eten we kippensoep en Peter eet ook mee!” 12. JNAAR DE KWELDERS De laatste week van de vacantie was ingegaan. Wat waren die twee weken omgevlogen! Ik zag er werkelijk tegen op, weer naar school te moeten. Niet, dat ik het daar zo vervelend vond, maar als je vacantie hebt, wil je die toch zo lang mogelijk rekken. „Ben je mal, zei Mtek, „niet om de school denken, da’s ’t beste, anders gaat de helft van je pret af.” We lagen op onze rug aan de dijk, voor het huisje van Dina en keken naar de kruinen van de bomen, die zacht wiegden in de zomerse wind. ’t Was een hele toer geweest om toestemming te krijgen voor Miek, twee nachten bij m n zuster te slapen. Trees kon hem bijna niet laten gaan. Maar toen ik de brief voorgelezen had, waarin Dina vroeg of ik nog een paar dagen kwam logeren en of ik vooral m’n leuken vriend mee wou nemen, gaf Trees toe. Ik denk nu, dat het haar vaak leed heeft gedaan voor Miek, dat veel mensen den „zigeunerjongen” maar liefst links lieten liggen en dat ze het prettig vond dat haar oogappel ergens vnendelijk ontvangen werd. Terwijl we een poosje zwijgend naast elkaar lagen, zag ik in m’n gedachten het eenzame vrouwtje op het trapje van de woonwagen zitten, turend in de verte, luisterend naar het ruisen der bomen. Ze bleef toch altijd zo’n vreemd wezen voor me. Er hing zo’n geheimzinnige sfeer °m haar. Toen we weggingen, zei ze weer die eigenaardige woorden: „Wees voorzichtig, jou koningskind.” Ze zei het zo ernstig, dat ik begreep, dat die naam een betekenis moest hebben. Maar welke dan? Miek durfde ik er niet naar vragen, daar ik voelde, dat er iets in lag, dat geheim moest blijven voor anderen. „Hier,” had Bart gezegd, bij ons heengaan, „geef dit aan Peter z’n zuster,” en hij hing Miek een vet konijn over de schouder, „zo’n opeter als jij moet z’n kost betalen, anders eet hij een mens arm.” „Ik geloof vast, dat die lui rijk zijn,” zei ik tegen tante, toen we nog even bij haar aanliepen, „zo’n groot konijn zo maar weggeven!” „Ben je mal,” lachte tante, „rijk zijn ze in geen geval, hoor, maar och, de mensen hebben bijna voor niets anders te zorgen dan voor hun eten. Huishuur, belasting, meubels, dat zijn allemaal dingen, waar ze geen cent voor uit hoeven te geven en kleren kopen ze natuurlijk ook heel weinig. Maar hoor eens, Peter, neem voor Dina maar een paar pond boter mee, ’t arme schepsel zou anders het konijn niet eens kunnen braden. En denk er om, dat je haar helpt met het huiswerk, hoor. Ze is wel aardig opgeknapt, maar ze is erg zwak, moet je denken.” Zo waren we dan bij Dina aangekomen met onze heerlijkheden. Liggend aan de dijk snoven we de geur op van het konijn, dat Dina’s grootste pan vulde. Glimlachend kwam ze naar buiten. Wat was ze blij met het cadeau. En ik ried, wat ze bij zichzelf dacht: „Wat is onze Vader in de hemel toch goed!” „Is de zee hier ver vandaan?” klonk de stem van Miek. „Nee, een kwartiertje lopen maar.” „Zullen we er dan eens heen?” „Vandaag nog, bedoel je? En je zei, dat je zo lui was als een varken.” „Morgen is ook goed, maar ik wil toch graag de kwelders l) eens zien, daar ben ik nog nooit geweest en grootvader vertelt er zo veel van. Meeuwen en wulpen en nog allerlei andere vogels moeten er zijn.” „Je grootvader vertelt ook wel eens dingen, die hij ge- i) Aangeslibd land, buiten de zeedijk. woonweg uit z n duim zuigt, maar meeuwen en wulpen zijn er wel.” „Ja jö, een poosje geleden nog had hij het over de kwelders en toen zei die, dat er meerminnen wonen.” „Meerminnen, wat zijn dat?” „Die hebben het bovenlijf van een vrouw en eindigen in een visstaart. Ze kunnen zo prachtig zingen, zei die, dat iedereen er naar luisteren moet. Als je ze hoort zingen, ga je er naar toe, maar dan zwemmen ze door de stroompjes hoe langer hoe verder naar de zee. Dan ga je ze achterna, want ze blijven maar zingen, net zo lang tot ze je tot vlak bij de grote zee gelokt hebben. En als je dan een eindje in zee gaat baden, om ze toch te zien, trekken ze je opeens naar beneden en dan nemen ze je mee naar hun paarlmoeren paleis diep onder water.” „Je grootvader is een grappenmaker, maar ik vind het toch een mooi verhaal, alleen een beetje griezelig, hè?” „Ja, maar dat vindt hij net fijn, *t moet altijd een beetje griezelig zijn. Vroeger, toen ik een kleine jongen was stelde ik me de wereld voor als een groot bos en daar’ leefden allerlei vreemde dieren in, die konden praten tegen elkaar en die alle nachten feest vierden. Dat kwam allemaal van de verhalen van grootvader.” De stem van Dina, die ons binnenriep om te eten, maakte een eind aan de sprookjes. Ik vertelde van de meerminnen aan Dina en haar man; ze lachten er maar eens om. „Toch kan de zee zo mooi ruisen, dat het wel zingen lijkt,” zei Dina. „En er zijn al heel wat jongens naar de zee gelokt door dat mooie lied. Dat wil zeggen, ze wilden gaan varen en konden het aan land niet meer uithouden. En er zijn ook heel wat jongens, die naar zee gegaan waren, nooit meer teruggekeerd, omdat het schip, waar ze op voeren vergaan was.” „Hé! Dat lijkt wel wat op het verhaal van de meerminnen,” zei ik. „Nou, eet nou maar heerlijk van Miek z’n konijn en laat de meerminnen maar zingen, hoor,” zei Herman. „Morgen gaan we naar de zee kijken, Dina, is dat goed?” „Welja, als je maar voorzichtig bent, want op de kwelders is het toch altijd wat gevaarlijk, vooral als de vloed op komt zetten.” De volgende middag stapten we naar de zee. Na een kwartier door het polderland gelopen te hebben, kwamen we bij de hoge, boomloze dijk. Voor ons strekten zich de eindeloze kwelders uit, ruig begroeid met allerlei planten en doorsneden van kleine en grote geulen, die op ’t ogenblik van onze aankomst zo goed als droog waren. Sommige waren zo smal, dat ze geheel overgroeid waren door planten; ze verenigden zich tot kleine sloten en die weer tot brede geulen, waar je niet over kon springen. En een eind verderop liepen ook die weer in elkaar en ontstond er een soort beek met modderige bodem en vrij steile oevers. Deze zogenaamde killen hadden hier en daar wel een breedte van een meter of zes. Midden in het bed ervan slingerde een stroompje van mooi helder zeewater. Zo bestonden de kwelders eigenlijk uit tal van eilandjes. Als je de weg er op wist, kon je makkelijk een half uur ver lopen, eer de bodem wat slijkeriger werd. Bij vloed kwam het water door de killen opzetten en overstroomde dan langzaam de eilandjes. Dicht bij de dijk was dit echter niet meer het geval; daar waren de kwelders al zo hoog, dat ze zelden meer onder water kwamen. Maar een kwartier lopens verder stond bij vloed alles blank. Dan zakte het water weer en stroomde door de killen weg, zo snel en met zulk een kracht, dat de beste zwemmer er door meegesleept zou worden. Het zwemmen in de killen was dan ook alleen mogelijk een kwartier voor en na de vloed; dan stond het water zo goed als stil. ’t Was Miek en mij evenwel niet om de vloed te doen; zwemmen mochten we toch niet, trouwens, ik kon het ook niet. Maar bij eb waren de kwelders een heerlijk oord om op te dwalen, krijgertje te spelen, of slootje te springen. „Zijn dat nu die heerlijke kwelders?” vroeg Miek, toen hij ze voor t eerst zag. Hij had het fijne er van niet dadelijk door. Maar toen we een eind van de dijk verwijderd waren en hij het stromen van het water zag en de meeuwen en wulpen hoorde roepen, begon hij volop van het oord te genieten en weldra waren we op zoek naar nesten, die er natuurlijk niet waren, omdat de kwelders af en toe overstroomd werden. „Kijk, ginds loopt een schaapherder met z’n kudde,” zei Miek. Werkelijk hepen er wel een honderd schapen dicht bij de dijk te grazen. Springend over smalle en brede killen kwamen we bij den herder, een vriendelijk man, die ons de kunsten van z’n honden het zien. „Hoe ver kun je wel over de kwelders lopen?” vroeg ik. „Een half uurtje zowat, maar ginds verder moet je op blote voeten lopen, want daar is ’t allemaal shjk. Ja, als je een half uur gelopen hebt, zul je zowat bij de zee zijn.” „Zie je daar de schepen varen?” „Nou, wel eens een! enkele vissersschuit, en als ’t erg laag water is, zie je de ruïnes van ’t oude Gorzel.” „Ruïnes, waar, wat bedoelt u?” vroegen we beiden tegehjk. „Wel, deze hele kwelders en nog veel verder de zee in, is allemaal verdronken land, hier lagen vroeger veel boerderijen en ginds verder lag het stadje Gorzel met een groot kasteel. Dat is allemaal weggespoeld door de zee, vele jaren geleden, toen bij een vreselijke storm de dijken doorbraken. Maar als ’t in ’t hartje van de eb is, kun je nog muurbrokken zién van het kasteel.” Jongens, wat werden de kwelders opeens interessant! We raakten met onze vragen niet uitgeput. De herder wist telkens antwoord te geven, maar ik vertrouwde z’n olijke gezicht niet goed, ’k geloofde dat hij sommige antwoorden maar fantaseerde. Natuurlijk vroegen we ook naar de meerminnen. O ja, die waren hier, hij had et zelf wel eens een gezien, ginds in die brede kil. Ze was vlak voor hem opgedoken, had hem met haar vergeetmijniet-blauwe ogen aangekeken, had zich op de andere zij gedraaid en was stil in ’t water weggezonken, geluidloos, zonder een woord te uiten. Of ze niet had gezongen? Nee, daar had hij niets van gehoord toen, maar bij het kasteel Gorzel zongen ze vaak, ja, dat had hij meermalen gehoord. „Maar, kijk nou eens, jullie houdt me aan de praaien m’n schapen dwalen overal heen. Tot ziens, hoor! Hallo, Kastor, er vóór! Poedel, doe je werk! Maffen jullie dan? Toe Poedel, haal bij!” De honden sprongen en de herder wierp kluitjes en zo trachtten ze de kudde weer bijeen te krijgen, wat niet zo vlot liep, want sommige schapen durfden niet over de killen te springen, zodat de herder ze naar een smallere geul moest drijven. „Jammer, zeg, hij kon zo leuk vertellen.” „Ja, maar je moet niet alles geloven, wat hij zegt, hoor, ’t is een grappenmaker.” „Hij vertelt wel zowat als je grootvader, vind ik.” „Zullen we eens gaan kijken of er wat van die ruïnes te zien is?” „Ja zeg, dat lijkt me wel aardig en van die ruïnes kan toch wel waar zijn, want ’k heb Herman ook wel eens over ’t verdronken land horen praten.” Zo gingen we dan verder de kwelders op, eerst springend over de killen, later er door wadend omdat de kanten te glibberig werden. „We kunnen onze kousen en klompen hier wel laten liggen, er komt toch niemand.” „Ja, maar hoe vinden we ze straks terug?” „O, kijk, daar ligt een tak in het water, die planten we hier neer, dan weten we precies, waar ze liggen.” Zo deden we en verder ging het met opgestroopte broekspijpen. 13. DE MEERMINNEN Wat is ’t hier stil, zeg, luister toch eens!” zei Miek. We stonden even stil. Heerlijk was het. Over de wijde kwelders brandde de zon, maar je had er geen last van, want ’t was er veel koeler dan in ’t polderland. Allerlei tekkende geluidjes van schelpdieren hoorde je en de eenzame roep van een wulp klonk zoet over de vlakte, ’t Ruisen van de zee was als wondere muziek. Hier had ik willen zitten, uren lang, maar dat ging niet, want we hadden de kwelders al achter ons en liepen in het naakte slijk. Nog een minuut of vijf lopen en we waren bij de zee. Er lag een omgekeerde, half verteerde, met wier begroeide roeiboot. Daarop gingen we zitten. Praten deden we niet veel, we luisterden maar naar de vogels, naar de zee en naar het niets van de stilte. „Zie je iets van de ruïnes?” „Nee, maar ’t water is ook al aan ’t opkomen, merk je ’t wel, zoeven was het nog wel honderd stappen bij ons vandaan en nu geen vijftig meer.” „’k Wou, dat ik de meerminnen eens hoorde.” „Die zingen niet voor zo’n paar kleine apen,” lachte Miek en we zwegen weer. O, wat was het toch mooi! De zee, die dichterbij kwam, spoelde lange lage golfjes op ’t slijk en trok ze weer lekkend terug. Sneeuwwitte meeuwen wiekten boven het water, dreven minuten lang zonder zichtbare vleugelslag, doken omlaag en haalden een hapje op, \Vaar een paar andere krijsend op afkwamen, om er een stukje van te veroveren. Wulpen liepen trippelend over ’t slijk en hun gezellige praatgeluidjes waren als tonen, die een spelend kind in ’t voorbijgaan uit een piano tokkelt. En door dat alles klonk het ruisen van de zee. O! het ruisen van de zee! Nooit had ik het zo gehoord en later heb ik het ook nooit meer zo gehoord. Muziek, muziek, die de heerlijke zomermiddag vulde en de verre leegte zo vol maakte, dat het de oren deed suizen, ’t Was overweldigend. De ogen half dicht om het witte licht zat ik te soezen. Toen zei Mxek zacht: „Dat zijn de meerminnen. Ik glimlachte. Ja, dat waren de meerminnen, de zee was zelf een meermin! „Zeg,” zei Miek opeens, „kijk eens, ’t water staat al rond de boot, we moeten maken, dat we wegkomen, jö.” Inderdaad, t zeewater was al een tiental meters voorbij de boot gespoeld. „Zie je, zo hebben we nou geluisterd naar de meerminnen, straks trekken ze ons nog naar de diepte.” Ik huiverde onwillekeurig. Stel je voor, dat daar eens zo’n vrouwengezicht opdook, met lange natte haren en dat het wonderlijke wezen haar blanke armen eens uitstak en aan je benen trok! Hu! Ik sprong van de boot in t