JAN VERMEER En zwaait met z’n armen. mn JAN VERMEER DOOR D. v. d. STOEP geïllustreerd door annie van de ruit TWEEDE DRUK NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA — DELFT HOOFDSTUK L Jan Vermeer vindt een mooi mikpunt en gooit maar al te goed raak. Dit verhaal gaat over Jan Vermeer. Dat is de zoon van den boer van „Lommerrijk”. De boerderij staat, een half uur gaans van het dorp, aan een landweg. Als je van 't dorp af komt door de rooie-pannenbuurt, begint de weg zijn kronkelende gang door de weilanden, slinger-de-slang tussen een rij knoestige knotwilgen door. Na de rooie-pannenbuurt krijg je eerst de woonschuit van Van Dongen en dan komen de boerderijen. De vijfde is „Lommerrijk”. De derde is „Rusthof” van Bakker. Daar gebeurt het vanmiddag. Het gaat zo: Jan loopt met een bengelende boodschappentas aan zijn arm, naar het dorp om de Zaterdagse boodschappen voor zijn moeder te doen. De weg is pas begrint en hij loopt op 't uiterste randje van de weg. Zo af en toe neemt hij een handjevol van de grootste stenen. De platte laat hij scheren over het water van de sloot, waartoe hij dan een poosje achter de wilgen op de grasberm gaat lopen. Het gaat leuk. Als het goed gaat, lopen de stenen met kleine sprongen over het water heen en verdwijnen daarna in de diepte. Met de dikke stenen, die Jan overhoudt, mikt hij op de knoesten der wilgen. Hij kiest een knoest uit en mikt zorgvuldig. Soms blijft hij er even voor stil staan. Hij raakt echter Zelden de mikpunten precies, want hij gooit van een flinke afstand. Dan komt hij bij Rusthof. Er staan drie netjes gesnoeide bomen voor de voorgevel van de boerderij en in één daarvan hangt een groot stuk krant. Een prachtig mikpunt! Uit de stenen, die Jan in de hand heeft, zoekt hij de grootste uit en gooit. Met die steen gooit hij echter het plezier van de Klimt hij over een hek. gehele Zaterdagmiddag, van de Zondag en van nog een paar andere dagen naar de maan. Op *t zelfde ogenblik, waarop hij de steen gooit, giert de schrik door hem heen. De steen vliegt door het papier en komt rinkelend terecht in een der ramen van de boerderij. Tan bukt zich naar zijn klompen, neemt ze in de hand en gaat er op zijn kousen vandoor. Vlak bij is een scherpe kromming in de weg, die hem dadelijk aan 't oog onttrekt. Hij holt nog een eindje door en dan staat hij stil en luistert, zijn klompen nog in de hand. „Die is er geweest/' fluistert Jan, „die is er geweest", en dan zegt hij 't van zenuwachtigheid nog eens een keer. De stilte van de middag wordt alleen gebroken door klagelijk kindergehuil, dat van de boerderij schijnt te komen. Jan wil zijn klompen weer aantrekken en zijn weg in kalmer tempo vervolgen, als hij plotseling een gil hoort. Gebogen, met zijn klompen naar de grond toe, blijft hij bevend even staan. Dan richt hij zich weer op. Wat was dat? Hij hoort nu roepen: „Arie-ie!" Het is een angstige schreeuw. Nog eens: „Arie-ie....!” Een mannestem antwoordt. Er wordt met deuren gegooid. Andere stemmen komen er bij. Er is iets gebeurd! Wat? Jan houdt zijn adem in. Het zweet breekt hem uit. Hij voelt het kriebelen onder zijn haar en over zijn hele lijf. Dat heb ik gedaan, denkt hij. Dat heb ik gedaan. Een grote angst bespringt hem. Hij houdt zijn klompen in de hand en zo snel als hij kan, gaat hij er opnieuw van door. Eerst gewoon de weg af, maar als hij dichter bij 't dorp komt, klimt hij over een hek en holt de weilanden in. Totdat hij niet meer kan en neervalt, huilend en met bevende knieën. Wat nu ? Hij staat op en loopt langzaam verder naar een zijweg, die diep de polder in voert. HOOFDSTUK II. Waarin wc horen wat cr gebeurd is. Op Rusthof is alles in rep en roer. Een stuk van het glas, dat Jan met de steen verbrijzeld heeft, is terecht gekomen in de wieg van de baby, die voor het raam staat. Het kindje heeft een flinke snee over het kleine ronde beentje gekregen en huilt erbarmelijk. Vrouw Bakker, in de keuken, hoort het gerinkel en komt de kamer inhollen met de theedoek in haar dampende handen. Ze ziet de kapotte ruit. Ze ziet het bloed in de wieg en ze gilt om haar man: „Arie-ie-l” Ze holt de kamer weer uit en door de keuken het erf op. Daar komt de boer al aan. „Wat is er?” vraagt hij verschrikt. „Kom mee,” zegt z’n vrouw en gaat weer naar de kamer, waar het kindje te huilen ligt. De boer volgt haar op de hielen. Voorzichtig haalt hij het glas uit de wieg. „Haal eens een beetje water en verband,” zegt hij, en als zijn vrouw daarmee terug komt: „Stuur Hendrik naar den dokter.” Bakker wast het beentje af met water en doet een prop watten met zalf op de wond en een lap er om heen. Hendrik heeft geluk. Vlak bij de boerderij komt hij de auto van den dokter tegen. De dokter brengt rust in de verschrikte harten. Het is niet ernstig. Wel gaat het kindje harder huilen, als hij het onder handen neemt om te zien of er nog glas in de wond zit en een noodverband legt, maar daarna wordt het huilen minder. Het kindje snikt nog een poosje na en dan wordt het stil. En kijk! het lacht tegen Moeder. Heel eventjes. „Het lacht tegen mij," zegt Hendrik. Dat zegt hij om de boel een beetje op te vrolijken. Het is niet ernstig. „Hoe is't mogelijk, dat het tegen jou lacht?"zegt de dokter. „Je hebt een gezicht om bang van te worden." Nu lachen ze allemaal. De dokter gaat weg. Hij zal nog terugkomen om een beter verband te leggen. „Nou eerst maar een bakkie thee voor de schrik/’ zegt de boer, „en dan is ’t onderdehand melkenstijd." De vrouw gaat het water opzetten. „Wie heeft 't eigenlijk gedaan?" vraagt Hendrik. Ze kijken elkaar aan. Daar heeft nog niemand aan gedacht. De ruit is toch niet vanzelf gebroken. De meid raapt een steen op tussen de glasscherven bij de vensterbank. „Daar is 't mee gebeurd!" zegt ze. „Kwajongenswerk, natuurlijk," zegt de boer, „baldadigheid. Als ik ze in mijn handen krijg, zijn ze nog niet gelukkig. Ze hadden ’t kind wel dood kunnen gooien." De meid haalt ’t vloerblik en ruimt voorzichtig de glasscherven op. „Vanavond zal ik de ruit er wel weer inzetten," zegt de boer. ,/t Is mooi weer en ’t zal niet inregenen." 't Kindje huilt weer een beetje, ’t Heeft zeker nog pijn. HOOFDSTUK IIL Jan ontmoet, al zwervend, een zwerver* Jan slentert op de landweg. Telkens staat hij even stil. Zou hij omkeren? Hij durft niet. Wist hij maar Het is Japie. wat er gebeurd is. Zou ’t erg zijn ? Maar als ’t erg is, durft hij ’t eigenlijk niet te weten. Maar voor hij ’t weet, kan hij ook niet weten of ’t erg is. Zou hij ’t niet te weten kunnen komen? Gewoon zijn boodschappen gaan doen en als hij dan terug gaat naar huis, komt hij er allicht iets van te weten. Maar als 't heel erg is? Nee, eerst wil Jan nog een beetje op zijn verhaal komen. Met zijn ogen naar de grond loopt hij verder. Plotseling schrikt hij hevig. In de grasberm ligt een jongen. Het is Japie. Japie van Dongen uit de woonschuit. „Wat heb jij uitgehaald ?" vraagt Japie: „Je hebt gehuild. Waarom mot je van me schrikken?" Jan vermant zich en blijft staan. Japie, de slimme, vrolijke Japie, die met zijn mars door de omgeving zwerft, kan hem misschien helpen. „Ja," zegt Japie, „je hebt wat uitgehaald. Stout geweest? Van pappa voor je broek gehad?" Was 't maar waar, denkt Jan. Met een pak voor je broek is de zaak ook weer afgelopen. De tranen dringen weer naar z'n ogen, als hij denkt aan de gevolgen van zijn steenworp. Japie ziet het. „Wat is 't, jó ?" vraagt hij, terwijl hij opstaat en naar Jan toekomt. „Niks," zegt Jan. „Da's een beetje. Dus je huilt om niks." Jan haalt zijn schouders op. „Niks wat jou aangaat." „Wat is-t-er nou dat mij niet angaat. Alles gaat mijn an," zegt Japie. „Loop je een eindje mee? ’k Ga ook die kant uit." Hij hangt zijn mars over zijn schouders. Jan loopt mee. „Je mot niet zo saggerijnig kijken," Zegt Japie. Uit zijn ogen loert de nieuwsgierigheid. „Je hebt toch geen misdaad begaan?" „Ik weet het niet," zegt Jan hortend. „Wat weet je niet?" dringt Japie aan. „Ik heb een ruit stuk gegooid." „O, is 't anders niet.” „Ja maar, toen hoorde ik ineens een gil en #t was net of er iets ergs gebeurd was.” „Zo, da's wat anders. Maar je ken er toch wel achter komme wat er gebeurd is?” Japie staat stil. „Weet je wat ? Ik ga-d-er naar toe. Zien of ik wat verkopen ken en dan moet *t toch al raar gaan, als ik niks te weten kom. Goed?” Jan knikt. Het lucht hem op. De jongens keren op hun schreden terug, 't Is wel wat uit zijn koers, maar Japie heeft de tijd aan zich zelf. Ze lopen tussen hooilanden door. De rechte landweg ligt verlaten tot aan de wilgenweg toe. Als ze deze naderen, zegt Jan: „Ik ga hier in 't gras zitten en dan wacht ik tot je terug komt.” „Da’s best,” zegt Japie. „Tot straks, hou je maar gedeisd. Alles komt terecht.” En fluitend gaat hij verder» HOOFDSTUK IV. Japie verkoopt een poppetje en komt alles aan de