VADERS HELD SPELLING JULI 1936 Goedgekeurd door de Jury der Prijsvraag voor het' beste Christelijke Jeugdverhaal Mevrouw T. EGGINK—ENGELBERTS H. A. V. D. HOVEN VAN GENDEREN VADERS HELD DOOR M. A. M. RENES—BOLDINGH GEÏLLUSTREERD DOOR G. A. FERNHOUT A. VOORHOEVE voorheen J. M. BREDÉE'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ N.V. ROTTERDAM SPELLING JULI 1936 Goedgekeurd door de Jury der Prijsvraag voor het' beste Christelijke Jeugdverhaal Mevrouw T. EGGINK—ENGELBERTS H. A. v. D. HOVEN VAN GENDEREN VADERS HELD DOOR M. A. M. RENES—BOLDINGH GEÏLLUSTREERD DOOR G. A. FERNHOUT A. VOORHOEVE voorheen J. M. BREDËE’S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ N.V. ROTTERDAM Dirk III hangt voor de helft uit het venster van zijn hoge burcht in de bergen en kijkt met een beetje een verveeld gezicht naar het eentonig-golvende landschap voor hem. Zijn witte shirt is scheef getrokken door het vaste leunen van zijn ellebogen en zijn stevige benen steken als onwillige stokken achter hem de kamer in; en in zijn ogen staat te lezen, dat de tegenwoordige gang van zaken hem nu niet buitengewoon bevallen kan. Hoog, laag; hoog, laag, zo ver de blik reikt. Overal hellingen, woest begroeid met breed-gebladerd varenkruid, met miniatuurdenneboompjes en hard, pluimig steppengras. Een enkele bloeiende struik soms er tussen: weelderige slingers van de gele kamperfoelie, of de wijd-open paarse kelken van een wilde rhododendron-soort maar verder altijd hetzelfde: varens, dennetjes en steppengras; varens, dennetjes en steppengras. 't Armoedige grauwe dak van een arbeiderswoning gaat er in schuil, weidend vee gaat er in schuil; en ja, Dirk III z’n vrolijke humeur gaat er ook in schuil. En daarom zeurt hij. Hij zeurt bij zijn vader, Dirk II, om er eens uit te komen, ver weg. Daarheen, waar avonturen te beleven zijn. „Toe nou, vader," dringt hij aan. „Zeg nou, dat het mag! Dan zijn we er meteen mee klaar.” Hoopvol ziet hij over zijn opgetrokken schouder heen achterom, de kamer in. Maar Dirk II leest zeer aandachtig de krant, die juist bezorgd is, en waarvan hij het eerste blad wijd-opengevouwen voor zich houdt. Misschien hoort hij zijn zoon niet eens. Misschien wil hij hem niet eens horen en denkt bij zich zelf: ,dat gezeur van dien jongen altijd! Hij praat maar dwars door nijn krantenberichten heen. Vervelend hoor, dat ik niet eens :ven rustig de krant kan lezen! Ik zzl net doen, of ik van zijn ;ezeur niets merk, dan houdt hij misschien het eerste er mee op. Zo leest Dirk II dus hardnekkig voort en rookt onverdroten *en sigaar er bij. En zo blijft Dirk III uit het raam hangen en zwijgt inderdaad na een poosje; en zo vindt mevrouw Dirk II ;en heel stillen man en een heel stillen zoon, wanneer ze een tien ninuten later de kamer binnen komt en zich gemakkelijk neerret om ook een gedeelte van de krant te bemachtigen. — Als er nu soms onder jullie, lezers, zijn, die je vaderlandse geschiedenis goed kennen, dan zeg je natuurlijk: dat kan niet aestaan! Dirk II en Dirk III? Dat waren toch die oude graven zan Holland, die al eeuwen dood zijn? Laat eens kijken: 922 en 1015 en 1018, dat zijn de jaartallen, die bij al de Dirken horen en nu schrijven we 1935." En als je erg goed bent in vaderlandse geschiedenis, dan voeg je er nog aan toe: „En Dirk III was bovendien niet eens de zoon van Dirk II, maar van Arnout, die zo raar het rijtje van de Dirken komt onderbreken. „Je begint er een beetje om te lachen, dat Dirk II de krant zou lezen en een sigaar roken zou. Net of er toen al couranten en sigaren waren! De mensen kenden die dingen immers nog niet eens in de middeleeuwen! Ja, dat zeggen jullie. Ik hoor je al weerleggen en ik zie je triomfantelijke blikken. Maar als je klaar en uitgelachen bent, dan begin ik weer, en ik zeg: „’t Is toch zo. 't Is precies zo, als ik het je vertel, en als je het nu nog niet gelooft, wel, ga er dan zelf maar eens een kijkje nemen. Dirk III zal jullie met open armen ontvangen, wanneer je een goed kameraad bent. En zijn ouders zullen ook schik ebben van het onverwachte bezoek en zeggen: Blijf maar een linke poos logeren, 't Is zo fijn voor onzen Dirk om gezelschap » hebben. Hij is altijd zo alleen, sedert " Bij dat „sedert...." zal mevrouw Dirk II misschien een traan wegvegen en Dirk II zal zijn ogen peinzend laten rusten in de erste verten, waar de Hemel begint. Want bij dat „sedert loren gedachten aan een doodziek kindje, aan een grafje, onder toog-opgaand kerkhof-geboomte, ginds, in het verre, koele Holmd, aan veel vergoten tranen en verzuchtingen tot God omhoog. Dirk III is enig kind geworden, sedert ze in hun laatste verlof iet zusje, Marietje, het blondje, dat twee jaar jonger was dan hij, lebben moeten achterlaten, gestorven, plotseling, aan een hevige .eel-ziekte, kort voor ze de terugreis zouden aanvaarden. Het leeft den vader en de moeder heel erg aangegrepen, dat ze hun neisje moesten verliezen, en alleen de wetenschap, dat hun kind laar God is gegaan en dat er op de scheiding een heerlijk weerden volgen zal, heeft hun de moed gegeven, om verder te leven :n te werken, en vrolijk te zijn, terwille van den jongen, die ze aog hebben overgehouden. Daarom ook hebben ze Dirk III weer meegenomen naar Zonneland, hoewel de meeste ouders zo n groten jongen in Holland laten blijven, terwille van zijn verdere studie. Bij familie, of in een pension, of op een kostschool. Bijna was Dirk III bij zijn grootvader gebleven, die dominé is in een groot Veluwe-dorp. Die ook Dirk heet en die ze daarom voor de grap wel eens Dirk I noemen. Maar per slot zagen beide ouders zo tegen deze nieuwe scheiding op en kostte alleen de gedachte er aan de moeder reeds te voren zoveel tranen, dat ze hun jongen toch weer meegenomen hebben naar het verre warme land, waar immers ook hoe langer hoe meer scholen komen voor de opgroeiende jeugd. Nu gaat hij op de Zendings-Mulo in Taroetoeng, een van de hoofdplaatsen van Batakland, waar gijn vader houtvester is. Iedere morgen wordt hij met de auto van het afgelegen houtvestershuis naar de school gebracht. Soms door gijn vader, soms door den bruinen chauffeur, en 's middags wordt hij op degelfde manier weer gehaald. In school is hij de enige Hollandse jongen, temidden van meer dan honderd bruine broeders. Ze kunnen best met elkaar opschieten, hoor, en ge letten er helemaal niet meer op, dat de één een blank gegicht heeft met blond haar en blauwe ogen, en de ander een bruine huid met gwarte kijkers en een glangend-gwarte haardos. Maar een wegenlijke vrind, go als je dat in Holland go echt kunt hebben, go'n vrind voor het leven, met wie je alles bepraten kan, go’n vrind heeft Dirk niet gevonden onder al gijn bruine kameraden. Er gijn te veel verschillen: de taal, de opvoeding en de huiselijke omstandigheden. En daarbij komt dan nog, dat Dirk III go ver weg woont. Na schooltijd giet of spreekt hij de anderen gelden of nooit. De meesten gijn in ’t internaat, waar ge hun vaste uren van studie en rusten en spel hebben. Soms komt een jongen, die op de passer1) woont, wel eens op gijn fiets aanwaaien om een boek te lenen of wat huiswerk samen te maken, maar vaak gebeurt dat niet. De afstand is groot en het valt niet mee, om in de Indische middaghitte een paar uur te fietsen op een weg, die steeds op en neer gaat en bovendien nog van honderden kronkelingen voorgien is. Nu kun je ook wel begrijpen, waarom Dirk III go geurt, terwijl hij daar uit het venster hangt. Hij wil verandering. Hij wil er uit. Hij wil avonturen beleven. En er is nu een kans. Een ongedacht fijne kans gelfs! Maar eerst moet vader gijn toestemming i) Markt. geven. Dat is zeer nodig in dit geval en nu doet die vader juist, alsof hij zijn zoon helemaal niet hoort. Dat komt toch eigenlijk niet te pas, wanneer de avonturen als gouden dromen reeds voor je ogen spiegelen! „Védérü!” Dirk III draait zich een halve slag om, teneinde zijn vader aan te kunnen zien, en legt een buitensporig zware klemtoon op iedere lettergreep, hetgeen smekend en verwijtend klinkt tegelijk. Zelfs zou men er een lichte dreiging in kunnen horen. „Vadérlü!” Wezenlijk, het helpt. Er komt beweging in de lezende gestalte. Dirk II slaat zijn krant langzaam dicht en reikt haar over aan zijn vrouw. „Moet je dit eens lezen, moeder. Tweede bladzij onderaan, bij buitenlands gemengd nieuws. Jonge, jonge, wat een kerel was dat!” Dit laatste zegt hij meer tegen zich zelf dan tegen de anderen, maar de toon er van en de glanzende blik in vaders ogen is wel geschikt om hen nieuwsgierig te maken. Dirk III draait zich nu ten minste helemaal van de zonnig-groene buitenwereld af en ziet zijn vader vragend aan, voor een ogenblik van zijn eigen apropós afgebracht. „Wat voor een kerel, vader?” „Een jong chauffeurtje, ergens in het Westen van NoordAmerika,” is 't antwoord. „Lees straks zelf maar eens, als moeder klaar is met de krant. Hij moest een autobus vol schoolkinderen naar hun boerendorpjes en eenzame farms terugbrengen; de afstanden zijn daar immers zo ontzettend groot en er zijn maar heel weinig scholen. Ze werden overvallen door een sneeuwstorm en sneeuwden volkomen in. Daarmee waren ze opeens allemaal in doodsnood gekomen, maar het chauffeurtje voelde sijn verantwoordelijkheid. Hij liet de kinderen de nodige bewegingen maken om warm te blijven en de kleinsten wikkelde lij om beurten in zijn eigen jas. En ten slotte, toen het sneeuwen 'ets minder leek te worden, is hij dwars door de verblindende storm heen, hulp gaan zoeken op een boerderij, die daar ergens in de buurt moest liggen. Zo heeft hij de kinderen het leven gered, ap één na, dat al doodgevroren was, toen eindelijk de hulptroepen kwamen.” De moeder huivert. Ze heeft meegeluisterd naar het vertellen van haar man, de krant werkeloos in de hand. Nu huivert ze van meegevoel. „Arme ouders,” zegt ze zacht. „Om zo je kind terug te krijgen, nadat je het ’s morgens gezond en wel hebt zien vertrekken.” „Ja, 't is ontzettend,” meent ook de vader met stille stem, waarin een droevig nadenken verscholen ligt. Even blijft het stil in de kamer. Gedachten kunnen zulke snelle wegen gaan. Van 't zonnig tropenland vliegen ze naar 't sneeuwig Noordwesten en van daar naar het vredige Holland; naar een beschaduwd kerkhof-plekje, waar ook een kindeke ligt, dat door den Heer zo vroeg is weggenomen.... „Maar nu mijn chauffeurtje,” gaat vader opgewekter voort. „Wat een prachtkerel was dat! Dat noem ik nou een held. Op zulke jongens kan een land trots wezen, veel meer dan op de traditionele helden, die mensenslachtingen hebben aangericht in de een of andere oorlog. En jij, moeder.” „O, ja, dat vind ik ook,” zegt moeder vol overtuiging. Dirk III heeft zich afgewend van het toneeltje in de kamer en kijkt weer naar buiten, ver weg. Ver over de golvende groene bergwereld heen, waar de tropische middaghitte nog zwaar op gelegerd ligt. Vreemd is dat; hier de hemel zo blauw, met prach- tige witte wolken, die zich langzaam en vredig opstapelen aan de gezichtseinder. Hier alles zo rustig en schoon.... bloeiende bomen, zingende vogeltjes.... En ginds, in Amerika, in storm en nood, een schoolkind, een klein meisje, dat sterft op den weg naar huis. Dat doodvriest.... Onbegrijpelijk is het, dat dat alles zo maar gebeuren kan.... en vaag voelt Dirk III dat het op deze wereld met al haar ellende zou zijn om te bezwijken.... indien men de Naam van God niet aanroepen kon. Maar die chauffeur was een held. Daar heeft vader gelijk in. Een machtige toon van verlangen klinkt er in Dirks hart om ook eens zo iets groots te doen. Om ook door zijn vader eens een held genoemd te worden. Niet maar zo terloops, half voor de grap. Neen, in volle ernst; zo regelrecht uit het hart. Zo, als vader het nu zei van dien vreemden jongen.... Dromer, zo noemt vader hem nu wel eens. Och, je wordt hier dromerig in deze altijdgroene bergwereld met zijn varens en dennetjes en steppengras. Dat gaat vanzelf.... 't lijkt je aan te waaien van buiten af. De inlandse jongens hebben bij al hun pienterheid ook allemaal iets dromerigs.... Dromer.... 't is geen naam, die pijn doet. Maar held klinkt mooier. Vooral uit vaders mond.... „En, Dirk, wat was er met jou, mijn jongen? Wat had jij zo pas te vertellen? 'k Heb maar half geluisterd, omdat het dwars door mijn krantenlezen heen ging.” Opeens is Dirk weg uit zijn gepeins en zit, een en al leven, boven op de vensterbank met zijn rug naar de buitenwereld en naar alle dromende gedachten gekeerd. Druk en vol overtuiging spreekt hij tegen zijn vader. „Ziet u, vader, de jongens van school, niet allemaal natuurlijk, maar zo'n stelletje ervan, gaan een kampeertocht maken naar Bonan Dolok, u weet wel, aan de baai van Tapanoelie. ’t Kamp is in de bergen, omdat het daar koeler is, maar ze huren een motorboot om op de baai te gaan varen. En een verkenningstocht willen ze ook maken, een eind de rimboe in, met een gids uit Sibolga. Vader!! Zeg nou, of ik mee mag! Vader!!!!" „Ja, jongen, ik ben niet doof! Ik hoor je ook wel, wanneer je gewoon praat. Maar „Ja" zeggen, dat kan ik niet zo ineens. Hoe lang zou de tocht duren, denk je?" „O, niet zo erg lang. Vier of vijf dagen maar en alles met elkaar zou zo wat een gulden of tien kosten, dacht meneer Heidman. Meer zeker niet, want we krijgen de boot heel goedkoop, doordat die botenman de vader is van een van onze schooljongens. En we eten natuurlijk rijst. Nou, die krijgen we ook wel voor niets." „Ja, jongen, de kosten, dat is het ergste niet. Wat dat betreft mochten ze nog wel wat hoger zijn als het jou een prettige vacantie bezorgen kon. Waar ’t bij mij om gaat, dat is het kamperen met al die jongens, zo ver van huis. 