RIENK, DE RAKKER RIENK, DE RAKKER DOOR D. MENKENS-VAN DER SPIEGEL GEÏLLUSTREERD DOOR JEANNE FAURE A. VOORHOEVE voorheen J. M. BREDÉE'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ N.V. ROTTERDAM L Zó is Rienk. „Vervelende knul, lóóp je me de boel weer vuil? Kón je je klompen weer niet vóór het straatje uitdoen?" „Moet ik soms met natte kóusen binnenkomen? Dan heb ie daar weer wat over te zeggen. Dan komen d’r natte plekken op de keukenvloer.” „Ja, brutaal zijn, dat gaat je goed af, rakker! Kijk nou eens. Eerst door de modder geplast en dan zó maar over mijn schone straatje." „Heb ik soms die modder gemaakt? En is het mijn schuld, dat die straat zo nat is? Moet je maar beter schrobben!” „Kwajongen, die je bent! Rrrakker! Je vader moet je vanavond maar eens weer een flink pak slaag geven. Rrransel, dat verdién je, rrrakker!” „Wat je zégt, stakker!” 't Kleine gebochelde vrouwtje werd nu zó kwaad.... „Daar!" O wéé! De slag, voor Riènk bestemd, raakte met kracht de half openstaande deur, waartegen hij zo- even nog stond. Pannen ketsten tegen de grond, pannen, door de deur van de muur geslagen. ’t Vrouwtje slaakte kreten van ontsteltenis en van pijn. Rienk bulderde het uit., „Ha-ha-ha, diè is goed! Die wou mij slaan! Au, me handje! O, me mooie pannen!” u~. „Rrranselen zal je vader je, rrrakker, ik zal • • • • /tw Ze zweeg verder maar. De jongen was tóch de /rx' deur al uitgehold. Van buiten klonk nog zijn lachen, dat in een straatdeun overging. „Nog zingen ook,” mompelde het vrouwtje, terwijl ze de pannen opraapte, „Kijk nou eens, overal beschadigd, hele stukken email er af en dan nog die vuile straat. Daar heb je dan de hele dag voor gesloofd!” Die jongen, o, die zou je op water en brood zetten. En dan altijd nog maar lachen, altijd nog maar zingen. Nergens trekt hij zich wat van aan.” Misschien zou juffrouw Van Dam anders gesproken hebben, als ze op dat ogenblik haar neefje Rienk gezièn had. Nu zong hij niet meer. Nu lachte hij niet. Met de handen in de zakken en het hoofd gebogen slofte hij voort. Zijn donkere ogen vertelden van boosheid, van haat, ja, maar óók van verdriet. Daar liep hij nou en hij wist niet, waar hij heen zou gaan, wist niet, wat hij zou gaan doen. Alle andere jongens van school waren nu binnen, kregen thee, hoorden vriendelijke woorden. Al die andere jongens hadden een móéder, hadden meestal broers of zusjes. En hij, wat had hij? PJe vader moet je vanavond maar weer eens een flink pak slaag geven. Zijn moeder was al jaren dood, zijn vader was overdag nooit thuis. En, als hij ’s avonds thuis kwam, kreeg hij van tante Dien zoveel klachten over Rienk te horen, dat hij maar zo gauw mogelijk weer verdween. Dan zei hij soms ,,'t is overal gezelliger dan hiér, waar ik na een dag van hard werken al maar klachten over jóu te slikken krijg." Vaak gaf Rienk in een dergelijk geval een brutaal antwoord, want brutaal was hij. Dan werd vader nog bozer, dan vielen er klappen, dan werd Rienk naar bed gestuurd. Wat zóu hij doen? Naar Koos en Piet Verwey gaan? Nee, dat deed hij óók maar niet. Juffrouw Verwey was gisteren juist zo aan het redeneren geweest, dat hij beter moest öppassen en niet zoveel stukjes moest uithalen en niet zulke ruwe woorden moest zeggen. Hij vond haar anders wel aardig, hij benijdde dikwijls zijn twee vrienden, omdat ze zo'n moeder hadden, maar van dat gepreek moest hij niets hébben. Hij zou wel eens willen weten, wat Koos en Piet zouden doen, als ze het thuis zo akelig hadden. Als je dan zo echt het land had, kon je de hele boel niks meer schelen. Dan was het net of je ervan opknapte, als je het een of ander uithaalde. Nou vandaag óók weer. Hij was toch heus van plan geweest, tante niet boos te maken. Die modderpoel was hij zo voorzichtig mogelijk doorgestapt, 't Was altijd zo'n moeras, als ze gewassen had. Al dat water plensde ze maar buiten de deur en 't kon daar niet goed wégkomen. Nou en dat straatje, was heus kletsnat, 't Zat vol kuilen, waarin het water bleef staan. Dat was toch zeker haar schuld? Moest ze het er met de bezem maar af jagen. Als dat ding droog was, kwam hij er niet met de klompen op, dan trok hij ze eerst uit, maar je kon toch niet op je kousen door zo'n zwembad plassen? Over natte kousen had ze ook altijd het nodige te zeggen. Och kom, wat kan hèm het ook schelen. Hij liep weer te prakkizeren als een oud mannetje. Wat gaf het je? Niks! Hij ging toch Koos en Piet maar opzoeken. Buiten maar eens fluiten. Naar binnen ging hij niet. Nee, dank je wel! Als hij floot, zouden ze wel buiten komen. Rienk's verwachting kwam uit. Nauwelijks had hij het bekende fluitje doen horen, de eerste regel van: ,,'t Is plicht, dat ied’re jongen," of daar kwamen ze al aan, de twee jongens van Verwey. „Hallo!" riepen ze. „Hallo!” riep Rienk. „Ga je mee?" „Waarheen?" „O, zó maar! Een eind lopen!" Koos en Piet waren daar wel voor te vinden. „De polder in?" vroegen ze. „Ja, mij best,” was het antwoord. 't Duurde niet lang of Rienk was weer de vrolijkste van de drie. De vrolijkste èn de baldadigste. Rienk sloeg met een stok de bloemen in de graskant van de stengels, Rienk joeg een koppel eenden op, Rienk mikte stenen over het kanaal, Rienk hitste de kettinghonden aan, Rienk schreeuwde ruwe woor- den aan voorbijvarende schippers, Rienk schold Jannetje, het kromme koopvrouwtje, voor bochel. „Kijk maar naar je eigen tante," zei Piet. „Die heeft meer bochel dan Jannetje." „O diè," snoefde Rienk, „tegen die zeg ik nog veel méér. Moet je horen, wat er straks gebeurd is. Rienk hitste de kettinghonden aan. Ik kwam thuis en ik had moddervoeten op haar lieve straatje gezet en nijdig dat ze was jö nijdig.... En ik nog een beetje aan ’t treiteren op de koop toe, nou zeg en toen wou ze me slaan, ja zeg, dat gedrocht wou mij meppen, verbeeld je. Nou zeg, en toen maakte ik, dat ze d'r vuist tegen de deur bonkte. Of ze dat voélde. Ze gilde als een mager varken. En die deur jö, die vloog tegen d'r potten en pannenrommel en de hele bende kegelde door de keuken. Een troep, nee zeg, om je slap te lachen. En nijdig dat ze was nèt een wilde kat. Ze draaide als een bromtol tussen de rommel door, nou zeg en paérs zag ze van woede." „Of jij van je vader zal krijgen, jö," zei Koos. „Niks hoor," lachte Rienk. Ik gooide de boel toch niet stuk? Dat deed zij! Nou zeg, daar zal mijn vader ook even kwaad over wezen.” Rienk ging er nog een beetje over dóór. Als je hem zo hóórde, zou je menen, dat hij vaders beste jongen was en tante geen goed woord meer zou krijgen. Koos en Piet gaven niet veel antwoord. Ze wisten wel béter! Niet voor tante, maar voor Rienk zou er vanavond wat op zitten. Maar, als Rienk aan het opscheppen was, moest je hem niet tegenspreken. Dat kon hij niet best hebben. Daarom zwegen ze maar. Rienk begréép wel zo'n beetje, wat ze dachten, 't Maakte hem nog overmoediger. Neen, ze móchten niét weten, hoe hij het thuis had, ze mochten niet begrijpen, dat hij toch wel wat in angst zat, als hij aan vanavond dacht. Och, wat kon ’t hem ook schelen? Niks hoor! En harder schreeuwde Rienk en wóéster sloeg hij naar de bloemen en met méér kracht mikte hij zijn stenen en grappiger dingen nog vertelde hij over zijn tante. Hoe dichter ze weer bij het dorp kwamen, hoe vrolijker hij werd. „Jö, schreeuw toch niet zo, we zijn hier vlak bij Bouwens," waarschuwde Koos. Aan boer Bouwens hadden ze nog een minder aangename herinnering. In 't voorjaar hadden ze kievitseieren gezocht op zijn land, terwijl ze wel wisten, dat hij dit niet hebben wou. De boer had hen gezien en de hond op hen afgestuurd. Dat had hen benauwde ogenblikken bezorgd. Ze hadden nog net bijtijds over de sloot kunnen springen. „Wat kan mij die Bouwens schelen?" schreeuwde Rienk nog harder. „Kijk jongens, daar ligt zijn hempie op de bleek. Zó doen we daarmee. Een steen kwam op een stuk wasgoed terecht, 't Gaf een vuile plek, maar dat deerde Rienk niet. Nog een en nog een scheerde hij over het bleekveld, dat slechts door een smalle sloot van de weg was gescheiden. En de malle opmerkingen, die hij maakte, telkens als hij een kledingstuk trof, deden de jongens schateren. 't Huis lag vrij ver van de weg, maar men scheen daar binnen toch te merken, wat er buiten gebeurde. Een meisje, blijkbaar de dienstbode, kwam de deur uit en riep: „Willen jullie wel eens maken, dat je wèg komt, kwajongens?" „Wat blieft u, juffrouw," riep Rienk, „moeten we vérder komen? Daar zijn we al. En, de twee andere jongens meetrekkend, vloog hij het hek in ,sprong op het bleekveld, trapte op een paar stukken goed, holde toen weg. Koos en Piet holden mee, want o, de baas kwam er óók bij en twee jongens en als die de hond weer loslieten.... Ze holden, tot ze buiten adem waren, stonden pas stil, toen ze de boerderij een goed eind achter zich hadden. Gelukkig, er was geen hond te zien, ze konden de vlucht staken. „Dat was een beetje al te erg, zeg," mopperde Koos nu. „Om daar een ander z’n wasgoed vuil te gaan trappen...." „O, jouw voetjes zijn er niet op geweest. Leg jij maar een pleister op je kloppend hartje," lachte Rienk. „Nou," zei Piet, „mijn voeten zijn er ook niet op geweest. Als er wat van komt, krijg jij het alléén op je dak." „Als er wat van komt," herhaalde Rienk, „onzin, wat wóu er van komen?” ,Dacht je soms, dat ze ons niet kénden?" vroeg Koos. „Al gaan die jongens niet op ónze school, we zien ze vaak genoeg en ze weten best, wie we zijn." „Zit mij scheef,” lachte Rienk. Toch werd hij stiller. En toen hij even later zijn makkers bij het huis van Verwey achtergelaten had, was van zijn vrolijkheid niets meer te merken. Och, hij was weer alleen! En naar huis durfde hij niet. Nee, nóg niet. 