weet. De boerderij ligt in de lome rust van de middag. Vrouw Bakker is alleen en zit in de voorkamer bij de wieg van het kind, dat onrustig slaapt en telkens nog een beetje huilt. De boer, de knechts en de meid zijn naar het land om te melken. Vrouw Bakker ziet Japie van de weg het erf opkomen. Hij kijkt onverschillig om zich heen en blijft fluiten. Hij heeft de ene hand in zijn broekzak en de andere aan de riem van zijn mars. Japie ziet de stuk gegooide ruit, maar er is verder niets te bekennen. De kippen kakelen op de mesthoop achter de schuur. Dat is het enige geluid, dat hij hoort, en het laat zich moeilijk denken, dat hier kort te voren een ernstig ongeluk is gebeurd. Voordat Japie bij de deur is, ziet hij de boerin al staan. „Ik heb niks nodig," roept ze hem toe. Jaap doet zijn kastje open en haalt er een aantal aan een touw geregen celluloid poppetjes uit te voorschijn. „Toe, juffrouw, voor uw kindertjes." Hij had geen beter ogenblik kunnen kiezen. Vrouw Bakker denkt aan haar kindje met zijn gewonde beentje en vertedert. „Wat kosten die dingen?" vraagt ze. „Een kwartje," zegt Jaap. Hij staat nu vlak bij de boerin en maakt een popje los. Terwijl de boerin het geld gaat halen, loert hij in de keuken, maar er is niets, dat op een ongeluk wijst. Hoe moet hij achter de waarheid komen? De boerin blijft nogal even weg. Op de weg klinkt het getoeter van een auto. Daar komt de dokter het erf oprijden. Hij stapt uit met de verbandtrommel in de hand. In het huis hoort Japie de kamerdeur gaan. „Hoe gaat het met de kleine?” vraagt de dokter m de deur, maar zonder antwoord af te wachten gaat hij het huis in. Jaap krijgt zijn kwartje en de boerin loopt vlug achter den dokter aan. Zo, er is dus toch wel iets gebeurd. Maar Jaap is nog niet veel wijzer. Hij kijkt spiedend rond. Er is nergens iemand te zien. Geruisloos schiet hij de keuken binnen en luistert aan de kamerdeur. „Ja,” noort hij den dokter zeggen, „hij zal nu wel eventjes huilen, maar daar is niets aan te doen.” Toe, juffrouw, voor uw kindertjes. Even is het stil en dan zet de baby een vervaarlijke keel op, „Zo, dat is gebeurd/' zegt de dokter. „Ja het is een hele snee voor zo'n klein beentje. Glas geeft altijd lelijke wonden, maar er is geen gevaar bij. Alleen zal de jongen de eerste dagen wel een beetje lastig zijn. Wilt U even wat water halen?" Als een haas schiet Jaap de keuken uit. Hij weet genoeg. HOOFDSTUK V. Er rolt een pak van Jan's hart, maar er komt een nieuw voor in de plaats» Jan zit in de grasberm te popelen van ongeduld en ongerustheid. Hij is Japie dankbaar voor zijn bereidwilligheid om op onderzoek uit te gaan, maar angstig vraagt hij zich af wat Japie te vertellen zal hebben. Het Zweet breekt hem uit. Hij staat op en gaat weer zitten. Hij kouwt op een grasspriet en ritst de zaadpluizen van de grashalmen af. Hij strooit de pluizen in de sloot en trapt de hakken van zijn klompen in de weke bermgrond en telkens kijkt hij de weg af of Japie er nog niet aankomt. Daar komt hij. Hij loopt op een sukkeldrafje. „Je ken je traantjes drogen," roept hij reeds uit de verte en als hij bij Jan is aangeland, vertelt hij uitvoerig zijn belevenissen op de boerderij. Jan kijkt hem bewonderend aan, als hij het heeft over zijn insluiping in de keuken. „Nou," zegt Japie, „je ken dus gerust wezen. Het kindje is wel gewond, maar 't is niet ernstig. Is-tie effe fijn?" Nou, fijn vindt Jan het bepaald nog niet, maar hij is toch opgelucht, dat het niet ernstiger is. Hij staat op. „Ik ga nou maar m'n boodschappen doen, enne.... ik dank je wel." „Ja, hoor nou es," zegt Japie en hij trekt zijn wenkbrauwen op. „ik heb al die moeite toch niet voor niks gedaan. An dankjewel heb ik niks. Je kon me nou toch wel es wat geven." 2 Jan Vermeer Verwonderd kijkt Jan hem aan. „Ik heb niks/' zegt hij. „En je gaat boodschappen doen. Dan heb je toch geld bij je.” Jan voelt onwillekeurig in zijn broekzak naar zijn portemonnaie. „Zie je wel/’ zegt Japie, „in die zak zit het. Geef mij maar een kwartje, dan ben ik tevree.” „Dat geld is niet van mij,” zegt Jan. „Is er een kwartje bij?” vraagt Japie. Daar wil hij eerst zekerheid van hebben. ,/t Zijn allemaal kwartjes,” zegt Jan. Zijn moeder heeft hem ƒ 5.— kwartjes van een rolletje van ƒ 10.— meegegeven. „Nou, dan wil ik een kwartje hebben. Heb je dat er nog geeneens voor over.” „Ik wel, maar 't geld is van moeder.” „Je ken toch onderweg een kwartje verliezen. Je verliest het hier effe. Dan raap ik het op en dan zeg je tegen je moeder, dat je het verloren ben. En dat is dan toch waar.” Jan houdt zijn hand stevig in zijn broekzak. Daar gaat hij niet op in. „Ik doe het niet,” zegt hij en wil weglopen, maar Japie heeft nog andere middelen. „Je wil toch niet, dat ik op Rusthof ga zeggen wie de ruit heeft ingegooid. Als ik het kwartje niet krijg, dan doen ik het.” Jan blijft verschrikt staan. „Da’s gemeen,” zegt hij dan nijdig. „Hou je maar kalm, ventje, anders loop ik er zo naar toe.” „Je gaat maar, je gaat maar. 't Kan me niks meer schelen. Als ik je een kwartje geef, moet ik toch alles aan moeder vertellen. „Je ben een zot. Niemand weet het toch dan wij samen alleen. Je wil toch niet in de nor terecht komme. Als de boer het angeeft, komt de politie op je dak en dan ben je nog niet gelukkig/' De politie! Zou de boer dat doen? Ja, natuurlijk. Hij is zo nijdig als iets. Nieuwe angst besluipt Jan. Hij grijpt naar het geldzakje en haalt er een kwartje uit. „Daar," zegt hij, „d&ar," met tranen in zijn ogen, „maar dat had ik van jou niet gedacht." Hij holt weg. Japie kijkt hem verbouwereerd na. Zo was het niet bedoeld. Hij raapt het kwartje op en kijkt er naar. Hij heeft er niks geen aardigheid meer aan. Hij is echt naar den boer gegaan om Jan een beetje te helpen, maar hij wil graag overal wat aan verdienen. En heeft hij het eigenlijk niet verdiend? Maar op zo'n manier. Nee. Affijn! Japie haalt zijn schouders op en slentert naar de Wilgenweg. Misschien valt er nog wat handel te doen. Het popje aan vrouw Bakker was een veelbelovend begin. HOOFDSTUK VL Waarin Jan zich wast* maar nalaat zijn geweten te wassen» Jan loopt naar het dorp. Hij denkt na. Zijn toestand is er niet op verbeterd. Dat hij de ruit heeft ingegooid weet niemand, maar als hij thuis komt, zal hij zich toch niet goed kunnen houden. En over het kwartje kan hij niet liegen. Als zijn moeder het mist, komt alles uit. Jan kijkt op de torenklok. Als hij opschiet, kan hij nog gauw naar het land, naar het melken, gaan. Het zal zijn thuiskomst gemakkelijker maken, als hij met Vader en Tjitse en Jet tegelijk van het land komt. Als vader van *t melken terug is, mag hij niet meer weg. Wassen, verschonen en eten, is daarna ’t programma. Fijn is dat altijd, zo glimmend gewassen achter je boterham te zitten. En daarna een gezellige Zaterdagavond. Allemaal thuis! Niet aan denken. Opschieten nu! Jan heeft het dorp bereikt. Het gaat vlug met de boodschappen. Na een kwartier is hij alweer op de terugweg. Hij loopt snel, af en toe op een sukkeldrafje. Rusthof loopt hij schichtig voorbij. Met een schuin oog ziet hij de kapotte ruit en het hart bonst hem weer even in de keel. Als hij het erf van Lommerrijk bereikt, ziet hij, dat de melkers nog niet thuis zijn. Hij zet de boodschappentas in de keuken. De beurs zit er in. Hij steekt zijn hoofd om de hoek van de kamerdeur. Moeder is boven. Hij hoort haar lopen op de zolder. Dat maakt *t nog gemakkelijker. Aan de deur van de trap roept hij: „Moe, 'k ga nog even naar ’t land.” ,/t Is goed/' roept moeder terug. Als Jan op 't land komt, worden juist de melkkannen op de wagen geladen. „Je komt zeker nog een handje helpen/' grinnikt Tjitse, de Friese knecht. „Affijn, je bent net op tijd om mee terug te rijden en daar was het toch om te doen." Jan zegt niets. De boer neemt de leidsels. Jet zit naast hem op de bok. Tjitse heeft de achterklep van de wagen neergelaten en Tjitse en Jan springen daar op, als de wagen wegrijdt. Ja, zo is ’t veel gemakkelijker voor Jan om thuis te komen. De melkkannen worden bij 't hek neergezet. De melkauto van de fabriek zal ze straks afhalen. Jan helpt bij t uitspannen van het paard* Tjitse brengt het beest naar de wei. Jan gaat naar binnen. Zijn moeder gooit juist een ketel warm water in de grote teil, waarin hij zich wassen moet. Ze heeft blijkbaar nog niets gemerkt van iet kwartje. Zóu ze het wel merken? Ze telt het geld liet altijd na. Moeder heeft ook nog niets gemerkt /an het ongeluk op „Rusthof". Anders zou ze er wel iver praten. Jan voelt zich wat geruster worden. Hij heeft zich uitgekleed en plast rond in de teil. rlij wast zich zorgvuldig, want moeder's inspectie, als uj uit de teil komt, is altijd nauwkeurig. Moeder is ditmaal helemaal tevreden. Ze droogt illeen nog wat zeep uit zijn oren. Jan kleedt zich in iet lekkere schone ondergoed. Hij