't Zijn beste brave kerels, daar twijfel ik geen ogenblik aan, maar hun ouders hebben nu eenmaal andere begrippen omtrent reinheid en opvoeding dan wij, en er zijn dingen, waar ik jou voor zou willen bewaren, met alle macht, die in me is. Later zul je dat beter begrijpen dan nu, mijn jongen. Dat is de kwestie. En daarom geef ik je liever geen toestemming." Hulpeloos en verslagen ziet Dirk III zijn moeder aan. Die heeft er maar heel stilletjes bij gezeten en beurtelings haar man en haar zoon aangehoord, en aangezien, en haar gedachten zijn ver weg gesneld, naar het kamp op beboste berghoogten, waar Dirk zich zo bijzonder veel van voorstelt. Dirk, haar enige, haar dromer, die het hier in de eenzaamheid evengoed moeilijk heeft als zijn moeder dikwijls. „Moeder, toe, zeg ü nou eens wat! Hè, b&h! ik had zo gehoopt, dat ik nou eindelijk eens mee mocht! Eerst zegt u: als je groter bent. Nou ben ik groot genoeg, en nou mag 't nog niet! En ik had er zo'n zin in.... met de hele troep.... Ik heb hier immers nooit wat! Nooit! Nooit!!!" Dat laatste klinkt opgewonden genoeg. Men zou zelfs kunnen menen, dat er bij dezen groten vent, die zo dapper vecht voor kampeerplannen, waterlanders op komst waren. Nog even aarzelt de moeder, terwijl ze peinzend van den een op den ander ziet. Ze kent de bezwaren van haar man o zo goed en feitelijk denkt ze er even zo over als hij. Ook weet ze, dat het haar een paar moeilijke dagen zal kosten, vol van nauw verborgen onrust, wanneer ze haar jongen daarginds in het verre kamp weet, of ap de ongestadige wateren van de oceaan, omringd door wie weet hoeveel gevaren. Maar scherp tegenover die bezwaren en die snrust staat, dat ze Dirk zo graag zijn grote glanzende pret wil gunnen. Hij mist hier in het Indische binnenland immers reeds 50 veel! Zoveel, dat hij in Holland zeker gehad zou hebben. Padvinderij.... een voetbalclub.... gymnastiek.... een zangvereniging misschien.... Dikwijls maakt ze er zich verwijten >ver, dat ze Dirk weer meegenomen hebben naar Sumatra.... ïit ouderlijke zelfzucht.... „Als t enigszins kan, vader, moeten we hem mee laten gaan," «egt ze tenslotte heel beslist. „Ja, ik weet wel wat je zeggen wilt, naar als je nu eens met meneer Van Rooyen ging praten, of met neneer Heidman. Als je bv. eens vroeg, of Dirk bij de leiders n de tent mag slapen. Als je eens met hem sprak over de gevaren, üe wij zien." „Moeder, moeder, nou val je me tegen. Wat moet ik van je lenken? In plaats van dat je mij helpt, ga je met dien kwajongen n t zelfde schuitje varen! Nee moeder, nu val je me tegen, hoor." „Mee vader! Mee! Moeder, u valt mee hoor! Reusachtig!!” Dirk III jubelt het bijna uit, nu hij een kansje ziet, om toch de begeerde toestemming te krijgen. Nu zal ’t zeker lukken. Als moeder 't goed vindt, als moeder hem eerst maar helpt.... Met vererende blikken kijkt hij zijn moeder aan, die er in haar lichte voile japon met de heel korte mouwtjes zo jong nog uitziet, ondanks het feit, dat ze al zo’n groten reislustigen zoon heeft. En ondanks het feit, dat er door haar golvende bruine haren reeds heel wat grijze draadjes lopen. Van verdriet.... Meneer Van Duinen kijkt op zijn polshorloge. „Vier uur,” zegt hij hardop. Plotseling veert hij op uit zijn luie stoel. Zijn besluit is genomen. „Weet je wat, ik ga nog even met den directeur praten, ’k Wou toch nog wat benzine bij laten vullen op de passer. Rijden jullie mee misschien? Of heb je geen lust, moedertje.” „Ja, dat is goed. Dan spreek ik meteen mevrouw Van Rooyen weer eens. En en passant doe ik een paar boodschappen in de toko. Alleen, eerst even wat in de keuken zeggen.” Weg is ze al, de kamer uit. Vader en zoon horen haar roepen: „Joelianoes!” De man, aan wie die mooie naam toebehoort, is de kok; hij moet orders voor het avondeten in ontvangst komen nemen. „En jij, Dirk? Kun je mee, van je huiswerk?” „Ja, vader, 't Is al bijna af. We hebben nou niet veel meer, Zo tegen de vacantie.” „Dat tref je dan. Kom, we gaan al vast naar de garage, de wagen buiten zetten.” Voort glijden ze dan in de open ford van den houtvester, bestuurd door vaders eigen voorzichtige hand. Een heerlijke koelte komt de auto binnen waaien, een ware weldaad na de zonne- brand buiten op het erf. Er worden boodschappen gedaan en bezoeken afgelegd. Er wordt lang en ernstig gepraat door de beide heren, maar op de terugtocht naar huis zit er een buitengewoon vrolijke Dirk naast zijn moeder op het achterbankje. Een Dirk, die volledige toestemming heeft, om de kampeerdagen mee te maken. Nu zijn ze al op weg naar het kamp, met zijn veertienen, blank en bruin, in een open vracht-auto of garoback, en ze kijken elkaar aan en ze denken: „Hoe is het mogelijk! Daar gaan we nu al! Daar rijden we al heen! En een poos geleden leek het nog of onze kampeerplannen zo eindeloos ver in 't vooruitzicht lagen, dat we ze nooit zouden bereiken.” Ja, de tijd gaat snel voor mensen, die het druk hebben en met schone voornemens rondlopen. De laatste schooldagen tenminste zijn voorbijgesneld. Gelukkig brachten ze niet veel huiswerk mee, zodat de jongens zich rustig aan het inkopen van de kampbenodigdheden konden wijden. Meneer Heidman, die zich de „leider der expeditie” noemt, en die gewoonlijk ieder jaar met een stelletje ergens gaat kamperen, heeft als altijd gezegd: „Hoor eens, voor de inkopen zorgen jullie. Ik bemoei me nergens mee. Tien gulden voorschot zal ik je geven en wat je daarvan uitgeeft, schrijf je nauwkeurig op. En kun je wat voor niets krijgen, zoveel te beter.” Vanaf dat ogenblik hebben de kampeerzorgen twaalf jongenshoofden volkomen in beslag genomen en alleen de akelige spanning over de rapporten heeft daar nu en dan onrustig doorheen geprikt. Gelukkig echter is het ook met die rapporten nog al mee gevallen. Wel hebben ze allen zonder onderscheid een ern- Vaders Held a / stige vermaning gekregen, zich vooral goed te oefenen in het Nederlands, maar zelfs dat klonk hun niet zeer dreigend in de oren. Een beetje benepen, een beetje opgelucht dat het niet erger werd vandaag, hebben de jongens beloofd, zich trouw te zullen oefenen, 't Zou toch ook werkelijk de moeite waard zijn, als die 5 van 't rapport de volgende keer een 6 of een 7 kon worden. Een 5 is een raar ding op een rapport. Niet erg vriendelijk. Je weet zo helemaal niet, wat je er aan hebt en 't kijkt je aan of 't zeggen wil: „had je er nou niet voor kunnen zorgen, dat ik een zesje werd?” Ja, maar nu laten wegwaaien al die schoolgedachten. Daarvoor is het immers vacantie, om die allemaal eens terdege kwijt te raken! De bergwind komt aangevlogen over de ketens van het Barisangebergte, dwars door de open wagen heen en helpt een handje mee om het schoolstof volkomen kwijt te raken en de jongens grinniken weer om de geweldige drukte die het opladen gaf en om de belangstelling, welke ze ondervonden hebben van al de grote en kleine nietsdoende Batakmensen, die zo'n uittocht een buitenkansje vonden. „Hebben jullie de barang wel goed vastgebonden?'' vraagt meneer Heidman, terwijl hij naar de zolder van' de garoback kijkt, waar hij af en toe een verdacht geluid meent te horen. „Ja meneer, 'tzit alles goed vast,'' is 't antwoord uit vele monden tegelijk. „Maar ik hoor toch wat, dat heen en weer beweegt.” „De kippen meneer. De kippen zitten niet stil.” „O zo,” er vliegt een glimlachje over het gelaat van den leider, doch de verteller gaat in alle ernst verder: „bovenop liggen veertien matrassen uit de slaapzaal en veertien kussens en veertien moltondekens. En een zak met rijst en twee manden met kippen en een tros pisang....” „En hier zit ook nog in,” roepen enthousiast de anderen door elkaar, wijzend op een zeepkistje onder hun voeten. „Een blik boter en thee en andere dingen voor 't eten. Allemaal van Dirk z'n moeder gekregen.” „Reuze zeg! En een paar fijne kistjes sigaren, Laurentius, heb je daar ook voor gezorgd?” grapt meneer Muller, die voor 't eerst mee gaat, tegen het hoofd van de inkoopbende. „Nee meneer, dat niet. Wel sigaretten; Ambarawa. Wilt u er een hebben?” ,,'k Heb er wel zin in. Kom maar op met je zaakjes.” Enigszins in zich zelf gekeerd zit Dirk III er bij, in een hoekje van de garoback en kijkt naar de rokende jongens, die volleerd er op los dampen. Hij zelf rookt niet. 't Is hem niet verboden door zijn ouders, maar hij weet, dat ze het niet prettig zouden vinden, als hij het deed. Daarom kan hij er niet toe besluiten, hoewel 't anderzijds toch ook een gemis is, niet mee te kunnen doen met de kameraden. Gelukkig rookt meneer Heidman ook niet. Nooit. Dus van kinderachtigheid kunnen ze hem niet beschuldigen. De goedkope sigaretten zijn overigens spoedig in rook vervlogen en dan legt zich op het hele gezelschap een doezelige warmte-stemming. De zon brandt op de blote armen en de blote knieën en de wind flappert zo gezellig de auto in en uit, dat 't wel een slaapliedje lijkt. De een kijkt strak voor zich uit zonder veel te zien; een ander leunt lui tegen zijn buurman aan en een derde begint zo waar al zachtjes te knikkebollen. En de garoback hobbelt gedwee verder langs het oneindige aantal bochten waarmede deze weg al stijgend en dalend door het gebergte worstelen moet. Kleine gehuchten, schuilgaand in hoog geboomte, ook eenzame hutten op steile bergranden, schuiven voorbij. Joelende, naakte kinderen en keffende honden schieten te voorschijn, volwassen mensen staken een ogenblik hun arbeid om het voertuig na te kijken. Soms maakt een log, halfwild zwijn plotseling de weg onveilig en een andermaal weigert een kudde karbouwen pertinent om met hun bonkige lichamen voor het nieuwerwetse vervoermiddel op zij te gaan, totdat een van de jongens de dieren een paar flinke meppen op de achterste delen toedient, waarop ze langzaam aan en met boze blikken de doorgang vrij geven. Dan weer zijn het natte of droge rijstvelden, die met hun duizenden sierlijke pluimpjes tegen de hellingen omhoog kruipen en een wondermooie kleurspeling vertonen, telkens, wanneer de bergwind er luchtig overvaart. Hier en daar zijn op hoge bamboestaken de wachthuisjes reeds gebouwd, en de touwen met de vele klepperende en ritselende voorwerpen er aan zijn reeds over ’t veld gespannen. Straks, wanneer de rijst rijp zal zijn en er zo verleidelijk uitziet voor de spitse bekjes der rijstvogeltjes, zullen de kleine jongens en meisjes uren achtereen in die wachthuisjes moeten zitten, verstrooid over het veld. En ze zullen met een paar rukken de touwen in beweging brengen en er nog bij gillen en krijsen en met stokken slaan op oude stukken blik, om al de onwelkome gasten te verjagen, die het op hun kostelijk voedsel begrepen hebben. Nu vliegt er af en toe een schichtige zwerm op, beangst door het geraas van de motor: kleine goudbruine hoopjes veren, niet meer dan vier centimeter lang, met een glanzend zwart of wit monnikskapje op. De Batakjongens kijken ternauwernood naar hetgeen de natuur hier laat zien. 't Is alles zo gewoon voor ze. Ze zijn er in groot gebracht en voordat het intemaatsleven een jongeheer van ze maken ging, hebben ze zelf tot vervelens toe de wacht gehouden over de rijstakkers van vader of grootvader of oom of buurman. Dirk let trouwens ook niet zo bijzonder meer op het landschap. Zo dikwijls reeds is hij er langs gereden met zijn vader, in hun eigen auto, dat 't voor hem ook tot gewoonte geworden is, deze dingen te zien. Zijn gedachten vliegen vooruit, naar het kampleven, dat straks beginnen gaat. „Waar slapen we vannacht, meneer?” „In de bijgebouwen van een onbewoond landhuisje. Ken je meneer Bras, uit Sibolga? Je vader zal hem zeker wel kennen. Die heeft verleden jaar een houten huisje laten zetten op de uiterste bergrand. Voor vacantie en week-end, om eens uit de warmte te zijn. 't Huisje zelf is afgesloten, want de meubels staan er in. Maar van de bijgebouwen heb ik de sleutels gekregen. Die mogen we gebruiken, mits we geen gekke dingen doen en voorzichtig zijn met vuur. Dus, jongens, opgepast daar boven." „Weet vader 't?” vraagt Dirk nog. „Vader zei al, hoe willen jullie dat doen met de slangen, als je in tenten slaapt. Hij meende dat er daar wel veel moeten zitten, omdat 't er zo vochtig is.” „Ja, hij weet er van. 'k Heb het hem verteld, toen we jou ophaalden. Tevoren wist ik het zelf nog niet zeker, 't Was een hele opluchting voor je ouders, geloof ik, dat je in een echt huis zou slapen.” Dirk krijgt een kleur. Als ze nu maar niet menen, dat hij een verwend en bangelijk kereltje is, dat nergens tegen kan. „Nou ja,” zegt hij stroef, „ze zijn ook altijd zo idioot bang voor me.” „Wat een wonder,” is alles, wat meneer Heidman kalmpjes antwoordt en opeens vindt Dirk zijn brani-gezegde helemaal niet aardig meer. Net, of hij verraad heeft gepleegd aan zijn ouders. Hij schaamt zich en kruipt dieper weg in zijn hoekje en wil voorlopig niet verder praten. En voort hobbelt de garoback, bestuurd door de vaste hand van den Bataksen chauffeur. „Aik Raisan," zegt een jongen, wijzend op een groen-grijze bergstroom, die schuimend over een Zware rotsbodem springt, ginds in de verre diepte. „Straks gaan we er over.” „Toen de brug er nog niet was, hadden de mensen hier een rotantouw dwars over de rivier gespannen,” vertelt Laurentius. „Daar moesten ze zich aan vasthouden bij ’t doorwaden, anders zou de stroom ze mee slepen.” „Waarom gingen ze er hier dan over?” vraagt Dirk verbaasd. Stomme verwondering in de ogen van de Batakjongens. „Hier liep het voetpad toch? En iedereen die naar de Westkust ging moest hier toch langs?” Dat het in de Hollandse aard zou liggen om een betere weg aan te leggen, wanneer de oude zoveel bezwaren oplevert, komt niet in hen op. De vaderen hebben dit paadje nu eenmaal gebaand, dus vanzelf moet het nageslacht 't volgen. Sterker daalt opeens de weg. De afgrond, waardoor de rivier voortsnelt, nadert tot vlak aan de wegrand. In de diepte glinstert een witte brug tussen het wild-woekerende groen. Nog een scherpe zwenking, een gewaagde daling van de weg, en dan bruist en schuimt de stroom ver onder de auto, overschaduwd door een overvloed van scheefgegroeid geboomte. Even uitkijken, of er misschien een krokodil te zien is! Ginds op die modderbank! Dat langgerekte, is er dat geen? Mis, een paar Zwerfstenen zijn het slechts, zo grappig samengespoeld, dat ze een dier lijken. Er zijn hier niet zoveel krokodillen, al komt er zo nu en dan een enkele wel voor. De meeste van die ondieren blijven liever lui en traag in de brede zoutige mondingen huizen, waar het voedsel hun om zo te zeggen vanzelf in de muil komt glijden. Maar wat voor voedsel is dat soms ook! „Weet u nog meneer, dat laatst een jongen van de eerste klas Zo erg zat te huilen? En hij wou niet zeggen, waarom. Weet u nog?” Een van de reizigers vraagt het opeens, alsof hij zich plotseling het geval herinnert. De beide heren kijken geïnteresseerd op. „Ja; ja zeker. Niemand kon toen wat uit hem krijgen en tenslotte hebben we ’t maar laten lopen. Heeft hij jullie naderhand nog wat verteld?” „Ja, op de slaapzaal. Zijn oom was door een krokodil opgegeten, die morgen. Bij 't baden. Daar had hij juist voor schooltijd bericht van gehad. En 't was nog wel de oom, die zijn schoolgeld betaalde. Want die jongen heeft geen vader meer.” „Ja, dat weet ik.” Er is iets benauwends in dit alles: 't voortdurend bedreigde leven der natuurmensen, en 't onuitroeibaar wantrouwen tegen de blanken, die toch 't goede met hen voor hebben. Waarom, waarom bv. heeft die jongen niets aan zijn leeraren verteld van zijn leed! „En 't schoolgeld?” „Dat betaalt een andere oom nu.” „Dat vind ik mooi van jullie volk, dat familieleden elkaar altijd zo helpen,” zegt meneer Muller. ,,'t Is onze adat,” meent de jongen eenvoudig. Na Aik Baisan stijgt de weg weer aanmerkelijk. Onpeilbaar diep lijken de afgronden, waarlangs de auto rustig en veilig zijn weg zoekt. Ondoordringbaar lijkt het oerwoudbegroeisel, dat de berghellingen bedekt. Hier en daar springt een waterval omlaag, om zich als een kronkelend stortbeekje verder dalwaarts te begeven. Lianen, zo dik als kabeltouw, slingeren hun vangarmen van kruin tot kruin en de weelderige bamboestengels zijn aan de buitenkant zo dicht naast elkaar opgeschoten, en hebben hun scherpe stekels zo vast in elkaar gehaakt, dat ze als een onverwoestbare muur het oerwoudgeheim beschermen. Laat iemand daar eens binnendringen en verdwalen! Hij wordt vermoord, door het oerwoud zelf. Af en toe wordt de oneindigheid van groen rauw onderbroken door een lange