water, gleed bijna uit en baadde in de richting der kwelders, gevolgd door Miek. Het mooie van de zee was een ogenblik angstaanjagend voor me geworden. Maar weldra stond ik weer op het droge. Mieks gezicht glunderde. Hij zag het wel, de olijkerd, dat ik bang was geweest, maar hij plaagde me niet. „Zeg jö,” schrok hij, „kijk ginds eens, we krijgen onweer.” Werkelijk hing boven de dijk in de verte een zwarte lucht, waarin een bliksem verschoot. Opeens was ons genieten uit en werd het haasten, om de kwelders te bereiken. Maar hard voortmaken konden we niet, want telkens gleden we uit in het slijk. Toch draalden we niet, want reeds hoorden we het rommelen van de donder. Stel je voor, dat we de bui hier kregen! Nergens was een beschutting, zelfs geen struikje. Snel kwam het onweer opzetten en het vervelende van het geval was, dat we de bui tegemoet moesten. Toen we het groen van de kwelders bereikt hadden, zagen we reeds bliksem na bliksem door de zwarte lucht schieten en werden de donderslagen zwaarder. „We halen het nooit, Miek.” „Opschieten, jö, hier kunnen we tenminste harder lopen.” We draafden naast elkaar, sprongen over de geulen, baadden door de diepere killen, waarin het water reeds aanmerkelijk gerezen was; op sommige plaatsen reikte het zelfs tot onze broek. „Onze kousen,” schrok Miek. „Stommerd, die zijn we al lang voorbij.” „Stommerd? Heb jij er soms aan gedacht?” „Nee, och, zo bedoel ik het niet, maar waar zijn ze nou?” We stonden stil, keken de vlakte af, links en rechts, voor ons, achter ons. „Kijk ginds, helemaal rechts,” zei ik. We renden er heen. Ja, gelukkig, daar lagen ze. Maar we hadden geen tijd om ze aan te trekken en met kousen en klompen in de handen snelden en sprongen we over de kwelders. Feller werden de bliksemstralen, heviger de donderslagen. Ik werd bang. In school of thuis zou ik bij onweer nooit tekenen van vrees getoond hebben, dat stond kinderachtig, maar hier op de eenzame vlakte door een bui overvallen worden zou zelfs den moedigsten jongen bang maken. „We halen het nooit,” zuchtte ik, toen een ratelende donderslag over de uitgestrektheid rolde. „Volhouden,” spoorde Miek aan, al moet hij ook wel begrepen hebben, dat we nooit meer op tijd het polderland konden bereiken. Plotseling stonden we voor een brede kil, waarin het water snel stroomde. We daalden de steile kant af en probeerden er doorheen te waden. „Pas op, dat je niet uitglijdt, hoor,” zei Miek nog, maar het was al te laat. Ik gleed uit, sloeg wild met m’n armen in de lucht, trachtte nog staande te blijven, maar viel achterover, tot m’n groot geluk in de stevige armen van Miek, die me weer overeind zette. Hij zag krijtwit van de schrik. „Dat scheelde een haar,” stamelde hij. „Als je in die stroom was gevallen, was je meegesleurd.” Ik stond te trillen op m’n benen. „Hier kunnen we niet door, Peter, ’t is te diep, we moeten een andere weg zoeken.” We klauterden tegen de kant op, waarbij ik weer uitgleed en m’n blouse totaal met slijk besmeurde. Fel schoot een bliksem neer en enige seconden later ratelde een donderslag over de groene vlakte, klaterde met talloze echo’s verder, tot hij met dof gerommel over de zee verstierf. De angst greep me aan en ik begon te huilen. Ook Miek stond even besluiteloos. „Laat ons gaan liggen,” zei hij na een ogenblik, „zo recht- op in het veld is levensgevaarlijk bij zwaar weer, zegt grootvader.” Hij voegde de daad bij het woord en legde zich plat op z’n buik. Ik moest z’n voorbeeld wel volgen, hoewel ik het idee, tijdens een donderbui ergens verloren in de vlakte te liggen, vreselijk vond. „Je hoofd omlaag,” ried Miek en lei zelf z’n hoofd op z’n armen. Ik deed wat hij zei en lag, kijkend in de donkere aarde, in grote angst te wachten op de volgende slag. Knetterend spatte die boven onze hoofden uiteen. Ik uitte een kreet: „Heer, help ons!” en sprong in m’n radeloosheid overeind. „Liggen,” kommandeerde Miek en de beslistheid van z’n stem dwong me, hem te gehoorzamen. Daar begon de regen te stromen, pletsend op onze hoofden en ruggen. Weer wilde ik opstaan, maar ik bedwong me, en lag huiverend van het nat en rillend van angst te wachten, te wachten. Ik kon op dat ogenblik niet anders dan bidden en telkens weer fluisterde ik: „Heer, help ons.” Een felle bliksemstraal verblindde plots m’n ogen en onmiddellijk daarop petste scherp iets door de lucht als een zweepslag, direkt gevolgd door een loeiend geluid, dat even later overging in wegdreunende donder. Ik kromp ineen, voelde een duizeling in m’n hoofd. Sterren draaiden me voor de ogen. Ik stond op het punt m’n bewustzijn te verliezen van schrik. Maar Mieks hand voelde ik de mijne grijpen en langzaam herstelde ik me. En weer lagen we in de kletterende regen te wachten. Maar gelukkig, bij de volgende bliksem bleef de slag enige tellen uit en na een paar minuten was de tijd tussen licht en donder nog langer, ’t Ergste was voorbij. Toch bleven we nog even liggen. Pas toen duidelijk bleek, dat het onweer afdreef, stonden we op. Ik zag aan Miek dat ook hij erg in angst had gezeten, z’n gezicht stond strak en alle kleur was van z’n bolle wangen weg. „Die ene slag is vlakbij geweest,” zei hij. We wilden weggaan, maar opeens wees Miek voor zich uit naar een gat in de kwelders, waar het groen overspat was met slijk. „Hier is-ie gevallen,” bracht hij er nauwelijks hoorbaar uit. M n hart stond stil van schrik, ’t Was geen twintig meter van ons vandaan. En zonder dat ik er wat aan kon doen, begonnen m’n tranen te lopen en snikte ik het uit. Ook Miek was zichtbaar aangedaan: hij rilde en kon geen woord uitbrengen. Een donderslag, die over de vlakte dreunde, bracht ons weer tot bezinning. „We moeten een uitweg zoeken, Peter, en gauw, anders kunnen we niet meer weg om de vloed.” We liepen een eind langs de kil, tot waar ze zich vertakte in twee smallere stromen. We waadden er doorheen en maakten nu voort om de dijk te bereiken. Dat duurde evénwel nog zeker een kwartier, want telkens moesten we omwegen maken, omdat het water in de killen sterk gewassen was. De regen bleef maar neerstromen en doorweekt naderden we eindelijk de dijk. Daar riep iemand m’n naam. Wie stond daar? Ja, wie zou het anders geweest zijn dan Dina, die in nameloze angst naar ons gezocht had. Ik snelde naar haar toe en een minuut later sloeg ze de armen om me heen en stamelde: „Lieve jongen!” „O, Dina, snikte ik, „we zijn bijna dood geweest, vlak bij ons is een slag gevallen.” Ook Miek stond nu bij haar. Ze trok hem tegen zich aan en zei weer: „Lieve jongens.” Ik voelde, dat ze beefde. Hoewel ze een paraplu bij zich had, droop ze van het water. „O, jongens, wat ben ik blij, wat heb ik in angst gezeten!” Ze slaakte een diepe zucht. „Hoe wist ü, dat we nog op de kwelders waren?” vroeg Miek. „Van den herder. Toen ik het onweer op zag komen, ging ik jullie halen, maar ik zag niemand. Bij het ergste van de bui ben ik naar de schaapskooi gelopen om te schuilen en daar vertelde me de herder, dat hij jullie wel naar de zee had zien gaan, maar dat jullie nog niet teruggekomen waren.” „Wat zult u bang geweest zijn,” zei Miek, op een toon alsof hij schuld had. „Vreselijk! Maar kom, jongens, jullie bent drijfnat, we moeten naar huis.” Zo dicht mogelijk tegen haar aan liepen we, met z’n drieën onder de paraplu, door de regen, die nu begon te minderen. Thuis moesten we alles vertellen. Herman, die inmiddels van z’n werk was gekomen, zei ernstig: „Laten we God danken, dat je bewaard bent gebleven, jongens.” En toen keerde hij zich bezorgd naar Dina: „Wat zie je bleek, kind, zeker kou gevat, ’k zou maar onder de wol kruipen. En jullie ook, jongens, je bent doornat, verschoon jezelf maar met wat kleren van mij en ga naar bed, straks breng ik je eten wel.” Na een uurtje kregen we weer van Mieks konijn te eten, maar recht smaken deed het niet. Zonder nog uit het bed te komen die avond, gingen we de nacht in. Maar voor ik slapen ging, dankte ik ernstig God, die ons bewaard had, en ik wist zeker, dat Miek en Dina dat ook deden. 14. DE OUDE WAGEN ’il 1 7as weer school. De mooie dagen van genieten V T waren voorbij. En nu was het aanpakken voor me. „Over een jaar moet jij examen doen voor de H.B.S., Peter, dus je zult moeten werken, kerel!” had de meester gezegd. Nu, dat vond ik niet erg, vooral niet, toen ik van de zesde klas werd afgezonderd en op een bank alleen kwam te zitten, waar ik helemaal apart lessen kreeg. Het streelde m’n eergevoel, zodat ik m’n beste beentje voorzette. Toch was er iets, dat me soms even van m’n werk aftrok en dat me ook bij menig spel de pret voor een paar minuten benam: Dina was weer ziek. Sinds ze bij haar zoeken naar ons op de kwelders een zware verkoudheid had opgelopen, was ze niet recht gezond meer geweest, ’t Was sukkelen geworden, een paar dagen te bed en weer een dag of wat op de been. Maar begin October had de dokter gezegd, dat ze moest blijven liggen en van beterschap was geen sprake geweest, eerder ging ze achteruit. Een paar maal had ik haar ’s Zaterdags opgezocht. Ze zag erg bleek en smalletjes. Toch was ze opgewekt en telkens had ze het over beter worden. Maar oom en tante namen het geval ernstig op en waren bepaald bezorgd over haar. En toen het December werd en Dina nog steeds het bed moest houden en haar hoesten eerder erger dan minder werd, begon ik ook ongerust te worden. Iedere keer als ik bij Dina kwam, vroeg ze me, of ik voor haar wilde bidden. Ik beloofde het haar en er was werkelijk bijna geen avond, of ik dacht aan haar in m’n gebed. Die maanden hebben me ernstiger gemaakt, al vond ik natuurlijk als jongen nog stof genoeg om vrolijk te zijn. M’n vriendschap met Miek was zo hecht geworden, dat we elkaar nauwelijks meer konden missen. Ieder vrij ogenblik, dat ik had, zocht ik hem op, of hij mij. Maar ook wel tijdens m’n huiswerk zat Miek bij me. Dan zou hij de laatste geweest zijn om me af te leiden, want hij stelde groot belang in leren. Soms overhoorde hij m’n aardrijkskunde of geschiedenis en steeds weer probeerde hij er zelf wat van op te steken, ’t Was dan ook een grote vreugde voor hem, toen hij met December naar de vijfde klas mocht en in ’tzelfde lokaal als ik kwam te zitten. De jongens op school kregen werkelijk respect voor den woonwagenjongen. In ruim anderhalf jaar had hij toch vier klassen doorlopen! De onderwijzers hadden handen vol werk aan hem, want telkens weer had hij de opgegeven taak af en vroeg om een nieuwe. Bart was hun dan ook hartelijk dankbaar, en eens liet hij dat duidelijk blijken, tot grote verbazing van de jeugd en tot grote vrolijkheid van de onderwijzeres en de twee meesters. Toen Miek n.1. naar de vijfde was verplaatst, stond Bart op een morgen bij de schooldeur, omstuwd door de nieuwsgierige jeugd, waar hij in ’t voorbijgaan wat grappen tegen verkocht. Meester Yos kwam naar buiten. Bart wees met z’n stok naar z’n bontmuts, die hij ’s winters altijd droeg, nam z’n hoge mand van de rug, zette die voor den meester neer en zei: „Meester, jullie werkt zo hard voor dien vlegel van me, ik had gedacht, jullie moesten alle drie eens een cadeautje van me hebben.” Hierop tastte hij in z’n mand en haalde er drie vette hazen uit. Meester Yos begon hartelijk te lachen. „Maar m’n beste man, dat is de bedoeling niet, hoor, dat had je... „Ja, zo bedoel ik het wel,” zei Bart, en toen de meester weer moest lachen, ging hij verder: „Ja, nou lach je, meester, en je denkt: die heeft die ouwe deugniet gestroopt, maar dat heb je mis deze keer, ik heb ze eerlijk zelf gefokt, k Heb ze verleden jaar gevangen, ’k heb ze getemd en deze zomer Het ik ze elke dag buiten lopen, zo ver ze wilden, ’s Avonds kwamen ze weer naar d’r hok. AsjebHef meester, pak aan en verdeel ze onder elkaar.” De meester nam Bart even mee naar binnen. Toen hij terugkwam, was z n mand leeg en dampte hij een grote sigaar. „Als julUe goed je best doen en niet met mekaar vecht, dan krijgen jullie van ’t voorjaar allemaal een mooi klein haasje van me,” beloofde hij enkele kleuters, die hem verwonderd aan stonden te gapen. Ja, een vrolijke kwant was hij, en toch, hoe graag de jongens ook naar z’n grappen luisterden, ze bleven altijd ontzag voor hem koesteren. Hij was ook een eigenaardig mens. Vele avonden had ik al in de woonwagen doorgebracht, ik was dus helemaal vertrouwd met hem geworden en ik weet zeker, dat hij me graag mocht, maar toch gebeurde het meer dan eens, dat ik hem ontmoette in het dorp en hij nauwelijks een hoofdknik voor me had. Dan leek het of hij over iets liep te piekeren, dan stond z n gezicht zo strak, dat ik volkomen begreep, dat hij geen aandacht voor me kon hebben en ik voelde me erg klein tegenover hem. Eens op een Zaterdag was ik naar Dina geweest, tegen de avond ging ik terug en voor me uit zag ik Bart lopen, k Herkende hem dadelijk aan z’n hoge mand, die boven z n hoofd uitstak. Ik zette het op een draf en kwam naast hem lopen. „Dag Bart.” „Zo, jongen, ben jij het,” zei hij niet onvriendeHjk, maar toch merkte ik dadeHjk, dat hij weer in ernstige stemming was, z’n gezicht stond zo streng. Een eind liepen we naast