trekt een schone uel aan en zo op z'n Zaterdagsavonds, met natte haren :n een glimmend gezicht, zou hij zich kiplekker roeien.... Als het van binnen bij hem maar niet zo mrustig was. Hij gaat de huiskamer in. Het eten staat al gereed op het witte tafelzeiltje. Op zijn bord zes boterhammen met kaas en met suiker. Jan heeft niet veel trek. Vader komt binnen, netjes opgeknapt, op de voet gevolgd door Tjitse, die ook al op z'n Zaterdagsavonds is uitgedost. Jet brengt de koffiekan mee en dan komt ook Moeder. Als ze pas aan 't eten zijn, ziet Jan Japie voorbij lopen in de richting van het dorp. Hij schrikt op en verslikt zich. Gelukkig maar! Nu merkt men niets van zijn vreemd gedrag. Met moeite werkt hij zijn boterhammen naar binnen. Hij is blij, als Vader gaat danken. Tjitse gaat naar 't dorp. Moeder en Jet ruimen de tafel leeg en gaan vaten wassen. Vader neemt z'n krant en Jan gaat op de canapé zijn boek uit de schoolbibliotheek zitten lezen. Hij leest echter niet veel. Hij luistert wat moeder doet. De tas met boodschappen was zo-even nog niet uitgepakt. Wanneer zal Moeder *t doen ? Als ze klaar is met de vaten ? Spoedig houdt 't gerammel in de keuken op. Jan hoort Jet de trap opstommelen naar haar kamertje. Moeder blijft nog in de keuken bezig. Hij hoort haar kasten open doen en weer sluiten. Nu bergt ze de boodschappen op hun plaats. Even later komt moeder binnen. Jan durft niet opkijken. Hij buigt zich over zijn boek en het hart bonst hem in de keel. Moeder gaat naar de kast. De deur piept open. Ze schuift het laatje open en legt de beurs er in. Ze heeft niets gemerkt. Gelukkig? Jan weet het eigenlijk niet. Als ze 't gemerkt had, zou alles uitgekomen zijn, zou hij alles verteld hebben. Zou dat niet beter zijn geweest? Als Jan die avond naar bed gaat, aarzelt hij even voor hij zijn gebed opzegt. Dan laat hij zich met een bons op z'n knieën vallen en raffelt het versje af. Vlug schiet hij in bed. Met open ogen ligt hij naar *t dakvenster te staren. Als Moeder even later naar hem komt kijken, klemt hij zich stijf aan haar arm vast. „Wat is er, jongen?” vraagt ze. „Niks,” zegt Jan, „niks, ik kan niet slapen.” Zou hij het nu zeggen? Nee, nee! Ja? Nee, nee! Zijn moeder geeft hem een zoen op zijn wang. „Zo, probeer het nog maar eens, nu zal het wel lukken,” zegt ze. Als ze weg is, drukt Jan z'n hoofd in het kussen en huilt. En huilend valt hij in slaap. HOOFDSTUK VIL Japie heeft een eerlijke bui, maar knoopt er een leugen aan vast» Er is nog iemand, die geen prettige avond doormaakt» Japie is thuis. In de schuit. Hij zit met zijn ellebogen op de tafel en heeft een hekel aan zichzelf om de gemene manier, waarop hij Jan het kwartje heeft afgetroggeld. De gehele middag heeft hij zichzelf ingeprent, dat hij het toch eerlijk verdiend heeft. Maar bij die leugen kan hij het nu niet langer vinden. Japie heeft de ontvangsten van vandaag op de tafel uitgeteld: een paar kwartjes, een paar dubbeltjes en wat centen. Het kwartje van Jan legt hij apart. Hij neemt een stukje papier en schrijft op wat hij verkocht heeft met het bedrag er achter. Zes centen heeft hij over. Die hebben de mensen hem te veel gegeven. Hij steekt ze in zijn zak. De rest moet hij aan Vader afdragen en die geeft hem morgen zijn zakgeld. Het kwartje van Jan doet hij in een apart vakje van zijn portemonnaie. Hij is besloten om het op de een of andere manier terug te geven. Japie heeft de petroleumlamp aangestoken en maakt een boterham klaar. Hij eet vlug, met grote happen. Met zijn zakmes snijdt hij telkens een stukje af van een leverworst, die hij tegelijk met het brood uit de kast heeft gehaald. Het is wel gezellig in de schuit. Er hangen mooie prenten tegen de houten wand. Er staan een paar gemakkeli) ke stoelen. Op een divan liggen een paar kleurige kussens. Voor de twee slaapplaatsen hangen frisse gordijnen. Vader brengt zo af en toe iets mee, dingen, die hij goedkoop op de kop weet te tikken en waarmee hij dan de schuit gezellig maakt. Jaap heeft een kastje vol met boeken. Hij leest veel in de lange uren, dat Vader niet thuis is en hij alleen in de schuit zit. Vader is marktkoopman. Hij heeft zijn vaste programma. Die dag naar Rotterdam, de volgende naar Alkmaar, dan naar Hilversum en zo elke dag een andere plaats. Dikwijls komt hij laat thuis, als Japie al in zijn bed gekropen is. Japie zou wel mee willen, maar reizen is duur. Het kan maar eens een enkele keer. Daarom gaat hij de boer op met zijn mars met allerhande koopwaar. Hij doet het graag. Hij verkoopt handig. „Je hebt een aardje naar mij," zegt zijn vader. Als Japie over de wegen dwaalt van dorp tot dorp, van huis tot huis, is hij vrolijk. Hij heeft veel goede kennissen. Hij zegt iedereen gedag en velen groeten hem terug, maar toch is hij eenzaam. Hij heeft geen andere vriend dan zijn vader. En die laat hem al te dikwijls alleen. Wat zal hij doen met deze lange avond? Hij gaat naar buiten en staat een poos op de plecht van de schuit. Het is al donker. Langs de weg branden, op grote afstand van elkaar, de lantaarns. Er staat er hier een vlak bij, bij een brug, die over een dwarssloot ligt. Een enkele fietser komt voorbij. Van het dorp. Naar het dorp. Wat heeft Jan vanmiddag ook al weer gezegd ? „Dat tiadik van jou niet gedacht, Japie." Jan heeft hem voor ïerlijk gehouden en nu ziet hij hem aan voor gemeen. Als het uitlekt van dat kwartje, raak ik misschien ook nog klanten kwijt, denkt Japie. Zou Jan nog in de penarie zitten over de ruit en over dat kindje? Japie loopt de weg op naar het dorp. Vlak bij de dorpsstraat komt hij Tjitse tegen. Japie kent hem wel, verkoopt hem wel eens wat: een schrijfmap, een potlood. Tjitse heeft een meisje in Friesland en moet elke week schrijven. Tjitse fietst hem voorbij. Zonder er goed bij na te denken, roept Jan hem aan. Tjitse staat stil en wacht tot Japie hem ingehaald heeft. „Wat is er?" vraagt hij. Japie haalt het kwartje uit zijn zak. „Wil je dit aan Jan geven? Maar zonder dat iemand het ziet." „Aan Jan van den boer?" vraagt Tjitse verwonderd. „Wat zit daar achter?" „Niks bijzonders," zegt Japie, „hij heeft het verloren." „Maar waarom moet het dan stiekum gaan?" „Hij heeft wat gekocht bij mij," verzint Japie snel, „een cadeautje geloof ik, niemand mocht het weten. En toen heeft hij het kwartje verloren. Er is zeker een jarige bij jullie." „O," zegt Tjitse, „dat komt uit. De vrouw is gauw jarig. Nou, ik zal hem 't kwartje geven zonder dat iemand het merkt. Ik moet zeggen, Japie, je bent een eerlijke vinder." Japie bloost onder deze lof. Ze is niet verdiend. Hij heeft weer een heel leugenverhaal opgedist. Tjitse stapt weer op de fiets. „Welterusten," zegt hij. „De groetenis," zegt Japie. HOOFDSTUK VUL Het kwartje gaat aan ’t rollen en Jan loopt het huis uit» Tjitse geeft Jan het kwartje de volgende dag na kerktijd, als ze samen naar huis gaan. Vader en Moeder bleven bij de kerk nog even staan praten met Opoe en daarom zijn Jan en Tjitse maar vast vooruit gelopen. „Hier heb je je verloren kwartje weer terug/’ zegt Tjitse, „Jaap heeft het gevonden.” Jan kijkt hem verbouwereerd aan. „Heeft Jaap je dat gegeven ?” vraagt hij. „Ja, je hadt het met boodschappen doen verloren.” Jan pakt het geldstuk aan en steekt het in zijn broekzak. Hij begrijpt er niet veel van. Japie heeft zeker een eerlijke bui gekregen. „En wat heb je voor een cadeautje gekocht ?” vraagt Tjitse geheimzinnig. „Cadeautje?” Jan is een en al verbazing. „Ja, houd je maar niet zo. Je hebt toch bij Japie een cadeautje gekocht voor je moeder?” Jan doet zijn mond open om te zeggen, dat hij niets van een cadeautje afweet, maar haastig doet hij zijn mond weer dicht, zonder iets te zeggen. Japie heeft de een of andere leugen verzonnen, denkt hij en probeert een geheimzinnig gezicht te zetten. Tjitse vliegt er in. „Zie je wel,” zegt hij, „maar je behoeft het mij niet te vertellen.” „Dat zal ik ook niet,” zegt Jan. „Affijn, je hebt in elk geval je kwartje terug. Japie is een eerlijke jongen. Je mag hem wel eens gaan bedanken.” „Ja,” zegt Jan peinzend. Alles is hem nog niet duidelijk, maar hij zal 't wel eens vragen aan Japie. Tijdens het koffiedrinken komt de gebroken ruit ter sprake. Jet begint er over. „Da's ook wat met dat ongeluk op „Rusthof"," zegt ze. „Heeft u dat gehoord ?" „Nee," zegt Moeder, „wat is er dan gebeurd?" Jan voelt hoe het bloed hem naar het gezicht stijgt. Hij gaat naar 't hoekje naast 't orgel om zijn boek te pakken. Hij ziet het direct liggen, maar doet net of hij *t niet vinden kan. Jet vertelt het geval in geuren en kleuren. Jan komt met een rood hoofd uit de hoek. Hij gaat zitten lezen. Hij durft zijn koffie niet te nemen, omdat hij bang is, dat hij te veel beven zal. Hij bukt zich diep over zijn boek. „Jan, je koffie wordt koud!" „Ja Moe." ,/t Is wat te zeggen," zegt Moeder. „Ze konden 