't Was nog lang geen bedtijd en een boterham kreeg hij toch niet makkelijk van tante, na wat er gebeurd was. Waarom zou hij dan naar huis gaan? II. Bij Verwey. „Jongens," zei vader Verwey de volgende avond, „komen jullie eens mee naar de voorkamer." Koos en Piet keken elkaar aan. Vader had iets, begrepen ze. Maar wat? „’k Heb rare dingen over jullie gehoord, jonge heren,” begon vader, toen ze met hem alleen waren. „Bouwens is hier geweest.” De jongens schrokken. „Je begrijpt zeker wel, waarvóór Bouwens kwam, hè?" vroeg vader. Ze knikten, keken naar de grond. „Wat hebben jullie daar uitgevoerd?" Ze zwegen. „Nou, vertel eens op," zei vader weer. „We hebben eigenlijk niks gedaan^ vader," zei Piet. „Nee, Rienk heeft het mééste op zijn geweten,” antwoordde vader. „Rienk heeft dat wasgoed vuil gemaakt, maar jullie hebt er ook bij staan lachen en schreeuwen. Bovendien is er nou ook iets anders uitgekomen. Denk eens na, zijn jullie nooit éérder bij Bouwens geweest?" Wees zwegen ze. „Zeg,” zei vader en zijn stem klonk verre van vriendelijk, „kunnen jullie antwoorden?” „We hebben er van 't voorjaar kievitseieren gezocht,” zei Koos zacht. „Terwijl je heel goed wist dat dit op het land van Bouwens niet mocht." „Nou ja, vader,” zei Piet, „maar andere jongens hebben het ook wel gedaan en we zijn alleen op dat eerste stuk weiland geweest en we hebben er geeneen gevonden.” „Jullie hebt er niets mee te maken, wat andere jongens doen," antwoordde vader. „Wat verboden is, moeten jullie laten, dat weten jullie heel goed. Het is, geloof ik, juist jullie ongeluk, dat je maar met anderen méédoet. Met anderen, ik moest liever zeggen: met één ander, want het is jullie beste vriend Rienk, die je tot al die fraaiigheden aanzet. Ik zag liever, dat je Rienk liet lópen, dat weet je wel. Rienk is een ruwe, baldadige jongen, 't Is niet voor niets, dat hij Rienk de rakker genoemd wordt, 't Is dat ik ten slotte medelijden met hem heb en vooral ook, omdat móéder altijd een goed woordje voor hem doet, maar anders had ik jullie al lang verboden met hem om te gaan. ’t Is waar, dat die jongen het thuis niet prettig heeft, maar dat is ook voor een groot deel zijn eigen schuld, 't Is bar zo brutaal en ongezeglijk hij is. ’t Hele dorp spreekt er schande van. En dit kan ik jullie wel vertellen, er is me meer dan eens gezegd: „Verweij, laat toch je jongens niet met dien deugniet omgaan.” 't Spreekwoord zegt: „Waar je mee verkeert, word je mee geëerd,” en er is nog een ander spreekwoord, dat zegt: „Vertel me, wie je vrienden zijn, en ik zal je vertellen, wie jij bent.” Jullie begrijpt die twee spreekwoorden wel, hè? ’t Is jullie geluk, dat de boerin zelf uit een bovenraam alles gezien heeft. Zij heeft gezien, dat alleen Rienk stenen gegooid en op het goed getrapt heeft. De anderen meenden, dat jullie het alle drie gedaan hadden. Natuurlijk, je was met Rienk, hè? En je was ook met Rienk bij dat eieren zoeken, dus is het geen wonder, dat ze jullie over één kam scheren. „Jullie moesten Rienk van die rare dingen terughouden,” zei moeder, die juist binnenkwam en vaders laatste woorden hoorde, ,,'k Heb jullie al eens eerder gezegd, dat je je best moet doen, hem van het kwaad af te houden, 't Zou al heel wat schelen, wanneer je je omdraaide en wegliep, als Rienk iets verkeerds wou doen. Maar nee, jullie blijft er bij, jullie doet mee, zoals bij 't eieren zoeken of je staat er om te lachen, zoals gisteren. In mijn oog hebben jullie heus niet zoveel minder schuld dan hij. Door om hem te lachen, maak je, dat hij steeds dwazer dingen gaat doen.” „Ja,” zei vader, ,,'t is eigenlijk een flauw gedoe, dat twee jongens zich zo in alles laten leiden door één en dat nog wel door een die jonger is.” Dat is op mij, dacht Koos. Piet was slechts enkele weken ouder dan Rienk, maar hij scheelde meer dan een jaar met hem. Ze zaten met z’n drieën in dezelfde klas, doordat Koos wegens ziekte een jaar te laat naar school was gegaan. Ze hadden met elkaar omgegaan van de eerste klas tot nu ze in de hoogste zaten en ’t was eigenlijk altijd geweest, of Rienk de oudste was. Hij was in alles haantje de voorste, maar vroeger deed hij toch nooit zoals het laatste jaar. Vader en moeder hadden gelijk, 't was bespottelijk, om maar met alles mee te doen. „Als het niet verandert," ging moeder voort, „moet er aan de vriendschap een einde komen, dat zal het beste zijn." ,,'k Zal voortaan wel anders doen," zei Koos zacht. „Ik ook," beloofde Piet. „Dat hóóp ik," antwoordde vader. „Ik hoop, dat ik nooit meer klachten over jullie hoor. Denkt aan je belofte, als je eens weer in verzoeking komt, met Rienk mee te doen. Denk er bovenal aan, dat 's Heeren oog je overal ziet." „Wijs daar ook Riènk op,” voegde moeder er bij. „’t Is goed, als je zélf het verkeerde laat, maar 't is nog beter, als je hem er óók van afhoudt. De jongen moet veel missen, daarom heb ik altijd meelij met hem. Breng hem maar vaak hiér.” Moeder moest eens weten, hoe weinig zin Rienk tegenwoordig heeft om hier te komen," zei Piet, toen hij weer met Koos alleen was. ,,'t Zal mij Rienk, de rakker. 2 eens benieuwen hoe het bij hem thuis afloopt." „Een pak slaag meer of minder kan Rienk niet veel schelen," antwoordde Koos. 't Scheen deze keer niet enkel bij een pak slaag gebleven te zijn, want een week lang zagen ze Rienk na schooltijd niet. Op hun vraag, waarom hij niet kwam, was het antwoord: „Ik brei een paar kousen voor mijn lieve tante." „Of voor Bouwens," plaagde Piet. „Nee voor dién maak ik een schoon hempie" antwoordde Rienk lachend. Wie nu dacht, dat hij wel wat meer zou loslaten, had het mis. Nee, dat was niets voor Rienk. III. Slootje springen. „Zeg, hebben jullie dien jongen gezien, die bij den nieuwen dokter is?" vroeg Rienk een paar maanden later aan Koos en Piet. Neen, ze hadden hem niet gezien. „Nou, je hebt nog nooit zoiets gezien," vertelde Rienk. „Dat joch weegt zéker een eind over de tweehonderd pond en hij is nog niet eens zo groot als wij. O je lacht je krom, als je hem ziet. Zo dik jö, zo dik — als een olifant." „Heeft hij ook een slurf?" vroeg Koos. „Nou, een slurf is net het enige, wat er aan ontbreekt," antwoordde Rienk. „Een paar benen heeft hij nee zeg, net tonnen en zijn armen zijn net van die dikke boterham worsten. En wangen — nou, die zakken hem haast op zijn schouders." „En slagtanden," lachte Piet. „Ach, loop, jij met je slagtanden „Nou, ’t is immers precies een olifant zonder slurf?" „Nee maar, hoor eens," ging Rienk voort, „we moeten eens op hem af. Eens kijken of hij niet met ons op stap wil. Ja zeg, en dan gaan we slootje springen, ’k Zie het al gebeuren. Hij kan natuurlijk nog niet eens over een greppeltje komen. Gaan jullie mee?" Piet had er heel veel zin in, maar Koos was er niet zo dadelijk voor te vinden. Ze pasten tegenwoordig een beetje op met Rienk. In de vacantie had hij bij een oom en tante gelogeerd. Toen hadden Koos en Piet het zonder hem toch ook wel leuk gehad en ze hadden afgesproken, niet meer zo altijd met Rienk mee te gaan. Maar nu de vacantie voorbij was, kwam hij uit zichzelf hen weer telkens opzoeken. Evenwel — Koos was op zijn hoede, sinds vader hen zo ernstig gewaarschuwd had. „Wat wou je dan eigenlijk," vraagt hij. „Wou je bij den dokter aanbellen en naar dien jongen vragen?" „Welnee, natuurlijk niet," zei Rienk. „We lopen zo maar eens langs het huis. Misschien zien we hem dan wel. Straks was hij in de tuin." Rienk wachtte geen verdere bedenkingen af, maar ging. De anderen volgden. Al gauw waren ze bij het doktershuis. Ja, daar, op een van de tuinstoelen, daar zat de dikke jongen. „Nou?" vroeg Rienk. Koos en Piet moesten erkennen, dat ze nog nooit zo’n jongen gezien hadden. Al waren zijn benen nu niet aan tonnen gelijk, al leken zijn armen niet be- paald op worsten, hij was buitengewoon dik. Hij zat te lezen, maar keek op, toen hij de drie jongens voor het hek zag staan. Eigenlijk vervéélde hij zich een beetje en wou daarom wel eens een praatje met het drietal maken. Hij zat te lezen, maar keek op. „Hallo," zei hij, „moeten jullie hier zijn?” ,,'t Is om jou te bewonderen," zei Rienk zachtjes, voegde er hardop bij: „We keken zo maar eens naar die mooie rozen." „Ja, die zijn fijn, hè?" zei de jongen. „En achter heeft oom er, die nog móóier zijn. Zo'n wonderlijke kleur en zo gróót." „Is de dokter je oom?" vroeg Rienk. „Ja!" „Blijf je hier voorgoed?" „Welnee," antwoordde de jongen, „'k Ben hier met racantie. Volgende week ga ik weer weg." „Heb je nóu nog vacantie?" vroeg Piet. „Ja. Wij hebben vacantie van half Juli tot begin September." „Dat is lang!" „Ja!" ’t Gesprek stokte, ’t Scheen dat ieder vergeets naar woorden zocht. Toen begon de jongen weer: „Ik heet Fred. Fred van Marken." Ons drietal noemde ook hun namen. „Ga je een eindje met ons mee? stak hierop Rienk van wal. „Even aan tante vragen, of ik mag," antwoordde Fred. Al gauw kwam hij terug. ,,'t Mag" zei hij „„Tenminste tot zes uur. Dan moeten we eten. Dus niet te ver, hoor!" ,,'t Is nou nog niet eens vijf uur,” zei Koos. „We kunnen best de Veenweg af en dan langs het kanaal terug." M „Aan de Veenweg hèb je nog al wat, zei Rienk. „We gaan toch niet als ouwe juffertjes een wandelingetje maken? Daar is niks an. Dat wist Koos ook wel. Maar hij had de Veenweg gekozen, omdat daar hoegenaamd geen gelegenheid tot slootje springen was. „Kunnen we niet het een of andere spel gaan doen?" vroeg Fred. „Slootje springen is misschien wel iets voor jou. Daar heb je net bénen voor.” Fred keek Rienk eens aan. „Vind je?" zei hij. „Ja, je hebt misschien wel gelijk. Vooruit dan maar. Slootje springen." Rienk trok allerlei gezichten tegen zijn makkers, maar Koos merkte daar niets van en Piet scheen er zich niet voor te interesseren. Die twee liepen met Fred te babbelen en schenen helemaal te vergeten, dat er ook nog een Riènk was. Van alles vróégen ze, en Fred vertelde maar. Hij vertelde van zijn vader, die ook dokter was, van zijn moeder, die voor haar gezondheid in Wiesbaden was, van zijn twee broers, die al student waren, van zijn hond, van zijn tamme kraai, van zijn duiven, van zijn witte muizen. Koos en Piet luisterden, vertelden ook voor zover ze iets te vertellen hadden. Rienk ergerde zich. Wat een opschepper, die dikzak. Ja, ja! Papa was dokter, mama was in Wiesbaden, de broers waren student! Wat dèftig zijn we allemaal! Wacht maar! Als ze eerst maar eens achter de boerderij van Denekamp waren. Daar had je van die fijne sloten. Daar kon die opschepper een modderbad krijgen. Wat die sukkels van Verweij er nou aan vonden, aan dat gezwam, 't Waren tegenwoordig toch ook zulke zoete jongetjes. Je werd er melig van. Rienk bleef een beetje achter, 't Was zo vermakelijk, die deftige dikzak tussen die twee gewone dorpsjongens te zien stappen. Natuurlijk had meneer bruine schoenen aan. En dan van die rare gekleurde kousen — en dan zo'n malle wijde pofbroek. Zijn moeder hoopte zeker, dat zijn beentjes nog eens precies in die pijpen zouden passen. Nou, hij was daarvoor al een goed eind op wèg. En dan moest je die rug zien en die schouders en die hals. Kijk nou, wat een ópa, zoals hij Piet de hand op de schouder lei. Wel een handje om te laten zien. 