DE CLUB VAN DE KAT DAT IS, ACHTER HET REKJE MET DE VUURRODE GERANIUMS, KLEINE CORRIE. (Zie pag. 14). DE CLUB VAN DE KAT DOOR AGNI VAN DER TORRE GEÏLLUSTREERD DOOR ADRI ALINDO NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA — DELFT HOOFDSTUK L ^ n ‘T •/• Teun Verhoeven staat zich op het straatje achter het huis te wassen onder de kraan. Zijn bruin haar plakt glad en glimmend van het nat en zijn kuif hangt bijna op zijn neus in een lange spitse punt. Het water druipt met een straaltje uit die lange haarpiek naar beneden. Net de pijp van de dakgoot, wanneer het hard regent. Daar komen Fiekes stappen op een dribbeldrafje door de gang naar het straatje. „Nu ik, Teun,” roept ze al, want Teun wil immers wel altijd door blijven ploeteren en spelen met het water. tt Fieke klopt de baddoek een keer uit. „Vooruit nu jaagt ze. Maar Teun houdt haar aan de praat. Met zijn donkere ogen schuin onder zijn natte kuif uitkijkend, zegt hij : „Jij weet lekker nog niet wat er gebeurd is, Fieke. Ik weet het wel! Nog eer dan Bertha wist ik het.” De stem van Teun klinkt trots en zijn ogen kijken geheimzinnig. „Wat is het dan?” vraagt Fieke en ze vergeet de wasserij. De schone baddoek zakt in haar hand tot op de tegels van de straat. Maar Teun zegt verder niets. Hij gaat alleen wijdbeens op de rand van het straatje staan en schudt zijn haren als een natte poedel. ■ TTUnwrotvJ ik wil hpt niet eens meer weten, doet Fieke groot, nu ze bemerkt dat Teun haar nieuwsgierig maken wil. Ze houdt haar hand met de baddoek onder de waterstraal en begint zich te wassen. Maar ze doet het deze keer slordig, want haar aandacht is bij hetgeen Teun haar te vertellen kan hebben. „Ik zal het wel aan Bertha vragen,” zegt ze, met haar ogen dichtgeknepen voor het zeepschuim. „Nou, raad er dan ook een keer naar,” begint Teun, die toch graag zélf het nieuwtje vertelt. „Bertha heeft er nog niet eens zelf een gekozen. Ik wel. Ik neem vast en zeker die bonte. Of dat eventjes een mooi beest zal worden I” Teun praat opeens, alsof Fieke er reeds alles van weet. Ze heeft het ook dadelijk begrepen. „De poesjes! De poesjes zijn er. Ik weet het al lang!” En dan draaft ze meteen terug, de gang door, naar de grote keuken. De baddoek in haar hand wappert als een vlag achter haar aan. „Zijn de poesjes er nu echt?” vraagt ze aan Bertha, die bij de tafel bezig is de thee in te schenken. Het is Bertha, die haar er het eerst van gesproken heeft, dat hun mooie grijze kat misschien jonge poesjes bij zich in de mand zal krijgen. Dus moet Bertha toch het nieuws het zekerst weten. Maar voor Fieke het antwoord heeft kunnen horen, is ze al naar de grote poesenmand, die onder het fornuis geschoven is, gelopen. Nieuwsgierig hurkt ze er bij neer. „Niet aan komen, Fieke! De grote poes heeft dat niet graag en de kleintjes worden er ziek van. Wacht maar.. ♦En dan komt Bertha zelf al en neemt de oude poes uit de mand, terwijl ze haar met lieve woordjes streelt. Zó kan Fieke heel even het gekroel zien van de mollige beestjes, die klagelijk schreiend beginnen rond te kruipen, nu ze de warmte moeten missen van Viiin mnpHm dikke vacht» Fieke zit er met haar verwarde krullen over heen 'ebogen en kijkt vol belangstelling toe. Ze kunnen iog niet staan, zie je wel Bertha? Ze kruipen net zo ■aar met hun pootjes opzij-uit, als de konijntjes van De baddoek in haar hand wappert als een vlag achter haar aan. Teun, toen ze nog erg klein waren. En ze hebben hun agen dicht. Dat is altijd zo bij jonge katjes, nietwaar?" „Ja, dat duurt nog wel negen dagen," knikt Bertha, „Waarom ?" „Dat weet ik niet. Je moet het maar eens aan den Meester vragen," 2 De club van de kat. Als Moeder binnenkomt vraagt Fieke: „Mag ik dat Zwartje, Moe? Kijk eens, het heeft een wit puntje aan zijn staart. Leuk hè? Mag ik die hebben?" „We zullen er nog eens over denken/' zegt Moeder voorzichtig, want ze weet nog niet hoeveel poesjes ze aanhouden kunnen. „En welke kies jij, Bertha ? Teun wil die bonte. Vind jij die nou mooi ? Het lijkt net een erg klein kalfje, zo wit en Zwart gevlekt. Bij Hekkers loopt er zo 'n kalf in het land." Dan zwaait Teun de deur open. „Nee maar, die heeft nog niet eens een strik in d'r haar. Ik ben al helemaal klaar. Je komt vast te laat op school." Teun knielt bedrijvig bij de mand neer, zijn handen op de rand en met zijn rug naar Moeder en Bertha toe, want hij wil liever niet dat zij zien, hoe hij zijn schone blouse nu al bij het konijnenhok heeft vuil gemaakt. „Die bonte is van mij, hè Moeder? Dat is de mooiste. Ik zal je lekkere room voeren, Bontje, dan zul je eens zien, dat je de dikste van allemaal wordt. Vind jij BONTJE ook niet een mooie naam, Bertha? Fieke weet vast geen goeie naam, dat zul je zien." Als Fieke met geborstelde haren terugkomt en zich door Bertha het haarlint tot een grote witte vlinder laat strikken, vraagt ze: „Hoe zou jij een zwarte poes noemen, Bertha?" „Zie je wel, dat ze geen naam weet!" roept Teun triomfantelijk. „Ik héb er al lang een. Zo 'n leuke!" „Noem haar Pietje," helpt Bertha. „Dan is ze vernoemd naar Zwarte Piet." Maar omdat die naam toch ook Bertha niet helemaal voldoet, zegt ze: „Vraag maar of Meester geen betere naam weet." De Meester moet op alles raad weten; zo denken Bertha en Fieke en eigenlijk ook Teun er over. * * Over de weg, die eerst een bocht maakt en dan de spoorbaan over recht door de weiden loopt naar de luizengroep, waartussen de school staat, gaat Fieke met dugge stappen. Ze laat Teun de grasberm op en af draven, zoals ze zelf anders ook wel doet om bloemen te plukken. Boterbloemen en kattestaarten en een enkele maal zag je wel een gele lis als een licht lampje tussen de groene biezen staan. Maar die moest je erg voorzichtig plukken, met je voeten op de veenkluiten aan de waterkant. Als ze alleen was, mocht ze dat nooit doen en Teun al evenmin. Maar Fieke ziet vandaag al de wonderen langs de weg niet. Het veulen van Deursink is ze al voorbij, zonder er op gelet te hebben. Tot ze achter zich Teun het jonge dier hoort opjagen. Hij gooit er naar met een kluit aarde, waarvan de grondkorrels voor de helft in de sloot sproeien, zodat het op het kroos sputtert, alsof het regent. Het veulen, vlakbij, begint te huppelen en zijn lange poten dwaas zij-uit te gooien. „Je mag hem niet jagen/’ verbiedt Fieke, eigenlijk omdat ze vanmorgen liever zelf niet spelen wil, maar opschieten, om het nieuws van hun katjes op school te vertellen. „Ik doe hem met zo’n handje aarde toch geen zeer. Daar voelt hij nog geen prikje van. Wil ik het eens bij jou proberen?” Hij neemt plagend een droog kluitje op en mikt ermee naar Fieke. Maar ze is hem met een sprong vooruit. tt „Ik ga draven,” zegt ze. „Jij plaagt me toch maar. Ze wil graag draven om gauw bij