elkaar zonder iets te zeggen. Toen klonk z’n zware stem: „Heb je ’t al gehoord, dat er een fabriek in ’t dorp komt?” „Nee, een fabriek? Waar en van wat?” „Een kunstmestfabriek, ’t moet een heel grote worden.” „En waar komt die?” „Dicht bij de wagen.” Z’n toon was bars; ’t leek of het hem heel niet aanstond. Ik vroeg nog een paar dingen, maar hij antwoordde kort. Zwijgend liepen we verder. Ik geloofde, dat hij met z’n stok harder op de stenen stekte, dan nodig was. Eigenlijk was ik blij, dat we het dorp bereikt hadden en ik hem goedenavond kon zeggen. De volgende Maandag dacht ik een nieuwtje te hebben voor de schooljongens, maar toen ik bij hen kwam, hadden ze het al druk over de fabriek. Kees Bonte wist er natuurlijk het meeste van. Toen ik even waagde te twijfelen aan de waarheid van z’n woorden, snoefde hij: „O zo! Ik zal het niet weten! Zaterdag zijn de landmeters zelf bij m’n vader geweest, ’t Wordt een fabriek, waar zeshonderd man op kan werken. Over twee jaar moet hij klaar zijn en hij komt achter de wilgendijk.” Kees Bonte had gelijk. Eer de kerstvacantie aanbrak, waren de werkzaamheden al begonnen. Werkspoortjes werden aangelegd, een locomotief je trok lange treinen met zand, en baggermolens diepten de oude vaart uit, die eigenlijk niet meer was dan een brede sloot, maar nu in een vrij diep kanaaltje herschapen zou worden. Die bedrijvigheid was heerlijk voor de dorpsjeugd. Wat al een nieuwe spelletjes konden er gespeeld worden na de werktijd! Rijden met de wagentjes was wel het fijnste van al. Miek en ik waren natuurlijk ook van de partij, ’t Heeft hem al gauw een paar klompen gekost, want hij een dolle rit, die we maakten, had hij het ongeluk, met z’n voet onder een wiel terecht te komen. Gelukkig kon hij die nog juist bijtijds uit z’n klomp trekken, maar deze kraakte dan ook in spaanders uiteen. Doch weldra werd er een wacht op het terrein aangesteld en was het uit met onze gevaarlijke pret, want met de wacht viel niet te spotten: hij kon nog harder lopen dan de vlugste schooljongens en z’n stok was een geducht wapen. Jan Bosman, de sterke Jan Bosman, kreeg er een van de eerste dagen zulk een gevoelige striem mee over z’n broek, dat hij de volgende dag er nog aan liep te wrijven. Gelukkig maakte een dik pak sneeuw ons verlies weer goed. Een kerstvacantie met sneeuw! Welke Hollandse jongen blijft dan in huis zitten. Glijbaantjes, sneeuwbalgevechten, we konden onze pret niet op. Pret, ja, op straat. Maar thuis bij oom en tante en thuis bij Miek was geen pret meer. Bij oom en tante niet, omdat ze erg ongerust waren over Dina, die bijna met de dag achteruitging. En in de woonwagen was geen vreugde, omdat Bart alle dagen even somber keek. De reden daarvan was zijn vrees, dat de woonwagen weldra zou moeten ruimen voor de fabriek. Het stuk grond, waar de wagen op stond, behoorde n.1. ook tot het aangekochte fabrieksterrein. En Bart had zich langzamerhand aan dit plekje gehecht. Het was de enige boomrijke omgeving van het dorp, dat was ook heerlijk voor Trees, die zoveel van de bossen hield. Het zwervend leven weer beginnen was onmogelijk, daar vooral Trees er te oud voor werd, maar bovendien was de wagen te wrak om nog tochten mee te maken. Barts voorgevoel werd bewaarheid. Op een avond kwam een der heren van de fabriek zeggen, dat over enkele maanden begonnen zou worden met de bouw van een magazijn op de plaats, waar de wagen stond en dat Bart dus naar een andere standplaats uit moest zien. De dagen, die nu volgden, waren treurig voor de oude mensen. Bart keek voortdurend uit naar een geschikte plaats, maar hij vond die niet makkelijk. En het scheiden van het mooie plekje viel hem zo zwaar. Toch heb ik later, toen ik meer van het leven begreep, Bart vaak bewonderd. Hij was alle dagen even somber; voor ons, jongens, leek hij een isegrim. Maar hij mocht dan chagrijnig schijnen, in werkelijkheid was hij het nooit. Geen onvriendelijk woord tegen Trees of Miek sprak hij. Integendeel, als hij wat zei, was het zacht, soms bijna teer. Hij kon ook zo vreemd naar Miek staan kijken, als die niet merkte dat grootvaders ogen op hem gericht waren. Er lag dan in z’n blik zo’n grote ontferming, zoiets wat je niet zeggen kunt, doch alleen maar voelt: zorg en oneindige liefde sprak er uit. Maar op een dag kwam Bart wat vrolijker thuis dan de vorige, ’t Was twee dagen voor oudejaar. Ik bracht bij Miek de avond door en Miek zou overmorgen bij ons komen, misschien mocht hij dan wel blijven slapen; we zouden het vragen aan z’n grootvader. „Zo loebas,” hoorden we Bart buiten al roepen tegen Baron, „goed op ’t vrouwtje gepast?” Aan z’n stem hoorde je, dat hij opgewekt was. „G’navond, dag zwarte Trees, zo kwajongens, niks te doen? Je had me wel eens tegen kunnen komen en m’n mand helpen dragen, ’k heb wel honderd huidjes.” „Wie weet er nu van welke kant of je komt?” zei Miek. „Als ik naar ’t noorden loop, kom ik altijd uit het zuiden.” „Hoe is ’t mogelijk?” deed Miek verwonderd. „Hé Ko, wat zit je te dromen, kun je me niet eens gedag zeggen, of zit je over je kleinkinderen te denken?” „Jvaaarrrrr, krr, krr, krr, zei Ko zacht. „Kijk eens wat ik voor je mee heb gebracht,” en Bart haalde een glanzende glazen stuiter uit z’n zak, binnen in de stuiter zat een verguld leeuwtje. Hij rolde hem naar Ko toe. Die keek eerst heel nieuwsgierig, pikte eens tegen de stuiter, zette er z’n poot op, nam hem even in de bek en hield dan de kop weer schuin om hem opnieuw te bewonderen. „Niet naar hem kijken, Peter,” zei Miek, „hij zal hem wel naar z’n schatten brengen, houd je hand voor je ogen en kijk door de kiertjes van je vingers.” Bart en Trees keken met opzet de andere kant uit en wij gluurden tussen onze vingers door naar de kraai. En werkelijk, na een paar minuten nam hij de stuiter weer in z n bek, kroop er mee achter een gordijntje, en kwam een poosje later weer zonder knikker te voorschijn. „Hij heeft daar een hele verzameling van blinkend goedje, maar ga er niet aan rommelen, want als hij merkt, dat je er bij geweest bent, verstopt hij het op een andere plaats.” „Leuk toch, zo’n dier, hè?” „Ik weet nog iets anders, dat leuk is,” viel Bart in. „Ja Grootvader, je bent zo vrolijk, wat heb je?” vroeg Miek. „Een nieuwe plaats voor de wagen.” „Waar dan?” riepen we allebei en Trees keek nieuwsgierig op. „Hier een kwartier verder heb ik van een boer permissie gekregen, om de wagen achter op het erf te zetten. Ik koop al jaren huidjes van hem en hij schijnt me beter te vertrouwen dan de andere lui hier.” „Staan er bomen?” vroeg Trees. »Ja, ja, zeker evenveel als hier, ’t is vlak bij een kreek, waar veel riet en griendhout staat en de wagen komt onder grote eiken te staan, ’t Is er werkelijk prachtig. In de zomer zitten er veel vogels.” Dat gaf vrolijkheid. Ja, er waren wel nadelen: Miek en ik zouden verder van elkaar af wonen, maar een kwartiertje lopen is zo erg niet. „Morgen roep ik den wagenmaker om een nieuw wiel aan de wagen te zetten, misschien heeft hij wel een gebruikt wiel, da’s nog goedkoper.” De volgende morgen was ik al vroeg bij Miek en de wagenmaker liet ook niet lang op zich wachten. Hij bekeek de wielen, klopte eens onder tegen de wagen, drukte met z’n hamerkop op de planken, en trok een bedenkelijk gezicht. „Nou baas, dat zal je niet meevallen,” zei hij toen. „Is er meer aan op te knappen?” vroeg Bart. De wagenmaker trok de wenkbrauwen hoog op, stak de onderlip vooruit en haalde de schouders op. „Ja, zeg maar wat je meent,” zei Bart weer, maar ik zag dat hij ongerust keek. „’t Zal niet meer gaan, man, ’t zal niet meer gaan.” „Hoe, wat bedoel je?” „Kijk eens, alle wielen zijn versleten, je kunt er geen honderd meter mee rijden of ze zakken in elkaar.” „Ja, ja, je wilt zeker een centje aan me verdienen? Vier wielen, nee man, dat is me wat te gortig. Of heb je soms goeie oude?” „Nee Bart, dat helpt nog niet. Ik wil wel graag een cent aan je verdienen, maar ik zie er geen kans voor. Die kar is niet meer te herstellen. Kijk eens naar die assen! De bouten zitten doorgeroest in het hout, en de achteras zelf kan ook geen schok meer verdragen.” „Dus nieuwe assen en nieuwe wielen?” schrok Bart, „man, je wilt me atzetten. «Ik zeg al, ik zie geen kans om een cent aan je te verdienen, assen en wielen geeft nog niets. Op zo’n verteerde bodem kan ik geen assen meer bevestigen. En kijk de zijwanden eens, als ik doordruk, duw ik er zo de hamer door.” Bart stond aan de grond genageld. Dat de wagen oud was, wist hij, maar dat hij onmogelijk te maken zou zijn, was in z’n hoofd niet opgekomen. De wagenmaker zag z’n verslagenheid en kreeg medelijden. Hij betastte de wielen nog eens, maar toen hij even aan een spaak trok, kraakte deze gevaarlijk. Hij drukte met z’n duim op een der onderste planken, en duwde er zonder moeite een kuiltje in. „Nee Bart, het spijt me voor je, maar ’t gaat niet. Ik begrijp eigenlijk niet, dat je er nog in kunt wonen, zonder dat de zaak breekt. Dat je dat zelf nog niet gezien hebt!” „Tja,” zuchtte Bart, maar verder zei hij niets. Hij stond verslagen, moedeloos bij z’n wagen te kijken. De wagenmaker ging heen, wou geen cent rekenen voor z’n moeite. Bart bleef maar staan kijken. Hulpeloos als een kind leek hij nu. Miek had de tranen in de ogen. Trees kwam naar buiten. „Wat is er, moet er veel aan gebeuren?” Bart haalde de schouders op. Nog nooit had ik den sterken kerel, want dat was hij voor z’n leeftijd, zo hopeloos gezien. „Dus niet naar de griendhoek,” murmelde hij eindelijk en ging het trapje op om Trees het vreselijke nieuws te vertellen. „Wat moeten we dan?” vroeg Miek zich half hardop af. Ik kon geen raad geven en ook geen troost. Miek ging ook naar binnen en hij vroeg niet of ik mee ging. Uit mezelf durfde ik niet. Ik was bang dat ik Bart zou zien schreien, want daar scheelde op dit ogenblik zeker niet veel aan. Besluiteloos wachtte ik even, toen ging ik maar naar huis. Die middag kwam Miek me opzoeken en vertelde me, dat z’n grootouders besloten hadden, dan maar naar een huisje om te kijken. Maar ’t moest heel goedkoop in huur zijn en erg klein, want meubels voor een grotere woning hadden ze niet. „Kan je grootvader die dan niet kopen? Jullie bent toch zo arm niet?” „Nee,” zei Miek en weifelde even, toen voegde hij er aan toe: „Grootvader wil liever geen geld uitgeven, zie je, hij wil mij graag laten leren en daar spaart hij voor.” Ik was blij en droef tegelijk. Een poosje zwegen we, maar weldra waren we druk aan ’t plannen maken voor de toekomst. We zouden samen studeren, samen naar de stad fietsen, samen dit en samen dat doen. We gingen het dorp rond en zochten welk huisje geschikt zou kunnen zijn. We vonden er wel tien, maar die waren allemaal bewoond. Maar misschien verhuisde er wel iemand. Bart had toch nog drie maanden tijd om uit te kijken naar een woning. Tegen donker ging Miek naar huis, na beloofd te hebben, dat hij in ieder geval morgen zou komen, zoals we al afgesproken hadden. We kenden nog zo weinig zorg. Miek mocht dan wat ernstiger zijn dan ik, hij was toch ook nog een echt kind, dat een halve dag na z’n verslagenheid weer al vrolijk en vol goede moed plannen voor de toekomst kon lopen maken. Ik geloof niet, dat Bart en Trees op dat ogenblik al zo ver waren, dat ze hun zorgen aan de kant hadden gezet. 