't Leek een speldenkussen. „Hé zeg," zei Fred opeens. „Waar is nummer drié gebleven? Jö, waar blijf je,” voegde hij Rienk toe. „Gaat jóu het wat an?" snauwde die. „Wel néé, man," rijmde Fred. Koos en Piet lachten. Dat maakte Rienk woedend. „Jij verbeeld je zeker, dat je hier de baas bent, hè," deed hij nijdig. „Jij met je geleerde broers en je dierentuin...." „Wat dierentuin," zei Piet, die op dat ogenblik Fred heel wat leuker vond dan Rienk. „Nou, muizen en duiven en honden en kraaien en een olifant...." „Jó, hou je flauwe gezicht,” riep Koos. „Nou hébben ze, als hij thuis is, soms geen olifant?" „Heb jij het land?" rijmde Fred opnieuw. Zoals tóén die Koos en Piet lachten.... En zo boos als tóén die Rienk werd.... O, hij zou dien Fred wel van alles willen doen. Zo'n joch! En dat daar nu zijn vrienden zo stonden te lachen, om wat die knul zei.... „Bah, wat een gegrinnik," barstte hij uit. ,,'t Is de moeite wél, om zo te gieren. Erg leuk, hoor! Erg grappig is Freddy Olifant." „Nee, ik niet, jij bent grappig,” zei Fred. „Jij zegt zulke malle dingen. Ben ik een olifant? Man je hebt zeker nog nooit een olifant gezièn. Nee hoor, dan lijk ik meer op een varken, ik Fred van Marken." Natuurlijk volgde hierop een nieuw geschater. Bijna had Rienk zelf ook gelachen, maar néé, dat wóu hij niet. Wacht maar, 'straks bij het slootjespringen dan was het zijn beurt om te lachen. In slootje-springen had nog nooit iemand het van hem gewonnen, dus die dikzak kreeg natuurlijk helemaal geen kans. Daar had je de woning van Denekamp al. Nu de hoek om en dan kon de pret beginnen. Rienk was de eerste, die over de sloot sprong. Fred was de tweede. Nou maar, die kón het. Dat hadden ze niet gedacht. Hij kwam nog iets verder dan Rienk. „Dat was maar een geultje, hè?" zei hij. „O, stil maar," riep Rienk die een eind vooruit was gehold. „Er komt nog wel wat beters." Ja, er kwamen betere sloten. Er kwamen sloten, die nog niet lang geleden waren uitgediept. Die hadden van die rechte, steile wanden. Als je daar tegen zo'n kant terecht kwam, was er geen sprake van, dat je je kon houden, dan móést je er induikelen.. Koos en Piet lieten het er al gauw bij zitten. Zij wisten, dat er wat op zou zitten, als ze met een nat pak thuis kwamen. Zo erg best slootje springen konden ze niet. Rienk, die waaghals, zette door en Fred sprong hem nog enkele malen na. De jongens begrepen niet, hoe het mogelijk was, dat die dikkert het zó kon. Och, maar ze wisten ook niet, hoeveel Fred aan gymnastiek deed, hoeveel hij daaraan móést doen, juist vanwege zijn abnormale dikte, 't Hielp hem helaas niet veel en hij werd meestal gauw moe. Zo ging het nu ook. Zijn hoofd werd hoe langer hoe roder, hij hijgde, het zweet liep bij straaltjes langs zijn gezicht. „Dié is voor jou alleen," zei hij tegen Rienk, toen ze voor een volgende sloot stonden. „O, durft ons manneke niet verder? Daar dan." Alweer stond Rienk aan de overkant van de sloot, sprong meteen terug. „Nou, wie heeft het gewonnen?" gierde hij, terwijl hij Fred een slag op de schouder gaf, die aankwam. „Jij natuurlijk,” antwoordde Fred bedaard. Koos en Piet, die over een paar hekken hadden moeten klimmen en daarbij een eind hadden moeten omlopen, kwamen aangehold, hóórden de laatste woorden. „Jij hebt er een méér genomen, Rienk," riep Koos, maar écht gewonnen heb je niet, want deze sloot is een stuk smaller dan de vorige en daar is Fred net zo goed over gekomen dan jij." „Zó," schreeuwde Rienk, „en waarom nam vader papzak dan deze niet?" Niemand gaf antwoord. „Nou, waarom durfde je niét, Freddy?" treiterlachte Rienk. „Omdat ik móé was," zei Fred. „Als je een minuut of vijf wachten wilt, zal ik er ook over springen.” Hij liet zich in het gras zakken. Koos en Piet streken naast hem neer. Rienk kóókte. Jawel, hij zou dat stuk vlees eerst liefjes laten uitrusten. „Dirèct springen," commandeerde hij. „Over vijf minuten,” was het antwoord. „Laat hem toch," bromde Koos. „Van ons heeft hij het in elk geval gewonnen, zei Piet. „Jö, ’k snap gewoon niet, hoe je het durfde. Rienk moet je niet rekenen, maar andere jongens springen nooit over zulke brede sloten." „Je had zeker al veel vaker slootje gesprongen," informeerde Koos. „Nog nooit," antwoordde Fred. „In de stad zijn geen sloten, hè? Maar vèrspringen, dat doen we vaak. Een van mijn kameraads springt zeker anderhalf maal zo ver als Rienk." „Dat zal wel," smaalde Rienk. „Moet je dat wonderschepsel maar eens meebrengen. En denk asjeblieft niet, dat ik deze slootjes maar op het kantje af haal. Er is hier in de buurt nog wel een bredere. Zullen we daar eens heengaan? Je moogt dan eerst weer vijf minuutjes je lieve lichaampje laten uitrusten." „Best," zei Fred. Ze stapten op, maar toen Koos en Piet begrepen, wélke sloot Rienk bedoelde, de brede Molensloot, riepen ze: „Jó, Rienk, wees wijzer!" „Niks hoor," snoefde Rienk, „Ik haal het best en onze Freddy mag eerst rust nemen.” Al gauw waren ze bij de Molensloot. „Nou, wat zég je er van?" vroeg Rienk. „Dat die véél te breed is," antwoordde Fred, „Jij durft niet, hè?" zei Rienk. „Nee," antwoordde Fred. „Maar jij komt er óók niet over.” „Bést," pochte Rienk. „Doe het dan." „Nee, niét doen," riepen Koos en Piet. „Maak je niet druk," kalmeerde Fred. „Hij doet het natuurlijk niet. Daar kun je niet over,” „Daar moest je die kameraad van jóu voor hebben, hè?” schreeuwde Rienk. „O nee, die deed dit ook niet.” „En die springt anderhalf maal zo ver als ik.” „Ja, zo ten naastenbij. Maar niet met de kans op een nat pak." „Nee, daar is hij natuurlijk te deftig voor. Opscheppers zijn jullie in de stad, allemaal kale opscheppers. Ze kunnen vèrspringen, o, dat kunnen ze zo best, ze springen over streepjes, net als kleine kinderen, maar een slootje als dit, dat durven ze niet." „Jij óók niet." „Spring je me na, als ik het doe?" Even was het stil. Dan zei Fred: „als je de overkant haalt, ja, dan spring ik je na." „Wagen," dacht Rienk. Bij de andere sloten kwam hij telkens te ver. Zo erg veel breder was deze niet. En als dan die puffende dikzak het ook deed.... En als die zoete jongen fijn in de modder schoot.... Verdrinken zou hij niet, welnee, hij had zelf gezegd, dat hij zwemmen kon. Bovendien, ze zouden er hem wel uithelpen. Natuurlijk zouden ze dat doen. Rienks wangen gloeiden, zijn ogen schitterden. Hij schopte zijn klompen uit, nam een flinke aanloop en.... Ploep! Bijna had hij het gehaald. Ja bijna! Hij had de kant nog net even geraakt, maar was toen achterover er in gerold. Kopje onder dook hij, kwam direct weer boven, greep de kant. Met een minuut stond hij op het droge, maar hóé. Van top tot teen zat hij onder de modder, 't Water, dat hem uit de haren in de ogen droop, wou hij met de mouw wegvegen, maar toen streek hij zich de modder in de mond. Van top tot teen zat hij onder de modder. En aan de overkant van de sloot stonden de drie anderen, die lachten. Wóést werd hij. Om hem nou nog uit te lachen óók! Als zij er maar eens zo uitzagen, als zij maar eens zó naar tante Dien moesten. Koos begréép wel wat Rienk dacht. „Zie nou maar hiér te komen,” riep hij. „We hollen dan met je naar huis. Wij zullen wel meegaan.” ,,'k Heb jullie niet nodig,” grauwde Rienk. „Als je mijn klompen opgooit heb je al genoeg gedaan. Ze deden het. Zodra Rienk de klompen aan had, zette hij het op een lopen, 't Viel niet mee, vlug vooruit te komen in die natte kleren, maar hij wou wég van die jongens. Hier, langs de sloot en dan achter Denekamp s huis dat bruggetje over en dan om de boerderij heen naar de Veenweg, zo kon hij óók thuiskomen. Ja, en dan dook hij eerst nog even in het kanaal. Daar was het water schoon. Daar kon je de ergste modder er af spoelen. En dan naar huis, naar tante. IV. Een wéérzien. Na dit avontuur scheen het, of de vriendschap tussen Rienk en de jongens van Verwey verbroken was. Toen ze hem de dag er na vroegen, hoe het thuis was afgelopen, snauwde hij hen toe, dat ze er niets mee te maken hadden. Langer dan een maand zagen ze hem enkel op school. Waar hij zijn avonden en vrije middagen doorbracht, wisten ze niet. Hij zou toch niet zó lang huisarrest hebben? Neen, dat had Rienk niet. O ja, 't had wel heel wat te doen gegeven, toen hij zo nat en vuil thuiskwam en er was wel straf gevolgd. Hij was die avond zonder eten naar bed gestuurd, zou een week lang niets op zijn brood krijgen. Maar tante dacht er niét over hem een maand lang in huis te houden. Ze had het al erg genoeg gevonden, dat ze hem een week binnen had gehad na die geschiedenis bij Bouwens. Zijn vader had dat toen beslist gewild, nu ja, dan kon zij er niets aan doen, maar hem zelf op die wijze straffen, nee, dat dééd tante niet. Ze wist haar rust niet, als hij de deur uit was. Rienk had niet naar zijn vrienden gewild. Hij had zich geschaamd over het figuur, dat hij geslagen had en hij was ook bóós geweest op Koos en Piet. Hij kon het maar niet vergeten, dat die twee zo groot met Fred waren geweest en hèm hadden uitgelachen. Hoe hij zelf zou gelachen hebben, als een ander het slachtoffer was geweest, daarover dacht Rienk niet. Hij zwierf nu maar in zijn eentje langs de polderwegen. Hij woonde nog al een eindje van de andere jongens af en zorgde er wel voor, dat ze hem niet te zien kregen. Een paar malen had hij wel een prèttige middag. Eens mocht hij een boer helpen, die aan het appels schudden was. Hij mocht helpen met oprapen, hij mocht eten, zoveel hij wou en kreeg er nog een stuk of wat mee ook. Eens mocht hij met den kruidenier meerijden naar Oversloot, waar een partij klompen moesten worden gehaald. Nou, en hij hielp later met afladen en naar boven sjouwen. Toen kreeg hij nog een reep chocola op de koop toe. Maar zulke middagen waren er niet veel en soms verlangde Rienk toch wel erg naar Koos en Piet. Ja, en als straks de lange avonden kwamen, wat moest hij dan! Hij mocht vroeger bij Verwey komen, zo vaak hij wou. Zou hij nu straks alleen met tante moeten zitten? Rienk, de rakker. ^ Vader was maar zo zelden eens een avond thuis. Bij Verwey, daar was het toch zo léuk. Zo 's avonds onder de lamp een spelletje halma.... En dan tegen Kerstmis, als ze weer elke avond Kerstversjes zongen.... En als ze dan ook weer eens platen mochten kijken.... Ze hadden bij Verwey zo'n mooie, grote Bijbel met van die fijne platen er in. Nou, en zo’n reusachtig boek over Kerkgeschiedenis, óók met platen. En Verwey wist er zo'n massa van te vertéllen, want hij las zoveel Al die overdenkingen brachten er Rienk ten slotte toe, het maar weer goed te maken met Koos en Piet. Och en die wilden óók wel vrede sluiten. Rienk was toch wel een leukert. Zo ging alles weer net als vroeger. Zo gleden de winteravonden weer even gezellig heen als vórige jaren. Zo werd het Kerstvacantie. 