't kind wel dood gegooid hebben. Weten ze helemaal niet wie 't gedaan heeft?" Jet schudt van neen. Jan kan het wel uitschreeuwen: „Ik heb het gedaan," maar hij houdt zich in en probeert met alle macht te lezen. Hij steekt zijn hand in zijn zak en voelt het kwartje. Hoe zal hij 't ongemerkt in Moeders beurs kunnen stoppen? Als er 's middags niemand in de huiskamer is. Jan bukt zich diep over z’n boek. probeert hij het. Hij doet de kastdeur open, maar ze piept erbarmelijk en snel doet hij haar weer dicht. Als iemand hem zo bezig zou zien? Wat zou men wel moeten denken ? Hij probeert het nog eens, maar plotseling hoort hij Moeders stem in de keuken. Hij laat de kastdeur open staan en valt op de kanapé naast zijn boek. Maar er komt niemand binnen. Voorzichtig duwt hij na een poosje de kastdeur weer dicht. Het Zweet breekt hem uit. Hij moet maar wachten tot melkenstijd. Als Moeder alleen thuis is. Misschien gaat ze wel op de bank voor ’t huis zitten lezen. Maar ’s middags na theetijd blijft Moeder in de kamer. Als ’t melken is gedaan, is ’t weer haast-jerep-je naar de kerk. Jan krijgt die dag geen kans meer. En ook de volgende dagen niet. Dan, Woensdagmiddag, na ’t eten, gebeurt het.... Tjitse is net de deur uitgegaan en Jet is de kippen aan ’t voeren. Vader zit in zijn leunstoel nog een ogenblik te rusten. Moeder zit nog bij de tafel. Jan haalt zijn zakdoek uit zijn zak en sleept het kwartje mee. Het rolt over de grond en komt vlak voor Vaders voeten terecht. Verbaasd kijken Vader en Moeder Jan aan. Hij krijgt een kleur als vuur en voelt zich zwak worden in z’n knieën. „Hoe kom je aan dat kwartje in je zak?” vraagt Vader streng. Jan hakkelt: „Ik.... ik.... weet het niet.” „Dat is geen zuivere koffie, jongen. Hoe kom je aan dat kwartje?” Jan klemt zijn lippen op elkaar om niet te huilen. Moeders stem komt er tussen, zacht en treurig: „Zeg het maar Jan, hoe kom je er aan?” Jan barst in tranen uit. „Ik weet het niet,” zegt hij snikkend. „Je weet het wèl,” zegt Vader. „Zeg op, heb je ’t ergens weggenomen?” Jan schudt van neen. „Maar hoe kom je er dan aan? Ik wil het weten.” Jan huilt erbarmelijk. Als hij het zegt, komt alles uit. Hij klemt zijn lippen op elkaar. Vader staat op. „Ik vraag het je niet meer. Je kunt het me nu uit eigen beweging komen vertellen. En anders hoef je me niet meer onder de ogen te komen.” Moeder wil nog wat zeggen, maar Vader belet het haar. „Nee moeder, niet langer smeken of mijnheer het zeggen wil. Laat hem maar een poosje aan zijn lot over.” Vader en Moeder gaan de kamer uit. Een ogenblik blijft Jan nog staan. Dan gaat hij de voordeur uit, het erf af, de weg op. HOOFDSTUK IX. Waarin Jan onverschillig wordt en met Japie op stap gaat. Japie, die op Jan heeft liggen loeren, ziet hem het huis uitkomen, 't Is Woensdag, ik zal hem vanmiddag wel zien, heeft Japie gedacht. Hij ligt aan de kant van de weg en heeft al een heel poosje tussen twee bomen door de boerderij in de gaten gehouden. Dan gaat plotseling de voordeur open en Jan komt naar buiten. Dat is iets bijzonders. De voordeur van een boerderij gaat alleen open op bijzondere dagen. Jan steekt de weg over en springt over een sloot. Dan loopt hij de weilanden in. Japie is opgestaan. Waar gaat die jongen heen ? 's Kijken, denkt Japie. Hij springt ook over de sloot en begint Jan te volgen. Jan heeft een karrepad bereikt en loopt automatisch verder. „Zo," zegt hij hardop, „zo, ze denken dat ik een dief ben." Hij gaat een hooiland in en laat zich vallen in het geurige gras. Hij draait zich op zijn rug en kijkt in de peilloos blauwe hemel. Het lijkt wel of er schitterlichtjes dansen voor zijn ogen. „Zo, ze denken dat ik een dief ben." Jan voelt zich verongelijkt, dat zijn vader en moeder dat van hem kunnen denken. Maar is het niet zijn eigen schuld? Hij had het toch kunnen zeggen, waar hij 't kwartje vandaan had. Had hij 't maar dadelijk gedaan. Het wordt nu hoe langer hoe moeilijker. Nu denken ze dat hij een dief is. En hij kan niet meer thuis komen zonder alles te zeggen. Hij gaat niet. Hij doet 't niet. Ze hoeven niet te denken, dat hij het kwartje gestolen heeft. Japie kleedt het listig in om Jan te laten merken, dat hij in de buurt is. Hij loopt, alsof hij nergens van af weet, te fluiten, als hij het pad afkomt. Jan hoort iemand aankomen en licht voorzichtig zijn hoofd boven het gras uit. Daar is het Japie om te doen. Hij kijkt natuurlijk die richting uit en doet alsof hij verwonderd is. Hij houdt met fluiten op en stapt het hooiland in. Jan gaat zitten en wacht hem af. Hij vindt het wel prettig, dat Japie komt. Japie is de enige, die alles weet en tegen wien hij praten kan. „Zo, ongeluksvogel/’ zegt Japie. „Heb je het kwartje terug gehad?” Maar dan ziet hij Jan’s roodbehuilde ogen. „Wat heb je nu weer aan de hand ? Weer een ruit ingegooid ?” „Nee,” zegt Jan hakkelend, ,,.... het kwartje!” „Het kwartje? Wat is er met het kwartje? Je hebt het toch?” „Ja, maar ik heb ’t uit mijn zak laten vallen en toen vroeg Vader waar ik ’t vandaan had en toen kon ik het niet zeggen en nou denken ze, dat ik een dief ben.” Jan zegt het hoog en huilend en gaat met zijn gezicht voorover in ’t hooiland liggen. Japie gaat naast hem zitten en denkt na. Hij begrijpt niet, dat sommige mensen er zo’n slag van hebben om in de narigheid te komen. Hij voelt zichzelf ook een beetje schuldig. Maar hoe moet hij dit zaakje in ’t reine brengen? Hij weet er geen raad op. Het beste is, dat Jan naar huis gaat en alles vertelt. Japie ziet niet op tegen een leugentje, maar hij ziet wel in, dat liegen en bedriegen hier niet helpen kan. Jan moet eerst een beetje tot bedaren komen. Tan gaat plotseling rechtop zitten en huilt niet meer. „Ik ga niet naar huis/' zegt hij boos, „Ze hoeven niet te denken, dat ik een dief ben. Waar ga jij naar toe, Japie ?" „Naar de Noord," zegt Japie. „Ik ga de Noord afwerken." Hij klopt op zijn mars. ,/k Heb mooi spul vandaag. Kammen en borstels en knopen, zeep, schrijfmappen, veters en nog veel meer. Kom, ga mee. Ik zal vanmiddag een koopman van je maken." Ze staan op en lopen het karrepad weer op. Het is nog een klein half uurtje naar de Noord. Ze stappen flink door op de rulle weg met de diepe karresporen. Het loopt niet makkelijk, maar ze zijn het gewend. De hemel is effen blauw. Alleen boven de horizon rijzen enkele reusachtige wolken op. 3 Jan Vermeer HOOFDSTUK X. Waarin bruidsuikers worden gestrooid en Jan en Japie gescheiden raken. De Noord is een buurtschap van het dorp. Er staan een stuk of wat boerderijen en enkele rijtjes arbeidershuizen. Als de jongens van het karrepad weer op de hoofdweg zijn gekomen en de eerste huizen naderen, zien ze, dat er een ongewone drukte heerst op de weg. Hier en daar staan groepjes mensen te praten. „Er is iets bijzonders,'" zegt Japie en gaat harder lopen. De grootste drukte heerst wat verderop en Japie en Jan lopen daar snel naar toe. Voor een klein huisje staat een erepoort van groen en papieren bloemen. In 't midden bovenaan is een schild aangebracht en daarop staat met gouden letters: „Hulde aan het gouden bruidspaar." Japie gooit zijn pet in de hoogte: „Hoera! Simon is de bruigom en Aaltje is de bruid." „Ken jij ze?" vraagt Jan. „Ik ken iedereen," zegt Japie. „Zijn ze der in, vrouw Zwaan ?" vraagt hij aan de boerenvrouw, die dicht bij hem staat. Vrouw Zwaan schudt van neen. „Ze zijn uit rijden. Ze zullen wel gauw terug komen." Ze kijkt de weg af. „Daar komen ze al." In de verte komen vijf tilbury's aan in een grote stofwolk. Als ze de eerste huizen bereiken, gaat er een gejuich op. „Kijk," roept Japie, „ze strooien!" Jongens en meisjes vallen op hun knieën op de weg en in de graskant om de bruidsuikers machtig te worden, die uit de wagens worden gegooid. Jan en Japie lopen de stoet een eindje tegemoet. Het gejuich van de mensen houdt aan. In de eerste vier wagens zitten kinderen van het bruidspaar met hun vrouw of met hun man. In de laatste tilbury, die extra versierd is, ment Simon zelf het bruine, glanzende paard en Aaltje strooit bruidsuikers naar alle kanten. Jan krijgt een handvol in zijn gezicht en grijpt er naar. Eén vangt hij er en dan valt hij op zijn knieën en grabbelt. Hij weet er heel wat te bemachtigen en ook Japie is niet onfortuinlijk geweest. Hij heeft een hele klomp suiker opgeraapt, rosé en groen en wit door elkaar. Door de warmte zijn de bruidsuikers gesmolten en aan elkaar gaan kleven. Al snoepend lopen ze de wagens achterna. Voor het huisje stappen de bruiloftsgasten uit. Boerenknechts nemen de paarden en wagens over om ze naar de eigenaars terug te brengen. Er gaat een gejuich op, als Simon en Aaltje, stevig gearmd en tegen iedereen groetend, het hek door naar hun woning gaan. De hele Noord viert het feest mee. Van beide kanten komen mensen aangelopen. Bij groepjes gaat men het bruidspaar feliciteren. „Wij gaan dalijk ook,” zegt Japie. „Treffen we dat effe? We zullen wachten tot de grootste drukte voorbij is.” „Ik wacht wel,” zegt Jan, „ik ga niet mee.” „Waarom niet, jö?” „Ik ken die mensen toch niet.” „Wat geeft dat nou? Ga nou mee, anders loop je wat mis. 