15. DE BANGE TOCHT ’* \Y/as oudejaarsdag. Heerlijk! Tante zou oliebollen W bakken, Miek zou de avond bij ons doorbrengen en mocht blijven slapen. We hadden ’t er al druk over gehad, welke spelletjes we zouden doen, ’t moesten er verschillende zijn, want de avond tot twaalf uur is lang. Wat ik ook fijn vond, was dat m’n vriendje mee naar de kerk zou gaan, de eerste keer in z’n leven. Hij mocht bij me zitten op ’t orgel. In stilte verheugde ik me er in, dat de blinde organist ons weer z’n heerlijk spel zou laten horen, vooral met diensten als Kerst en oudejaar was dat buitengewoon. Of dat nu aan hem lag of aan mezelf, omdat ik dan meer in ernstige stemming was dan anders, weet ik niet. Miek had ook nog aan z’n grootvader gevraagd, of die meeging naar de kerk, maar zover kon hij hem toch niet krijgen. Ik vond dat niet zo heel erg, want als Bart meegegaan was, zou Miek samen met hem naar huis zijn gegaan en was hij dus niet bij ons blijven slapen. Bovendien zat ik eigenlijk een beetje verlegen met mezelf. Als Bart in de kerk zat, zouden zeker alle mensen naar hem kijken, ze zouden het erg gek vinden, zo’n zigeuner in de kerk. En iedereen zou begrijpen, dat hij er door mijn toedoen gekomen was, ik was immers de enige, die met de woonwagenlui omging. Enfin, Bart ging niet mee en Miek bleef wel slapen, ’k Zou hem straks gaan aanhalen; om vier uur kwam hij thuis, hij moest n.1. die middag met z’n grootvader naar stad. Later bleek me, dat Miek voor deze gelegenheid een Zondags pak had gekregen, hij moest toch gauw een nieuw hebben en dan was het maar ’t beste, om dat nu te kopen: je kon toch niet met oude kleren naar de kerk. Ik was druk met m’n makkers aan ’t spelen in de sneeuw even buiten het dorp. Daar hoorden we plotseling belgerinkel. „Een arreslee!” werd er geroepen en een ogenblik later gleed ons dat prachtige ding voorbij, luid klingelend. Door het dorp moest de vaart verminderd worden, zodat we met wel vijftien jongens achter de slee aanholden en haar bijhielden. Tot m’n grote verbazing hield ze vlak voor onze deur stil. De boer, dien ik kende, omdat hij vlak bij Dina woonde, sprong van de bank, stopte met een „houd even vast” de teugels in Jaap Donker z’n handen en stapte haastig ons erf op. Wat moest die daar doen? Graag was ik hem achterna gelopen, maar iets weerhield me. Ik bleef verwonderd kijken en toen hij binnen was gegaan, kwam een bang gevoel over me. Waarom wist ik zelf niet. Een ogenblik later ging de deur weer open en kwam tante gejaagd naar buiten. „Is Peter daar? O ja, kom eens gauw, ’t is erger met Dina.” Ik was al binnen, stond als verlamd van schrik den boer aan te kijken, die al weer heenging. „ Ja mensen, twee kunnen er met me meerijden, maar dan moet je toch een uurtje geduld hebben, want ’k moet nodig eerst bij den smid aangaan, er zijn een paar bouten van de slee gesprongen, dat moet eerst in orde, anders zou ’t gevaar opleveren. Zal ik jullie straks aanhalen?” Tante liep zenuwachtig heen en weer, greep naar kleren en schoenen en antwoordde schreiend: „Ja, asjeblief, over een uur, zeg je, dat is lang, maar als ’t niet ja, asjeblief dan maar.” De boer was al weg. Toen werd besloten, dat oom en tante met de slee zouden gaan en ik maar dadelijk te voet moest vertrekken. In andere omstandigheden zou ik ’t heel jammer gevonden hebben, zo’n ritje mis te lopen, maar nu wilde ik alleen maar voortmaken: zo gauw mogelijk naar m’n zuster! Zo in m’n door sneeuw natgeworden daagse kleren snelde ik heen. ’t Eerste eind van de weg draafde ik, tot ik buiten adem m’n stap moest vertragen, ja zelfs even moest blijven staan. Het duizelde me. Alles was zo gauw gegaan en de zon op de witte velden maakte me sneeuwblind, zodat alles rood werd voor m’n ogen. Dina erg ziek, misschien wel stervend. „Heer, bewaar haar!” bad ik zenuwachtig, maar meteen moest ik met schrik denken aan wat meester Yos verleden week gezegd had: „Je hebt van die mensen, die God graag gebruiken, als ze Hem nodig hebben, maar als alles goed gaat, denken ze nauwelijks aan Hem.” Was het met mij ook niet zo? Ik had in ’t begin van Dina’s ziekte bijna elke avond voor haar gebeden, maar, hoe vreselijk ’t ook mag klinken, ik was er zo’n beetje aan gewoon geraakt en had vergeten voor haar te bidden. De gedachte: ja, en nu moet de Heer natuurlijk weer helpen, maar zal Hij dat doen? maakte me lam. En schreiend bad ik toch weer. Wat kon ik anders doen? Klein mensenkind, verloren in de eindeloze sneeuwvlakte, hulpeloos! Een paar minuten voelde ik me zo wanhopig alleen, dat ik niet anders kon dan schreien. Toen dacht ik opeens aan de woorden: Als g’in nood gezeten, Geen uitkomst ziet, Wil dan nooit vergeten, God verlaat u niet. Als een stille troost zongen de regels door m’n ziel. Ik ging verder met een weinig moed. bleek, nauwelijks blauw, stond de hemel boven de witte velden, waarin boerderijen lagen te slapen. Als in een droom zag ik het. Een suizeling kwam in m’n oren van de alomme stilte. Ik gleed uit en scharrelde weer overeind, merkte bijna niet, dat ik gevallen was. Ik sjokte verder, moe, doodmoe eigenlijk, van het harde lopen en van het ongemakkelijke voortstappen in de sneeuw. Aldoor zag ik in m’n verbeelding het smalle gezicht van Dina, Dina met haar lieve ogen en zachte stem. O, hoe voelde ik, wat ik aan haar had, wat ik aan haar zou missen, als ze stierf! Ik had geen moeder meer, maar was zij geen moeder voor me? En het pad naar de hemel, had zij het me niet altijd gewezen? Zij was het geweest, die me bewust gemaakt had, dat wij, mensen, koningskinderen zijn, ver afgedwaald van den Vader, die ons wacht en naar wien we terug moeten. Dina’s bleke gezicht, omgeven door donkere haren, had er eigenhjk niet altijd een stervensgedachte op gelegen? Dood — wat is dood? Het zwarte niets, dat doet huiveren. Weer gleed ik uit, maar ik lette er niet op, alleen werd m’n moede troosteloosheid er groter door. Boven m’n hoofd suisde een troep wilde ganzen in v-vorm voorbij. Ik staarde ze gedachteloos na. Een blauwe reiger stond bij een dichtgevroren slootje te verhongeren. Ik zag het en flauw drong medelijden tot me door: die gaat misschien ook dood. „O, Heer, laat Dina niet doodgaan,” bad ik en versnelde weer even m’n stap. Yoor een boerderij stonden een viertal jongens. Ik keek naar ze, maar begreep niet. Plotseling: „Goere-goere-goere-goerrrr....” „Klein zieltje, klein zieltje zat achter de deur....” O, de rommelpot! Ik stond stil en moest luisteren naar het zingen van de jongens, begeleid door de droefgeestige „muziek”. „Goere-goere-goere-goerrrr ” Ik huiverde. Eentonig, somber romde het droeve geluid door de wijde stilte. „’k Heb zo lang met de rommelpot gelopen, „’k Heb geen cent om een broodje te kopen....” „Goere-goere-goere-goerrr....” De rommelpot! Nee, o nee, laat zwijgen dat ding! Ik kan het nu niet horen! Wat ik verleden jaar leuk vond, werd nu opeens het meest trieste en mismoedige, wat ik me denken kon. Angst joeg het me aan. Het donkere geluid was als een dreiging van dood. Ik snelde verder. Weg van dat ding, van dat zwarte! De bedelende jongens, ik zag ze niet, hun vreemde versje, ik beluisterde het niet. Eén ding hoorde ik maar, het geronk van de rommelpot, dat nu verder en zwakker werd, maar me nog steeds pijnigde. Gelukkig, het zweeg. De stilte was er weer. En was daar niet O ja! „Riengel-kliengel-riengel-kliengel”. Het lichte, vrolijke geluid van de ar ontspande me. Ginds kwam ze aanglijden. O, ik wou dat ze me meenamen, naar Dina, gauw naar Dina! Daar kwam de ar. Ik glimlachte weer en wuifde. De boer hield de paarden in. „Ho! Kom jong, dat kleine eindje kun je er nog wel bij. Toe maar, stap op,” en „pets” knalde de zweep. Daar ging het. Even vergat ik dat we naar m’n doodzieke zuster reden. Ik lachte en genoot. Rats, wat ging dat er vandoor. De paarden schuimden en dampten, maar leken onvermoeid. „Hou vast, riep de boer. We suisden de bocht om en gleden het gehucht binnen. Ik sprong van de ar, die stilhield, rende de dijk af, deed zacht toch de deur open en ging naar de bedstee, waar de zieke lag, bleek, o zo bleek. „Dag Dina,” fluisterde ik. „Dag Peter, lieve jongen,” en een smalle hand nam stil de mijne. m’n moede troosteloosheid er groter door. Boven m’n hoofd suisde een troep wilde ganzen in v-vorm voorbij. Ik staarde ze gedachteloos na. Een blauwe reiger stond bij een dichtgevroren slootje te verhongeren. Ik zag het en flauw drong medelijden tot me door: die gaat misschien ook dood. „O, Heer, laat Dina niet doodgaan,” bad ik en versnelde weer even m’n stap. Voor een boerderij stonden een viertal jongens. Ik keek naar ze, maar begreep niet. Plotseling: „Goere-goere-goere-goerrrr ” „Klein zieltje, klein zieltje zat achter de deur....” O, de rommelpot! Ik stond stil en moest luisteren naar het zingen van de jongens, begeleid door de droefgeestige „muziek”. „Goere-goere-goere-goerrrr.... ” Ik huiverde. Eentonig, somber romde het droeve geluid door de wijde stilte. „’k Heb zo lang met de rommelpot gelopen, „’k Heb geen cent om een broodje te kopen....” „Goere-goere-goere-goerrr ” De rommelpot! Nee, o nee, laat zwijgen dat ding! Ik kan het nu niet horen! Wat ik verleden jaar leuk vond, werd nu opeens het meest trieste en mismoedige, wat ik me denken kon. Angst joeg het me aan. Het donkere geluid was als een dreiging van dood. Ik snelde verder. Weg van dat ding, van dat zwarte! De bedelende jongens, ik zag ze niet, hun vreemde versje, ik beluisterde het niet. Eén ding hoorde ik maar, het geronk van de rommelpot, dat nu verder en zwakker werd, maar me nog steeds pijnigde. Gelukkig, het zweeg. De stilte was er weer. En was daar niet.... O ja! „Riengel-kliengel-riengel-kliengel”. Het lichte, vrolijke geluid van de ar ontspande me. Ginds kwam ze aanglijden. O, ik wou dat ze me meenamen, naar Dina, gauw naar Dina! Daar kwam de ar. Ik glimlachte weer en wuifde. De boer hield de paarden in. „Ho! Kom jong, dat kleine eindje kun je er nog wel bij. Toe maar, stap op,” en „pets” knalde de zweep. Daar ging het. Even vergat ik dat we naar m’n doodzieke zuster reden. Ik lachte en genoot. Rats, wat ging dat er vandoor. De paarden schuimden en dampten, maar leken onvermoeid. „Hou vast, riep de boer. We suisden de bocht om en gleden het gehucht binnen. Ik sprong van de ar, die stilhield, rende de dijk af, deed zacht toch de deur open en ging naar de bedstee, waar de zieke lag, bleek, o zo bleek. „Dag Dina,” fluisterde ik. „Dag Peter, lieve jongen,” en een smalle hand nam stil de mijne. 16. OUDEJAAR — NIEUWJAAR Oudejaarsavond. Hoe anders was het gelopen, dan ik me had voorgesteld. In plaats van een feest, een sterfbed. Want dat Dina’s einde naderde, was duidelijk. Haar ademhaling was kort en moeilijk; vaak had ze ’t benauwd, wat haar zo vermoeide, dat ze in de ogenblikken van verademing insluimerde. Maar tegen middernacht werd ze klaar wakker. Rustig keek ze de kamer rond en glimlachte vriendelijk tegen ieder, die ze aanzag. Toen haar ogen op mij rustten, strekte ze haar hand naar me uit. Ik kwam bij haar staan en nam de hare. Lang zag ze me aan, dan sloot ze de ogen en een paar grote tranen hepen langs haar smalle gezicht. „Jij alleen, arme jongen,” prevelde ze. Herman zag bewogen z’n vrouwtje aan. „God zal zorgen, kind,” troostte hij. „Hij alleen,” zuchtte ze weer en schreide zacht. Ik was zeer ontdaan, ik begreep, dat Dina moeilijk van me kon scheiden, omdat ze niet wist, of ik zonder haar leiding wel de weg naar de hemel zou vinden. Herman nam de bijbel, kwam dicht bij Dina zitten. „’t Is bij twaalven, vrouwtje, straks is het Nieuwjaar, zal ik nog een psalm lezen?” „Nieuwjaar.” Dina glimlachte en bijna onhoorbaar herhaalde ze: „Nieuwjaar, morgen Nieuwjaar voor me.” Ik zag dat Herman zich moest bedwingen, anders was hij in snikken uitgebarsten. Hij sloot de reeds geopende bijbel, nam hem in de andere hand, slikte z’n smart weg en opende de bijbel weer. Toen, Dina’s hand in de zijne, las hij met zware stem Psalm negentig. „Heere, Gij zijt ons geweest een Toevlucht van geslacht tot geslacht ter de bergen geboren waren ” Die regel bleef in m’n hoofd hangen. De rest van de Psalm ging langs me heen, zwaar en ernstig, maar ik hoorde het nauwelijks. Dina had de ogen gesloten, was zacht ingeslapen, een heerlijke rust op ’t gezicht t Was doodstil in de kamer. En aldoor hoorde ik: „Eer de bergen geboren waren....” M’n ogen kon ik nauwelijks openhouden. Af en toe keek ik naar de bedstee. Dina’s ademhaling was niet meer zo gejaagd. „Eer de bergen geboren waren ” Het tikken van de klok werd zachter, het lamplicht geler, de mensen vager. „Eer de bergen geboren waren Eindelijk hoorde ik ook dat niet meer. Ik was ingeslapen. Nieuwjaarsdag. De nacht was voorbijgegaan zonder verandering in Dina s toestand. Herman had me naar bed gebracht Vaag herinnerde ik het me. In de nanacht waren oom en tante gaan slapen en alleen Herman was blijven waken t Was nu in de namiddag. Ik zat voor het raam en staarde naar buiten, ’t Weer was plotseling omgeslagen. De regen stroomde neer en deed de sneeuw smelten. Op de wegen en voetpaden was ze al verdwenen, alleen tussen het gras zag je overal nog vmlwitte vlekjes. De bomen, wier takken gister nog glinsterden van blanke sneeuw, staken nu zwart af tegen de donkere luchten en van hun takken dropen met staag getokkel zware droppels op het zinken afdak. Triest was de wereld, grauw van regenvlagen, die soms zo dicht tegen het raam joegen, dat het was of iemand de ruiten spoelde. Nog geen drie uur was het, en toch begon de kamer al donker te worden. In de schemer zaten we stil. Te wachten. Te wachten op beterschap of.... op dat andere, dat heel erge. Soms zei iemand op gedempte toon een enkel woord. Af en toe gaf Herman Dina een slokje te drinken. Soms hoestte ze moeilijk. Dat waren de enige geluiden in de kamer. Dina zelf had nog geen woord gezegd vandaag. Ze lag daar met halfgesloten ogen, een heel flauw rood op de wangen, dat koorts verried. Haar ademhaling was kort en gejaagd. Maar tegen drie uur werd ze wakker uit haar sluimering. Ik hoorde, dat ze bewoog en keek dadelijk in haar richting. Haar ogen zochten rond tot ze mij zag. Flauw glimlachte ze en sluimerde weer even in. „’t Is altijd weer Peter, hè,” fluisterde Herman tegen tante. „Aldoor schijnt ze in haar gedachten met hem bezig te zijn.” Tante knikte en keek me aan. Mn ogen vulden zich met anen. Ja, ik wist het: t was altijd Peter geweest bij Dma, ik was de eerste en de laatste in haar zorgen. Als een felle spijt flitste door m’n ziel, dat ik die liefde maar matig had terugbetaald. Ik stond op en kwam bij haar bed staan, wachtend of ze de ogen weer zou openen. En in mn nameloze droefheid bad ik stil of God haar toch voor me wou sparen. Herman scharrelde even bij de kachel en dat geluid maakte haar weer wakker. Toen ze me zag staan, schoof ze haar hand in mijn richting; ze leek wel