't Zou een lange Kerstvacantie worden, want de Kerstdagen vielen in het eind van de week en de Zaterdag er vóór was het al de laatste schoolmorgen. Een lange Kerstvacantie en — ijs! Dat was in geen jaren gebeurd! Ze waren al zo bang geweest, die laatste week, dat de vorst geen stand zou houden. Ze hadden telkens al gevraagd, of de meester geen middagje vrij gaf voor schaatsenrijden. Maar dat kon je begrijpen. Meester zei: „jullie krijgt straks meer dan twee wéken vrij, jongens! Er kunnen nü geen vrije middagen af. Een half uurtje eerder uit school, dat mag, maar daar blijft het bij." „En als het dan in de vacantie dooit...." zei menigeen. Maar het dooide niét. ’t Scheen nog harder te gaan vriezen. Die eerste vacantie-Maandag woei er een koude wind en bliefden de ijsbloemen maar niet van de ruiten te verdwijnen, hoe hard er ook gestookt werd. „Fijn," zeiden de schaatsenrijders. „Fijn," zeiden Koos, Piet en Rienk. Heerlijk reed het, als je de wind achter je had. ’t Was dan wel pezen, om er tegenop te komen bij het teruggaan, maar dat heeft een Hollandse jongen wel voor de ijspret over. De hele Maandagmorgen had ons drietal fijn gereden en, nauwelijks was de warme maaltijd er in, of het ging wéér naar de gladde baan. Koos en Piet waren bezig de schaatsen aan te binden, toen Rienk op hen af kwam gestoven. „Nou zul je nooit raden, wie ook op het ijs is," riep hij. „Wie dan?" „Jullie vriend dikzak." „Onze vriend, toe nou." „Nou, was het soms jullie vriend niet van de 7(f „Ach jö, loop," antwoordde Koos. „We hebben „Wie dan?” hem enkel die ene middag gezien en verder nooit meer iets van hem gehoord." ,,'t IJs buigt dóór als hij er op komt," lachte Piet. „Je moet maar eens proberen een baantje met hem te maken, dan bezorgt hij nou jóu misschien een nat pak," zei Rienk. „Wien heeft hij dat dan al eens eerder gedaan?" plaagde Koos. „Jóu soms?" „We zullen eens gaan kijken, wat hij er van kan,” zei Rienk. „’t Zal wel niet veel wezen." „Als hij er even kranig in is, als in slootje springen, dan zal 't wel schikken,” antwoordde Piet. Rienk zei niets, maar dacht zoveel te meer. Dom eigenlijk, dat hij verteld had, dien Fred gezien te hebben. Nou ja, waar ’t hart vol van is Maar hij had toch ook niet verwacht, dat Koos en Piet het nog weer zo voor hem zouden öpnemen. Miserabel, dat ze nou nóg zoveel om dien jongen gaven. Die jóngen — die had toch hèm Die jongen had hem eigenlijk niets gedaan, wist Rienk heel goed. „Ik moet nou hèm de baas zijn, ik zal hem de baas zijn. Ik zal tonen, dat ik toch méér waard ben dan die vleesklomp," beloofde Rienk zichzelf. „Klaar?" zei hij tegen Koos en Piet. „Dan gaan _ ff we. Koos had Piet nog willen zeggen, zich niet met Fred in te laten, maar 't ging niet. Piet schoot al vooruit, schoot zelfs Rienk voorbij. Piet zou zeker Fred aanklampen. En dat gaf narigheid met Riènk, vast. Ach, en Rienk was toch juist de laatste tijd zo leuk, zo heel anders dan vroeger. Dat zeiden vader en moeder ook. Als er nou weer ruzie kwam om Fred — als Rienk weer rare dingen ging doen. Je kon je beter houden, of je Fred niet zag. Kijk nou, daar stevende die Piet recht op hem aan! „Zullen we met z'n vieren een flink eind gaan?" vroeg Piet, toen Koos en Rienk er bij kwamen. „Ja," zei Fred, „goeiemiddag ouwe trouwe vrienden van voorheen, zullen we?” „Of twee aan twee?" zei Koos weifelend. Hij wou het zo regelen, om Rienk van Fred af te houden, maar eigenlijk was het niet goed. Moeder wou, dat hij bij Piet bleef. Piet was soms zo'n waaghals. En, als ze naar het meer gingen, waar je van die windgaten had.... „Nou zeg," deed Piet verwonderd, „met z'n vieren is toch leuker. Vind jij ook niet Fred?” „Wel ja! Hoe meer ziel, hoe meer vreugd. Tenminste, als jullie me er bij wilt hebben." „'t IJs bréékt straks nog van zo'n vrachtje,” smaalde Rienk. „O, maar dat is voor jóu niet erg. Jij bent niet bang voor een onderdompeling," lachte Fred. „Nou, blijven we hier stéan?" vroeg Piet. Rienk dacht er een ogenblik over, te zeggen: „met hèm ga ik niet." Dan zouden Koos en Piet moeten kiezen. Maar — als ze Frèd eens kozen? Je kon nooit weten! Nee, méégaan maar. En dan eens tonen, wie hij was. Nou hèm eens bespottelijk maken. „Waar zullen we heen?” vroeg Koos. „Naar het méér," zei Piet. „Hè ja," riep Fred. ,,'t Is overal sterk, hè? Oom zei tenminste, dat je overal rijden kon, als je maar op de banen bleef." „Ja hoor, het is overal sterk,” was het antwoord. „Vooruit, naar het meer." V. O, die Fredl Daar gingen ze dan. Fijn was het. Ze maakten van die fikse streken. Ze stoven over de baan. Ze reden achter elkaar. Koos ging voorop, dan volgde Fred, dan Piet, dan Rienk. Net goed zo. Rienk zou er voor bedanken dat mollige pootje van Freddy vast te houden. Mooi ijs was het hier op ’t kanaal. En ze hadden 't windje achter. Met tien minuten waren ze al aan ’t meer. Enig was het daar. In verschillende richtingen lagen er de banen als witte wegen over een donker veld. 't Was zulk prachtig ijs deze winter, 't Was ineens zó hard gaan vriezen, dat de boten en schuiten het varen héél gauw hadden moeten laten. Daardoor had je weinig schotsen gekregen. Je kon natuurlijk nog wel zien, waar de vaargeul geweest was, maar het was dan ook alleen daar wat onregelmatig. Er lag helemaal geen snééuw op het ijs. Je hadt genoeg jongens, die naast de baan reden in plaats van er op. Ze zeiden, dat het daar veel prettiger reed, omdat het er gladder en harder was. Nou, dat mocht zo wezen, maar Koos hield de baan, hoor! En de anderen volgden. Voor dat donkere erg gladde en erg harde ijs moesten je schaatsen héél scherp zijn én — 't was toch altijd een beetje gevaarlijk, als je van de baan ging. Fred begon te zingen: „IJs op het water, Vuur in 't gemoed, Zwevend op schaatsen, Tintelend bloed. Voort langs de banen...." „Hou je snater," schreeuwde Rienk. „Val niet in 't water," riep Fred. Dat joch! O, dat joch! „Nee maar, ik vind het hier reuze fijn," zei Fred, toen ze een ogenblik stil stonden. Wat een vlaggen daarginds! Kunnen we daar niet heen?" „Daar is natuurlijk een wedstrijd. Hardrijden of schoonrijden of ringsteken," zei Piet. „Wat heb je daar aan? Veel leuker om een goed eind weg te gaan." „Naar ’t kluizenaarseiland bijvoorbeeld," zei Rienk. „Wat is dat?" vroeg Fred. „Och," zei Koos, „dat is een eilandje en daar woont een visser op. Klaas heet hij, 't Is zo'n rare. Hij woont er helemaal alleen. En hij loopt altijd in zijn eigen te mopperen. Hij komt wel eens in ’t dorp met paling, zie je! En dan bromt hij maar." ,,Nou zeg en toen die keer, toen ze zijn boot hadden losgemaakt!" „Nou, toen stond hij te springen van woede.” „’k Zou best eens naar dat eiland tóé willen," zei Fred. „En er op gaan ook?" vroeg Rienk. „Wel ja, waarom niet?" „Dat kon je wel eens zuur opbreken,” zei Koos. „’t Is een kwaje die Klaas.” „Wat wóu hij? Als je toch niets verkéérds doet? En wat wou één zo’n man nou tegen vier jongens beginnen." „Nou, vooruit en jij dan maar voorop,” zei Rienk. „Ik weet de weg niet," antwoordde Fred. „Nee, je hoeft niet voor te rijden, dat zal Ik wel doen, maar als je zo graag op het eiland wil, dan mag je voorop gaan." „Durf ik bést,' 'zei Fred. 't Eiland was niet zo héél ver weg en ze hielden de wind steeds in de rug. Zo waren ze er dus al gauw. Ze schoten er recht opaan, toen ineens — boem! „Au! Hela! Kijk uit!” Daar rolde ons viertal op en over elkaar, 't Was even een gekrioel van armen en benen, toen stonden ze weer. „Zand op het ijs!" „Nee, as!" „Turfmolm! Wat een kerel!" Ja, visser Klaas had het ijs bij zijn eiland met zand en as bestrooid. Doordat de jongens zo'n vaart hadden, waren ze gevallen, toen ze ineens van het gladde op het stroeve kwamen. „Au! Hela! Kijk uit!” „Klaas is zeker niet op bezoek gesteld," zei Fred. „Word je bang? Willen we teruggaan?" vroeg Rienk. „Ik bang? Vast niet," antwoordde Fred. „Laten we maar eens gauw gaan kijken, of onze vriend de thee klaar heeft." „En dikke Dicky gaat voorop," grinnikte Rienk. „Ja, wees maar niet benauwd, hoor Rienk," zei Fred op beschermende toon. „Een geluk voor jou, dat ik een beetje in de breedte gegroeid ben. Nou kun je achter me wegkruipen." Met de schaatsen in de hand trokken de jongens op het eiland af. Koos liep naast Fred, Zo heel bang was die niet en ’t was toch net, zoals Fred zei: als je geen kwaad deed, konden ze je niks maken. Klaas was wel niet op bezoek gesteld, dat wist iedereen, maar hij kon toch niet meer doen, dan je wegjagen. Nou, en als het op hardlopen aankwam, dan kon zo’n oude man het toch niet winnen. Ze hoefden niet te klauteren om aan land te komen, ’t Eilandje lag maar weinig hoger dan het ijsveld. 't Viel Fred eigenlijk tegen. Veel was er niet te zien. Een paar bomen, wat struikgewas, een armoedig huisje met een schuur. „Hij is vast niet thuis," zei Piet. „Anders was hij al wel voor de dag gekomen." „Willen we eens door de ramen gaan kijken?" stelde Rienk voor. „Ga jij dan voorop?" vroeg Fred. „Word je nou toch bang, dappere held?” spotte Rienk. „Nee, maar ik vind het ongemanierd, om bij iemand door de ruiten te kijken,” antwoordde Fred. „Net jongetje! 't Is ook het neefje van den dokter, hè? En zijn broers zijn student," plaagde Rienk. „Je hoeft geen doktersneefje te zijn, om je fatsoen te houden," zei Fred. „Nou, eens even kijken is toch zo erg niet," vond Piet ook. „Heus, Klaas is niet thuis." „Nou zeg, en 't zal daar een rommeltje zijn in die ouwe keet," zei Koos. „Vooruit, éven neuzen en dan als de wind weer weg." „Ga maar, ik wacht wel," zei Fred. „Miauw! Poermauw...." Een kleine zwarte poes kwam tussen de struiken uit en keek nieuwsgierig naar Fred, die op een omgehakte boom was gaan zitten, ‘t Dier was bepaald verwonderd over zoveel bezoek, ’t Zag anders enkel zijn baas en ’t lag graag bij de kachel. Maar nou was de baas weg en de deur dicht. „Poeseke, ben je koud?" zei Fred. Poes zag zeker, dat die jongen het goed met haar meende, want ze kwam Fred tegen de benen strijken. Fred was dol op dieren. Van een hond hield hij eigenlijk meer dan van een kat, maar dit was toch wel een aardig beestje. Het liet zich oppakken en kroop dicht tegen Fred aan. Ze vond het lekker warm, zo met de armen van dien jongen om zich heen. Fred was de andere jongens bijna vergeten, met die gezellig spinnende poes bij zich. Zo had hij helemaal niet in de gaten, dat ze naar hem stonden te kijken. „Sssst," deed Rienk. „Wel jij kleine poesekerel, vind jij het zo fijn bij den baas?" hoorden ze Fred zeggen. „Snor jij zo? Zeg, wat hèb jij eigenlijk in je keel, een bromtol of een stoommachine? Ja, ja, nog maar meer. Laat de motor maar werken. Wat nou? Wil je onder mijn jas kruipen? Ben je zo koud, kleine moorman?" „Freddy heeft een kat gevangen, hi-ha-ho," klonk het ineens en daar zag Fred de jongens. Dat vond hij vervelend. Hij kreeg er een kleur van en zette de poes neer. „Schatje, kom bij 't baasje," deed Rienk liefjes. Arme poes! Ze had nog nooit eerder jongens gezien. Die Fred, dat was een aardige jongen, dus zouden alle jongens wel aardig zijn, dacht ze. Daarom liep ze niet weg, maar liet zich pakken door Rienk. Ach, die handen streelden niet, die handen knépen. Poesje wou wel weer los, maar ’t ging niet. Steviger