'k Heb dorst en d'r zal best wat te drinken zijn.” Jan laat zich overhalen. Ze gaan het erf op in de richting van de deur en scharen zich in de rij. De En scharen zich in de rij. mensen komen de achterdeur weer uit. net is een drukte van belang. Taoie is nu bij de deur. Jan staat vlak achter hem. Daar ziet hij plotseling een fiets het erf oprijden en op die fiets zit de boer van Rusthof» Jan was zijn narigheid een ogenblik vergeten, maar nu staat alles hem weer voor ogen. Bakker mag hem niet zien. Jan schuift uit de rij. De mensen zijn nu tussen hem en den boer. Hij gaat achter de rij om en schiet het erf af. Hij loopt een eindje de weg op. Japie zal wel weer gauw terug zijn. Maar de boer ook! Jan loopt verder. Spoedig staat hij weer bij de driesprong, waar het karrepad, dat hij zo straks met Japie is af komen lopen, het land ingaat. De boer kan hier niet fietsen en zal de hoofdweg wel nemen, die over het dorp naar de Wilgenweg voert. Jan loopt de weg een eindje op en gaat in het gras zitten wachten op Japie. HOOFDSTUK XL Waarin de waarheid blijkt van het woord, dat nood leert bidden* Maar dat wachten duurt niet lang* Jan zit nog maar even in het gras als hij merkt, dat het hoe langer hoe donkerder wordt. Hij kijkt naar de lucht. Achter hem is de hemel zwart als inkt met een witte wolkenrand, die snel nader komt. Een felle rukwind scheert plotseling over het land en drukt het hooigras naar beneden. Aan de horizon schiet een bliksemschicht. Het rommelt in de verte. Jan ziet uit naar een schuilplaats. Wat verder op staat een schuurtje op een klein stukje tuingrond. Hij holt er heen. Gelukkig, de deur is open. Hijgend blijft Jan een ogenblik in de deur staan. Maar bij een verblindende bliksemschicht gaat hij naar binnen en doet de deur achter zich dicht. Er heerst een schemerdonker. Er is slechts één raampje, vol met spinrag, waardoor een beetje licht kan binnen komen. Maar telkens is het of een grote vlam achter dat raampje opstaat en een gelig licht dringt in het schuurtje binnen. Een ogenblik. Dan is het weer weg. Maar het komt telkens sneller terug. En na elke vlam volgt de rommelende slag van het onweer. Dan klettert een zware regen neer op het pannendak. Jan kijkt met angstige ogen om zich heen. Het schuurtje is bijna leeg. Er ligt een stapel aardappelzakken. In een hoek staat wat tuinbouwgereedschap, een paar schoppen, harken, schoffels en schrepels. Wat is het hier binnen warm! De zon heeft ook de gehele dag staan branden op het zwarte hout. Jan gaat op de stapel zakken zitten en kijkt naar het raampje, waardoor hij telkens het licht van de bliksem ziet. Hij knippert voor de felheid van het licht, maar telkens worden zijn ogen er weer naar toegetrokken, grote angstige ogen. Zijn hart klopt hem in de keel. Het is noodweer. Plotseling valt met luid geraas een hagelbui op de pannen neer. Jan krimpt in elkaar. De hagelstenen kletteren tegen het ruitje, alsof zij het kapot willen rammelen. De hagel houdt op en het is angstig stil. Dan kraakt tegelijk met een hevig licht een heftige onweerslag en de hagel begint opnieuw. Hier zit Jan nu in de eenzaamheid. Hij is weggelopen van huis, omdat ze denken, dat hij een dief is. Was hij nu maar thuis! Vader en Moeder zijn zo rustig, als het onweert. Zij luisteren stil naar de slagen, bezorgd, maar niet angstig. Vader zegt: het onweer is Gods majesteit, maar we behoeven niet bang te zijn. God zorgt voor ons. Wèg zijn Jan's opstandige gedachten. Wat is hij laf geweest! Hij was bang voor straf, bang voor de politie. Waarom heeft hij niet dadelijk de waarheid gezegd! Omdat hij laf was. Hij heeft gelogen en de waarheid verzwegen. Vader en Moeder konden toch niet anders denken of hij was een dief. Wat zullen ze nu ongerust over hem zijn. Moeder heeft altijd zo graag, dat hij thuis is, als het onweert. God zorgt voor ons. Zorgt God ook voor hem, nu hij nijdig van huis is weggelopen ? Nu hij laf en zondig is? Er knijpt iets samen in Jan's hart. Het schuurtje schijnt als te schudden van een hevige onweersslag. Jan’s keel is tóegeschroefd. Hij zou willen roepen, maar hij kan niet. En aan wien moet hij roepen? Niemand zal hem hooren! Niemand? Hij kan toch bidden. Dat mag altijd. De Heere Jezus wil altijd horen. Jan valt op zijn knieën. „Heere Jezus, ik ben zondig. Laat mij weer thuis mogen komen. Ik zal naar Bakker gaan en alles vertellen. Ik zal vader en moeder alles vertellen. Vergeef mij, dat ik de ruit heb ingegooid en dat ik gelogen heb. Ik zal het niet meer doen. Om Jezus' wil, Amen." Hij staat op. Zijn knieën zijn nat. Het regenwater is het schuurtje binnen gelopen. Een felle regen striemt het ruitje. Rukwinden doen de pannen klepperen. De donder rommelt verderaf. Jan voelt zich opgelucht. Er is nu haast in hem gekomen om naar huis te gaan. Hij moet alles gaan vertellen. En als Bakker naar de politie gaat? Niet aan denken nu. Hij móét het vertellen. Hij kan er niet langer mee rondlopen. En hij heeft het den Heere Jezus beloofd. HOOFDSTUK XIL Waarin Jan sterretjes te zien krijgt en van niets meer afweet. Als hij naar buiten wil gaan, slaat de hevige wind hem de deur haast uit de hand en de regen stuift binnen. Met geweld trekt hij de deur weer toe. Even denkt hij na. Hij móét naar huis, eerst naar Rusthof en dan naar huis. Hij neemt een zak, vouwt hem naar binnen en hangt hem over zijn hoofd, zoals hij Tjitse vaak heeft zien doen. Met zijn ene hand kan hij de zak van voren dicht houden. Zo: de andere hand in zijn broekzak. De aardappelzak is dik en lang. Zo kan hij er een poosje tegen. Als hij de deur weer open doet en achter zich sluit, moet hij de zak weer even loslaten, maar met zijn rug naar de wind, trekt hij hem weer dicht om zich heen en gaat op weg. Het karrepad is bijna overstroomd en onbegaanbaar. Zijn voeten kleven vast in de breiige, zuigende grond. Hij zal de grintweg maar nemen over het dorp. Het is niet veel om. In drie kwartier kan hij thuis zijn. Zo worstelt Jan tegen de wind en tegen de regen. Wat is het landschap veranderd! Een donkere wolkenmassa vliegt langs de lucht. Het hooigras op de velden ligt verregend tegen de grond. De bomen buigen voor de wind en schudden hun druipende bladeren. Brr, wat een weer. Jan kijkt voor zich op de weg om de diepste plassen te ontwijken, maar het begint al te schemeren en hij kan niet goed meer zien, waar hij stapt. Vooruit maar, wat geeft het ? Hij komt toch drijfnat en beslijkt thuis. Zijn ene hand gaat pijn doen van het vasthouden van de zak. Hij verwisselt eens. Zo gaat het weer beter. Als hij eenmaal 't dorp maar door is. Dan moet hij linksom en krijgt hij het windje achter. Ha, daar zijn de eerste huizen al. In het dorp is de wind niet zo hevig. Jan haalt diep adem. Hij is moe. Spoedig is hij nu bij de Rooiepannenbuurt. Dan volgt de woonschuit van Japie. Jan loopt nu achterover en laat zich duwen door de wind. Hij hoeft de zak niet meer vast te houden. Die blijft vanzelf wel hangen. De schuit van Van Dongen ligt met verlichte ramen in de vaart. Misschien is Japie al thuis. Dan blijft Jan plotseling geschrokken staan. Voor de brug, die vlak bij de schuit ligt, is de walkant weggezakt door de zware regen. De houten vloer van de brug ligt aan deze kant bijna op het water. Zal hij er nog over kunnen ? *t Is te proberen. Gelukkig dat er vlakbij een lantaarn staat. Nu kan hij iets zien. Voorzichtig laat hij zich zakken op de weggezakte walkant. Hij hoort in de verte een fietsbel en draait zich om. Er komt een fiets aan. Hij ziet een fietslantaarn snel naderkomen. Als een haas kruipt hij weer op de weg. „Pas op!" roept hij, „pas op," maar zijn stem gaat verloren in de fluitende wind. Hij springt op zijn benen en zwaait met zijn armen. De fiets is vlakbij. Wat heeft die fietser een vaart. Het licht van de lantaarn verblindt Jan's ogen. Gaat er een ongeluk gebeuren? De fietser heeft hem gezien en remt hevig, maar het is reeds te laat. Jan grijpt het blinkende stuur, dat hij plotseling naast zich ziet, in een laatste poging om het ongeluk te voorkomen. Hij voelt een stekende pijn in zijn been. Er spat vuur in zijn hoofd. Een gezicht is vlak bij het zijne. Het is Bakker. Allerlei sterren dansen voorrijn ogen. Dan weet Jan nergens meer van. HOOFDSTUK XIIL Japic komt van dc bruiloft en moet een nare boodschap gaan brengen* Japie is al een eindje het huis van het gouden bruidspaar ingeschoven, als hij bemerkt, dat Jan niet meer achter hem loopt. Hij haalt zijn schouders op. Op 't laatste ogenblik is Jan dus nog achtergebleven, denkt hij. Affijn, dadelijk schommel