bandjirgeul, waar de neerstortende watermassa’s van de regentijd alle spoor van leven hebben weggeslagen, en ’t hoekige grijsrode gesteente hebben blootgelegd. En soms ontdekt het oog op een opengehakte plek een kleine hut. Wat stro en wat bamboe, waarin een jager of houthakker bescherming zoekt tegen de nacht, wanneer de weg naar huis te ver zou zijn. Verloren stipjes in de eenzaamheid, meer zijn de hutjes niet. Hoe moet 't zijn, ddar een nacht in door te brengen, als de storm is losgelaten over het gebergte, als de regenstromen dreunen en een onweder de bergwereld geselt! De ogen vol bewondering, de gedachten verloren in talloze mogelijkheden, kijken de Hollandse mensen naar 't woeste landschap. Maar ook de Batakjongens hebben 't laatste restje dommel van zich afgeschud en zien opmerkzaam rond. Hier komen ze niet zo dikwijls, hoewel ze er veel over hebben horen vertellen door familieleden of dorpsgenoten, die hier gejaagd hebben op groot wild. Af en toe wijzen ze elkaar wat aan en vervallen onwillekeurig in hun moedertaal, wanneer ze iets te vertellen hebben. „Toe, jo, praat Hollands! Dan verstaan wij het ook.” „Ja meneer. Ik vertelde, dat mijn oom hier ergens op de olifantenjacht gaat. Iets meer naar het Noorden, naar Baros toe. Daar zijn de paden van de grote olifantentrek. Mijn oom weet ze precies. Er zijn kampongs langs die paden, waar ieder jaar de padi wordt opgegeten door de olifanten en een oom van dien oom heeft gehad, dat de olifanten met hun achterste zijn huis bijna indrukten. Toen waren ze 's nachts tot in de kampong gekomen en scharrelden bij de rijstschuren rond. Maar 't was daar een beetje nauw en ze drukten mekaar telkens tegen ’t huisje aan. Een klein kind wou gaan huilen, maar toen heeft die man het wel een half uur lang de mond dicht gehouden. Ze waren bang, als de olifanten 't hoorden, dat ze dan het huisje in zouden trappen, want het was maar een gewoon bilik-huisje. U weet wel, van gespleten bamboe gevlochten.” „Jonge, jonge, dat is niet gering. En tijgers?” „O, die zijn er ook. Waar olifanten zijn, daar zijn ook tijgers. Maar die zijn nooit met zo velen, omdat een tijger geen ander in zijn jachtgebied hebben wil.” „Tijgers zijn er bij ons ook wel,” zegt Dirk van Duinen. „We hebben verleden jaar een op de emperx) gehad. We konden niets zien, doordat de luiken allemaal gesloten waren, maar we hoorden hem brommen. Hij heeft een paar loopeenden te pakken gekregen en twee dagen later heeft de opziener hem geschoten. Maar mijn vader dacht, dat het een verdwaald en ziekelijk dier was. Dat kon hij aan de huid zien.” „En later?” „Nee, nooit meer een spoor.” „Jullie hebt hier een raar land hoor,” plaagt meneer Muller de Batakjongens. „Bergen, die je niet beklimmen kunt; een rimboe, waar je niet doorheen kunt breken; rondreizende olifanten, die de rijst oppeuzelen, en tijgers, die de mensen een beleefdheidsbezoekje komen brengen.” i) ’t Erf. „Een mooi land! Een mooi land!" klinkt het in vol koor. „Batakland is het mooiste land van Indië! 't Mooiste land van de wereld!" Een hartelijk gelach en een grijpen in de lucht is het einde van de woordenstrijd, want de auto moest in een bocht opeens scherp uitwijken voor een tegenliggende wagen, en al de opgewonden schreeuwers buitelen tegen elkaar. „Kom, laten we eens kijken, wat er in dat trommeltje zit, dat mevrouw Van Duinen heeft meegegeven; ja, dat kleine bedoel ik," stelt meneer Heidman voor, wanneer de orde is teruggekeerd. Na wat peuteren en snijden aan het voor de tropen terdege dichtgesoldeerde blik, zien allen zich in het bezit van een handvol Verkade-biscuits, die in Indië tot zelfs in de verste binnenlanden toe te verkrijgen zijn. „Die groeien in jullie rimboe niet," plaagt meneer Muller nog even. „In Holland ook niet," is het handige verweer en dan roepen allen opeens, zodat de koekkruimels in 't rond stuiven: „Bonan Dolok! Bonan Dolok! Een groot wit bord, terwille van de vele toeristen daar neergezet, heeft het hun met zijn zwarte reuzenletters verteld. Ja, nu vinden ze 't allemaal toch wel heel goed, dat ze er gauw zullen zijn. Zo'n kleine drie uur eng opeen gepakt in een ongemakkelijke garoback over 't aardrijk te hobbelen, valt ook al niet mee. Nog slechts vijf kilometer vertelt het waarschuwingsbord. Dan zijn ze er. Dan kunnen ze uitstappen en met afladen beginnen en hun ledematen in beweging stellen voor al de arbeid die wacht. „Noenga," zegt de bruine chauffeur, hetgeen zoveel betekent als: Ziezo; we zijn er. Meteen zet hij de remmen aan; de motor slaat af en netjes staat het vehikel stil, links van de weg. Plotseling is alles leven en beweging. Vlugge gedaanten springen uit de Lz Van Olifanten bij 'n ’bilik’-huisje verhaalt èèn der Batakse jongens auto, klimmen als apen er bij op om de bovenste barang los te maken en komen even lenig weer naar beneden af zakken. „Oppassen met passerende auto's," klinkt het waarschuwend. „De weg is hier smal, jongens. Laurentius, jij bent zo lang de baas geweest, je mag het ook nu nog zijn. Maar eerst alles aan de linkerkant houden, en eerst als de garoback weg is, met overdragen beginnen." „Goed, meneer." Van nu aan heeft Laurentius het woord en dat is hem wel toevertrouwd. Hij is een van de oudsten en mentor van zaal drie in 't internaat, dus zijn de jongens wel er aan gewend, iets van hem aan te nemen. Tegen den een roept hij wat, tegen den ander schreeuwt hij wat met driftig stemgeluid, en den chauffeur, die liever lui is dan zo erg moe, brengt hij met een paar goed-gekozen Batakse snauwen aan het verstand, dat hij liever een handje meehelpen moest. Vooruit dan maar, is het zuchtend besluit. Zoveel te eerder kan hij terug keren om een nieuw vrachtje te zoeken en zoveel te meer kans heeft hij op een goede fooi uit de hand van de Hollandse toewans. Vele handen maken licht werk, zegt het spreekwoord dat ook hier bewaarheid wordt. Binnen de tien minuten is alles afgeladen en opgestapeld tegen de wegberm, en binnen 't kwartier is de hele garoback al verdwenen na een vriendelijk „horas bema” van den chauffeur, die blijkbaar zeer tevreden was met zijn zilveren fooi. „En daar staan we nou." Ja, dat dacht meneer Muller ook juist, die voor de eerste maal Zo'n kampeerderij in de onbewoonde wereld meemaakt. Zorglijk kijkt hij omhoog langs de rechtse berghelling, waar een primitief houten richeltrapje omhoog leidt naar een onzichtbaar plateautje. Een keer daarbij opworstelen, fiat! Maar enkele keren op en neer tippelen, slepend met barang? Hoeveel treden zijn er eigenlijk wel. Honderd? of tweehonderd? Gauw tellen laten ze zich tenminste niet. „Houd er de moed maar in," troost hem zijn collega, die vol innerlijke pret het drukke gedoe der jongens staat gade te slaan. ,,’t Slepen doen de jongens wel. Die zijn voor geen klein geruchtje vervaard en 'tis verwonderlijk, hoeveel overleg ze in zulke gevallen vertonen. Je moet ze eens zien werken. Nu komen ze onderdehand in hun element. En let eens op Laurentius.” De mentor is druk bezig zijn troepen in te delen. Telkens zet hij er twee naast elkaar, die ongeveer even groot zijn en wanneer er een kleine bij een grotere geschoven is, haalt hij hem onverbiddelijk bij zijn arm er vandaan om hem ergens anders te deponeren. „Nou? hoe is 'ie? Die kerel moest officier worden. Zie je, hoe ze hem allemaal gehoorzamen?” „Ja, 'tis kras. Maar schoolmeester zou misschien nuttiger wezen. Hij wil trouwens naar de kweekschool, als hij bij ons klaar is, dus dat komt goed uit.” „Eerst de matrassen naar boven. Twee aan twee, twee boven op elkaar op je hoofd nemen, dan zijn we in enen klaar. O neen, dan blijven er nog twee liggen,” verbetert hij zich zelf. Dat komt door de toewans. De grootsten lopen dus twee keer. Opgepast. Een, twee.... op.” „Ho even, ik eerst,” roept meneer Heidman, wanneer de stoet zich in beweging wil zetten. „Ik ben de vader van het kamp, vergeet dat niet.” Daar gaan ze dan, voetje voor voetje, al tastend naar boven, de hoofden ingedrukt door de zware zwiebelende vracht, de handen tot steun omhoog geheven. Boven gooien ze de matrassen eerst neer op de dennenaaiden, die overvloedig het terrein bedekken. „Even rusten,” staat Laurentius zijn troepen toe. „En dan gaan we gauw de rest halen. Kijk ’t eens klein lijken, zo van boven af gezien. En kijk meneer Muller eens klein wezen!” Vele schitterende jongensogen zien hun wiskundeleraar in een zonderlinge verkorting beneden ijsberen langs de wachtende barang en juist zullen er een paar gewaagde gezegden te voorschijn worden gebracht, als de stem van den ploegbaas weerklinkt: „vooruit lui! naar beneden weer!” Nog eenmaal dus springen allen omlaag, behalve meneer Heidman, die al vast boven blijft. „Oppassen, dat de apen niet met ons huisraad gaan slepen,” zoals hij knipogend tegen Laurentius beweert. Die knipoogt even vertrouwelijk terug. Ja ja, hij begrijpt er alles van. 't Valt niet mee voor Hollanders om in zulk bergterrein te verkeren. Vreemd eigenlijk, dat er zulke vlakke landen zijn, als Holland er een is. Zijn neef, die in Holland voor dokter studeert, vertelt er in zijn brieven ook van. ,,'t Is om heimwee naar onze bergen te krijgen, zo akelig vlak is het hier,” schrijft hij. Daar komt al weer een stel landverhuizers naar boven scharrelen, belast en beladen. De rijst, de kakelende kippen, de zak met groente, de pisangtros, de dekens en de regenjassen en de kussens, alles brengen ze mee, het moeilijke trapje op. Heel achteraan komt meneer Muller, die liever niet wil laten zien, hoe voorzichtig en wankelend zijn gang is op deze ongewone weg. Beneden is het nu leeg. Alleen wat ingetrapt en platgelegd gras verraadt, dat er mensen bezig zijn geweest. Maar ook dat taaie gras richt zich spoedig weder op, en dan is alles als gewoon: een stil verlaten stukje van de grote verkeersweg, die zich kronkelt van Padang naar Sibolga en van Sibolga naar Medan, over meer dan 1000 kilometers, Oosten en Westen van het enorme eiland met elkaar verbindend. Zeven uur in de avond en duisternis rondom. Om zes uur reeds is de zon roodgloeiend ondergedoken in de oceaangolven, ver, ver achter het eiland Nias. Vanaf een uitkijkpunt in de nabijheid heeft meneer Heidman met de taaisten der padvinders het wonderbare kleurenspel gadegeslagen en alleen een zucht van verrukking heeft er uitdrukking aan gegeven, hoe schoon de jongens hun Batakse vaderland wel vinden. Nog even zijn ze daarna in de dralende schemering blijven staan en hebben gestaard naar de stille baai, waar de avondnevelen reeds opstijgen en de vele rotsachtige eilandjes tot een mysterieus leven schijnen te ontwaken. Beginnen ze daar niet te spreken en vertellen ze niet van lang voorbije dagen, toen de aarde beefde en sidderde onder de vulcanische machten, die haar kneedden. „We hebben veel beleefd," zeggen de eilanden. „Eenmaal waren we delen van het grote Aziatische vasteland. Hoge trotse bergen waren we toen en onze ruggen droegen oerwouden, waarbij vergeleken de tegenwoordige bossen niet meer zijn dan ruig onkruidgroeisel. Ook waren er vreemdsoortige dieren en vreselijk was hun onderlinge strijd om het bestaan. Ja, we hebben veel beleefd. Maar dat alles is nu voorbij. De watervloeden zijn gekomen, de golven zijn gestegen hoger en hoger. Wat er leefde in onze wouden vluchtte of verzonk en ternauwernood zijn wij zelf aan het verdrinken ontkomen. Nu zijn we niet meer dan rotseilandjes :n we zijn al blij, wanneer er een kokospalm uit onze ooaem op vil schieten en als wat vissers ons een bezoek brengen. Ja zo raat het.... en wat zal nog ons einde zijn? —” „Kom jongens, ’t wordt tijd.” Dan, zachter en met ontroering ,n zijn stem: „Mooi was 't, hè?” ’s Avonds om het Kampvuur „Ja meneer. Prachtig.” De schemering staat spoedig haar korte heerschappij af aan ie lange tropennacht, waarin bergen en wouden als betoverd ter neer liggen. Een koelte van de zee verdrijft de hitte des daags, af en toe vaart de wind door ’t hoogste geboomte. Bij hun eerste kampvuur zitten ze nu; een handjevol kleine, vermoeide mensjes, ineengedoken om wat glimmerende houtblokken, verloren in het hoge zwijgen rondom. Een echt kampvuur is het weliswaar nog niet. 't Is meer voor de gezelligheid wat aangehouden, nadat de avondnjst er op gekookt is, in de eenparige mening, dat men beter uitrust om een vuurtje, dan zonder. Want moe zijn ze van hun sjouwerige dagtaak, maar daar alle werkzaamheden in orde gekomen zijn, is het een echte overwinnaarsmoeheid, die vrolijk maakt en welvoldaan. Wat was er niet alles te doen! De houten vertrekjes door de echte bewoners voor de bedienden en hun werk gebruikt, zijn behoorlijk uitgeveegd en van de matrassen voorzien. Voor de meegebrachte levensmiddelen is een veilig plaatsje gezocht, waar dieven noch kakkerlakken er gemakkelijk bij zullen komen en voor 't hoendervolk hebben de handigste leden van 't gezelschap een voorlopig hokje van bamboe in elkaar getimmerd met een stuk zink als dak. Overmatig ruim is het niet, maar overdag mogen de dieren vrij rondlopen, totdat ze een voor een als slachtiffer voor de rijstmaaltijd zullen vallen. Ook is er water gehaald ait de bergbeek, een tiental meters de diepte in en zijn de dagaken door den leider naar behoren verdeeld. Iedere dag zullen Irie jongens zorgen voor het schoonhouden van het terrein; ,e zullen de matrassen fs morgens in de zon leggen en weer op>ergen; ze zullen zorgen voor droog brandhout en voor fris Irinkwater; ze zullen voor het eten zorgen en voor die hele dag Ie verantwoordelijke personen zijn in het kamp. Trager en trager kruipen de gedachten terug naar hetgeen de ag heeft gebracht.... haastige boodschappen.... opladen.... fscheid nemen .... dan doezelen ze weg in de eindeloze verten, ie zeer na grenzen aan dromenland. Ferdinand, de veertienirige, de jongste van allen, heeft zich reeds op één zij uitgestrekt tl dommelt zachtkens in, zijn hoofd op de bonkige knie van zijn uurman gevlijd. Een ander knikkebolt, het gelaat verborgen issen hoog-opgetrokken knieën, alleen een dichte, zwarte haar- vaaers tieia as verlicht door de vuurgloed, die nu en dan nog even oplaait. Glimlachend ziet meneer Heidman het toneeltje aan. Zelf is ij ook vermoeid, al voelt hij een onuitsprekelijk genot in dit [les. Hij probeert te ontcijferen hoe laat het is, de hand met het olshorloge tot vlak bij de vuurgloed gestrekt.,Half acht. Even unnen ze nog zo wel zitten. Dit stille, vredige uitrusten is ook erstel voor lichaam en geest beide. „Ben jij ook moe, Dirk?” Dirk moet eerst terugkeren uit zijn dromen, die hem ver reeds tadden meegevoerd de oerwoudstilte in, waar toch allerlei nachelijk leven moet huizen, groot en klein. Waar t loert en Titelend rondsluipt en moordt.... Ook hij geniet, maar het is :en genieten, dat vermengd is met een onbestemde vrees; een ioort van beklemming, die uit de natuur zelf schijnt op te stijgen. ,Als ik hier alleen was, zou ik bang zijn,” weet hij. „Ja, beslist. Bang, als een kleine jongen. Ik ben blij, dat ik hier niet alleen ben en ik zal ook vast en zeker nooit alleen het bos ingaan in -t donker.” Zelfs de bekende