Nelly Patters te zijn, die ze in de verte ziet gaan met Janna Breurs. De broodtas heen en weer zwaaiend, schiet ze vooruit en vergeet ntn even naar het venster te kiiken van het kleine bruine huisje met de rode geraniums, dat voorbij de spoorbaan staat. Daar zit Corrie van den rietdekker 's morgens met haar zieke rug al vroeg in de grote stoel. Maar déze morgen heeft ze tevergeefs haar mager handje als een groet opgestoken, want Fieke is zonder omzien voorbij gedraafd. Al haar aandacht was bij de poesjes en bij haar schoolvriendinnen. Teun laat haar gaan. En hij laat ook Gert en Simon gaan, die hij al ver voor zich uit ziet lopen langs de knotwilgen, wier groene koppen boven de berm uitkijken. „Het is zeker al laat/' denkt Teun een ogenblik, maar hij vergeet ook dat weer, als hij een blinkend visje ziet wegschieten in de tochtsloot. Hij is nu vlak bij de lange zware balk, die Deursink over het water heeft gelegd, om uit het weiland gemakkelijk op de weg te kunnen komen. Als je er op gaat liggen, plat op je buik en je armen om de balk heenslaat, kun je er nooit afvallen en kun je het fijnst de visjes zien. Teun denkt niet eens meer aan Fieke. Hij kruipt op handen en voeten de smalle balk op en strekt er zich dan op uit. Zijn gezicht loert over de rand heen in het heldere water, waarin jonge visjes heen en weer schieten. Niks aan, zulke kleine pietertjes! Echt vissen met een hengel naar dikke, blinkende baarzen, dat zou hij willen. Leuk, als de dobber onverwacht naar beneden tjoepte en je met een zwaai een vis ophaalde, bijna zo groot als een klomp van boer Deursink. Hè, de balk was helemaal warm van de zon. Je voelde het door je blouse heen. Lekker was dat. Was hij maar een Indiaan, dan mocht hij hier blijven als hij dat wilde. Dan ging hij liggen hengelen in zijn bruine blote lijf en met bonte veren in zijn lange haar gestoken. Raar gezicht zou dat zijn, wanneer je jezelf dan in de spiegel van het water bekeek. Misschien had hij dan niet eens een hengel nodig. De Indianen visten immers ook met vergif, dat ze in de rivier gooiden. De vis kwam dan halfdood bovendrijven, zodat ze zo maar voor het grijpen was. Maar hij had ook platen gezien, waar de jongens met pijlen in het water schoten naar de vissen. Dat moest hij ook kunnen. Hij zou een boog maken van een jonge hazelaartak en pijlen snijden met spitse punten. En met de bonte haneveren uit het kippenhok zou hij zijn haar versieren. Reken er op dat hij Fieke Zou doen griezelen! Met zijn nieuw plan in zich, kan hij niet langer stil blijven liggen. Hij wil Gert en Simon inhalen. Die moeten ook mee doen. Maar de jongens zijn niet meer te zien .En Fieke loopt tussen Nelly en Janna in al heel ver, dicht bij de school. „Die hebben het over de katten," denkt Teun. „Nogal wat aan ook, dat kriewelgoed. Net wat voor meisjes!" Maar intussen zijn die meisjes hem ver vóór en Teun moet draven als een opgejaagd paard, anders komt hij wis en zeker te laat. * * * Nelly Patters heeft dadelijk een poesennaam geweten. MOORTJE, moet het natuurlijk zijn. Iedere Zwarte kat heet Moortje. „Maar wil je Moeder dan al die poesen houden?" heeft Janna verwonderd gevraagd. „Bij ons thuis worden de jonkies dadelijk verdronken. Moeder zegt, dat anders het hele huis vol katten lopen zou." Maar bij Fieke thuis zijn nooit eerder jonge poesjes geweest. Daarom is het zo’n gebeurtenis en daardoor weet ze ook niet precies wat Moeder er mee van plan is. Maar ze verdrinken, dat zullen Moeder en Bertha toch ook niet willen. Toch blijft ze onzeker. In de klas, als ze na de Bijbelse Geschiedenis een En Fieke loopt tussen Nelly en Janna in al heel ver, dicht bij de school. taalles moeten schrijven, begint ze er opnieuw over te piekeren. Maar Moortje hoeft toch vast niet weg. Ze denkt er aan, hoe ze er uit zal zien als ze groot zal zijn. Dan Zal ze haar een strik omdoen met een belletje, zoals de poes van den bovenmeester ook heeft. Zo leuk! Fieke heeft al een paar keer een woord moeten verbeteren. Dat komt er van als je zit te dromen. En als de Meester zegt: „Pennen neerleggen!”, is ze nog lang niet klaar met haar taak. Ze schaamt zich heel erg en ze durft niet eens opkijken, als Meester naast haar staat. „Jij moet na schooltijd maar werken, Fieke,” zegt hij. „Want jij doet het onder de les immers niet ?” Meester is toch wel een beetje boos, hoort ze aan zijn stem. En hij vindt haar misschien wel lui. Net zoals Moeder haar lui noemt, als ze met de boodschappen te langzaam heeft gelopen, doordat je op de weg altijd wel iets tegenkwam, waar omheen je een heel spel kon dromen. Als de anderen buiten spelen schrijft ze ijverig voort en maakt de letters extra netjes. Als Meester maar weer goed op haar wordt.... De poesen moeten dan voor de rest van de dag maar tot na schooltijd wachten, vindt Fieke nu zelf ook. * * * Het beste ogenblikje, op de warme weg uit de school terug naar huis, wacht hen op het erfje van het rietdekkershuis. Daar, onder de bloeiende meidoornboom, staat de groengeverfde pomp met het rode tegelstraatje rond zijn voet. En op de tegels de witte emmer, waarin het koele water zo heerlijk neerpletsen kan, zodra één van de schooljongens de zwengel zwaait* Want dat mag van vrouw Volder, de rietdekkersvrouw. Iedere dag komen ze na vier uur van de stoffige weg, warm en rood van het spelen en draven, achter elkaar het hekje binnen. En wie van de jongens de voorste plaats heeft weten te veroveren, mag de emmer volpompen. Dat maakt de intocht op het erfje iedere dag tot een stoeipartij: Wie het eerste er is! De meisjes bemoeien zich daar niet mee. Want voor de meisjes is daar binnen het groene hekje nog iets, wat veel meer de moeite waard is dan die pomp, waar omheen de jongens elkaar verdringen. Dat is, achter het rekje met de vuurrode geraniums, kleine Corrie, met haar teer, wit gezichtje, haar donkere ogen en lange bruine vlechten. Corrie, die door de ziekte in haar rug nooit lopen kan. Middag aan middag ligt ze daar in haar grote stoel op de schoolmeisjes te wachten, om even met hen te kunnen babbelen. Als het laat geworden is, blijven ze voor het venster staan, maar vaak komen ze ook het huisje binnen, waar Corrie al gauw om een spelletje vraagt. Varkentjeo p-d e-1 eer, waar ze het touwtje al voor heeft gereed gelegd of r a a d s e 1 s-o p g e v e n, die ze van te voren heeft verzonnen. Maar vandaag wordt het een lang babbelpraatje. Want als Fieke van haar poesenfamilie heeft verteld, wil ze weten, waar Corrie's eigen zwarte poes het meest van houdt en het best van groeit. Corrie vindt het heerlijk nu eens echt mee te kunnen praten over dingen die zij nu eens het beste weet, al gaat ze niet op school, zoals die andere meisjes, die even oud zijn als zij. Haar ogen glanzen er blij van. Mieke. de noes. zit zich te zonnen in de vensterbank. Haar vacht glanst en als Corrie’s mager handje er even over streelt, kroelt de poes met haar kopje liefkozend tegen haar arm. „Dat zijn dikke vriendjes, Corrie en Mieke," knikt Corrie's Moeder naar Fieke. „Waar ik Corrie zet, daar zit de poes ook. Net of ze weet, dat het vrouwtje gezelschap nodig heeft." Fieke knikt. Ze begrijpt best dat de rietdekkersvrouw daarom ook veel van Mieke houdt. Op het straatje buiten roepen de jongens: „Moeten jullie niet drinken? Wij gaan weg hoor!" Fieke en Janna en Nelly komen op een drafje het huis uit en drinken beurtelings haastig uit de witte kroes. „Dank U, vrouw Volder," roepen ze naar binnen. Voor het venster belooft Fieke nog haastig: „Als Moortje groter is en een halslint krijgt, vraag ik er voor Mieke ook een, Corrie!" Dan is ze meteen voort, de weg op. Ze draaft achter de jongens aan, die al weer één twee, drie, zich warm maken, door h a a s j e-o ver te springen, vlug achter elkaar. 