nog hielden die vreeslijke handen haar vast. „Jongens, een enige mop," riep Rienk. „Poesje gaat schaatsenrijden. Hebben jullie wel eens een kat op ’t ijs gezien? Om je krom te lachen." „Da s gemeen," riep Fred. „Laat los dat arme dier." „Freddy s troetelkind,” sarde Rienk, terwijl hij 't katje in 't nekvel hield en 't voor het gezicht van Fred heen en weer zwaaide. Fred wou het bange diertje grijpen, maar ’t mislukte, Fred kon dat spartelend lijfje niet zien, kon dat mgstige schreeuwen niet horen. De tranen kwamen lem bijna in de ogen. „’t Is laag," schreeuwde hij. „Dat durf je wèl, hè, zo n klein dier te plagen, zo'n beest, dat niks terug san doen. Van z'n baas ben je bang, maar dat arme, irme diertje " „Jó, laat het beest los,” zei nu ook Koos. „Wat heb e daar nou an." „Stil toch! Als Klaas ons hoort...." zei Piet angstig. Dat had succes. Rienk holde weg, maar het poesje hield hij vast. Welzeker, hij zou die kat loslaten, omdat meneer dikzak het wou. Welzeker! Vooruit, dat gedierte moest op het gladde ijs, en dan jagen achter hem, jagen, dat zou leuk zijn. Ja, vooral omdat die flauwe knul zo op dat zwarte mormel gesteld was. Met één sprong was Rienk weer op het ijs. De anderen holden hem na. „O, zeggen jullie toch, dat hij hem loslaat," hijgde Fred. „Och jö doe niet zo flauw," zei Piet. ,,'t Is toch maar een kat? Aanstonds zet hij hem wel neer en dan is dat ding zó weer thuis." „Een kat komt altijd terecht," zei Koos. „Je moet liever mee lachen, dan heeft Rienk er geen plezier ff van. Nee, dat kon Fred niet. Als ze hem zélf plaagden, och ja, dan lachte hij wél mee, maar als ze zo'n stakker van een dier mishandelden.... Kijk nou, daar zette Rienk het diertje neer, gaf het nog een klap ook. ’t Beestje vloog weg, o kijk nou, 't gleed uit, ’t viel, 't sprong weer op, en die Rienk joeg maar, joeg maar. Kon hij dan niets doen? Vlug de schaatsen aan. Ziezo, dat ging gauwer dan bij de anderen. Die waren ook wel bezig, zelfs Rienk begon er mee, maar zij hadden gewone banden om ze vast te maken en hij had riemen. Vlug gespte hij ze vast en stoof toen de anderen voorbij. 't Poesje scheen te begrijpen, dat het op een baan niet zo glad was, als op het donkere ijs er naast, Met één sprong was Rienk weer op het ijs. ’t holde voort over een baan, die links van het eiland liep, ’t gleed nu niet meer uit en 't was blij van die jongens af te zijn. O, die éne, die kwam daar zo wild aangejaagd.... „Huup, ik hèb hem,” dacht Fred, maar poesje maakte een zijsprong en Fred schoot met een vaart Rienk, de rakker. 4 voorbij. Nog eens en nog eens ging dat zo. Nee hij ving op diè manier het diertje nooit en hij durfde ook niet telkens van de baan afgaan. Kijk nou, die jongens gingen er met z n drieën vandóór. Ze riepen nog wat, maar Fred verstond ze niet. Ook al goed. Nu kon hij kalm proberen het diertje te lokken, ’t Was nu zo echt stil. De schaatsenrijders zag je maar heel in de verte. Die kwamen zeker niet vaak bij het eiland. Ginds op dat dijkje liep een man. Die moest zeker naar de molen of naar een van de boerderijen. Nee, van die man hoefde poesje niet bang te zijn. „Miauw! Miauw!" „Poes, poes, poes," riep Fred. „Miauw, miauw,” zei poes en bleef ineengedoken zitten een eind van de baan af midden op het ijsveld. Wacht, daar herinnerde Fred zich, hoe een jongen op school eens verteld had, dat hij alle katten kon laten stilstaan en ze allemaal kon vangen, als hij zo'n grappig geluid maakte. De jongen had voorgedaan, hoe het moest. Fred kon het ook wel. Je zette de lippen zo ongeveer of je ging fluiten en zoog dan de lucht tussen je tanden door. Fred maakte het geluid. Poesje keek op, miauwde niet meer. Weer maakte Fred het geluid. Nu ging poesje staan, ’t rugje opgetrokken, 't staartje in de hoogte. Ja, dat geluid hoorde poesje graag. Nóg eens en nóg eens deed Fred het horen. Nee, poesje kwam niet. Poesje was te veel ge- schrokken. Poesje wóu wel komen, maar het durfde niet. O, wat móést Fred toch. Die man op het dijkje was vlak bij, want het meer was hier smal. Zou hij diè te hulp roepen? Och nee, wat gaf dat? Zélf moest hij de poes pakken, ’t Arme dier wist vast niet meer, hoe het thuis moest komen. Zou hij dan tóch maar van de baan gaan? Toch dat hele eind het donkere, gladde ijs opgaan? En als er dan eens een slechte plek was? Hij moest langzaam gaan, om poes niet nog méér te doen schrikken. En — als je langzaam over slechte plekken gaat — heb je veel meer kans er door te zakken, dan wanneer je er vlug over heen schiet. En — hij was zo zwaar! Maar dat diertje moest toch weer op het eiland komen. Ging het maar vanzèlf! ’t Was niet eens ver, maar door dat heen- en weergedraaf, wist het beest natuurlijk niet, welke kant het uit moest. Nee, kijk nou! 't Ging liggen! O, dan vroor het dood. ’t Was ook zo heel koud en het woei zo hevig, ’t Diertje was natuurlijk half verstijfd. Ja, ja, Fred had wel eens gelezen, dat het zo altijd ging, als je doodvroor. Dan werd je zo moe en dan wou je maar liggen. Och, dat kleine, zwarte hoopje op het ijs zou morgen daar nóg liggen, koud en stijf. Dat aardige dier dat zo gesnord had. Nog even stond Fred te denken. Hij keek op naar de strakke, blauwe lucht. ’t Was toch góéd, het poesje te redden en God zou hem bewaren. „Heer, hèlp me," fluisterde hij. Toen, voorzichtig, gleed hij er heen. Poesje schrok! Kwam daar nu toch weer zo'n jongen? Nee dan moest ze opstaan. Ze deed het, wou weer weglopen.... „Rrring, rrrang,” klonk het en die jongen liet zich vallen, zó op het poesje. Hè, hij had het. Daar was het hem nog bijna ontsnapt. Toen had hij maar een paar forse slagen gemaakt en zich voorover laten vallen. Ja, en nu. — „Daer eb ik je, aep van een jongen!” Fred keek op! De man van het dijkje! 0, wat een vreeslijk gezicht! Zo rood en zo vol haar. En wat een boze ogen! „Klaas de visser," begreep hij ineens. Daarom waren de anderen weggereden. Dat hadden ze zeker geroepen. Wat ging er nou gebeuren? Die man hield hem maar vast. „Het poesje," stamelde Fred. ,,'k Wou het vangen en het terugbrengen naar het eiland, 't Was vanzelf bij me gekomen, toen ik op die boomstam zat." „Hè-è-è-è? Op die boomstam? Bè jai daer eweest? Zo-zo! Gae d’r dan nog maer 's nae toe. Vort! Mee!" „O nee, asjeblieft niet," jammerde Fred. „Daer eb ik je, aep van een jongen!" „Hai wou et vange, om et terug te brenge,” grinnikte de man. „As ie et maer eleuve wil. Jae jae! Aerig ventje. Jae, jae!" 't Was net of Fred z’n bangheid ineens wegging en of er boosheid voor in de plaats kwam. „Ik lieg niet,” schreeuwde hij. „Andere jongens hebben het opgejaagd en Ik wou het terugbrengen, 't Lag dood te vriezen op het ijs. „Jae, jae,” grinnikte de man weer. „Kom maer s mee, dan kè je me alles vertelle. Misschien benne de jongens d'r nog wel, hi-hi-hi! Fred móést mee. Er zat niets anders op. Met de rechterkant hield de man hem stevig vast. In de linkerarm droeg hij het poesje. Weer keek Fred naar boven. rt ,,'k Heb toch geen kwaad gedaan," dacht hij. Dat maakte hem wat rustiger. Maar hij was wèl bang. VE Toch geen lafaard. Fred had góéd gezien. De andere drie waren weggereden, omdat ze Klaas hadden zien aankomen. „Suffert, die Fred," zei Piet, toen ze een eind van 't eiland af waren. „Als hij niet oppast krijgt Klaas hem te pakken." ,,'t Zou net goed voor hem zijn," zei Rienk. „Waarom?" stoof Koos op. „Wat hoef je zo'n hekel aan 't joch te hebben?" „Ja, jij bent dol op hem, dat wéét ik wel." „Niks van an. Maar 't is geen kwaad joch. ’t Is best een leukert." „Vooral toen hij met die kat in zijn armpjes zat,” lachte Rienk. „Altijd beter, dan dat je zo'n beest opjaagt. Flauw was dat. En 't is ook flauw, dat we weggereden zijn. 'k Geloof, dat ik terug ga." Toen Koos stilstond, stopten de anderen ook. Ze keken eens om. Geen Fred te zien, „Hij zit natuurlijk nog met die kat te zeuren,” zei Rienk. „Anders moesten we hem zien.” „Was hij dan ook met ons meegegaan," bromde Piet. „We hebben hard genoeg geroepen.” Dat was waar. Ze hadden geroepen, dat Klaas er lan kwam, toen ze dien in de verte op het dijkje liadden gezien. Het speet nu Koos toch heel erg, dat ze het enkel bij roepen hadden gelaten, ’t Zou het beste zijn, terug te gaan. Als Rienk en Piet maar wouen. Alleen durfde hij niet goed. 't Zou erg zijn, als die Fred straks in z'n eentje terug moest tegen die felle wind op. En — t was het neefje van den dokter! De dokter kwam nog al eens bij hen thuis, de laatste tijd, omdat Annie, hun zusje, ziek was. En als de dokter het dan aan móéder vertelde.... „Blijven we hier?” vroeg Rienk. „Denk er om, Koos," zei Piet „we moeten om vijf uur thuis zijn. We schieten niet zo hard op, nou we tegenwind hebben." „Daar moet hij dan zeker alléén tegenop," barstte Koos uit. „Hij kan nog wel verdwalen óók. De baan, waar die kat opgevlogen is, lijkt precies op deze en, als hij dan ineens Klaas ziet en er vandoor gaat, al maar rechtuit...." „Dan komt hij in Oversloot," riep Piet, „en dan neemt hij de bus naar huis." Dat kón. Dat deden de mensen vaak als ze geen zin hadden, tegen de wind in te rijden. Naar Oversloot zou Fred de wind schuin achter hebben. „Als hij het maar wéét van die bus en als hij maar geld heeft," zei Koos weifelend. „Natuurlijk heeft zo'n jongen geld,” antwoordde Rienk. „En een eind verder is die baan naar Oversloot altijd erg druk en als hij dan ziet, dat hij verdwaald is, dan vraagt hij de weg en dan zeggen ze het hem wel van die bus, Géan we nou haast?” „Wel ja," zei Piet, „als wij tegen die wind opgesjouwd hebben en met de tong uit de mond in het dorp komen staat Fred ons al op te wachten, dat zul je zien. Als hij de bus van half vijf neemt, is hij kwart voor vijven thuis,” >,Als Klaas hem tenminste niet pakt,” zei Koos. „Jö, wees toch wijzer," bromde Rienk „is die Fred soms een knulletje, dat zich zo maar pakken laat?" Koos gaf toe. Vooruit, naar huis dan maar. O, o, wat een wind. 't Was pézen. Ze waren niet op tijd thuis, die Piet en Koos. 