DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: BOB, DE STRIJDER METEEN WREEF HIJ HEM MET DE HAND OVER HET HOOFD. (Blz. 112). BOB, DE STRIJDER EEN VERHAAL UIT DE MOBILISATIETIJD DOOR HENK VAN 'T VEER geïllustreerd door e. j. veenend aal VIERDE DRUK NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT INHOUD. I. Bobs repetitie 7 II. Een knappe jongen 17 III. De overgang 24 IV. Een leuk werk en een mooi plan 30 V. Op weg naar de plas 36 VI. Een hele dag is lang 42 VII. Bobs wraak 53 VIII. „En vent, doe nooit meer iets, dat je Moeder niet weten mag, hoor!” 63 IX. Die wrede „Spaanse griep” . 75 X. Een vreemde kampweek 82 XI. Van een eenzamen strijder, die 't verloor 94 XII. Weer slaaf 102 XIII. Bob durft — droeve gevolgen 109 XIV. Als ’t geweten spreekt 119 XV. Een trouwe vriend 124 XVI. „Strijden moet je, Bob, maar niet alleen” 130 XVII. Toch eindelijk overwinnaar 136 XVIII. Besluit 149 HOOFDSTUK L Bote cefieUUe. „Ziezo, jongens,” zei mijnheer Visser, „daar hebben jullie een stel zinnen, en nu maar vlug aan *t werk.” Alle kinderen hadden de door den leraar gedicteerde zinnen in hun werkschrift geschreven. Nu bogen ze zich diep over hun papier heen. Alleen een zacht krassen klonk door de stilte, en nu en dan een zenuwachtig gekuch. De gehele klas scheen ijverig te werken aan de Franse repetitie. De rapporten zouden immers weer spoedig komen. En 't was zo'n belangrijk rapport, het overgangsrapport. Geen wonder, dat ieder zijn uiterste krachten inspande. Mijnheer Visser zou een repetitie geven over de thema's, die ze 't laatste kwartaal gehad hadden. Nu vertaalden ze enkele zinnen uit die thema's. Henny, die aan de eerste bank naast Bob zat, schreef vlug achter elkaar door. Soms gluurde Bob terzijde op z'n buurmans blaadje. Hij vond het nog al moeilijk. „Hè, wat naar ook, dat ik gisteravond mijn lessen niet heb kunnen leren,” sprak hij mopperend in zichzelf. Toen hij 's middags uit school was thuisgekomen, had Moeder gezegd, dat hij eerst broodkaarten moest gaan halen. Heel zijn heerlijke Woensdagmiddag had hij in de rij gestaan, uren had hij gewacht. En 's avonds was hij zo moe geweest. Zó moe, dat hij haast niet meer leren kon. Kijk eens, wat had die Henny al veel afl Ja natuurlijk, die kende zijn les wel. Die hoefde nooit in de rij te staan, want bij hen deed het dienstmeisje of de knecht het altijd. Inplaats van bij zijn repetitie waren z'n gedachten bij heel andere dingen. Hè, nu wist hij dat woordje ook al niet! Bah, dat nare Frans ook! Bij Henny kon hij niets afkijken. Die hield natuurlijk zijn vloeipapier weer over zijn werk.... Maar och, wat kon het hem ook schelen. Hij wist wel, wat hij doen zou! Of?.... Als 't eens uit kwam!.... En, 't was toch zonde, 't was verkeerd .... Ineens kraste ook zijn pen vlug over het papier. „Ophouden jongens/' hiermee verbrak mijnheer Visser de repetitiestilte, „de tijd is om. Inleveren!" Er ging, onmerkbaar haast, een zucht van verlichting door de klas. Enkelen keken lachend en triomfantelijk, anderen trokken een ietwat benauwd gezicht. Maar allen toch waren blij, dat het er weer op zat. Henny mocht de papieren ophalen. Zacht fluisterden de leerlingen en vroegen elkaar nog even na over de moeilijkste dingen. Toen Bob zijn blad moest geven, keerde hij het vlug om, voordat hij het aan z*n buurman gaf. 't Leek net, of hij liever niet wilde laten zien, wat hij geschreven had. Schuw volgde hij met z'n ogen het stapeltje blaadjes, dat nu naar het achterste deel van de klas werd gedragen. Eindelijk ging hij met een ruk recht zitten. Z'n gezicht lachte even tevreden, en binnen in hem fluisterde het: „Mooi zo, Bob, zo gaat het goed. Als 't om twaalf uur net zo gaat, komt alles wel in orde/' Het laatste vak was Aardrijkskunde. *t Was voor de klas altijd een heerlijk uurtje, als mijnheer Visser vertellen ging van zijn reizen in vreemde landen. Vandaag nam mijnheer België nog eens weer, en vanzelf dwaalden ze af naar de oorlogsgeschiedenis. Er werd verteld van Luik en Verdun en Antwerpen, en iets voelden de kinderen van de ellende, die de oorlog in het kleine Belgenland had gebracht. Trouwens, ze kenden allen wel het leed, dat de wereldoorlog in Nederland had veroorzaakt, en daarom luisterden ze misschien temeer naar de geschiedenis, waarin droefheid 't begin en ’t eind was. Alleen Bob scheen telkens weer bij de les weg te zijn. Nu en dan keek hij voorzichtig naar het tafeltje, dat in de hoek bij de kast stond. Daar lagen, naast de inktpot, de repetities.... Plotseling ging de bel. 't Was tijd. Aan de voorste bank schuifelde een jongen ongeduldig met z'n voeten. Toen de klas eerbiedig het psalmvers zong, zongen wel Bobs lippen mee, maar zijn gedachten waren ergens anders. En van het dankgebed hoorde hij wel de woorden, maar zijn hart bad ze niet mee. Z'n hoofd was vervuld van andere dingen! Nauwelijks had mijnheer „amen” gezegd, of Bob stond op, greep de wisser, en beleefd vroeg hij, of hij de borden mocht schoonmaken. „Ja zeker,'' antwoordde de vriendelijke stem van den leraar, „heel graag zelfs." Bob voelde toen een vreemde trilling door z'n borst gaan. 't Was, of het daar binnen even heel warm werd. 't Kwam van die vriendelijke stem, die botste met z'n eigen gedachten. Dien vriendelijken man wilde hij bedriegen.... Vlug stapte hij naar voren. Niemand mocht dat vreemde aan hem zien, geen enkele jongen moest het vreemd vinden, dat hij het bord stond schoon te vegen. Wild wreef hij over de krijtletters, die langzaam verdwenen, en luid rammelde het bord door z'n woest geveeg. Maar niemand keek naar Bob. De klas liep af, ieder ging naar huis. Mijnheer Visser had ook al z'n jas aangetrokken. Ook hij ging de deur uit. Waarom ook niet? Daar was Bob alleen in het lege lokaal. „Alleen! Alleen!” klopte het in z'n hoofd. Hij werd nog onrustiger, en wilder veegde hij over het tweede bord. Spoedig was ook dit klaar, en terwijl hij de wisser wegborg in het bakje, gluurde hij schuw rond om te zien, of nu echt niemand meer op hem lette. Toen liep hij op z'n tenen naar het tafeltje, bevend greep hij het stapeltje repetitiewerk en vlug bladerde hij erin, om 't zijne te zoeken. In z'n haast kon hij 't niet vinden. „Hè, waar was het nu? Als er nu maar niemand de klas binnenkomt,” dacht Bob. Hij voelde, hoe z'n hart bonsde, hoe alles aan hem trilde. Hij kon zo haast niet zoeken. Op 't laatst vond hij zijn blad toch. „Gelukkig! Gauw weg ermee! Weg! Weg!'' Vlug legde hij ’t stapeltje weer neer, verstopte toen het repetitiewerk in zijn tas. Door onrust voortgejaagd holde hij het schoollokaal uit, zó snel alsof hij vluchtte voor een vreselijken vijand. Hij vergat de deur achter zich te sluiten, en terwijl hij in de gang zijn jas aantrok, hoorde hij, hoe die klasdeur door het tochten heen en weer draaiend op z’n scharnieren, kraste en piepte. *t Was of dat piepen spreken was. Of ineens heel fijne stemmen riepen: „Bedrieger! Repetitie-dief!” „Pie-ie-p, pie-ie-p!” Waarom kon hij nu de mouw van z*n regenjas niet vinden ? „Kr.... ie-ieu ... ♦ iep ....” „Kiek! Kiek!” Dat riep alles in de gang. „Dief! Dief!” 't Was Bobs schuldig geweten, waardoor hij telkens woorden meende te horen. Hij zag niemand meer in de school. Hij draafde de gang uit, smeet in zijn angst de buitendeur met een harde smak dicht en holde voort, voort, tot het eind van de lange schoolstraat. Weg, weg moest hij! Toen Bob thuis kwam, begon hij te schrijven. Uit zijn Frans taalschrift zocht hij één voor één de opgegeven repetitiezinnen op, en weldra stonden ze op het nieuwe blad papier, zonder fouten. Onder het eten was Bob stil. Hoe zou hij nu weer ongemerkt het papier bij de andere blaadjes leggen? Vóór schooltijd in het lokaal komen, was verboden. En mijnheer zou er dan ook wel zijn. Misschien zou hij al zitten corrigeren. Dan zou het uitkomen, hoe hij had willen bedriegen. En een lelijk cijfer zou er op *t rapport komen. Iedereen zou hem als een bedrieger aanzien. Allemaal en altijd! Toen flitste er een plan door z’n hoofd. Hij schrok er eigenlijk zelf van. Hij moest ineens denken: „Als een andere jongen het deed, wat zou ik hem dan gemeen vinden.” Maar 't moest! Anders was alles verloren. Langzaam aan ging ’t stille verwijt daarbinnen zwijgen. De vreselijke angst bleef alleen maar aan ’t woord, en Bobs hoofd was vol van dat ene: het móet, het moetl Nu zat hij weer aan de eerste bank, en in het kastje lag het blad papier, dat hij graag op ’t tafeltje had liggen. Ineens pakte Bob z’n buurman om de hals. Ze speelden wel meer, ravottend en stoeiend. Het mocht wel niet, maar soms konden de handen zo jeuken, soms kon je zo echt zin hebben om te worstelen. Bob was sterk en Henny deed dan ook z’n uiterste best om z’n aanvaller van zich af te gooien. Mijnheer Visser was niet in de klas. Hij stond in de gang te spreken. Daarom durfden de jongens uit de klas nu wel bij de eerste bank te staan. Zo’n vechtpartijtje was leuk! Wie zou ’t winnen? Bob natuurlijk. Die was de sterkste. Op en neer gingen de jongensruggen, en heen en weer grepen de jongensarmen, steeds beter houvast zoekend aan eikaars kleren, aan eikaars lichaam. Onverwachts liet Bob zich de bank uitvallen. Alle jongens moesten denken, dat hij er uitgegooid was. ’t Was echter alleen berekening van Bob geweest. Door een wilde duw had hij achterover willen vallen tegen het tafeltje aan. En dat was gelukt. Wild grepen zijn handen om zich vast te houden. Maar z’n schouder stootte de tafel omhoog, ze kantelde en — viel om. Overal gleden de papieren heen, en de pot met rode inkt vloeide leeg over de vloer. „Juut! juut! Pas op!” riepen verschrikte stemmen. Mijnheer kwam aangestapt. De jongens vlogen naar hun plaats. Onverwachts liet Bob zich de bank uitvallen. Vanaf de deurdrempel zag de leraar de ruïne voor in de klas. Daar lagen over de grond verspreid velletjes papier en stukjes krijt en vlak erbij een grabbelende jongen, die vlug oppakte wat gevallen was. Schuw en met bange ogen keek Bob naar den man, daar in de deuropening. Waar kwam die bangheid vandaan? Was het om het ongeluk en de rode inktvlekken en het lawaai ? Of was er misschien een andere reden ? Hij wipte in z'n bank terug, met een pak papier in de hand. En tegelijk tastte z'n andere hand in 't kastje, en zocht daar trillend en bevend naar het vals gemaakte proefwerk. ,,'k Zou alles maar oprapen, Bob/' zei mijnheer Visser, half boos, half vriendelijk nog. „Je bereidt me wel een prettig begin. Je maakt het hier wel erg gezellig en erg mooi rood!" Bob bleef zitten. Nu moest het allermoeilijkste gebeuren. Nu, terwijl allen keken, naar hem keken. Nu, terwijl mijnheer hem aanzag, en dacht, dat hij een wilde jongensstreek had uitgehaald. O, als mijnheer eens wist, dat 't alles bedrog was. Alles! Als het eens uitkwam! Bob bleef zitten. Hij wist niet, wat te doen. Wanneer hij deed, wat mijnheer zei, was al z'n moeite voor niets geweest. Dan kon hij onmogelijk z'n blaadje uit 't kastje erbij stoppen. Evenwel, er kwam uitkomst. De jongens van de tweede bank sprongen naar voren, en zetten het tafeltje overeind, vloeiden ook de inkt op. Gelukkig, nu zagen ze niet allen meer naar hem. Geprobeerd dus z'n valse spel voort te spelen. Hij liet de stapel blaadjes op z'n tafelblad vallen en hij dook onder de bank, grijpend naar een paar krijtjes, die er onder gerold waren. Toen stond ook hij op en behendig pakte hij nog enkele verspreid liggende stukken papier. Even loerde hij naar mijnheer. Die was de klas binnengestapt en hing z’n hoed op. Plots, met een onverwachte beweging, trok hij z'n eigen blad uit 't kastje. Niemand had het kunnen zien. Niemand dacht immers ook aan zo iets gemeens. De rust keerde nu geheel weer in de klas. Mooi gelijk maakte Bob het stapeltje. Geen puntje papier mocht er buiten steken. Zó legde hij het eindelijk op de tafel neer. Zijn werk was er ook bij. Zijn valse repetitie, waar hij een hoog cijfer voor krijgen zou. „Bob,” zei mijnheer, „niet weer zo’n wildheid in de klas, hoor. Je mag je niet weer vergissen. Anders moest er iets onaangenaams voor jou gebeuren. Ditmaal wil ik je nog waarschuwen en je vergeven, ’k Geloof, dat je jezelf genoeg gestraft hebt. Maar die rode vlek zal 't me niet doen vergeten. Of je moest zorgen, dat die verdween!” Hoor, alweer die vriendelijke stem, helemaal niet boos. Langzaam gleed er een lachje om Bobs mond. Z’n bedriegerij kwam niet uit. Alles ging goed. Zo kon in z’n boze blijheid de ernst het niet winnen. Zó kon bij hem de spijt niet wakker worden. De angst was voorbij, en de boze vreugde was meester in Bobs hart. Zelfs de vriendelijke stem van den leraar had op dat ogenblik geen invloed meer. Boh dacht niet aan anderen. Slechts één ding was voortdurend in z’n gedachten. Zijn slechte plan was gelukt, z’n rapport zou een mooi Frans cijfer hebben, en hij zou verhoogd worden en — dan zou de vacantie ook mooi worden. Vader had hem immers een week kamperen beloofd? Natuurlij k, als niemand er last of schade van had, wat hinderde het dan? Zo was het toch het allermooist ? Hij was toch een handige jongen ? ... ♦ HOOFDSTUK II. it*t Itnoftfie f04*0#*. Nog even, dan zou het komen, de uitslag van de repetitie. Eerst hadden ze Bijbelles gehad over de heel bekende geschiedenis van Jacob, den bedrieger. Even had Bob gedacht, dat mijnheer dat met opzet had gekozen. Zou hij iets gemerkt hebben? Och neen, dat kon haast niet, want die geschiedenis was aan de beurt. Mijnheer had wel zó verteld, dat Bob het op zich Zelf kon toepassen. Maar dat was toevallig! Er waren zoveel bedriegers, en daarom werd er zó verteld. Toch had hij zich even verdrietig gevoeld, toen mijnheer van den ouden Izaak verhaalde, dien blinden stakker, die Jacob zegende. En hij had ineens mijnheer Visser voor z'n schrijftafel gedacht toen hij ’s avonds de repetities nakeek. Misschien was dat al heel laat geweest en donker. En terwijl het lamplicht zacht scheen, had mijnheer z’n mooie bruine tas genomen, waarin hij om vier uur de repetities had geborgen, en hij was gaan nakijken. Ook Bobs werk had hij eindelijk nagezien. Misschien was er toen wel een blijde lach over mijnheers gezicht gegleden, omdat Bob ’t zo goed gemaakt had, Bob, die zijn vriend was, en toch soms Zo dom kon doen. Ja, Izaak was nog ongehoorzaam aan God geweest 2 Bob, de Strijder. door zijn belofte te vergeten, en toen werd hij bedrogen. Maar mijnheer Visser had er helemaal niets mee te maken gehad, zijn schuld was ’t niet, dat Bob een bedrieger was geweest. Arme mijnheer, wat gemeen toch.... van uw vriend! Als Piet zoiets nu nog gedaan had.... Zo zat Bob te mijmeren, en z’n hart bonsde plots heel hard, toen mijnheer zei: „Bob is me 't meest meegevallen. Die jongen heeft nu eens fijn gewerkt. Een heel klein foutje maar. Prachtig Bob, nu ben je weer, net als lang geleden, een knappe jongen. Zo doe je je ouders een plezier/' ’t Was of een zware machine in Bobs borst stampte, het bloed werd in golven naar z’n hoofd gestuwd, dacht hij. Zou mijnheer horen, dat z’n hart zo klopte? Zou hij zien, dat hij zo’n kleur kreeg? „Kleur maar niet zo, Bob. Goed werk is een waardering waard! Alleen, je moet heus mooier schrijven. Dan had ik niet één aanmerking meer.” ’t Volgende repetitiewerk, dat besproken werd, was dat van Paul. Paul de dandy, Paul de verwijfde slappe jongen, die helemaal geen jongen was. Nu was zijn werk ’t middelpunt van aller belangstelling. Van allen, behalve van Bob. „Zie je wel, hij was een echte Jacob. Die kreeg door bedrog een zegen, en hij kreeg een pluimpje; alles oneerlijk.” Het mooie, wat Bob door z’n gevaarlijke bedriegerijen had willen veroveren, was nu niet mooi meer. Voor geen enkelen jongen zou hij willen weten, wat hij gedaan had. ’t Was geen flinke jongensstreek. Hij was een dief, een bedrieger, een lafaard, hij was een gemenerd! „Is Moeder niet thuis?" vroeg Bob aan Vader, toen hij uit school thuis kwam, „Neen, Moeder is nog niet terug. Ze moest vis halen, maar er stond een lange rij. 'k Heb haar al eens afgelost vanmorgen. Maar 'k had druk werk, en daarom is ze later weer terug gekomen, 't Zal nu wel Zo lang niet meer duren. Blijf jij nu maar thuis." „Wat naar toch," bromde Bob. „Was die wereldoorlog maar eens eindelijk afgelopen." Als je voedsel wilde kopen, moest je distributiebonnen hebben, en uren moest je dan nog in de rij staan. Vooral brood was moeilijk te verkrijgen. En dan was ’t nog van dat slechte brood, niet het echte, lekkere bruine van vroeger. Alles met broodkaarten. En toch een klein beetje maar. Eigenlijk niet genoeg om twee keer brood te eten. Moeder moest elke dag twee keer eten koken. En dan die witte, glazige aardappels! Gelukkig, dat ze vandaag weer eens vis kregen. Dan had je er tenminste niet zoveel erg in, dat de aardappels niet lekker smaakten.... Even later kwam Moeder thuis. Ze had een schaaltje schelvis in haar tas. „Dag Moeder," zei Bob. Moeder gaf geen antwoord, en Bob merkte wel, dat er iets was. „Scheelt er wat aan, vrouw?" vroeg Vader. Toen barstte *t ineens los, en met verdrietige, boze stem zei Moeder: „Wat verschrikkelijk toch! Wat zijn de mensen onbillijk. Komt me daar opeens zo'n vrouw, die achter in de rij moest staan, voor me staan." En Moeder deed een heel verhaal van brutale vrouwen, die alles durfden, die alleen om zichzelf en nooit om een ander dachten. Ze vertelde, hoe een politieagent grauwde en anderen schreeuwden, hoe onrechtvaardig de mensen waren. Even had Bob verwonderd geluisterd. Maar toen hij hoorde, hoe die vrouw aan Moeders mouw had getrokken, kwam er wilde woede in hem. „Zo’n vreemde, lelijke vrouw, die aan zijn Moeder durfde komen!” t Hij kreeg een kleur van kwaadheid en in z’n boosheid zei hij: „’k Wou, dat ik er bij geweest was. ’k Zou zei Zo’n wijf! Laat ze aan mij maar komen. Maar van m’n Moeder zullen ze afblijven. Vast!” „Och jongen,” zei Vader, „wind je niet zo op. Dat geeft allemaal niets, ’t Is voorbij. En al was je er bij geweest, dan had het toch niets geholpen. Dacht je nu, dat jij er iets aan doen kon ? Zorg er eerst maar voor, dat je in ’t vervolg zonder mopperen broodkaarten gaat halen. Daar help je je Moeder mee. Maar wat je nu in je woede zegt, geeft niets.” Bob sloeg z’n ogen neer. Vader had een harde waarheid gezegd. Hoe dikwijls mopperde hij, als hij iets voor z’n Moeder kon doen! ’t Was een verschrikkelijke tijd, de mobilisatietijd. Voord toen de oorlog buiten de grenzen maar voortduurde, en de nood in Nederland steeds groeide. Het voedsel voor de bevolking was niet meer in overvloed aanwezig, en de regering moest de geringe voorraad distribueren. Er werden bonboekjes en broodkaarten uitgegeven, en voor elk bonnetje en elke kaart kon men dan een vastgesteld rantsoen krijgen. In de grote steden was het wel eens heel moeilijk om de levensmiddelen te verkrijgen, en menige winkel had vele malen lange rijen mensen voor de deur staan» Dan wachtte elk op z'n beurt om ook iets van de kleine voorraad te kopen. En ruwe, harde mensen, nog ruwer gemaakt door de angst voor mogelijke honger, maakten dikwijls ruzie, wanneer bleek, dat ze waarschijnlijk niets krijgen konden, omdat er teveel mensen in de rij stonden. Dan begon men te dringen en te vechten. Zo werd de distributietijd een bange tijd, een rumoerige tijd. Bob haalde altijd de bonboekjes en de broodkaarten. In die rijen werd meestal niet gedrongen en gevochten, want boekjes waren er wel genoeg, zoveel als ieder toekwam. Maar Bob had er een erge hekel aan. Soms moest je uren wachten. Al de mooie speeluurtjes gingen voorbij. En als je thuis kwam, moest je gauw je lessen gaan leren, om op tijd klaar te komen. In bed 's avonds dacht Bob nog eens weer aan wat die dag gebeurd was. Hij was „een knappe jongen” genoemd op school. Hij, de bedrieger. Vader had hem een betere naam gegeven. „Mopperaar”. Toch wisten Vader en Moeder nog niet alles van hem. Op school had mijnheer Visser hem een flinken vent gevonden, thuis dachten ze, dat hij wel flink kon zijn, als hij maar wilde. Maar, *t was alles niet waar, helemaal niet waar. Hij was niet een ferme, eerlijke knul. Hij was een valse jongen, hij was iemand, waar je niet op aan kon. Hij had een boos harU En niemand wist, hoe het er precies bij hem van binnen uitzag. Dat wist hij alléén, hij alleen. Op dat ogenblik was het, of binnen in hem iets spreken ging, alsof heel zacht een stem sprak: „Neen Bob, nog Een weet alles van jou, alles. Dat weet je wel, maar dat wil je niet weten/' Bob sprong overeind. „Hè, akelig geweten!" snauwde hij fluisterend, „wees stil! 'k Wil nu niet vechten voor het goede. Altijd begin jij te praten als het stil en donker is. Dat lees je in alle boeken, 's Avonds worden de jongens benauwd voor dat stemmetje van binnen. Maar ik wil er niets van weten. Want geen mens weet van mijn bedrog. En ’k vertel het nooit! 'k Wil het niet vertellen, 'k Wil niet, dat iedereen mijn lelijke hart kent." Bob dook onder de dekens terug. „Hij zou aan andere dingen denken. Niet aan dat nare. Maar aan fijne dingen. Over de vacantie. Over kamperen! Fijn, Moeder maakte een rugzak, en een slaapzak en dan zou hij in het stro slapen, midden in de bossen, ver van huis. Hij zou niet bang zijn. Er waren immers nog meer jongens in de tenten, nog veel jongens. En dan, het was een Christelijk kamp. Vóór je slapen ging, zou de hoofdcommandant wel bidden, of God waken wilde. Dan kon je toch rustig zijn ? Hij, Bob, toch ook ?. ♦.. Hij was toch flink en knap en ...." ,,.... en een bedrieger," flitste het hem ineens weer door 't hoofd. Ja, 'n mooie jongen, in 't kamp wel bidden, en nu niet. Dat was toch niet in orde? Kijk, nu was hij zo mooi begonnen te denken, en toch kwam het weer op dat nare terug. In boeken ging 't ook altijd zo. De jongens, die verkeerd hadden gedaan, dachten heel graag aan wat anders, maar aldoor kwam de gedachte aan het slechte terug. En eindelijk, dan gingen ze 't vertellen aan hun Moeder. Maar zoals 't in de boeken altijd ging, wilde Bob 't niet. Hij wilde vanavond niet vechten. Hij wilde slapen. En niets vertellen, vooral niet aan z'n goede Moeder. Die zou verdriet hebben. En bidden? Dat wilde hij ook niet. Zo juist voor z'n bed had hij *t immers gedaan? Dat was voldoende! Natuurlijk, dat was zo goed. Hij had z'n gebed opgezegd* Dan was je toch klaar?! Hij kon gerust gaan slapen, en dromen, heerlijk dromen over tenten en zwemmen en heuvelbestormen en vlaggenroof. Eindelijk kwam de slaap, en Bob wandelde in z'n droom tussen tenten en soldaten door. Hij droomde van spelen en stoeien, van voetballen en blij zijn. De knappe jongen had z*n geweten tot Zwijgen gebracht. Bob, die niet vechten wilde, had tegen het goede en voor het verkeerde gevochten. Dan gaat 't goede langzaam zwijgen. Dan schijnt de rust te komen. Bob droomde rustig. Z'n geweten was stil. Voor hoelang? HOOFDSTUK III. De ovAzfyahty. *t Verhuizen naar de tweede Muloklas was heerlijk en toch ook weer niet. Heerlijk was het, omdat je dan verder kwam en hogerop ging en moeilijker werk leerde. Maar 't was heel niet prettig om bij mijnheer Visser vandaan te moeten. Hem vonden de jongens allemaal een fijnen vent. Dat eerste jaar was omgevlogen, zo echt gezellig. De lessen die hij gaf, waren nooit moeilijk. Met een grapje werd het lastigste gemakkelijk gemaakt. Domoren, die thuis nooit werkten, werden natuurlijk toch niet knap. Ze wisten echter zelf wel heel goed, dat 't eigen schuld was, en niemand zou durven zeggen dat het kwam, omdat ze 't werk niet begrijpen konden. Neen, ieder hield van mijnheer Visser. Nu de jongens en de meisjes groter werden, zeiden ze het niet hardop. Ze schenen zich te schamen om van een vreemden man te houden. Maar diep in hun binnenste wisten ze ’t wel, dat ze alles voor dien leuken, zachten man doen zouden. Van hem te scheiden was dus niet prettig. Maar daar kwam nog bij, dat de nieuwe leraar, waarbij ze kwamen, heel anders was dan hun oude leraar. Mijnheer Bulder was niet geliefd. De leerlingen hadden hem al leren kennen in de enkele uurtjes, dat hij in de eerste klas physicales gaf. 