ik hem wel weer op. Eerst even Simon en Aaltje feliciteren. Het duurt nog even eer hij het bruidspaar bereikt heeft. Met rode hoofden van de warmte laten ze de stroom langs zich heen gaan en drukken handen en knikken en danken en lachen. Als Japie het bruidspaar bereikt heeft zegt Simon: „Zo Japie, was je ook in de buurt ?" „Ik wel/' zegt Japie, „ik ruik zulke dingen. Wel gefeliciteerd Simon en jij ook Aaltje, en ik blijf me nog vele jaren in de klandizie aanbevelen/' De mensen in de buurt lachen. „Vandaag hebben we niks nodig," zegt Simon, „ga maar door met je kassie. En welbedankt voor je goeie wensen." Japie schuifelt verder, voetje voor voetje. In het achterhuis staat een lange tafel met glazen wijn en limonade. Japie krijgt een glas limonade, dat hij haastig uitdrinkt, en een sigaar. Die steekt hij in zijn zak. Voor Vader. Als hij de deur uitkomt, kijkt hij uit naar Jan, maar voor het huis is niemand meer te zien. De mensen schuilen voor het onweer, dat snel op komt zetten. Jaap gaat in de schuur achter het huis van Simon, waar nog meer mensen schuilen. Jan is er niet bij. Hij zal wel ergens in de buurt een schuilplaats hebben gevonden. Als het onweer over is, gaat Japie de weg op en loopt links en rechts een paar huizen en boerderijen af om Jan te zoeken. Hij is er niet. Zeker naar huis gegaan. Er zit niet anders op dan zijn voorbeeld te volgen. Het valt niet mee in dit stormachtige, natte weer. Japie knoopt zijn jasje stevig dicht en zet zijn kraag op. Hij kan wel tegen een buitje. Hij komt buiten de huizen en zet zich met stevige passen schrap tegen de wind. Jan zal wel veilig thuis zitten, maar Japie is er toch niet helemaal gerust op. Hij wou niet naar huis vanmiddag. Hij zal toch niet ergens aan 't zwerven zijn in dit weer, in zijn kieltje, doorweekt van de regen? Brrr, wat een weer. Gauw naar de schuit en droge kleren aantrekken. Als de regen ophoudt, kan hij misschien vanavond nog wel even naar „Lommerrijk”, om te zien of Jan thuis gekomen is. In de Dorpsstraat fietst Bakker hem voorbij. Hij gaat vlug voor de wind. Er is verder niemand op straat te zien. Het is „weertje-blijf-in-huis”. Japie ziet de schuit al in de verte liggen. De vensters zijn verlicht. Vader is thuis. Geluklug. Hij stapt op de plecht, de deur in. „Hallo, Va....” Zegt hij en blijft geschrokken staan. Voor zijn ledikant zijn de gordijnen weggeschoven. Vader staat er voor met nog iemand. Dat is.... dat is Bakker. Ze staan gebogen over het bed. Even vangt hij een schim op van een bleek jongensgezicht. Het is Jan. Vader draait zich om, als hij de deur hoort. „Wat is er?” vragen Jaaps angstige ogen. „Er is een ongeluk gebeurd,” zegt Vaders kalme stem, „De brug hier vlakbij is weggezakt. De jongen Japie ziet de schuit al in de verte liggen. Zag Bakker aankomen en ging op de weg staan om hem tegen te houden. Bakker is tegen hem opgereden en met de fiets over hem heengevallen. De jongen is bewusteloos.” Vader wendt zich nu tot Bakker: „Gaat u even naar den dokter en dan kan Japie Jan z*n vader gaan waarschuwen.” „Goed/' zegt Bakker, „dan loop ik meteen naar den veldwachter. Er moeten een paar lampen bij de brug komen. Heb jij niet zolang een lamp, Van Dongen, voor er meer ongelukken gebeuren ?” Van Dongen haalt twee nieuwe kaarslantaarns uit een kast. „Die moeten dan zo lang maar dienst doen.” Bakker steekt de lampen aan en gaat naar buiten. „Zou *t erg zijn ?” vraagt Japie, terwijl hij naar Jan's bleke gezicht kijkt. Vader haalt zijn schouders op: „Ik weet 't niet, maar 'k geloof, dat 't nog wel mee zal vallen. Kom, ga jij maar gauw naar Lommerrijk, maar trek je andere jas aan.” Als Japie bij de brug komt, staat aan deze zijde al een brandende lamp. Bakker klimt voorzichtig naar de overzijde. Japie volgt zijn voorbeeld. De brug ligt vast in de verzakte grond, maar een heel eind in de diepte. Als Bakker hier naar beneden was gestort met zijn fiets.... Japie moet er niet aan denken. „Ziezo,” zegt Bakker, terwijl hij de tweede lantaarn midden voor de brug zet, „nu is het wat veiliger.” Hij gaat weer voorzichtig naar de overkant en is even later op weg naar den dokter. Jaap loopt voor de wind op een drafje naar „Lommerrijk”. Het regent niet meer. Het wolkendek is gescheurd en hier en daar blinkt een ster, waarover wolkflarden haastig heenjagen. HOOFDSTUK XIV. Waarin Bakker aan Jan een pluimpje geeft en Japie de goede kant van de zaak bekijkt. In de huiskamer van „Lommerrijk” heerst een stemming van onrust en angst. Als de boer voor het onweer komt schuilen, is Jan er nog niet. De boerin kijkt hem onderzoekend aan. „Heb je Jan nog ergens gezien?” „Nee, hij is nog niet op komen dagen. Hij zal wel ergens schuilen.” Tjitse en Jet komen ook binnen. Zwijgend wachten ze de zware bui af. Als ’t ergste voorbij is, worden de boterhammen gereed gemaakt en er wordt voor Jan ook een bordje gereed gezet, maar ze moeten zonder hem beginnen. „Misschien wacht hij tot de regen voorbij is.” Daar probeert vrouw Vermeer zich mee gerust te stellen. Maar ze wordt hoe langer hoe angstiger en tenslotte kan ze het niet meer uithouden. „Waar blijft die jongen toch? Als er maar niets met hem gebeurd is.” „Hij zal nog wel komen,” zegt de boer. „Misschien is hij op ’t dorp bij Opoe. Hij heeft geen jas en 't regent nog hard.” „Hebben we hem vanmiddag niet te streng aangepakt ?” vraagt vrouw Vermeer als, na ’t eten, Tjitse en Jet de kamer uitgegaan zijn. „Hij zal het geld toch niet gestolen hebben. Hij heeft nog nooit iets weggenomen”. „Maar waarom deed hij dan zo raar? Waarom vertelde hij dan niet waar hij ’t vandaan had? Dat is niet zuiver.” Het wordt donker. De boer gaat eens op 't erf kijken, maar er is niets te zien. De regen wordt minder. „Hij Zal nu wel gauw komen/' zegt de boer. Ze wachten in spanning, maar hij komt niet. Dan trekt Vermeer zijn jas aan. ..Ik sa even de kant van 't dorp op." Hij haalt zijn fiets uit de schuur en steekt de'carbidlamp aan. Dan fietst hij de weg op. Het gaat langzaam tegen de wind in. Hij trapt moeizaam. De lamp geeft een brede lichtstreep op de weg. Japie ziet de fiets aankomen. Hij gaat langs de kant lopen om uit te wijken. Als hij bij de lichtstreep komt, wendt de fietser zijn licht naar TV!_ . 1-a. iicm uic zucht iemand, denkt! Japie. Door het licht verblind, kan hij niet zien wie op de fiets zit, maar zodra hij op gelijke hoogte is, herkent hij den boer van „Lommerrijk" en blijft stilstaan. „Zoekt u Jan?" vraagt hij. De boer, die door wilde rijden, stapt af en komt een paar stappen terug. „Weet je iets van hem?" „Ja, hij is bij ons in de schuit. Hij heeft een ongeluk gehad. Hij is bewusteloos. De dokter is al geroepen." Heb je Jan nog ergens gezien? „Is 't erg V* ,,'k Weet het niet. Vader dacht van niet/' „Ga maar terug/' zegt de boer. „Even tegen m'n vrouw zeggen. Ik kom zo." Hij gaat terug om de boerin het slechte nieuws mee te delen. Vrouw Vermeer wordt wit van schrik. „Ga maar gauw/' zegt ze. „De arme jongen." Ze vouwt haar handen in de schoot en blijft stil zitten, als de boer de deur uitgaat. Ze sluit even haar ogen. Ze bidt. Ze bidt voor haar jongen. Ze bidt, dat het niet erg mag zijn, maar dat Gods wil geschiede. Als de boer de schuit inkomt, is de dokter al binnen. Hij is met het onderzoek bezig, maar houdt even op. ,,'k Ben nog niet helemaal klaar met hem, maar 'k geloof niet, dat er gevaar is. De jongen is bewusteloos. Een lichte hersenschudding. En hij schijnt zijn voet gekneusd te hebben." De boer kijkt naar het bleke gelaat met de gesloten ogen. Hij buigt zich over zijn jongen. „Jan," zegt hij Zacht. „Jan." Maar Jan hoort het niet. Dan treedt de boer terug. „Weet je hoe 't gekomen is?" vraagt hij aan Van Dongen en Bakker. „Is hij op de brug gevallen?" „Nee," zegt Bakker, „hij heeft mij 't leven gered," en hij vertelt in 't kort hoe 't ongeluk is gebeurd, ,,'t Is een dappere jongen. Hij ging niet op zij, toen ik aankwam. Ik had een grote vaart. Hij greep mijn stuur beet, anders was ik nóg naar beneden gestort. Ik viel over hem heen." De dokter wikkelt een zwachtel om de gekneusde voet. Jan kreunt even, maar slaat de ogen niet op. „De bewusteloosheid kan nog wel een poosje duren," 4 Jan Vermeer zegt de dokter. „Het zou het beste zijn, als hij hier kon blijven.” „Dat kan,” zegt Van Dongen haastig tot den boer. „U kan ook hier blijven en bij hem waken, als u wilt. We kunnen elkaar dan verbeurten.” De boer kijkt hem dankbaar aan. „Ik dank je, Van Dongen. Maar is er dan slaapplaats genoeg?” „Dat gaat best. Japie kan in mijn bed en we hebben een divan. Daar kunnen we dan om de beurt een dutje op doen.” „Dan ga ik eerst maar even naar huis om mijn vrouw op de hoogte te brengen.” „Ik ga met je mee,” zegt Bakker. De dokter geeft nog een paar aanwijzingen. Hij zal morgen vroeg terugkomen. „Wat kan ik tegen mijn vrouw zeggen?” vraagt