3 De club van de kat. Pj WjWjWj ^ '**'*> -*!> '*>'*> Wi-Ws-WiWïWi HOOFDSTUK IL ^j£)e c~ iii d Het is veel laten Bontje woont al sinds tien weken bij de spoorbaan, want ze is de poes geworden van de baanwachtersvrouw. En het andere jonge grijsgestreepte katje heeft Fieke met Bertha samen opgekweekt voor vrouw Deursink, waar Bertha iedere morgen melk haalt* Vrouw Deursink tiad al lang graag zo'n mooie grijze kat gehad. Daarom heeft ze er Bertha en Fieke een balsemienplant voor gegeven, die ze zelf heeft gestekt. Dan bleef er nog Moortje. Dat is nu Fiekes eigen poes. Ze is al bijna zo groot als de oude. Haar vacht is zacht als dikke wol en de gladde haren glanzen als fijne zijde. Van het puntje van haar neus tot het puntje van haar staart is ze helemaal prachtig zwart. Maar juist dat puntje van haar neus en dat puntje van haar staart zijn spierwit. „Ze heeft van de kalk gelikt," zegt Vader. „En toen Ze proefde dat het niet lekker was, heeft ze zich gauw omgedraaid en nog net haar staartpunt door het witsel gesleept." Fieke is trots op haar poes, met haar guitig wit neusje en haar grappige staarteindje, dat ze soms als een wit pluimpje heen en weer zwaait. Ze denkt wel niet zo vaak aan haar, als op die eerste dag. Ze maakt er ook geen fouten meer door, zoals toen — al zit er toch nog wel eens een foutje in een moeilijke les — maar ze zou het toch verschrikkelijk vinden, als Moortje eens onverwacht wég zou zijn. Iets wat lévend is en inplaats van naar de anderen, het éérst naar haar luistert als ze het roept, in huis of op het erf, is toch iets heel moois. En nu heeft Moeder vorige week een prachtig rood haarlint voor Fieke meegebracht uit de stad. Het was zo lang, dat er ook nog een halsstrik voor Moortje is overgebleven. Die mag ze nu *s Zondags aan. Het staat beeldig, dat helrood van het zijden lint op Moortjes glanzend zwarte vacht. Fieke heeft haar de strik al omgepast. Maar die domme Moor vindt het zeker een raar kriebelig gevoel in haar hals, want ze wil het lint telkens met haar poot afstropen. Toch zal ze er wel aan wennen op de duur. Nu krijgt Corrie ook zo'n strik voor haar Mieke. Fieke mag geld uit haar spaarpot nemen, dan koopt Moeder daar de volgende week weer een lint voor. Even mooi als dat van Moortje. Teun bemoeit zich met de katten niet meer. Hij is vol van andere vreemde dieren uit het Indianenland, waarover hij in de schoolboeken leest. Al de jongens van de schoolgroep praten er over, alsof ze zelf echte Indianen zijn. Zodra ze 's middags het schoolplein afdraven begint het spel. De vlakke weilanden rondom worden dan de wijde prairies.... Janna, die geen grote broers heeft om haar van het Indianenland te vertellen, begreep in het begin niet alles van het spel, waarin de jongens elkaar met zulke vreemde Indianen-namen noemden. Maar Gert, die eigenlijk net de grote broer is van iedereen die tot hun deine schoolgroep hoort, heeft haar al veel duidelijk ;emaakt. Ze weet nu, dat prairies de grote, grote grasvlakten zijn, waarover de Indianen zwerven in hun deren van buffel- en hertevel en hun hoofden met jonte vogelveren versierd. En de dieren, die er grazen n het lange gras, zijn niet de gewone zwartbonte en •oodbonte koeien, als in boer Deursinks land, maar juffels zijn het. Die lijken ook op koeien, al zijn ze jrauw van kleur en schijnen op hun korte poten hun ijven nog logger. Herten zijn er ook en soms sluipt er onzichtbaar tussen het hoge gras, een prairie-wolf.... Uert weet er veel van. Uit leesboeken en van zijn broer \driaan, die zo fijn vertellen kan, dat je zit te rillen /an plezier. Als ze nu na schooltijd hun Indianen-spel gaan speen,' doen ze alsof de hele polder hun prairie is.... Dan zijn ook de koeien van boer Deursink en Hekkers opeens geen Hollandse koeien meer, maar echte buffels, waar de Indianen jacht op maken met een hele buffelhuid om, zodat ze zelf ook precies op zo'n dier gelijken. Dan denken de buffels dat daar een kameraad door het prairie-gras gaat en ze lopen er achteraan en worden 50 door de verklede jagers in een diepe put gelokt. Je moet Gert en Teun en Simon de Indianen na zien doen, als ze, met hun jassen over het hoofd gehangen, door de greppels van het weiland sluipen. Dan griezelen Fieke en Janna en Nelly van plezier, terwijl ze houtjes sprokkelen onder de bomen langs de weg. Want zij moeten immers voor een groot vuur zorgen, als de „Indianen" straks met het gevangen wild van de vlakte terugkeren. Ze branden het natuurlijk nooit en ook slachten ze geen buffel-koeien onderweg, maar toch is het nog échter dan écht. als ze straks de houtjes bij de spoordijk opge- stapeld hebben en de jongens er komen aangesleept met een groot beest. Een hert of een buffel, die ze onderweg van in elkaargedraaide lischdodden hebben gemaakt. Janna heeft laatst durven lachen om zo'n groen hert. Maar Gert heeft ernstig geknikt: Dat beest had maar eventjes door een rivier willen vluchten. Ze hadden hem met hun vangkoord nog maar net terug kunnen trekken. En nu zag het natuurlijk helemaal groen.... Nee, niet omdat het van lischdodden was gemaakt, daar dacht je niet aan .... Maar doordat het op zijn vlucht door het water zeker vol kroos en wier was geraakt.... Ja, zoals Gert speelde w & s het helemaal echt. Gert zit al in de zesde klas. Hij is dan ook het hoofd van hun kleine groep, die altijd over de spoorbaan iedere dag dezelfde landweg afgaat naar huis. Die middag is Gert weer vóór hen allen het schoolhek uitgedraafd. „Kom mee, jongens! We gaan jagen op de prairie. Kijk, ik heb een lasso gemaakt; Een échte!" En dan rolt hij een lang dun touw uit, waaraan een lus zit. Een lus, die je als een strop een dier om de hals kunt werpen en die je dan toetrekken kunt. „Kijk, zó!" zegt Gert en