't Was een kleine man met vreselijke ogen. Soms kon hij een stem opzetten of hij een leger te commanderen had, inplaats van een klas meisjes en jongens les te geven. Die mijnheer deed z'n naam alle eer aan. En hoe het kwam wisten de jongens zelf niet, maar als ze van dien man les hadden, voelden ze in zich een lust opkomen om nu eens precies anders te doen, dan de leraar het wilde, een gedachte, die bij niemand zou opgekomen zijn, als ze mijnheer Visser hadden. Evenwel, ze zouden mijnheer Bulder niet altijd hebben. In de tweede klas had je zoveel leraren. Mijnheer Visser hielden ze met Frans, en dan had je juffrouw Lunte voor Duits en Engels, en niet te vergeten dien ouden leraar Bars voor Wiskunde. Als de jongens aan mijnheer Bars dachten, kriebelde hun de lach al om de mond. Ze zeiden nooit mijnheer Bars, als ze samen spraken, 't Was altijd „Ouwe Bart". Hoe hij aan die naam was gekomen, wist niemand. Ineens hadden ze allen tegelijk hem zo genoemd. 't Kwam zeker, omdat hij Bars heette. Zo het prettige en het minder prettige overwegend waren de kinderen op school gekomen, de dag van de overgang. Een fijne tijd nogl Eerst overgaan, dan verhuizen, nieuwe boeken krijgen, een beetje aan de andere klas wennen, en dan eindelijk .... met vacantie! Heerlijke vrijheid na de repetitieweken. Nu kwam de pret weer recht boven en dook de ernst weg tot.... tot de echte studietijd weer kwam. Toch was er nog iets, waaraan ieder dacht. Wie zou er overgaan? Wie zou blijven zitten? t Was op school altijd een groot geheim wie er verhoogd zou worden. Daar mocht vooruit niets van gezegd worden door de leraren. Zo'n heerlijke, stille, verlangende angst was er in de harten* Hoe zou 't gaan? Die overgangsdag vertelde mijnheer Visser lang over de Bijbelles, want hij wilde Jozefs geschiedenis uit hebben. Bob luisterde ook aandachtig, 't Was de laatste keer, dat z'n beste leraar uit de Bijbel vertelde. Aan dat scheiden wilde Bob niet denken. Hij wilde niet die stille verdrietspijn van binnen voelen, want dan ging z'n kwaad geweten ook weer meespreken. Een paar dagen tevoren, ’s avonds in bed, had hij zichzelf stil gemaakt. Zo moest ’t blijven. Eindelijk stapte mijnheer Bakker, het hoofd der school, de klas binnen. In z'n hand hield hij het gewichtig stapeltje rapporten, waarnaar ieder uit de klas met verlangen keek. De jongens en meisjes kenden mijnheer Bakker niet zo heel goed, omdat ze nooit les van hem hadden. Dat zouden ze pas in de hoogste klas krijgen. Maar mijnheer Bakker keek altijd vriendelijk, en daarom vonden de leerlingen het toch heerlijk om naar hem te luisteren. Stil, doodstil, angstig stil was 't eyen, toen allen wachtten, en de beide heren elkaar glimlachend aanzagen. Alle kinderen dachten: „Mijnheer, zeg het nu toch, o, zeg het nu toch." Dat was even het ogenblik van heerlijke spanning, van verlangend wachten op wat er voor heerlijks komen ging. Daar rolde de zware mannenstem 't lokaal door. 't Was of alles trillen ging, toen 't weerklonk: „Meisjes en jongens, ik kan jullie allen feliciteren, want, al zitten er twijfelaars onder jullie, je moogt *t allen proberen in de tweede klas." En ’t was, of de stilte niet angstig meer was, toen de stem weer zweeg. Kwam het van de blijde gezichten van hen, die elkaar aanzien moesten? Intussen bladerde mijnheer in de rapportboekjes. Dan kreeg ieder z’n beurt om pluimpjes of waarschuwingen in ontvangst te nemen. Toen Henny aan de beurt was, en om z’n ijverig werken extra geprezen werd, dacht Bob: „Hoe zal ’t straks voor mij zijn?” Doch toen hij hoorde, dat z’n cijfers goed en gelijk aan ’t voorgaande rapport gebleven waren, met uitzondering van z’n Frans, dat ditmaal heel mooi was, en dat hij daarvoor zeker extra gewerkt had, toen begon toch dat wondere van binnen weer, en hij moest het denken: „Had ik maar niet bedrogen, ’k was er met een lelijk cijfer voor Frans toch wel gekomen.” Even slechts duurde het zelfverwijt. Bob vocht alweer, en wilde niet luisteren. Stijf drukte hij zich in z’n bank tegen leuning en voetenplank aan en z'n boze wil legde z'n geweten het zwijgen op, en alleen de overwinnaar mocht het uitspreken, daarbinnen: „’k Wil niet meer vechten, 'k wil stil en rustig zijn, want alles is voorbij, en niemand weet het. Na de vacantie begin ik met nieuwe moed en dan doe ik zo iets niet weer. Dan is alles weer in orde, dan hoeft niemand mijn bedrog te weten.” Toch was ’t door de koudheid van Bobs denken net, of z’n vreugde weg was gegaan. De echte jongensblijheid was verdwenen. Hoe kon ’t ook anders ? Mijnheer Bakker was nu weer weg. Langs de ramen zag je in de andere lokalen de verhuizende leerlingen lopen, blij dragend hun volle tassen. „Vóór jullie nu heengaan nog een enkel woordje, jongens/" zei mijnheer Visser. „Afscheid van jullie nemen behoef ik niet, want ik hoop je nog dikwijls genoeg les te geven. Maar ’k heb jullie hulp nodig en voor allemaal is er werk. Voor ieder valt er iets te doen. Wie meehelpen wil komt na schooltijd maar bij me terug, dan zal ik het jullie verder vertellen. En nu, boeken pakken en verhuizen! Onthoudt het ernstig woord, dat ik je vanmorgen heb meegegeven in de Bijbelles, en denkt vooral nog dikwijls aan dat ene: Altijd en overal strijden en desnoods lijden voor wat God van ons eist. Vaarwel hoor!” * * * ,/k Heb veel werk/" zei mijnheer Visser om twaalf uur. „Jullie zijn haast allemaal gekomen, en daar ben ik blij om, want ’k weet nu, aan wie ik 't werk opdraag. Zoals je misschien wel wist, ben ik van enkele verenigingen penningmeester, en ’k moet deze week geld innen, nog voor de vacantie als ’t kan. Maar daarvoor heb ik eerlijke, trouwe jongens nodig, die voorzichtig met geld kunnen zijn. Van jullie weet ik, dat je eerlijk bent, dus ben ik blij met zoveel hulp. Nu moeten jullie aan je ouders vragen, of je me daarmee helpen mag. Dat kan je me dan vanmiddag wel komen zeggen. Ieder, die dan wil, en toestemming heeft, wou ik dan de quitanties uit z’n eigen buurt geven. Dus hoef je niet ver te lopen. En dan wilde ik jullie voor elke geïnde quitantie een stuiver geven, als beloning, zie je. Misschien denken jullie wel: „O, dat hoeft niet, mijnheer.” Maar ik wil dat beslist. Zeg dus thuis maar, dat ik dat in elk geval doen wil. Ik weet wel, dat jullie me heel graag helpen willen, maar een paar centjes voor je spaarpot mag je hier beslist wel voor hebben. Maar denk er om; eerst thuis vragen, of je ouders het goed vinden. En dan: hoe meer je doet, hoe meer je verdient." HOOFDSTUK IV. fat leuk weck en een mooi plan. Bob torste z'n zware boekentas. In de verte liepen zijn kameraden. Bob zag nog eens om, de gracht af, terwijl hij voordiep. Zie je wel, Piet en Henny gingen samen. Ze zouden vanavond ook wel samen gaan. „Nou, laat ze maar gaan/' bromde Bob. „Ik ga alleen. Veel leuker om alleen te lopen. Dan ben je ook veel gauwer thuis." Toch fijn om zo'n werkje voor mijnheer te doen. En je verdiende meteen heel wat. Hij had twintig quitanties, dat gaf een gulden. „Ik berg 't fijn weg, het geld," dacht Bob. ,,'k Zeg er thuis niets van. Als ik dan een keer graag wat hebben wil, kan ik ’t kopen ook. Of anders is 't fijn, als we uitgaan. Op een fietstocht kun je best wat extra's gebruiken. Voor een kokosnoot bijvoorbeeld of voor een kogelflesje." Bob had die middag tussen schooltijd wel gevraagd, of hij boodschappen voor mijnheer mocht doen. Natuurlijk mocht hij dat. Vader had even heel fijntjes lachend gezegd: „Nu moest je in 't vervolg ook zo blij zijn, jongen, als je iets voor Moeder halen mag, hoor." Bob had toen geknikt. O, hij had 't wel gevoeld, wat Vader bedoelde.... Maar toch, van de beloning had hij niets verteld. Mijnheer Visser had dat wel gezegd, maar.... nu ja, 't was toch ook niet erg, als hij dat geld stilletjes opspaarde. Misschien kocht hij er wel een cadeautje van voor Moeders verjaardag. Dat was toch niet verkeerd ? Of hij kon er ook wel iets van gebruiken, als ze hun plan voor een fietstocht doorzetten. O ja, hun fietstocht.... Bob liep heerlijk te denken. Hij scheen al z'n lelijke dingen vergeten. Alleen het mooie was er maar: vacantie en dus pret, van de eerste tot de laatste dag. De jongens en de meisjes hadden samen een afspraakje voor de eerste vacantiedag. Paul was er ’s morgens mee aangekomen. Hij had gezegd: „Jongens, we moeten samen uit. En dan vragen we de meisjes mee. Dat kan een mooie dag worden.” Ze hadden er eerst wat om gelachen, 't Was weer net iets voor Paul. De meisjes mee! Alsof de jongens zelf en alleen geen echte pret konden hebben! Nu ja, dat Paul zo iets voorstelde, dat begrepen ze wel. Paul was altijd zo. Maar na lang praten hadden ze gevonden, dat *t toch wel leuk kon zijn als de hele klas ging. Misschien wilde wel een van de heren van school mee gaan op de fiets. Ja, dan was het leuk, dan kon het een fijne dag worden. Ze hadden het er allemaal samen niet verder over gehad die dag. Maar toen de drie jongens op weg naar huis waren, hadden ze er over gebabbeld. „Als geen der heren meegaat, mag ik toch niet,” had Henny gezegd. Piet meende, dat hij in elk geval mee zou gaan. En Bob? Bob had zich bij Piet aangesloten. Als de klas ging, zou hij vast méégaan. Alleen vond hij, dat Paul maar liever thuis moest blijven. „Nou," had Piet gezegd, „voor mijn part blijft hij ook maar thuis. Die slappe vent kan misschien niet eens flink fietsen. Straks laat hij zich nog door de meisjes voorttrekken, *t Is niets geen jongen." Ze hadden er even om gelachen. Bob dacht er weer aan, terwijl hij alleen verder liep. De twee andere jongens waren de gracht in tegengestelde richting opgegaan. Dat Paul nu juist met dat plan moest komen! Die sukkel, die net op *t kantje over was gegaan, omdat hij altijd luilakte, als hij werken moest, die altijd andere dingen deed, wanneer hij studeren moest. ,,'k Zou wel eens willen weten, wat Paul alle avonden doet," dacht Bob. „Hij wil *t nooit weten, hij zegt dat hij studeert, maar — ik geloof, dat het wat anders is, vast wel. Nou, als hij maar niet met ons meegaat. We moeten er maar een fijn dagje van maken." Ze konden wel naar Aalsmeer fietsen, en dan roeien op de Westeinderplas. Daar was 't prachtig. Bob nam zich voor het plan nog eens flink te bespreken. Het moest doorgaan. „Hè, Moeder," juichte Bob, toen hij binnenstapte, „wat ruikt het fijn als je binnenkomt. Bent u aan 't bakken ?" „Ja Bob, 'k maak iets heerlijks klaar, 'k Hoop tenminste, dat het lekker wordt." „Is ’t dikke koek, Moeder?" „Neen, wel koek, maar dan aardappelkoek.” „Aardappelkoek ?” „Ja zeker, 't moet heerlijk zijn/' Bob zag een schaal met koude aardappels staan. Van die glazige, witte dingen! „Moeten die er in, Moeder ?” „Ja, maar nu hier vandaan hoor. Als je keukenmeisje wordt, zal 'k je alles precies vertellen. Ga maar een poosje naar de kamer, ’k Heb het druk.” „O, 'k ga al, Moeder. Ik heb nog boodschappen voor mijnheer Visser te doen. Zal ik dan eerst maar gaan ?” „Best, doe dat. Maar denk om je tijd. Met eten thuis hoor!” Bob vertrok. Het geld innen ging vlug. De adressen waren vlak bij huis. Die gulden was spoedig verdiend. Hij moest goed op z'n geld passen. Hij vooral. Mijnheer had immers gezegd, dat hij voor het werk eerlijke en trouwe jongens nodig had. Vandaag kon hij toch tonen, dat hij eerlijk was? Dan was alles wel weer in orde. Z'n bedrog op school was al weer zo lang geleden. Mooi op tijd kwam hij thuis. Ze moesten bijna dadelijk eten. Vader zat ook al aan tafel. Bob telde nog even in een hoekje z’n geld na. Mooi zo, 't klopte precies met z'n lijst: f 29,25. Wat een hoop geld! Hij zou er goed voor zorgen. Onder het eten vertelde Bob allerlei van school: over de verhoging en de rapporten en over hun werkje voor mijnheer. Maar hij zweeg over de stuivertjes, die hij verdiend had. Hij begon ook over het plan om uit te gaan. Een 3 Bob, de Strijder. fietstocht door al de kinderen uit de klas, naar Aalsmeer en verder misschien. Bob vroeg, of hij ook mee mocht. Vader en Moeder stemden toe. Bob mocht. Als een der heren van school meeging, waarom zou hij dan thuis moeten blijven? Z'n ouders gunden Bob van harte een heerlijke dag. In z'n blijheid van de nieuwe pret voelde Bob niet, hoe pijnlijk de tegenstelling was tussen zijn ouders, die in de liefde voor hun jongen alles voor hem over hadden en hemzelf, die stil verzweeg, dat ’t nog niet eens bekend was, of een der heren mèe zou gaan. Hij had z'n geweten stil gemaakt, en hij wist niet, hoeveel schade hij zichzelf daarmee deed. Want z'n teer aanvoelen van verschil tussen 't goede en 't kwade ging verzwakken, omdat hij altijd rustig wilde zijn op een verkeerde wijze. Omdat hij niet meer vechten wilde. Wanneer zou die Bob het merken gaan, dat hij voor zichzelf de gevaren steeds groter maakte? Eindelijk kwam de laatste schooldag. De vacantie Zou beginnen, 's Middags gingen ze wat vroeger naar huis. Lang en breed bespraken de jongens en meisjes het plan van uitgaan. Bobs idee om op de Westeinderplas te gaan roeien werd algemeen goedgekeurd. Eén groot bezwaar was er echter: geen der heren kon die dag mee. Dus spraken ze af om alleen te gaan. Allen haast wilden wel mee. 't Kon een leuk dagje worden. Als ze maar mochten! Zo'n stel alleen! Enfin, ieder zou proberen. Bij het kleine station aan de Amstelveense weg zouden ze samenkomen. Bob liep met enkele jongens mee op weg naar huis. Heerlijke vacantievreugde straalde uit aller oog. De eerste dag zou al dadelijk mooi zijn. Die moest mooi zijn! En de laatste vacantiedagen dan .. ♦. ? HOOFDSTUK V. 0\t wtty hoac de plas. Bob fietste in de vroege morgen door 't stille park. Hij had er een mooi gangetje in, want hij wilde de eerste zijn. Nu en dan voelde hij met z'n hand over z'n broekzak. Daar zat z'n portemonnaie. Vader had hem nog een gulden extra gegeven. „Bob,” had hij gezegd, „die gulden mag je niet uitgeven, alleen maar als 't hoog nodig is. Als je soms pech krijgt, zie je.” „Ja Vader,” had Bob gezegd. Hij had gedacht: „Wat 'n goeie Vader toch.” 't Was heel vanzelfsprekend, dat hij nu goed op Z*n geld paste. Van Vader en Moeder elk had hij een kwartje gekregen om wat te kopen onderweg. Wat ’n beste mensen toch, z'n ouders. Ze deden ook van alles, om z'n leven vrolijk te maken. Hij had hun leven ook even blij gemaakt met z'n rapport en z'n overgang. 't Was wel met een beetje bedrog gebeurd, maar dat wisten ze niet. Ze waren toch blij geweest. Bob keek naar de lucht. Een mooie, blauwe hemel was door de bladeren heen boven hem te zien. Gelukkig mooi weer. Fijn! Echt roei weer! Hij had het roeien stil verzwegen thuis. Dat mochten Vader en Moeder niet weten. Toch jammer, dat hij het niet zeggen kon. Maar als hij 't gezegd had, had hij vast niet mogen gaan. Och, hij zou wel voorzichtig Zijn. Moeder was ook veel te bang. 't Leek wel, of hij altijd een klein jochie bleef, 't Was waar, zwemmen kon hij niet, maar hij hoefde toch ook niet in 't water te vallen? En wat hij verteld had was toch waar? Hij ging toch fietsen. Moeder had hem vanmorgen ook weer verrast, vlak voor hij weg ging. „Bob/' had ze gezegd, ,/k heb geen brood voor je gesneden, maar ’k heb je een groot stuk van de aardappelcake meegegeven. Dat is veel lekkerder dan brood, hè jongen V* Bob had blij bedankt. Was dat nog es fijn! Hij had zo gesmuld van Moeders gebak, toen ze 't voor het eerst hadden gegeten. Er was niets van te merken geweest, dat er aardappels in die lekkere cake zaten. Je kon er gewoon van smullen. Dat lekkers had hij nu bij zich in de plaats van bruin brood, dat niet heerlijk smaakte tegenwoordig. Wat was alles toch mooi en wat waren ze toch allemaal goed voor hem! Hij zou wel oppassen, dat hij zijn ouders geen verdriet meer doen zou. Na de vacantie ging hij verbazend hard werken, en dan hoge cijfers verdienen. Niet door bedrog ze bemachtigen, neen, nooit meer zou hij dat doen. Hij zou precies doen, wat z'n ouders graag wilden. Nooit meer mopperen of ongehoorzaam zijn. En vandaag dan? Hij ging toch roeien? Nou ja, dat was de laatste keer, dat hij iets deed, wat Moeder niet weten mocht. Dat sprak hij vast met zichzelf af. Intussen naderde hij het station. *t Was er niet druk. Het was ook geen Centraalstation! Daar zou 't nu wel drukker zijn, de eerste vacantiedag. Hé, Piet was er al. Die had het gewonnen. Ook goed. Hij was toch nummer twee. Vrolijk klonken de jongensgroeten. „Hé Piet, ben jij er al?” „Ja, 'k was de eerste, de anderen moeten maar gauw komen.” Ze fietsten wat rond op het pleintje en probeerden, wie de kortste bocht kon maken op z'n fiets. Langzaam kroop de wijzer voort op de stationsklok. Niemand kwam meer opdagen. Acht uur! Alleen Piet en Bob waren er nog maar. „Ze zijn laat,” mopperde Piet. „Als ze maar komen,” zei Bob bedenkelijk. „Ik wacht tot kwart óver achten,” ging Piet voort. „Als ze er dan niet zijn ga ik weg. 't Is flauw om niet te komen.” Even later kwamen er nog twee aanfietsen. Bob zag ze 't eerst. „Daar komt Jan aan met Paul!” „Hallo!” riep Jan al uit de verte. „Jullie bent ook mooie jongens,” riep Piet een beetje boos. „Wat is dat nu voor werk, zo laat te komen.” „O,” zei Jan, ,/k heb Paul opgehaald, 'k Was al vroeg bij hem, maar hij lag nog in bed, nietwaar Paultje ?” Paultje geeuwde eens en gaf geen antwoord. „Ik ga naar huis hoor,” zei Piet ineens. „Vier man, dat wil ik* niet. Waar zitten die anderen toch?” Ineens scheen Paul wakker te worden. ,/k Heb gisteravond toevallig een paar meisjes van onze klas gezien, en ze zeiden, dat ze niet mochten, omdat geen der leraren meeging.” Bob werd kwaad op Paul. Waarom had hij dat niet meteen verteld, toen hij kwam. ..Daarom ben ie natuurlijk in bed blijven liggen, hè, .omdat je wist, dat niet de hele klas meeging. Jij bent ook een lekkere jongen, zeg! Met jou ga ik niet fietsen. Dank je wel.” Bob ratelde aan één stuk door. Hij wilde weggaan. „Toe Bob, wat ben jij een flauwerd,” kwam Jan tussen beiden. „Laten we dan met z'n vieren gaan fietsen.” „Ik ga niet mee,” lijmde Paul. ,/k Heb geen zin meer. Zo saai, vier jongens, veel te weinig om pret te hebben.” Paul stapte op en fietste weg. De drie jongens bleven achter. *t Bleef een ogenblik stil. „Er komt niemand meer,” zei Piet. „Nu Paul weg is, wil ik wel fietsen. Zullen we met z'n drieën?” Bob stond na te denken. Zou hij gaan? „Goed,” zei hij ineens. „Vooruit maar.” Weldra reed het drietal over de Amstelveense weg — toch weer blij, want met een paar jongens kon je gerust ook wel pret hebben. Ze gaven hun fietsen tot pand, en ze zouden een hele dag roeien voor een gulden. Jan had het adres geweten, waar je mooie boten voor een beetje geld kon huren. Ze hadden gelachen onderweg, ze hadden plannen gemaakt. Ziezo, ze konden in de boot stappen, eindelijk! De fietsen stonden veilig. Ze zouden voor waterratten spelen. Nu waren ze als echte Hollandse jongens in hun element. ’t Was fijn op *t water. Vlug en kort plasten de riemen. „Daarheen,” zei Jan, die stuurde. „Daar is de weg naar de plas.” Weldra schoof hun boot tussen 't riet in. 't Was een heel smal slootje waar ze door moesten. Maar ze genoten. Echt avontuurlijk, zo in het biezenrijk, waarin Ze geheel verscholen waren. Bob vergat geheel, dat hij iets verkeerds deed. Hij genoot volop van de watertocht die zo heerlijk was. In de verte stond een fabriek aan de sloot, 't Vaarwater werd daar weer breder. Er waren schilders bij het gebouw bezig. In hun vrolijkheid riepen de jongens wat tegen de schilders. Van „goede morgen” en van „mooi weer vandaag”. De werklui keken om, grinnikten wat om die schreeuwende roeiers. Eén riep: „Houd je roer recht, kaperkapitein!” Toen gebeurde ’t ineens, door Jans antwoord. Hij riep terug: „Ja hoor, kladschilder!” En hij greep een oude lat, die in de boot lag, en smeet die naar de werklui toe. „Daar! Daar heb je een kaperkogel.” De schildersbaas keek boos, maar werkte door. Maar een jongere schilder, een met rood haar en een wild gezicht, was nat gespat door de neerpatsende stok, en wierp die nijdig naar de jongens. De schildersbaas riep nog: „Kom Kees, laat die kwajongens maar, toe kerel, ’t zijn maar jongens! Maak je niet driftig. Jij bent toch ook een jongen geweest.” Maar de knecht schreeuwde terug: „Dat kan me niet schelen,” en schor klonk z’n boze stem tegen de jongens: ,/k Zal je leren, bengels!” De jongens schrokken. Jan stuurde zoveel mogelijk naar de overkant, en de beide anderen roeiden uit alle macht. Een steen vloog rakelings langs Bobs hoofd. Hij schrok geweldig. Wild plasten de riemen in *t water. Verder en verder kwamen ze bij den gevaarlijken schildersknecht vandaan. Z’n stenen konden de boot al niet meer raken. Ze kletsten in *t water neer. De steengooier balde nog eens z’n vuisten, woedend, dat de jongens ongedeerd verder gingen. Jan begon te lachen, want de angst was voorbij. „Hou op, jö,” stootte Bob hem aan. „Wat heb je daar nu aan? Wees stil!” Voort ging het weer, voorbij woonschepen aan de ene en huizen aan de andere kant. Verderop was het meer. Daar moesten ze heen. Even had de schrik Bob bang gemaakt. Als de steen eens raak was geweest! Wat dan? Maar dadelijk praatte hij ’t weer goed. Het had op de fiets immers ook kunnen gebeuren. Neen, hij kon gerust doorroeien. Toen ze de plas opdreven was ’t weer rustig in Bobs hart. De warme, stralende zon, die hel schitterde in het golfgebobbel, maakte alles mooi, ook bij Bob. HOOFDSTUK VI. U*t heU dag, is tanty. Ze genoten op het water, de drie jongens. Nu eens roeide de een, dan weer de ander, en ook het sturen werd om de beurt door elk een poosje gedaan. Voor hen lag de grote plas, en *t andere eind was ver, heel ver weg. „Daar heb je een eilandje,’" zei Piet na een poosje. ,,'k Vind, we moesten er maar eens heen om te eten." Hij had een rietbosje aangewezen, dat heel eenzaam in 't midden van het water lag. „Ja!" juichte Bob, „daar moeten we heen." Jan vond *t ook best, en weldra bereikten ze het eilandje. ,*t Lijkt wel alleen riet," zei Jan. „We kunnen er niet op." Ze roeiden er om heen. „Toch zie ikTand, kijk hier maar tussendoor," riep Piet. „Zeg," zei Jan, „we zullen eerst een eindje er vandaan roeien, dan zetten jullie er een flinke gang in, en ik zal precies op 't riet aansturen. Dan blijven we er midden in zitten." 