Vermeer. „Ze behoeft zich niet ongerust te maken. Ik zie het niet erg in,” antwoordt de dokter. De drie mannen gaan naar buiten. Japie blijft met zijn vader en Jan alleen. Japie zit in een hoek. Hij heeft alles gezien en gehoord, maar kan het nog niet goed verwerken. Wie zou dat vanmiddag gedacht hebben, toen ze samen naar bruidsuikers graaiden? ’ „Ik zou maar naar bed gaan,” zegt zijn vader, „dan lig je er in vóór dat Vermeer terug komt.” Japie kleedt zich uit en stapt in vaders bed. Na dat regenbad is het lekker onder de dekens. Ja, wie had dat nou vanmiddag gedacht ? Affijn, voor Bakker hoeft Jan niet meer in angst te zitten. Tevreden met deze gedachte slaapt Japie in. HOOFDSTUK XV. Jan wordt geroepen en komt uit zijn bewusteloosheid omhoog. Midden in de nacht wordt Jan onrustig. Hij woelt en kreunt en worstelt om uit de bewusteloosheid omhoog te komen. Zijn oogleden gaan even open, maar sluiten zich weer. En dat gebeurt nog eens en nog eens. De boer buigt zich over hem heen. „Jan/’ zegt hij zacht, „Jan”. Jan hoort het. Hij wordt geroepen. Waar is hij? Ik word toch geroepen, denkt hij. Ik wil wakker worden. Dan slaat hij opnieuw zijn ogen op en nu blijven ze open. Hij kijkt in het gezicht van zijn vader, dat vlak bij hem is. Wat is er? denkt hij. Waar ben ik? Hij wil zich oprichten. Maar Vader houdt een hand op zijn schouder. „Stil maar,” zegt hij, „alles is goed. Alles is goed, ga maar slapen.” „Maar.... ” zegt Jan. „Stil maar, ga maar weer slapen.” „Ja,” denkt Jan, „slapen, ik wil slapen.” Hij legt zijn hoofd op het kussen en slaapt in. Vader ujkt nog een poosje naar hem. Van Dongen komt naast hem staan. „Nu slaapt hij. Dit is geen bewusteloosheid,” zegt Van Dongen. Jan haalt geregeld adem. Zijn gezicht is rustig. „Ik >eloof het ook,” zegt de boer. Er is een traan in ^ijn >gen, die hij wegveegt met zijn mouw. „Ga nu maar slapen op de divan,” zegt Van Dongen. ,Dan waak ik een poosje.” Vermeer wil er niet van horen. Hij gaat in de stoel zitten. „Hier doe ik wel een dutje." Hij gaat zo zitten, dat hij 't gezicht op zijn jongen houdt. En Van Dongen gaat weer naar zijn divan terug om te slapen. Ook de boer knikkebolt. Maar telkens schiet hij wakker en kijkt naar het bed. Jan ligt rustig en tenslotte legt Vermeer zijn hoofd achterover en slaapt in. HOOFDSTUK XVI. Jan herkent zijn omgeving en stort zijn hart uit. Een zonnestraal valt door de ramen van de schuit, vlak voor het bed, waarin Jan nog altijd te slapen ligt. Hij droomt. Hij ligt in het gras. Japie staat op zijn voet en doet hem pijn. Maar Japie grijnst tegen hem en trapt nog eens even flink door. Dan wordt Jan wakker. Waar is hij? Hij kijkt in een vreemde kamer en hij heeft pijn in zijn voet. Wat is er gebeurd? Er gaat iemand voorbij het raam, waardoor de zonnestraal valt. Wat gek! Jan ziet alleen zijn benen. Een lange broek en daaronder twee klompen. Wat een aardige kamer! Recht tegenover hem is nog Zo n bed als waar hij in ligt. Wat staan hier een mooie stoelen. Naast het raam is een plaat. Een jongen, die in een appel bijt. Jan licht zijn hoofd een beetje op. Daarnaast is weer zo'n klein raam. Jan laat zijn hoofd weer zakken. Hij is een beetje duizelig. Ingespannen denkt hij na en plotseling schiet alles hem weer te binnen. De bruiloft. Het onweer. Zijn angst. Zijn gebed. Zijn haast naar huis. De weggezakte brug. De fietser. Het ongeluk. Het gezicht van Bakker. En verder weet hjj niets meer. Hij is zeker ergens binnengebracht. Wat een gek huis. Hij richt zich weer een beetje op. Maar...., maar.... dit is een schuit. Natuurlijk! De schuit van Japie. Dat komt uit. De schuit ligt dicht bij de brug. Achterover ligt Jan te denken. Hij denkt aan de geschiedenis met de ruit en het kwartje, aan de verdenking van zijn vader en aan al de angst, die hij doorge- maakt heeft. Maar ’t is gek, al zijn onrust, al zijn angst is nu weg. Hij heeft gebeden om vergeving. Hij zou alles gaan zeggen op Rusthof en thuis. Dat wil hij nog. De Heere Jezus heeft het hem al vergeven. Hij moet alleen nog maar alles gaan zeggen. Er wordt aan de deur gemorreld. Voorzichtig wordt de kruk omgedraaid. De deur gaat open en Japie verschijnt op de drempel. Verrast kijkt hij naar ’t bed, als hij Jan met open ogen ziet liggen. „Ben je wakker? Ben je weer beter?” „Ik heb pijn in mijn voet,” zegt Jan. „Die heb je verstuikt. En je ben bewusteloos geweest. Je hebt een ongeluk gehad, maar dat weet je zeker wel ?” Jan knikt. „Vader heeft je met Bakker binnen gedragen en jouw vader is vannacht ook hier geweest.” Jan herinnert zich, dat hij Vaders gezicht gezien heeft. Dus dat heeft hij niet gedroomd. „De dokter is hier geweest en heeft je verbonden. Hij komt vanmorgen terug. Je vader is nu even naar huis om je moeder te vertellen hoe ’t is. Waarom was je gisteren eigenlijk weggelopen?” Jan vertelt: „Bakker was ook op de bruiloft en toen ben ik weggelopen. Ik heb geschuild in een schuur voor ’t onweer en toen ben ik maar naar huis gegaan.” „Zit je nog in de penarie? Van Bakker hoef je niet bang meer te zijn. Hij is veel te blij, dat je hem gered heb.” „Ik ga alles vertellen,” zegt Jan. „Ben je helemaal? Dat hoeft toch niet. Je vader is veel te blij, dat je weer beter ben. Ze malen nou toch niet meer om dat kwartje.” Tan weet niet wat hii zessen moet. ’t Is waar. Vader Zal misschien nergens meer naar vragen» Misschien! Maar wat geeft dat, als Vader niets meer vragen zal? De Heere Jezus weet er van en Jan zou zich er nooit gerust op voelen. Als hij het nu toch niet vertelt, dan zal al die narigheid opnieuw terug komen. Jan schudt zijn hoofd, maar hij houdt het meteen stil, omdat hij nog hoofdpijn heeft. „Nee/’ zegt hij, „ik ga alles vertellen/' Twee voeten met gespschoenen stappen van de fiets voor het venster van de boot. Jan herkent ze. Dat is Vader. Even schrikt hij, maar toch is hij blij. Vader komt binnen en als hij Jan wakker ziet, komt er een glimlach rond zijn ogen. „Zo," zegt hij, „is de patiënt eindelijk weer wakker?" Jan's hand ligt op het laken en daar legt Vader zijn grote sterke hand op neer. „Hoe gaat 't, jongen?" Jan hoort Japie de deur uitgaan. Hij krijgt tranen in zijn ogen. Nu moet hij het zeggen, nu meteen maar. „Ik heb nog een beetje hoofdpijn en mijn voet doet zeer." „O, maar je kijkt weer helder uit je ogen. Kijk me eens aan. Heb je me niets te vertellen?" Jan bijt op zijn lippen. Hij veegt met zijn mouw langs zijn ogen. En dan doet hij struikelend en hakkelend zijn verhaal. „Ik heb 't kwartje niet weggenomen," zegt hij, „maar ik heb 't van Japie gehad, die had 't van mij gehad en toen heeft hij 't weer terug gegeven." Zijn vader glimlacht weer. „Kalm aan maar," zegt hij, „want zo begrijp ik er niks van. Hoe kwam Japie aan dat kwartje? Waarom heb je 't hem gegeven?" „Ik heb de ruit bij Bakker ingegooid en toen is Japie gaan kijken wat er gebeurd was en toen wou hij een kwartje voor zijn moeite hebben, anders zou hij ’t aan Bakker gaan vertellen. En toen heb ik 't hem gegeven van ’t boodschappengeld. En toen later heeft Japie ’t weer aan Tjitse gegeven om ’t mij te geven, want hij had er spijt van/’ Vader denkt even na. Hij heeft zijn hoofd een beetje gebogen en Jan kan hem niet goed zien. „Zo,” zegt Vader, „zo, ik begin er iets van te begrijpen. Dat is niet mooi, dat je die ruit hebt ingegooid, en toen heb je ’t nog erger gemaakt door het te verzwijgen.” Nu licht Vader zijn hoofd op en kijkt hem ernstig aan. Jan wendt zijn hoofd af. Hij snikt. Dan keert hij zich ineens om en pakt zijn vader om de hals. „Ik heb er zo’n spijt van. En ik heb gebeden, toen het onweerde, en ik wou alles gaan vertellen aan Bakker en aan u.” Hij houdt vaders hoofd krampachtig vast. „Stil maar, jongen,” zegt Vader, „stil maar, je mag je niet zo van streek maken, dat is niet goed. Als je gebeden hebt, is alles in orde. Willen we het samen nog eens doen?” Jan laat zijn hoofd weer op het kussen zakken. Vader houdt zijn handen vast. En dan bidden ze samen. HOOFDSTUK XVII. Bakker wil naar de schuit gaan, maar rijdt haar voorbij naar het dorp. Halverwege de Wilgen weg komt Vermeer zijn buurman tegen. Bakker is op weg naar de schuit. Hij stapt af. „Hoe is ’t er mee?” „Hij is wakker. Vannacht is hij bij gekomen en toen rustig gaan slapen. Toen ik daarnet bij hem kwam, was hij net wakker en hij zag er helder uit. Ik denk, dat hij 't met een paar dagen weer te boven is.” „Gelukkig,” zegt Bakker, „gelukkig. Dat is een pak van mijn hart. Ik ga even bij hem kijken.” „Doe dat, hij heeft je nog iets te vertellen.” „Wat dan?” „Och, 'k was eerst niet van plan het je te zeggen, maar ’t is misschien toch wel beter. De jongen is al genoeg gestraft. Hij heeft Zaterdag die ruit bij je ingegooid. Onvoorzichtigheid, onnadenkendheid natuurlijk! Gelukkig is dat ook goed afgelopen. De jongen heeft er al die tijd over getobd. Hij