stem van den leraar doet hem even huiveren van schrik. Moe? „Nee meneer, niet erg.... Wat is het hier vreemd, vindt u ook niet?” „Ja, heel vreemd. Maar toch ook ongelooflijk fijn. „Ja, ongelooflijk.” Warm van kameraadschap klinken hun stemmen even op. Dan valt weer de stilte in. ’t Woud ruist onder een nachtelijke windvlaag die van de zee opstijgt; een dorre tak kraakt, een zware vrucht ploft omlaag.... en vlak daarop komt heel van verre een scherpe trompetklank overspringen. Nog een.... en nog een; een waarschuwing en een dreiging tegelijk. Als geëlectriseerd richten alle dommelende hoofden zich op. Hoort u dat?” vraagt Karimoeda, de neef van den olifanten- jager, opgewonden. „Hoort u dat meneer? Dat zijn de olifanten! Die breken nu op van hun eerste rust en gaan verder trekken. Later in de nacht rusten ze nog eens, want om deze tijd van 't jaar hebben ze jongen bij zich. Hoor die ouwe eens roepen! Zeker is er een afgedwaald.” „Zou je oom daar ook zijn?” „Neen, die gaat eerst over een paar weken. Dan zijn de tanden witter, geloof ik.” „Nou, en zit er veel verdienste aan vast?” „Mijn oom heeft voor zes tanden wel eens duizend gulden gekregen, maar dat was in de goede tijd. Nu met de malaise levert het natuurlijk lang zoveel niet op.” „Nee, die malaise ....” Nog een paar maal weerklinkt het olifanten-signaal, dringend en dreigend. Dan is alles weer stil als te voren. Geen mensengeluiden, geen verkeersklanken, geen oerwoudstemmen meer. „Kom jongelui, we gaan vroeg slapen vanavond. Morgen komt er weer een dag. Jullie zijn moe, hè? We zullen het kort maken, dit keer. Morgen hopen we dan een echt kampvuur te houden, met alles wat er bij behoort. Staan, jongens!” Dan, terwijl ze allen staan om het sneldovende vuurtje, de handen onwillekeurig gevouwen omlaag hangend, houden ze samen de korte avonddienst, die meneer Heidman voor zijn jongens heeft uitgedacht, en die de meesten al uit hun hoofd kennen. „Wat is er om ons heen, jongens?” „De eenzaamheid van het oerwoud.” „Wat heeft ons die te zeggen?” „Dat we van mensen geen hulp hebben te verwachten.” „En wat zie je boven onze hoofden?” „De sterren.” „Wat zeggen ons die?” „Dat God ook vannacht als een Vader over ons wil waken.” „Laten we dan nu nog het Onze Vader bidden.”' Langzaam en eerbiedig zeggen allen te zamen het gebed, dat voor tweeduizend jaren de Heiland geleerd heeft aan degenen die Hem volgen willen. Langzaam spreekt ook Dirk III de wondere woorden mee en een sterke ontroering kruipt in hem op, tegelijk met een vast gevoel van broederschap voor deze bruine kameraden, die hij tot nu toe eigenlijk altijd nog als vreemden heeft beschouwd. Kunnen dat vreemden zijn, waar ze zo samen bidden mogen? Wat doet huidkleur en ras en geboorteland er toe, waar God zo duidelijk ons aller Vader wil zijn? Maar ook in de anderen beeft een ongekende eerbied. Misschien hebben ze op de catechisatie het Gebed wel eens afgerammeld en het in de kerk gedachteloos meegebeden, doch nu, in dit zeldzame uur, heeft ieder woord, iedere bede er van een diepe, gewijde betekenis. „Want Uw is het Koninkrijk.... en de Kracht.... en de Heerlijkheid .... In eeuwigheid .... Amen.” „Welterusten jongens. Dadelijk inslapen en de luiken dicht. Er mocht soms een tijger komen spieden als hij onze kippen ruikt.” Enkele minuten later liggen ze al uitgestrekt op hun legersteden. ’t Vuurtje is verglommen, de laatste kaars gedoofd. Volledig sluit zich het duister over de kleine menselijke nederzetting. 't Oerwoud ruist, de zeewind draagt koelte aan, de sterren tintelen in rood-gouden glans. Nog eenmaal klinkt het olifantensignaal, sterft dan weg, naar het Noorden toe. En hoog boven alle natuurverschijnselen troont de Heer van hemel en aarde, van bruine en blanke mensen, van vlakke en bultige landen. „Onze Vader, die in de Hemelen zijt....” Slaap gerust, eenzame padvinders aan de zoom van het oerwoud. Er is een Wachter, die niet slaapt, noch sluimert. Er zijn beschermende handen. De volgende morgen, overal leven en beweging, zo ver het oog reikt. Vanuit het rozige Oosten komen de eerste zonnestralen over 't Batakland glijden, de jonge vrolijke dag met zich brengend. Ontelbare vogels zingen of krijsen al naardat ze gebekt zijn; de Indische koekoek roept eentonig, zodat het ver in 't rond weergalmt en van uit de diepten van het woud komt het grappig gesnater der apenfamilies, die daar in grote getale huizen en ook uit hun nachtslaap ontwaakt zijn. Een van de meegebrachte haantjes kraait overmoedig tegen de ontwakende natuur; een matineuze auto snort al beneden langs de onzichtbare weg. Dropsgewijze komen ook de kampeerders te voorschijn, in pyama of slaapsarong; een beetje doezelig nog en met verknepen ogen. Een beetje huiverig ook, door de morgenkoelte, en met een zeer verwarde haardos. Keurend laten ze hun blikken dwalen over het terrein. De drie Loembang Tobings, die vandaag de kampwacht hebben, zijn al druk in de weer. De taken zijn zoveel mogelijk ingedeeld naar de stammen, waaruit het Batakvolk bestaat. Op vorige tochten heeft meneer Heidman al geleerd, dat die van dezelfde stam 't beste kunnen samen werken en daarom heeft hij de reglementen van vroeger ook nu weer ingesteld. Morgen Zal Dirk van Duinen de wacht hebben met twee jonge Sirégars; daarna komen de Hoeta Barats aan de beurt en de Simandjoentaks en zo voort, totdat het rijtje afgewerkt is. Maar.... dan zullen de kampeerdagen ook wel reeds afgewerkt zijn. In ieder geval is het de Loembang Tobings goed toevertrouwd, maar, ze hebben dan ook Laurentius bij zich, die ervaren is in alle kampzaken. Een grote pan met rijst staat al lustig te koken; in een kleinere daarnaast pruttelt de groente, gaarsmorend in wat vet; een pittig uiengeurtje stijgt er uit op, telkens wanneer een nieuwsgierige hand het deksel even oplicht, en in een derde pan liggen de netjes verdeelde overblijfselen van een paar kippen te koken in hun sausnat. 't Zal inderdaad een koningsmaal worden, zoals ze het in 't internaat niet elke dag te gemeten krijgen. „Goeie morgen, goeie morgen jongelui. Al zo ver? Dat noem ik nog eens werken! O, en als je eens wist wat voor een honger ik heb!" Vrolijk komen ook de heren leiders uit hun houten cel te voorschijn en zien met blijde verrassing de jonge, stralende dag in 't aangezicht. Zo ziet men de morgen niet in de grotere plaatsen met hun drukke gedoe van mensen en huizen en schoolzorgen. „Nu eerst baden, terwijl ’teten verder gaar wordt. Koud? Onzin! Hier in de tropen te koud om behoorlijk te baden? Weet je wel, dat we hier bijna boven op de evenaar zitten, jongeman? Een, twee, drie, mars! En goed baden hoor! En met zeep! Wie ik niet helemaal vertrouw, kijk ik na voor de troep. Reken maar!" Daar zakken de jongens al af naar de diepte, waar de nachtkoele bergbeek hun tot badkuip en douche zal dienen. Eerst even huiverend terugschrikkend voor het inderdaad koude water, dan meer en meer behaaglijk, vertrouwen ze hun ledematen aan het beekje toe en spoedig is 't een geraas en geplaag en geroep en geplas, dat een paar apen, die nieuwsgierig een kijkje willen nemen, schreeuwend op de vlucht slaan, hoog over de dunste twijgen heen. Na het bad flink afrossen met de meegebrachte handdoeken; een paar stukjes kam wandelen van hoofd tot hoofd en met een vervaarlijk aangroeiende honger werken allen zich weer omhoog naar het kamp, waar het morgenmaal reeds wacht. Een Bijbelwoord, een kort gebed, en allen vallen aan. Met handen en vingers wordt gewerkt, om rijst en groente tot balletjes te draaien, die fiks in de mond worden gewipt. Een scherp rood peperpeultje smaakt er voortreffelijk bij, de kippeboutjes worden tot het laatste vezeltje afgeknabbeld en het geheel wordt overgoten met een kop slappe thee, waarvan de koks een opmerkelijke hoeveelheid hebben geproduceerd, 't Gebeurt ze trouwens ook niet elke dag dat ze zelf de baas over de theepot zijn. Meneer Heidman heeft het al tamelijk ver gebracht in de Batakse manier van eten; behendig draait hij zijn balletjes en wipt ze zonder mankeren in de mond. Meneer Muller echter is nog niet zo gelukkig; angstvallig kijkt hij om zich heen of hij geen gekke dingen doet, en of hij genoeg naar binnen krijgt bij deze maaltijd is zeer de vraag. Maar ook Dirk III voelt zich min of meer ongelukkig. Niet om het rijst eten; dat is hij van zijn eerste levensjaar af gewend, maar door het gemis van vork en lepel. Hij heeft echter honger; een echte gezonde woudhonger, en dus dwingt hij zich zelf om Zo smakelijk mogelijk de balletjes te kneden, die als maagvulling dienst moeten doen. Een wonderlijke nacht is het geweest voor onzen Dirk. Heel stil heeft hij gelegen, hoewel hij lange tijd de slaap niet heeft kunnen vatten, ’t Ouderlijk huis, meer dan een dagmars nu verwijderd .... vader en moeder, die nu samen in de verlichte kamer zitten, een kopje thee drinken, en praten.... misschien wel over hem.... Twee werelden zijn het.... deze en die ginds .... Daar heerst nu ook de nacht. Nooit heeft hij geweten, dat de nacht zo heersen kan .... En hij ligt hier.... in de voelbare stilte van het oerwoud.... Twee werelden.... Een keer, juist zou hij wegzakken in slaap, meende hij duidelijk iets te horen sluipen, krabbelen aan de wand van het houten gebouwtje. Of de anderen het ook hoorden? En één keer schrok hij op uit een lichte dommel door een lang-uitgehaalde snork van een zijner slaapkameraden. Doch eindelijk is ook hij weggezonken in een diepe droomloze slaap, die hem volkomen heeft doen uitrusten. En vandaag? Wat deze dag brengen zal? Nu moet het kampleven toch eigenlijk eerst recht beginnen. Hoor, meneer Muller vraagt er ook juist naar. „Wat doen we vandaag, chef?” „Vandaag nog geen verre tocht, dacht ik. De kampwacht blijft natuurlijk thuis en de anderen zijn vrij om te doen en te laten wat ze willen. Wil je lui wezen, vanmorgen, goed. Ga maar liggen en slaap, mits je het buiten doet. Wil je wandelen, ook goed.” „Mits je het buiten doet,” grapt een onvindbare snaak. „Juist meneer. En wat mij betreft, ik ga de omtrek een beetje verkennen en wie mee wil, mag met me mee gaan, maar je bent geheel vrij.” „Er moet een mooie waterval hier in de buurt zijn,” zegt een van de Loembang Tobangs. „Mijn vader zei, die moest u noodzakelijk zien. Die is ook mooi om te kieken.” „Hoe ver?” „Een half uur, geloof ik, die kant op.” „Dus een uur,” meent meneer Heidman met een fijn lachje. „Jullie zijn hier net als de boeren in Drente, waar ik eens logeerde. Als je daar vraagt, hoe ver 'tnog is, dan zeggen ze: een stief ketiertien; maar dan is 't wel anderhalf uur, weet je. Maar in ieder geval, tijd hebben we genoeg, dus laten we ’t proberen. Jammer, dat je kampwacht hebt, anders kon je als gids dienen.” „O, Ferdinand Hoeta Barat weet 't ook wel. 't Is heel gemakkelijk te vinden, meneer.” „Afgesproken dan. Ben je ook van de partij, Muller?” „Neen; ik zal liever kampwacht houden vandaag,” is het lachende antwoord. Dan, maar in ernst: „ik ga wat schetsen hier in de omtrek; het kamp en 't beekje misschien.” „Dan, watervalvrijwilligers voor!” Zes springen op om mee te gaan, Dirk van Duinen 't eerst van allen. „En de rest?” „Kampwacht meneer.” „Luilakken bedoel je zeker. Nou, amuseer je. Tot ziens. Zorg maar, dat er straks een lekker potje rijst klaar staat, want reken er op, dat we honger zullen hebben, als we thuis komen.” „Tot ziens! Tabé! Hóras!” Zo waaien de groeten hun achterna, maar reeds zijn ze uit het gezicht verdwenen, afgezakt langs de berghelling, vrolijke, zorgeloze vacantie-mensen allemaal. „Hohoho, jongens!” toetert meneer Heidman door zijn holle hand. „Niet al te hard! denk aan den ouden man!” En later wanneer ze in een ravijntje hem zwetend en puffend zitten op te wachten: „Je moet niet al je kruit in eens verschieten. Stel je voor, dat ik jullie straks eens niet meer mee naar huis kon krijgen.” Een schaterend gelach is het antwoord op die veronderstelling. Stel je zo iets voor! Zij, jonge, gezonde Batakmensen, te moe om te lopen! Vooruit dus maar weer. Dirk III is een van de voorsten. Hij heeft genoeg tochten gemaakt met zijn vader, over oneffen bergterrein, om hier zijn bruine vrinden geen kamp te geven. Zijn stevige blote benen schijnen af en toe haaks onder zijn lichaam te staan, zodat meneer Heidman meermalen zijn hart vasthoudt, maar altijd komt hij heelhuids beneden aan, welke kromme sprongen hij ook maakt. „Goed, dat ik zo aangehouden heb, om hem mee te krijgen," denkt meneer Heidman. „Wat geniet die kerel van zijn vrijheid." Zoals het begin is, zo is de hele wandeling. Langs hellingen omlaag, waar je vaart haast niet te stuiten is, en dan weer bij hellingen omhoog, waar je je met handen en voeten aan de struiken en grove boomwortels optrekken moet, en waar je soms een meter omlaag roetsjt, wanneer je juist met veel voldoening en de tong uit de mond, een halve meter omhoog gekropen was; maar tenslotte, na een groot uur worstelen met het stugge terrein, ten slotte komt toch de beloning: de waterval. Van verre hebben ze hem al horen bruisen, nu eens luider, dan meer gedempt. Het geluid is hun tot gids en aansporing geweest, en nu zien ze hem! Doch ze zien hem van boven af en het ravijn, waarin hij zich schuimend en daverend omlaag stort, is voor een groot deel overwoekerd door weelderig groen. Een hoge woudboom, bloeiend met paars-witte schermen, zien ze juist boven op zijn brede kruin en die alleen is reeds voldoende, om alle uitzicht in de kloof te onderscheppen. ,,'k Zou wel eens beneden willen kijken,” zegt meneer Heidman half tot zich zelf, half tot de waterval. „Van beneden af moet het gezicht op de val nog veel grootser zijn dan hier. Kom, wie gaat er met me mee.” „Ikl ik.... wij allemaal natuurlijk!” is het juichende antwoord en om te tonen dat het menens is, beginnen er al vast een paar aan de moeilijke afdaling. Die voorsten hebben het hard te verantwoorden. Die moeten de warrige struiken uiteen buigen en veilige steunpunten zoeken voor de voeten. En ze mogen nog blij zijn, als ze niet van de hogerstaanden zand- en leemkluiten op hun hoofd gestort krijgen. „Pas op! een doornstruik!” klinkt hun waarschuwing. „Pas op! hier zitten van die harige rupsen! Ik heb er al een fijn geknepen, wat jeukt dat gemeen.” En een andere keer: „Awas! Awas!*) een wespennest!” Zwijgend van inspanning volgen de anderen. Neen, dat valt niet mee, zo'n afdaling langs steile leemachtige bodem! Maar ze komen er wel! Hoog achter hen rijst reeds de ravijnwand omhoog; nog een paar gewaagde sprongen, een worsteling met een omgevallen woudreus, die zijn molmende stam dwars over hun pad houdt gestrekt, en ze hebben hun doel bereikt. Even appèl! Zijn jullie er allemaal? Meneer Heidman telt zijn kudde: i, 2, 3, 4, 5, 6. Zes. In orde dus. En geen hevige verwondingen opgelopen? Ook al niet? Mooi. Dan kijken ze in stil ontzag naar de watermassa’s, die in ongebroken kracht omlaag komen storten, bij dag en nacht.... jaar in, jaar uit.... in droge en natte tijden .... hoeveel eeuwen reeds! Een oerwoud-mysterie, zoals er zovele zijn! Mensengeslachten zijn gekomen en gegaan; diersoorten zijn uitgestorven om plaats te maken voor andere, woudreuzen zijn gevallen en vermolmd tot stof, de waterval heeft hen allen glorierijk overleefd en met zijn donderende stem zijn afscheidslied gezongen voor het verdwijnende. „Als die eens vertellen kon,” meent Dirk van Duinen. 