't Was al over half zes, eer ze in het dorp kwamen. Ze holden naar huis, waar ze een geducht standje kregen. „Is me dat in angst laten zitten? Ik wil, dat je op tijd thuis bent,” zei moeder. „Als 't maar niet zo waaide,” zei Piet. „Je schoot zo langzaam op, of je liep.” „Dan had je maar niet zo ver moeten gaan.” Vader, die juist binnenkwam, sprak ook nog een hartig woordje. Hadden ze nog niet lang genoeg gereden van 's morgens af? Als zoiets wéér gebeurde, moesten de schaatsen maar eens een paar dagen binnen blijven. De jongens waren blij, dat het zó afliep. En ze waren ook blij, thuis te zijn. Ze voelden toch hun benen. „Als we nu ook maar wisten, of Fred goed was thuis gekomen,” dacht Koos. Toen ze naar bed gingen, zei hij tegen Piet: ,,'k Wou, dat ik wist, of Fred ook in z'n bed ligt.” „Die mag misschien wel langer opblijven,” antwoordde Piet, half slapend al. Nee, zó bedoelde Koos het niet. Maar — als je een hele dag op het ijs bent geweest, lig je gewoonlijk niet lang wakker. Dan slaap je, eer je 't weet. Zo ging het Koos ook. Toch droomde hij akelig en werd telkens even wakker. Hij was blij, toen de morgen kwam en ze op konden staan. „Kijk de ruiten eens dik bevroren zijn,” juichte Piet. „We gaan wéér gauw naar 't ijs, hè?” ,Ja jó en dan hoop ik, dat we Fred ook zien, zei Koos. „Ach, jij met je Fred,” bromde Piet. Toch was hij ook wel benieuwd, hoe dat gisteren afgelopen was. Maar zo vlug mogelijk naar buiten, dan zagen ze hem wel. Zo heel gauw kwamen ze echter die morgen de deur niet uit, Moeder had het een en ander voor hen te doen. Er moest hout gehakt worden, er moesten schoenen gepoetst worden, er waren aardappels en appels te schillen Eerst moesten ze de handen maar eens uit de mouwen steken, vond moeder. Ze wisten er deze morgen bizonder vlug mee klaar te komen. Houthakken en schoenen poetsen was in minder dan een kwartier gebeurd. Toen gingen ze schillen. Koos nam de aardappels en Piet de appels, 't Mocht voor deze keer in de kamer gebeuren, omdat het in de keuken zo koud was. Volijverig zaten ze te schillen, toen Piet ineens zei: „jö, de dokter! Waren we nou maar wèg geweest." Ze konden natuurlijk niet ineens verdwijnen en de dokter moest door de kamer, waar ze zaten, om in ’t kleine zijkamertje te komen, waar Annie lag. Ze hadden erg rode wangen, maar de dokter merkte het niet. Die liep meteen door naar Annie. Spoedig kwam hij terug. „’k Zal er even bij gaan zitten, juffrouw Verwey,” zei hij. „Anneke knapt mooi op en moet nu wat meer gaan eten. ’k Zal eens precies opschrijven wat ze hebben mag.” „En moeten de jongens niet gauw op schaatsen?" vroeg dokter even later, terwijl hij zijn pen opborg. De jongens keken elkaar aan, maar zeiden niets. „Ze hebben hun tong verloren vanwege het zware werk, dokter," zei moeder. „Ja, ze hebben het hard,” zei de dokter met een gezicht of hij het meende. „Je moeder heeft groot gelijk, hoor, dat ze jullie er aan zet. Haast je maar, des te eerder kun je op de schaats. Ik moet me óók haasten, want ik moet óók nog op schaatsen vandaag. Zeg, juffrouw Verweij, u heeft hier altijd gewoond en ik woon hier nog geen jaar. Kunt u me soms iets vertellen van een zekeren Klaas, een visser, die op een eilandje in het meer moet wonen? Daar moet ik heen. Dat is me een geschiedenis. We hebben een logé, moet u weten, een jongen van een jaar of twaalf. Die is gisteren met drie andere jongens gaan schaatsenrijden en op dat eiland terechtgekomen. Een van de anderen heeft toen een poes op het ijs gejaagd, wat voor mijn kleine neef iets vrééslijks was, want de jongen is dol op dieren. Hij wou en zou het dier redden, was bang, dat het bevriezen zou, nou ja, 't zou wel zo'n vaart niet gelopen hebben, maar hij had het zich nu eenmaal in 't hoofd gezet. De andere knapen waren er ondertussen van dóór gegaan. Fred, zo héét mijn neefje, was zo druk bezig met dat kattebeest, dat hij niet merkte, hoe die Klaas op hem afkwam, De kerel kwam op kousen, met de klompen in de hand, zodat Fred hem niet hoorde komen. Nou, toen heeft hij Fred gegrepen en hem mee naar z’n huis genomen. Hij wou niet geloven, dat Fred goede bedoelingen met het dier had gehad en is den jongen een pak slaag gaan toedienen, 't Schijnt een rare baas te zijn, want wel hield hij op met slaan, toen Fred een neusbloeding kreeg, wel liet hij hem toen gaan, maar de schaatsen heeft hij hem afgenomen. Daar laat ik het niet bij zitten, 't Waren nieuwe schaatsen, die hij juist voor zijn Sinterklaas gekregen had.” „Verschrikkelijk, zo'n kind een bloedneus te slaan," zei juffrouw Verwey verontwaardigd. „Ja, maar nu moet ik er bij vertellen dat Fred heel gauw en heel vaak een neusbloeding heeft, 't Is eigenlijk een stakker. Vreeslijk dik is hij: Een heel streng dieet moet hij houden, maar ’t gééft niet veel. Ja jongens, dat kereltje mag nooit zoetigheid hebben, nooit eens een koekje of zoiets. Zelfs geen suiker in zijn thee. En nog veel meer is hem verboden. Jammer, ’t Is ’n goeie jongen. We hebben hem vandaag in bed moeten houden, want hij heeft nog een zware verkoudheid opgedaan ook. Dat hele eind heeft hij over 't ijs gelopen tegen die Oostenwind in. We hebben geducht in angst gezeten, want hij kwam pas tegen half zeven thuis. Maarre — kunt u me niet iets van dien Klaas vertellen, juffrouw Verwey?” „Nou, véél weet eigenlijk niemand van hem,” was het antwoord. „Hij woont daar heel alleen. Een enkele maal komt hij met paling in het dorp. 'k Geloof niet dat hij helemaal goed wijs is.” Juffrouw Verwey vertelde nog, dat de dokter er ook wel met de auto dicht bij kon komen, dat hij dan enkel maar even het ijs dwars over moest lopen. Onder moeders praten hadden de jongens gelegenheid een beetje bij te komen. Ze zaten maar zo goed ze konden te schillen, de hoofden ver voorover gebogen. Piet had zich al in de vingers gesneden van de schrik en Koos vergat de aardappels te pitten. O, o, 't was ook zó vreeslijk. Moeder praatte er nog over, toen de dokter al lang vertrokken was. Dat was je wat. „Moeder, moeder, stil toch, we kunnen het niet horen," hadden ze wel willen roepen, maar moeder was ondertussen aan ’t stof afnemen en praatte maar door. „Zo'n arm kind,” zei ze. „En 'k vroeg aan de deur den dokter nog, wie die drie jongens waren, die hem in de steek hadden gelaten, maar dat wist de dokter niet. ’t Kind had de namen niet willen noemen en hij scheen ze toch te weten. Ja, want hij had gezegd, dat hij de jongens niet wou verraden. Nou maar, als een van jullie zoiets overkwam, zou ik de namen beslist willen weten en ik zou naar zulke deugnieten d'r ouders toegaan.” Wat waren de jongens blij, toen ze eindelijk buiten stonden. Ze hadden de schaatsen bij zich, maar in rijden hadden ze helemaal geen zin. „We moeten het zeggen,” zei Koos. „We zijn lafaards, als we het niet doen. „Nou, en je hoorde, wat moeder zei. Als ze wist, dat wij het gedaan hadden — o jö, nee, dat niet, zei Piet. „We kwamen de hele winter niet meer op het ijs." , „Net of dat het ergste zou wezen,” antwoordde Koos. „Die arme Fred.” „Nou ja, dat pak slaag heeft hij toch al gehad, Piet. „En z n schaatsen krijgt hij wel terug. Die Klaas zal lelijk op zijn neus kijken, als de dokter er komt.” t Kon Koos weinig schelen, wat Klaas zou doen. Als hij maar wist, wat hij zélf moest doen. ,,'t Vertellen,” zei z'n geweten hem. O, maar vader zou zo boos zijn en moeder zo bedroefd! Koos was stil en Piet babbelde druk, maar ze dachten allebei hetzelfde. Piet wist óók wel, dat ze het behoorden te zeggen. „Laten we naar Rienk gaan en het hém vertellen,” zei Koos. Ze vonden Rienk midden in het dorp op het ijs, druk, lawaaierig als altijd. „Rienk!” riep Koos. „Zo, zijn jullie er eindelijk? 'k Dacht, dat jullie ingevroren waren," schreeuwde Rienk en stoof met zóveel kracht op hen af, dat ze bijna omrolden. „Rienk, de dokter was net bij ons," zei Koos. „Klaas heeft Fred gisteren gepakt. Hij heeft hem een bloedneus gestompt en zijn schaatsen afgenomen. En nou ligt Fred in bed want hij heeft nog kou gevat ook. Hij was erg laat thuisgekomen, helemaal lopend." Rienk floot even. Toen zei hij: „sjó, dan heeft dat bulletje óók zijn deel gehad, zeg! En was de dokter niet wóést? En je móéder?" „Ze weten niet, dat wij er bij waren," zei Piet met neergeslagen ogen. „Hè-è-è," schreeuwde Rienk, „heeft het joch niks van ons verteld?" „Nee, hij wou ons niet verraden." „Mij ook niet?" ontschoot het Rienk. ^Nee." „Nou, kom, gaan we?" en wèg schoot Rienk. Rijden, rijden maar. Er was iets in hem, dat hij wèg wou duwen; forse slagen maakte hij, lette niet op de twee anderen, die hem nauwelijks konden bijhouden. Een eind buiten het dorp minderde hij vaart, liet zich glijden, kéérde toen. „Jongens," zei hij, „laten we bij den dokter gaan vertellen, dat wij het waren.” „Hè-è-è?" kunnen toch niet voor lafaard staan? Kom, vooruit, geen gezéür, we gaan. Koos en Piet wisten niet, hoe ze het hadden. Dat Rienk bij al zijn ruwheid éérlijk was, dat hij niet gauw bang was, wisten ze, maar dat hij dit zou doen, nee, dat hadden ze niet verwacht. MWij — wij durven zo slecht," zei Piet. „Om vader en moeder," voegde Koos er bij. „Nou ja, ik zal er ook van langs krijgen, zei Rienk, „en niet zo zuinig. Als de dokter het aan vader vertelt, komt het rietje voor de dag. Nou en dan kan ik me wel zonder lachen houden. Maar t is beter, een pak slaag te krijgen dan een lafaard te zijn. Voor jullie kan er ook nooit zoveel opzitten als voor mij, want het is mijn schuld.” „Maar wij zijn ook weggereden," zei Piet, „en dat zal moeder zo erg vinden.” Och die Piet en Koos konden dat alles Rienk niet zo aan t verstand brengen. Ze probeerden het ook niet. Een pak slaag was voor hèm het ergste, maar zij zouden blij zijn, als ze er met een pak slaag af konden komen. Vader s verwijtende woorden en moeders bedroefde ogen, die straften hèn het zwaarst. Toch volgden ze Rienk in de richting van het doktershuis. „Toet — tre — toet.” „Jö, de dokter," en Rienk sprong bijna vóór de auto in z'n verlangen, die te doen stoppen. Dokter remde met kracht, sprong uit de wagen. „Drommelse jongen,” riep hij, „wat bezielt jóu? 'k Had je haast overreden.” „We wouen u zeggen, dat wij — of eigenlijk ik alleen het gedaan heb gisteren met die kat," schreeuwde Rienk. Dokter pakte Rienk bij het oor en zei: „Was jij die rakker? Liet jij een ander een pak slaag krijgen, dat jij verdiend had?” Nu was Rienk's moed wel even weg. Die jonge dokter had anders zo'n leuk gezicht, maar zo boos als hij nu keek.... Rienk sloeg de ogen neer. „Wij hebben ook meegedaan, dokter,” zei Koos. „Maar we wisten niet dat Fred gepakt was. We Rienk, de rakker* 5 dachten, dat hij naar Oversloot was gegaan en toen met de bus.” „Weet je wat? Stapt allemaal in, dan gaan we even naar mijn huis en moet ik het verhaal precies horen, zei de dokter. Wat zouden ze het anders fijn gevonden hebben, in een auto, een doktersauto nog wel, door het dorp te rijden. Maar nü vonden ze het verschrikkelijk. 't Verhaal was gauw verteld, toen ze binnen waren. Een doodse stilte volgde. Eindelijk zei de dokter: „Jij, Rienk, bent de grootste deugniet van de drie, maar je bent ook de eerlijkste, vind ik en in elk geval de moedigste. Daarom ben ik niet zo héél boos op je. Maar — voor je straf moet je vanmiddag met me mee naar Klaas. Durf je? ^ ^ Rienk kleurde tot in zijn hals. Toch zei hij zacht: «Jd, dolctor!