was net van plan ’t je te komen vertellen en toen kreeg hij dat ongeluk.” „Zo, heeft hij dat gedaan ?” zegt Bakker. „Nou, ’k zal hem zijn biecht makkelijk maken, ’k Zal wel eens zien. ’k Ga nu even naar hem toe. Tot ziens.” Over de weggezakte brug ligt een smalle noodbrug. Met de fiets aan de hand loopt Bakker er over. Maar dan stapt hij weer op. Hij gaat de schuit voorbij naar het dorp. HOOFDSTUK XVIII. Geheimzinnig gefluister in de keuken en er wordt wat in de kamer gezet. Moeder zit bij het bed, als de dokter komt. Hij is tevreden. „Vandaag nog maar in bed blijven/' zegt hij. „Morgen kan hij naar huis gebracht. Met die voet zal hij nog wel een paar dagen mooi zijn en dan kan zijn hoofd meteen wat rusten." Jan ligt weer bleek in het kussen. Het gesprek met vader heeft hem aangepakt. Zijn hoofd is zwaar en een beetje duizelig tegelijk. „Hij moet vandaag nog zoveel mogelijk rust hebben, niet te veel praten," zegt de dokter. Moeder knikt. Ze houdt Jan's hand vast en blijft nog een poosje bij hem zitten, als de dokter weg is. Ze glimlacht tegen hem, als Jan haar aankijkt. Wat is het goed zo te liggen! Een poosje later gaat moeder naar 't kleine keukentje in de kop van de schuit. Jan hoort het rammelen van pannen. Moeder maakt het eten klaar. Jan hoort haar praten met Japie. Van Dongen is vandaag niet naar de markt. Als hij thuiskomt om 't eten klaar te maken, is Moeder al haast gereed. Jan luistert doezerig naar 't geluid van de stemmen en naar de andere geluiden in de schuit, naar 't gerammel van de lepels en vorken. Hij heeft geen trek. Hij zal maar niet eten. Wat is er in een paar dagen toch veel gebeurd. Wat is ineens alles veranderd. Jan voelt zich gelukkig en blij, nu hij alle mensen weer recht in de ogen kan zien. Alleen Bakker moet hij het nog zeggen van de ruit. Dat zal nog een kwaad ogenblik zijn. Er nijpt even een kleine angst in zijn hart, als hij er aan denkt. Maar gelukkig is na ’t ongeluk alles veel gemakkelijker geworden. Hij heeft Bakker gered. Wat zei vader vanmorgen ook weer: „Je bent 't middel in Gods hand geweest om Bakker voor een ongeluk te bewaren. Jij hebt het niet gedaan. God heeft het gedaan en Hij heeft jou er voor willen gebruiken/’ Jan heeft de ogen gesloten. Moeder, Van Dongen en Japie zijn nu in de kamer. Hij hoort hen zachtjes praten, maar luistert niet naar wat ze zeggen. Het is net of het heel uit de verte komt. Moeder buigt zich over hem heen: „Heb je trek in eten, Jan?” Jan schudt zijn hoofd. „Nee, dank U.” „Heb je slaap?” „Een beetje.” „Ga dan maar slapen.” Moeder houdt even haar hand op zijn voorhoofd. Jan raakt in een dommel. In de schuit wordt gegeten. Moeder gaat afwassen, bijgestaan door Japie. Later zitten ze weer in de kamer. Jan slaapt. Hij slaapt een gat in de middag. Vader komt binnen. Jan hoort het niet. Daar komt nog iemand de deur in. Het is Bakker. Als hij ziet, dat Jan slaapt, sluipt hij door de kamer heen. De deur van de keuken staat open. Daar gaat hij binnen en hij wenkt de mensen, die in de kamer zijn, bij hem te komen. Fluisterend vertelt hij wat hij van plan is. Er wordt nog een paar maal voorzichtig heen en weer gelopen en iets in de kamer gezet. HOOFDSTUK XIX. Jan springt over een tilbury heen en vindt een brief. Alles wordt goed. haar niet. Ze kriebelt in zijn hals. Hij grijpt er naar en wordt wakker. Zijn hand ligt op papier. Het kriebelt hem in de hals. Jan pakt het. Het papier is beschreven. Een brief. Haastig vouwt Jan hem open. Wat is dat nou? Hij leest: Jan droomt. Hij is op de bruiloft van Simon en Aaltje. De kamer ligt vol met bruidsuikers. Hij moet het bruidspaar gaan feliciteren, maar hij durft geen stap te verzetten, want dan zal hij over de bruidsuikers heen moeten lopen. De mensen duwen hem op. „Ópschieten !” zeggen ze. Hij moet wel en doet een stap vooruit. Aaltje kijkt hem boos aan. „Al mijn kostelijke bruidsuikers/’ zegt ze tegen Simon, „trapt die jongen kapot. Aaltje zit in ae tilbury, die midden in de kamer staat, en de kamer is de schuit van Van Dongen. Nu rijdt de tilbury naar Jan toe. Hij’ moet opzij, anders zal hij er onder raken, maar hij kan niet weg. Jan neemt een sprong. Hé, wat gaat dat makkelijk. Hij zweeft Zo maar over de wagen heen en komt terecht in het gras. De kamer en de mensen, alles is ineens weg. Jan loopt door een hooiland. Een bij zoemt om zijn hoofd. Hij hoort haar brommen, maar ziet Met een bonzend hart richt Jan zich op en kijkt de kamer rond. Vlak bij de deur naar de keuken staat een fonkelnieuwe fiets. Het zonlicht schit- Beste Jan, Ik heb gehoord, dat jij een ruit op „Rusthof” hebt ingegooid en daardoor een klein kindje gewond. Daarvoor moet je natuurlijk worden gestraft. Dat gaat zo maar niet. Jongens, die ruiten kapot gooien met stenen, behoren niet langs de weg te lopen. Dan lopen ze maar te gooien. Als ze op een fiets zitten, Zullen ze dat niet zo gauw doen. En daarom zal de Ia TT/N/N44 ücbic aiicu vuui je zijn, dat je voortaan van huis naar het dorp gaat fietsen. Kijk maar eens uit je bed. Je vriend BAKKER. tert op de nikkelen electrische lamp. Jan laat zich weer op zijn rug zakken. Droomt hij nog steeds? Voorzichtig voelt hij met zijn blote voet naar de gekneusde, waarom de zwachtel is heengewonden. Au! Dat doet zeer! Hij kijkt door het raampje van de schuit op de weg en naar de prent met de jongen, die in een appel bijt. Het is allemaal werkelijkheid. Nee, hij droomt niet. Het is waar. Die fiets is van hem. Van Bakker gekregen. Jan ziet de keukendeur opengaan en het lachende gezicht van Bakker om ’t hoekje kijken. Achter hem komen Vader en Moeder, Van Dongen en Japie de kamer binnen. Snikkend draait hij zijn hoofd om. Bakker komt voor het bed staan. „Wat is dat nou, Jan?" vraagt hij. „Is de straf je te zwaar." Lachend en met tranen in zijn ogen schudt Jan zijn hoofd. ,,'k Ben blij, dat je weer je ogen open hebt, jongen," Zegt Bakker. „We zijn gisteravond samen aardig aan 't rollebollen geweest en ik vreesde 't ergste, toen we je de schuit binnendroegen. Naast God heb ik het aan jou te danken, dat ik aan een groot gevaar ben ontsnapt. Over de geschiedenis van de steen heb je berouw gehad. Dat is vergeten en vergeven. Afgesproken ?" Jan knikt en Bakker geeft hem zo'n stevige hand, dat de botjes over elkaar schuiven. „Opzij mensen," zegt Van Dongen en schuift de tafel voor het bed. „Zo, nou drinken we gezellig thee." Het theeblad staat midden op tafel. Het lichtje brandt onder de theepot. Moeder schenkt in. Van Dongen schuift stoelen bij. Zo drinken ze samen thee. Japie staat nog aan de trappers van de fiets te draaien. „Een fijn karretje," zegt hij. Hij kijkt jaloers naar Tan. Gisteren zat hii nog voloo in de narigheid en nu wordt hij vertroeteld als een schoothondje, Japie komt ook bij de tafel zitten. „Ik zal wel met mijn kassie sjouwen,” zegt hij. „Menheer gaat fietsen.” Bakker lacht. „Ben je jaloers, Japie?” „Nou een beetje wel 1” Japie grijnst naar Jan, die stil naar het gepraat ligt te luisteren. Hij kijkt van de een naar de ander. Moeder glimlacht tegen hem, telkens als hij haar aankijkt. Vader zit met Van Dongen en Bakker te praten. De weerkaatsing van een zonnestraal op de blinkende fietslantaarn schijnt tegen de zolder. Jan haalt diep adem. De spanning van de laatste dagen is gebroken. Hij voelt zich blij en gelukkig. Vanaf het angstig ogenblik in de schuur bij de Noord is alles weer goed geworden. INHOUD, I. Jan Vermeer vindt een mooi mikpunt en gooit maar al te goed raak . 5 II. Waarin we horen wat er gebeurd is 8 III. Jan ontmoet, al zwervend, een zwerver ...... 11 IV. Japie verkoopt een poppetje en komt alles aan de weet 14 V. Er rolt een pak van Jan's hart, maar er komt een nieuw voor in de plaats . 17 VI. Waarin Jan zich wast, maar nalaat zijn geweten te wassen .................... 20 VII. Japie heeft een eerlijke bui, maar knoopt er een leugen aan vast 24 VIII. Het kwartje gaat aan 't rollen en Jan loopt het huis uit 27 IX. Waarin Jan onverschillig wordt en met Japie op stap gaat 31 X. Waarin bruidsuikers worden gestrooid en Jan en Japie gescheiden raken 34 XI. Waarin de waarheid blijkt van het woord, dat nood leert bidden 38 XII. Waarin Jan sterretjes te zien krijgt en van niets meer afweet .................... 41 XIII. Japie komt van de bruiloft en moet een nare boodschap gaan brengen ................. 44 XIV. Waarin Bakker aan Jan een pluimpje geeft en Japie de goede kant van de zaak bekijkt ......... 48 XV. Jan wordt geroepen en komt uit zijn bewusteloosheid omhoog .................... 52 XVI. Jan herkent zijn omgeving en stort zijn hart uit . . 54 XVII. Bakker wil naar de schuit, maar rijdt haar voorbij naar het dorp 58 XVIII. Geheimzinnig gefluister in de keuken en er wordt wat in de kamer gezet ............... 59 XIX. Jan springt over een tilbury en vindt een brief. Alles wordt goed 61