1) Pas op, pas op! „Veel moois zou het niet zijn,” zegt meneer Heidman ernstig. „Er wordt hier een schrikkelijke strijd om ’t bestaan uitgevochten. ’t Oerwoud is niet zo vredig en vriendelijk als het er van buiten af soms uit ziet." „O nee,” weet Dirk III vol overtuiging. Met gestriemde benen, bekraste armen en een broek vol aarde en leemplekken, op dat deel, waarop men gewoonlijk glijdt, zo liggen en leunen en hurken de jongens in rusthouding en genieten van de pracht van hun Batakse vaderland. „Vindt u het mooi, meneer?” polst er een. „Mooi? Kerel, ongelooflijk mooi vind ik het! 'k Heb in geen jaren iets gezien, wat zo'n diepe indruk maakt.” „Fotograferen;” raadt een ander. „Misschien is er nog nooit een Europeaan hier geweest.” „Dat is best mogelijk,” zegt meneer Heidman, met peinzend ontzag om zich schouwend. „Heere, Heere God, hoe groot zijn Uwe werken,” zingt het binnen in hem. „En wie zijn wij, kleine mensen, dat Gij U ook met ons bemoeien wilt!” Dan gaat hij voort in gewone toon: „Kieken? Ja, dat moeten we zeker doen. Maar dan jullie er ook bij op. Zie, dat je op gindse platte steen komt. Daar, in de rivier. Dat zal een aardig geheel geven.” „Goed om later in de vestibule van de Mulo te hangen.” „Bij de andere reistrofeën. Ja, dat moeten we doen.” Zij die hun schoenen nog aan hebben, wippen ze nu vlug uit en dan gaat het stappend en springend en uitglijdend meermalen, door het water van de beek om de reuzesteen te bereiken, die voor eeuwen reeds misschien, daar is neergesmakt door het geweld van de watervloeden. Een zwerfsteen als zo vele andere. Een herinnering aan de oerwereld. Even heel precies instellen, zodat de ganse wielende en woelende watermassa op het beeld zal komen.... de tijdmeter regelen voor de juiste belichting.... „Nou jongens! Even maar! ’t Doet geen pijn hoor!” Een heldere lach trekt over de gloeiende jongensgezichten. Klik, zo komen ze er op. Een beetje haveloos, een beetje moe, maar stralend van plezier. „’t Is eigenlijk jammer, dat we dezelfde weg terug moeten," Zegt meneer Heidman, wanneer allen wat uitgerust raken. „Zeg Ferdinand, is er niet een andere weg om weer in ’tkamp te komen?" „En eerder bij de rijstpan," vult een ander aan. „Hè, 'k heb nou al honger." „Ik ook! Ik ook!” roepen de anderen opeens allemaal. „Toe vooruit Ferdinand! Pieker eens goed. We willen eerder bij de rijstpan wezen!" Even ziet de jonge gids aarzelend om zich heen. Dan meent hij met grote zekerheid: „Er is wel een andere weg, maar dan moeten we over de beek. Dat heb ik toen met vader ook gedaan. Als we die helling omhoog zijn, moet er een voetpad wezen, dat regelrecht naar Bonan Dolok loopt." „Ha, zie je wel, dat die Ferdinand goed op de hoogte is? Trouwens, als je hier ook al eens met je vader en grootvader geweest bent!.... Nu wordt de tocht nog hoe langer hoe fijner, dat zul je eens zien.” Maar ondertussen, de beek is breed en woelig. Er door waden? Geen sprake van. Een onderdompeling kunnen ze geen van allen riskeren. Er over springen gaat nog minder en daar, waar de andere oever het best te beklimmen is, liggen ook geen zwerfstenen in het water. „We moeten er aan een lianenstengel over heen,” zeggen de 3atakjongens. „Doe jij 't maar voor, Karimoeda.” Karimoeda zoekt van de neerhangende lianenstengels een dikke, :aaie uit en probeert, of die hem dragen wil. Ja, dat zal wel gaan. Dan een aanloopje, een sierlijke zweefzwaai, en de luchtreiziger staat al behouden aan de overkant, terwijl de slinger terugslaat naar de boom, waarop hij huist. „Wie volgt!” klinkt het uitdagend. Weer gaat een jonge Batak over en nog een en nog een. Dirk heeft ze spoedig de kunst afgekeken en de vijfde die overvliegt is hij. Daarna volgt weer een bruine broeder en tenslotte komt ook de leider met een flinke plof aan de overzijde terecht, met goedkeurende uitroepen ontvangen. „Nou meneer, u kan ’t,” zegt Karimoeda waarderend. „En nu? Ferdinand, waar blijf je met je wijsheid?” De Benjamin speurt ijverig tussen warrige struiken. Als een oudheidkundige, die op zoek is naar merkwaardige vondsten, zo voorzichtig buigt hij de twijgen op zij, door de anderen, in onuitgesproken wantrouwen, op de voet gevolgd. Eindelijk klaart zijn gezicht op. Er komt iets bloot, dat werkelijk wel het begin van een voetpad geweest kan zijn. „Hierheen allemaal!” Een smal woudloperspaadje is het, waar langs in de schemering ook het wild gedierte zijn weg zoekt naar de koele waterbron. Gedachtenloos stappen allen een wijle achter elkander voort. Nu maar gauw thuis zijn, is hun hoogste wens op ’t ogenblik. De mosbodem veert onder hun voetstappen; hoog boven hun hoofden dragen de woudreuzen hun brede bladerdak; ’t blauw van de verre hemelboog glinstert tussen het donkergroen der kruinen. Met echt Batakse gelatenheid lopen de jongens voort. Dit is het enige pad, en Ferdinand zegt, dat het naar het kamp moet voeren, 't Zal dus wel zo zijn. Achter hen ligt het kamp in ieder geval niet. Op zij afslaan en op eigen gelegenheid door het woud een baan breken, zou hopeloos verdwalen, zou ondergang betekenen .... Wat rest er dus anders dan maar voortlopen langs de enige weg die goede kansen biedt! En, Ferdinand zegt immers dat hij het weet! Ook als ze bij een tweesprong komen, wordt Ferdinands beweren met gehoorzaamheid opgevolgd. Links af, moeten ze en zo lopen ze nog een uur, en nog een uur, en dan zijn ze nog niet in behouden haven aangeland. De eerste, wie het wat al te bar wordt, is meneer Heidman. Als een bom valt zijn vraag midden tussen de stil voortsjokkende jongens. „Zeg vrind, hoe zit dat eigenlijk! We hadden er al lang moeten Zijn!” De aangesprokene slaat de ogen neer. „Ik dacht, dat we goed liepen, meneer.” „Maar we lopen verkeerd.” Een beschaamd hoofdknikken is het enige antwoord. „Stommerd! Babi oetan! (boszwijn)!” dat is nog maar het begin van de scheldpartij die over den armen Ferdinand losbreekt, zodat meneer Heidman, ondanks zijn eigen verontwaardiging, reddend tussen beide moet komen. „Kom, kom, wind je niet zo op, jongens. Zo heel ver kunnen we niet uit de richting zijn. Laten we eens kijken. Waar staat de zon?.... Dus daar is ongeveer het Zuiden, want 't is al bij elf. Dan zou ik zeggen, in die richting ongeveer moet het kamp liggen. Laten we dat vasthouden. In die richting. Maar een pad is er niet, dus moeten we dwars door de rimboe breken. Wie is het niet met me eens? Die moet het nu zeggen.” Een ogenblik overleggen de oudste Batakjongens ernstig te zamen. 't Zijn geen vrolijke schooljongens meer; 't zijn mannen, die bedaard en zakelijk de kansen wikken en wegen. „Ja meneer, 't zal het beste zijn om te gaan, zoals u zegt,” menen ze daarna. „En ’t is nog vroeg, daarom kunnen we het wel wagen.” „Dus dwars door de rimboe. Wie gaat er mee? De moede benen worden weer in beweging gesteld en voort gaat het, over steeds zwaarder wordend terrein, heuvel op en heuvel af. Over verlaten rubberplantages soms, waar de dikke lagen dor blad naargeestig ritselen onder de voet. Door zwoel- vochtige ravijnen, die een sterke geur dragen van aasbloemen of van giftig slangengebroed. En overal worstelend met lianen en luchtwortels, met alang-alang, dat in staat is te wonden als een tweesnijdend zwaard en met doornstruiken, die de toegang tot hun rijk belemmeren willen, ’t Horloge wijst twaalf uur aan en een en twéé .... de magen knorren en rammelen van de honger.... de ogen zijn met bloed belopen door de overgrote inspanning.... en waar blijft het kamp? ’t Kamp is weg en het blijft weg; dat is de wanhopige zekerheid, waarmee ze zich eindelijk op een open plek van de woudbodem neerwerpen. En naast die wanhopige zekerheid rijst de nog wanhopiger vraag: Hoe moet het nu verder met ons gaan! Vermist. Vermist in het oerwoud. Opgeslokt door het grote monster, dat reeds zo vele arme, dwalende natuurmensen gegrepen heeft tot Zijn prooi. Weggelopen slaven.... dolende jagers.... zoekers naar hars en kruiden.... Zeker eén ieder jaar verdwijnt er, om nimmer terug te keren. Vermist.... opgeslokt. Soms wordt na maanden, na jaren, een sarongflard gevonden.... een hoofddoek.... een wapen. Soms wat ont—wwo WnfWeti.... afgekloven door ’t gedierte .... uit- gebleekt door zon en regen .... Dan weet men: al weer één .... vermist, verdwaald in het oerwoud.... 't Polsklokje wijst vier uur. Spoedig, over een uur reeds, zal de zware woudschemering neerdalen tussen de stammen. De tijger, de machtige radja *) der wildernis zal hongerig ontwaken en zoekend omgaan door het woud. De olifanten zullen hun trek hervatten en met hun loodzware poten iedere vermeende vijand verpletteren. Om van de angst in eigen hart nog niet eens te spreken. De angst, die nu reeds gelijk een boze demon zich verheffen wil.... Hoe groot moet die demon niet worden, wanneer het nachtelijk duister rondom ritselt en loert! Met diepe ontroering ziet meneer Heidman zijn troepje aan, Zoals ze daar onverschillig, neerslachtig liggen neergekwakt tegen de grond. Wat hebben ze een honger, de kerels, en wat moet de dorst hen kwellen! Een paar uur geleden al zijn de riemen vaster gesnoerd. Toen konden ze 't nog vrolijk doen, onder snaakse grappen. Toen vermoedde ook nog niemand, dat het zo bittere srnst zou worden. Arme kerels! ’t Is een slecht begin van de racantie, zo’n onvrijwillige rimboetocht. En God alleen weet, hoe dit af zal lopen. Ja! God! God weet! Jezus, de opgestane Heiland, die leeft.... iu.... en nabij is.... nu, op dit ogenblik, allen, die Hem tanroepen in hun nood! ,,.... Want ik ben verzekerd, dat noch hoogte, noch diepte, ïoch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch enig schepsel, >ns zal kunnen scheiden van de liefde Gods welke is in Christus ézus onzen Heere ....” Uit wat voor gezegende hoogten komen die woorden opeens iet moede en twijfelende hart van den leider binnenvallen! „Ik ) ivonrng. raders Held ben verzekerd!" „Ik ben verzekerd, dat Christus leeft; dat God, de Almachtige, die in Jezus onze Vader is, ons niet vergeten zal; ik ben verzekerd, dat er uitredding is uit deze nood.’ ’t Is alsof er bij die gedachte een hoopvol licht voor de ogen van den leraar begint te gloren. God, is Hij niet dezelfde als altijd? Heeft Hij niet altijd verdoolden terecht willen helpen en aan dorstigen frisse waterbronnen gewezen? In een oogwenk tijds trekken ze aan zijn ogen voorbij, al die zwervers van het Oude Boek, die tot God riepen, en zie, ze werden gehoord. Abraham en Jacob.... David, de vluchteling.... en Elia en Daniël.... En al de Evangelisten van het Nieuwe Verbond.... Paulus, op zijn reizen vol doodsgevaar, die het luider dan een ander gezongen heeft: „Ik ben verzekerd!”.... „Slapen jullie, jongens?” Wat hoofdomdraaien, wat gemompel is het antwoord. „Kom, probeer eens moed te vatten; als wij geen raad meer weten, is er bij God altijd nog raad. Jezus de Heiland is opgestaan, jongens, dat mogen we nooit vergeten. En niemand van ons zal toch kunnen denken, dat Hij ons in de steek zou laten? Wel? Nu dan, we willen eerst samen bidden en daarna nog eens krijgsraad houden. Er moet een uitweg zijn uit deze wildernis en God kan ons die laten vinden.” Daar staan ze dan. Traag, slap, het hart verdeeld tussen onwil en beschaming over de geloofetaal van hun leider, die in hen zelf niet was opgekomen. Maar als ze zien, dat die leider diep Zijn knieën buigt, knielen ook zij neer op de mosbodem van het woud en laten de volle ernst van het stamelend pleiten doordringen in hun moede harten. Ze voelen het, hier is met meer de leraar, die bidt met zijn schooljongens, omdat dat nu eenmaa i£ Mijnheer Heidman, Dirk III en vijf Batakjongens ontdekken, dat ze verdwaald raken in de rimboe 2o de gewoonte is op een Christelijke inrichting; hier valt alle verschil van leeftijd en kundigheden weg en zijn zie allen te zamen niet anders dan kinderen. Overmoedige, schuldige kinderen, die uit hun diepe nood om hulp roepen tot hun Vader. „En nu niet de moed laten zakken, jongens. Denk er om, nJwe gebeden hebben, is er geen enkele reden meer om de moed te verhezen. Dus, eerst krijgsraad gehouden, om voor de nacht uit het bos te komen. Waar we komen, doet minder ter zake, als we maar uit het bos zijn. Wat vinden jullie daarvan?” „Ja meneer. Dat is nodig. Eeh paar Batakjongens steken de hoofden bij elkaar. Ze overleggen in hun moedertaal, welke richting de beste kansen biedt. Lang praten ze samen en weer valt 't meneer Heidman op, dat 2e daar staan als volwassen mannen. Hij laat ze hun gang gaan. Hij zelf weet geen raad meer, maar hij hoopt, dat de machtige instincten, die God in de natuurmensen heeft gelegd, ook nu een middel tot uitredding zullen wezen. „En?” vraagt hij ten slotte. „Wat vinden jullie er van? „We hebben dit gezegd, meneer. De zon gaat onder in de zee, dus die kant uit moet ergens de kust wezen. Als we aan de kust komen, zijn we uit het bos en langs de kust zijn ook kampongs, waar we drinkwater en eten kunnen krijgen, 't Kan nog wel erg ver zijn, de kust, maar we moeten toch proberen, die te bereiken. „Je hebt gelijk. Dat zal de enige oplossing zijn. Dan willen we nu verder gaan. Met moed en geloof, is 't met, jongens? „Ja meneer. Met moed en geloof.” „De hand dan er op.” Stevig wordt de kameraadschapshand gereikt en dan gaat het weer voorwaarts, de scheidende zon achterna. En weer wordt het rimboe en rimboe; ravijn en rotswand; en weer moeten de uitgeputte mensenkinderen worstelen met ravijn en rotswand, met doornstruiken en woest lianengebroed. En weer dreigt een angstige neerslachtigheid zich van hen meester te maken. Nog zien ze de zonnestralen. Ja, nóg. Maar hoe zal het gaan, wanneer die straks zijn weggezonken beneden de bergrand? Dirk III denkt aan zijn ouders, die niets, niets vermoeden van de ellende waarin hun jongen dreigt onder te gaan. Als vader wist! Hij kan genoeg volk oproepen in zijn dienst, om dagen lang te zoeken. Een cordon zou vader laten vormen, zoals onlangs, toen er een opzichter vermist werd. Een cordon van koelies, en dan het bos maar in en geen plekje ondoorzocht laten. Als vader wist! Als! En wat dan nog! Ze houden het immers geen dagen meer uit! Ze zullen verhongeren en verdorsten; opgeslokt worden door het onbarmhartige oerwoud, zoals het zo menigeen reeds vergaan is. Een snik stijgt op in Dirks keel. Een droge, akelige wanhoopssnik. Moeder! O! Moeder! Nooit heeft hij geweten, hoe zeer een mens verlangen kan naar zijn moeder. En als hij haar nu niet weer terug zal zien! Een tweede snik volgt en een derde. Meneer Heidman legt een hand op zijn schouder. Hij heeft zelf ook veel gedacht aan zijn lieven thuis; aan de grote en de kleine Elly, die te zamen zijn levensrijkdom uitmaken.... Nu Zitten ze thuis, vrolijk en wel, zonder enig vermoeden.... „O God, o God! breng ons weer bij elkaar! Laat ze niet onverzorgd achterblijven, Heere! Help ons door dit alles heen, om Uws Naams wil!” „Kom mijn jongen, dapper wezen. We komen er wel doorheen. God zal uitkomst geven, Dirk. Dat geloof ik zeker.” Dan ziet de leraar met enig zelfverwijt achterom naar de Ba^kse kameraden. Die mag hij niet vergeten; ook die zijn aan djn zorgen toevertrouwd. „Gaat ft nog, jongens?” „Ja meneer, ft gaat nog wel. Als we maar niet zo n dorst had- den!” t . „Probeer het nog uit te houden jongens. De hulp kan nu met ver meer zijn.” „Ja meneer.” Met dat eenvoudige woord lopen ze weer verder; gelaten zonen van een oud lijdensvolk, dat op duizend moeilijke levenspaden die gelatenheid geleerd heeft. Plotseling, na het doorworstelen van een verwaarloosde rubbertuin, met veel onderhout, staan ze voor een open plek in ft geboomte, groter ditmaal dan de andere, die ze al gepasseerd zijn. In ft midden verheft zich een kleine heuvel, door mensenhanden gemaakt en boven op die heuvel prijkt eenzaam en trots een kolossale boom. Grijs, grauw, gehavend en gebarsten, heeft de stam de storm der eeuwen weerstaan; zijn takken spreiden als geweldige armen zich tut en zijn bladerkroon is zo breed, dat een Bataks dorpje er in zijn geheel onder zou kunnen schuilen. Ondanks alle vermoeidheid en angsten trekt die woudreus de gedachten tot zich. „Een oud Batakgraf,” zegt Laurentius. „Die boom is de levensboom, die ze vroeger altijd op de graven plantten. Daar mocht niet aan gehakt of gekapt worden; dan beledigde je de geest van den dode en maakte hem onrustig. Vaak dachten ze, dat die geest in de boom woonde en daarom brachten ze daar ook de offers.” „ Ja ” zegt meneer Heidman. „Ik heb er van gelezen. ”,Maar nu zal ik er in klimmen,” meent Karimoeda. „Die oude ompoe, die hier ligt, zal er wel niet boos om worden. Boven in de boom moet je ver kunnen zien. Misschien wel de zee. 