dan heeft hij meteen al de lus van het werptouw om Teun’s schouder geslagen en trekt de strik aan. Teun worstelt en spartelt om los te komen en de anderen dansen er lachend om heen, terwijl Gert hem aan het touw vasthoudt. „We hebben een buffel gevangen! We hebben een dikke buffel gevangen," roepen ze door elkaar. „Jullie moeten niet zo schreeuwen," waarschuwt Gert .."Dan loont immprs al Vw>t wilrl ww. F.p.n p.chtp. TnHiaan roept op het jachtveld niet. Hij maakt stille tekens, als hij iemand iets op een afstand zeggen wil. Kijk, zó!” En dan maakt Gert rare gebaren, terwijl hij zijn lippen stijf opeen houdt. Hij wijst naar Teun en Simon en zet daarna zijn rechterhand op de linkerhand met de vingers schrijlings weerszijden, alsof de ene hand op de andere paardje-rijden gaat. Dan houdt hij zijn hand boven de ogen en wijst in de verte. „Nu, wat betekent dat?” vraagt hij trots. De anderen lachen, maar ze weten het niet. Over zoveel domheid schudt Gert het hoofd, zo ernstig als de bovenmeester dat doen kan. „Ik beduidde jullie, dat je dadelijk op je paard moest stijgen, omdat ik in de verte onraad zag. Jullie bent nog geen echte Indianen, anders had je dat dadelijk geweten. Kom mee nu, dan gaan we eerst jagen en dan naar onze tenten. Zie je ze, daarginder.” Gert wijst naar de verse hooihopen, die als ronde groengouden tenten in de verte op het afgemaaide hooiveld staan. „Ja, draven jongens!”, roept Teun. „Eerst drinken bij vrouw Volder en dan daar over de slootplank naar het hooiland van Deursink.” Achter elkaar rennen ze het bermgras door. Fieke en Janna en Nelly komen achteraan. Fieke kijkt wel wat angstig naar het bordje waarop staat Verboden in het gras te lopen. — Boer Geesink heeft dat daar neergezet. Maar als ze het al dravend aan Teun wijst, zwaait die onverschillig zijn hoofd. „Och meid, we zijn Indianen en die kunnen toch niet lezen! Hoe weten we dan wat er op dat bordje staat.” En dan hollen ze weer voort langs de biezen, waar het veen sopt onder hun voeten. Ze sorineen over kleine erenoels en struikelen soms over bonken buntgras. Tot ze warm en hijgend het hekje van Vrouw Volder binnendraven en daar het rustig tuintje opeens vullen met hun vrolijk rumoer.Ze verdringen elkaar rondom de pomp. Teun en Simon zwaaien saam de zwengel, eensgezind in hun vrolijke haast om het spel op het hooiland te beginnen. De anderen joelen om hen heen, vechten om de kroes, tot Gert met een zware stem beveelt: „Van de oudste af! En probeer niet je tegen dit bevel van mij, de Rechtopgaande Beer te verzetten, want anders zal ik mijn boog spannen met de scherpste pijlen.” De jongens bij de pomp rillen van plezier. Ze kijken over het hekje heen naar de hooihopen aan de overzijde van de brede sloot. Het lijkt, als ze Gert horen praten, of ze van achter zo'n geel hooiheuveltje al een echten Indiaan met een krans van bonte veren rond zijn donker hoofd zien loeren. Achter het bloemenrekje met de vuurrode geraniums wenkt het witte handje van Corrie. Ze heeft er zo stellig op gerekend, dat Fieke en de andere meisjes toch even in de kamer bij haar zullen komen praten. En nu let niemand op haar. Waarover hebben ze het toch zo druk ? „Fieke!” roept ze. Fieke kan haar toch niet vergeten, want ze is toch eigenlijk ook een beetje Fiekes vriendinnetje evengoed als Janna en Nelly ? Maar haar stem is zo zwak. Die kan niet boven het druk gejoel daar buiten uitklinken. En Corrie's Moeder is in de moestuin, achter het huisje. Ook zij kan haar niet vertellen, waarover dat opgewonden groepje daar bij de pomp het zo druk heeft en waarom Gert zulke plechtige gebaren maakt, alsof hij de koning zelf is. Mieke heeft de hele middae oo de rode wollen deken van haar bed liggen slapen. In elkaar gerold, mèt haar kopje op haar eigen warme vacht als op een heerlijk Zacht kussen, ligt ze nog even te genieten in de zon. Achter het bloemenrekje met de vuurrode geraniums wenkt het witte handje van Corrie. Dan begint ze als een net vrouwtje haar zwart glanzende vacht schoon te likken en met leuke gebaartjes van haar voorpoten, haar kopje te wassen. Ook Mieke hoort het druk ^eoraat in het tuintie. dat straks zo vredig stil in de middagzon lag. Ze heft wakker haar kopje op en kijkt nieuwsgierig tussen de geraniums door. Dan is ze — hup — door het open venster naar buiten gewipt en het tuintje ingelopen. Corrie let niet meer op haar. Ze luistert naar de jongens. Ze noemen Gert de Rechtopgaande Beer, net als de hoofdman van de Indianen, waarvan Vader haar wel eens voorgelezen heeft. Grappig klinkt dat. Teun staat bij het hekje. „Ik ben Arendsveer,” knikt hij naar Corrie. Het maakt Corrie alweer een beetje blij, dat Teun haar tenminste één ogenblikje meetelt, door haar zijn Indianennaam te verklappen. Maar dan is Teun ook meteen reeds achter de heg verdwenen. Langzaam en plechtig is Mieke op haar zachte poten over het tuinpad naar de weg gelopen. Ze knijpt haar ogen dicht tegen de felle zon en strijkt dan zorgzaam haar mooie vacht glad langs de heg. „Ben jij daar poeseke?” praat Teun tegen haar. „Ga je uit wandelen naar het Muizenpaleis ? Of was je van plan met ons „Indiaantje” te komen spelen?” Tegelijk als Teun dit zegt schiet hem een nieuw plan te binnen: Mieke kan meedoen. Ja, de poes moet vast meedoen! Dan wordt hun Indianenjacht helemaal echt, want Mieke kan een jonge tijger zijn. Nee, een panter, dat is nog beter, omdat een panter precies op een erge grote kat lijkt. Teun bedenkt zich niet lang. Hij bukt zich en vóór Mieke vluchten kan, zijn er twee stevige jongenshanden om haar poeselijf heengeslagen. ,/k Heb je,” zucht Teun voldaan. Achter de heg gehurkt, bergt hij de poes in zijn armen. Mieke is een lief. mak beest. Ze kroelt zich tegen Teun's warme lijf en als Teun haar zacht streelt, begint ze al gauw behagelijk te snorren. Dan komen ook de anderen het hekje uit. Gert voorop. De meisjes wuiven over de heg nog haastig naar Hij bukt zich en vóór Mieke vluchten kan, zijn er twee stevige jongenshanden om haar poeselijf heen geslagen. Corrie en steken dan achter Gert de weg over. Ze dalen de berm af om over de slootplank naar het hooiland te gaan. „Dat mag best/' knikt Simon welwillend. „Want het is het land van mijn Vader.” „Wie is uw Vader., gij Witte Bison?” vraagt Gert plechtig. „Wil uw Vader de vriend van den Rechtopgaanden Beer zijn? Anders zullen we zijn tent omsingelen, nog vóór het nacht op de prairie wordt.” Iedereen lacht om het spel, maar Simon pruttelt: ,/t Is toch echt mijn Vaders eigen land.” Dan zien ze Teun. Hij is al aan de overzijde van de brede sloot en heeft de poes op het gras gezet, terwijl hij haar tussen zijn handen vasthoudt. „Pas op,” waarschuwt Teun. „Hier sluipen tijgers tussen het riet. En valse zwarte panters.” Teun