't Vond alweer algemene instemming. Ze roeiden eerst weg. Toen draaide Jan het roer en — regelrecht gingen ze op 't riet aan, met geweldige vaart. Jan bleef sturen, en Bob en Piet roeiden elk met een riem* Ze trokken, alsof hun leven er van afhing* Even nog *. * ♦ Daar ruisten de eerste riethalmen opzij en 't bootje schoot het rietrijk binnen, dadelijk in z'n vaart gestuit. Nog één keer trokken de jongens uit alle macht. De boot werkte omhoog, tegen grond op. Bij het roer sloten de eerste riethalmen zich weer tot een dicht gordijn, en midden in 't rietland lag stil en mooi de roeiboot. „Nu ziet niemand ons,” zei Piet. „Leuk,” vond Bob, „zo midden in 't water, zo eenzaam, alsof we schipbreukelingen zijn.” Ze begonnen te eten. Wanneer ze even stil waren en niets spraken, hoorden Ze, hoe de wind zacht deed ruisen dat prachtig geelgroene gordijn, dat maar wuiven en buigen wilde, als kwam aan 't begroeten der indringers geen einde. Piet was 't eerst klaar. Hij ging eens boven op de plecht staan en een poosje tuurde hij over de gladde watervlakte. Plots dook hij naar beneden. „Er komt een kerel aanroeien, zeg, in een heel klein bootje. Net een struikrover, met een grote, zwarte baard. Hij komt hierheen.” De boterhammen en de cake verdwenen meteen in het bootkastje onder de stuurbank, en gebukt staande op de zitbanken, loerden ze met z'n drieën over *t riet heen. In hun geheimzinnig spel hadden ze de petten andersom gezet, de klep naar achteren. In hun harten trilde de blijdschap over avontuurlijke dingen, die wel gebeuren konden. „D'r zit een meisje ook in z'n boot,” zei Jan zacht. . . . . loerden ze met z’n drieën over ’t riet heen. „Hij komt hierheen/' fluisterde Bob, met van stille angst bevende stem. „Zou hij ons gezien hebben? Zouden we hier niet in mogen?" Ze hoorden de riemen al neerplassen, ze konden duidelijk het meisje in de boot zien. Geen der jongens durfde meer fluisteren. Ze gingen onder in de boot zitten. Ze waren blij, dat het riet hen verborg voor het oog van den vreemden man, en stilletjes neergehurkt wachtten ze, of die roeier om hen gekomen was. Daar hoorden ze spreken. De schuilvinken keken elkaar aan en probeerden te verstaan, wat ze hoorden. „Vader, ik zie ze niet meer hoor. Waar ze gebleven zijn ? Maar op ’t eiland kunnen ze niet zitten, ’k Zie niets." ’n Bromstem antwoordde: „Straks zal je ze wel zien, als je op ’t land staat, ’t Riet zit er nu voor." ’t Riemplassen ging vlak voorbij de jongens heen. Dof viel even later een riem neer op de banken van ’t vreemde bootje. Een gestommel deed vermoeden, dat iemand op ’t eiland wilde gaan. Doodstil was ’t een poos, en de jongens wachtten maar. Toen verscheen boven het riet op ’t eiland de vreemde man met de grote, zwarte baard. Hij wrong zich door ’t riet heen. Mooie rode bloemen, die langs de wuivende stengels omhoog geklommen waren, en schoon bloeiden in de zonneschijn, werden door hem opzij geduwd. De jongens zagen den eigenaardigen man, die zo vreemd woest leek en in z’n enkele boezeroen en met z'n scheve pet een angstige indruk maakte. Hij scheen tussen ’t riet te zoeken. Als hij terzijde Zou zien, zou hij de jongens ontdekken. Ineens begreep Jan, dat die man niet hen zocht» Daarom sprong hij op, en riep met vaste stem: „Dag baas!” De man keek verwonderd om» Even lichtte er schrik in z'n oog» „Dag jongeheren. Zit jullie hier ?” Weer liep hij voort, zoekend. Bob en Piet waren ook opgestaan. Ze keken elkaar eens aan. Waren ze nu voor dien vent bang geweest? Flauw een beetje. En toch leuk, dat stille bange voor niets. „Wat doet u daar?” riep Bob. De man keek op. ,,'k Zoek wat,” zei hij terug. Hij bukte, en liet zien, wat hij opgeraapt had. In z’n hand hield hij een ei. „Ik zoek hier altijd eieren, jongeheren, 'k Was bang, dat jullie ze stuktrappen zou, zie je. Anders ga ik *s morgens vroeg of 's avonds alleen. Maar niet verklappen hoor, want 'k mag geen eieren rapen, ft zijn eenden van een ander.” Weer bukte hij, en in z'n pet borg hij al de eieren, die hij vond. Toen ging hij weer naar z'n bootje, en met'een: „g'n dag, jongeheren”, vertrok de wonderlijke man, weer verder de grote plas op. De jongens keken hem na. Wat echt was dat bezoek! „Dat hadden we moeten weten,” zei Piet na een poosje. „Dan hadden wij ze opgeraapt.'' „Nou,” zei Bob, „dat was fijn geweest!” Maar Jan kwam tussenbeide: „Neen, jongens, gelukkig dat we 't niet wisten. Want die vent was vast kwaad op ons geweest. En met zo'n woestaard midden op de plas? Dank je wel, hoor.” Ze keken nog eens naar den wegroeienden eierzoeker. Z'n lichte bootje gleed vlug voort over 't meer. In de verte waren nog meer rieteilandjes. Daar ging hij zeker heen. De jongens gingen weer eten. Bob smulde van z'n heerlijke aardappelcake. „Die goeie Moeder toch!” moest hij weer denken. „Ze moest eens weten, waar ik nu ben.” Bob wilde daar niet aan denken. *t Was aldoor het stille verwijt, dat 't mooie lelijk maken wilde. Neen, dat mocht niet. Hij moest genieten. Piet zat maar stil in *t riet te kijken. Hij was al lang klaar. „Ik ga ook zoeken,” zei hij. „Misschien liggen er nog meer eieren.” Hij sprong aan land, en stapte tussen 't riet rond. „Wel neen, jö!” riep Jan. „Hij heeft ze wel allemaal weggehaald. Die man weet precies de plekjes, geloof dat maar.” Een poosje later waren ze met z'n drieën aan land. Ze vonden geen eieren meer. Toch moesten ze wat doen, en daarom plukten ze bossen mooie rode bloemen. „Voor Moeder,” dacht Bob. „Jongens,” riep Jan, „ik krijg dorst. Gaan jullie mee terug om wat drinken te kopen ? Ik wil een kogelflesje in de boot hebben.” Ze wilden alle drie wel weg. Zo lang op 't eiland, 't begon al weer te vervelen. Ze sprongen in 't schuitje. Maar toen ze de boot wilden afduwen, merkten ze pas, hoe vast ze was gelopen in de modder. Met hun riemen als vaarbomen duwden ze uit alle macht. Maar de boot wilde niet. Bob had geen riem en kon niets doen. „Dat is lelijk,” bromde Jan. „Wie zal ons hier vinden, als we niet los kunnen komen. Toe Bob, duw ook eens mee.” Bob sprong aan land, en weer duwden de jongens, Zo hard ze konden. Eindelijk kwam er beweging in 't bootje. Nog meer spanden ze hun krachten in, en langzaam begon 't schuitje te glijden. Verder en verder ging het, langzaam aan makkelijker. Bob hield op met duwen. Eenzaam bleef hij op 't eiland staan, terwijl de beide anderen het schuitje geheel uit 't riet werkten. Weldra dobberden ze weer op 't vrije water. Piet grinnikte, plots vervuld met plaagzucht, nu het nieuwe gevaar ook weer voorbij was: „Blijf jij daar maar zitten, hoor Bob. Je zit er goed/' Werkelijk roeiden de jongens weg. 't Leek, of ze 't meenden. Bob riep over ’t water:,,Toe nou, flauwerds, haal me even op, hierzo, waar die man z'n boot gelegen heeft." Maar ze bleven rondroeien, en plagend riepen ze terug van Robinson Crusoë. Als de jongens soms ver weg roeiden, kwam in Bob een stil verwijt boven, en daarbinnen in hem was het of er iets zei: „Dat zou je echte loon zijn, bedrieger van je ouders, als ze je hier alleen lieten, ook als 't straks donker wordt." Er kwam verdriet in Bobs hart. 't Was van angst en zelfverwijt. Ze kwamen hem ten laatste toch maar ophalen. Ook plagen ging vervelen. Bob was blij weer in het schuitje te zitten. Weg danste weer alle berouw, en een stem die om wraak riep over het plagen won het in Bobs hart. Nu kon hij nog niets vinden om 't ze betaald te zetten. Maar hij zou naar 't ogenblik zoeken, om wraak te nemen. Vast! Eerst maar drinken halen. En pret maken. 't Was voor de jongens, of er al heel veel uren waren voorbij gevlogen, en toch was *t nog geen middag. Ze hadden ook al zoveel beleefd. Piet en Jan stapten uit. Bob zou in de boot wachten, terwijl zij wat kopen gingen, voor Bob meteen. Zo bleef hij alleen en in het smalle vaartje, dicht bij de brug, draaide en dreef hij wat heen en weer. Alleen in de boot met een los roer viel toch niet mee. Een poosje later kwamen de jongens terug. Ze hadden kogelflesjes gehaald, voor elk een rood. Bob dacht, toen ze er aankwamen plots weer aan z'n wraak. Zou hij wegroeien naar ’t midden van de grote vaart, en ze maar laten roepen? Neen, toch maar niet; want hij had dorst. Nog maar een andere plaaggelegenheid afgewacht. Weldra zaten ze weer in de boot en roeiden ze het meer opnieuw op. Dan lieten ze zich een poos drijven en pretmakend genoten ze van de bruisende inhoud van hun flesjes. Heerlijk kriebelde en prikkelde het scherpe vocht in keel en mond en neus. Die pret was ook weer gauw voorbij. En weer roeiden Ze. Ze wilden nu echt naar ’t andere eind van de plas. Eindelijk kwamen ze daar ook, na lang roeien, ’t Waren er al bloementuinen, waartussen smalle slootjes liepen, waar je haast niet roeien kon. Ze gingen eens aan land om weer bloemen te plukken, nu mooie kweekbloemen. Maar een tuinder zag ze en dreef hen op de vlucht. ’t Was een grote toer om heel gauw weg te komen in de smalle watertjes. Alweer kwamen ze op ’t meer uit. Toen was het, of de pret van ’t roeien afging. Een hele dag was ook Zo lang! 4 Bob, de Strijder. „Ik weet wat/' zei Piet. „We laten ons bootje stil drijven, en we gaan op de bodem van ons schuitje slapen, zodat niemand ons zien kan.” „Ja,” riepen de anderen, en Bob voegde er aan toe: „Dan denken ze misschien, dat we verdronken zijn. 'k Wou, dat ze ons kwamen oppikken.” De riemen werden binnen boord gehaald, en de jongens gingen op de bodem liggen. Zacht dreef het bootje voort, langzaam weggeblazen door de zwakke wind. Voort ging het, naar de weg toe. Maar de weg was ver. Nu en dan loerden ze over de rand heen, of nog niemand hen oppikken kwam. Dan lagen ze weer lang te dromen en te lachen. Ook dat drijven ging vervelen. Ze schenen wel niets leuks meer te kunnen bedenken. Kwam het soms, omdat ze geen echte, trouwe vrienden waren? Ze sprongen alweer overeind. Vlak bij de weg waren ze tóch gekomen. „O jö! een fort. Kijk daar.” Samen keken ze in de aangewezen richting. De wind had hen zachtjes aan voortgeblazen, tot dicht bij 't fort. „Zullen we er op gaan, om alles te bekijken ?” vroeg Jan. Ze roeiden naar de fortgracht. 't Was weer een nieuw pretje, 't Lokte wel aan, dat soldatenhuis. Overal was het vol prikkeldraad, nergens konden Ze aan wal. „Er komt nooit een vijand in,” meende Bob. „Ze komen er nooit doorheen.” „Of ze schieten het allemaal eerst stuk,” zei Piet. „De Duitsers hebben nu van die zware kanonnen. Van de Veluwe af kunnen ze Amsterdam wel platschieten.” „Ik hoop maar, dat ze niet met schieten beginnen,” zei Jan. „Mobilisatie is al erg genoeg. Laat het maar gauw weer vrede worden.” „Och waarom,” pruttelde Piet tegen. „Nu is er tenminste wat te verdienen. Mijn Vader wil wel altijd mobilisatie houden.” „Maar alle mensen worden ook geen O. W.-ers,” *) spotte Bob opeens. Z'n stem was vol nijdigheid. Hij dacht aan thuis, waar Vader en Moeder hard werken moesten. En hij dacht aan al de andere mensen, die lijden moesten door de oorlog. Piet lachte weer een beetje, maar toch zweeg hij. Ze roeiden voort, en schuifelden langs de fortwal met hun schuitje. Ze kwamen bij een trapje, en legden er hun boot vast. Even later stonden ze op de wal, en klommen ze de hoogten op, tot dicht bij de kanonnen. Maar een oude sergeant kwam ook deze pret in de war sturen. „Wat moeten jullie hier ? Mars!” klonk z'n knorrige commandostem. „We willen hier zo graag kijken/' zei Piet. „Maak dat je weg komt,” bromde de gestreepte man weer. De jongens keerden om. In de verte hoorden ze 't gesmoorde lachen van mannen. Ze keken nog eens om. Bij een der kanonnen zagen ze een troep soldaten. De oude sergeant liep naar hen toe. „Ze lachen zeker om ons,” meende Bob. „Omdat we bang werden voor dien lelijken brommer.” Toen ze wegroeiden door de fortgracht stonden *) O(orlogs-) W(inst-mak)ers: mensen, die door de oorlog extra-veel verdienden. de soldaten hoog boven op het fort hen toe te lachen. De jongens wuifden terug, maar toen ook de oude sergeant over de groene heuvel heen kwam loeren, keken ze niet meer, en roeiden voort. Maar nu was alle pret weg. Ze wisten niets meer te doen. „We gaan naar huis/’ zei Jan opeens, ,/t Is nog een flink eind roeien en 't is al een stuk in de middag. Dan hebben we nog een mooi tijdje om te fietsen/' Doordat de pret weg was, gingen de riemen traag plassend door 't water. Aan de lange roeitocht scheen haast geen einde te komen. Eigenlijk had niemand meer zin in roeien, ook niet in sturen. Bob had van de verboden vrucht gegeten, en hij had er even van genoten. Nu vond hij het niet prettig meer. Z'n vrienden waren niet gezellig. Piet was een onaangename jongen, dat wist Bob nu nog te beter. Wie zou de oorlog nu mooi vinden? Wat hij van Jan zeggen moest, dat wist Bob niet. In elk geval was 't geen vriend van hem. Neen, er was toch maar niets mooiers dan z'n eigen thuis, en niemand was liever dan z'n Moeder en z'n Vader. En hun juist was hij ongehoorzaam geweest! Heel langzaam, maar toch sterker steeds kwam de gedachte bij hem op: „Had ik 't maar niet gedaan." HOOFDSTUK VIL B<&s wcaak. „Hoe, jij moet ook eens doorroeien,” riep Piet tegen Bob. „Je zit maar nijdig te kijken, inplaats van te maken, dat we gauw aan land zijn.” Bob roeide weer. Door z'n nadenken had hij de riemen laten slepen. Hij keek Piet aan, en in z'n ogen vlamde iets van haat. Wat hinderde het, of hij even rustte, of hij dacht aan z'n huis, waar alles toch veel mooier was dan hier in de boot bij jongens, die z'n echte vrienden niet waren? 't Was toch nog vroeg! Plots sprong Piet op. ,,'k Krijg nog geld van je, Bob! Ik wil dadelijk de lege flesjes terug brengen, en dan moet ik ook geld van jou hebben. Ik heb ze betaald.” Bob haalde z'n beurs te voorschijn, en een van de twee kwartjes gaf hij aan Piet. „Hier!” snauwde hij. „Merci. Maar dat is niet genoeg, 'k Moet ook nog 33 cent voor de boot van je hebben.” Met schrik bemerkte Bob, dat hij nu te weinig had. Want de gulden van Vader zou hij vast niet uitgeven. ,,’k Heb nog maar een kwartje,” zei hij. „Hier, pak aan. De rest krijg je wel.” „Ook mooi van je, uitgaan en niet mee betalen. Maar 't hindert mij niets hoor, ik heb nog genoeg!” En Piet liet het geld in z’n portemonnaie rammelen. „Wanneer krijg ik de rest dan van je?" „Na de vacantie, of als ik je eens eerder zie. ’k Moet nog een gulden van mijnheer Visser hebben." Weer roeide Bob voort. Ze waren in de vaart gekomen, waar de woonschepen lagen, en waar het brugje dicht bij was. „Naar de kant," kommandeerde Piet. „Jan en ik gaan eerst de flesjes wegbrengen en wat lekkers kopen. Jij hebt geen geld meer, Bob, dus blijf jij maar in de boot oppassen tot we terugkomen. Jij kunt toch niets kopen." Bob voelde zich ongelukkig. Z’n zogenaamde kameraad, die al meer die dag geplaagd had, begon nu op zo'n wijze te spreken. En terwijl ze ’t bootje naar de wal lieten drijven, dacht Bob: „Wacht maar jongetje, ’k zal 't je wel betaald zetten." Weldra was Bob opnieuw alleen gelaten. ’t Duurde heel lang voor de jongens terugkwamen. Eindelijk zag Bob ze in de verte aankomen. Maar plots verdwenen ze weer. „Ze zijn zeker een winkel binnengegaan," dacht Bob. Even later zag hij ze opnieuw in de straat. Ze schenen te snoepen, en hadden grote pret. Een paar meisjes liepen de brug over, en toen ze bij de jongens kwamen, hielden deze ze aan, tenminste, de meisjes bleven staan. Wat er eigenlijk gebeurde zag Bob niet goed. Ze bleven met z’n vieren op dezelfde plaats staan, altijd maar pretmakend. Bob mocht wachten, lang wachten, en kijken. „Wat ’n gemenerd, die Piet," zei hij hardop, en zonder het zelf te weten balde hij z’n vuisten. „Ze laten mij maar stil hier alleen, en zij maken daar pret, en zij snoepen. Omdat ik geen geld meer heb, mag ik toekijken. Ja, de meisjes kunnen natuurlijk wèl wat krijgen. Maar 'k vertik het langer zo te wachten, ’k zal ze wel krijgen, ik roei alleen weg naar den verhuurder/' Bob gooide het touw los, waarmede hij 't bootje had vastgelegd aan een schuit. Langzaam dreef hij weg. Maar 't viel niet mee, nu niemand stuurde. En dan straks in de nauwe slootjes! En voorbij de schilders! Neen, alleen durfde hij toch niet weg. Maar hij kon ze wel op de kant laten staan, als ze terugkwamen. Ja, dat zou hij doen. Zo roeide Bob weg, de sloot uit, en de bredere vaart in. Daar bleef hij ronddrijven, en in stilte begon hij zich te verheugen, omdat hij zó wraak nemen zou. Want zonder boot zouden ze hun fietsen niet terug kunnen krijgen. Z’n plan was mooi, was prachtig, zó Zou hij 't Piet betaald zetten. Hij kon de jongens wel niet meer zien, maar het brugje moesten ze over, en daar keek hij dus telkens heen. Eindelijk kwamen Piet en Jan aanslenteren, alleen. Ze liepen het smalle Vaartje langs, en Bob deed, alsof hij naar hen toe wilde roeien. Maar moedwillig liet hij de boot steeds draaien en hij kwam niets dichter bij. „Bob, schiet op, dan kan ik zittend mijn repen opeten," schreeuwde Piet. Toch kwam de boot niet nader. „Hij doet het met opzet, hoor!" riep Jan. „Zeg Bob, kom nou." Toen begon Bob te lachen, en hij schreeuwde teruv: .Jullie hebt mii laten wachten, en nu laat ik jullie wachten. Zie maar eens, hoe leuk dat is." Inplaats van dichter bij te komen liet Bob het schuitje verder afdrijven. „Nu nog mooier!" brulde Piet plots. „Zal je wegroeien, lelijke kale hals? Dan zal ik je helpen!" Hij bukte zich en greep een kei. Hij mikte. Suizend vloog de steen door de lucht, en viel bij de boot in \ water. Hoog sprongen de waterdruppels op. Bob zat onder de spatten. Woest greep de jongen in 't bootje de riemen. Gingen Ze gooien? Dan ging hij nog verder weg. ’t Werd menens, de steengooierij. Piet wierp steen op steen in wilde woede weg, en Jan begon ook al mee te helpen. Bob was angstig geworden. Z'n hele lichaam trilde van grote bangheid. En woester trok hij aan de riemen om weg te komen. En hij kwam weg. De stenen konden hem niet meer raken, hoe Piet zich ook inspande om ver te gooien. De bangheid had Bobs wraaklust doen verdwijnen. Nu wilde hij de jongens wel weer ophalen. Daarom riep hij, terwijl hij 't bootje uitdrijven liet, en niet oplette, waar het heenging: „Als je niet meer gooit, zal ik je komen halen." „Nou goed," zei Piet, „maar als je weer blijft ronddraaien, begin ik opnieuw te gooien, 't Kan me niets schelen, al krijg je er een tegen je hoofd." Toch was Bob nog niet helemaal zeker van Piets bedoelingen. Nog eens riep hij: „Zal je heus niet gooien ?" „Neen, neen!" schreeuwden de anderen terug. Bob wist nog niet precies of ze *t wel meenden. Even nog zat hij te denken, heel even maar. Toen plots gebeurde het. Bob had er niet op gelet, dat z’n boot voortdreef, langzaam aan naar de woonschepen toe. Onder z’n roepen was de schuit dicht bij de mooie ark gekomen, dicht bij het prachtige schip met de mooie ramen. „Kr-kr-krak!” Dat geluid deed Bob opspringen, en met één blik zag hij, wat er gebeurd was. De punt van zijn boot was in de ruit gevaren, en glasscherven plasten in ’t water neer. Bob werd vreselijk bang. O, wat had hij gedaan? En in z’n angst greep hij met vernieuwde kracht z’n roeispanen beet, en trachtte weg te komen van de plaats, waar hij iets ergs gedaan had. Even flitste het door hem heen: 't Lijkt, dat niemand ’t merkt. Ze schijnen het daarbinnen niet gezien te hebben, dat ik hun mooie ruit heb doorgedrukt. Toch roeide hij weg, zo hard hij kon. Weer ketste een steen dicht bij Bob in ’t water neer. „Jö, Piet, niet gooien!.... Stil nou.... ik kom al.... 'k Heb die ruit daar ....” Bob maakte z’n zin niet af. Daar verscheen een meisjeshoofd buiten de arkdeur, en een hand haalde het gordijn achter de gebroken ruit opzij. De meisjesstem riep: „Ja Moeder, daar gaat ie, hij roeit hard weg!” Het meisje kwam helemaal buiten staan, en een juffrouw verscheen in de deuropening. „Heeft hij dat gedaan?” hoorde Bob vragen. „Ja Moeder, wie anders?” Ook de juffrouw kwam buiten. Haar zwakke stem klonk over het water tot den vluchteling: „Kom eens hier, jongen, heb jij dat gedaan?” „Kr-kr-krak". Dat geluid deed Bob opspringen. Bob bonsde met z'n boot in grote vaart tegen de wal op, vlak bij de jongens. „Toe stap dan in .... kom, ga mee weg .... anders pakken ze ons/' „Wat is er dan?" stamelde Jan. En tegelijkertijd riep een mannestem van de overkant, waar een pad was: „Zeg jongen, wil je eens hier komen, gauw wat!" „Vooruit dan toch!" brulde Bob in dodelijke angst. ,,’k Heb die ruit daar stuk gevaren, doordat jullie me gooiden." „O," zei Jan verschrikt, en meteen sprong hij naast Bob en begon wild mee te roeien, en te duwen. Ook Piet was in de boot gesprongen en hij greep het roer. Snel gleed de roeiboot voort, naar de plas toe. „Trek dan toch," snauwde Piet. „Sukkel ook om Zo'n ruit stuk te varen." En ze trokken! Dof en angstig-makend botste het water tegen de boeg van hun boot en ver om hen heen spatten de waterdruppels. De jongens zagen, dat de juffrouw van het schip afstapte, en met den man stond te spreken. Op de andere schepen kwamen ook al mensen kijken. Ineens liep de man bij het woonschip vandaan, vlug stapte hij 't pad langs, en z'n kwade stem galmde over 't water: „Hier komen, dadelijk!" De jongens rilden er van. Kon je begrijpen, dat ze komen zouden. Maar dat nooit! En sneller nog danste de boot over 't water voort. De man kon harder lopen, dan de jongens met hun boot konden vooruit komen. Vlak bij hen op het wegje schreeuwde hij weer: „Zullen jullie nu hier komen!" De jongens antwoordden niet. Vlakbij, aan de walkant lag een roeibootje, een kleintje, een licht bootje, dat vlug over 't water dansen kon. „O,” zuchtte Jan, „hij gaat naar het bootje/' „Voort dan toch!" grauwde Piet. Intussen had de man het bootje bereikt. Vlug maakte hij het touw los, en weldra ging hij de jongens na. Zijn boot ging veel sneller. Elk ogenblik haalde hij ze meer in. Die strijd moesten de jongens verliezen. Ze zagen het wel, en toch roeiden ze met inspanning van alle krachten voort. Op dat angstige ogenblik zei Piet: „Wat gaat 't mij ook eigenlijk aan, dat die ruit stuk is. Kom Jan, houd op met roeien, wij hebben niets gedaan." Piet ging rechtop in de boot staan en liet het roer dadelijk los. Hij schreeuwde den man toe: „We komen al terug, baas. Wij hebben niets gedaan. Hij daar alleen." Door die laffe houding van Piet werd ook Jan beïnvloed. Even had hij gedacht: „Dat is vals van je, Piet. Wij hebben Bob gegooid." Maar toen hij zag, dat de man vlak bij hen was, werden zijn handen slap, en in zijn angst riep hij mee: „Neen, wij deden niets." Alleen Bob trok nog eens geweldig aan zijn roeispaan. Maar omdat Jan stil hield, had dit alleen tot gevolg, dat de boot een draai nam, en even later botsten de scheepjes tegen elkaar aan. Nog juist bijtijds hield de vreemde man zijn bootje met een haak vast aan 't jongensbootje. Zo liep het met een stoot af en sloegen de bootjes niet om. Nu dreven ze samen midden op 't water, vast geënterd als schepen uit de Spaanse tijd. Bob voelde zich heel alleen gelaten en diep ongelukkig. Z’n zogenaamde vrienden, ze waren z’n vrienden niet, dat bleek maar al te goed. ’t Was toch ook hun schuld, dat de ruit stuk was. En 't grote, angstige verdriet, dat die dag al meer bij Bob was opgekomen, kwam nu helemaal de baas over hem spelen. Roerloos zat hij, luisterend naar wat er gesproken werd. „Zo, zo/’ zei de man, „hebben jullie niets gedaan. Alleen dat ventje daar. Dan moet hij maar met mij mee gaan. Stap over, kereltje, hier in mijn boot.” Bob bleef zitten. Zou hij dat doen? Overstappen? En meegaan? Alleen straf krijgen voor wat ze samen gedaan hadden? Een brandende traan, die hij niet tegenhouden kon, rolde over z’n wang. In z'n hart was maar één klacht, die niets meer gaf, een berouw, dat te laat kwam: „O, Moeder, had ik maar gedaan wat u wilde.” Bob kon niet opstaan, hij bleef zitten. „Een beetje voortmaken, hoor! Vooruit, stap in!” „Toe Bob,” zei Piet op vals goedige toon, en z’n Zo juist nog angstige ogen glommen nu van genot, omdat hij zo’n mooi middeltje bedacht had om vrij te komen, „toe Bob, jij hebt ’t zelf gedaan, en wil je ons mee laten lijden? Ga met dien man mee. We wachten wel op je bij de fietsen.” Nog bleef Bob stil zitten. Z'n vuisten balden zich krampachtig samen. Hij wilde dien gluiper, dien O. W.