't Ts helemaal niet zo aardig en gemakkelijk om in een boom te klimmen, wanneer je armen en benen verlamd zijn van honger en uitputting. Doch Karimoeda klimt voor zijn leven en voor dat van zijn kameraden en zo komt het zeker, dat hij ten slotte toch de top bereikt. Daar hangt hij even als wezenloos in een takvork. Hij kan niet meer. Hij kan niet meer. Nooit in zijn jonge leven is hij zo moe geweest. Even later echter richt hij zich toch weer op en wat hij dan ziet, doet hem zijn vermoeidheid voor een ogenblik geheel en al vergeten. „De zee!! De zee!!" Hij gilt het naar beneden en strekt zijn hand uit in de richting van het reddende water. Daar, achter bergen en bossen, ligt het grote, spiegelende watervlak, vredig beschenen door het dalende zonnelicht. Een baan van goud loopt er over, waardoor vissersprauwen hun weg naar de veilige kust Zoeken. Heel in de verte duikt het eiland Nias op als een grijsbibberende streep. De zee! De zee! 't Lijkt wel, of alle levensgeesten weer wakker worden, wanneer eerst eenmaal de hoop herleeft. Boven in de boom zet Karimoeda de handen voor de mond en bootst op verraderlijke wijze het gekraai van een haantje na. Is er een kampong in de buurt, dan houden ze er kippen. Zijn er kippen, dan zijn er ook hanen. En zou er een haan zijn, die niet antwoordt, wanneer een rasgenoot uit de verte zo uitdagend aan het kraaien is? Allen luisteren beneden; ze begrijpen de list van Karimoeda, ze. bewonderen hun vriend er om, maar geen gekraai verbreekt ie stilte. Nog eens zendt hij zijn lokroep uit en nog eens, weer «vergeefs. Slechts schijnt na iedere schreeuw de stilte dieper en neer angstwekkend dan te voren. Nou ja, maar de zee is er toch. Dat is het voornaamste. Daar ïu naar toe; naar de kust, naar mensenwoningen, naar voedsel :n water! „Kom Karimoeda! we moeten verder gaan!" „Een ogenblikje nog! Ik zie zo'n mooie streep groen, daarids. Dat kon wel een beekje wezen. Nog even plaats bepalen! Zwijgende stilte beneden, ingespannen turen boven in de .om. Dan een overhaast afzakken, een plof, Karimoeda is uit in hoge sferen teruggekeerd. Vele monden openen zich om :m met vragen te overstelpen, maar hij wimpelt ze alle af. „Hou je stil. Nou niets zeggen, dan vergeet ik het weer. Kom taar mee, achter me aan." „Is er dan... „Ja, er is water. Kom nou maar mee.... En dan, na tien minuten moeilijk gaan door een heirleger van ige struiken.... water! Een bergbeekje, zoals ze er vroeger onderden gedachtenloos voorbij zijn gelopen, maar dat nu een ave Gods voor ze is. Wat drinken ze, wat drinken ze! Op de ,uik liggend, houden ze hun hele gezicht in het koele nat, zodat tun leerachtige lippen en hun uitgedroogde neusgaten ervan loordrenkt raken. En ten slotte, wanneer ze allen verzadigd rijn van waterdrinken, springt de een na den ander er in, om zich >ok van buiten helemaal te laten verfrissen door het reddende rocht. r. j «_ „En als we nu de beek volgen, moeten we vanzelf bij de kust komen," meent meneer Heidman. „Bovendien hebben we dan altijd water vlak bij ons." Stroomafwaarts dus, altijd met het glijdende water mee. Soms op de oever, soms een eindje er van daan, soms ook in het water, stappend van steen op steen, zo gaat de tocht verder, terwijl een nieuwe sterke hoop de harten vervult. „Hoe laat is het nu?” wordt er eenmaal gevraagd, kalf ms. Maar we komen er wel!" „Ja, we komen er wel/' En eindelijk, breder wordt de beek en ijler de bosbegroeiïng. Het oerwoud wijkt terug voor secondair hout; een smal voetpad kruist de beek; wat armelijke verwaaide pisangstammen stamelen van mensenhanden, die ze hier geplant hebben. En komt al niet het vriendelijk geklots der avondlijke zee tussen de stamman door hen tegemoet? „De zeel Hoor je wel! Hoor je wel?” Dan staan ze met een zucht van dankbaarheid op de uiterste heuvelrand en zien hun beekje met woeste sprongen daarlangs omlaag schieten, de smalle kustvlakte in. Ook hun rest niet anders, dan op dezelfde manier de gang naar beneden te ondernemen. Ze hebben trouwens al zo veel zonderlinge klauterpartijen meegemaakt vandaag, dat ze over al-of-niet-mogelijk niet eens meer nadenken. Daar beneden is de langbegeerde kust, daar moeten ze zijn. Vooruit dus maar! Heisa hop! is dat een vaartje! Je weet niet meer, of je benen nog aan je lichaam vast zitten of er reeds afgeslingerd zijn, maar daar je geen kans krijgt om stil te staan en achterom te kijken naar de verloren stelten, schiet je maar door omlaag. Heisa hop! Er kraakt wat, er scheurt wat, er glijdt je een zittende voorbij. Stoppen verboden. Doorlopen maar! Allemaal beneden? Allemaal! En behalve een paar schrikkelijke kleerscheuren, zonder ongelukken! Alleen is het wat lastig, dat een van die scheuren is terecht gekomen in een kledingstuk van meneer Heidman, dat hij voor zijn fatsoen niet missen kan, zelfs aiet, nu hij bijna een echte woudlooper is geworden. „O! meneer! uw broek!” roept Dirk III verontrust, terwijl iiij met de vinger de geteisterde plek aan wijst. „Jó, hou je stil! de anderen hoeven 't niet te zien.” Och wat! Ze hebben het immers al lang gezien. Alleen zijn ze oor hun adat op sommige punten veel beter opgevoed, dan lenige Hollandse jongen en daarom doen ze precies, alsof ze iets zien en niets weten. Maar nu Dirk het geval toch eenmaal penbaar heeft gemaakt, vatten ze het heel gewoon op. Als je leren oud zijn en versleten, en je hebt nog geen andere, dan jop je er mee. Heb je helemaal geen kleren, wel, dan doe je het r zonder. Daar zijn de Bataks zo makkelijk in. En bovendien, nn vaders en ooms lopen immers ook met gescheurde kleren ond, wanneer ze een woudtocht gemaakt hebben! „Er is straks wel een kampong, waar we een sarong voor u ■imni.fi kopen/' zegt Karimoeda als een wijs vadertje, en verder rordt er niet meer over gepraat. De weg loopt nu heerlijk effen in de richting Sibolga. Links, ïoog op de bergrand donkert snel het woud der gevaren. Een jwarte muur is het, verbergend de eeuwenoude geheimen der linnenste Batakwereld. Met heimelijke griezelingen worden nu ;n dan snelle blikken er heen geworpen en oneindig dankbaar rijn de gedachten die opstijgen tot God in de Hemel, bij Wien toveel verlossingen zijn. In een kleine kampong, onder hoge palmen reeds schuil gaand in het duister van de nacht, worden voor een paar centen twee •rbarmelijke trosjes pisang hun eigendom, benevens voor »en kwartje, een halfsleetse saronglap, eens rood geweest met blauwe en gele bloemranken, waarin vogeltjes en vlinders huisden. Ze kunnen dan nog lachen, wanneer meneer Heidman met geen mogelijkheid de lap om zich heen kan slaan en zich ten slotte maar door Karimoeda laat aankleden. Ze kunnen zich nog verwonderen over de voortreffelijke smaak van de overrijpe pisang, die ze anders met minachting van zich af zouden hebben gesmeten. Nog enkele malen schiet er een hartelijke lach op uit het gezelschap, als het gaan in de sarong den leraar een onmogelijkheid lijkt en hij met beide handen het kledingstuk een eind omhoog houdt om zijn benen de gewenste vrijheid te geven. Maar dan maakt langzamerhand een geweldige moeheid zich weer van hen meester en zijn ze tot niets anders meer in staat dan tot het werktuiglijk verzetten van hun benen. „Moed houden jongens!” „Ja meneer.” Sjok, sjok, sjok, altijd maar door.... En dan.... eindelijk.... de lichten van Sibolga! Straatlantaarns, mensenwoningen, mensen! Ook mensen, die vreemde verdachte blikken op het gehavende gezelschap werpen. „Achterstraatjes, jongens! Denk om mijn sarong!” „Ja meneer.” Van Sibolga uit is het een klein kunstje om naar het kamp te romen. Op de passer zijn garobacks te krijgen en binnen een paar ninuten zijn ze omringd van werklustige chauffeurs, die in hun ivonduren graag nog een vrachtje willen rijden. „Nou, wat vraag je er dan voor?” onderzoekt Karimoeda voorichtig. „Zoveel? Bah!” Een honend gelach stijgt op uit de tot afdingen ntwaakte jongens. Niettemin worden ze het samen spoedig eens o enkele minuten later rijden ze met koninklijk gemak de zwaar ronkelende en zwaar stijgende weg naar boven op. Rondom hen aalt zwarter en zwarter de tropennacht. Krekels zingen langs de egberm hun oorverdovend lied, een verschrikte vogel schiet tselend op uit een struik. Kleiner en kleiner wordt Sibolga iet zijn pinkelende lichtjes. Groter en ruimer wordt het vlak tn de zee, waarover nog een laatste vermoeden van znnUrht zweeft. En ginds.... ginds is het oerwoud, dat hun angstig worstelen en hun bidden gezien heeft. Van de jongens heeft zich een doezelige stemming meester gemaakt, die hun belet iets op te merken of ook maar ergens aan te denken. Dirk III heeft zijn hoofd op de knieën van zijn groten kameraad gelegd en is in diepe slaap verzonken. De anderen leunen en hangen in zorgloze houding tegen elkaar en tegen de garobackwand. De enige, die wezenlijk waakt, is de leraar. Een blijde dankbaarheid houdt hem volkomen wakker, doet zijn gedachten juichen voor Gods aangezicht. Zijn gevouwen handen liggen stevig verankerd om de schouders van zijn Hollandsen kameraad, in dien enen al zijn jongens omvattend. En telkens zegt hij weer tegen zijn Vader, die in de Hemelen is: „O, God, ik dank U! Ik dank U, dat Gij ons gered hebt! Dat Gij dit vreselijke van mij hebt afgewend! Ja, voor deze hele dag dank ik U, want nooit, neen, nooit nog heb ik zo Uw trouw en liefde ondervonden." Kreunend, op de tweede versnelling, kruipt de oude wagen de steile weg op. De spaarzame lichten van Sibolga verdwijnen in de diepte, ingeslokt door de dichte palmbossen, die het stadje omringen. De broeiende hitte der kustvlakte heeft plaats gemaakt voor de heerlijke koelte der bergstreken. Een paar kleine tunnels, die het claxon-signaal brullend weergalmen, een waterval, dreunend in het duister.... dan komt de laatste felle spurt naar de berghoogte van Bonan Dolok. De hoorn schreeuwt kortademig, als een dodelijk vermoeid dier remmen knarsen uit¬ stappen en het trapje opstormen is voor de uitgeruste ledematen het werk van een ogenblik. En dan zien de thuiskomenden een stel zeer beangste gezichten veranderen in blijde verrassing en grenzenloze opluchting. *>,Zijn jullie daar! Ze zijn er!! Meneer, ze zijn er!!! Horas! horasü” Een mannenstem snel naderkomend, roept: „Zijn ze er? Goddank!" „Hallo! wat dacht je wel van ons! Niemand is meer slaperig, niemand is meer suf. Onmiddellijk slaan allen aan 't vertellen van de dwaaltocht, die achteraf gezien, toch wel buitengewoon interessant lijkt, nu alles zo tot het verleden behoort. In ieder geval geeft het avontuur een geweldige voorsprong op de thuisblijvers. „Honger?" vraagt meneer Muller als een goede huisvader. „Ontzettend!! Hebben jullie nog wat?" „Alles staat klaar. Apart voor jullie gekookt. Kom maar gauw mee." Dan, met een verbaasde blik op het vreemde kostuum van zijn vriend en collega: „Wat heb jij uitgevoerd, zeg...." Opeens bezint deze zich op zijn samengeraapt gewaad. Is het niet juist bezig af te zakken? Verschrikt grijpt hij met beide handen zijn sarong beet. „M^n, hou je stil.... m’n broek is aan flarden.... Eerst ?auw verkleden gaan...." Onder de glinsterende pret van de jongens begeeft meneer Heidman zich naar zijn slaaphokje. Zelf lacht hij ook; van geluk, flij weet, dat er achter die pret een grote kameraadschap en liefde verborgen zijn. Tot besluit van de dag wordt er toch nog een kampvuur geïouden, hoewel 't veel later wordt dan anders. Meneer Heidman vil, ondanks weer opkomende vermoeidheid, zelf de leider zijn en er is een heel bijzondere glans in zijn oogen, wanneer mj zijn Bijbel opslaat. „De Heere is mijn Herder....’’ leest hij in de 23ste psalm. Stil luisteren de jongens. Stil staat de woudnacht om hen heen. „Al ging ik ook door een dal der schaduwen des doods.... Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij.... „Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht.... God," denken de jongens met blijde dankbaarheid. „God, dié om Jezus’ wil onze zorgende Vader is ...Iets anders dan de Naam is er niet in hun hart. Als daarna meneer Heidman rustig vertelt van de dwaaltocht, komt de hele voorbije dag nog eenmaal voor hun ogen terugglijden: de angst, de honger, de dorst, en de bittere twijfel. Ook het wondermooie moment van het gebed in het oerwoud, toen de gevaren het allergrootst leken. En de daarop gevolgde handslag van trouw. . Flauw schemert het de vaak zo luchthartige jongens voor de ziel, dat ze vandaag eeuwigheidsdingen hebben beleefd en met warme, begrijpende blikken zien ze hun ouderen vriend aan. Ja, ’t is zoals hij zegt. De dag, die zij beleefd hebben, is een gelijkenis. Zij waren verdwaald en zijn gevonden. Zij waren hongerig en dorstend en ze zijn verzadigd. Zij waren in grote gevaren en zijn veilig thuis gekomen. Ze hebben gezondigd door overmoed en ongeloof, en God heeft hen als zijn kinderen verzorgd. Deze dag.... gelijkenis van heel het leven. Altijd weer komen er halteplaatsen, twee- en driesprongen in het mensenleven, waar gekozen moet worden. Deze weg of die.... of gindse misschien.... En onverbiddelijk werk je jezelf in ellende, wanneer je de verkeerde keuze maakt. Alleen Jezus Christus is de Gids, die goede wegen wijst; Hij zelf is de ware Weg; en wie in Hem zijn leven vindt, komt nooit bedrogen uit. „.. ♦. Wij zijn de scheidende zon achterna gelopen, jongens om uit de rimboe te komen. Weet je nog, hoe geruststellend het was, dat we de zon tenminste nog zagen? Zo wil de Heere Jezus onze Zon zijn. Een zon, die nooit ondergaat, maar altijd weer te vinden is, wanneer we vermoeid en wanhopig dreigen te worden. En dan die handslag van trouwe kameraadschap, in 't oerwoud. Dat was een prachtig ogenblik, jongens. M’n hele leven zal ik dat niet vergeten. Zo handslag van trouw, met den Heere Jezus te wisselen. Dat is de grootste daad, die een man in de jeugd van zijn leven doen kan...." Stil zitten de padvinders, opgelost in de nachtstilte van het woud. Met verre blik staren ze in de gloed van het kampvuur. Er gaan deuren voor hen open. Deuren, die naar de koningszalen Ier Eeuwige dingen leiden.... .... Deze dag.... een gelijkenis. Helemaal. Ook, wat 't heerijk einde betreft. Want zo doet de Heer immers met de Zijnen, lie zich aan Hem hebben toevertrouwd: Aan het einde van de eis brengt Hij ze veilig thuis, waar vreugde is en overvloed en :en blijde verwelkoming. Tot besluit van de avond zingen ze te zamen het wondere ied, dat over het hele rond der aard, in honderd talen, telkens /eer de harten neigt tot gemeenschap met elkaar en gemeenchap met God: Houd Gij mijn handen beide, met kracht omvat. Geef mij Uw vast geleide, op ’t smalle pad. Alleen kan ik niet verder, geen enkle schree, Neem trouwe Zieleherder, mij, arme mee Is een andere Dirk III, die die avond slapen gaat, dan die in de morgen is opgestaan, 't Is er een, die stiller en ouder geworden is. Een, in wiens hart eeuwigheids-zaad bezig is te ontkiemen, en die zijn hand heeft uitgestoken in belofte van trouw. Heel vroege morgen. Voor zessen nog. In de dalen hangen nog de nevelen, die de nacht daar verzameld heeft. Wit-donzige mist-massa’s, waarvan nu en dan een flard zich aarzelend losmaakt en omhoog trekt langs de roerloze woudstammen. Maar ze zijn nog te zwaar en te traag om het wijde hemelruim in te stijgen en blijven hangen in de brede kruinen, als de windselen van een reuzenluchtschip, een moderne Vliegende Hollander, gereed om te verdwijnen, zodra de onzichtbare hand wenken zal. Als eerst de zon maar komt! Die zal al die kille nachtelijke waden wel doen verdwijnen. Maar de zon laat op zich wachten vanmorgen. De morgenvogels tjilpen vragend en de mensen speuren zoekend om zich heen, Ze missen iets. Ze huiveren in deze hoge bergstreken, waar juist de allereerste zonnestralen zo weldoend kunnen zijn. Later op de dag worden ze machtige helden, die brandend strijden voor hun recht, doch de eerste zonnestralen zijn als een zachte moederhand, welke haar slapende kinderen wekken en koesteren komt. Bij 't kookvuur zit Dirk III. De handen om de knieën geslagen. Kampwacht. Sedert een kwartier is hij op de been, hoewel hij zich nog niet voor driekwart uitgeslapen gevoelt, 't Is een goed plekje, hier bij het vuur. De houtskoolgloed kruipt heerlijk warm bij hem op, koestert het kippevel van zijn blote armen en benen en maakt hem doezelig opnieuw. Af en toe voelt hij zijn ogen wegdraaien in hun kassen en moet hij een plotselinge beweging maken om wakker te blijven. Nu niet in slaap vallen! Zelfs knikkebollen is niet geoorloofd, wanneer je op de grote rijstpan moet letten, die 't ontbijt voor het hele kamp bevat. Wat hebben de iongens gezegd? Niet er in roeren. Stil laten koken tot er geen water meer boven op is. Dan nog even uit laten dampen met de ieksel er af en daarna de pan op zij zetten om voor de groente slaats te maken. „Pas op hoor, dat de rijst niet aanbrandt.” In hun toon heeft Dirk twijfel gehoord of hij er wel voldoende op passen kan. Ze inden hem dom, onhandig, groen in kampaangelegenheden. Dirk merkt het wel, al zeggen ze het niet met zoveel woorden. Pat een wonder ook! Batakkinderen koken met een jaar of zes, even al hun eigen potje; die wassen ook hun eigen kleren uit 1 een of andere sawah1)-slootje; en kinderen van vier en vijf >pen al met kleine broertjes en zusjes te slepen op hun rug. Baikkinderen uit het volk spelen niet; die werken dadelijk met orglijk verknepen gezichtjes, eigenwijs als volwassen mensen i ’t klein. Dat is het immers juist, waarom moeder altijd zo'n ledelijden met de Batakkinderen heeft. En stel daar dan tegenrer, hem, Dirk III, die van al deze dingen minder kent dan iets. Dat andere kon hij immers ook al niet; 't slachten van het olijke haantje. „Draai jij die haan even de nek om, Dirk,” hebben de twee regars gezegd, „onderwijl maken wij vuur en zetten de rijst op.” f tde gewoonste zaak van de wereld was, zo zeiden ze het, larop Dirk zich heeft laten ontvallen; „dat durf ik niet, hoor.” :n stom verbaasd; heeeeee!? van de anderen is hem tot aflfwrtnrM Rijstveld, ders Held tegemoet geklonken. „Jij bent ook een held, zeg. Je wilt er wel van eten en je durft hem niet te slachten. Vooruit nou, wees met m kinderachtig; jij hebt net zo goed kampwacht als wi). Maar Dirk is boos geworden. Boos geworden uit angstig verweer. „Kipslachten doe ik niet. Ik heb 't nooit gedaan; ik weet met hoe ik ’t doen moet; en ik doe 't nou ook met. Laat mij dan de rijst koken.” . ,Kan je dat dan?” hebben de anderen wantrouwend gevraagd. En ze hebben hem tergend duidelijk alle bijzonderheden van het rijstkoken uitgelegd, totdat Dirk het gevoel kreeg, dat hi) een jochie van vier of vijf jaar was. Misselijkl Bah! Maar hij moest 't Zich aan laten leunen. Wat weet nu ook een Hollandse jongen van koken af! Thuis.... de kok kookt en moeder houdt toezicht. Als het er op aan komt, hebben ze hem liever met m de keuken dan wel. En kip? Natuurlijk eten ze vaak kip. t Hoort bij de rijsttafel. De kok koopt de kippen op de passer en slacht zt ergens achter de bijgebouwen. Niemand merkt er wat van, en als 'top tafel komt, smaakt 'tuitstekend. Maar daarom zelf zo'n dier slachten? Zelf 't wantte, krimpende lijfje tussen de handen voelen, zelf 'tbeweeglijke halsje de genadestoot geven, en het laatste wilde geschreeuw opvangen? ..... Wat een held!” Neen, een held is hij niet. Gisteren is hij ook geen held geweest. Alles behalve. Wie heeft er lopen huilen in het bos? Wie heeft het allerellendigste met de troep meegelopen, meegesjokt als een arme stakker? , Nu was gisteren weliswaar niemand zeer heldhaftig. Zelfe meneer Heidman niet. Ze hebben zich laten gaan, zoals het ging, en ze zijn alleen uit de gevaren uitgekomen, doordat God ze geholpen heeft.... Een held had natuurlijk heel anders gedaan. Waar inzicht gehad hebben in de toestand; die had bemoedigende woorden gesproken en zich aan 't hoofd van de troep gesteld .... Of hij was alleen vooruit gelopen, de gevaren niet tellend en had een kampong gevonden, waar hij hulptroepen werven kon. Zoals die jongen in Amerika; dat chauffeurtje. Vaders held. „Wat een held!” En Dirk zitten zelfs de veilig doorleefde avonturen nog dwars! De gehele nacht heeft hij ze niet kwijt kunnen raken. In zijn dromen hebben ze allerzonderlingst rondgespookt, zodat van werkelijke rust niet veel gekomen is. Nu eens liep hij in een donker woud, alleen.... en zo moe .... Zo moe.... Met de vreemde klaarheid, die het droombeleven soms geeft, wist hij de duisternis als een levende, loerende macht om zich heen. Ergens was zijn moeder. Die moest hij vinden, anders was het met hem gedaan. Maar waar? „Moeder! Moeder!” Zijn eigen overgrote benauwdheid heeft hem wakker doen schrikken. Och wat! Een droom, niets dan een droom! Later was het niet Karimoeda, die in de boom zat, maar hij, Dirk III zelf. Hij jeek en keek over oneindige, bosbegroeide verten, maar plotseling viel hij. Omlaag.... omlaag.... al dieper en dieper. Iemand zei: „dat is nou een jongen om trots op te wezen.” Was t vader, die zo sprak? Meneer Heidman? 't Snelle vallen maakte ïem wakker.... Viel hij nog steeds door? Wel neen, hij lag lier op zijn bed, veilig en wel, alleen zwetend van angst. Dromen ... niets dan dromen. Ai! wat een held! Wil avonturen beleven en kan ze niet vertragen! Droomt er van en martelt er mee om, de ganse nacht! Can geen kip slachten, en zit te rillen in de morgenkou! Kan nisschien geen rijst koken. Valt er bij in slaap! Maar dat laatste zal niet gebeuren! Strak recht Dirk zijn romgezakte rug en neemt voor de zoveelste maal het deksel /eg. De warme vochtigheid slaat hem tegemoet, beneemt hem voor een ogenblik het gezicht. Bijna! ziet hij dan. Iets vocht ligt er nog op de rosig witte rijstkorrels, die, groot en dik uitgezet, de rijstpan bijna vullen. Even nog. — Ziezo, nu de groente opgezet. Wat is 't vandaag? O, andijvie. Jammer eigenlijk, dat die Bataks de uien overal dadelijk inkoken. Maar meneer Heidman laat ze hun gang gaan. Hij kan 't zelf waarschijnlijk ook niet beter. En och, smaken doet ’t toch wel. Je hebt hier immers altijd honger. j r?ngyaam aan verschijnen ook de andere kampelingen. t Programma van baden, lezen en eten wordt afgewerkt, en ondertussen winnen ook de zonnestralen hun strijd met de nachtnevelen. Ze zenden hun krachtige gouden spiesen op de witte heirlegers af en drijven ze voor zich uit op de vlucht. Over bossen en bergruggen heen de zee tegemoet, die hen heeft voortgebracht. En de meest onwillige sluiten ze op in de diepe duistere spelonken, waar toch geen leven tieren kan. ,,'t Wordt een mooie dag vandaag,” zegt meneer Muller, wanneer de maaltijd opgeheven is. „Zal ik er nu eens met de jongens op uit gaan, dat jij je gemak nog wat houden kan?” „Dat zou je willen,” is het lachende antwoord. „Maar ik ben volkomen uitgerust hoor en tot nieuwe avonturen in staat. Mijn lichaam is al aardig getraind voor zulke strapatsen, moet je rekenen. Een nachtje slaap, en Keesje is weer klaar.” De jongens grinniken. Ze weten heel goed, dat meneer Heidman Cornelis heet en dat de Hollanders daar Kees van maken. En dat, terwijl er ook Hollandse honden zijn, die Kees heten! De Bataks korten geen namen af, en ze verbasteren doen ze nog veel minder. Hun heidense voorouders voelden dat als een zwaar vergrijp tegen de levensgeest van degene, die de naam droeg. Een vergrijp, waarover ie oo de een of andere manier wel eens lelijk gestraft kon worden. En een beetje, ja een beetje voelen gij het ook nog 20. 't Is een erfenis van vele geslachten, die ook in hen ingeboren is; en daar ben je nog 20 gauw niet van af. Al 2ijn het nu allemaal gedoopte Christenjongens, het oude blijft hangen .... en plagen .... en belemmeren .... Dat kan alleen Gods Heilige Geest in orde maken. God werkt echter wel eens niet 20 snel als de mensen wel eens nodig en nuttig oordelen. In volkeren werkt Hij langzaam. Daar 2ijn durend jaren in Zijn ogen als een dag.... Maar nu meneer Heidman 2ich2elf 20 Keesje noemt en er op een hak lustig bij ronddraait, de handen in 2ijn broek2akken geduwd, nu schieten de Batakjongens toch in de lach. Ze houden ran den leraar, die als een oudere broer al hun tochten meemaakt :n voor wie per slot van rekening geen moeite te veel is, om hun wat vacantie-pret te be2orgen. „Dan gaan we dus allemaal samen uit," constateert meneer Muller. „Allemaal, behalve de kampwacht." „En is er al een plan?” „Heb jij er soms een? Nee? Nou, ik heb er vanmorgen in een slapeloos uurtje een bedacht. We 2akken te voet af naar Sibolga; leel gewoon, op ons gemak, langs de hoofdweg. Op de passer djken we eens rond naar wat vis en vruchten; we scharrelen een schuitenvoerder op, die ons morgen op de baai wat rondvaren tan, en komen met een garoback weer naar het kamp terug.... \ls God wil," laat hij er met ernstige nadruk op volgen, gedachtig tan de dag van gisteren, die ook zo'n heel ander verloop had dan ran te voren berekend was. Even blijven aller gedachten hangen rij dat ernstige: Als God wil. Ze hebben iets geleerd van hun iwaaltocht. Zeker, die is niet voor niets geweest. „En vanmiddag rusten en boekbespreking." „Dus, de kampwacht kan morgen niet mee, als u op de baai van Tapanoelie gaat varen,” klinkt het ergens bitter teleurgesteld. Natuurlijk, kampwacht is reglement, en je moet je er in schikken. Maar ondertussen blijft 't jammer genoeg. „Als er vandaag geen vijandige overval komt, kunnen we morgen wel allemaal het kamp verlaten,” zegt plechtig meneer Heidman. Dan gaat hij in zijn gewone prettige toon voort: „nee jongens, wees maar niet bang. Morgen gaan we allemaal hoor en hoeft er niemand thuis te blijven. Barang mee; zwemmen en eten op ’t Engelse eiland. Tevreden?” „Ja meneer! Tevreden! Horas! horas! Tevreden meneer!” Daarna trekken de reizigers af. Hun shirts en kaki-broeken schemeren nog een tijd lang tussen de boomstammen; een helder gelach klinkt op, wanneer de een of ander ondeugd wil uithalen op de steile kippetjestrap, die naar de hoofdweg voert. Dan zijn ze helemaal verdwenen. De kampwacht begeeft zich aan de arbeid, ’t Opruimen gaat Dirk beter van de hand, dan ’t gereed maken. Veel is er trouwens niet te doen, want 't gaat alles op zijn Bataks. De snelvlietende beek spoelt borden en vaatwerk wel af en de zon is zo vriendelijk de dingen af te drogen. Dat doet ze voor verreweg de meeste Batakgezinnen en zo'n behandeling spaart zeep en droogdoeken uit. Onderwijl de zon haar werk doet, brengen de jongens de matrassen naar buiten, ook al in de felle zon. De hokjes worden uitgeveegd, een kleine drijfjacht op kakkerlakken wordt georganiseerd, en wanneer de matrassen goed en wel weer opgeborgen zijn en de dekens netjes opgevouwen er boven op liggen, rest alleen nog, het hele kampeerterrein netjes aan te vegen. Dat gebeurt met een paar grote half-dorre palmbladeren en jaagt nog heel wat stof op, maar daarmee zijn de werkzaamheden voorlopig dan ook afgelopen. Wat nu volgen mag, is lezen of luieren of een kleine onderzoekingstocht maken in de onmiddellijke omgeving. Totdat het tijd zal zijn om voor het middagmaal te zorgen. Al heel gauw hebben de jongens hun gemak er van genomen, liggend en zittend op een beschaduwd plekje. Daar fantaseren ze wat over de tocht, die hun morgen wacht. Ze fantaseren zo lang en zo hevig, dat het lijkt, alsof alle wereldwonderen op de baai van Tapanoelie te beleven zijn en daarna houden ze zeer verstandige beschouwingen over de dwaaltocht van gisteren, aangevuld met ondervinding van vaders en ooms en grootvaders, die allen, maar nog veel erger, een prooi van het oerwoud zijn geweest. Welbeschouwd is er geen familie in Batakland, of ze kan op een of meer vermisten bogen. Vervolgens bestuderen ze een apenfamilie, die langhaam maar teker naderbijtrekt, schichtig naar alle zijden rondspeurend, tnaar toch doorzettend, omdat ze menen ook eigendomsrechten jp deze terreinen te kunnen doen gelden. Is het eigenlijk niet hun speelplaats? Wat doen die tweebenige schepsels dan hier! Onrustige oogjes loeren; pezige handjes grijpen; beweeglijke nonden kauwen op voorlopig nog denkbeeldige lekkernijen, in de neuzen gaan kostelijk te gast aan overrijpe pisanggeurtjes. Vaar ze verstopt zijn, die heerlijkheden? En of die tweebenen tier ook doerian*) verborgen houden? „Hush! Hush!” Een schok doorvaart de