te zwak om de mijne te vatten. Ik nam de dunne vingers en zag haar door m’n tranen nnn „Peter,” fluisterde ze, „ik ga sterven, maar ik kan niet sterven, ik moet jou alleen laten, en ik weet niet of je al op het goede pad bent.” Haar stem werd zwakker op ’t eind. Met beide handen hield ze me nu vast. „ t Wordt het laatste,” hoorde ik tante fluisteren Allen kwamen bij de bedstee staan, maar spraken geen woord. Dina leek weer te slapen, maar haar lippen bewogen. Zelf had ik het wel uit kunnen snikken, maar de Trees dat ik haar pijn zou doen, deed me m’n smart wegsiiKKen. „Peter, ik ga sterven, en ik kan niet sterven.” Onuitsprekelijk droef keken haar grote ogen me aan. „Jongen, beve jongen van m’n moeder, ik kan je niet alleen laten.” Tranen welden in haar ogen. Herman veegde ze zacht weg. Ik voelde, ik moest iets zeggen, maar ik kon niet spreken, onmogelijk! M’n keel was dichtgeknepen door verdriet en ingehouden snikken. Herman boog zich over z’n vrouwtje. „Ben je voor jezelf bereid, Dina?” vroeg hij. „Ja,” knikte ze en glimlachte flauw. „Maar hij!” zuchtte ze, „ik moet hem alleen laten, ’t kind van m’n moeder!” „Maar Dina, wij zullen toch voor hem zorgen, zoals we altijd gedaan hebben,” zei tante. „Ja, dank u, ja, dank u.” Weer trok even de droefheid van haar gelaat weg. Ik dacht dat ze weer sliep, maar opeens klonk haar stem duidelijk, smekend nu: „Peter, ik durf je niet alleen laten, de weg naar de hemel is zo moeilijk vader is er.... moeder is er.... ik ga er ook heen.... maar ik ben zo bang.... zo bang.... dat jij niet komen zult...., als je alleen achter moet blijven.” Toen moest ik antwoorden. Zonder dat ik goed de woorden begreep die ik sprak, zei ik: „Ik zal komen, Dina.” Nee, ik begreep het niet, en ik wist ook heel goed, dat ik zelf niet kon komen, maar toch wist ik op dat ogenblik, dat het waar was, dat God mij niet alleen zou laten, dat ik eens komen zou, vast en zeker. „Dina,” fluisterde Herman, „je moeder heeft getroost haar hoofd neergelegd, toen ze jullie tweeën achterliet, geloof jij ook maar, dat God voor Peter zorgen zal.” Dankbaar keek ze Herman aan. Toen wilde ze zich plots oprichten. Herman steunde haar hoofd. Heel duidelijk zei ze: „Hij zal komen.” Toen zonk ze achterover. En zo, haar hoofd in Hermans armen, haar handen om mijn hand, een stille glimlach op het gezicht, stierf ze. Nu kon ik schreien, schreien, schreien. Nooit in m’n leven neb ik zo gesnikt. Ik merkte niets van de anderen om me, m’n opgekropte verdriet moest luchten, m’n hoofd op m’n armen, lag ik op de tafelrand, tot stil m’n smart week om plaats te maken voor een vage rust. Want aldoor herhaalde ik de woorden van m’n zuster: „Vader is er, moeder is er, ik ga er heen en hij zal komen.” Er zijn later nog wel tijden in m’n leven geweest, dat ik ze bijna vergeten scheen, maar toch, in ogenblikken dat ik me ver afgedwaald voelde van het pad naar de hemel, kwamen die woorden me weer te binnen en riepen me terug en dwongen me, m’n hand te leggen in Gods Vaderhand en me te laten leiden naar daar, waar ik moést komen. 17. EEN NACHTELIJK AVONTUUR De weken, die volgden op het sterven van Dina, zullen altijd in m’n geheugen blijven hangen als een zwarte tijd. Niet, dat oom en tante of m’n makkers daar zoveel van zullen gemerkt hebben, maar in m’n hart lag diep de droefheid. Soms kwam ook in stille uren het zelfverwijt, dat ik haar, die alles voor me had willen zijn, zo weinig echte liefde had gegeven. En als ik bedacht, dat Dina haar laatste zware verkoudheid, die tot een dodelijke ziekte was geworden, gevat had bij het zoeken naar mij op de kwelders, kon ik troosteloos verdrietig zijn. Toch heb ik, voor zover ik me herinner, nooit geschreid in ’t bijzijn van anderen. De enige, die begreep, dat ik wel heel zwaar droeg aan m’n rouw om m’n zuster, was Miek. Maar hij sprak er zelden over met me. Hij wist, dat het tere herinneringen van me waren, die ik begraven had in m’n hart, precies zoals hij deed met z’n eigen geheimen over z’n vader en moeder. Overigens leek m’n leven net zoals vroeger. Ik leerde en speelde, ’t Enige, wat misschien wat veranderde, was dat ik niet meer zo dol was op het wilde spel met een troep dorpsmakkers, maar meer de kalme, toch ook vrolijke omgang met Miek zocht. Maar ook op dit gebied dreigde er iets droevigs en dat was de scheiding tussen ons. Bart had n.1. al drie maanden naar een huisje gezocht, dat geschikt voor hem was, maar hij kon niet slagen. Al een enkele maal had hij er op gezinspeeld, dat hij in een ander dorp een woning zou moeten zoeken. Ik geloof, dat hij daar niet goed toe kon komen, omdat hij voelde, hoeveel Miek aan mij zou missen. Maar als alles tegenliep, zou ’t op de duur wel moeten. Voor de eerste Juli moest de wagen immers weg zijn en ’t was nu al begin April. t Was juist in deze dagen, dat er iets gebeurde, wat in Mieks leven een hele verandering bracht. Ik zal het verhaal daarvan vertellen, zoals ik het de volgende dag van Miek hoorde. Op het fabrieksterrein was reeds een paar maal lood gestolen, dat gebruikt werd bij de gebouwen, die begonnen te verrijzen. Alle nasporingen bleven tevergeefs. Voor den nachtwacht was dit hoogst onaangenaam. De directeur had zelfs al met ontslag gedreigd, wanneer de diefstal nog eens voorkwam. De brave kerel, die toch werkelijk z’n plicht had gedaan, trachtte den directeur te overtuigen, dat er aan z’n waakzaamheid niets mankeerde, maar dat het niet makkelijk was, om zo’n uitgestrekt terrein zuiver te houden van gespuis. Bij deze opmerking was de directeur opgestoven. „Kerel, je bedoelt dus, dat er ’s nachts nog een mannetje bij zou moeten. Als jij niet in staat bent om de wacht goed waar te nemen, zal ik het doen. Ga jij vannacht maar maffen. Het spijt me, dat je een vaste aanstelling hebt, anders ging je onmiddellijk de laan uit. Ruk nou maar in, vannacht neem ik je baantje over en over veertien dagen is hier een andere nachtwacht.” En toen de verbaasde wacht nog wat wou zeggen, bulderde de directeur: „Verdwijn!” De wacht ging heen, maar kwam ’s middags terug, om te trachten, den directeur tot betere gedachten te brengen. Deze, die wat opvliegend was, doch een goed man in z’n hart, begreep dat hij wat hard van stapel was gelopen en trok ridderlijk z’n boze woorden in. „Toch ga ’k vannacht met je mee,” besloot hij, „dan zullen we proberen of we met z’n tweeën meer geluk hebben dan jij alleen.” En werkelijk, die nacht bemerkten ze onraad. Ze meenden, dat ze iets hoorden vallen en slopen op hun tenen de hoek van een gebouw om. Daar zagen ze een donkere gestalte, die zich uit het raam liet glijden. De nachtwacht, die met blijde schrik bemerkte, dat hij nu z’n moed kon tonen, vloog op den kerel af en had hem reeds bij de kleren, voor hij goed en wel op de grond stond. Maar z’n onverschrokkenheid kwam hem duur te staan, want de dief schoot een revolver af en trof den armen kerel, zodat hij bewusteloos neerzonk. De directeur schoot toe, sloeg den misdadiger met één slag de revolver uit de vuist en greep hem om de armen, hem met alle macht tegen zich aandrukkende. Intussen schreeuwde hij zo hard hij kon, om de aandacht der omwonenden te trekken. De dief begreep evenwel volkomen, dat dit geval hem voor een jaar of vijftien z’n vrijheid kon kosten en weerde zich geducht. Het werd een worsteling op leven en dood, waarbij het tweetal weldra over de grond tolde. Gelukkig was de directeur een sterk gespierde sportman, anders was hij er nooit in geslaagd, den potigen dief zolang in bedwang te houden. Wel had deze zich reeds een paar maal half los gerukt, maar de moedige directeur had hém telkens met een nieuwe greep tegen zich aangeklemd. Plotseling echter wist de dief z’n mes uit de schede te trekken en zwaaide het boven het hoofd van den nu onderliggenden directeur. Deze uitte, toen hij het staal zag glinsteren, een kreet en greep bliksemsnel de pols van den kerel, die op het punt was, z’n tweede moord te begaan. Enige ogenblikken nog wist hij hem te bedwingen en het mes van zich af te houden, doch z’n dood was zeker geweest, als niet plotseling vlakbij een schot had geklonken, dat den dief deed verlammen van schrik. Tegelijk voelde hij een krachtige hand, die hem bij de kraag greep en achterover wierp. De directeur bleef krampachtig z’n pols vasthouden. Daardoor, en door de snelle achterwaartse buiteling, verdraaide de arm van den misdadiger zodanig, dat hij met een kreet van pijn het mes bet vallen. „Verroer je niet meer of ik schiet,” bulderde de stem van den man, die te hulp was gekomen. De dief begreep, dat het uit was met hem en gaf de strijd op. De vreemde man beval hem, met de handen omhoog vlak voor hem uit te lopen en hield intussen een jachtgeweer op hem gericht. Naast z n bevrijder bep de hijgende directeur. Binnen tien nunutcn werd de dief aan den veldwachter overgeleverd, die hem boeide en naar het „hok” overbracht. Ijlings ontbood de directeur nu een dokter en werd de gewonde nachtwacht opgezocht. Voorzichtig werd die door de drie mannen naar het huis van den directeur gebracht, waar de dokter kon vaststellen, dat de man gelukkig niet dodelijk was getroffen. De dokter beloofde, dat de gewonde binnen een half uur in ’t ziekenhuis zou zijn. „Gaat u uzelf nu maar eens opknappen, meneer,” wendde hij zich tot den directeur, „er is geen draad meer heel aan uw kleding en uw gezicht zit onder het bloed.” „Dat hindert niet, m’n eerste taak is zeker, m’n redder te danken. Maar gaat u even mee naar een andere kamer,” zei hij tot den man met het jachtgeweer op de rug. „Vriend, hoe kan ik u danken? Wie is u, en hoe kwam u juist op tijd op de plek van ons gevecht?” De man glimlachte en zei rustig: „Ja, wat zal ik zeggen, hè, ik hoorde een schot en even later geschreeuw. Ik woon hier dichtbij. Nou, ik begreep, dat ’t niet zuiver was op het terrein. Ik greep m’n geweer en ben op m’n blote voeten en in m’n onderbroek naar buiten gelopen. Ja, en toen vond ik jullie, hè, en ik dacht, laat dien vent, die nou bovenop zit ook eens onder liggen, ieder z’n beurt, hè, anders is ’t niet eerlijk verdeeld. Maar goeie grut, nou heb ik er pas erg in, ik loop nog in m’n onderbroek. Ik groet je, meneer, zo kan ik toch niet in ’t licht van de lamp blijven staan. Maar kun je me niet effen naar de straatweg brengen, want ik weet de weg niet op dit donkere terrein.” De man in z’n blauw gestreepte onderbroek was al bij de deur. Maar de directeur hield hem tegen. „Die onderbroek hindert me niks. Jij hebt nog een hele aan, maar bij mij hangt alles aan flarden. Ga toch even zitten, man en vertel me voor ’t minst, hoe je heet en waar je woont. Je hebt m’n leven gered, denk je, dat ik je zo laat gaan?” „Ik heet, ja, hoe heet ik eigenlijk, m’n naam zou ik vergeten, want ieder noemt me lange Bart. Ik woon in de woonwagen, daar bij de dijk. Maar laat me nou gaan, want ik krijg kouwe voeten en ik wou graag een pruimpje, maar dat zit in m’n vestzak en m’n vest is thuis.” „Nou, morgen hoor je meer van me, ik zal je nu schoenen en een lange jas geven, wacht even.” Een lange jas had de directeur, maar schoenen, die groot genoeg waren voor Bart, niet. En zo stapte Bart met een lange jas, waar blote benen onderuit staken, de deur uit, begeleid door den directeur zelf, die met hem meeliep tot aan de woonwagen en geen woorden genoeg kon vinden om hem te danken. „Nou,” zei Bart, „kun je nu zelf de weg vinden, anders moet ik je weer terugbrengen, en dan lopen we elkaar nog de weg te wijzen, als ’t licht wordt.” De directeur lachte hartelijk om den onverstoorbaren grapjas. „Nou, tot morgen, man, welterusten en nogmaals bedankt, hartelijk bedankt, hoor.” „Sst! een beetje zacht,” zei Bart, „we hebben pas een tweeling gekregen en je zou de bloedjes wakker schreeuwen.” „Grootvader, ben je daar?” riep Miek zacht uit de openstaande deur, „waar zat je toch, gelukkig, dat grootje slaapt, die zou anders niet weinig in ongerustheid gezeten hebben.” De volgende morgen acht uur stond de directeur al voor de wagen. Hij was maar vroeg gegaan, want hij zag er Bart op aan, dat die niet op z’n bezoek zou wachten en kalm op z’n dagmars zou gaan. „Je komt net nog bijtijds, meneer, ik wou juist verdwijnen,” zei Bart, die de deur uitstapte en werkelijk z’n grote mand al op de rug had. „Dat dacht ik al, maar je gaat vandaag eens niet uit, man, hou eens een dag rust. Ja, ik begrijp,” ging hij verder, toen Bart op z’n mand wees, „je moet je daggeld verdienen, maar kijk eens, neem nou deze enveloppe eens van me aan,” en hij duwde het bedoelde in Barts hand. „Nee, nee, niet openmaken, als ik er bij ben, geloof me op m’n woord, er zit een flink daggeld in.” „Welnee meneertje,” wierp Bart tegen, maar de directeur zei kort en goed: „Steek in je zak en laten we verder praten; mag ik binnenkomen?” In een wipje stond hij op het balkonnetje en ging de deur binnen. „O ja,” sprak hij op gedempter toon, „wat zachtjes, hè, voor die tweeling.” „Die zijn net wandelen, ze zijn wat voorlijk,” lachte Bart, en de directeur begreep, dat de grappenmaker hem wat op de mouw had gespeld. „Dag moedertje