doet geheimzinnig en kijkt angstig naar de poes, alsof het een wild dier is, dat hij daar juist tussen de biezen gevangen heeft. „Nee maar zeg, dat zal fijn worden!” roept Gert. „Een echte jacht achter een panter aan, in de rietvelden langs de Indianen-rivier.” „Hoe kan dat nou,” weifelt Simon. „Ze vangen toch buffels in het Indianenland en geen panters ?” „Och, schiet toch op,” zegt Gert ongeduldig. „Een kat kan toch geen buffel zijn. Vooruit, we gaan op de panterjacht. En wees voorzichtig, dat hij je niet ontglipt, want zo'n pantervachtje is heel wat waard, 'k Wed, dat we nog in één keer rijk zullen zijn!” Voorovergebogen naast haar voortlopend, laat Teun de kat een eindje over het grasland gaan. Zijn handen houdt hij vlak tegen het poeselijf, zodat Mieke niet ontvluchten kan. Het gaat vlug, want Mieke wordt schuw tussen de groep en wil steeds sneller lopen. Langs de groene biezen gaan ze, roepend en joelend. Iedereen bouwt mee aan het speelplan. Het jachtspel met de zwarte panter. Niemand denkt daarbij eigenlijk aan Mieke zelf OY\ tO OrlmtlPtl >70 \X7o\ \\o\oYY\Cko\ \70VCt0\C>X\ 71111. „Laten we de panter in een kring sluiten en hem dan met mijn lasso vangen/' stelt Gert voor* „Dan glipt hij fijn weg/' grinnikt Simon. „Ja, daar ben ik ook bang voor/' knikt Teun. „Doe hem liever eerst het touw om en laat hem dan lopen." Want het is veel gemakkelijker om zo’n beest met de lasso öm te vangen; je kunt het dan ook bij het touw grijpen. En het is dan tóch nog net echt. „Een kring maken dan," beveelt Gert. „Kom, jongens! Nee, jij niet zo lachen, Janna, dat is flauw. Allemaal stil zijn!" Maar ze kunnen niet stil zijn van opwinding. „Een kring maken," roepen ze door elkaar. „Ga jij daar staan, Fieke. Ja, ga jij daar staan. En Simon bij de slootkant, dan kan Nelly naast die hooihoop blijven." „Ja, Nelly moet bij die hooihoop blijven!" Zo roept de één den ander na, druk en bedrijvig. Tot ze eindelijk op het land zitten of staan in een wijde kring, met aan de ene zijde de brede tochtsloot, waarlangs de groene biezen groeien. „Nu de panter loslaten, jongens! Nu loslaten!" roept Simon, voor wien de jacht nu ook helemaal echt begint te worden. Op handen en voeten kruipt hij heen en weer over het kort gemaaide gras, om heel dicht bij de grond te zijn, als de panterkat straks langs hém heen zou willen wegvluchten. Janna zit bij een hooihoop neergehurkt en Nelly staat dicht bij de slootkant. Maar ook Fieke moet goed opletten, want zij heeft de wacht bij een diepe greppel; daar kan het beest gemakkelijk door wegvluchten. „Oppassen!" roept Gert. „Ja jongens, nu oppassen!", roept ook Teun, want ze zijn bezig de lus om Miekes kop te doen. Niet te stijf, dan smoort ze. Maar ook niet te los, dan kan ze de strop immers afstropen. „Laat het beest liever dicht langs de slootkant los, Gert,” waarschuwt Simon. „Anders vliegt ze zo — roets! — het land op.” Gert brengt de kat wat dichter bij de slootkant; het dunne touw sleept bij de kop af achter het schuw geworden dier aan. Zó lijkt het of je het aan het touw gemakkelijk kunt grijpen, maar o wee, als zo'n beest aan het lopen gaat. „Klaar?” vraagt Gert, achterom kijkend naar de wachtende kring. Dan wijst hij geheimzinnig tussen de biezen en wenkt aan Teun: „Arendsveer, ik zie het spoor van een panter.” En Teun zegt het even geheimzinnig voort aan Simon: „Witte Bison, de Rechtopgaande Beer heeft een panterspoor ontdekt.” Dan vertelt ook Simon het voort. Ieder doet gewichtig, maar hun ogen glanzen van pret, hoewel Fieke soms toch ook angst-trillinkjes over haar rug voelt lopen. Daar zien ze Gert naar de slootkant sluipen. En opeens, alsof hij zijn lasso uitwerpt, zwiert hij het einde van het touw door de lucht. Teun schurkt in elkaar van plezier. Die Gert kan het. Net helemaal echt, en alsof ze niet pas de lasso zélf al om de kop van de kat gebonden hebben. Maar nu oppassen. Kijk, daar rent Gert langs de kant. „Meelopen allemaal!”, beveelt hij achterom. En dan valt heel hun mooi opgestelde kring in duigen. Want de kat vlucht niet weg over het land binnen hun kring, maar snelt rechtstreeks voort tussen de dichte lisch- dodden langs de sloot. Ze draven er achteraan over de veenbonken op de drassige kant. „Pak de panter !” roepen ze elkaar toe. „Pak de panter I Vooruit dan toch!" De kat rent door de boord van hoge biezen. Licht en vlug glijdt ze met haar gladde vacht langs de groene blaren. Bang is ze en daarom lóópt ze wat ze kan. Als dat rare strakke ding maar niet om haar hals zat en achter haar aansleepte, dan zou ze nog vlugger kunnen gaan. Waar kan ze heen vluchten? Ergens is het huisje waar het vrouwtje achter de geraniums op haar wacht. Daar is haar mandje en de Zachte rode deken om op te slapen. Maar Mieke heeft geen tijd om daar nu lang aan te denken. Ze moet vooruit. Ze kan niet anders dan rechtuit gaan, want achter haar is het bonzen van de zware jongensklompen op het gras en hoort ze de hoge stemmen van de meisjes. Wat willen ze toch ? Ze heeft toch niemand kwaad gedaan ? Ze heeft zich zelfs zonder krabben of bijten door Teun bij de heg laten oppakken. En nu.... ? De jongens zijn de slootkant langs gedraafd, joelend en roepend. De poes is hen wel ver vooruit, maar hun handen grijpen naar het touw, dat achter haar aansleept en hun nog een kans geeft het dier te vangen. Gert neemt steeds groter stappen. Telkens schiet zijn lijf vooruit, als hij dichtbij het touw tussen het riet ziet wegroetsen. Hij denkt aan Mieke niet. Hij voelt alleen de heerlijke spanning van dit fijne jachtspel: een panter vangen! Dan, als de kat op haar vlucht een bocht moet maken, sleeot het touw vlak lan^s Gert's voeten heen. Trao. staat zijn klomp er bovenop en haastig grijpen zijn handen het vast. Ze roepen allen geestdriftig: „Trekken jongens! Trekken!” Het touw snoert de lus vaster om Miekes hals. In benauwdheid wil ze opzij wijken, om dat vreselijke rukken aan haar hals minder te voelen. Maar het strakgetrokken touw nijpt vaster en iedere ruk die Mieke doet snoert de knellende strop stijver om haar hals, zodat ze van benauwdheid zelfs niet meer schreeuwen kan. Niemand bedenkt hoe het trekken aan het touw de lus tot stikkens toe heeft dichtgeknepen. Niemand ziet hoe het dier in blinde angst zich wild verweert en al rukkende het touw steeds vaster snoert.... Ze vangen een panter. Hebben ze wel ooit zo echt gespeeld ? Iedereen doet mee. Oók Fieke komt aangelopen, om die boze panter uit het riet te helpen trekken. Maar dan struikelt ze over een aardkluit en valt languit op het land. Door de pijn in haar voet vergeet ze het spel en als ze, wrijvend langs haar knie, weer opstaat, lijkt het of ze uit een droom wakker wordt. Ginds is Mieke, Corrie's eigen poes, weet ze opeens heel