-erszoon wel ’t water in stompen, dien huichelaar. Z'n van tranen verstikte stem brulde ’t uit: „Wat ben jij een flauwerd! Je hebt toch ook met stenen gegooid, ’t is jouw schuld net zo goed!” Nu kon hij weer spreken. En hij zei tegen den man: „’k Heb ’t niet alleen gedaan, baas. Zij hebben mij en — toen ben ik met stenen gegooid, hoor baas ... ♦ er tegen op gevaren/' „Nietwaar, we hebben niet gegooid," schreeuwde Piet terug, en Jan voegde er bij: „We mochten niet in z’n boot, hij roeide weg/' „Nou ventje, jij bent zeker de schuldige wel. Als je nu niet meteen komt, zal ik je wel uit de boot halen." Meteen stond hij op en greep met z’n grote werkhanden naar den jongen, daar op de roeibank. Bob zag ’t vruchteloze van z’n tegenspartelen in. Langzaam stond hij op en stapte over. Hij ging op de punt van het kleine bootje zitten. De man liet de schuit der jongens los, duwde de bootjes van elkaar af en roeide vlug terug naar de wal. Bob zei niets meer. Vol grote angst zat hij maar te staren over ’t water. In de verte verdween achter het riet het scheepje, waarin Piet en Jan zaten. Zij dansten nu heerlijk vrij over ’t water, vrij op de plas. „Wat gemeen van de jongens, wat laf," bonsde het in z’n hoofd. De wind begon sterker te waaien. En ’t was of 't loeide over ’t bootje heen, over Bob heen: „Wat ben jij eigenlijk Bob. Weet je ’t nog wel van die repetitie?" Plas, plas, gingen de riemen van het lichte bootje. Elke slag scheen in Bobs hart neer te plassen, elke schok van het schuitje deed hem zeer. Daar, aan de kant, stonden mensen te wachten. O, als Moeder dat eens wist. Als ze ’t eens zag, dat hij een gevangene was. Bobs verdriet was groot. Maar voor berouw was ’t nu te laat. Daar gleed het bootje langs het aanlegsteigertje. Bob was geheel in de macht van z’n vijanden. HOOFDSTUK VUL „E*t vent, doe nooii meec iets, dat ie ftloedec wiet weien mag,, hooc!" Daar stond Bob, vlak voor de juffrouw. Hij zag haar mooie japon, en hij vond, dat ze wel een dame leek. Haar handen zagen wel niet erg blank, een beetje rood zelfs, maar ze droeg mooie ringen. Bob wist niet, wat hij tegen haar zeggen moest. Maar de juffrouw begon zelf al. „Dus jij hebt mijn nxit stukgevaren? Er zit niets anders op, dan dat je t ook weer laat maken. We zullen samen naar den schilder gaan en vragen wat het kost, en dan betaal je mij dat maar/' Bob antwoordde niet. Hij hoorde 't wel van 't geld, dat hij zou moeten betalen. Maar hij had het niet. Alleen de gulden van Vader was nog in z’n bezit. Toen de man hem naar de wal roeide, was hij erg bang geweest dat de mensen hem slaan zouden. Maar dat gebeurde niet. De stem van de dame klonk rustig, niets boos, eigenlijk nog wel een beetje vriendelijk. Toch vond hij nu, dat ze hem beter een pak slaag kon geven, dan hem te laten betalen. Zo zou hij immers Vaders gulden moeten uitgeven. „Jij bent een lompe jongen, zeg! Waarom antwoord je mij niet, als ik je iets vraag? Zal je de ruit betalen, jong?” „ k Heb 't niet, juffrouw, dame.... mevrouw,” stamelde Bob. De gedachte aan 't verdriet, dat hii Vader en Moeder doen zou, als hij om de gulden alles Zou moeten vertellen, maakte hem in-ongelukkig. „Heb je geen geld bij je? En die andere jongens dan ? Laten die je zo maar in de steek ? Flinke vrienden, hoor! Vertel es, hoe ben je hier gekomen? Waar woon je?” „Ik woon in Amsterdam, mevrouw. Wij zijn hier met de fiets.” „En sturen je ouders je dan helemaal zonder geld weg?” Er klonk iets in de stem van de dame, dat Bob deed voelen, wat ze dacht. Ze wilde ermee zeggen: „Jij, lompe jongen, jij hebt zeker ouders, die je maar aan je lot overlaten, die ’t wel goed vinden, als je eens anders boel bederft. Mooie ouders, hoor!” Bob voelde, dat hij Vader en Moeder verdedigen moest, en daarom antwoordde hij: „M’n ouders hebben me genoeg meegegeven, maar dat is op.” „Zo,” zei de dame op die eigenaardige toon. „Enfin dan houd ik je fiets maar. Jij moet de ruit betalen.” „Zet ons over, Carl,” zei ze tegen den man, die Bob had opgehaald. Ze stapten in ’t bootje. Bob voor de tweede keer. Hij moest mee, en hij deed het, heel gewillig, omdat ’t toch niet anders kon. Toen ze in de straat liepen, kwam het even in hem op: „Zal ik ’t ineens op een lopen zetten? Zal ik wegdraven? Maar dan zouden ze vast de politie waarschuwen. En — het was toch wel heel laf, weglopen. Hij had in elk geval de ruit stuk gemaakt.” En tegelijk dacht hij, dat de dame toch wel goed was. Zacht klonk het van binnen bij hem: „Als je eens alles vertelde aan die mevrouw, ze is niet zo kwaad, misschien ....” „Hier zijn we bij den schilder, jongen. Zal je betalen ?" Bob knikte werktuigelijk „ja," dacht er één ogenblik niet aan, dat hij 't geld niet had. „Vooruit dan, mee naar binnen." De schilder kwam zelf in de winkel. „O wee," dacht Bob, „dat is dezelfde, dien we vanmorgen uitgescholden hebben. Als hij mij maar niet herkent." De dame vroeg, wat een ruit voor haar schip kostte. „Ja mevrouw, precies weet ik dat niet," zei de schilder. Even was het stil. De man dacht na. Maar door al z'n boosheid heen, had Bob duidelijk gehoord, dat de schilder mevrouw had gezegd. Hij had 't dan wel goed gezien, 't was toch vast wel een dame. Een heel rijke misschien wel. O, wat had hij gedaan! „Ik denk een rijksdaalder zowat," zei de schilder opeens. Bob schrok op. Een rijksdaalder!! „Betaal maar jongen, dan kan je gaan," zei de dame. Bob rilde. En zacht klonk z'n stem: „Dat heb ik niet, mevrouw." „Heeft hij uw ruit ingegooid?" vroeg de schilder nieuwsgierig. „Dat doet er niets toe, man," zei de dame, een beetje streng. „Zorg maar, dat 't er vandaag nog in komt." „O," bromde de schilder, wat verbluft door dat op gebiedende toon gezegde antwoord. „O ja, dame, ziet u, 't zijn bengels tegenwoordig. Ze durven heel wat. Vanmorgen waren er ook zo'n stel in de vaart, enne ♦..." „Ja, 't is erg tegenwoordig," viel de dame hem in de rede, „maar ik ga, schilder. Denk er om, vandaag 5 Bob, de Strijder klaar hoor. En jongen, kom eens even met me mee.” Bob gehoorzaamde. „Waar zijn jullie fietsen?” „Daar mevrouw,” en Bob wees in de richting van de brug. „We moeten er maar heen. Als je niet betaalt, zal ik je fiets moeten houden.” „Maar ’k heb het heus niet, mevrouw,” jammerde Bob opeens, ,/k Heb nog net een gulden, maar die mocht ik van Vader niet uitgeven. Meer heb ik niet.” „Aha,” zei de dame, „heb je een gulden van je Vader meegekregen. Dus je ouders zorgen wel goed voor je. Zeker geld voor 't geval dat je het hoog nodig had. Zo, dan geloof ik, dat je je ouders nu geen groot plezier hebt gedaan. Wat zullen ze thuis zeggen, als je die gulden niet meer hebt?” Bob zweeg. Hij wist zelf niet, hoe 't gaan zou thuis. „En moet je daar ook je roeiboot nog van betalen ?” „Neen mevrouw, dat heeft Piet al. ♦ ♦ „Piet, welke Piet?” „O, een van de jongens, die nog in de boot zijn.” „Een mooie vriend zeg, om je zo in de steek te laten. Hoe is het eigenlijk gebeurd met jullie boot?” Bob vertelde alles haarfijn, alles van het plagen, die dag. En van zijn wraak. „Weten ze thuis wel, dat je roeien ging?” „Neen mevrouw. Moeder wil 't nooit hebben.” „Daar heb je 't al. Net wat ik dacht. Je hebt zeker wel een heel lieve Moeder en een besten Vader. Vandaag ben je ze gaan bedriegen, van 't een is het ander gekomen, en nu zit je in de narigheid. Nou vent, jij bent niets geen echte, flinke Hollandse jongen. Je bent een genieperd, een bedrieger, zeg. Maar vertel me eens, zijn we er haast?” „Ja mevrouw, dat huisje daar aan de vaart/’ Zwijgend liepen die twee naar den verhuurder. De fietsen stonden achter in de schuur. „Volk/’ riep Bob de gang in. De man kwam voor, keek ietwat verbaasd de bezoekers aan. „Wat kom je doen?” zei hij tegen Bob. „Waar is de boot?” „Die komen de anderen straks brengen,” antwoordde Bob. „Ik wil mijn fiets terug hebben.” „Die geef ik niet,” bromde de man. „Waarom kom jij alleen? Waar zijn de andere jongens? Wat wil je met die fiets?” „O,” zei de dame, „die zal ik houden, want hij heeft m’n ruit ingevaren.” „Maar die geef ik niet aan jou, rijke madam! Dacht je soms dat die arme jongen z’n fiets van mij niet terug kreeg, en dat ik die aan jou gaf? Jij hebt centen genoeg, hoor. Zeg jö, kom jij maar hier. Ze kan ’t zelf wel betalen.” Bob stond in tweestrijd. Zo plotseling kreeg hij hulp, kreeg hij kans op redding. En toch voelde hij, dat die man ongelijk had. Hij was een ruwe kerel, een brutale vent, die man was grof en onbeschaafd. Mocht hij zó tegen die dame doen ? De dame stond toch in haar recht en ze was immers niet onbillijk tegen Bob geweest! Wat moest hij doen? Zich laten redden en mee onbeschaafd en lomp zijn? Of er helemaal inlopen, zodat ze thuis alles zouden te weten komen? Weer klonk hem in de oren de uitdrukking van zo even: „Jij bent geen echte, flinke Hollandse jongen. Jij bent een genieperd, zeg.” Hij dacht ook aan z’n Moeder. Als die kerel datzelfde nu eens tegen zijn Moeder had gezegd. Dan zou hij heel woedend geworden zijn. Langzaam aan ging er iets van het goede in Bob doorwerken. Hij voelde het: naar dien man mocht hij niet luisteren. De dame zei, na even gedacht te hebben: „Goed man, dan ga ik meteen naar de politie. We Zullen eens zien, hoe ’t gaat.” „Ga je gang, madam,” bitste de man terug. „Maar die fiets krijg je nooit Hoor je ’t goed? Nooit, nooit!” Toen, in z’n woede tegen rijke mensen, begon hij te schelden: „Rijk tuig, hebben jullie nooit es een ongelukje? Krenten zijn jullie. Kan je niet eens een paar gulden missen voor zo'n armen jongen? Hij zal het toch zeker niet met moedwil gedaan hebben! Uitzuigers! Op een mooie schuit wonen, hè? En rentenieren, en vooral niet vragen, wat jullie zelf uithalen. Van niets worden jullie ook niet zo rijk....” Bob zag, dat de dame een kleur kreeg. Ze keek den jongen aan, en Bob las in haar ogen: „Hoor je het, jong? Dat is allemaal jouw schuld. Dat moet ik allemaal horen, dat schelden, die haat, omdat jij mij zomaar ineens m’n ruit hebt vernield. Als ik met je naar de politie was gegaan, had ik niets geen last gehad.” Langzaam draaide de dame zich om. ,,'k Zal de politie waarschuwen,” zei ze. „Zo’n behandeling, man, is ongehoord. Zo’n onbeschaafd mens als jij bent, heb ik nog zelden gezien.” De dame ging heen. Ze keek naar de vaart. Juist kwam de roeiboot tussen ’t riet door schuiven. „Zijn dat je vrienden, jongen?” vroeg ze. „Ja mevrouw.” „Zie maar, dat zij met je mee betalen, en anders ga ik naar den veldwachter.” Bob liep naar de walkant» „Hé jongens, kom eens hier, luister eens!” Nauwelijks hadden de twee roeiers hun kameraad en de anderen zien staan, of ze wilden weer haastig in *t riet verdwijnen. „Kom jullie maar hier, jongens!” galmde de verhuurder over ’t water. „Kom maar hier. Dat wijf daar zal je niets doen, zolang ik er bij sta. Kom maar!” De jongens kwamen nu naar de wal. Ze legden het bootje vast en kwamen bij Bob. „Piet, kan jij me één gulden vijftig lenen?” smeekte Bob. „Anders krijg ik m'n fiets niet terug.” „Kan je begrijpen,” zei Piet. ,/k Leen jou niets meer. 'k Krijg nog geld van je.” „Toe nou, Piet. ’k Zal ’t je wel teruggeven. Morgen al. 'k Zal vanavond geld vragen aan m'n tante. Toe nou, help me dan.” De dame was weer naderbij gekomen. „Kan jij je vriend niet helpen? Zeg, laat jij je makker in de nood? Ook trouwe kameraden hoor!” ,/k Heb ’t niet eens!” schaterde Piet ft brutaalweg uit. ,/k Heb geen geld!” „Dan is 't afgelopen,” zei de dame. ,/k Ga nu de politie waarschuwen.” En werkelijk ging ze heen. Weldra zagen de jongens haar de brug opgaan. Toen werd het Bob te machtig. Z'n tranen braken los, en als een kleine jongen stond hij te huilen. „Neem gauw je fietsen, zei de verhuurder. „Fiets gauw weg.” „Neen,” schudde Bob. 't Zou niets geven. Als de politie er in gemengd werd, liepen ze er toch in. Enkele mensen uit de huisjes dichtbij, waren komen toelopen. Ze kregen medelijden met Bob. Ineens holde Bob weg, de dame achterna. Juist was Ze de brug over. Ze keek nog even om, en toen ze Bob aan zag komen, bleef ze staan. „Heb je 't geld al?" vroeg ze. „Neen mevrouw," snikte Bob, „maar 'k wil u wat vragen." Meteen haalde hij uit z'n zak z'n horloge te voorschijn. Dat mooie klokje had hij kortgeleden op z'n verjaardag van Vader gekregen. Vader had toen gezegd: „Bob, jongen, wees er zuinig op, 't is een mooi horloge. Bewaar het je leven lang." Nu had hij 't in z'n hand genomen, en met moeite klonk het: „Mevrouw, als u dit horloge als pand krijgt laat u mij dan gaan zonder de politie te roepen? Want Moeder mag 't niet weten, nooit. Ze mag 't niet weten van m'n roeien. Dan kom ik Woensdag het geld aan u brengen. Toe mevrouw, mag ik dan gaan ?" Even weifelde de dame. Toen zei ze: „Vooruit, dat is goed. Geef mij dat klokje, en dan kom je 't Woensdagmiddag maar halen. Dat houden we voor af gesproken. Dag jongen. Je hebt mooie kameraden uitgezocht, een pleizierige reis met ze, hoor. Denk er eens goed over na, of je Moeder wel wil, dat je met zulke jongens uitgaat." De dame liep door. In haar hand hield ze 't mooie horloge. Bob keerde terug. „Wat heb je gedaan?" vroeg de verhuurder. Bob vertelde van zijn horloge, dat hij tot pand had gegeven. „Stommerd," lachte de man. „Dat had je nooit moeten doen. Die rijke gasten kunnen 't best zelf betalen. Te bent een ezel. hoor." „Arme jongen,” hoorde Bob een paar vrouwen zeggen. Hij keek naar ze. Ja, hij was arm, maar anders dan zij het bedoelden. Weldra zat het drietal op de fiets. Ze gingen weer terug naar de stad. Ze waren niet zo druk als toen ze kwamen. Bob piekerde er maar over, hoe hij z*n horloge weer terug zou krijgen. Ze fietsten de brug over. De planken klapten met dof geluid op en neer. Bob sprak maar niet. Jan zag wel, dat z'n tochtgenoot heel verdrietig was. En Jan kreeg medelijden. „Piet,” zei hij, „geef jij Hem dat geld nou. Toe, dan zal ik ook een kwartje geven.” „Vooruit dan,” zei Piet. „Hoeveel moet je hebben? Eén vijf en twintig van mij ?” Ze stapten af. „Hier huilebalk, ezel! 'k Moet 't terug hebben, hoor. Pak an.” Piet telde Bob allemaal centen en dubbeltjes in de hand. Jan gaf z'n kwartje. Bob zocht z'n gulden op. Toen sprong hij weer op de fiets, en met zijn hand vol geld reed hij de dame achterop. „Als ze nog maar niet overgevaren is!” Harder nog fietste hij haar na. In woeste vaart reed hij haar een klein stukje voorbij, toen sprong hij plots op de grond. „Mevrouw,” riep hij, ,/k heb *t geld al. Mag ik mijn horloge nu terug?” „Zo, hebben je kameraden je toch geholpen?” Bob begon het geld in de hand van de dame uit te tellen. Toen hij al één gulden zestig had geteld, zei ze ineens: „Laat 't nu zo maar, jongen. Houd de rest maar. Misschien is de ruit niet zo duur.” „Maar hoor eens even. 'k Wilde je nog één ding zeggen. Je bent eensdeels een slechte jongen geweest, en dat heb ik je laten merken, hoop ik. Maar toch ben je daar straks flink ook geweest. Want als je naar dien man geluisterd had, was je weggefietst. En dat heb je niet gedaan. Dat vind ik tenminste nog een goed teken. Hier, neem aan, hier is je horloge, 't Is een geluk voor je, dat je 't terug hebt. Je maakt mij niet wijs, dat je Moeder niet gemerkt zou hebben, dat je horloge weg was.” Daar had Bob nog niet eens aan gedacht, daarnet. En hij schrok ervan, nu hij het hoorde. Ja, Moeder had het vast gemerkt, en dan.... En hij hoorde de zachte vrouwestern weer voortspreken: .... „Kijk, jij bent met al je bangheid er eigenlijk nog ingelopen. Dacht je, dat ik om die paar guldens allerlei praatjes hier had willen hebben? Maar ik vind, dat 't voor jou zo wel goed is. Zulke streken moet je in 't vervolg maar laten. En ga nu gauw naar huis. Laat die zogenaamde vrienden voortaan alleen gaan. Dat zijn lafaards, dat zijn slechte jongens. Daar hoor je niet bij. Jij, jongen, jij moet vechten tegen al die lelijke dingen, en je moet alleen flink zijn, hoor je. Je moet ook je Moeder nooit meer verdriet doen. Als mijn zoon deed als jij, dan zou ik erg verdrietig zijn. Ga nu maar gauw naar je Moeder toe. Vecht jij maar voor het goede, word flink en word een echte jongen. En vent, doe nooit meer iets, dat je Moeder niet weten mag, hoor!” Toen nam Bob beleefd z'n pet af. En vrolijk, maar toch zacht klonk z'n antwoord: „Ik dank u wel, mevrouw, heus ik dank u wel.” Hij stapte weer op en reed weg. En terwijl hij Piet en Jan zocht, dacht hij: „Die dame kent de jongens wel, ze schijnt een lieve vrouw. Ze lijkt ook wel een goede Moeder....” Bob had zoveel met zichzelf te doen gehad, en hij was nu zo blij, dat alles goed scheen af te lopen, dat hij er niet eens goed over nadacht, of z'n oordeel over de dame wel goed was. Bob leefde nu alleen van z'n indrukken, en daarom wilde hij alles nu maar als mooi zien. Had hij er echter eens over nagedacht, of zijn Vader of Moeder ook zo gedaan zouden hebben, als een vreemde jongen hun ruit had stuk gegooid, dan had hij misschien wel gevonden, dat die dame niet als een echte dame had gehandeld. En had hij niet zo in angst gezeten, dan had hij misschien ook wel opgemerkt, dat er een vreemde trek op 't gezicht van zijn bestrafster had gelegen, toen Ze 't over „vechten voor 't goede” had gehad, net, alsof ze zelf niet meende, wat ze zei. Bob was nog maar een domme jongen, en hij onthield het gesprek, alsof 't een gesprek met z'n Moeder was geweest, en dat zij gezegd had, dat hij strijden moest. Er ligt zo'n groot verschil tussen „iets zeggen” en „menen, wat je zegt.” Ja, hij had het wel goed gehoord. Hij moest vechten, vechten voor het goede. Dat moesten alle mensen. Bob wilde het ook. O, hij had het zichzelf al eerder beloofd, en nu was 't toch weer verkeerd gegaan. Maar nu zou 't dan heus beter worden. En zacht fluisterde hij voor zich heen: „Nu ga ik echt vechten voor het goede. Vast, 'k wil m'n Moeder geen verdriet meer doen ....” Bob vergat één ding. Strijden is goed, maar dat kan niemand alleen. Echt strijden moet zijn: biddend strijden. Nu deed Bob alles in eigen kracht, ook z'n nieuwe plan. En dat kon niet goed gaan. Want mensen-alléén zijn zo zwak.... HOOFDSTUK IX. Die wcede „Spaanse ydep". 't Was enkele dagen later, midden in de vacantie. „Bob/' zei Vader, „ga jij nu eerst de nieuwe bonboekjes halen, 't is nog vroeg, dan ben je gauw terug. Als je dan thuis komt, heb ik je iets prettigs te vertellen. Natuurlijk niet omdat je zo goed en gewillig wilde zijn om je boodschap te doen, maar omdat ik je dat nu beloof." Weldra was Bob op weg. Hij moest in een grote school zijn. Maar gauw zou hij niet klaar zijn, dat zag hij dadelijk, toen hij bij 't gebouw kwam. Een brede en lange rij stond al te wachten. Een paar agenten waren er bij. Bob ging achteraan staan, aan de buitenkant. Dan kon je tenminste nog zien, wie en wat er voorbij ging. Telkens kwamen er nog meer mensen bij. Spoedig was Bob niet meer de achterste. Achter hem was een groot stuk bij de rij aangegroeid. „Die daar aan de overkant hebben ook wat," zei een vrouwtje tegen een ander, die vlak bij Bob stond. „Zo, wie dan?" „Ja, daar in de winkel aan de overzij. Verleden week is er al een zoon gestorven, en nu twee zoons tegelijk aan de griep." „Verschrikkelijk," zuchtte de ander. „Er komt hoe langer hoe meer ellende in ons land." De vrouwen babbelden voort. Bob luisterde er niet verder naar. Hij had zelf aan zoveel dingen te denken, nu hij plots over sterven hoorde spreken. Een poosje later reden aan de overkant enkele rijtuigen voor. Twee ervan waren lijkkoetsen. Ze hielden stil voor het huis, waar twee doden waren. En Bob wist het, dat er weer twee gingen naar hun laatste plaats, twee jonge mensen, in de kracht van hun leven plotseling gebroken en neergeworpen. Bob had in de laatste dagen zoveel over sterven horen spreken. Dat was begonnen, toen voor 't eerst in de kranten het bericht kwam van de gevreesde ziekte, die in ’t buitenland al zoveel slachtoffers had gemaakt. Bob had gehuiverd, toen hij ’t zich had ingedacht, dat die ziekte ook in Nederland gekomen was. Langzaam aan werd de Spaanse griep het onderwerp van veler gesprek. Overal waren slachtoffers der vreemde ziekte. Bij Bob thuis was nog niemand aangetast. Maar haast ieder kreeg het. Soms lagen hele gezinnen ziek te bed. Niemand had het drukker in die dagen dan de dokters. Zó was je nog gezond, en ineens werd je gegrepen. De griep kwam onverwacht, en bracht de mensen vaak aan de rand van het graf. ’t Maakte Bob onrustig, terwijl hij, daar wachtend in de rij, er over dacht. Zie, daar droegen ze de kisten naar buiten, een voor een. Ze werden in de koetsen geschoven, en prachtige kransen hingen voor de ingang. Toen kwamen mensen, zwaar in de rouw, in de volgrij tuigen plaats nemen. Vreemd deed het Bob aan, die hoge zwarte, glimmende hoeden, ’t Was alles zo ontzettend droevig. „Doodgaan is droevig,” dacht Bob. „Ik wil niet Zie, daar droegen ze de kisten naar buiten ... graag dood. 'k Wil leven!" Want: als je doodgaat — dan wordt voor altijd, voor eeuwig beslist, waar je zijn zult: in de hemel of in de hel.... En in de hemel kom je niet, als de lelijke, slechte dingen, die je doet, je zonden, je niet vergeven zijn .... Vergeven — omdat je weet, dat de Heere Jezus de straf voor de zonde ook voor jou droeg.... Dan heb je Hem lief, en dan vècht je tegen de zonde omdat Hij dat wil.... Maar Bob durfde niet zeggen, dat hij dat wist, dat dééd.... En alsof hij de vreselijke ziekte klaar zag staan, om ook hem te grijpen, als hij nog langer keek, keerde hij Zfn gezicht af van de rouwstoet. Toch, al keek hij niet meer, kon hij niet aan iets anders denken. Het droevig-angstige van het leven had den jongen Bob aangegrepen. En hij moest kijken, toen z'n buurvrouw zei: „Kijk eens, dat rijtuig heeft een bruin paard, niet eens een Zwart." „Ja," zei de ander, alweer op zuchtende toon, „ze moeten er zoveel begraven, ze hebben geen zwarte paarden genoeg, ze hebben geen tijd meer om de paarden te verven." Ieder had het in de rij over de moordende grijpziekte. Bob was 't liefst weggelopen, en hij had wel willen gaan pretmaken met andere jongens. Al die narigheid had hij wel willen vergeten, ’t Was of telkens in hem een stem vroeg: „En Bob, als jij ziek werd, en sterven moest, wat dan? Zou je sterven kunnen?" En dan klopte als antwoord zijn geweten heel onrustig. Dat kwam van het bedrog met de Franse repetitie. Dat kwam van de stille roeipartij, waarvan niemand iets weten mocht. Het kwam ook van al het moeilijke, dat Bob na die tijd ondervonden had. Hij had willen vechten voor het goede. En het kwade was, ook na die roeidag, toch weer sterker geweest. Thuis was hij een ijverige, goede jongen geweest vanaf die avontuurlijke eerste vacantiedag. Hij had geprobeerd voor z'n ouders ijverig te zijn. Maar aan wie zou hij hebben willen vertellen, hoe hij aan 't geld was gekomen, dat hij Piet had terugbetaald, een paar dagen geleden? *t Was toch ook weer met leugens gepaard gegaan. Ja, die dame had wel gelijk gehad. Van 't een kwam het ander. Waarom had hij maar niet meteen alles 's avonds thuis verteld ? Dan was het dadelijk afgelopen geweest. Dan had Vader hem dat geld voor Piet wel gegeven. Nu had hij z'n tante weer bedrogen, toen hij haar verteld had, dat hij een boek moest kopen. Ze zou steeds vragen om dat boek, waarvoor ze geld had gegeven. Ze zou het willen zien. Maar hij had het niet. 