o, lelijke kraai!” schrok hij op het boosaardige „spèèèèr” van Ko. „Ko, zal je zoet wezen!” gebood Trees. Ko droop af. „Zo moedertje, wie ben je eigenlijk? De moeder van m’n redder? Je hebt een kranige zoon, hoor.” „Bart, nee, Bart is m’n man, ja, ik zie er nogal wat ouder uit, hè?” De directeur was even verlegen om z’n fout, maar aan de lachende gezichten om hem zag hij wel, dat zo’n vergissing hem in deze kring niet kwalijk genomen werd. „Nu, ik kom nog eens hartelijk bedanken voor je redding, brave kerel. Wat ben ik blij, dat je wagen hier toevallig stond.” „Ja,” zei Bart, en z’n gezicht verstrakte, „als je dat gevalletje drie maanden later had gehad, zou ik je niet hebben kunnen helpen, want dan is de wagen weg.” „O ja, dat is waar, je hebt zeker aanzegging gekregen, dat je moet ruimen, hè? Vind je ’t vervelend?” „Ja, en geen klein beetje. De wagen kan niet meer weg, die is zo versleten, dat hij in elkaar dreigt te zakken en een huisje kan ik niet vinden. We zitten met de handen in ons haar.” De directeur was nu werkelijk bedremmeld. „Goede mensen, wat spijt me dat! Ja, en er is niets aan te doen, zie je, hier moet het magazijn komen. Maar.... nee is daar nu niets op te vinden?” Hij zweeg en dacht na. Bart stak een pijp aan en maakte zich onzichtbaar in de rookwolken. „Och,” mompelde de directeur weer, „is daar nu niets aan te doen?” Enkele minuten zat hij voor zich uit te kijken. „Weet je wat,” begon hij weer, „jij zoekt een huisje. Wat zou je er van zeggen, als we je tweede nachtwacht maakten, dan kom je in een huis van de fabriek wonen?” „Hm,” was alles wat Bart zei. Hij dacht lang na en schudde het hoofd. „Nee, dat kan niet.” „Waarom niet?” vroeg de ander spijtig. „Ja, wat zal ik zeggen. Ik werken, als zij slapen en slapen, als zij werken? Nee, ’t is heel aardig van je, meneer, maar.... Weer dacht hij na, aarzelde of hij verder zou ’aan’ en vervolgde toch: „En dan, een nieuw huis op zo’n kaal fabrieksterrein. Nee, dat gaat niet voor Trees, nee meneer, zie je, ze heeft altijd in de bossen gewoond en bomen, daar kan ze niet buiten.” Lang bleef het stil. De directeur schudde z’n hoofd. „Gaat het niet?” „Nee meneer, bovendien, wat heb je aan een nachtwacht van bijna zestig jaar. Ja, ik zie er wel wat jonger uit, maar ik ben zeven en vijftig. En dan die kale nieuwe huizen.... Nee, het kan niet.” De directeur stond langzaam op. Zichtbaar teleurgesteld zei hij: „Gegroet mensen, maar ik kom terug, we zullen er wat op vinden.” En peinzend ging hij heen. „Aardige kerel,” zei Bart. „Zeg Grootvader,” begon Miek, „je moet tegen dien meneer toch ü zeggen inplaats van je, dat doen wij wel altijd onder elkaar, maar hij is toch een meneer.” „Ja, kleine boomaap, maar dat kan ik niet, hoor, dat heb ik nooit gedaan en hij moet het maar nemen zoals het is. ’s Kijken naar m’n daggeld. Rare man, dat heeft toch niet nodig! Hier, maak jij eens open, m’n vingers zijn er te dik voor.” Miek opende de enveloppe en werd rood van schrik. „Honderd gulden!” schreeuwde hij, „honderd gulden.” „Wat? Laat ’s kijken. Warempel! Is die man gek?” Miek danste door de wagen en Bart schoot in een geweldige lach. „Een knap daggeld, moedertje!” en hij klopte Trees, die maar met d’r hoofd schudde, op de schouder. 18. DE SCHEIDING De directeur kwam terug. Diezelfde avond nog. „Als ik je eens boswachter maakte op m’n buitenplaats te Kilwijk, hier dus twee uur vandaan? Er staat een allerliefst huisje op de plaats. De vorige boswachter is twee jaar geleden gestorven en toen vond ik het niet nodig, een nieuwen te nemen. Maar nu ik hier ben komen wonen, is het beter, dat daarginds een oogje in ’t zeil gehouden wordt. Wat zeg je daarvan?” Bart keek den directeur de woorden uit de mond. Toen begon hij te lachen. „Boswachter! Hoor je dat, Trees? Jij naar een bos! Lange Bart boswachter! Stropers wegjagen en zelf Ik heb ook wel eens gestroopt, maar ’k zal het nooit meer doen.” Als een stoute jongen, die spijt heeft, zo keek Bart den directeur aan. Maar z n ogen lachten ondeugend. „Stropen heb je niet meer nodig, je schiet zoveel als je wilt. Je hebt zin in de baan, ik zie het. Nou?” „Ik neem het aan, meneer,” en Barts ogen blonken van blijdschap. Hartelijk drukte hij z’n weldoener de hand. „Dank je, dank je,” stamelde hij. „Nu keer je de rollen om, ouwe baas, ik kwam bedanken.” „Nee maar, ik kan je niet zeggen, hoe blij ik er om ben. Ik zat zo met m n handen in m n haar. En wat je eerst zei, nachtwacht worden, nee, dat kon niet, ik heb zo’n hekel aan fabrieken.” „Ik niet,” lachte de directeur. „Nee, dat begrijp ik, maar die kale rokerige boel is niks voor mij. Maar knap bennen jullie, je maken van alles, als je dat hoort, daar sta je paf van. Als dat zo door blijft gaan, dan steek je aan ’t ene eind van de fabriek wat platen ijzer en wat gummi d’r in en dan Irnimvn Pr aan rla andere kant de fietsen d’r uit rijden.” „M’n goeie man,” zei de directeur, die schik had in Barts overdrijving, „we zijn al veel verder, ik heb in Amerika op een fabriek gewerkt, daar hadden we maar twee man nodig. Eén om de varkens in de fabriek te drijven en één om aan ’t andere einde van de fabriek te staan, daar kwamen de worsten er uitrollen.” „Hm,” zei Bart, die zich niet makkelijk liet overtreffen, „dan weet ik het nog sterker. In Egypte heb ik op zo’n fabriek gewerkt, precies eender ging dat daar. Nou, maar op een goeie dag joeg ik er een varken in. Dat werd door de machines heengedraaid. Maar toen er net velletjes om de worst zouden komen, raakte de hele zaak onklaar. Wat we deden, het hielp niets, de machines wilden niet meer doordraaien. Nou, toen haalde ik de handel over en zette de zaak op „achteruit”. De machines begonnen terug te draaien en vijf minuten later sprong het varken er voor m’n voeten weer levend uit.” De directeur lachte smakelijk. „Je bent nog geen oude kniespot, nou, tot ziens, hoor. Maak de zaak maar gereed voor de verhuizing. Ik zal het huisje wat laten opknappen. Over een week kun je er in, wat mij betreft.” De beslissing was dan genomen, Bart zou verhuizen naar Kilwijk, waar een uitgestrekt landgoed lag, dat aan den directeur behoorde en waar Bart nu boswachter werd. En daarmee zou er ook een scheiding komen tussen Miek en mij. Ware m’n vriendje naar de andere richting vertrokken, dan zou ik hem over enige maanden wel vaak ontmoet hebben, want met September zou ik elke dag naar Oostwijk fietsen om daar de H.B.S. te volgen. Kilwijk lag echter ten noorden en Oostwijk ten zuiden van ons dorp, van geregeld bezoek aan elkaar zou dus wel met zoveel komen. Toch hadden we dat dadelijk nog niet zo door. We maakten allerlei plannen. We zouden logeren bij elkaar. Wat heerlijk, in het huis van een boswachter op zo n grote buitenplaats te logeren! We zouden elkaar s Woensdags en ’s Zaterdags tegemoet rijden en samen ïetstochtjes maken. Miek had nog wel geen fiets, maar dat kwam wel. Misschien zou Miek ook wel naar Oostwijk naar de H.B.S. mogen. Dat was vijftien kilometer van Jvilwijk, maar dat was geen bezwaar. Kortom, er waren nog zoveel mogelijkheden om de vriendschap te onderhouden, dat we tegen een scheiding niet zo heel erg opzagen. Bovendien vond Miek de nieuwe baan voor zn grootvader zo leuk, en de woning voor hem en z n grootmoeder zo heerlijk, dat het onprettige, dat de verhuizing meebracht, nauwelijks in staat was, enige schaduw op de zonnige toekomst te werpen. En die toekomst was zeer nabij. Over twee weken verhuisde de woonwagenfamilie. Op een boerenwagen werd het weinige huisraad overgebracht. Voor op het hobbelende voertuig zat Trees, naast den knecht. Bart liep er achter, zonder mand op zn rug. Dat was vreemd: Bart op mars, zonder mand. En achter Bart aan kwamen Miek en ik, ik naast m’n blinkend nieuwe fiets, ’k Zou mn ™n “n™d wegbrengen en dan terug fietsen. 11 l ■ j 6 4 , 7reemd voor me, toen de uittocht werkewerd; en ik liepen zwijgend naast elkaar. Hij scheen ook onder de indruk. Onderweg beloofden we 6 A *1°^ eens bellis» dat we heel gauw weer bijeen zouden komen. Eerst moest de verhuizing bij Bart aan de kant zijn, maar dan mocht ik ook direct van Zaterdag tot Maandag komen logeren. Vijf kilometer verder moest de wagen voor de brug wachten. Hier moest ik maar terugkeren. „Grootmoeder, Peter gaat weg, hoor,” zei Miek tegen het dromende vrouwtje. „Hè?” vroeg ze afwezig, maar plots begreep ze. „O, gaat hij weg. Och ja, hij gaat weg,” zuchtte ze. „Bart, help me even van de wagen.” „O, ’t kan zo wel, ik kan u zo wel een hand geven,” zei ik en liet Miek m’n fiets vasthouden. „Nee, nee, Bart, help me even.” Bart tilde het tengere vrouwtje van de wagen. „Hij gaat weg, ja, hij gaat weg,” zei ze dof. Toen kwam ze naar me toe, stak beide haar handen uit en met schrik zag ik dat ze begon te schreien. Ze greep m’n handen. „Dag jongen, dag Peter, dank je wel, hoor, dank je, dank • 99 J®' „Waar.... waarvoor?” stamelde ik. „Voor.... voor je vriendschap, ja, ja, voor je liefde voor dat koningskind. Dank je, Peter, dank je.” En tegelijk sloeg ze haar arm om me heen en kuste ze me teer. Toen stond ze even sprakeloos en terwijl ze m’n hand vasthield, me aldoor aankeek en met haar hoofd schudde, schreide ze, schreide ze, dat de tranen haar over de wangen liepen. En ik, die ontroerd de diepe genegenheid van het vrouwtje voor me voelde, ik schreide ook. ’t Hek van de brug klakte open, de wagen kon verder. Trees het m’n hand los. „Dag, dag,” zuchtte ze nog eens en liep hoofdschuddend naar de wagen, waar Bart haar weer ophielp. Bart kneep m’n hand en zei met zware stem: „Dag jongen, ja, zo is het, hoor: dank je wel. Maar,” en hij maakte z’n stem vrolijk, „maar je komt heel gauw bij ons, hoor. Welja, met de fiets is ’t maar een wipje.” Miek en ik gaven elkaar de hand, poogden te lachen, maar ’t lukte niet. „Dag ho«r. Tot ziens, heel gauw, hè?” „Vast hoor, heel gauw.” De wagen kleddetterde al over de grote keien en bolderde daarna de brug op. Miek liep op een drafje weg. En we wuifden, tot de wagen achter een boerderij verdween. Wat er terecht kwam van onze plannen? Nu, de eerste maanden vrij veel. Na twee weken ging ik al bij Miek logeren. Hij woonde werkelijk in een heerlijke omgeving en in een allerliefst huisje. De dagen waren te kort voor ons om te genieten, wat er te genieten viel. En na drie weken herhaalde ik m n bezoek en veertien dagen later aog eens. Toen kon ik Miek meedelen, dat ik glansrijk geslaagd was voor de H.B.S. en dat ik daarmee afscheid kon nemen van de school. Niet minder dan twee maanden zou ik vacantie hebben. In die maanden ben ik vaak een lagje bij Miek geweest en een keer zelfs twee weken aan ;en stuk. Dok kwam Miek bij mij enkele dagen logeren, niet zo ang, want Trees kon hem slecht missen. Maar na de zomervacantie kwam er van elkaar opzoeken niets terecht. Ik had het druk met m’n studie en Miek had een baantje gekregen. Hij was loopjongen op een kantoor en volgde bovendien nog avondlessen. Vrij had hij alleen de kerstdagen en juist die dagen gingen we bij Herman doorbrengen. Die arme kerel had aan de kerstweek zulke droeve herinneringen, dat hij wel moest getroost worden in die dagen. Zo kwam het, dat Miek en ik elkaar niet meer zagen, zelfs niet in de zomervacantie, want Miek moest op het kantoor wezen, waar hij nu al wat schrijfwerk te verrichten had. Eén keer heb ik Bart en Trees toen opgezocht, maar het hele eigene van vroeger was er niet meer, ’t leek of we van elkaar afgegroeid waren, ’t Was in de morgenuren, dat ik kwam en Miek zou pas halfzeven thuiskomen. Zo lang wachten zou me vervelen misschien en met de hartelijke groeten voor Miek ging ik heen. Pas vier jaar later herhaalde ik m’n bezoek. Ik ging toen zeggen, dat ik ’t eindexamen H.B.S. met vrucht volbracht had. Ik was een heertje geworden, bijna. Wat zou Trees wel zeggen? Zeker zou ze me nu „meneer” noemen, want toen ik vier jaar geleden bij haar kwam, was ze al een tikje verlegen bij den jongen „student”. Gek toch, we waren toch zo eigen met elkaar geweest. En waarom hadden Miek en ik elkaar eigenlijk nooit geschreven? Bij mij was het er zo maar niet van gekomen. En Miek had misschien gedacht, dat ik te voornaam geworden was voor z’n zigeunerfamilie. Dat was toch heus niet zo. ’t Speet me nu, dat ik niet geprobeerd had, de vriendschap meer aan te houden. Dit alles zat ik te bedenken, terwijl ik naar Mieks woning fietste. Ik reed het bospad op. Een vreemde man, die daar liep, keek me vragend, ietwat met argwaan aan, maar ik zei gedag en fietste verder tot bij Barts huisje. Ik klopte aan. ten jonge vrouw deed open. „Is Bart ook thuis, of Trees?” vroeg ik. „Bart, meneer? Die woont hier niet meer.” „O nee? Sinds wanneer en waar woont hij dan nu?” „Ja meneer, daar zult u wel niet effen heen kunnen fietsen. Bart woont in Kampen, al sinds verleden jaar.” „O ja, hoe dat zo?” „Och, verleden jaar is Trees gestorven en Miek ging naar Kampen een half jaar later. Daar had hij een baantje, geloof ik. Nou, toen is Bart met hem meegegaan. Hij werd wat oud voor boswachter misschien. Hoewel, hij was nog iünk, hoor, en hij deed goed zn werk. De landheer was tenminste erg op hem gesteld. Ik hoor zeggen, dat Bart z n weekloon bleef houden, toen-ie wegging. Nou dat gebeurt niet eiken boswachter, hè?” Ik stond het ratelende vrouwtje maar aan te kijken, stomverwonderd. „Had u Bart willen spreken, is u soms familie van hem?” begon ze weer, nieuwsgierig. „Nee, dat niet,” zei ik afwezig, „maar ik was vroeger vrienden met Miek. Dag juffrouw, dank u wel.” Verslagen stapte ik op. M’n vriend was weg, en nu voorgoed. 