duidelijk. Ze is daar tussen de biezen weggevlucht met de lus om haar kop en de jongens trekken het touw steeds strakker aan. Ze hoort Gert roepen. De lasso zit vast! Trekken jongens, de lasso zit vast!” Fieke twijfelt niet langer. Ze roept niet eens. Ze draaft rechtuit op Gert toe, die aan de slootkant staat. „Schei uit!” zegt ze schor en meteen trekt ze hem aan zijn been onderuit. Gert, op niets bedacht, glijdt van de glibberige veenkluiten af en rolt languit in het gras. t «ni" crViolHt Ciert hoos* Maar Fieke is hem al voorbij en draaft langs de biezen. Waarom ligt het touw nu zo akelig stil tussen de groene blaren? Is Mieke toch nog uit de strop ontvlucht ? Of.... Dichtbij, waar een vermolmde wilgenstronk uit de slootkant steekt, ziet ze Mieke aan het touw tegen de tronk aangetrokken. Het is te akelig om naar te kijken .... Zoals ze daar nu ligt.... Met die beschuimde bek en zulke rare ogen.... „Kattenmoorders!” zegt ze, maar dan zwijgt ze, want ze heeft immers zelf ook mee gedaan ? Ze bedenkt het met schrik. Ze heeft dit niet gewild en de anderen zeker ook niet. Maar het is tóch gebeurd en zij hebben het zélf gedaan. Ze hebben Mieke vermoord en Mieke was Corrie's kameraadje. Ze komen er allemaal bij staan. De jongens proberen zich nog groot te houden en lachen: „Nou is de panter gevangen en hoeft hij alleen nog maar gevild.” Maar Ze menen er niets van, dat hoort iedereen aan hun stem. Simon kijkt uit over het hooiland. „Laten we nu verder gaan, jongens!” zegt hij, want hij ziet tussen de hooihopen, Hendrik, hun knecht aankomen. En als Hendrik te weten komt, wat er gebeurd is en het thuis vertelt, staat er vanavond een dik standje voor hem te wachten. „Ja, laten we gaan,” zeggen ook de anderen. Ze willen liever weg. Als ze Mieke niet meer kunnen zien Zal het alles misschien minder erg lijken. Ze steken het land over naar het damhek, waar ze overheen klimmen, vlug achter elkander. Zo komen ze weer op de weg naar huis. HOOFDSTUK III. yPloatije ffaat vetluujen. Fieke heeft op de weg niet veel gezegd en ook 's avonds thuis is ze ongewoon stil. Na het avondeten breekt ze traag wat brokjes brood in het schoteltje voor de poesen. Zou Corrie nu ook een schoteltje voor Mieke klaargemaakt hebben? Misschien roept ze nu aan haar poes, door het open raam ♦.. Maar Mieke kan immers niet komen.... Corrie zal ongerust en verdrietig zijn. Misschien kan ze de hele nacht niet slapen, omdat ze maar aldoor zal willen uitkijken of Mieke niet terugkomt.... Het zou haar ziek kunnen maken! Ze weet immers hoe zwak Corrie is.... Fieke weet er geen weg mee. Ze durft het Móeder niet zeggen. En ze heeft er met Bértha nog niet over kunnen praten. En ze durft het zelfs aan den Heere niet vertellen.... Straks bij het avondeten heeft ze eigenlijk ook helemaal niet echt gebeden en gedankt. Het ging gewoon niet. Het was net of de Heere tegen haar zei: „Eerst moet dat andere weer goed zijn, Fieke!” Maar over dat andere .... dat van Corrie’s poes, durft ze haast niet te beginnen .... Want hoe kan ze dat weer goed maken? Ze hebben Mieke immers vermoord ? .... Het is hun schuld, dat die arme Corrie nu nog meer verdriet hebben zal.... En ze hebben den Heere bedroefd, door zo dom en zo wild 70 onbedachtzaam te ziin.... en zo hele- maal niet aan anderen te denken! Het is alles zó veel! Als ze 's avonds de trap opgaat, naar het kamertje op zolder, waar ook Bertha slaapt, is Moortje haar al vooruit. Moortje doet dat graag: slapen in Fiekes bed, Na het avondeten breekt ze traag wat brokjes brood in het schoteltje voor de poesen aan het voeten-einde, waar je zo'n warm holletje maken kunt. Wanneer Fieke in haar nachtpon voor het bed neerknielt, om haar avondgebed te bidden, kruipt de poes tot vlak bij haar handen, die ze op de deken heeft saamgevouwen. Ze voelt de warmte van de zachte vacht en ze denkt aan Mieke, hoe die als een kleine kameraad langs Corrie's handen kroelen kon. „Moortje lijkt érg veel op Mieke," denkt Fieke. Tegelijk rijst er een plan in haar: Als ze Moortje eens aan lorrie gaf, in ruil voor Mieke? Nee, het helpt met lies, want Mieke is daarmee niet terug. Het verkeerde s gedaan. Maar dan zal Corrie toch niet meer zo alleen ;ijn, want Moortje is echt lief. ' Het is net, of Fieke eigenlijk nu pas weet hóe lief Moortje haar is, nu ze haar misschien weggeven zal. 3et is toch wel erg moeilijk, zo'n mooie poes die helenaal van je zelf is ... ♦ En de jongens en Janna en Nelly hebben toch evengoed meegedaan.... Maar als ze door het zoldervenster naar de avonducht kijkt en nu eindelijk alles eerlijk vertelt aan den Eieere en Hem vraagt of ook Hij vindt, dat ze Moortje iaar Corrie brengen moet, voelt ze wel dat óók de Heere lit graag van haar wil. Het is immers de beste en de ïnige manier om tenminste voor Corrie iets te doen. Voor Mieke zelf, dat kan niet meer.... Nooit meer.... Fieke zit heel stil en haar ogen kijken ver weg de grijze hemel in. Ze probeert te begrijpen, wat bet betekent, als je iets dood maakt, dat van den Heere toch leven mocht precies als zijzelf.... Ze kan het niet helemaal uitdenken, maar ze voelt nu wel dat het erg verkeerd is, zo te doen met een eigen schepsel van God .... En het is ook iets wat je niet meer goed maken kunt.... Want een plant die je vernielt en een dier dat je vermoordt, kunnen nooit meer opnieuw leven. Dat sprak vanzelf; dat wist ze natuurlijk al lang! Maar het is of ze het nü pas voor het eerst écht ziet, dat het allemaal maar één keer leeft en dan nooit meer .... Ook Mieke niet.... Vreemd is dat om te denken dat Mieke nu nooit meer bij Corrie in de vensterbank achter de geraniums kan zitten, als zij uit school komen drinken bij de put.... *7o IriiWt naar TVTnnrtif» . . . . En dan Hikt het Wel OD- eens maar heel weinig wat ze doet, als ze Moortje weggeeft, nu ze beter begrijpt, dat ze er niets van Mieke mee teruggeven kan. Haar ogen zien naar het schemerlichte plekje van de lucht, achter het venster. Ze zou daar wel willen schuilen bij de Engelen.... want het leven van alles rondom lijkt Fieke een ogenblik opeens Zo gevaarlijk om er mee om te gaan zonder verkeerd te doen.... Maar zal de Heere haar dit wel kunnen vergeven? Helemaal vergeven, nu ze niets heeft om er voor in ruil te zetten? „Heere ♦ ♦ ♦ ” zegt ze zacht. „Heere, ik wou zo graag dat U luisteren wou.... Ik heb met Mieke zo wild gespeeld en er eigenlijk helemaal niet bij gedacht, hoe erg het wel worden kon. Maar nu is Mieke dood .. ♦ En ze was toch ook van U, net als al het andere op de wereld. En dit kan niet meer goed gemaakt, nietwaar Heere ? Maar kunt U het me dan tóch vergeven, zonder dat ik er iets voor teruggeven kan? ” Fieke voelt wel dat de Heere toch naar haar luisteren wil. Het is al zo goed en heerlijk het Hem