't Geld was in Piets zak terecht gekomen. Nu droeg hij altijd door z’n schuldig geweten met zich mee. Hij kon ’t niet winnen van het verkeerde. Hij zat helemaal gevangen. Thuis dachten ze wel, dat hij een goede, aardige jongen was. Maar 't was niet zo. En als hij op dit ogenblik eens ziek werd, en sterven ging? Al die tijd in de rij was hij er mee bezig. En toen hij eindelijk, eindelijk met z’n bonboekjes naar huis kon gaan, toen bleef de. onrust in hem. Waar om moest hij ook juist die morgen de twee lijkkoetsen zien? Waarom toch? »Dag Bob, dag jongen,” zei Moeder, „ben je daar weer ? 't Heeft lang geduurd, hè vent ? Verbazend lang!” „Ja Moeder,” zei Bob, zonder er bij na te denken. Hij merkte 't niet eens, dat z'n Moeder zo teer tot hem sprak, net alsof ze blij was, dat ze haar jongen weer zag. Moeder legde haar hand op Bobs hoofd. „Heb je niet gezien, dat Vader niet in de winkel was V' „Jawel Moeder,” antwoordde Bob, plotseling opmerkzaam. Waarom legde Moeder nu juist haar hand op hem. Zou ze iets aan hem merken? Was er dan iets bijzonders? En hij vroeg: „Is Vader niet thuis?” „Neen Bob, een uurtje geleden is er een boodschap gekomen, dat oom Karei zo ziek is. Ook al griep, had de dokter gezegd, 't Is zo erg, dat Vader direct komen moest.” „Daar heb je 't alweer,” flitste het door Bob heen. Vandaag was ook alles droevig. „Moeder,” zei hij ineens, „krijgen alle mensen griep ?” „Heel veel mensen wel, Bob. Maar allemaal, dat weet ik niet.” „Zou ik 't ook krijgen, Moeder?” ,/k Hoop van niet, jongen; bid maar tot God, dat Hij je beware.” Bob liep weg. Bidden ? Hij ? Achter in de tuin, tussen de hoge heesters, stond zijn konijnenhok. Daar liep hij heen. De mooie witte konijntjes zaten met hun wipneusjes tussen de tralies door te snuffelen. Met z'n vingers streek hij over hun kopjes. Maar hij wist niet eens, dat hij 't deed. Hij merkte niet, hoe graag de diertjes wat eten wilden hebben. Bob moest maar denken. Bidden? Dan moest hij ook alles vertellen. Alles 1 Onder het eten was Vader thuis gekomen. Hij zag er ernstig en bleek uit. „Oom is gevaarlijk ziek. Hij heeft hoge koortsen. Als het maar goed afloopt. Tante is zo in de war. Neef Karei, die juist thuis kwam, voelde zich ook niets prettig. Dat zal ook wel griep zijn. — Zo Bob, ben je gauw thuis gekomen vanmorgen? Toen ik voorbij de school fietste, zag ik een dikke rij staan.” „Hij is een hele tijd weggeweest,” zei Moeder. „Dan mag je nu wel eens weten, wat voor prettigs ik je te vertellen had. Vanmorgen heeft de post bericht gebracht over 't kamp. Maandagmorgen mag je op reis gaan tot Zaterdag toe. Moeder zal je boeltje wel in orde maken.” Bob glimlachte even. Zo, midden in het droeve, kwam de pret hem blij maken. Mocht hij gaan kamperen? Leuk! „Weet je, wat je nog extra mee moet nemen, Bob ? Een paar kilo aardappels, een flesje petroleum en je broodkaart, 't Lijkt echt, vind je niet?” Ze hadden het verder druk over 't kamp. Toch was Bob niet zo uitgelaten vrolijk als anders, wanneer hij iets prettigs hoorde. De indruk, veroorzaakt door het zien van de lijkstoet, was te ernstig geweest. > Bob, de Strijder. HOOFDSTUK X. tan Ucunpweek. Maandags was Bob al vroeg op. De trein ging om acht uur. Moeder hielp hem met het omdoen van zijn rugzak. Z’n hele hebben en houden zat er in. Vader zou hem wegbrengen. Bij de straatdeur nam hij nog eens hartelijk afscheid van zijn Moeder. Weer zei ze tot hem: „Bob, jongen, voorzichtig en gehoorzaam zijn, hoor. Gauw een kaartje schrijven/’ „Ja Moeder, dag Moeder!” „Dag Bob!” Zo was hij weggegaan, vlak naast Vader voortstappend. Bij de hoek van de straat had hij nog eens omgezien, voor ’t laatst gewuifd tegen Moeder. Bij ’t station was ’t druk. Maar weldra vonden ze het clubje, waarmee Bob samen zou reizen naar het kamp. „Hé Henny,” zei hij opeens, „jij ook hier? Leuk Zeg, dan gaan wij samen.” ’t Was, of Bob zich aangetrokken gevoelde tot z'n schoolkameraad, die altijd hard werkte, altijd z'n best deed, en daarom een niet al te dikke vriend van Bob was geweest. De jongens, die alles durfden en alles mochten, waren Bob niet meegevallen, vooral die wonderlijke dag van ’t roeien niet. Vooral nu, na de dagen van stil strijden om ’t goede te doen, en toch telkens te verliezen, meende hij een vriend in Henny te kunnen vinden. Weldra was de tijd van vertrek daar. Nog even Vaders hand drukken, dan gauw gaan zitten en stil wachten maar. Langzaam-aan begon de trein te bewegen, sneller straks onder de donkere overkapping van ’t station uit. Van uit het coupéraampje stond Bob mee te wuiven naar de achterblijvenden, nog eenmaal een vrolijk „dag Vader,” voor ’t laatst een blik op 't lachend-blij gezicht van dien stil-terugwuivenden man.... toen was ’t Amsterdams station voorbij. En voort snelde de trein langs de ijzeren baan; luider tikten de wielen over de rails; de telegraafpalen, ze wipten voorbij. Grote vacantiepret lachte in de jongensogen. Onzegbare blijheid straalde ook uit Bobs kijkers, ’t Leek, of er geen moeite meer bestond voor die vacantievierende jongens, ook niet voor Bob. Kamperen was toch genieten, en blij zijn? En die dag bleef de vreugde de baas in Bobs hart. Wat was het echt, toen hij ’s middags het kamp binnenstapte. Mooie lichtbruine tenten met vlaggetjes erop, en naambordjes onder de wapperende driekleur. En hoe gezellig, dat eten in de grote vergadertent, waar al de kampjongens tentsgewijze aan tafel zaten. . Verder dat trekken door de hei en door de bossen in de namiddag, ’t Mooiste was nog geweest, toen ze soldaten hadden aangetroffen aan de rand van een groot dennenbos. De soldaten hielden een grote oefening. Ze wachtten aan de bosrand op bevelen. De veldkanonnen stonden klaar om weggereden te worden. De mooie vurige paarden konden elk ogenblik vertrekken met hun zware vrachten. Wat heerlijk, als de jongens even door de veldkijkers van de onderofficieren mochten zien. Als je daar doorheen zag, stonden er in eens allemaal getalletjes op de grote hei. En ’t werd nog mooier, als de soldaten precies vertelden, waar dat alles voor diende. Zolang de mannen rust hadden, hielden ze de kampjongens bezig met allerlei dingen, die een jongen graag weten wil. Hier hoorden ze wat van de werking der kanonnen, daar mochten ze een caisson bekijken, ginds mochten ze op een paard zitten. Ze genoten, als zo'n paard dan begon te steigeren, en de jongen, die er op zat, erg benauwd ging kijken. Onverwachts kwam het commando voor vertrekken. Wat zaten de soldaten vlug op hun paarden en op hun kanonnen en op hun wagens. En wat prachtig holden ze de heuvels over met hun wonder-bewegende karretjes. Geen heuvel was een belemmering. Ze draafden over alles heen. Bob zei tegen Henny, die aldoor dicht bij hem was gebleven: „Zó zou ik wel mobilisatie willen hebben, als ik ook maar soldaat mocht zijn." „Ik niet," zei Henny. „Mijn broer is ook soldaat, in Brabant helemaal. Maar dat is niets leuk. Ze zijn altijd bang, dat de oorlog komen zal. En dan is soldaat zijn verschrikkelijk." „Ja," zei Bob. Aan 't erge van de oorlog had hij weer niet gedacht. Hij had alleen het schijnbaar mooie bewonderd. De hele dag was verder gezellig geweest, 's Avonds voetballen in 't kamp, en toen het donker was leuk voordragen in de grote tent. Eindelijk samen eindigen. 't Ging precies, zoals Bob 't zich voorgesteld had. De hoofdcommandant las voor uit de Bijbel. Wat klonk het eigenaardig, daar in de grote, nu stille tent, midden in de bossen. Er werd ook samen gedankt en gebeden» Bob dankte en bad mee, met z'n ganse hart. O zo stil was het, toen de hoofdleider vroeg, of God deze jongens voor ziekte wilde bewaren. Immers, in de voorgaande kampweek waren er grieppatiënten geweest. En daarvoor was je toch eigenlijk niet in ft kamp. Eén ding vooral bleef van *t gebed in Bobs hoofd nagalmen, 't Was die ene zin van den commandant: „Bewaar ons er voor, dat we in onze blijheid U vergeten, Heere.” Bob peinsde.... .... Als je zonde had gedaan, o ja, dan wist Bob uit eigen ervaring wel, dat je graag den Heere wilde vergeten. Het boze hart kon dan zo onrustig kloppen.... Maar als je blij was.... dan vergat je den Heere ook wel vaak. En toch was Hij het, die je dan de vreugde gaf.... Dan vergat je God te danken. Bob wist het wel, dat 't met hem die dag ook zo was geweest. En nu stond het hem opeens helder voor ogen, dat het verkeerd was. Hij vond 't heerlijk, dat er vanavond juist zó gedankt werd. Hij was ook dankbaar nu, heel dankbaar.... Maar was z'n danken zo wel goed, zo zonder dat hij z'n schuld aan z'n ouders had beleden.... zonder dat hij God om vergeving had gesmeekt.... ? Zou hij, als hij thuis kwam, alles durven vertellen... ? Ja, dat zou hij. En hij zou ook den Heere om vergeving vragen.... en dan kon hij ook oprecht God danken. Hij zat er nog over te denken, toen de jongens begonnen te zingen, 't Was een machtig geluid, dat opsteeg uit al die jongenskelen. ,/k Wil U, o God, mijn dank betalen.” Wat kon Bob dat flink en blij meezingen nu. Wat was de Heere toch goed. Ja, in 't kamp, daar zou hij een goede, flinke jongen worden. En als hij weer thuis was, zou hij zorgen zo te blijven. Als eerst alles weer in orde was, dan kon hij opnieuw beginnen. Met Henny zou hij vriend worden. Dat zou wel goed gaan. Het verbazend stille van de donkere nacht, die buiten de tent alles zwart maakte, bracht Bob tot haast verdrietig peinzen. Even dacht hij aan z'n huis, dat nu zo ver was. In 't kamp was hij toch eigenlijk heel alleen. Allemaal vreemde jongens, niemand die hem straks goede nacht zeggen zou,.... heel zacht tegen hem alleen.... De avondstilte en de eenzaamheid maakten Bob, net als zoveel andere jongens, vreemd-teer. In de slaaptent, waar z’n strobed was, werd hij weer gewoon. Daar was 't leuk. Alleen al te denken, dat je slapen ging in stro! Och, in de donkere tent kon je je slaapzak haast niet vinden. Toen ze eindelijk lagen kwam er bijna geen eind aan 't pretmaken. Steeds begonnen ze maar weer, die grappige jongens. Heel laat pas vielen ze van vermoeidheid in slaap. Bob had ook gelachen in het donker, wild en woest. 't Was ook zo vreemd, ver van huis, en dan zo'n stel jongens bij elkaar. Hij had geen tijd meer om te denken. Aldoor moest hij maar lachen, om die grapjassen, die vlak bij de ingang van de tent lagen. Hij schudde er helemaal van.... En van zijn eigen bidden kwam niets.... en van zijn plan kwam helemaal niets.... Zonder dat hij 't wist, was hij ook eindelijk ingedommeld. Langzaam aan werd het stil in ’t jongenskamp. Alleen de wacht in de hoofdtent maakte nog wat lawaai met de sjoelbakken. Anders was ’t rustig geworden, de stille, grote rust van bos en hei. De eerste dag was mooi geweest. Maar — de tweede dag zou voor Bob heel anders zijn. ’s Morgens, toen hij wakker werd, voelde hij zich niet prettig. Geheel tegen zijn zin moest hij uit de warme wol kruipen, ’t Beviel hem niets toen hij gewassen en wel op ’t kampterrein rondliep. Z’n hoofdpijn werd al erger, alles draaide hem voor de ogen. En aan Henny vertelde hij, dat hij ziek was. Nu lag hij in de ziekentent. Stil lag hij te dommelen. Te moe haast voelde hij zich om de ogen open te houden. De hoofdcommandant was bij hem geweest. „Zo jongen, ben jij de eerste, die begint met griep?” had hij gevraagd. „Straks komt de dokter naar je kijken, hoor.” Toen hij zag, dat Bob te ziek was om te spreken, was hij gauw weer heengegaan. Maar Bob had ’t wel gehoord, hoe zorgvuldig hij het tentzeil had dichtgemaakt. In z’n hoofd suisde het maar, en zijn slapen klopten. En hij mompelde soms onhoorbaar: „Ik ben naar ’t kamp gegaan, om ziek te zijn. Zou het mijn straf zijn voor al m’n liegen en m’n mooi doen? Nu ben ik heel alleen, en Moeder en Vader zijn ver.” Soms snikte hij even. Dan viel hij weer weg in de droomtoestand van niet-we ten. Koortsachtig rilde hij, om dan even later weer allerlei mooie dingen te zien in z’n verbeelding. Hoor, daar was er weer een aan het tentzeil bezig. Bob keek niet, hij hoorde ’t alleen. Er schuifelden voetstappen in het stro naast hem* Een hand zocht tussen de dekens naar zijn warme, gloeiende hand. Even sloeg hij toch de ogen op. Over hem heen gebukt, half geknield, zag hij den dokter, een grijzen heer met gouden lorgnet en vriendelijke ogen. „Zo vent, slaap je niet? Ben je niet goed? Laat eens voelen." Bob stak zijn hand toe. „Ja, ja, koorts, dat zag ik wel. En je tong, laat die ook eens zien. Juist, je hebt griep, mannetje. Maar goed onder de dekens blijven, hoor, en flink je drankje innemen. Misschien ben je wel gauw weer beter." Bob fluisterde wat. „Wat zeg je vent, wil je iets hebben? Zeg ’t me maar." Weer deed een voet het stro ritselen. Flauwtjes zag Bob, dat de hoofdcommandant er ook was. „Vraagt hij iets, dokter?" ,/k Weet het niet. Zeg het nog eens, vent." „Word ik gauw weer beter, dokter ? Of nooit weer ?" „O jongen, heel erg is *t niet. Je kunt best spoedig beter zijn, als de Heere dat wil. Je kunt morgen al wel opgeknapt zijn." Bob mompelde als antwoord: „Maar 't is m'n straf, ziet u. Voor straf ben ik ziek." Vreemd schitterden nu z'n glimmende ogen. „Wat zeg je daar? Ben je voor straf ziek?" Ook de hoofdcommandant kwam dichter bij. „Heb je iets slechts gedaan?" „Ja, ik heb alle mensen bedrogen, Moeder en Vader ook." „Je hebt er zeker erge spijt over, hè ? Hoor dan eens. Nu niet meer er over spreken of denken, want als je spijt erover hebt, dan is er vergeving. Bid den Heere, of Hij je zonden vergeven wil. Dan ga je rustig slapen. En als je weer beter bent, vertel je mij alles maar eens. Nu moet je rustig zijn en proberen te slapen. Dag hoor, beterschap/' De beide heren legden het stro nog wat dichter tegen z'n dekens aan, zodat hij heerlijk warm lag. Toen gingen ze heen, en nadat ze het tentzeil dichtgehaakt hadden was Bob alleen in de halfduistere tent. Hij vouwde onder de dekens zijn handen, en stil bad hij tot God om vergeving voor al z'n zonden, en ook om beterschap. Daarna viel hij in een geruste slaap. Ja, 't was een vreemde kampweek geworden. Die Dinsdag was hij ziek geweest. Maar daarna was hij vlug opgeknapt. Henny kwam dikwijls bij hem zitten en dan hoorde Bob hem vertellen over de kamppret, waaraan hij zelf niet mee kon doen. Er waren ook nog andere zieken in de tent gekomen, allemaal grieppatiënten. Soms was 't heel lang stil in de ziekentent. Maar toch konden ze ook gezellig babbelen, vooral toen er een paar opknapten. Bob had niet weer naar huis kunnen schrijven, en daarom had Henny het gedaan, toen de dokter had gezegd, dat hij de griep niet erg te pakken had, dat t maar een lichte aanval was. Zaterdags zou hij wel weer naar huis kunnen met de andere jongens. Vrijdagsmiddags, toen 't heerlijk warm was in *t Augustuszonnetje, mocht Bob weer op 't kampterrein wandelen. Al de jongens waren weg. Ze maakten een grote wandel- en fietstocht over de Veluwe naar allerlei mooie plekjes. Alleen de hoofdcommandant was achter gebleven. Hij had 's middags Bob uit de ziekentent gehaald, en hij had gezegd: „Ga nu maar wat frisse lucht happen. Als de dokter straks komt, zal hij je wel geheel beter verklaren.” De dokter was gekomen. Bob was in die paar dagen van ziek-zijn gaan houden van dien vreemden ouden heer. Die middag zei hij tegen Bob: „En nu moet ik nog eens van je weten, wat je bedoelde met je gezegde, dat je voor straf ziek was.” Samen waren ze naar de grote vergadertent gegaan, daar had Bob wat gegeten en toen waren ze de grote hei opgewandeld. „Heb je iets lelijks gedaan, Bob ?” vroeg de dokter. De oude heer wist z’n naam al. En de patiënt vond het zo aardig, dat die knappe, geleerde heer hem als z'n vriend behandelde. Bob heeft op die zonnige middag alles verteld aan zijn grijzen vriend. Ook, dat hij al die dingen had verzwegen om z'n ouders geen verdriet te doen. De dokter luisterde maar, en eindelijk zei hij: „Zo Bob, is dat je verhaal, zo.” Een poos liepen ze zwijgend voort. Bob keek van terzijde den ouden dokter aan, als wilde hij op zijn gezicht lezen, wat deze dacht. Even meende hij, dat de dokter wel omkeren zou en hem dan verachtelijk aankijken. Maar dan hoorde hij weer dat vriendelijke: „Zo Bob, is dat je verhaal, zo.” Daaraan voelde Bob, dat de dokter hem niet verachtte, dat hij hem juist helpen zou.... Even klonk ernstig zijn mannestem: „Bob, jij weet wat strijden is, hè?” „Ja dokter.” Bob heeft op die zonnige middag alles verteld aan zijn grijzen vriend. „Dat moeten alle mensen, vent, alle mensen, ik ook en jij ook* We moeten trachten naar Gods wil te leven. En dan is dat voor grote mensen anders dan voor jongens, maar toch is 't eigenlijk hetzelfde. Want we willen allemaal het liefst doen, wat ons boze hart zegt. Als we dat eerst goed beseffen, dan kunnen we strijden. Daar hebben we hulp bij nodig, de hulp van Gods genade. Maar jongens en meisjes, die liefhebbende ouders mogen bezitten, mogen ook alles aan hun ouders vertellen, en dan hebben ze ook daardoor een steun in hun leven. En luister daarom naar deze raad: Vertel alles wat je mij verteld hebt, ook aan je ouders. Zeg maar, dat ik 't gezegd heb. Heus, dan zijn ze niet bedroefd, omdat je het vertelt. Ze zullen juist blij zijn, als je alles vertellen gaat, omdat je dan geen geheimen meer voor ze hebt. En ook heb je hulp en steun aan je ouders, als er weer eens iets gebeurt. Je wilt voortaan een goede jongen zijn. Mooi, maar bid God dan om kracht, want alleen kan je dat niet. En nu gaan we terug, 'k Moet naar huis. Kom je *t volgend jaar weer in 't kamp?” ,/k Hoop 't wel dokter, 'k Zal het Vader vragen.” „Goed, als je weer komt, moet je ook eens bij mij aankomen. Hier is mijn adres, 'k Mag zo graag met jongens spreken, en met jou zou ik over een jaartje graag nog eens praten.” Ja, 't was een vreemde kampweek geweest, vol wonderlijke dingen, en ook vol mooie. 's Avonds zei Bob tegen Henny: „Die dokter, jó, dat is een aardige man.” 's Zaterdags was Bob weer gewoon kampjongen. ’s Nachts had hij in de tent bij de anderen geslapen en overdag hadden ze met elkaar hei geplukt om mee te nemen. Om twaalf uur zowat ging de trein. Toen was de kampweek voorbij. En Bob dacht: „Een vreemde vacantieweek was het, vreemd, en toch fijn/* HOOFDSTUK XL Van een eenzamen sicifdec, die 't i/ed&oc. De studietijd was weer begonnen, en het nieuwe maakte de jongens ijverig. De eerste dagen was ’t werk nog eenvoudig, en dan kon ieder wel zonder fouten werken. Bob was ook ijverig. Alle avonden zorgde hij ervoor, dat z’n werk precies in de puntjes af was. Met Henny had hij afgesproken, dat ze samen vriend Zouden zijn. Op school zaten ze naast elkaar, net als in de vorige klas. Nu was Bob niet meer jaloers op zijn knappen vriend. Samen werkten ze om beiden knap te zijn. En — ’t scheen goed te gaan. Bob hield de strijd vol tegen allerlei kwaad. Soms dacht hij: „Als er nu maar nooit meer moeilijke dingen komen, dan blijft het wel goed gaan." Bob wist niet, dat al de grote verkeerdheden voortkomen uit heel veel kleine. Hij dacht, dat hij de strijd alléén wel winnen kon. Zeker, 's avonds bad hij altijd heel trouw, en ’t was heel goed bedoeld. Maar toch bouwde hij teveel op eigen kracht, en op z’n vriendschap met Henny. Zo zou het kwaad, dat altijd loert, onverwacht hem weer bespringen. Ook al, omdat hij de raad van den ouden dokter niet opgevolgd had. Toen hij thuis was gekomen, was alles zo blij en Moeder keek hem zo gelukkig aan. Bob had niets verteld, hij was toch bang geweest, dat er iets moois ging breken. Hij dacht, dat het zo ook wel gaan zou en de verhalen van zijn verkeerdheid had hij verzwegen. „Nu zal ik 't immers nooit meer doen,” had hij tegen zichzelf gezegd. „Waarom zal ik dan alles vertellen?” En daardoor kreeg hij ook niet de steun, waarvan de dokter gesproken had. O, hij bedoelde het zo goed, maar.... Zo bleef Bob eenzaam staan in z'n jongensstrijd, niet door zorgende ouderliefde gesteund, als hij vechten moest, omdat hij eigenwijs was, en dacht, het zelf wel te kunnen. Aldoor nog had hij het willen vertellen: hij zou tante toch het boek moeten laten zien. Maar de school had dok hier uitkomst gebracht. Want de eerste schooldag had mijnheer Visser de jongens van de tweede klas bij elkaar geroepen, en hij had gezegd: „Jullie krijgt nog geld van mij.” Zo had Bob z'n gulden gekregen, en gauw had hij het boek gekocht, waardoor de laatste drang tot het vertellen van alles, was verdwenen. Zichzelf wijsmakend, dat hij, dus zwijgende handelend, z'n ouders een verdriet bespaarde, had hij dokters raad in de wind geslagen. Zo zou hij, als straks 't vechten weer kwam, alleen staan. Dan zou Bob merken, dat goed willen nog iets anders is dan goed doen, dat strijden in eigen kracht op verliezen uitloopt. *t Was taalles van mijnheer Bulder, van den man, voor wien de jongens en meisjes in ’t begin wel vreesden, maar voor wien ze toch eigenlijk weinig echt respect hadden. Soms was hij verbazend streng, en dan ineens werd hij heel vriendelijk, vooral tegen bepaalde leerlingen, In de eerste dagen wisten de jongens eigenlijk niet, wat ze van mijnheer Bulder denken moesten. Hij was zo heel anders dan mijnheer Visser. Met de Bijbelles hadden ze 't al gemerkt. Hij behandelde de geschiedenis op geheel andere wijze dan hun leraar uit de eerste klas. Die kon nog eens mooi en boeiend vertellen. Maar hun nieuwe leraar! 't Was eigenaardig, die vertelde eigenlijk helemaal niet, in elk geval niets boeiend, *t Waren net los aan elkaar hangende zinnetjes, wat verhaal moest heten. 't Gevolg was, dat de jongens en meisjes elkaar eens aankeken, en als er weer zo'n stel niet te begrijpen zinnen kwam, dan lachten ze eens tegen elkaar. Met de andere vakken ging het al net zo. Mijnheer legde niets uit, neen, hij overhoorde-maar. Ze moesten het uit zichzelf leren begrijpen. Dat was zeker, omdat ze nu kleine studentjes waren geworden. Maar dit vonden ze toch niet leuk. En — 't ergste was, dat ieder uit de klas den leraar onbillijk vond. Als je één woordje van een lange bladzij verkeerd zei, alleen, omdat je je even vergiste, dan kreeg je zomaar een één. Onder elkaar noemden ze dat veelgegeven cijfer „een paal." Was er zo al geen liefde komen groeien tussen de klas en den nieuwen leraar, ook het respect voor hem werd weldra heel klein. Zonder dat de jongens het zelf wisten, was er in hun hart een gevoel van minachting gekomen voor mijnheer Bulder. Dat was gebeurd, toen er een nieuwe leerling op school was gekomen, een jongen met een lachend, leuk gezicht. Flip heette hij. Van de eerste dag af had mijnheer Bulder het op den nieuweling niet begrepen, en toen Flip eens z'n lachen niet kon inhouden, omdat hij aan de vreemde manier van z'n leraar nog niet gewend was, had hij de volle laag gekregen. „Jij weggejaagde H.B.S.