19. DE OFFICIER Jaren waren verlopen. Ik was zes en twintig, was al twee jaar getrouwd en had een klein kruipertje, een mollig meisje, dat we Dina hadden genoemd. Na m’n H.B.S.-jaren had ik een betrekking op een kantoor gekregen te Rotterdam. Ik was steeds bij dezelfde zaak gebleven en had een goed salaris, zodat ik geheel op eigen benen kon staan en oom en tante hartelijk bedanken voor hun vele zorgen, aan mij besteed. Nu zat ik in de trein naar Breda, ’k Had m n militaire pakje aan, want ik moest opkomen voor herhalingsoefeningen. Veertien dagen zou ik wegblijven. In de trein en op de perrons der stations, waar we stopten, wemelde het van soldaten. , ’t Was weer helemaal onwennig, die uniform. Sinds m n eerste herhalingsoefeningen had ik ze niet aan gehad. In Rotterdam had ik al dadelijk een standje opgelopen. Terwijl ik met m’n vrouw over ’t perron heen en weer wandelde en speelde met m’n kleine Dina, passeerde ik een jongen luitenant, ’k Had er niet de minste erg in. „Zeg kerel, kun jij niet groeten?” „Hoe moet dat ook weer?” fluisterde spottend een soldaat achter me. Bijna schoot ik in de lach, maar ik bedwong me, salueerde en mompelde: „Ja, eh, pardon luitenant.” „Nou, kijk voortaan wat beter uit,” zei hij met een jongensstem, die hij werkelijk een toon van strengheid wist te geven. „’k Wed zeker, dat z’n moeder hem nog elke avond toedekt,” spotte m’n onbekende makker achter me. Dadelijk was ik met den kerel aan ’t praten. Vreemd toch, alle soldaten zijn vrienden van elkaar. Nu zat ik bij hem in de trein en we praatten alsof we al jaren kameraden waren. De trein stoomde ’t station van Breda binnen. „Nou, veertien kuchjes,”x) zei m’n nieuwe kennis, de ransel over z’n schouders smijtend. Buiten het station werden we opgevangen door sergeants, die ons in rijen opstelden en ons een half uur lieten staan tot de aankomst van de volgende trein. „Eerste rust,” hoorde ik een soldaat zeggen, „nou, die heb ik wel nodig na twee uur zitten.” De rijen waren spoedig veranderd in een troep zittende, wandelende of tegen een schutting leunende soldaten. In Rotterdam dacht je er niet aan om op straat op iets anders te zitten dan op een bank, maar in Breda, met m’n grijze pakje aan, zat ik rustig op de trottoirband, alsof daar niets vreemds in stak. De sergeants beten ons maar begaan en de officier, die het toezicht had op de troep, scheen zich helemaal niet om ons te bekommeren. Hij wandelde kalm heen en weer, glimlachte even om een soldatenmop, praatte eens met een sergeant en wandelde weer. Prachtkerel was dat! Grote forse en toch slanke gestalte, mooie zwarte kop en donkere huid. En dat effen gezicht, waar niets dan kalmte uit sprak! Ik zat den man gewoonweg te bewonderen. Hij trok een bundel papieren uit de zak en keek ze een poosje in. Dan kwam hij op de troep toe en bekeek de manschappen wat nauwkeuriger. Toen hij langs mij wandelde, keek hij me vlak in ’t gezicht, waar ik een bijna onmerkbare glimlach op zag spelen. Ik begreep hem niet, moest hij wat van me hebben? Z’n ') tarwebroodjes, waarvan een soldaat er elke dag een krijgt. ogen dwaalden langs m’n kleren. Stond er misschien een knoop Tan m’n tuniek 1) open. Ja werkelijk, straks weer een standje? Maar de officier liep verder. Lieve tijd, wat een prachtkerel, en wat een ogen! Dat was iets anders dan dat jongensluitenantje in Rotterdam. Als je dien tegenkwam, zou je niet vergeten te groeten. Nu stond hij bij een sergeant te praten. Even later kwam de sergeant mijn kant uit en riep: „Milicien soldaat Hopman!” Ik sprong recht. „Present, sergeant.” „Bij den luitenant komen.” Daar had je het al. Straks een uitbrander omdat ik „niet gekleed was. Zo noemen ze dat, als er een knoop openstaat. De luitenant liep nu aan de overzij van de straat. Ik inspecteerde mezelf nog even goed en stapte op hem af. Bij hem gekomen, klakte ik de hakken tegen elkaar, salueerde stram en zei kort op soldatentoon: „Milicien soldaat Hopman present, luitenant!” De reus bleef staan en keek me rustig aan. Weer die glimlach. „Milicien soldaat Hopman, Peter Hopman,” zei hij weer. „Jawel luitenant, present,” en weer salueerde ik. Meteen ') soldatenjas. zag ik de ogen van den officier leuk knippen. Wat? Waar had ik dat meer gezien? Stomverbaasd keek ik den man aan. M’n dwaze gezicht maakte hem vrolijk en weer zag ik dat knippen der ogen. Maar ? Dat nee, dat kon toch niet? Was dat ? „Is Ui...?" stotterde ik. „Miek, ja, inderdaad, ik ben Miek.” „Alle mensen, Miek? Pardon luitenant, eh ” „Ja, zeg maar Miek. Geef me de hand, kerel, ouwe, trouwe kameraad van het zigeunerjog.” Hartelijk schudde hij me de hand. „Wat doet me dat een genoegen, Peter, dat ik je hier ontmoet; kerel, wat is dat lang geleden, hè! Waar zit je tegenwoordig ?” Meteen waren we van beide kanten aan ’t vragen en antwoorden, aan t praten en lachen of we elkaar nooit gemist hadden. „Daar komt de trein, zeg. Ga nou naar je rij, straks marcheren we op naar het tentenkamp, ’k Zal vandaag geen gelegenheid meer hebben, je te spreken, maar kom vanavond naar m’n tent. Heb je burgerkleding bij je?” „Ja.” „Nou, trek die dan aan, ik deel de tent met een anderen luitenant en die vindt het misschien vervelend, een soldaat op bezoek.” „Waar staat je tent?” „De derde van de hoofdwacht af.” «Afgesproken, tot vanavond,” en ik wipte de straat over, dolblij, dat ik Miek gevonden had. Even later klonk z’n commandostem: „Geeft.... acht! Yóoöörwaarts.... mars.” „Nou moet je me toch eerst eens vertellen, hoe jij officier geworden bent, ben je reserve- of beroepsluitenant? l) vroeg ik, toen we ’s avonds in Mieks tent zaten. „Ik ben beroeps.” „Hoe ben je dat dan geworden?” „Ja, ik ben tot m’n zeventiende jaar op een kantoor geweest, maar dat beviel me niet erg, je weet, ik houd veel van de natuur en daar zie je op een kantoor niet veel van. Toen is grootmoeder gestorven, een droevige tijd was dat. Miek zat een ogenblik voor zich uit te staren en ik wilde hem niet storen. „Een half jaar later ben ik vrijwillig in dienst gegaan. Ik wou graag sergeant worden. Toen ben ik verhuisd naar Kampen en grootvader, dien ik niet alleen kon laten, besloot met me mee te gaan.” „Leeft je grootvader nog?” „Ja, gelukkig wel, en hij is nog een stoere baas, al is hij dan in de zeventig. Jammer, dat je hem niet zult zien. Hij woont te Amersfoort, daar is mijn vaste standplaats.” Nadat we beiden een uurtje over onze levensloop verteld hadden, begonnen we oude herinneringen op te halen. Telkens weer was het: „Zeg, weet je nog.... ?” en „Herinner je je nog.... ?” „Kom jij nog vaak bij je oom en tante?” „Elk jaar zeker een keer.” „Zeg, leeft die Brouwer nog?” „Ja man, die is zo oud als een stok, maar hij maakt alle dagen z’n wandelingetje nog, hoor.” „Weet je nog van die lijster?” „O man, wat heb ik in die tuin doodsangsten uitgestaan!” „En dan die man, die op bezoek kwam en op de kat z’n staart trapte!” i) Een reserveofficier is iemand, die een bnrgerbeirekking heeft en alleen maar enkele weken per jaar dienst doet als officier. Een beroepsluitenant is altijd bij het leger. Weer zaten we te schudden van de lach, tot Miek vroeg: „Weet je nog van dat varken van Kootje Kaas?” „Schei maar uit, ik voel die smurrie-bezem nog in m’n gezicht.” „Kerel, wat zag jij d’r toen uit en wat stond je beteuterd te kijken.” Tot in de kleinste bijzonderheden haalden we de geschiedenis weer op en Miek fantaseerde er nog een hele hoop bij, iets wat hij zeker van z’n grootvader geleerd had. „Zeg, weet je nog dat meester Vos aan jou vroeg of je een regel aardappels wou rooien en dat je al z’n jonge dahlia s omspitte en dat je toen met een zielig gezicht kwam zeggen, dat er nog geen een aardappel aan zat?” vroeg Miek. „Nee lummel, dat deed jij,” lachte ik. „Welnee, man, dat ben jij geweest,” zei Miek olijk. „Lelijke leugenaar, dat deed jij.” Werkelijk had Miek indertijd die sullig-domme zet uitgehaald. „Jo, wat stond die bovenmeester toch te kijken bij z’n dahlia s, ik gaf een kwartje als ik dat gezicht nog eens kon zien, vervolgde ik. „Ja, maar dan mocht je tegelijk wel een emmer aardappelen meenemen, want je hebt den goeien man de schade nog nooit vergoed,” plaagde Miek onverstoorbaar. „Goeienavond,” zei een stem en door de tentdeur stapte een officier binnen. „Bonjour, Hallema, even voorstellen, m’n vriend Hopman, m’n collega Hallema.” ' „ Ja, die man is eigenlijk ook militair, maar hij voelt voor z n grijze pakje niet zoveel,” plaagde Miek al dadelijk. „Dan is u toch zeker geen beroepsofficier,” zei de nieuwe kennis. sjee, ik ben boekhouder en woon te Rotterdam. Ja man,” vatte Miek weer op, „hij komt eigenlijk net als : van ’t boereland, maar hij kende geen aardappels uit ahlia’s, dus konden de boeren hem niet gebruiken, toen i-t-ie maar naar de stad getrokken, achend schudde ik m’n hoofd, *t was nog precies deelfde Miek van vroeger. m Staat meester Vos nog altijd aan die school?” vroeg hij, jen Hallema weer heen was gegaan. Ja, die wordt ook een dagje ouder, maar hij kan nog litstekend opschieten met z’n rakkers.” Heb je hem in kort nog gesproken?” _ Ja, verleden jaar nog,” en ik vertelde van de atlas, die k hem gebracht had, om m’n oneerlijke daad van vroeger roed te maken. Zo kreeg vanzelf het gesprek een meer srnstig karakter. We praatten over het onderwijs op de "hr. School, wat Miek tot het Christendom gebracht had, >ver Bart, die op z’n oude dag nog wel naar de Blijde Boodschap scheen te willen luisteren, over Dina’s vroegtijdig sterven. t> . „Wat had jij toch een schat van een zuster, zeg, zei Miek uit de grond van z’n hart. „Ja, man, dat had ik, en ik kan je niet zeggen hoe dankbaar ik aan haar terugdenk, zij is degene geweest, die me steeds weer op den Heiland heeft gewezen; zij heeft me tot God gebracht.” Een paar minuten was er stilte in de tent. „En dan,” ging ik verder, „moet ik nog iemand noemen, die een goede invloed op me gehad heeft, en dat was jij. „Kom,” weerde Miek af. _ „Ja, inderdaad, dat moet ik je toch eens zeggen, jij hebt me geleerd, dat een jongen best vroom en vrolijk tegelijk kan zijn. Ik bedoel niet, dat je zo’n heilig boontje was, maar je was zo eerlijk als goud, en dat was ik niet. Ik had iets bedrieglijks, voor m’n kwaad wou ik nooit uitkomen en vim jou heb ik het betere geleerd.” Miek zweeg. Na een ogenblik hervatte hij: „Eigenaardig, dat God de mensen gebruikt om elkaar te leiden, hè. Nu zeg jij, dat je iets van mij leerde, en door m n omgang met jou ben ik tot het Christendom gebracht. Niet dat jij me de weg gewezen hebt, maar je vriendschap voor een zigeunerjongen heeft bij m’n grootouders de afkeer verdreven, die ze vroeger voor de christenen hadden en daarom hadden ze er ook niets op tegen, dat ik later met je mee naar de kerk ging.” „Zeg Miek,” aarzelde ik, „mag ik eens iets vragen?” „Ga je gang, natuurlijk.” „Jij en je grootouders gebruikten vaak die nn«m zigeuner, ik dorst daar nooit goed op ingaan, want ik merkte, dat je er niet graag over praatte, maar ben jij nou een echte zigeuner, of ben je een gewone woonwagenjongen, zoals er zoveel zijn? Ik zeg je voorop, als je ’t minder prettig vindt om daarover te praten, dan moet je het niet doen, hoor.” „Nee, integendeel, je mag nu wel wat meer van me weten, ik vind het eigenlijk wel goed, dat ik jou, m’n besten vriend, iets daarover kan meedelen, ’t Hoort toch niet dat er tussen ons een groot geheim bestaat. Maar als ik alles moet vertellen, kan dat wel een uurtje duren. Heb je daar geduld voor of ?” „Ongetwijfeld,” viel ik hem in de rede, „niet uit nieuwsgierigheid, maar uit warme belangstelling, wil ik graag weten wie m’n vriend eigenlijk is.” „Nu, luister dan.” 20. HET KONINGSKIND M’n grootvader,” zo begon Miek z’n verhaal, „is van z’n jeugd af koopman geweest in haze- en konijnevellen en leidde steeds een zwervend leven, al had hij dan een tehuis, waar hij zo eens in de maand weer op kwam duiken. Op z’n tochten ontmoette hij eens een zigeunerkamp en trouwde met een der zigeunerinnen, een kleine zwarte vrouw, dat was m’n grootmoeder. Daar grootmoeder het trekken in het bloed zat, en grootvader toch ook veel weg zou zijn, als hij een huisje huurde, besloten de jonggehuwden een woonwagen te kopen. Wel zouden de tochten, die grootmoeder nu met haar man ging maken, niet zo groot zijn als vroeger, maar dat was geen bezwaar. Ze leidden een gelukkig leven en vooral toen ze een zoon kregen, hadden ze alles wat hun hart begeerde. Grootmoeder, die weinig huiswerk had, in een woonwagen hebben de vrouwen het niet zo druk — kon zich de hele dag aan haar jongen wijden. En niets wat ze liever deed. Iedere moeder houdt veel