** „Dié twee durven vast niet,” ging de dokter voort, „Is 't wel jongens?” Koos en Piet gaven geen antwoord. „Dapper vind ik jullie niet! Toen ik daarstraks bij jullie thuis erover sprak, zat je met van die onschuldige gezichtjes, of je niets met de zaak had uit te staan. Nee hoor, jullie gedrag kan ik niet flink vinden." „Moeder zal het vrééslijk vinden, zei Piet met een heel, héél rare stem. Piet huilde bijna. En Koos veegde stiekem een paar tranen weg.” „Ja, zei de dokter nu op heel andere toon, „dat geloof ik. Ik kom al lang genoeg bij jullie aan huis, om je moeder te kennen. Je moeder zal er zéker verdriet van hebben, dat haar jongens lafhartig wegreden en dien ander, die daar helemaal vreemd was, alléén liéten tobben. En je vader zal het even érg vinden, want vaders willen graag, dat hun jongens dapper zijn. Maar weet je, wat nog erger voor je ouders zou wezen? Als je het verzwéég. Verbeeld je, dat ze het eens van een ander moesten horen. Wat zou dat verdrietig voor ze zijn. Dat zou veel, véél erger voor ze wezen, geloven jullie dat óók niet?” De jongens knikten. „En ook, al zouden je ouders er nooit achter komen, dan was het nóg erg. Erg voor jullie. Als het kwaad ons vergéven is, is het van ons weggenomen. Maar als we het niet belijden, als we het niet vertéllen, kan het ons ook niet vergéven worden, dan blijft het altijd óp ons. Kennen jullie die tekst niet: „Wie zijn zonden bedekt, zal niét voorspoedig zijn, maar wie ze bekent en laat, zal barmhartigheid geschieden”? De jongens knikten weer. „Dat dacht ik wel,” zei de dokter. „En zulke grote jongens als jullie, kunt die tekst wel begrijpen ook. Ga nu maar en zie maar, wat je doet. Rienk gaat in elk geval vanmiddag mee, hè? Zorg maar, dat je om half drie hier bent. Als die andere twee mógen en willen, kunnen ze ook meegaan, maar ze hóéven niet." „Nee, ik heb het alléén gedaan," zei Rienk weer op zijn gewone, ruwe toon. Daar trokken ze dan af. Maar Koos draalde nog even. „Had je nog wat?” vroeg de dokter. „Ik heb die kat wel niks gedaan, maar wij — ik — ik heb toch ook Fred in de steek gelaten — ik — ik wilt u aan Fred zeggen, dat het me spijt? „Hij wou nog teruggaan, dokter, zei Piet nu flink. „Hij heeft het minste gedaan. „Zo zo, ga nu maar,” zei de dokter en hij keek met boos meer. „Tot vanmiddag dan,” zei hij nog tegen Rienk. VIL Die middag. Half drie! Rienk stond aan het hek van het doktershuis. Ja, maar Koos en Piet stonden er ook. „Zo, zei de dokter, „mochten jullie óók mee?" „Ja dokter! Vader zei, dat we móésten," antwoordde Piet. „En we willen wel ook," voegde Koos er bij. Dokter lei z n rechterhand op de schouder van Koos en z'n linker op die van Piet. „Tóch verteld thuis?" vroeg hij. „Ja dokter,” zei Koos zacht. „Dat is góéd, jongens! Dat is bést," zei de dokter. „Maar nou als de wind naar 't ijs." Piet en Koos waren blij, dat er verder niets over gezegd werd. Ze praatten liever niet zoveel. Ze waren nog onder de indruk van wat vader en moeder gezegd hadden. „Als jullie dan zo laf waren om er van dóór te gaan, had vader gezegd, „had dan tenminste mij dadelijk verteld, wat er gebeurd was, dan was ik dien jongen tegemoet gereden# Was tenminste bij den dokter gaan vragen, öf hij met die bus gekomen was. Zo'n vreemde jongen op die onbekende banen achter te laten! 't Is een schande." En moeder — als ze er aan dachten, wat móéder gezegd had.... Maar vader en moeder hadden ook gezegd, dat het in elk geval góéd was, dat ze het niet helemaal verzwegen hadden èn vader en moeder hadden hen het kwaad vergéven. Ja, en straks, toen vader bij het eten bad, heeft hij ook gevraagd of Gód hen vergeven wou en heeft hij er voor gedankt, dat Fred nog weer goed thuis was gekomen. O, als dat eens niét gebeurd was! Als Fred eens veróngelukt was! En nü — rijden maar — links, rechts — links, rechts. Sjonge, wat kón die dokter het. Dat was nog een ander vaartje dan gisteren. Ze rollebolden nu ook niet over elkaar, toen ze bij het stroeve ijs kwamen. Neen, dokter remde tijdig. Hun harten klopten wel wat sneller dan gewoonlijk, toen ze daar voor dien vreeslijken Klaas stonden. „Vertéllen," commandeerde de dokter. „Rienk eerst/1 * Rienk vertelde. Hij vertelde zóveel, dat er voor Koos en Piet niet veel overbleef. Maar, wat er nog te zeggen was, zeiden ze. En Klaas? Die stond nü eens op het ene been en dan weer op het andere. Klaas trok zijn pet nog een beetje schever, maar Klaas zei niets. „Kom, zei de dokter, „sla er maar öp, Klaas!" „Ik ik wou — ik zei u de schaetsen teruggeven," zei Klaas met een huilerige stem. Hij was geschrokken, die Klaas, en hij was bang. Hij was gisteren vreeslijk driftig geweest, maar de hele nacht had hij wakker gelegen en aan dien jongen met die bloedneus gedacht. En die schaatsen — o, die had hij wel willen wegbrengen, als hij maar geweten had, waar ze thuis hoorden. Hij had de hele dag in angst gezeten, dat de politie zou komen. Daarom was hij nu zo van streek. „Natuurlijk geef je die schaatsen terug,” zei de dokter. „Maar we wachten eerst op het pak slaag." „Nee-ee-ee," zei Klaas. „Maar man, zei de dokter weer, „gisteren heb je een onschuldige zo geslagen, waarom doe je het dan nou een schuldige niet?” „’t Spait me zo," jammerde Klaas, „maer ’k was zo naidig. De jonges motten ok altaid maln ebbe. En dat beessie, dat is nou net alles, wat ik eb.” „Nou jongens, dat loopt goed af, hoor," zei de dokter. „Gaan jullie maar vast. Ik kom zó wel bii jullie." Ze gingen, reden wat heen en weer. 't Duurde nog een poosje, eer de dokter terugkwam. De jongens hadden wel graag willen weten, wat dokter verder tegen Klaas gezegd had, maar daar kwamen ze met achter. Dokter zei alleen: „wat een stumper toch, zo'n man, hè? Hij heeft niets dan zo'n poesje.” Nu ging het in vliegende vaart op huis aan, Wind was er niet veel. 't Was een heel andere dag dan gisteren. Fred stond voor het raam, toen ze terugkwamen. Z'n verkoudheid was toch niet zo erg geworden, als oom en tante gevreesd hadden. De jongens mochten wel even binnenkomen. Ze deden het, maar veel wisten ze niet te zeggen. Ze waren eigenlijk blij, toen ze het doktershuis weer uit waren. „We gaan nou maar naar huis," zei Koos. „Ga je nog mee, Rienk?” „N-n-nee,” zei Rienk. O, hij wóu zo graag. Maar het kon niet, na wat er gebeurd was. Hij durfde zich niet te laten zien in het huis van Verwey. Zo ging hij naar zijn eigen huis. Daar zat hij met een boek. Maar lezen dééd hij niet. Hij had zoveel om over te dénken , Tot nu toe had hij zichzelf altijd zo flink en zo dapper gevonden. Och ja, ze noemden hem vaak: „Rienk de rakker,” maar dat had hij nooit erg gevonden. Daar lachte hij om. Dikwijls had hij gezegd: „beter een rakker dan een flauwe knul . Hij had zich eigenlijk altijd zo’n beetje een héld gevoeld, maar dat gevoel was nu weg. De dokter mocht dan zeggen, dat hij toch geen lafaard was, Fred mocht weer gewoon doen, vader mocht er nooit achter komen en iedereen mocht het vergeten, hijzelf zou die vervelende geschiedenis zijn leven lang onthouden. Op die avond van dat slootje springen had hij zich ook vernederd gevoeld, maar toch lang niet zó als thans. Hij had het van Frèd willen winnen, maar Fred had het van hèm gewonnen, tóén, maar ook nü. Er leefde ook nog een ander gevoel in Rienk's hart. Een gevoel van dankbaarheid. Straks, toen ze terugkwamen en van het meer het kanaal weer ingleden, had de dokter op een wak gewezen, zo'n groot gat, dat daar vlak bij lag. Dokter had gezegd: „we mogen er God wel voor danken, dat de jongen daar niet in terecht is gekomen. Je moet denken, hij is hier vreemd en het was al dónker, Rienk had daarvoor gedankt, zodra hij thuisgekomen was. Rienk bad zelden en dankte eigenlijk nooit, behalve dan gedachteloos bij het eten, maar nu had hij écht gedankt. Als Fred verdronken was, had hij, Rienk, dat op zijn gewéten gehad. Och, en nu wou hij zo graag Fred iets géven. Goed te maken was het natuurlijk niet, maar als je iets gaf, toonde je toch je goeie wil. Maar wat móést hij geven? Hij bezat niet veel. renminste, niet veel bizonders. Ja, één ding van vaarde had hij. Een zilveren vulpotlood. Als hij dat eens gaf! Hij had het verleden jaar van vader voor zijn veraardag gekregen. Hij was er zo echt blij mee geveest, want het was een heel móói vulpotlood. T[och wou hij het wel weggeven, o ja, maar dat kon niet, zonder dat vader er van wist. En, als hij aan vader vroeg, of hij het Fred mocht geven, dan zou vader natuurlijk de hele geschiedenis moeten horen. En hij was juist zo blij geweest, dat het buiten vader om kon gaan. Die Koos en Piet hadden het gewoon verteld. Ja, maar die hadden een móéder! „En jij hebt een vader,” had onlangs juffrouw Verwey gezegd, toen er ook eens gesproken werd over het vertellen van je verkeerde daden. Hij had toen geantwoord: „Ik hèb nog al wat aan mijn vader. Hij is nooit thuis. „Dat is voor een deel je eigen schuld, had Verwey gezegd. „Als je vader ’s avonds zoveel over je te horen krijgt, kan ik me best vóórstellen, dat hij er uitloopt.” „Juffrouw Verwey had daar nog aan toegevoegd: „Vraag dan eens aan je vader, of hij wat meer thuisblijft, zorg dan toch ook, dat je tante niet zoveel over je te klagen heeft.” Och, en toen hadden ze nog veel méér gezegd. Toen hadden ze gesproken van onderdanig zijn en dat God alles wist en dat je een hele boel kwaad an laten, als je bad, om van je zonden verlost te worden. Hij luisterde eigenlijk niet graag, als er over zulke dingen gesproken werd. Nee, want dan werd het zo onrustig in hem. „Zou je niet eens naar bed gaan?” stoorde tante 2ijn denken. „Ik heb hoofdpijn, ik ga ook naar ™1; ,Je vader is bij Schouten en daar wordt het altijd laat." In elk ander geval zou Rienk gemopperd hebben, dat het nog veel te vróég was. Nu ging hij. Hij ging naar bed, maar slapen kon hij niet. Hij bekeek het vulpotlood nog eens, wreef het wat op, ja, t was toch wel erg mooi. Wóu hij het eigenlijk wel missen? Koos en Piet zouden niet weten, wat ze hóórden. Die vonden het óók zo’n fijn dingetje. Ja, maar hij wou het toch wel aan Fred geven. Fred had er geen. Hij droeg zo’n gewoon rood vulpotlood naast zijn vulpen. „Waarom vertel ik dan maar niet alles aan mijn vader vroeg hij zich af. „Ben ik dan zó bang voor straf? Ach nee, dat was het nu eigenlijk niet meer. Die straf had hij er tenslotte ook nog wel voor over. Maar vader zou het zo raar vinden. Zó te doen was nu eenmaal niets voor Rienk. Vader zou niet weten wat hij hóórde. Zo lag Rienk te prakkizeren — te prakkizeren — 't Was over elven, toen hij vader thuis hoorde komen. Toen, zonder zich langer te bedenken, sprong hij uit bed en ging naar beneden. vin. Die avond. Daar zat vader nu en hij zei niets. Rienk had eerlijk en onomwonden alles verteld. Nu verwachtte hij boze woorden, straf, en ten slotte de toestemming om het potlood te géven. Maar vader zweeg. „Vader, zei Rienk, toen de stilte hem te machtig werd. Vader zag öp. Maar — maar was dat vader? Was dat vader, die zo helemaal niet boos keek, maar toch zo vréémd, zo bedróéfd? „Rienk,” zei vader en ’t was of het spreken hem moeilijk viel. „Rienk, dat is voor het eerst van je leven, jö, dat je me uit jezelf een verkeerde daad vertelt.” Weer was er stilte. „Rienk, hernam vader toen, „kom eens bij me zitten, jongen kom eens dicht bij me zitten.” Er schoot Rienk een brok in de keel. 