allemaal te mogen vertellen. Want Hij is toch de enige, die dit verkeerde van haar wegnemen kan, omdat Hij er Zelf voor geleden heeft, toen Hij op aarde was. Daarom kan het door den Heere Jezus nu weer goed worden, als ze op Hem vertrouwen durft. En Fieke durft echt op Hem vertrouwen. De Heiland heeft immers Zelf gezegd, toen Hij nog op aarde was, dat ook de kinderen naar Hem toe mogen komen. Dat heeft Meester pas nog verteld. Ja, Fieke wil den Heere alles zeggen, ook hoe 'n spijt ze heeft en hoe ze gelooft dat Hij alleen haar helpen kan .... En dan wordt het onder het bidden in Fiekes hart zo stil en goed als bij de sterretjes van de avond buiten.... Nu zal ze straks ook alles aan Moeder en Bertha zeggen, als zij boven komen. Dat moet, al is het moeilijk. En ze zal hun ook vragen of ze Moortje weggeven mag. Het is goed, dat Moortje nog een jónge poes is, want alleen jónge poesen wennen weer gemakkelijk aan een ander thuis. En ze zal het goed hebben bij Corrie en vrouw Volder 1 „Je mag morgen uit,” praat ze tegen Moortje, terwijl ze haar streelt over haar kopje en over haar glanzende rug. „Misschien krijg je dan ook je mooie nieuwe strik om. En je hoeft niet bang te zijn, want Corrie is erg lief. En ik kom immers élke dag naar je kijken, als je in het rietdekkershuis woont.” Nee, het is toch niet zó moeilijk meer, nu Fieke voelt, dat het zo behoort en nu de Heere zelf er op rekent, dat ze het doen zal. * * * Fieke loopt in het midden van de groep, als ze de volgende morgen de weg op trekken naar het rietdekkershuisje. Eigenlijk hadden ze wel liever ver voorbij Corrie’s venster willen draven. Onder door het bermgras of over het hooiland van Deursink.... Dan zou in het rietdekkershuis misschien niemand hen zien.... Maar ze hebben Fiekes Moeder beloofd, dat ze nu dadelijk naar Vrouw Volder zouden gaan.... en ze voelen wel, dat het ook eigenlijk het beste is.... Al is het heel moeilijk, als je al zulke grote jongens en meisjes bent. Iedereen bewondert Moortje, die met haar grote helrode strik om haar hals, veilig in Fiekes armen wordt meegedragen. Ze vinden het allemaal een fijn plan van Fieke en ook de anderen zouden wel iets van zichzelf willen afstaan, om Corrie haar gemis minder te doen voelen. Gert haalt zijn prachtige grote stuiter uit zijn zak. 'elle rode en groene kleuren zijn er op zijn ronde lijf etekend. Corrie kan daar Moortje leuk mee laten pelen op de vloer. En Teun zal er vijf glazen knikkers bijdoen. Ieder /eet hoeveel die waard zijn! Maar als ze voor de deur van het rietdekkershuis taan, blijft het toch nog erg moeilijk. Vrouw Volder doet open. Ze wijst achterom naar het >ed van Corrie en legt haar vinger op haar lippen. Corrie laapt nu, maar ze heeft de hele nacht onrustig liggen voelen. Ze was er in de morgen moe en koortsig van. Ja, vrouw Volder weet het al.... De knecht van Deursink heeft de kat gevonden .... Nee, dat had ze van haar flinke jongens niet kunnen lenken.... Ze kijkt van het gezonde groepje hoofdschuddend ichterom naar haar eigen meisje, dat daar zo mager en jleek in haar bedje ligt. Dan zien ze over haar rimpelig gezicht opeens een jaar stille tranen glijden. Vrouw Volders huilt niet om Mieke, al vindt ze dat »rg. Het is het verdriet en de zorg over haar zieke kind, waarvan ze eigenlijk nu pas voor het eerst iets bemerken. Ze schamen zich, dat ze er nooit op gelet hebben, zo vaak ze rumoerig het hekje kwamen binnenstuiven. Ze hebben nooit geprobeerd iets voor Corrie of vrouw Volder te dóen. Ze hebben alleen maar aan drinken >n spélen gedacht. En nu hebben ze haar verdriet en zorg zelfs nog groter gemaakt. Fieke is met Moortje wat achteraf gaan staan. Ze weet niet goed hoe ze haar poes geven moet, nu Corrie slaapt. Als ze haar zo maar stilletjes op Corrie’s bed kon neerzetten.... Maar dan vraagt vrouw Volder: „Is dat nu jouw poes, Fieke ? Het is net onze Mieke, vind je niet ? Moet die nu helemaal mee naar school V* Nee, vrouw Volder is niet boos, dat hoort ze wel „O l” zucht ze blij en dan neemt ze de poes in haar armen. aan haar stem. Maar Fieke weet toch niet hoe ze alles vertellen moet. Ze schudt alleen maar verlegen haar hoofd. En dan loont ze oneens, in haar verlegenheid, zo maar langs vrouw Volder heen, rechtuit de kamer in, naar Corrie's bed. Corrie wordt wakker van de stappen op de planken vloer. Ze ziet Fieke met de poes. Een mooie zwarte poes, die zo maar voor haar op de deken wordt neergezet. „We hebben er zo'n spijt van," hakkelt Fieke. „We hebben het geen van allen zo erg bedoeld.... Wil jij nu Moortje hebben?" Corrie's ogen worden nu pas echt wakker. „O!" Zucht ze blij en dan neemt ze de poes in haar armen. Moortje is niet bang. Ze kroelt zich in de warme deken en streelt haar kopje langs Corrie's handen. Net zoals Mieke dat doen kon. En dan, fluisterend, omdat het eigenlijk een diep geheim is, vertelt Corrie blozend: „Toen ik gisteravond dat erge van Mieke hoorde .... toen heb ik den Heere al om een nieuwe poes gevraagd. Een poes, die op Mieke leek.... En nu is ze er al!" „Zie je nu wel, de Heere heeft het dus echt zo gewild!" denkt Fieke en dat maakt haar zó blij, alsof ze zelf óók iets gekregen heeft. -9) 9i9i9>9i9>9)9i9i*i9i9)9i9>9l HOOFDSTUK IV. éXêoe Xe clul van Xe Lat ontst&nX. Hoe de Meester het te weten gekomen is, begrijpen ze niet. Maar hij wéét het! Voor de school uitgaat, zegt hij: „De groep meisjes en jongens, die altijd langs vrouw Volders huis gaan, moeten nog even wachten. De anderen: Naast de bank! Mars!” Terwijl Meester nog even meeloopt naar het portaal, zitten de achterblijvers elkaar beduusd aan te kijken. Zullen ze straf krijgen? Allemaal? Maar Fieke gaf immers haar eigen kat? Jawel, maar daarmee is hun spel met Corrie's poes niet ongedaan gemaakt. Wat zal Meester er van zeggen? Daar is hij al! En Gert, uit de zesde, is ook meegekomen. Haastig zetten ze zich recht in hun bank, verlegen en beschaamd, want Meester kijkt zo donker en ernstig. De Meester zet zich op de voorste bank. „Schuif jullie maar eens allemaal wat dichterbij,” zegt hij. Dan komen ze en leggen braaf hun armen over elkaar. Meester strijkt peinzend over zijn kuif enhoofdschudt: „Wat heb ik dat jammer gevonden, jongens! Daar ga ik gisteravond Corrie Volder een paar boeken met platen brengen en daar hoor ik.... Ja, nu hoef ik jullie eigenlijk niets meer te vertellen.... Ik kon het haast niet geloven van mijn jongens, waar ik altijd nog wel zo trots op was!" Teun zit heen en weer te schuiven op zijn bank. Hij houdt van de Meester en hij wil zo graag dat de Meester hen altijd „m ij n jongens" blijft noemen. Teun wil vechten om dat mooie van Meesters vriendschap te behouden. En Gert ook! En Piet en Simon en de meisjes ook, maar die zitten stil. Ze kijken soms alleen