van haar kind, maar de ene is er doller mee dan de andere. Nu, grootmoeder was gewoonweg gek met haar jongen. Al heel vroeg leerde ze hem, wat elke zigeunerjongen moet kennen en kunnen, ver springen, polsstokspringen, klimmen, zwemmen en later schieten, paardrijden, enz. Bij deze gezonde sport ontwikkelde de jongen zich tot een wolk van een kerel, wat de trots der moeder nog vermeerderde. Hij geleek op z n moeder als de ene droppel op de andere, een echte zigeuner dus. En niet alleen uiterlijk, maar in hart en nieren was hij een zwerver en toen hij een jongeling was, gebeurde het ook meer dan eens, dat hij nachten wegbleef, in het begin wel tot grote ongerustheid van z’n ouders, maar als hij dan na een week weer opdook met een behoorlijke cent, die hij met handelen had weten te verdienen of met een rijke buit aan allerlei huidjes, dan was grootmoeder toch geweldig trots op haar zoon. Maar er kwam een einde aan het gelukkig samenleven. Eens ontmoetten de woonwagenbewoners de zigeunerstam, waar grootmoeder uit afkomstig was. Enkele maanden bleef de troep in de streek omzwerven en in die tijd trouwde de jongeman met een der nomadenmeisjes. Hij sloot zich bij de troep aan en wenste z’n ouders een gelukkig leven toe, in de hoop dat ze elkaar nog vaak zouden weerzien. Na een jaar werd er bij het jonge echtpaar een zoontje geboren, dat door z’n ouders Michel werd genoemd. Later werd die naam afgekort tot Miek, je begrijpt nu dus, wie dat zoontje was. Aan m’n geboorte evenwel zit een zeer droeve herinnering vast: tien dagen later n.1. stierf m’n moeder. Vader was ontroostbaar, hij had voor m’n moeder een tere liefde gehad. Die tederheid, naast z’n grote zelfstandigheid, had hij zeker van m’n grootmoeder geërfd. Een van de vrouwen uit het kamp bood hem aan, mij als haar kind aan te nemen, maar daar was geen sprake van, vader hield voor zich en mij een woonwagen en alleen als hij voor een poosje het kamp uitging, vroeg hij, of de vrouw op me wilde letten. Op aandnngen van m n vader richtte de troep zich een poos later noordwaarts, want vader wilde graag naar Nederland om het doodsbericht van z’n vrouw aan z’n ouders te brengen. Na enig zoeken vond hij ze. Toen grootmoeder mij in haar armen nam, moet ze lang geschreid hebben. Ze liet me nooit meer alleen, besloot ze. Daar vader ook niet van me wilde scheiden, was de enire oplossing, dat grootvader zich bij de troep aansloot, wat na enig aarzelen dan ook gebeurde. Toen is er weer een gelukkige tijd voor de familie gevolgd. Wel hing nog steeds de treurige gedachtenis aan moeder als een schaduw in hun herinnering, maar de vele afwisseling in het zigeunerleven deed dat droeve beeld vervagen. Ik genoot dezelfde opvoeding, die m’n vader als kind gehad had en werd weldra ook een echt zigeunertje. Toen ik een jaar of vijf was, stierf de koning van de troep en werd vader, die algemeen als de sterkste, dapperste en mooiste van de zigeuners erkend werd, tot koning gekozen. Wat was grootmoeder trots! Haar zoon koning over een kamp van meer dan veertig wagens en meer dan tweehonderd zielen! Ja, je lacht misschien om een koning met tweehonderd onderdanen, maar ik beloof je, dat die wat te zeggen heeft in z’n troep en algemeen geëerd wordt. Natuurlijk droeg hij geen uniform, dat doen zigeuners niet. Ik weet heel weinig van m’n vader af, ’t zijn meest vage herinneringen, die ik aan hem heb, maar z’n gestalte staat me nog klaar voor de geest. Zoals hij daar te paard zat, rustig om zich heen ziend, slank en groot, met een lange broek met heel wijde pijpen, een groen, nauwsluitend mouwvest en de zwarte hoed met geweldig brede rand, zo zie ik hem nog voor me en ik voel nog de diepe bewondering, die ik voor hem koesterde, en bovenal de oneindige liefde, die hij voor me had. „Michel!” riep hij soms, en dan was een der woonwagenvrouwen al gereed om me op te tillen en bij hem op het paard te zetten. Alsof het gisteren gebeurde, weet ik nog hoe een slanke zwarte vrouw, met grote gouden oorringen, me eens bij hem op het paard zette en, na ons lang met een vreemde glimlach te hebben aangekeken, zei ze: „De kleine koning”. We zwierven overal, in Frankrijk, Duitsland, België en soms ook in Holland, hoewel het binnendringen daar vaak moeilijk ging, daar we meest bij de grens geweerd werden: de Hollanders zijn niet erg groot met zigeuners. Toch had de politie een onmogelijke taak, om ons tegen te houden, want vader was voor geen gaatje te vangen en als hij in z’n hoofd kreeg, „we gaan naar Holland”, dan gingen we naar Holland. En waren we eenmaal over de grens, dan konden de Nederlanders ons niet kort en goed terugbrengen, want de Belgen zeiden: „Dank je wel, ’t zijn geen Belgen, en wat moeten we met dat gespuis.” Je hebt zeker wel eens gehoord, dat zigeuners nogal eens stelen en vooral veel stropen. In m’n vaders troep kwam diefstal zelden voor, daar hij zoiets haatte en een goede tucht onder z’n mannen had. Maar stropen, daarin zag m’n vader geen kwaad, of bever, hij deed het verbazend graag. Toen ik ongeveer zes jaar was, stond op zekere dag de troep weer voor de Nederlandse grens (in België zegt men altijd de Hollandse grens). Maar de marechaussee had er de lucht van gekregen en hield de wacht, tot dubbele ijver aangezet, doordat er ’s nachts op Hollands gebied konijnen en kippen waren gestolen, waar natuurlijk de zigeuners van verdacht werden. M’n vader wist daar op dat ogenblik nog niets van. Vastbesloten om Holland binnen te dringen, verbet hij s middags te paard het kamp en ging op z’n eentje de toegangswegen eens verkennen. M’n grootvader zat zich in het geval te verkneuteren, want hij wist, dat ’s nachts plots een kort bevel uit m’n vaders mond zou kbnken en dat dan in minder dan geen tijd de troep op Hollands ge- bied zou staan. En daar hij zelf Nederlander was, verlangde hij er naar om z’n vaderland weer eens te zien. Na enig zoeken vond m’n vader een landweggetje, een „eigen weg” van een boer, en reed dat op. Na enige minuten stond hij achter de boerderij, die op Nederlandse grond lag. Vlak voor de boerderij lag de straatweg. Een prachtgelegenheid dus om de grens te passeren. Op zo’n eigen weg werd gewoonlijk geen politieagent opgesteld. Voor hij opgemerkt was, wilde vader weer verdwijnen, tijd versterking kregen van twee marechaussees te paard, veldwachters, die op hun fluitsignaal in minder dan geen tijd versterking kregen van twee marechaussé’s te paard. De politie had m’n vader kort en goed terug over de Belgische grens kunnen zetten, maar wilde eerst wel eens meer weten van de diefstallen en begon daarom m n vader te ondervragen. Deze zei nergens van te weten, maar daar waren de mannen niet tevreden mee. Hij moest hen inlichten over de grootte van de troep, over z’n verblijfplaats van de laatste nachten, verklaren wat hij op Hollands grondgebied kwam doen en dat nog wel op een eigen weg. Alle antwoorden werden opgetekend, zodat het onderzoek nogal wat tijd in beslag nam. Intussen waren van de andere kant een paar Belgische gendarmes gekomen en de Hollanders begrepen, dat ze den zigeuner nu niet meer over de grens konden zetten. Bovendien was het in het kamp bekend geworden, dat de koning gevangen was en waren talrijke mannen en vrouwen naar de grens gelopen. Op alle vragen gaf m’n vader duidelijk antwoord, maar waarom hij zich thans op die plaats bevond, wilde hij niet zeggen. Eén der marechaussees, door m’n vaders koelbloedige weigering geprikkeld, riep daarop: „Dan nemen we je in arrest,” en maakte aanstalten om m’n vader mee te voeren. M’n grootmoeder, die ook bij de grens stond, en meende, dat haar zoon naar de gevangenis gebracht werd, vloog op den politieman toe en smeekte hem schreiend, haar kind vrij te laten. „Maar vrouwtje, wind je niet zo op, ’t is de kwestie van een uurtje, ja, heus, over een uur is hij hier terug.” Grootmoeder was gerustgesteld. „’k Wou nog even iets zeggen tegen m’n mannen,” zei vader tot den commandant. „Ga je gang.” „Mannen, direct naar het kamp, blijft hier geen ogenblik meer staan, vanavond zul je begrijpen waarom.” Waarschijnlijk was het de bedoeling van vader om de oploop van volk te stuiten en de Belgische gendarmes, die een wakend oog zouden willen houden op de wegtrekkende troep, van de grens te lokken, opdat hijzelf die straks open zou vinden. Als dit z’n plan was, dan is hij daarin geslaagd, want toen z’n mannen zich direct verwijderden, liepen ook de gendarmes mee. De marechaussee nam nu de teugels van vader over, het hem te paard zitten en leidde hem weg. De veldwachters waren al verdwenen en de commandant, zeker door vaders woorden tot z’n mannen en het bewijs van z’n ontzag, vertrouwen ingeboezemd, reed al een tiental meters vooruit. Om de hoek van de schuur gekomen, moet vader evenwel plotseling de teugels van z’n paard hebben doorgesneden en het dier met z’n knieën gedwongen hebben rechtsomkeert te meiken. Of hij vreesde dat het arrest in Holland wel eens van langere duur kon zijn, of dat hij bang was, dat de Belgen hem de toegang straks zouden weigeren en hij dus van z’n troep zou gescheiden worden, weet ik niet, maar hij vond het in ieder geval zaak om te vluchten. Geweldig ruiter als hij was, schoot hij als een pijl uit de boog in de richting der grens, achtervolgd door de schreeuwende marechaussees. Op dat ogenblik sprong echter een der veldwachters, die ergens in de bongerd met den boer had staan praten, naar voren en riep m’n vader halt toe. Toen deze daaraan niet voldeed, vuurde de veldwachter, meer om te waarschuwen dan om te treffen, zoals hij later zelf zei. Maar het noodlottige schot trof vader onder de arm. Hij zeeg van z’n paard en bleef liggen. Op het geluid van het schot kwamen de zigeuners, die nog tweehonderd meter weg waren, (alles was in een enkele minuut gebeurd) toerennen. De veldwachter lag al over vader gebogen en onderzocht z’n hartslag. Juist op het ogenblik dat grootvader er bij kwam, hief de veldwachter z’n hoofd op en zei met tranen in de ogen: „Hij is dood.” Hier zweeg Miek en ik zag dat hij zich moest bedwingen om niet in snikken uit te barsten. Enkele minuten was het stil in de tent. Toen ging Miek met zachte stem verder: „Och, en waarom zou ik je nu verder vertellen van de toorn der zigeuners en van de smart van m’n grootouders? De mannen hebben z’n lijk meegevoerd en allen zonder uitzondering, vertelde later m’n grootvader, liepen achter de baar te schreien als kinderen. Hun koning was dood. Ze hebben hem begraven op het kerkhof van het kleine Belgische stadje en op z’n graf een marmeren zuil gezet met de woorden: A notre roi (aan onzen koning). Verleden jaar bezocht ik het graf.” Weer zweeg Miek. Toen hij z’n ontroering bedwongen had, vervolgde hij: „Nu, en de rest weet je. Grootvader heeft zich toen afgescheiden van de troep. Ja, dat moet ik je nog vertellen: toen de woonwagen weg zou rijden, kwam diezelfde zwarte vrouw, met de gouden oorringen, die me eens op het paard had gezet, op me toe, nam me in haar armen en zei schreiend: „Kom terug, kleine koning, terugkomen hoor, kleine koning.” Weemoedig lachte Miek. „Ik ben niet teruggekeerd. God heeft het betere voor me bestemd en ik ben daar dankbaar om. Maar wil je wel geloven, dat ik soms verlang om die vrouw terug te zien, en dat ik in dwaze dromen me soms tracht in te denken hoe het zou zijn, als ik nu zigeunerkoning was? Ik herhaal: de rest weet je. Grootvader heeft nog een poos met z n wagen omgetrokken, maar toen grootmoeder, die door het verlies van haar zoon zeer verouderd was, niet meer kon venten, heeft hij het bekende plekje gezocht en daar z’n wagen gezet. En daar ben jij de vriend geworden van den jongen, dien z’n grootmoeder in haar tere ogenblikken nog zo graag „koningskind” noemde.” Mieks verhaal was uit. Beiden zaten we zwijgend te turen naar het dansende vlammetje in de lantaarn. Zo zeer was Miek in gedachten verzonken, dat hij een sigaar opstak, wat in het tentenkamp verboden was. Om z’n hoofd dwaalden blauwe wolkjes en verstolen zat ik te kijken naar die prachtige kop van den koningszoon. Dit uur van zwijgen is heerlijker voor me geweest, dan ganse avonden van vrolijke kout. Zwijgend drukte ik m’n vriend eindelijk de hand ten afscheid. ’t Was elf uur. In de tenten hoorde ik dromerig stemgeronk, hier en daar nog een vrolijke lach. Boven de tenten stond de zwarte hemel met z’n ontelbare sterren. Dankbaar zag ik op. Dankbaar om een zigeunerjongen, die Christen was geworden. Dankbaar om de invloed, die z’n edele geest op mij gehad had. En ik lispelde: „Heer, ik dank U om die twee, die me tot U hebben gebracht: Dina en Miek.” INHOUD Blz. 1. De eerste schooldag van Miek 7 2. Het varken van Kootje Kaas 20 3. Kerstfeest bij Dina 27 4. De woonwagen 42 5. Jagerslatijn 54 6. De atlas 64 7. Engelenstemmen 74 8. Het bleke gezicht 80 9. De regenbak 89 10. De lijster 96 11. De gevolgen 104 12. Naar de kwelders 113 13. De meerminnen 120 14. De oude wagen 127 15. De bange tocht 138 16. Oudejaar—Nieuwjaar 144 17. Een nachtelijk avontuur 150 18. De scheiding 159 19. De officier 166 20. Het koningskind 175 r