-er," had mijnheer geschreeuwd, „ben jij gekomen om mij uit te lachen? Hoor eens, mannetje, ik ben al zo lang onderwijzer, en 'k heb al zoveel jongetjes klein gekregen, 'k zal jou ook wel klein krijgen. Toen 'k nog een heel jong onderwijzertje was, heb ik brutale jongens, die een kop groter waren dan ik, wel voor me laten kruipen. Pas op, mannetje; als jij ze achter je ellebogen hebt, dan zal ik je ook laten kruipen/' Dat was een onweersbui bij heldere hemel geweest. En plotseling daarop was de zon komen schijnen. Want met z'n heel lieve stem was mijnheer Bulder gaan vertellen van z'n vroegere jaren. Z'n boosheid was weg, plotseling, en, zoals de jongens na schooltijd gezegd hadden: „toen begon hij op te scheppen over z'n eigen flinkheid." Flip, de leuke Flip, had weer gelachen, hardop, onweerstaanbaar, terwijl mijnheer Bulder vertelde van Z'n liniaaltje, waarvoor ze vroeger zoveel ontzag hadden. En hij had gezegd: „Nou mijnheer, voor een liniaaltje Zou ik nooit bang zijn. Daarvoor kroop ik nooit.” Die uitdrukking, wel brutaal, (dat voelden al de leerlingen wel) was de vertolking geweest van hetgeen er omging in de kinderzielen, waar het respect voor den gevreesden man langzaam verdween. Die eerste dagen was Bob stil geweest van het vreemde. En later, och, naast Henny werkte hij nog om een flinke en goede jongen te zijn. Maar het verkeerde kwam de jongens en ook Bob uit een ongedachte hoek bespringen. Vanaf het ogenblik, dat ze de eerbied verloren voor hun leraar, kwam het boze gevoel 7 Bob, de Strijder. van tegenwerken in hen boven, veel sterker nog dan vroeger bij de natuurkundelessen, 't Was, zonder afgesproken te zijn, bij allen dezelfde vraag geworden, wie van de jongens het meest dien trotsen, onhebbelijken leraar durfde weerstreven. Dat was het noodzakelijk gevolg van het optreden van den man, die de jongens en meisjes niet verstond en begreep. Of kwam het juist, omdat de kinderen mijnheer Bulder niet begrepen ? Ook in Bob werkte die lust van verzet. Mijnheer Bulder was z'n vriend niet, neen, eigenlijk zo'n beetje z'n vijand, tegen wien hij zich op alle manieren moest verdedigen. Zo ongemerkt was het verkeerde al de baas in Bobs hart, toen hij nog meende te strijden voor het goede. Op die taalles kwam dat uit. Ze hadden verklaring van woorden en uitdrukkingen. Elk kreeg z’n beurt. Paul, die aan de eerste bank zat, moest zeggen wat een artilleriepark was. Hij wist het vanzelfsprekend weer niet. Piet had fluisterend over de klas geroepen: „Mijnheer kon beter vragen wat een Vondelpark is." Alle jongens begrepen, wat Piet bedoelde. En stilletjes grinnikten ze. Bob had ook gelachen, net zo goed als Henny. Wel had hij even gedacht: „Piet plaagt en sart ook iedereen." Maar, Paul verdiende zoiets wel. Mijnheer zag dat stille lachen wel, maar hij begreep niet, waarom het was, en z'n ogen schoten vlammen. Toch zweeg hij nog. Bob zag ineens weer soldaten op de hei bij 't kamp. Hij kon nog blij worden als hij terug dacht aan al die kanonnen, die zo wondervlug over de heuvels gereden werden. Stel je eens voor, zo'n troep soldaten met kanonnen in het Vondelpark. Belachelijk. In Bob kriebelde de onzegbare pret. Piet fluisterde Paul weer voor: „Jó, 't is net zo'n park als 't Vondelpark. Inplaats van op de banken, kun je er op de kanonnen gaan zitten als je moe bent van 't wandelen.... of van je les leren.... toe, zeg dan, net als 't Vondelpark!" Weer lachten de jongens stil, en toen Paul het na wilde gaan zeggen, kon Bob zich niet inhouden. Plots bulderde mijnheers stem door 't lokaal: „Zeg, grinniker daar, zeg jij 't dan eens!" Wat ? Bob zweeg. Door het onverwachte was hij heel even vergeten, waar ze het over hadden. Wat was het nu ook, om zo pardoes hem te overvallen, terwijl hij Zo mooi dacht over z'n vreemde kampweek. Van toen af was het openlijk losgebarsten, de strijd tussen den leraar en hem. Want toen mijnheer Bulder hem voor slaapkop en nog veel meer uitmaakte, werd het sluimerende verzet wakker. In Bobs oog kwam de minachting tot uitdrukking voor dien „flinken" leraar, die zo durfde. En toch was het niet minachting alleen, dat er in Bobs ogen te lezen was. ’t Was ook gekrenkte jongenstrots. Verdiende hij, die aldoor nog z'n best had gedaan, zo'n onrechtvaardige behandeling? En 't flitste door hem heen: „Kijk hem maar flink aan, laat hem maar zien, dat je niet bang bent. Toe Bob, niet kruipen voor hem, hoor, niet bang zijn. Het was vals zo te schelden. Dat verdien je niet." En strak, met ogen vol uitdrukking, bleef hij den kwaden leraar aanzien. Toen vloog de woedende man op van zijn stoel, naar Bob toe. Wild trok hij hem aan z'n arm, en z'n boze stem brulde: „Brrrutale vlegel, neer die ogen! Jou zal ik in de gaten houden. Hier, vlak vooraan zal je in 't vervolg zitten.” De leraar trok hem de bank uit, en duwde hem op de eerste bank neer, vlak voor het tafeltje, naast Paul. „Zo, mannetje, en nog één brutaal woord of gebaar, en je ligt er uit. Vertel op, wat is een artilleriepark ?” Maar Bob was niet van plan, nu te antwoorden. Hij bleef zwijgen. „Dan heb jij een één, sukkel; wel lachen, hè en niet je les kennen.” 't Gewillige potlood kraste een één op de lijst. Daarmee was ’t onweer in de klas weer voorbij. ’t Suisde in Bobs hoofd van kwaadheid. Een één voor een les, die ze niet eens hadden moeten leren. En dan in ’t vervolg naast Paul, dien naren knul zitten. Bah! Weg bij Henny, vlak bij dien domoor nu. Bob hurkte in elkaar. En hij zei in zichzelven: „Wacht maar, mijnheer Bulder, dit zal ik nooit vergeten, nooit zal ik voor je kruipen.” Zo begon het verkeerde weer zachtjes aan het te winnen in Bobs hart. Neen, bedriegen zou hij niet meer. Maar — er waren nog zoveel andere dingen, die ook verkeerd zijn. Om vier uur liep Bob met Henny en Flip en nog anderen naar huis. „Jij kreeg er ook van langs, vanmiddag,” zei Flip. „Nou, onrechtvaardig genoeg,” zei Henny. ,,’k Zal ’t hem betaald zetten,” siste Bob. ,,’k Zal het thuis vertellen. Wat lekkers om naast Paul te zitten. En ik deed niet eens wat. Je moet toch soms wel eens lachen!” „Waarom lachte je toch,” zei Henny. „Wel, ik lachte om Piet en ik dacht aan de soldaten, die we bij ’t kamp gezien hebben. Dat was toch artillerie ?” Bob vertelde alles aan Vader* „Kom, kom,” zei Vader. „Je zult ook wel wat verkeerds gedaan hebben, Bob. Ook op school een flinke jongen blijven, hoor. Dan zal 't met jou en mijnheer wel in orde komen. Misschien heb je wel een beetje meer gelachen, dan je zelf weet, en heb je daardoor mijnheer driftig gemaakt. Jij denkt, dat mijnheer jou niet begrijpt, maar heb jij wel eens geprobeerd, om even goed mijnheer Bulders vriend te zijn, als je het ook van je vorigen leraar was? Kom, je moet je best maar doen, dan moet alles in orde komen.” „Ja,” dacht Bob toen, ,/t zal misschien wel eens in orde komen, maar 't is en blijft onrechtvaardig.” In bed dacht hij aan z'n plannen van de vorige dagen om te strijden voor ’t goede. En verdrietig werd hij, toen hij bemerkte, dat 't op school wel haast onmogelijk zou worden. Met Henny samen werken om z'n doel te bereiken, was nu ook verkeken. En 't aan Vader vertellen, dat gaf ook niets, Vader gaf hem toch geen gelijk. Was dat nu de hulp, waarover de dokter gesproken had ? Was dat de steun, die z'n ouders hem bieden zouden? Toch maar goed, dat hij niets thuis verteld had. Wel ja, waarom zou je alles ook vertellen? Dat waren allemaal dingen, die je mooi bedenken kon, als je niet in de narigheid zat. Als eerst alles maar eens tegenliep. Goed, ze werkten hem allemaal tegen, nou, dan zou hij wel weten, wat hij deed. Zo kon je immers toch niet goed zijn ? Die avond vergat hij voor 't eerst weer z'n bidden, en geen welgemeend vragen om goed te mogen zijn, steeg op naar de hoge hemel. Neen, de eenzame strijder, die alleen had willen blijven, begon alleen de strijd te verliezen. Kleine dingen brachten hem aan 't wankelen. Als straks het grote, moeilijke zou komen, wat dan? HOOFDSTUK XII. lOeec slaaf. Als ze wiskunde hadden van mijnheer Bars, dan was het werken voor Bob, want de algebra- en meetkunde-sommen kende hij best tegenwoordig, en hij spande zich dan ook in, om de vraagstukken ’t eerst goed te hebben. Die Donderdagmiddag zouden ze weer meetkunde hebben, het eerste uur. Vlak voor schooltijd kwam Flip op Bob toegelopen. „Zeg Bob/' zei hij, ,,'k wil vanmiddag onder meetkunde wat pret maken, wil je me helpen? Ouwe Bart merkt het toch niet/' „Ja, maar ik moet m’n vraagstukken oplossen, ’t Gaat nu net zo goed, en daarom doe ik ’t liever niet.” „Dan in ’t tweede uur, Bob, toe nou, help me. ’k Wou Paul er tussen nemen vanmiddag.” Opeens begon Bob te lachen. Paul er tussen nemen ? Daar had hij oren naar. Maar in ’t tweede uur? Dan hadden ze Frans van mijnheer Visser, dan wilde hij ’t helemaal niet. „Neen,” zei Bob, „onder Frans doe ik ’t vast niet. Wij halen onder de lessen van mijnheer Visser nooit streken uit. Neen jö, dan toch maar liever onder wiskunde. Maar wat wil je doen?” „O, niets ergs hoor. We deden op de H. B. S. wel andere dingen, ’k Wil Paul maar es in zeep laten happen. Ik zal jou een stuk chocolade geven en dat moet ie nneten zó. dat Paul het ziet. Als hii dan ook wat vraagt zeg je, dat je 't van mij hebt, en dan geef ik je voor hem een stuk van een reep van zeep. Och jó, ’k lach me een aap, als hij er in bijt/’ „Nou, vooruit, zei Bob. ’t Was toch eigenlijk niets erg. Juist ging de bel en de lessen namen een aanvang. Mijnheer Bars begon met een vraagstuk te verklaren, later ging hij een stuk theorie uitleggen. Dat was de geschikte tijd om met de pret te beginnen. De oude heer zette dan altijd zijn lorgnet op en las maar door tot de les uit was. Nu en dan klonk z’n vermanend: „Begrijpen jullie het? Wie iets niet begrijpt, mag vragen, hoor.” Geen van de leerlingen deed dat ooit, want als ze eens iets vroegen, kregen ze altijd het antwoord, dat Ze niet goed opgelet hadden. De oude heer was spoedig kwaad, als ze ’t niet begrepen. Daarom was theorie „verklaren” altijd een rustig poosje. Flip, die aan de andere zijde van Bob in de derde rij zat, stak hem een stuk van een reep toe, en weldra Zaten beiden te snoepen. Paul loerde van terzijde naar z’n buurman. „Wat heb je daar?” fluisterde hij vlug. „Een reep, jö.” „Geef mij ook wat.” Stil fluisterde Paul het achter z’n hand. Niemand merkte, hoe de oude leraar over z’n lorgnet heen, de jongens aan de eerste bank beloerde. „Opletten hoor, wie iets niet begrijpt, mag vragen,” bromde hij tussen ’t oplezen door. Even later fluisterde Bob terug: ,,’k Heb het van Flip, vraag hèm maar.” Flip zat al te wachten, of Paul hem ook toewenken Zou. Mooi zo, de truc gelukte: Paul loerde naar Flip, en deed met z’n ogen: „Geef mij ook een stuk.” , ,Ja, ja,” knikte de ander terug, en keek weer vlug na. Bob voelde, hoe 't plan gelukken ging. Zenuwachtig trilde hij van binnen. O, als die Paul toch hapte.... Even was *t rustig. Toen stak Flip behoedzaam een nieuw stukje toe. Bob pakte aan en gaf het onder de bank aan Paul. „Opletten, hoor,” bromde weer de leraarsstem. Zonder z’n lekkernij te bekijken bracht Paul het naar zijn mond. Hij hapte — en op datzelfde ogenblik barstte een krampachtig lachen los aan de eerste banken. Vooral Flip maakte een geweldig snuivend geluid, waarvan de hele klas opschrikte. De leraar zweeg stil en stapte op Flip toe. „Ga jij er — er uit, as — asjeblieft, je, je kijkt niet na,” stotterde de oude man. Dat deed hij altijd, als hij erg boos werd. Flip verdween. „Opletten hoor, wie iets niet begrijpt, mag vragen,” klonk het weer. Daarmee was het die middag afgelopen. Maar dit kleine voorval was het begin van een groot. Toen de les was afgelopen en Flip weer binnenkwam moest ieder natuurlijk weten, wat er gebeurd was. Ze lachten allemaal om Paul, die nijdig zat te kijken. Plots zei hij tegen Bob: „Wacht jij maar, 'k zal jou wel krijgen, 'k zal het vertellen aan ouwe Bart. Jij deed ook mee.” „Ha, ha!” lachte Bob. „Ga je gang maar, klik jij maar.” Om vier uur liep het hele span jongens samen de schoolstraat uit. Piet en Flip waren gezworen kameraden geworden. „Ze hadden je er lekker tussen, hè Paultje?” sarde Piet. „Heb je t nog niet verklikt ?" grinnikte Flip. Paul werd kwaad, en liep weg. „We moeten hem nog eens beter er tussen nemen/' zei Piet. „Hij moet eens een goed lesje hebben." „Och, niet doen jongens," waarschuwde Henny. „Laat hem maar stil gaan." „Neen," zei Piet, „hij moet nog wat hebben. Ik weet wel wat. Hij moet het eens goed voelen. We moeten wat jeukpoeder voor hem kopen, en daar moet hij maar eens wat van in zijn hand hebben." „Ja!” riepen de jongens, „ja, dat moeten we doen." „Ik doe er niet aan mee," zei Henny. „Het is gemeen van jullie. Als jullie nog echte pret maakte, dan deed ik ook mee. Maar jeukpoeder, dat vind ik gemeen." „Poeh, wat zou jij, vroom broekie," lachte Piet. ttjij durft nooit wat. Jij wil alleen mee lachen, maar jij wil nooit iets uithalen. Je durft niet, dat is de zaak." „Durven ?" zei Henny, „nou ik zon wel durven, maar ik wil niet. Trouwens, hier is van durven geen sprake." „Wat kan jij mooi preken," riep Piet. „Zo kom je Dveral af, als je zegt, dat je niet wil, maar 't wel durft. Jij wil zeker ook niet, hè Bob?" voegde hij er op minachtende toon bij. „Als Henny niet durft, dan iurf jij tegenwoordig ook niet. Jij gaat grienen, ha, ha! J jongens, moet je horen, dat heb ik jullie nog niet verteld. We zijn uit roeien geweest, je weet wel, toen ullie allemaal zijn weggebleven, en ...." „Nu gaat hij alles vertellen," dacht Bob, en opeens ichreeuwde hij tegen Piet: „Stil Piet, niet vertellen, k durf wel” „Zo, en waarom heb je toen daar staan huilen ? daarom? Zeg es op." Bob dacht even na. Henny trok hem aan z’n tas. „Ga mee, Bob,” fluisterde hij. „Doe nou niet mee.” „Zie je wel,” lachte Piet. „Och man, je zit helemaal onder de plak van dat vrome joch. Ga jij maar met hem mee, dan zal ik 't wel vertellen van de roeipartij, dat je ....” Wild sprong Bob vooruit. „Dat zal je niet vertellen!” „Och jö, je had toch geen centen bij je,” sarde Piet door. „Ik had wel geld, en 'k heb jou betaald ook. En ik zit ook niet onder de plak, versta je. Nog eens, ik durf best.” „Goed, dat zullen we dan zien,” zei Piet, ernstig nu. „Jongens, hoor eens, jullie zijn allemaal getuigen, dat Bob het gezegd heeft. Dan moet hij het bewijzen ook. Ik zal zorgen voor een doosje jeukpoeder en Bob moet het op Pauls hand of zo wrijven.” „Goed,” riep Flip, „we zullen zien.” Even later liepen Henny en Bob alleen op de gracht. „Jö,” zei Henny, „jij bent een lafaard geweest. Je durft niet neen zeggen. Doe morgen niet mee. Ik Zou 't gemeen van je vinden.” „Ja maar,” zei Bob, „Piet zou iets verteld hebben, dat ik voor de anderen niet weten wil.” „Wat dan?” „Dat vertel ik niet.” „Waarom niet? Ben je met Piet uit geweest?” „Ja, de eerste dag van de vacantie, dat weet je toch wel.” „Wat hebben jullie toen gedaan ? Zijn jullie 's avonds óók uitgeweest?” „Neen, op de fiets alleen overdag.” „O, zo, en hebben jullie toen iets uitgehaald?” „We hebben een ongelukje gehad.” „Of heeft Piet soms over z'n geld verteld? Hoe hij er aan kwam?" „Neen." „Maar wat dan? Wat is er dan voor ongelukje gebeurd ? Heb jij met Piet iets meegedaan, dat geheim moet blijven ? Iets .... gestolen ?" „Wel neen," zei Bob, „wat dénk je?" Hij keek z'n vriend aan. Wat praatte die vreemd. „Steelt Piet dan wel eens?" vroeg hij, nieuwsgierig geworden. „Hoe weet je dat?" „Dat vertel ik jou nu eens niet." Toen kwam bij Bob ineens de gedachte op: Henny speelt den baas over je, zie je wel. Piet had toch gelijk. En voor het eerst weer kwam in hem de lust om nooit meer met Henny te gaan. Ruw snauwde hij: „En ik doe morgen toch met de jongens mee. 'k Zal Paul krijgen. En als jij 't me niet vertellen wilt, wat Piet doet, dan vraag ik het hem Zelf." „Bob," klonk waarschuwend Henny’s stem, „doe ’t niet. Heus, doe niet met Piet mee. Piet is een gemenerd, een valsaard, dat weet je zelf ook wel. Toe jó, wij kunnen net zo leuk samen gaan. Laten we nu vriend blijven." In Bob was de tweestrijd. Moest hij naar Henny luisteren en morgen niet „durven", zoals ze dan zeggen zouden? Of moest hij doen wat Piet gezegd had. Als hij 't niet deed, zou Piet alles vertellen. Dan zou Henny ook alles horen, alles van z'n horloge en z’n geld, en z*n huilen, en — dan zou Henny nog meer willen weten. Niemand mocht toch alles van hem weten. Zelfs z’n ouders niet. Hij had dokters raad toch niet opgevolgd. „Neen," zei hij toen, „ik doe 't wél morgen." „Als je het doet, ga ik niet meer met jou.” ,/k Heb je ook niet nodig,” snauwde Bob terug. En meteen verdween hij in een zijstraat. Valse jongenstrots had Bob een goeden vriend doen verliezen. Nu stond hij geheel alleen. Bob dacht nu sterk te zijn. Henny was ook al te vroom. Zó hoefde je nu ook juist niet te zijn. Geen ogenblik herinnerde hij zich meer, dat hij zich eens vast had voorgenomen nooit meer iets te doen, dat z'n ouders niet weten mochten. En nu? Hij vertelde thuis niet eens, dat hij kwaad was geworden op Henny. Waarom zou hij het ook vertellen? Wie mocht weten, dat hij weer een slaaf van 't verkeerde was. Hij mocht het zelf niet eens weten. Je kon toch niet toelaten, dat ze zo maar van je zeiden, dat je niet durfde? HOOFDSTUK XIII. o<& ducft - dc&eve ywolfy&t. Vrijdags ging Bob toch ietwat onprettig gestemd naar school. De vorige avond hadden velerlei gedachten hem bezig gehouden. Even had hij ingezien, dat hij nu heel anders leefde dan in de dagen, vlak na de kampweek. En toch kon hij zich niet ontworstelen <*3n de invloed van het nieuwe. Toen, in die twijfel, was hij, net als weken geleden, sterk geworden, tenminste sterk in eigen oog. Hij had gedacht: „Och, waarom ben ik zo gevoelig geworden? Dat is gekomen van de angst, en van het ziek-zijn, van het spreken met dien ernstigen dokter, van de omgang met den vromen Henny." 't Was alles de schuld van zijn gevoeligheid, dat hij nu om zo'n klein schoolpretje onrustig was. En weer vermande hij zichzelf door te zeggen: „Ik wil niet, zoals 't altijd met bange jongetjes gaat, in bed angstig worden, 'k Vertel ’t nu ook niet aan Moeder, 'k Wil rustig zijn en slapen." Wel ging *t nog even door hem heen: „Je vond het toch maar wat mooi, Bob, om net zo te wezen als Henny. Je zou toch altijd goed willen zijn." Maar hij praatte z'n sprekend geweten weer weg, het moest zwijgen. En — 't ging zwijgen. Henny leek wel altijd goed en flink maar — hij was misschien net zo goed een huichelaar.... Toch, nu Bob naar school stapte was het de onrust, die hem gevangen hield. Hij herinnerde zich wel, hoe lij op de roeidag ook gezegd had, dat Piet een valsaard «ras, een laffe bedrieger. Waarom zou Piet nu toch zo /riendelijk zijn? Zó sarde hij, en dadelijk daarop was lij vriendelijk! Waarom? Bob kon geen uitweg meer vinden, omdat hij niet kordaat durfde zijn, en niet durfde zeggen: „ik wil niet/' Ómdat hij bang was, dat ze het zeggen zouden, dat tiij niet durfde. Bij school stonden Piet, Flip en Jan te wachten. „Zo Bob, nou vandaag een kerel zijn, hoor. Zal je 't nog doen?" „Ja," huiverde Bob. Hij had in Piets vragen een stille angst gemerkt, net alsof Piet vreesde, dat Bob nog veranderd zou zijn. En 't was zijn geweten, dat al weer waarschuwde, door dat op te merken. „Ha!" riepen de jongens, en Flip fluisterde: „Natuurlijk, jij bent ook een van onze moppenclub, hè Bob. Jö, we hadden op de H. B. S. een vast stel. Alles ging bij afspraak. En we deden nooit iets alleen. Jij hoeft het ook niet alleen te doen vandaag, hoor." „Vanzelf," zei Piet, „we doen alles samen. Alleen moet Bob laten zien, dat hij durft. Anders mag hij niet in onze club komen. Daarom moet hij het hoofdwerk doen. Maar we doen ’t eigenlijk samen." „Samen?" vroeg Bob. „Ja," zei Flip, „straks als we in de klas zijn, neem ik het doosje in m'n hand, ik doe het deksel er af, Piet gooit wat poeder op je hand, Jan doet het doosje weer dicht, en jij doet de rest. Dan ben je toch niet alleen schuldig? En jö, als hij zit te krabben, dan hebben we nog eens wat te lachen." Bobs geweten sprak al niet meer. Op z'n gezicht kwam de lachende trek van pret. Hij ging 't nu mooi vinden, de „grap" op school. »* t Edele stel," zoals Piet het viertal noemde, slenterde naar school. „Wat hebben we 't eerste uur?'" vroeg Flip. ,Algebra, vergelijkingen/' zei Bob. „Alweer bij ouwe Bart/' mopperde Flip. „Als-ie me maar niet opnieuw wegstuurt." Weldra waren ze in de klas. De oude leraar zat op een stoel bij het raam. Flip vroeg hem, of hij in de klas mocht blijven. „Als je dan goed oplet," bromde de oude stem. Henny kwam binnen. Hij keek Bob eens aan. Maar deze lachte niet tegen hem, zoals de vorige dagen: hij keerde zich af van z'n vroegeren vriend. Hermy bemerkte, dat Bob niet veranderd was. Toch liep hij op hem toe, en nog eenmaal fluisterde hij: „Bob, waarom ben je kwaad? Toe, doe 't nu niet. Vraag, of je weer naast me mag zitten." „Neen," was 't antwoord, „ik wil lachen vanmorgen." „Dan moet je 't zelf weten." Mijnheer Bars ging naar de gang. Dadelijk schoot Piet op Bob toe. „Toe Bob, doe ’t nuf vooruit!" Piet haalde Flip en Jan erbij. Daar, voor de klas, werden de toebereidselen gemaakt. Net zoals ze af gesproken hadden deden ze het samen. Maar de daad Zelf, de gemene daad, die lieten ze aan Bob over. Ze gooiden haast 't hele doosje leeg op z'n hand. Bob merkte 't niet. Hij had naar de deur gekeken, en nauwelijks voelde hij de kriebeling in z'n hand, of hij kneep die dicht. Ze proestten van 't lachen, de drie anderen. O, die Bob deed toch zo fijn, wat ze wilden. Piet stootte Flip aan en vals grijnzend fluisterde hij: „Hij heeft 't hele doosje haast gekregen." Ze liepen naar hun plaatsen. Bob ook, maar hij liep verder, weer terug, om de bank heen, vroeg toen aan Paul, of hij daar de bank in mocht. Paul vond 't niet goed. ,/k Sta voor jou niet op/' zei hij. Daardoor werd Bobs „durven" groter. „Wat zeg je, mag ik er niet door ? Ook goed. Nou, goede morgen dan, Paultje." Meteen wreef hij hem met de hand over 't hoofd, en ging daarna vlug zitten. 't Was in een ogenblik gebeurd. Bob had „gedurfd." In z'n grote spanning, om toch maar flink te lijken, had hij veel meer gedaan, dan de jongens hem gevraagd hadden. In z’n woeste wil, om te haten en te „durven" had hij Paul niet bij de hand gepakt, maar 't door Pauls haar gewreven. O Bob, eenmaal toegeven aan het kwaad, brengt je steeds verder op 't hellend pad. Dan vergeet je alles! Dan wordt het allergemeenste het allermooist! Dan weet je niet meer, wat je doet, dan ben je een ellendige slaaf geworden.... „Niet op z'n hand, maar op z'n hoofd", dat had hem heel „flink" toegeleken. Paul krabde even, voelde toen de vreselijke jeuk, en plots begreep hij, wiens werk dat was. In z'n vadsige ogen laaide een geweldige haat op, en, voor 't eerst misschien, gaf hij Bob een geduchte stomp. Anders durfde Paul dat nooit. „Dat heb jij gedaan!" schreeuwde hij. „Jij hebt me wat op 't hoofd gesmeerd." De jongens lachten, Piet het hardst. Henny alleen keek boos naar Bob, en Bob zelf, hij stond verbluft te kijken. 't Woelde in z'n hoofd na die stomp: „Jö, wat heb je toch gedaan ?” Daar ontmoette zijn blik die van Henny. Hij voelde, wat deze dacht: Lafaard! dat was er in z'n ogen te lezen. Bob ontweek die verwijtende blik. Maar — 't was al in z'n ziel gedrukt, en de spijt begon het in hem te winnen. Hij merkte niet, wat er gebeuren ging. Flip tikte hem op de schouder: „Hij is naar de gang gegaan, Bob. Hij staat zich met z'n zakkammetje te krabben. Och man, wat is-ie fijn.” Vele ogen waren op de gang gericht. Daar ineens riepen de jongens tegen Bob: „Hij heeft het aan ouwe Bart verteld, en hij is boos. Jong, nou krijg je.” „Kan mij 't schelen,” snauwde Bob. Want in hem sprak steeds luider z'n geweten: „Had 't maar niet gedaan, wie weet, wat er van je streek komt.” Piet liep weer op Bob toe. Hij sloeg hem op z'n schouder, en hij zei: „Je hebt je best gehouden, Bob. Je durft Ik wil je wel vertellen, dat ik 't nooit gedaan had. 