't Was ook alles zo raar. Maar hij deed wat vader vroeg. Vader nam Rienk s handen in de zijne en, wéér met die vreemde stem, begon hij: „Rienk, ik heb veel verdrièt van je gehad. Maar nou doe je me géén verdriet. Zie je, Rienk, je hebt zo'n — zo’n béste moeder gehad, zo'n héél beste moeder en ik meende altijd, dat je in niets op haar leek. Maar — nou je dat potlood aan dien jongen geven wilt, nou je het mooiste, wat je hebt,} wilt wèggeven, nou lijk je wél op haar. O, je móéder....” Vader's stem stokte. Hij verborg het gelaat in de handen. Rienk liet het hoofd op de armen zakken en snikte het uit. Hij, Rienk, die al in geen jaren een traan meer had gelaten, zelfs niet bij kastijding en straf. „Vader — o vader," bracht hij uit, „als moeder maar was blijven leven, dan — dan zou alles anders zijn geweest.” Vader gaf niet direct antwoord. Eerst toen hij zijn stem weer volkomen meester was, zei hij: „Ja, m’n jongen, als je moeder was blijven leven zou zeker alles anders zijn geweest. Dat heb ik onlangs nog gezegd tegen iemand, die over je sprak en die het goed met je meende. Weet je, wat me gezegd werd? Dit! „En toch is het góéd, dat je vrotiw er niet meer is, Van Dam! Je vrouw is door God weggenomen en Hij doet nooit iets, wat niét goed is.” Ik heb toen een erg onvriendelijk antwoord gegeven, jongen, maar ik ben er later over gaan nadenken. En nu moet ik toch erkennen, dat het waar is. We zullen allicht nooit weten, waarom God haar heeft weggenomen. We zullen, denk ik, nooit be- grijpen, waarvoor het goed is geweest. Maar ’t is waar: God doet nooit iets, dat niét goed is. Wij mensen wel, hè Rienk? Ja, jij, maar ik óók. „Vader, zei Rienk, toen de stilte hem te machtig werd. Lk ben teveel van je weggegaan, mijn jongen! Zie je, m de eerste tijd was mijn verdriet zó groot, dat ik (iet in huis niet kon uithouden en later, toen het een beetje begon te slijten, was ik er zo aan gewend mijn avonden op vergaderingen of bij kennissen door te brengen, dat het was of het zo hóórde, ’t Was verkeerd, m n jongen, maar 't zal anders worden, dat belóóf ik je," „Vader," zei Rienk, „maar het was toch ook mijn schuld, het was toch ook door al die klachten over mij hè, dat u zoveel wegging." „Ja Rienk, dat kwam er wel bij. Als iemand overdag hard moet werken, heeft hij het s avonds graag een beetje gezellig. En gezellig is het niét, als je zoveel onaangenaams te horen krijgt." „Tante heeft een hekel aan me," antwoordde Rienk kortaf. „En jij hebt een hekel aan tante," antwoordde vader even kort. Rienk kreeg een kleur. „Hekel is, van tante's kant nog te sterk uitgedrukt, hoor Rienk,” hernam vader nu weer op andere toon, „Weet je, wat het is? Tante heeft geen gemakkelijk karakter en jij bent nooit erg aardig tegen haar geweest. Daarom is het wel moeilijk voor haar, om van je te hóuden. En toch, jongen, toen je nog heel klein was, heeft ze zo góéd voor je gezorgd. Ook zou ik niet weten, wie beter de huishouding voor me kon besturen, dan zij. Och jongen, 't is mis, als we haar gaan beschuldigen. Laten we het liever onszèlf doen. Ik heb tante te veel alléén voor alles laten staan en jij hebt haar vaak geplaagd en gebrutaliseerd. Als we nou eens samen ons best gaan doen, haar het leven wat prettiger te maken, wie weet hoe prettig e het ons dan nog eens maakt. Och, tante heeft ook veel verdnet gehad. Als kind al kon ze het niet hebben voor bochel gescholden te worden. Ze is ouder dan ik, maar ik herinner me nog heel goed hoe ze soms totaal overstuur was door dat schelden.' Wat ,e als kmd 20 vreeslijk vindt, kun je ook als volwassene met dragen. Nu tóónt tante het niet meer, hoe zwaar het haar valt, gescholden te worden, maar Tmdt,het nó* wel eré- Daarom komt ze zo weinig bmte°;.daJar°m bem°eit 2e zich mct 2° weinig men'Z'Jj'- *5® Tht Van,lijf en Iedcn zii“> wij kunnen 4 “f Amdenk1en’ Yat het is> een éebrek te hebben, eeft tante s karakter hard en stug gemaakt. Tante ™®ft..?e Lliefde ondervonden in haar leven. Wij, jij en ik, hebben haar ook geen liefde betoond wordenr pr°beren' of “et ^nd«rs kan „Vader, ik — ik wil mijn best doen — om gehoorzamer te worden. Ik zal tante niet meer plagen. Heus de laatste tijd hèb ik dat al niet meer zo gedaan.’ ar ziet u, ik kan toch echt niet van tante hóuden, tenminste nooit zo als van tante Ger of tante Jo. Vader, dat kan ik toch niet helpen?” „Weet je wat het is Rienk,” antwoordde vader na Sf ^auhtten 7n Stilte: ”Wi>leven te ver van God Wi, hebben den Heere Jezus niet lief. Wie hehh h6teVal ,aaf niemand «en hékel kunnen hebben Wie Hem liefheeft, houdt Zijn geboden en Rienk, de rakker. 6 één van die geboden is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Onze naasten. Dat zijn alle mensen met wie we in aanraking komen, dat zijn dus zéker onze familieleden. Die moeten we liefhebben als onszelf, ook al geven ze er weinig reden toe. Je moeder, Rienk, diè had den Heere Jezus lief. Dat gaf haar kracht, om ook in het ergste lijden nog blijmoedig te zijn. Dat gaf haar kracht, om van jou en mij zonder morren te scheiden. Ik heb al die jaren om je moeder getreurd, maar ik deed niet, wat ze me opdroeg. Ze droeg me op, den Heiland te zoeken en jou tot Hem te leiden.. Dat heb ik verzuimd! O ja, we gingen trouw naar de kerk, we lazen de Bijbel, je ging naar de Christelijke school en naar de Zondagsschool! Maar dat alles betekent niets, als we niet met heel ons hart den Heere Jezus liefhebben, in Hem geloven, op Hem vertrouwen. We moeten bidden, Rienk, of Hij ons wil aannemen, of Hij in ons hart wil wonen. Dan pas kan ons leven anders worden. Van onze goede voornemens zal weinig terecht komen, als ons hart niet veranderd wordt." Laat me nou alléén, jongen, ga naar boven en bid. Bid om vergéving, bid er om, of je Gods kind worden moogt." Rienk ging! Rienk bad! 't Was wel een vreemd gebed, want er kwam zo- veel in Rienk op, hij wou zovéél vragen en hij vond zo weinig wóórden. Maar de Heer let niet op onze woorden. Hij let op ons hart. En in dat hart van Rienk was een sterk verlangen om anders te worden, een verlangen om den Heiland toe te behoren. Zo was dat vreemde gebed toch een góéd gebed. IX. Alles nieuw. Met z'n drieën naast elkaar zaten ze in de kerk. Vader in het midden, tante rechts en Rienk links van hem. Het was oudejaarsavond. Ieder jaar hadden ze hier op oudejaarsavond zo met z’n drieën gezeten, maar het was toch nog nooit zo'n oudejaarsavond geweest als nü, vond Rienk. Het was ook voor Rienk nog nooit zo'n Kèrstfeest geweest, als dit jaar. Op het Kerstfeest had hij werkelijk iets gevoeld van de „grote blijdschap" voor „al den volke". Die blijdschap is er immers voor iéder, die den Heiland wil toebehoren? En dat wou Rienk. Dat wou hij diep in zijn hart. Daar bad hij om, elke dag wéér. Vader was niet meer teruggekomen op dat gesprek van die late avond. Dat was ook niet nódig. Rienk onthièld het wel. Nou, öf hij. Zou hij iets van dié avond ooit vergeten? Vader was daarna alle avonden thuis gebleven, behalve op de avond van de tweede Kerstdag. Toen móést hij ergens heen. Maar dat was niet érg, want op die avond was Rienk met Koos en Piet bij Fred geweest. Wat was dat een heerlijke avond geworden. De dokter had zo mooi verteld, mevrouw had zo fijn op de piano gespeeld, ze hadden met z'n allen Kerstversjes gezongen, er was een kerstboom geweest, ze hadden allerlei lekkere dingen gehad en ten slotte nog een boek gekregen ook. Stel je voor, zij, en dan bij Fred z'n oom en tante. Fred was een echt, leuke jongen, vonden ze alle drie. Nu was hij weer naar huis. Oud-en-nieuw vierde hij met z'n ouders en broers. Maar vergeten zouden ze elkaar niet, hadden ze gezegd. Als Fred in de Paasvacantie wéér kwam, wist hij, dat drie vriènden hem wachtten. „En jou zal ik zéker niet vergeten," had Fred bij het weggaan zachtjes tegen Rienk gezegd, terwijl hij wees op het zakje, waarin nu naast de vulpen het zilveren potlood prijkte. Fred had het eerst niet willen hébben. Hij had gezegd: „Nee, dat moet je zélf houden." Maar Rienk had aangehouden en toen had Fred’s tante ook gezegd, dat hij het maar némen moest. En Fred had het genomen, t Was ook niet geweest, dat hij het liever niét had, nee, hij had het te érg gevonden, zo n cadeau aan te nemen. Hij had het te erg gevonden, dat Rienk het nu voortaan zonder moest doen. Nou maar, Rienk vond dat niét erg. Hij gaf het graag! Hè, en nu was het oudejaarsavond! Enig! Tante had vanmiddag oliebollen gebakken. Dat had ze nog nóóit gedaan. Maar deze keer zou vader thuis zijn en Rienk mocht opblijven tot na twaalven. Hij had daar zo fijn over opgeschept tegen Piet en Koos. Hij had vanmorgen gezegd: ,,lk ga van 't jaar niet meer naar bed, jongens!" Nee, maar in de kerk moest je niet aan zulke dingen denken. In de kerk moest je luisteren. Dominee sprak over alles, wat in het afgelopen jaar gebéurd was. Dominee sprak ook over alles, wat ieder voor zichzelf wist, in dat jaar gedaan te hebben, hetzij góéd, hetzij kwaad. Dominee sprak over het gedenkboek, dat voor Gods aangezicht is en waarin alle daden der mensen zijn opgetekend. Dominee sprak er zo ernstig over, dat er nooit iets gebeurt, dat God niet weet en dat Hij, de Heere, geen méns is, die vergéét. 't Werd Rienk wel een beetje bang bij die woorden. Maar dominee wees ook op den Heere Jézus, die alle schuld gedragen heeft. „Het bloed van Jezus wast ons rein, het bloed van Jezus wist de zonden van al de Zijnen weg uit dat eeuwig gedenkboek", zei de dominee. De Zijnen! Dat waren de mensen, die Hem liefhadden, in Hem geloofden. Toen de dominee in zijn dankgebed zei: „Maak ons tot Uw kinderen,” bad Rienk van harte mee. Samen bleven ze öp, die avond, vader en Rienk. taa-*' - - - wat'S tneTviiT"' ^ ^ beS“ '* Was ““ vofr dfdtó VadSe2eUig Samen’ He‘ dambord kwam Rien^o tdtr: ïr~— - * i«“ers,'M; rrteide Riank- rSx£sz frm ieerde hi; * ~ en Annie halma en dan afjk me! v" m°eder dammen." * k me‘ Verwey te. 'aTz r&r s % >’ ssaw>—» tei vröe1“ i0nge"S da“ ^ Éa“W ko““. vader?" »»WeI ja," antwoordde vader To vaak geweest, 't Wordt hoog tiid d.» ‘ '**" *° terug vragen." 8 t,d' dat we ze eens oLeuk, vader!" wo^dt nu'aües Ma‘ <*«* Np *»Ja, vader! Jal"