even naar Gert, want die voert in hun groep immers altijd het woord. Gert voelt hun ogen wel. Hij wil zelf ook wel graag wat zeggen. Als Meester maar weet hoe het gegaan is. Gert wipt op en neer in zijn bank, terwijl Meester nadenkend over zijn kuif blijft strijken. „Meester!" roept Gert zachtjes. „Meester!" Meester kijkt op. „Wat wil je Gert?" „We bedoelden het niet zo, Meester. Echt niet!" Ook de anderen schudden het hoofd. „Echt niet, Meester!" „Tja ♦.. ♦," zegt Meester en hij maakt een vragend gebaar met zijn hand. „Jullie dééd het toch maar!" „Ja Meester," moeten ze bekennen. Maar dat is nu juist het moeilijke, als je er over gaat nadenken: dat je het niet zo bedoelde en dat het toch gebeurde en vooral.... dat je het toch zélf deed. Maar Teun geeft zich zo maar niet gewonnen. „We speelden Indiaantje Meester en de kat was een panter. Gert deed het zo écht. Het was een panter!" „En toen.... Ja, toen liep het net allemaal vanzelf zo," vult Gert weer aan en hij haalt zijn schouders er bij op, want hij weet eigenlijk ook niet hoe hij den Meester dit duidelijk kan maken. ,.Ik wil wel geloven, dat jullie onder het wilde spel zo onbedachtzaam bent geworden. En dat je ten laatste maar raak deed,” knikt Meester. „Maar dan waren jullie toch wel heel rare Indianen, hoor! Wacht, ik zal jullie eens laten zien, hoe échte Indianenjongens zijn.” Meester gaat naar zijn kast. En van de middelste plank, waar de boeken staan, die alleen de Meester zelf gebruikt, haalt hij een groot boek en bladert er in. „Kijk maar eens hier,” wijst hij en hij houdt het boek open vóór hen. Op de plaat zien ze een Indianenjongen, zo groot als zijzelf. Hij zit geknield bij een schaap en heeft zijn arm om de hals van het dier geslagen, alsof ze twee echte kameraden zijn. „Dat is nu een Indianenjongen uit het verre Westen van Noord-Amerika, waar bijna al jullie Indianenverhalen van vertellen,” zegt Meester. „Deze jongen hoort bij de Club van het Schaap; daarom staat hij ook met een schaap op de plaat. Indianenjongens hóuden van dieren. Kijk maar, hier zijn er nog meer. Een hele groep jongens en ieder heeft een konijn bij zich. Die zijn allemaal lid van de Club van het K o n ij n. Vroeger noemden vele grote Indianen-familie's zich naar een of ander dier. Ze zeiden dan bijvoorbeeld: „Wij zijn de Beren!” Want ze meenden, dat hun overgrootouders van héél vroeger ook beren geweest waren. Dus waren ze immers eigenlijk familie van die dieren. Ze zouden dan ook nooit op zó'n dier jagen of het doden of leed doen. „Dat doe je je familie toch ook niet,” dachten ze. Zo zijn er ook die zich Arenden noemen en geen arend kwaad zullen doen. En anderen, die zich Buffels en weer anderen, die zich Wolven noemen. Nu zijn er wel Indianen-groepen, die niet meer geloven, dat ze familie van de dieren ziim Maar van dieren hóuden, dat doen hun jongens toch wél. Die jongens hebben ook groepen, die een dierennaam dragen. En je begrijpt, dat ieder voor de dieren van zijn eigen groep de meeste zorg heeft. Zie je, als je nu op die manier Indiaantje had gespeeld ... ♦," knikt Meester. Teun zit heen en weer te springen in zijn bank. Hij denkt al aan geen straf meer. Hij denkt alleen aan een nieuw spel. Ze zullen ook een club maken. De Club van het Kon ij n of de Club van de Koe. En Teun zegt: „Meester, als ik dan bij de Club van het Konijn behoorde, dan zou ik ze wel eens eventjes krijgen, als ze zo'n beest plagen durfden!" „En als je dan bij de Club van het Konijn behoorde, zou je dan toch wel een kat kwaad mogen doen?" vraagt Meester en hij kijkt Teun recht in z'n ogen. Teun bloost er van, maar dan geeft hij eerlijk toe: „Nee Meester, het mag pooit!" „O zo. Goed gehoord allemaal? Het mag nooit! Denk jullie eens terug aan het scheppingsverhaal. Aan die dag, toen God de dieren schiep. Met hoeveel wijsheid en liefde heeft God voor elk toen een eigen leven gekozen. Hebben wij wel recht daaraan onnodig te raken ? Moeten wij niet veel meer Gods werk eren door de dieren te beschermen? Dit wisten jullie toch gisteren ook allemaal al. Maar je bent onbedachtzaam en ruw geweest. Dat is verkeerd. Vooral zulke grote jongens als jullie bent, moeten wéten wat ze doen en onder hun spel aan anderen leren denken! Als jullie gisteravond Corrie gezien had ..." Maar dan staat Gert rechtop in zijn bank en wijst naar Fieke. O, Fieke wil wel onder de bank kruipen, 7c> verleden wordt ze er van. Want Gert zegt zo maar: „Meester, Fieke heeft vanmorgen haar eigen poes naar Corrie gebracht/' „En ze had haar nieuwe strik om," knikt Nelly. Ze knikken allemaal mee, blij dat de Meester naar hen luisteren wil en hun niet maar zo opeens bars straf oplegt.... al voelt ieder nu wel hoe verdiend die Zou zijn. De Meester kijkt Fieke aan. Het is precies of er in Meesters ogen iets is wat je van binnen heel warm en blij maakt, zodat het opeens niet erg meer lijkt om straks Moortje niet thuis te vinden. Meester knikt haar toe. „Als ze me nu beloven, dat ze voortaan échte dierenvrienden zullen zijn, zal ik dan tóch maar weer „m ij n jongens" tegen jullie groepje Zeggen, Fieke?" En omdat Fieke alleen maar durft fluisteren, roepen de anderen al luid in haar plaats: „Ja MeesterI" Dan mogen ze gaan. In het portaal maken ze al weer plannen. Teun zwaait met zijn arm: „Ik behoor bij de Club van de Koe, jongens. Als jullie in je leven nog weer zo'n beest opjagen wil, zal ik jullie eens achterna zetten, tot je als een koe op handen en voeten de wei over huppelt." „En ik ben lid van de Club van het Paard," roept Simon. „En ik van de Hondenclub," bedenkt Gert, want Gert houdt van honden het meest. En de meisjes? „Och de meisjes ...." Teun trekt zijn schouders op. „Hoe moeten die nou voor een beest vechten, als het er op aan komt." „Misschien voor een kanarie," knikt Simon genadig. „Ja Nelly, jij hoort bij de Club van de Kanariepieten. Daar hoef je niet veel voor te doen, want die beestjes hebben het bij iedereen goed." „Ik zal overal hun kooitjes openzetten/' lacht Nelly. „Dan hebben ze het nóg beter/' „En Fieke ?" vragen ze. „Fieke past goed bij de Club van de Kat. Zij moet maar voor de poesen zorgen/' zegt Gert. Fieke vindt dat best, al is het een heel werk, want er zijn veel katten overal. Maar misschien wil Bertha wel bij haar Club komen. En dan denkt ze ook aan Corrie. Dit is nu iets, waar Corrie echt aan meedoen kan! „Laten we Corrie ook bij de Club van de Kat vragen," stelt ze aan de anderen voor. „Ja jongens, dat doen we," roepen ze. „En we vragen er nog anderen bij ook. Dan wordt de Club van de Kat het grootst. Maar Corrie moet er het eerst bij zijn!" En dan stelt Gert zich als altijd voorop in de rij en in draf gaat het op het rietdekkershuisje aan, om ook Corrie aan hun plannen te laten meedoen.