'k Neem m'n petje voor je af.” Bob schrok op. Had hij dan zó iets ergs gedaan, dat Piet 't niet gedurfd had? Hij keek Piet aan. Daar, in die ogen lachten de valsheid en de pret over andermans verdriet. Dat waren dezelfde ogen, waarmee Piet hem ook had aangezien, toen ze hem alleen lieten meenemen door den man, die vacantiedag op de plas. Dat waren de echte ogen van Piet, den gemenerd, den valsaard. En binnen in hem klopte en woelde het steeds sterker. Al luider sprak z'n geweten: „Had 8 Bob, de Strijder. *t toch niet gedaan, nu ben je de slaaf van Piet geweest. Maar, nu is 't te laat. Zie maar, daar komen mijnheer Bars en mijnheer Bulder aan. Dat is om jou te doen, Bob. Hoor maar!" „Heb jij het gedaan, Bob?" vroeg mijnheer Bulder, heel kalm. „Ja mijnheer." „Dan er uit. Ga naar je Vader, en vertel hem, wat je uitgehaald hebt. 'k Vind het een schurkenstreek." Bob ging heen. Hij voelde, dat er tranen in z’n ogen kwamen. Waar bleven nu de jongens, die gezegd hadden, dat ze het samen zouden doen? Waarom durfden zij nu niet zeggen, dat ze meegedaan hadden? Bob, nou laat alles je alleen, hoor. Ga thuis maar het hele gevalletje vertellen. Nu kan je niet meer zwijgen. Nu moet je vertellen, alles, alles! En wat zullen ze dan zeggen? Wat zal je Moeder Zeggen ? Te laat, te laat! Nu ben je helemaal alleen, ja, helemaal alléén. Bob liep op straat. Wat moest hij doen? Hij moest alles thuis gaan vertellen, aan zijn Vader en Moeder. Zou hij gaan? Neen, neen! bonsde ’t in zijn hoofd. Niet naar huis! Wat zouden je ouders boos en bedroefd zijn, dat hun jongen zó gemeen was geweest. Maar, wat dan? Hij kon zó ook niet naar school. Had hij maar naar Henny geluisterd. Dan zou hij nu rustig z'n algebrasommen zitten maken. Maar, hij had naar Piet geluisterd, naar Piet, die lachen zou, omdat hij weggestuurd was, omdat hij er zo fijn ingelopen was. Ja, als Vader op school zou komen en hij alleen al de straf dragen moest, dan zouden de jongens die zo „durfden" nog meer lachen. Maar dat zou niet gebeuren. Ze zouden hem niet meer uitlachen. Maar hoe moest hij daarvoor zorgen? Daar stond Bob voor 't Museum. Een poosje stond hij te kijken. Straks zou het tien uur zijn, en dan zouden de koperen mannetjes, hoog in de toren, met hun hamers op de bel slaan. Die mannetjes in de hoogte deden altijd trouw hun werk, nooit verkeerd, altijd precies op tijd. Hij niet. Nu eens deed hij z’n werk zus en dan weer zo. Nu eens was hij een goede jongen, dan weer was 't helemaal mis. Bim, bim - bam! Daar begonnen ze te spelen, de hoge torenklokjes. Even wachten nog. Bami - Bam!.... daar waren ze, de uurslagen van de mannetjes. Toen zei Bob ineens: „En toch vertel ik het thuis niet. Ik weet al wat anders. Ze mogen *t thuis niet weten, en toch zal ik weer gewoon naar school. Ze zeggen, dat ik niet durf, maar ik durf wel. Ik zal iets doen, wat geen enkele jongen durft. Ik ben er in gevlogen, ik zal me er zélf weer uitredden ook. Geen haan zal er naar kraaien." Bob klom de Museumstoep op. De toegang was vrij. Als je er in wilde, trad je maar binnen. Als ze vroegen, wat hij kwam doen, wel, dan had hij vacantie, griepvacantie. Niemand zou hem snappen. Lang dwaalde hij door de zalen, langs schilderijen en oude wapens. De strafmorgen was niet erg meer. Bob had immers een mooi plan ?.... Twaalf uur, de schooldeur gaat open. Kinderen dringen naar buiten, verlangend om in heerlijke vrijheid weg te draven van de plaats, waar ze zo lang weer geleerd en gewerkt hadden. Bob stond een eindje verder te wachten. Eindelijk kwamen de Muloleerlingen. Enkele meisjes uit zijn klas gingen hem voorbij. Ze keken hem kwaad en toch medelijdend aan. Bob lachte er wat om. O, hij durfde zo goed. En daar waren de jongens van z’n klas, het hele stel bij elkaar, alleen Paul was er niet bij. „Daar heb je hem!” riep Flip, zodra hij Bob zag. „Waar ben jij geweest vanmorgen?” „Gaat je niet aan, thuis natuurlijk.” „En wat zei je Vader?” „O, niets hoor, maar vanmiddag ben ik weer op school. Julle hebben geen straf gehad, nou, ik net Zo min hoor.” Piet kwam naar voren. „Wat hebben wij vanmorgen een jool gehad! Och man, die Paul heeft zich moeten wassen, reusachtig. Met z'n hele hoofd heeft hij onder de kraan gelegen.” „Bulder vindt het niet eens zo heel erg, hoor,” zei Flip. „Toen je weg was ben ik ook weggestuurd, omdat ik zo lachte. Ik moest bij Bulder in ft lokaal zitten. Hij vertelde in de hoogste klas, wat je gedaan had, en hij was niet eens erg boos. Hij zei: „Paul verdient wel eens een lesje, alleen, dit is wat al te erg.” „Heeft-ie dat gezegd?” vroeg Bob. „Ja,” zei Flip. „Mooi zo! Dan ga ik nu naar binnen. Tot vanmiddag.” Bob ging de lege school binnen. In de benedengang kwam hij mijnheer Visser tegen. „Wat heb jij vanmorgen voor een streek uitgehaald, Bob? Dat had ik niet van je gedacht. Zulke dingen heb je bij mij toch niet geleerd.” Bob schaamde zich voor dien edelen man. Neen, zeker niet, dat had hij in de vorige klas niet geleerd. Bob ging naar boven. Aan de trap stond juffrouw Lunte. Minachtend keek ze hem aan. O, die lerares kon zo vernietigend kijken. Bob sloeg weer z’n ogen neer. „Jij bent vanmorgen niet op de Engelse les geweest,” zei ze. Bob antwoordde niet. „Bij mij behoef je zo ook niet weer te komen, versta je. Zulke booswichten geef ik geen les.” Toen ze dit gezegd had ging ze heen, de trap af. Bob ging z’n lokaal binnen. Daar zat mijnheer Bulder nog. Hij liep op hem toe. — Daar, na schooltijd in het lege lokaal, heeft Bob Z*n dar/spel voortgespeeld. Daar heeft hij verteld, dat hij thuis was geweest, en dat z’n ouders boos waren, en dat hij nu excuus moest vragen. Daar hebben de tranen over z’n wangen gevloeid, tranen van schijnbaar verdriet. Daar heeft hij alweer bedrogen. En een poos later is hij naar huis gegaan, met zich meedragend het zware pak van grote schuld. Door z’n bedrog was alles naar zijn zin gegaan: hij mocht weer op school komen en thuis wist niemand iets. Nog meer heeft hij gedaan, om te tonen, hoe goed hij ’t wel meende: hij heeft gevraagd, of hij weer bij Henny mocht zitten. En mijnheer Bulder heeft toegestemd. Nu is alles weer goed, maar — ’t is schijn. Z’n ge- weten klopt onophoudelijk het verwijtende: alles in je is slecht, heel slecht. Die middag is Bob heel kalm geweest op school. Hij heeft weer naast Henny gezeten, maar anders dan vroeger. Ze zijn nu geen trouwe vrienden meer, want Bob weet, dat hijzelf een bedrieger is. En hij schaamt zich voor z'n kameraad, hoewel die 't niet eens weet. ’s Avonds, toen het stil was in de donkere slaapkamer, toen is er iets geweest, dat fluisterde, iets, dat Bob niet zien kon en niet voelen kon. Een vreemde stem heeft het met verwijtende klank gezegd: „Jij> Bob, je noemde Henny een vroom joch, maar je bent zelf een huichelaar.” „Jij, Bob, je noemt Piet een valsaard, maar je bent Zelf de grootste bedrieger.” Daarop heeft Bob, zoals reeds eerder, gezegd: „Ik wil rustig zijn en slapen. Mijnheer Bulder is net zo goed een bedrieger. Achter mfn rug lacht hij en in m'n gezicht preekt hij.” Toen kwam opnieuw de schijn-rust. Ook voor de grote moeilijke dingen was Bob bezweken. Ging hij nu helemaal wegzinken in de poel der Zonde ? .... HOOFDSTUK XIV, Als 't yewete** syxeM. De griep was weer gekomen. Midden in z'n leven van bedriegen was de riekte hem opnieuw komen grijpen, een paar dagen na rijn durven. Nu kon hij rich niet rustig praten, nu was z'n boze wil niet sterk genoeg meer. O, 't begon al zo donker te worden in de stille kamer. En hij was alleen, heel alleen. Grillige lichtschemeringen kwamen uit de winkel de ziekenkamer binnenvallen, en doffe schimmen dansten over het plafond heen. Buiten huilde en loeide de wind langs de tuinramen en gierend floot hij door de waslijnen. Daar kwam de stem weer terug, en Bob kon haar niet wegdringen. Ze vroeg: „Zou je weer ziek zijn, omdat je zonde hebt gedaan V* O, waarom kwam Moeder niet thuis.... Ze was 's middags even weggegaan, en ze zou gauw terugkomen. Maar dat gauw duurde erg lang. De avond was al gekomen. In de eenzame donkerte kwam ook de angst. Was dat waar ? .. ♦ ♦ Zag hij dat goed ? ... Kon hij door de zolder heen de sterretjes zien ? .... Had hij dan de ogen van een stervende, die door alles heen de hemel zag ? .... 1 IA Zag hij daar werkelijk engelen zweven ? .... Was dat licht daar boven hem het hemelse licht ? . ♦.. Zou het steeds sterker gaan schijnen ? ♦ ♦ . ♦ Zou hij nu sterven gaan ? . ♦.. Daar voor God moeten vertellen al z'n slechte daden ?. ♦ ♦. O, neen, hij kon niet sterven .... hij wilde niet sterven .... „Moeder, Moeder!" kreunde de zieke. „Moeder, waarom blijft u toch zo lang weg.... waarom komt u me niet helpen.... o, Moedertje, ik moet zoveel aan u vertellen.... o zoveel.... want — ik ga sterven .... heel alleen .... ik ga dood om m'n zonde. Moeder! Moeder!" gilde Bob in dodelijke angst. In de winkel, onder de stralende, vrolijke lampen, werkte Vader. Hij hoorde dat angstig roepen, en hij snelde naar boven. „Roep je, Bob?" „O, waar blijft Moeder toch? Moeder!" „Ja, die blijft lang weg. Is er wat? Moet je haar hebben?" „Ik moet Moeder wat vertellen, o, 'k ben zo angstig, ik ben bang, dat ik sterven ga." Vader schrok van die vreemde taal, van die vreemde stem. Zó kende hij Bob niet. Z'n kind was altijd zo stil, Zo zwijgzaam, z'n jongen scheen zo sterk, zo flink. En nu? Was dat koorts? Of was dat nog erger? „Wel jongen, ben je angstig? Kan je 't mij dan niet vertellen ?" „Neen, neen," snikte Bob, „en 'k móet het zeggen, nu. Want daar boven is God, die alles weet, alles van m'n kwaad." „Maar Bob, zeg 't mij dan maar." „O Vader, u zult zo boos worden, u zult.. ♦ „Wel neen, Bob, als je echt berouw hebt over kwaad, dan word ik niet boos. Dan zal ik je juist helpen. Heb je zo iets ergs gedaan ?" „Maar Vader, ziet u daar óók licht? Daar boven de zolder ?" „Wel ja, Bob, dat komt van de lampen uit de winkel." „En zijn er dan geen sterren?" „Wel neen, het is allemaal lamplichtschijnsel. Maar vertel me nu toch, wat scheelt er aan?" Vader legde z’n grote hand op 't jongenshoofd, zo moederlijk, zo teer. En weer klonk z'n vriendelijke mannestem: „Wat heb je een gloeiend hoofd. Je bent erg ziek zeker. Heb je gedroomd?" „Neen Vader, ik was bang in 't donker. Ik kan niet langer alleen zijn met m’n slechte dingen, ik kan niet meer vechten, ik ben zo moe van alles." „Waarvan dan?" „O Vader, 'k heb al zo lang u en Moeder bedrogen .. ♦ en 'k heb mijnheer Visser ook bedrogen .... en ik heb naar Piet geluisterd, en ik ben kwaad op Henny geworden, omdat hij niet wilde, dat ik Paul sarde.... o Vader, en u dacht, dat ik nu zo goed m'n best deed. En als ik nu sterven ga, wat dan ? Dan is 't voor mij te laat. Dan kan ik 't niet meer goedmaken." Vader luisterde naar dat korte verhaal, dat hij niet begrijpen kon. En langzaam zei hij: „Heb je ons bedrogen, Bob? Zo. Waarmee dan?" Toen heeft Bob alles hortend en stotend verteld, alles, wat hem nu zo zwaar op 't hart lag. Van z'n repetitiebedrog; van z'n roeien; van z’n in de wind slaan van dokters raad; van z’n vechten, dat hij verloor; van den onrechtvaardigen mijnheer Bulder; en eindelijk ook van zijn gemeen durven. Ernstig nog keek Vader. Bob zag 't wel, dat er droefheid over Vaders gezicht gleed. 't Bleef een poosje stil» Toen klonk het: „Nou Bob, 'k ben blij, dat ik alles weet, en 'k ben heel blij, dat je nu groot berouw voelt* 't Was niet je angst alleen, maar ook droefheid, dat je *t niet meer vertellen kon, misschien. Ik vergeef het je, en, laten we samen aan den Heere vragen, of Hij *t je ook vergeeft. Dan zal je weer rustig kunnen zijn.” *t Heeft door Bob heen getrild, die eerbiedige stem van zijn Vader, die woorden, die opstegen naar de hemel.... of de Heere zien wilde het berouw, vergeven wilde het kwaad van z'n kind.... om Jezus' wil.... En de rust is weergekeerd in 't jongenshart. Nu voortaan kende Vader hem beter. Nu voortaan Zouden ze hem helpen strijden zijn jongensstrijd. Bob werd ernstig ziek. Nu boog zich niet de dokter uit 't kamp over hem heen. Nu was het een Jodendokter, die ernstig hem onderzocht en — goed voor hem zorgde. Dagen lang lag de zieke maar stil te staren van uit de kussens, 't Scherpe buitenlicht werd getemperd voor z’n gevoelige koortsogen. En eindelijk kwam de beterschap; de dood kwam hem niet grijpen. Maar vele dagen nog zouden voorbijgaan, aleer de verzwakte jongen naar school zou gaan. In de stille avonduren spraken Vader en Moeder ernstig met hun jongen. En samen overlegden ze, hoe Bob doen zou, om alles, ook op school, weer goed te maken. Eens op een avond, toen Vader en Moeder dachten, dat hun jongen sliep, hoorde Bob vanuit de slaapkamer dit gezegde van Vader: „Zulke jongens toch, wat moeten ze ook al strijden, en wat doen ze het soms dom. Die arme Bob. Geloof maar, dat hij wat mee heeft gemaakt! Maar we zullen hopen, dat hij nu weet, bij Wien hij steun kan vinden in z'n jeugdige zondestrijd; nu heeft hij iets uit ondervinding geleerd.” En Bob mompelde, terwijl hij onder de dekens dook: ,,Nou, Vader, öf ik wat geleerd heb. Nu weet ik, dat je ouders je grootste vrienden zijn, die 't altijd goed met je menen, ook al lijkt het niet zo. Nu weet ik, dat ik een Christenjongen wil wezen, altijd. En Vader, samen zullen we er voor waken, en bidden, samen, hè ?” HOOFDSTUK XV. tan bouwt i/ciend. Wie kwam daar de gang door stappen, zo langzaam, dat je kon horen, dat 't een vreemde was? Hoor, Moeder zei: „Ga maar naar binnen.” Hé, dat was aardig. Daar kwam Henny de kamer binnen. Een bezoek van hem had Bob wel 't allerminst verwacht. „Dag Bob,” zei Henny, „ik kom eens zien, hoe het met je is. Ben je nog kwaad op me?” „Kwaad?” vroeg Bob. „Ik ben niet echt kwaad op je geweest, 'k Wou juist vragen, of jij niet meer boos op mij zult zijn. Ik was niet werkelijk jij vijand geworden. In 't diepst van m'n hart was ik jaloers op je, omdat jij echt durfde, en ik dat niet kon. Ik moest iets doen om het te laten lijken, alsof ik durfde. Zeg Henny, zuilen we nu echte, trouwe vrienden worden?” „Goed,” zei Henny, „dus nu vrienden, die elkaar niet in de steek zullen laten, als er eens onenigheid is, hè? Want heus, die streek op school vond ik, en vind ik nog, gemeen.” „Ja, dat was ook zo, *t was gemeen.” „Heb je het thuis precies verteld?” „Nu wel,” zei Bob, „maar eerst niet, hoor. Eigenlijk zijn er dingen gebeurd, waarover ik niet graag meer spreek, 'k Heb heel veel stil gehouden voor mijn ouders. Maar op 't laatst heb ik ’t toch verteld. O jong, ik ben zo ziek geweest. Ik dacht, dat ik sterven ging. En dat kwam van de bangheid, omdat ik zoveel verzwegen had. Daarom wilde ik jou 's middags ook niets vertellen van m’n geheimen. Maar, we zullen er niet langer over praten. Hoe gaat het op school?” „Niet zo best,” zei Henny. „Alleen mijnheer Visser is van de leraren nog op school. De anderen zijn ziek, en de meeste leerlingen ook. We zijn in onze klas nog met z'n vijven, en daarom is de school vandaag gesloten. We hebben gedwongen vacantie.” „Wie waren er vanmiddag nog?” „Dat waren Jo Westra, Dina, Piet, Flip en ik.” „Ook niet veel. Wat is 't toch erg hè, die griep.” „Nou,” zei Henny. ,/t Lijkt wel steeds erger te worden.” „Hebben jullie 't op school nog over m’n streek gehad ?” „Ja, vanmiddag juist. Mijnheer Visser zat bij ons, en we begonnen zo over 't een en ander te praten. Piet wilde zeker grappig zijn, want toen mijnheer jou noemde, omdat je ook ziek was, zei hij ineens: ,/t Is zeker van de schrik gekomen, omdat hij weggestuurd is. Hij was er zeker vatbaar voor geworden.” Nou, je weet wel, mijnheer houdt niet van zulke grappen. En meteen zei hij: „Niet spotten met ziek zijn, jongens.” Maar zo was 't gesprek vanzelf op die streek gekomen. Mijnheer Visser vroeg: „Hoe is dat toch eigenlijk zo gekomen, waarom heeft Bob dat gedaan?” Piet met z'n grote mond zei: „Hij wou laten zien, dat hij durfde. Op straat hebben we nog zó gezegd: „Doe ’t niet, Bob.” En zeg, toen riep hij mij tot getuige. Och jong, ’k werd toch zo kwaad op dien huichelaar, die mooi weer speelde. ,, „Dat 's niet waar!” heb ik gezegd, en ik heb de hele geschiedenis verteld. Toen heeft mijnheer Visser het zijne ervan gezegd.” „Was hij erg boos op mij ?" vroeg Bob. „Nou, boos eigenlijk niet. Maar 't speet hem 20, dat jij het gedaan had. Piet stond intussen lelijk voor leugenaar, en mijnheer heeft het hem ook goed laten voelen. „Liegen en bedriegen, dat kan ik 't slechtst verdragen," zei bij.” „Hm,” dacht Bob, „wat zal hij dan schrikken, als hij mijn verhaal hoort/' Henny praatte door. „Piet had vanmiddag, toen we naar huis gingen met Zfn drieën, alweer een geheim gesprek met Flip. Die twee zijn zo groot met elkaar. Ze schijnen vanavond wat van plan te zijn." „Ja, je hebt het al eens meer over Piet gehad, weet je nog wel? Wat bedoelde je toen toch?" „Nou, 'k zal 't je vertellen, en wel daarom, omdat ze tegen elkaar zeiden: „Als Bob weer beter is, moeten we hem ook eens meenemen. Hij is nu toch van onze club." Flip zei: „Hij doet wel bokkig, nadat hij er in gelopen is, maar hij zal wel weer bij draaien. Hij moet vast eens mee." Maar dat moet je nooit doen, hoor Bob. Ze zeggen in de klas dat Piet z'n Vader een smokkelaar is, en ik geloof wel, dat er iets van waar is. Piet doet net als z'n Vader, maar ik denk niet, dat ze het bij hem thuis weten. Hoe het precies zit, kan ik je ook niet vertellen, maar ze hebben mij al eens gevraagd, of ik niet wat verdienen wilde. Mijn Vader vond niet goed, dat ik meedeed aan dingen, die niemand weten mocht. Ze moeten er altijd 's avonds op uit, en wat het daglicht niet zien kan, zegt Vader altijd, is verkeerd. Flip schijnt ook maar alles te mogen van thuis." Moeder kwam binnen, en daardoor werd het ernstige gesprek der jongens niet voortgezet. Nu praatten ze weer vrolijk en blij, en de namiddag was spoedig voorbij. Nadat Henny weggegaan was, zei Bob tegen z'n Moeder: „We zijn weer echte, trouwe vrienden, Moe.” „Zo jongen, mooi hoor. Ik geloof, dat Henny een goede jongen is. 't Was tenminste heel aardig van hem, dat hij je kwam opzoeken.” Zei Bob, „en dat, terwijl we een beetje kwaad waren, 'k Geloof niet, dat ik het in zijn plaats gedaan had. Maar in Bobs hart jubelde het, omdat hij zo'n vriend had. Henny was nu zijn vriend, voor altijd! Een poos later begon de school weer. Wel waren nog niet alle leerlingen present, maar de meesten toch wel, en al de leraren waren er ook weer. Bob ging ook naar school. hoorde een treurige tijding. Z'n vriend, dien hij twee dagen tevoren nog gezien had, met wien uijtozn. gewandeld had, was nu ernstig ziek geworden. Zo zat Bob alleen in de bank, daar midden tussen ie anderen. Piet, die niet ziek geweest was, lachte hardop: „Ik, ik ben nog altijd gezond. De griep kan mij niet krijgen. Niemand lachte om Piets „flinkheid”, en niemand intwoordde. Maar de jongens dachten: „Zo spotten net ziek zijn is toch al te erg.” En ze gingen met olkaqr jraten alsof er geen Piet in de klas was. Uit school zou Bob gaan horen, hoe 't met z'n vriend was. Hij kon bijna langs Henny's huis lopen. Plots voelde hij een tik op z'n schouder, en Piets item deed hem schrikken, toen hij «hoorde: „Wel jó, wat laat je me lopen en schreeuwen. Hoorde je me niet?” „Neen,” zei Bob, „maar ’k ga liever alleen. ’k Wil niet met jou.” „O zo,” lachte Piet. „Dat is mooi. Ben je weer eens bekeerd ? Nu door je ziekte ? ’k Wou je juist vragen, of je vanavond met me mee ging. Flip is nog niet op school, en met Paul wil ik niet, misschien wou jij wel mee.” „Neen,” zei Bob beslist, „’k Ga vast niet ’s avonds met je mee.” „En waarom niet? Je bent wel mee uit roeien geweest.” „Ik vertel je niet, waarom ik niet wil.” „Maar ik moet het weten.” Bob zweeg en liep door. Piet slenterde mee, niet wetend, wat nu te doen. Ineens zei hij: „Heeft Henny je soms wat verteld? Mag je van dat vrome jong niet mee ? Die heeft natuurlijk allerlei kwaads er van gezegd. Maar Bob, hoor eens, Henny is niet echt zo vroom als hij lijkt. Hij weet. ♦..” „Van Henny hoef je niets te zeggen, hij is mijn vriend, en als je wat van hem zeggen durft, jö, dan Zal ik je. Valsaard die je bent.” „Poeh, ben jij dan beter? Wie heeft Paul ingepoeierd ?” „Ja, dat is waar,” zei Bob, „maar dat is iets, waar ik erge spijt over heb. Van Henny hoef je niets meer te zeggen, dat is een goede jongen.” „Bonjour dan, vrome naarheid, ’k krijg je wel eens. Je wilt niet met me mee: dan ben ik voortaan je vijand.” Bob antwoordde niet. Hij dacht alleen: „Je bent altijd al m’n vijand geweest.” Voort spoedde hij zich naar Henny. Gelukkig, hij' had Piet weerstaan, en hij had als een trouwe vriend Henny verdedigd. Dit was de eerste aanval, die afgeslagen was. Bob hoopte, dat hij altijd overwinnaar Zou mogen blijven. En hij dacht: „Henny is voor mij een trouwe vriend geweest, toen ik ziek was, nu ben ik het voor hem ook geweest. Als Henny nu maar weer gauw beter mag worden!" 9 Bob, de Strijder* HOOFDSTUK XVL „StcifdtH moei fc, Bob, tnaac niet atlean." Ja, mijnheer Visser was een fijne leraar! Dat bleek ook de volgende morgen weer, toen ze Frans van hem hadden. Nu en dan moesten de jongens en de meisjes een gedicht leren, en zo was 't nu ook. Een voor een reciteerden ze voor de klas het mooie, tere stukje poëzie van Louis Ratisbonne: „Le souhait de la violette/' Bob had de laatste beurt gekregen, en hij had al zijn best gedaan, het mooi op te zeggen, net zoals mijnheer het had voorgedaan. „Quand Flore, la reine des Fleurs" .... begon hij flink. En 't lukte best. „Uitstekend," zei mijnheer toen hij klaar was. „Lest was best. Nu mag je me ook nog een paar antwoorden geven, Bob. Vertel me eens, wat wil de dichter ons eigenlijk leren?" „Dat nederigheid een sieraad is." „Ja, zo iets ongeveer. En hoe laat de dichter ons dat zien?" „De godin Flora vroeg aan het mooie viooltje, wat Ze nog aan z'n bloemenschoonheid toe kon voegen. En 't viooltje antwoordde, dat het dan graag wat gras wilde hebben, om zich te verbergen." „Juist, dus het viooltje, dat zulke mooie kleuren had, en een van de mooiste bloemen was, vroeg niet iets, waardoor het met die pracht overal kon pralen, maar heel nederig wilde het op de achtergrond treden en in vergetelheid bloeien, Doen de mensen ook zo? Willen die graag nederig zijn?” „Neen,” zei Bob, „we zijn allen trots,” „Waarop bijvoorbeeld ?” „Op ,,. ♦ ja, op .,,. op zoveel dingen... Hij wist niet, hoe hij dat nu eens beantwoorden zou. „Zijn jongens wel eens trots?” „O ja, op hun kracht, op hun durven ... ’t Was er uit, voor Bob er erg in had. Maar toen hij zichzelf het woord „durven” hoorde zeggen, kreeg hij een kleur. Meteen keek hij naar Piet, en hij zag, hoe die grijnslachte. Mijnheer merkte dat haperen van Bob ook wel, hij zag ’t wel, dat Bob kleurde. En hij vroeg: „Wel Bob, ben jij ook wel eens trots op je durven ?” Bob antwoordde niet. Want hij dacht aan zijn laatste zogenaamde durfstreek en — daar was hij niet trots op. Mijnheer wachtte even. Toen klonk het: „Wat is durven dan eigenlijk, noem eens een voorbeeld.” Dat wist Bob wel. Dat had hij geleerd. En hij antwoordde langzaam: „Durven? Dat is bijvoorbeeld: de waarheid zeggen, als ’t heel moeilijk is, om iets precies te vertellen; en ook: neen zeggen, als iemand iets lelijks van je vraagt — en ook als je moedig bent, bijvoorbeeld met een kind uit ’t water te halen.” „Mooi zo, dat zijn enkele voorbeelden, en zeg eens, ben jij daar nooit trots op geweest? Heb jij nooit gedurfd?” Weer aarzelde Bob. Weer keek hij naar Piet. Die Zat nog aldoor met een spotlach op z’n gezicht. Die wist wel, waarom de jongen voor de klas zo langzaam antwoordde. Maar die spotlach deed het ineens in Bob komen: „Laat nu eens zien, dat je durft. Laat het Piet ook merken, dat je echt durft, dat je berouw hebt over *t vroegere.” En hij zei hardop: „Mijnheer, ik heb wel eens het verkeerde gedurfd, en daarop ben ik niet trots.” Ja, mijnheer was een vriend van de jongens! Hij kende zei Hij begreep Bob meteen. En vriendelijk klonk z'n vraag: „O, nu bedoel je zeker dat laatste gevalletje met Paul. Zo, ben je daar niet trots op. Daar ben ik blij om. Ja, hoe jij tot zoiets kon komen begrijp ik nog niet.” En terwijl hij z’n grote hand op Bobs schouder legde, ging hij voort: „Juist, je hebt goed gezien, dat het toen een verkeerd durven was.” — Om twaalf uur ging Bob naar mijnheer Vissers lokaal. Heel de morgen had hij er over nagedacht, dat *t nu de beste gelegenheid was om zijn leraar ook de schuld van de repetitie te belijden. Dat had hij thuis met Vader en Moeder al lang afgesproken, maar 't was nog niet gebeurd. De leraar stond juist klaar om heen te gaan. „Moet je hier zijn?” vroeg hij. „Ja mijnheer, 'k wou u iets zeggen.” „Vertel maar.” Bob deed het hele verhaal van de gestolen repetitie. Onder z'n vertellen had mijnheer vreemd opgezien, en z'n vriendelijke, blijde ogen waren verdrietig gaan staan. Bob merkte 't wel, 't deed zijn leraar zeer. *t Bleef stil in 't lokaal, toen Bob zweeg. Even sloeg hij z*n ogen neer, maar dadelijk daarop vroeg hij: ,/t Spijt mij, mijnheer, dat ik het gedaan heb. Wilt u 't mij vergeven ? Vader en Moeder hebben 't mij ook vergeven.” „Zo, hoe kom je er toe, om dat juist nu te vertellen ?" „Om vanmorgen, mijnheer. Toen ik ziek was, was ik bang, dat ik sterven ging en... ." Bob vertelde langzaam van z'n angstige avond. „Natuurlijk, ik vergeef je ook, Bob. Dat had ik nooit kunnen vermoeden, dat jongens zo iets doen konden.... tenminste jullie niet, want 'k meende, dat jullie echte, flinke, trouwe jongens waart. En toch — toch ben je weer een flinke kerel, Bob. We hadden het vanmorgen over durven. Ik vind je nu een jongen, die durft, want schuld belijden is zo moeilijk, en zwijgen is veel gemakkelijker. Geef me de vijf, jong, ik vergeef het je. Zeg tegen je ouders, dat ik spoedig eens aankom, ’k Wil ze zelf komen vertellen, dat het tussen jou en mij weer in orde is. En jij jongen, nu een durver blijven, hoor. En op dat durven moet je wel trots zijn, maar toch — je moet er ook nederig door worden. Want goed durven, je weet het, kan niet in eigen kracht, maar je moet eerbiedig en nederig daarom tot God bidden. En nu, bonjour hoor, nu ben je m’n vriend weer, hè, helemaal weer." En Bob stamelde verlegen: „Alstublieft mijnheer." Maar mijnheer Bulder, dat was een andere man! Die had geen vrienden onder de jongens, dachten ze zelf. Hij bleef een vreemde voor z'n leerlingen, omdat ze meenden, dat hij nooit trachtte te begrijpen, wat ze wel en wat ze niet prettig vonden, omdat hij nooit met de jongens sprak, zoals ze dat in de voorgaande klas gewend waren. Op een keer, toen Bob ook een „paal" had gekregen voor een les, die hij ’s avonds nog uitstekend voor Vader had opgezegd, vertelde hij thuis, hoe ze allemaal over mijnheer Bulder dachten. „Mijnheer Bulder doet onrechtvaardig!” „Wat zeg je daar ?” kwam Vader ineens tussenbeide. „Mag je dat van je onderwijzers zeggen? Weet je wel Zeker, dat je waarheid spreekt ? Ligt er niet veel schuld bij jullie?” „Maar ik deed immers m'n best, en ik kreeg toch een paal.” „Ja Bob, dat kan best waar zijn. Maar luister eens. Die mijnheer staat daar in de plaats van je ouders, nietwaar, en voor hem moet je evenveel eerbied hebben als voor ons.” „Maar u bent nooit onrechtvaardig,” pruttelde Bob tegen. „Pas op, jongen. Als ik tegen je zeg, dat je broodkaarten moet halen, en je moppert tegen, denk je dan ook niet: „Vader zoekt mij ook altijd uit voor zulke werkjes” ? Dan vind je mij toch ook wel eens onrechtvaardig. En je weet het wel beter.” Bob knikte. Hij voelde, dat Vader gelijk had. „Nou juist, en al denk je nu, dat mijnheer ongelijk heeft, dan mag je nog niet zó mopperen. Je wilde strijden, nietwaar? Strijden voor het goede. Precies, daar hoort ook bij, dat je eens anders gebreken, die je denkt te zien, draagt. Je moet beginnen met van mijnheer Bulder te houden, en dan, als je iets van hem onrechtvaardig vindt, moet je 't hem vragen gaan. Je zegt, dat mijnheer nooit zo met jullie praat, als mijnheer Visser het deed. Maar doen jullie 't wel eens met je leraar? Vertel je hem wel alles? Of niets?” „Neen, dat doe je vanzelf niet, dat durf je niet.” „Domme, domme Bob, neem dan deze raad van me aan: Als er weer eens iets is, dan ga je *t aan mijnheer vragen. Desnoods ga je naar zijn huis toe en vraag je, of je mijnheer spreken mag. En Bob, nog wat. Hier moet je weer strijden, merk je wel, en we hadden afgesproken, dat we dan samen zouden strijden. Nu doen we dat, maar je moet ook echt zelf strijden. Begin met ook voor dien mijnheer Bulder te bidden. Dan ga je je leraar heel anders bekijken, dan komt het vast in orde.” Nu stond Bob niet meer alleen. HOOFDSTUK XVII. 7xmU eindelijk wecwuutoac. Nog altijd zat Bob alleen in de bank. Maar Henny knapte op. Hij had longontsteking gehad, en hij was ernstig ziek geweest, nog erger dan Bob. Gelukkig evenwel zou 't nu niet zo lang meer duren, dat z'n vriend weer naast hem zou zitten. Dan Zou het helemaal prettig worden, het schoolleven, dan Zouden die twee immers samen werken en samen strijden! Bob had Henny verteld van het gesprek met z’n Vader. En de zieke die alweer sterker werd, had gezegd: „Je Vader heeft gelijk. Wij houden ook niet van hem. Bob, als we weer naast elkaar zitten, zullen we samen van mijnheer Bulder proberen te houden, hè?” Bob had geantwoord: ,/t Is zo moeilijk.” Dat bleek bij de eerstvolgende natuurkundeles. Ze hadden thuis de calorimeter moeten bestuderen. *t Was niets gemakkelijk geweest om al die dingen meteen uit elkaar te houden. Je mocht al blij zijn, als je ’t begreep. Maar om het dan nog precies zo te Zeggen, als je boek het zei: dat was een toer. En *t had ook „paaltjes” geregend! Bob had het er nog met een vijf afgebracht, want hij had een berekening op ’t bord gemaakt en die kende hij heel goed. Maar al die woordjes opzeggen in de juiste volgorde van het boek, neen dat was bij hem ook mis geweest. Wel had Bob gedacht: „Een vijf, dat is niet eerlijk.” Maar meteen ook had hij zich herinnerd, wat hij met Vader had afgesproken. Misschien had mijnheer wel gelijk. „Met andermans gebreken, die je denkt te zien, geduld hebben.” O ja, dat had Vader gezegd. Daarom had Bob niet mopperend gekeken. Zoals gewoonlijk ging het hele span samen naar huis. Flip was heel boos. Hij mopperde: „Ik heb al vijf palen, 'k zal zo wel een mooi rapport krijgen.” „Ik heb er al zes,” zei Jan. „Ik ook,” zei Piet. „Kunnen we daar niets aan veranderen, jongens?” vroeg Flip. „Zulke lage cijfers, dat gaat toch niet.” „Hoge repetitiecijfers halen,” zei Bob. „Dat zal nog al gemakkelijk gaan,” antwoordde Flip. „Och jö, dan krijgen we natuurlijk ook weer onvoldoenden. Neen, ik wil wat anders, 'k Weet wel wat, maar dan moeten jullie allemaal meedoen.” „Wat dan?” klonken verscheidene stemmen. „Wel,” zei Flip, „we moeten de lijst verdonkeremanen!” „Neen,” zeiden een paar, „dat gaat toch niet. Dat komt uit.” „Maar ik weet wat anders,” zei Piet. „We moeten een paar van die lage cijfers veranderen, als we de lijst eens te pakken kunnen krijgen, 't Staat toch alles met potlood geschreven. En van een paal kun je gemakkelijk een zeven maken.” „Maar wie moet dat doen?” vroeg Paul. „Jij bijvoorbeeld,” zei Flip. „Dat durft-ie lang niet,” spotte Piet. „Neen, we moeten 't elk voor ons zelf doen. Niet allemaal tegelijk, maar zo nu en dan een paar.” ,/t Zou wel kunnen,” zei Flip. „Maar dan moeten we 't allemaal afspreken. Als er een niet wil, kan die de boel verklappen/’ „Dan aan allemaal vragen/’ riep Jan. „Goed,” juichte Piet. „Doe jij mee Flip?” „Ja, ik wel.” „En jij Paul?” „Als ik niet de eerste hoef te zijn.” „Goed, en jij Jan?” „Ik ook.” „En Karei? En Hans?” Ze deden allemaal mee. „Doe jij ook mee, Bob?” vroeg Flip. Piet had Bob met opzet nog niet gevraagd. „Neen,” klonk het besliste antwoord. „Daar heb je den spelbreker weer,” schreeuwde Piet. „Allemaal willen ze, hij niet.” „Zeg, jij durft zeker niet meer, hè?” riep Jan. „Wel ja,” zei Piet, „hij durft wel. Pas geleden heeft hij mijnheer Visser nog gezegd wat durven is. Nu durft hij wel: hij durft spelbreker zijn. Och, loop door, naarheid!” „Jaag Bob nu niet weg,” zei Flip. „Je bent zo hatelijk. Hoor nu es, Bob, je moet meedoen, ’t Is toch gemeen, om altijd meteen palen te geven? ’t Is toch Bulders eigen schuld, als we zo doen? Toe, doe nu mee.” „Neen, nooit!” zei Bob weer. „Hij hoeft toch niet mee te doen,” zei Jan. „Als Bob belooft, niets te verklappen, dan is ’t toch ook goed?” „Dat belooft-ie niet,” zei Piet. „Daar is hij veel te vroom voor geworden.” „Houd jij je mond nu eens dicht,” zei Flip boos. „Zeg Bob, als we het doen, verklap je ons dan?” Bob dacht na. „Neen, zei hij eindelijk, „ik zal je niet gaan verklappen. Maar, als het uitkomt, dan lieg ik er niet om.” „Dan zijn we al klaar, dan behoef je niet mee te doen. Houd jij je palen maar. Dus jongens, we zullen *t doen hè? Ik zal vanmiddag beginnen, en dan: wie volgt, 't Moet van de week, want nu heeft-ie de deur/* Dat betekende, dat mijnheer Bulder, totdat de school begon, de wacht bij de buitendeur had, en dus niet in z’n klas was. Zo werd afgesproken. En *t werd ook uitgevoerd. Voor schooltijd haalde Flip ’s middags het schrift, waarin de cijfers stonden, en verscheidene „palen** werkte hij om tot zevens. Piet schoot ook toe en deed hetzelfde. Die week verdwenen vele „palen** — nu zouden de rapporten wel goed worden! Bob vertelde het *s avonds aan Henny. „Dat *s gemeen,** barstte deze los. „Dat *s geen werk!** „Maar we kunnen ze toch niet verraden,** zei Bob, „ik heb mijn woord gegeven dat niet te doen.** „Daar heb je gelijk in. Klikken is niet goed. Ja, wat dan?** „Afwachten maar,** vond Bob, ,,*t moet toch uitkomen.’* „En verklap je het dan? Dat is even gemeen,** zei Henny. „Neen, dan ook niet, maar, ik zeg ook niet, dat ik er niets van af weet. *k Zal *t eens aan Vader vragen.** „Bob,** zei Vader, toen hij een paar dagen later het moeilijke geval hoorde, „als je weer een „paal” krijgt, dan ga je naar mijnheer Bulder toe, en je spreekt er eens met hem over. Dat is het allerbeste. Dan vertel je hem maar eerlijk alles, wat jullie niet prettig vinden. Maar, heb je geprobeerd de jongens tegen te houden?" „Neen," schrok Bob. Dat had hij niet gedaan. Hij had alleen geweigerd. Hij had zo'n moeite om te strijden, dat hij nog niet als overwinnaar anderen terecht had kunnen wijzen. 't Duurde niet lang, of mijnheer Bulder deelde weer „palen" uit. Bob liep er ook een op met z'n rekenen. Z'n sommen waren niet mooi genoeg geschreven. Maar ditmaal kwam er haast een glimlach op Bobs gezicht, hoewel hij 's avonds tevoren heel veel moeite had moeten doen om al z'n werk af te krijgen. Nu eindelijk zou hij naar mijnheer toe gaan. Thuis vertelde hij *t haast als een overwinning: „Nu heb ik weer een paal." 's Woensdags stapte hij naar het huis van mijnheer Bulder. „Hé Bob, ben jij daar?" klonk de verwonderde stem van den leraar. „Kom je om mij te spreken? Prachtig, ga maar zitten." De jongen zakte neer op een prachtige stoel. 't Was alles zo mooi in de kamer, zo heel anders dan hij gedacht had. En mijnheer was ook aardig, ook anders dan hij verwacht had. „Dat is al lang geleden, dat ik jongens op visite kreeg," zei mijnheer. „Ze zoeken me nooit op, ze denken nooit aan me, als ze uit school zijn. Wel verbazend, Bob op visite! Vertel me eens, wat heb je op 't hart!" ,/k Wou u iets vertellen, mijnheer." „Prachtig, ga je gang maar." ,/k Heb aan Vader gezegd, dat ik van u een paa...., een één heb gekregen, alwéér een één. En die heb ik, dacht ik, niet verdiend. Want m'n sommen waren goed. 'k Wou u vragen, of u dat veranderen wilde." Verrast had mijnheer opgezien. „Kom je daarom bij me?" vroeg hij verwonderd. „Vinden jullie het dan zó erg, dat je een één krijgt?" „Ja mijnheer." „Waarom?" „Omdat de meesten van ons altijd goed de lessen leren, en we toch dikwijls énen krijgen." „Hm, zo, vind je dat dus oneerlijk; meen je, dat je die enen niet verdient, zo!" Plots veranderde het gezicht van mijnheer. En langzaam, maar ernstig klonk het: „Bij wie zit je liever, Bob, bij mijnheer Visser of bij mij ?" Bob schrok. Zo'n vraag had hij niet verwacht. En hij gaf geen antwoord. „O, ik zie 't wel," vervolgde mijnheer. „Ik begrijp wel, dat jullie niet graag bij mij zitten, 'k zie ’t aan je manier van doen. Maar zeg me dan, waarom zitten jullie niet graag bij me?" „Omdat u.... ja, 'k durf 't niet te zeggen." „Kom, vooruit, vertel op. 'k Wil 't van je weten." „Omdat u wel eens.... oneerlijk doet, zeggen de jongens." „En waarom nog meer? Toe, zeg op dan!" „Omdat we nooit iets aan u durven zeggen, omdat u altijd om alles lacht." „Zo — en waarom kom jij dan wel bij mij? Durf jij dan wel?" „Ja mijnheer, ik durf” zei Bob met nadruk. „Want wat ik nu doe is goed. Vader wil het, en — ik wü het Zelf ook." „Waarom wil je het dan?" „Omdat u in Vaders en Moeders plaats staat, en daarom moet ik van u houden. Dat heb ik thuis geleerd." In het oog van mijnheer zag Bob een wondere gloed, een vriendelijke lach, zoals hij nog nooit had gezien. „Jij krijgt een ander cijfer, hoor, beste jongen," klonk het plotseling. „Je hebt gelijk, die één is geen cijfer voor je sommen, want die waren goed. 't Was een cijfer voor \ schrijven. Ja, je hebt gelijk, 'k Zal het veranderen, 't komt in orde, hoor jongen." Bob stond weer op om heen te gaan. Mijnheer stak hem z'n hand toe. En terwijl hij die van Bob drukte, zei hij: „Ik ben blij, dat je geweest bent. Dat heeft me goed gedaan. Dat is een bloemetje in m'n levenstuin geweest, hoor. Zie je Bob, je weet wel, dat ik zelf geen kinderen heb, en nooit gehad heb ook. En 'k dacht, dat de jongens en meisjes daarom niet van me houden konden, omdat ik er al zo lang bedroefd over ben. Ik zie alleen maar vreemde jongens en meisjes. Er is er nooit een van mijzelf. Dat is voor mij heel erg, en *t heeft me hard gemaakt. Dag hoor Bob. Je moet nog eens bij me komen." Bob sprong naar buiten. En terwijl hij z’n pet lichtte, klonk z'n heldere jongensstem: „Vast mijnheer, dag mijnheer!" En hij holde vrolijk naar huis. Van wat mijnheer op 't laatst gezegd had, had hij niet alles begrepen. Maar van binnen voelde hij wel iets nieuws, dat hem blij maakte: zijn nieuwe leraar was anders, dan hij gedacht had. Nu zou alles wel goed komen op school.... De volgende morgen was Henny ook weer op school. Buiten had Bob het hem al verteld, dat hij bij mijnheer Bulder was geweest. En Henny had verwonderd gevraagd: „Heeft mijnheer dat allemaal gezegd? Wat gelukkig, dat je er geweest bent. Wat zeiden je Vader en Moeder wel?” „Vader heeft gezegd: Zie je wel Bob, dat is, dat je niet alleen strijdt. Nu heeft God je geholpen op je gebed. Hij heeft je kracht gegeven, en Hij heeft je verhoord.” „Zeg Henny,” zei hij even later, „ik geloof, dat ik van mijnheer Bulder ook wel houden ga.” „Ik ook,” antwoordde de ander. De eerste les bij mijnheer Bulder merkten alle kinderen het, dat er iets anders was geworden. Kwam het van het bidden, dat zo anders was, als gewoonlijk, taal, die ze begrepen? Kwam het van de uitdrukking: „Heere, maak Gij ons getrouw, ons allen, om de arbeid, die Gij ons opgelegd hebt, goed en eerlijk te doen”? Misschien wel, maar ze merkten gauw nog meer. „Jongens en meisjes,” zei mijnheer Bulder, toen het eigenlijk bijbelles moest zijn, „ik begin vanmorgen op een bijzondere wijze. ’k Wil jullie even vertellen, dat ik het laatste rekencijfer herzien zal. Jullie hebben veel eentjes gekregen om het slechte schrijven, maar ik zal jullie vandaag een rekencijïer geven. Ik heb gehoord, dat jullie me oneerlijk vinden, omdat jullie bang voor me bent. Ik heb dat allang gemerkt, al zoveel klassen voor jullie was *t net zo. Maar dat mag niet meer voortaan. Jullie mogen niet bang voor me zijn. Ik zal proberen te zorgen, dat 't jullie gemakkelijk valt.” Mijnheer liep naar de kast om de lijst te halen. „Krijgen jullie dat rekenwerk eerst op tafel, en zie de antwoorden na.” Allen keken hun sommen na, en velen hadden een tien. ,/k Zal het nu meteen opschrijven, hoor." Een voor een las mijnheer de namen op en hij veranderde de „palen” in de cijfers, die ze verdienden. „Bob,” klonk het. „Tien mijnheer.” „Paul?” „Zes mijnheer.” „Piet?” „Vijf mijnheer.” „Flip?” „Tien mijnheer.” „Hè, wat is dat? Heb jij de vorige keer dan niet een één gehad? Er staat een zeven. Hoe kan dat? Had je niet een één, Flip?” „Ja mijnheer.” Doodstil werd het in de klas. Al de jongens wisten, hoe dat kwam: Flip had weer de lijst aan een herziening onderworpen. Even flikkerde er in mijnheer Bulders ogen dezelfde gloed van kwaadheid, die ze er zo dikwijls in gezien hadden. „Heb jij ♦ ♦ ♦. ?” klonk het. Ineens stond Flip op. „Ik heb het veranderd, mijnheer. U was oneerlijk, en toen dacht ik: „dat is gemeen.” En daarom heb ik er een zeven van gemaakt.” „En durf je mij dat zo maar te zeggen?” „Ja mijnheer, u heeft zelf vanmorgen gebeden, of we ons werk eerlijk mochten doen. En ik wil ook graag eerlijk zijn.” Toen sloeg mijnheer de lijst dicht. Weer was het stil in de klas, lange tijd doodstil. Mijnheer stond bij zijn tafeltje met de hand aan 't hoofd. Eindelijk klonk zijn stem ietwat trillend en zacht: „Jongen, eigenlijk moest ik je wegsturen, voor goed: je hebt iets ontzettends gedaan. Maar ik zal 't niet doen. Ik zal je vergeven, want — 'k geloof, dat ik er zelf ook schuld aan heb. Jij mocht dat niet gedaan hebben, maar — ik heb ook verkeerd gedaan, door jullie niet eerder begrepen te hebben. Meisjes en jongens, vergeef jullie ’t mij ook. En deze lijst, ik zal haar verscheuren. Mijn grote levensverdriet heeft me hard gemaakt voor jullie, maar 't zal nu anders worden.” En 't is anders geworden.... Henny en zijn vriend stonden samen in de donkere gang, die in het souterrain van Bobs huis naar de benedenkamer voerde. In die kamer had Bob z’n kast met boeken staan. Al tastend langs de muur vonden ze de weg, en eindelijk bereikte Bob de knop van het electrisch licht. Hij draaide het op, en ineens was ’t overal licht in de kamer en in de gang. „Wat leuk, zo in 't donker, hè?” zei Henny. „Vind je? Och neen, ik houd er niet zo erg van.” „Ben je dan nog bang?” „Neen, bang niet, maar, in ’t donker is ’t meestal Zo eenzaam.” ,/t Is toch niets erg, om eens even alleen te zijn ?” „Soms wel,” zei Bob. „Ik moet altijd in ’t donker denken aan dat spreekwoord: „In d’ eenzaamheid blijkt, wie ge zijt.” Dan voel je zo, dat je alleen niets kunt. Als 't licht is, en er zijn mensen om je heen, die alles van je weten, dan kan je veel gemakkelijker aan andere dingen gaan denken. Maar alleen is ’t veel moeilijker, om slechte plannen van je af te zetten.” »Ja,” antwoordde Henny, „een beetje heb je wel gelijk. Maar ik moet er altijd aan denken, dat God mij ziet.” De twee jongens stonden voor de gesloten kast. Bob wilde de sleutel van de schoorsteenmantel af 10 Bob, de Strijder. pakken. Maar ineens keek hij Henny strak aan, en Fluisterend klonk zijn stem: „Zeg, jij kunt over die moeilijke dingen zo echt zeggen, wat je denkt. Ik niet. Ik durf niet zo over alles te spreken, en toch ben ik ook niet bang. Maar 't is zo moeilijk, om Gods wil te doen. Haast elk ogenblik wil je iets, dat verkeerd is. Is dat met jou ook zo ?” „Natuurlijk,” zei Henny, „maar, ik wil er graag tegen in gaan, en, Moeder heeft me altijd geleerd, dat ik, als ik iets verkeerd doen wou, moest bidden. En zie je, Bob, dat doe ik vaak, want, ik houd van den Heere Jezus.” „En doe jij dan nooit verkeerd?” Toen werd ook Henny's stem heel zacht, en hij antwoordde: „Ja, o zo vaak.” Bob keek zijn vriend aan, toen greep hij de sleutel, en deed zijn kast open. En hij dacht: ,/k Zal Henny eens m’n mooie bijbel laten zien, die ik van Grootmoe gekregen heb. Hij mag wel lezen wat er in staat geschreven.” En terwijl het steeds maar stil bleef, las Henny de tekst: . „Welgelukzalig is een iegelijk, die den Heere vreest, die in Zijn wegen wandelt.” Toen hadden die twee jongens elkaar als vrienden gevonden, want ze wisten, dat ze beiden strijders waren, en dat ze samen den Heere wilden liefhebben. Juist toen Bob z'n vriend zou uitlaten, kwam een heer de winkel binnen. „Dag mijnheer,” zeiden de jongens, „dag mijnheer Visser.” En blij wees Bob hem de weg naar de kamer, waar Vader en Moeder waren. V*| //Hij mag wel lezen wat er in staat geschreven/' „Fijn jö," zei Henny, toen hij daarna z’n vriend uitliet, „als mijnheer Visser op visite komt, dan wordt het een fijne avond." 't Was een fijne avond geworden! Bob dacht er weer aan toen hij in bed lag. Ze hadden ook een hele tijd over school gepraat, en ook over Bobs schoolleven. En niemand was meer boos op hem. Alles was nu vrolijk en mooi. Mijnheer Visser had het een en ander van mijnheer Bulder verteld, van zijn lege leven, van z'n grote verdriet, dat altijd verergerd was door de schooljongens. Mijnheer Visser wist ook, hoe er nu verandering was gekomen in de sfeer van de klas, dat de jongens nu van hun leraar ook gingen houden. Bob kon er nog blij om worden als hij er aan dacht, dat mijnheer gezegd had: „En jong, daar heb jij veel aan meegewerkt, om iets verkeerds weer goed te maken. Wees jij maar trouw vriend met Henny." En hij had moedig en onverschrokken geantwoord: „Vast, mijnheer!" Ja, Henny...., hij had zijn vriend vanavond van een heel nieuwe kant leren zien. De jongen, die altijd goed leek, had ook strijd. Éénmaal was Bob nu overwinnaar geweest in zijn leven, overwinnaar van ’t verkeerde in hemzelf. Dat moest zo blijven. En opnieuw herhaalde hij die ene zin uit zijn gebed, dat hij voor z’n bed geknield, daar straks gedaan had: „Ja Heere, maak U toch, dat ik altijd overwinnaar mag blijven." Toen, heel gerust, sliep Bob in. HOOFDSTUK XVIII. Bestuit. Meisjes en jongens, jullie hebben in de voorgaande bladzijden gelezen van wat gebeurde, toen Bob een Mulo-jongen was. Maar vóór je dit boek weglegt, wilde ik je nog iets zeggen. Want Bobs strijd is misschien ook jullie strijd. Precies zoals het in *t verhaal staat, heeft die jongen gedaan, en al de mensen, waarover je gelezen hebt, zijn echt met Bob in aanraking geweest. Mogelijk zijn jullie ook wel eens aan Bob gelijk. Er zijn nog wel veel jongens die menen, dat ze flink genoeg zijn, om alles alléén te kunnen. Wellicht zal het in andere dingen uitkomen, dan in wat van Bob hier verteld werd. Alle jongens ontmoeten mensen, van wie ze houden, en ook mensen, die ze niet liefhebben, en nog weer anderen, die ze niet begrijpen. Ook jullie hebben telkens je eigen gedachten over de mensen en de vrienden, die om je heen zijn. Onthoudt de les, die Bob in z’n jonge leven te leren kreeg, en denkt er eens over na, ook over jezelf. En, als je nu straks 't boek helemaal uit hebt, praat dan niet over een valsen jongen, of een vreemden mijnheer, of over zoveel andere dingen, die jullie misschien eigenaardig vinden, maar denk na over hetgeen Bob eindelijk van harte doen wilde, vraag of de Heere ook jullie helpen wil, als je in moeite zit. Als je berouw hebt, is bij Hem immers vergeving, om Jezus' wil. En vertel al de vervelende dingen van jezelf maar even trouw aan je ouders, als je 't ook de blijde dingen doet. Doe het, al is het nog zo moeilijk! Als je zoiets meeneemt uit dit boek, waar je jonge leven iets aan heeft, dan is de wens in vervulling gegaan van den Schrijver.