ongenode gasten en krijsend springen ;e weg, achtervolgd door 't woeste roversgehuil van de drie ampwachters. Die zien nog juist hoe een apenmoeder haar pruit aan een armpje meesleurt en hoe een kleine aap een grotere n de staart bijt van pure angst. Snauwend schudt de grote de ' «eerlijke Indische vrucht smakend naar slagroom met uien. kleine van zich af. Die buitelt tweemaal piepend over de kop, om daarna als een schaduw zo snel, zijn vluchtende familieleden achterna te gaan. Een vrolijk gelach vervangt het roversgehuil en wanneer de jongens bedaard zijn en weer rustig op hun plaatsje liggen, horen ze uit de diepte van het bos nog lang het ’t Aapje, dat heimwee had opgewonden snateren der apen, die zonder twijfel aan hun rasgenoten de schrikkelijkste beschrijving geven van de ontzettende gevaren die hen hebben bedreigd op het terrein der tweebenen. „Die kleine hadden we best kunnen pakken,” zegt de oudste Batakjongen. „Een steen tegen zijn poten.... we hadden hem zo gehad. Jammer....” „Och, wat heb je er aan,” meent Dirk van Duinen. „Ze gaan ZO gauw dood, als je ze vast moet leggen. Ze krijgen ’t heimwee of de tering. En hier hebben ze de ruimte.” Hij denkt aan het aapje, dat ze thuis een paar maanden gehad hebben, 't At niet meer, 't sprong niet meer rond, 'tzat maar stil in een hoekje gedrukt en staarde hen aan, verwijtend. Totdat moeder het niet meer uit kon houden en ze samen het aapje hebben weggebracht, net dos in. „Dat mogen we nooit weer doen,’* heeft moeder toen gezegd.... Verbaasd zien de Bataks hun blanken kameraad aan. Piekert die over de gezondheid en 't wel en wee van een aap?! Ze voelen iets van de afgrond, die ligt tussen hun eigen primitieve wreedheid en t verfijnde denken van den Hollandsen jongen .... ook een erfenis van vele omhoogstrevende geslachten. ,, t Is toch maar een aap," zeggen ze. „We hadden hem bij t internaat kunnen houden. Ze kunnen kunstjes leren en ze kunnen zo woedend worden, als je ze plaagt." „Maar ik had hem verkocht," zegt de ander, wiens zakgeld ngehouden is, vanwege de malaise. „Bij Europeanen kun je er altijd nog wel een gulden voor krijgen; en in de hoeta geven ze ïr een soekoe (50 cent) voor." „In de hoeta? Waarvoor kopen ze in de hoetax) een aapje?" „Om luizen te vangen," luidt de verrassende verklaring. „Dat s voor de moeders nogal een vervelend werk. — Daarom zetten ,e een aapje bij de kinderen. Die plukt alle beesten van 't hoofd f en knapt ze lekker op.” Nu is het Dirk III, die de afgrond voelt. Zo iets! Dat zal hij ijn moeder eens vertellen! Hoe die wel kijken zal? „Jullie zijn wilden," zegt hij. „En in Europa zijn de mensen tam," kaatsen de broeders een- rachtig terug. „Moet je maar eens over de laatste grote oorlog ;zen!” „Daar heb ik toch niet aan mee gedaan?" „Nee; en ik laat me niet luizen door een aap." Dan lachen ze alle drie en in dat vrolijke lachen verdwijnen .crniuKS nuis. ; strijdpunten en ze merken zelf niet, hoe de morgenuren voorjvliegen. Toch vliegen ze. Dat lijkt wel altijd zo te gaan met vacantieigen. Zelfs al doe je eigenlijk niets anders dan een beetje luieren, an nog vliegen ze voorbij. Zo komen de jongens thuis om te ;en, zo luisteren ze naar een boekbespreking van meneer Muller ver Kagawa, den Apostel der Japanners, en zo is het al weer vond met kampvuur en ernstige, vertrouwelijke gesprekken over He dingen, die je zoal bezig kunnen houden, wanneer je 15, 16 n 18 jaar bent. De volgende dag brengt een prachtige tocht over de gladde ilauwe baai van Tapanoelie. Met z’n allen gehurkt in een echte ■issersprauw van groot model, die, door vaardige handen bevogen, langzaam maar zeker over ’t wateroppervlak deint, zien ;e koraalgroeisels en kwallen, zeldzame wierplanten en snelchietende visjes, als in een toverspiegel onder zich voorbijglijden :n voor ’t varen nog een van allen vervelen kan, zitten ze al op ;en der vele eilandjes rustig te piknikken. Voor ze ’t weten! Zo gaat het met alles! Voor ze 't weten zitten ze met z'n allen voor de laatste maal rond het kampvuur en stellen de aantekeningen op, die later tot een opstel uitgewerkt, worden vastgelegd in het clubarchief. Voor ze 't weten zijn ze al weer druk aan ’t slepen met de zeer verminderde barang, en voor ze 't weten brengt de garoback hen langs de duizend-bochten-weg naar ’t groene Silindoeng-dal, n?ar het huis van ouders of familieleden, waar ze de restende vacantiedagen zullen doorbrengen. En dan — Dirk III weer thuis. Hij het eerste van allen. Weer thuis, terwijl de ^oudstilte nog in de oren suist en de luidruchtige afecheidsroepen nog naklinken in t hart. „Dag Dirk! Tot ziens! Tot na de vacantie! Horas! horas! bema!” En meneer Heid man: „tot ziens jongen. Hoe heb je 't gehad bij ons?” „Fijn, meneer.” „Dus een andere keer weer mee?” „O, ja meneer. Reuze!” „In orde hoor. En bedank je moeder voor alles wat ze meegegeven heeft.” De claxon huilt, weg zijn de vrinden, met garoback en al verdwenen in een wolk van oplaaiend stof. En Dirk III scharrelt met een paar stijve benen naar boven, naar zijn huis. Opeens: helemaal thuis. „Daar heb je onze Dirk! Vader! daar is onze Dirk!” roept moeder met een blijdschap, alsof het mooiste cadeautje haar verrassen komt. En vader: „zo kerel! Jongen, wat ben jij bruin geworden. En wat is dat! Ben je nu ook opeens even lang als ik?” Weer thuis, weer thuis. Vreemd is dat, om weer in een nette woning te zijn; en moeilijk om aan te wennen, dat op de vloer moeders dure Axminster tapijt ligt. Vreemd ook, om weer Hollands eten te zien in moeders mooie eetservies en om met mes en vork weer te eten. Is hij werkelijk niet langer dan een kleine week weg geweest? Veel en veel langer wil het immers schijnen! Na het middageten loopt Dirk eerst het hele huis en erf rond. „Moeder, die zonnebloemen zijn gaan bloeien. En wat hebt u daar in de grond?” „Dat? O, dat zijn dahlia's; die rode pomponnetjes; weet je wel?” „En zijn de eieren al uit?” „Wel neen, jongen, die liggen er nog geen véértien dagen onder. Denk je dat je zo lang weg bent geweest?” „Ja. Dat denk ik. Een paar maanden minstens. Dan lachen moeder en zoon in blijde verstandhouding en vader komt vragen, of moeder er ook nog over denkt, om te komen rusten of dat ze de gehele middag met den teruggekeerden zoon wil blijven rondsjouwen. Fijn is het toch, om weer thuis te zijn. Om moeder te zien zorgen en om aan vader en moeder samen alle avonturen te kunnen vertellen. Laat op de avond, reeds tegen half tien, wanneer een mooie vertrouwelijkheid haar zachte vleugels heeft uitgeslagen in het vertrek, vertelt Dirk aan zijn ouders van die ene werkelijk gevaarlijke tocht. Hij ligt languit op het tijgervel voor de divan met de h*nAt>n onder het hoofd gevouwen en ziet recht omhoog naar de zoldering, waar een tjitjak*) listig loert op een vlieg. „Klap zeggen de kleine kaakjes. Hij heeft hem te pakken hoor. t Broze chitinehuidje van 't slachtoffer kraakt tussen de vlijmscherpe tandjes. Zo’n klein roofdiertje toch; zo'n venijn. Herinnert die vliegendoder hem opeens aan het leven in de wildernis? Opeens begint hij te vertellen. Van het oerwoud en het verdwalen, van het gebed, dat uit grote nood werd opgezonden en van de uiteindelijke redding. En zonder ook maar een enkele maal met een vraag of opmerking tussenbeide te komen, luisteren zijn ouders toe. „Lieveling,” zegt zijn moeder ontroerd, wanneer het verhaal ten einde is gebracht. „Was dat Dinsdag, die tocht? „Ja; Dinsdag; direct de tweede dag van het kamp.” „Zie je wel! Toen heb ik de hele dag aan je moeten denken, ’t Was een ontzettende onrust en tussen mijn werk door heb ik voortdurend tot God moeten roepen, voor jou. Ik zei tegen me- i) Hagedis. zelf: er is toch niets; wat zou er zijn! Maar 't hield niet op. Dus dan was er toch wat, en ik heb 't gevoeld." Aarzelend kijkt Dirk zijn vader aan. ,,'t Is eigenlijk wel vreemd, hè?" „Neen mijn jongen, 't Zou vreemd zijn als ’t anders was. Je bent op alle manieren een deel van je moeders leven. Er is immers niets op de hele wereld zo nauw verbonden als moeder en kind. En dan zo'n moedertje, als wij er een hebben." „Malle jongen," zegt moeder. Maar het geluk straalt uit haar ogen. Vader wil opstaan en de Bijbel krijgen, om met het lezen van een hoofdstuk het gewone einde aan de avond te maken. Zijn vrouw wenkt hem echter. „Nog niet." En gehoorzaam zet vader zich weer neer. „Weet u," gaat Dirk verder, teruggezakt opnieuw op zijn tijgerhuid. Dan houdt hij op, omdat het zo bijzonder moeilijk is, de rechte woorden te vinden. „Weet u,.... er is toch iets in het bos, dat niet prettig is. Die dag, dat we verdwaald waren, natuurlijk.... maar ook die avond te voren, toen we om het kampvuur zaten.... ’t Is net, of erwat op je afkomt uit ’tbos. Geen beest, bedoel ik, maar iets, dat je niet zien en niet grijpen kunt. Als .... als ik er alleen in was, zou ik bang wezen, geloof ik. Voor dat onzichtbare. Ik weet niet, wat 'tis, want er is eigenlijk helemaal niets.” Een ogenblik blijft 'tstil. Vader draait langzaam de duimen om elkaar en staart met ver-ziende ogen voor zich uit. 't Is zo gemakkelijk niet, om een zoon van bijna 16 jaar antwoord te geven op zijn vragen! „Ja, ik begrijp ’t," zegt hij ten laatste. „Ik begrijp 't helemaal, want ik voel 't zelf ook zo, als ik eens 's avonds laat in 't bos moet zijn. En moeder hier, die voelt ’t nog veel sterker, niet moeder?” Moeder knikt. O ja, zij weet er alles van. Indië is in vele opzichten een vreemd land en in de diepste grond horen wij, Hollanders, kinderen van 't open vlakke Westen, er niet thuis, 't Is niet ons vaderland en daarom blijven er altijd dingen, die donkere raadselen voor ons zijn. Gelukkig hij, die de Uitweg weet. De weg, die boven alle raadselen uit, naar God voert, en die voor alle bidders open staat. „Maar ’t zou ook heel goed kunnen, dat er iets was,” gaat vader voorzichtig verder, ,,'t Heidendom heeft hier zo veel eeuwen gewoekerd en er zijn zulke ontzettende dingen gebeurd. De duivel heeft hier geheerst met al zijn boze geesten, 't Zou kunnen zijn, dat de herinnering daaraan nog is blijven hangen boven ’t land. Net zoals 't vergoten bloed van Abel ook eenmaal riep om verzoening. Misschien voel jij die donkere herinnering en hoor je met je geest de roep, die er opstijgt. Dat kan ongelooflijk benauwen en hoe gevoeliger natuur je hebt, des te meer last heb je er van.” „Bidden is het enige,” zegt moeder. „De geest van ’tland kunnen wij toch niet verjagen. Dat is Gods werk. Maar wij worden met bidden altijd weer geholpen.” „Ja,” antwoordt Dirk aarzelend, ten bewijze, dat hij zijn vader en moeder heeft kunnen volgen. „Zie je jongen,” vroegt zijn vader er nog bij. ,,'t Is voor mij zeker, dat die dingen bestaan. Maar nog veel zekerder is 't voor mij, dat God er is en dat Jezus is opgestaan uit de dood. En daarom zullen die duistere dingen nooit macht over je krijgen, zolang er nog een vezeltje in je is, dat tot Hem roepen kan. Zoals moeder ook al zei.” „Ja,” zegt Dirk weer. Hij kijkt strak naar de zolder, maar *t hagedisje ziet hij niet. „Meneer Heidman zei ’t ook, toen in 't bos.” In plaats van de zoldering, ziet hij in een helder licht, hoe een groot en levend ding het geloof in je leven worden kan. Minstens net zo echt en zo levend als je eigen vader en moeder zijn. „Ja,” zegt hij dan nog eens, omdat hij dat nu voor zijn hele leven begrepen heeft. „Ik ga naar bed,” zegt hij dan opeens. „Goed mijn jongen.” Is moeders nachtkus een beetje anders dan anders? En vaders handdruk, is die wat steviger en kameraadschappelijker? „Hij wordt groot,” zegt vader, als Dirk verdwenen is. „Nu hij een poosje weg is geweest, zie je het opeens heel duidelijk.” „Ja,” meent peinzend zijn vrouw. „Hij wordt groot, 't Wordt tijd, dat hij naar Holland gaat. Indië is geen land meer voor hem. Alleen....” Een zucht voltooit de zin en ook Dirk II slaakt een zucht, terwijl hij voor de tweede maal de Bijbel haalt, 't Valt niet mee, om je laatste kind weg te zenden onder vreemden en dan zelf helemaal niets meer over te houden! In het Bijbellezen grijpen de ouders de hand van God weer aan, die overal in het heilig Boek naar hen wordt uitgestoken, en ondanks alle dreigende zorgen slapen ook zij kort daarna gerust in. Buiten weeft de nacht haar ondoordringbaar kleed. Op de verre bergen woekert het geheimnisvolle oerwoudleven, nevelen huizen in de dalen en in de diepe ravijnkloven. Maar hoog boven de donkere aarde wandelen de sterren hun baan, schrijvend met hun straalgeflonker de grote Naam van God. God, die het Begin is en het einde, en in wiens handen alles el geborgen is. Zondag. Zondagmorgen in Batakland. Kan men iets feestejkers denken? De avond te voren hebben de kerkklokken der vele houten kerkss de mensen er al aan herinnerd, dat het morgen de dag des leeren zal zijn, waarop de arbeid gestaakt en het feestkleed aanetrokken mag worden. En nu, des Zondagsmorgens, luiden reer de klokken om de Christenen op te roepen naar Gods huis. n vele streken van het grote Indië merkt men niets ervan, dat iet Zondag is. Daar wordt evengoed gewerkt en gesjouwd en ;eploeterd als op elke andere dag en houdt alleen een enkeling le Zondag in ere. Maar Batakland is Christenland en het gouden stempel van iet Zondagsfeest is diep in de harten ingedrukt. De klokkeitemmen zingen, de hemel is blauw, de rijstvelden beloven een schone oogst. Er gaat een dankbare jubel over het gehele land. Zondag.... Morgen en de hele week geen school en geen nuiswerk.... 't gesprek met vader en moeder, gisteravond.... Hè, wat is het fijn, om weer in een echt bed te liggen, tussen twee heldere lakens in.... en te weten, dat je straks je eten op de tafel vindt staan, zonder dat je er een vinger voor hoeft uit te steken, 't Zijn hele series lichtpunten, die langzamerhand tot Dirks ontwakend bewustzijn doordringen en van louter plezier rekt hij zich eens duchtig uit, om vervolgens zijn benen zo ver over zijn eigen hoofd te gooien, dat hij met de tenen de bovenste stang van zijn wit-ijzeren ledikant kan grijpen. In die aap-achtige houding blijft hij een poos liggen, steeds meer zijn jonge lenig- heid op de proef stellend, tot hij geen adem meer over heeft en krachtloos terug valt in normale houding. Wat is 't nog stil in huis. Zeker nog erg vroeg. Hoor, vader is op. Die zet zijn scheermesje aan. Een regelmatig gesjierp komt uit de kamer naast aan. Vervelende boel dat scheren iedere morgen. Moesten ze wat op vinden! Als je 't niet doet, krijg je een baard, zoals die meneer, die laatst vader kwam bezoeken. Wat een grote pikzwarte baard had die! Vader met een baard? Nee, ’t zou net wezen, of ’t een vreemde was. Fijne vent is vader toch. Zoals hij daar gisteravond op in ging, op Dirks gezegde over 't bos. ’t Is zo raar met zulk soort dingen. Eerst durf je er niet over beginnen en als je er eenmaal over begonnen bent, ben je bang, dat er iets verkeerd zal gaan. Iets, waardoor je spijt zou krijgen dat je je mond er over hebt open gedaan. Massa’s ouders zijn er, die daar nooit zo over willen praten. Die zeggen: „och, wat zou er zijn! Je kunt ver tussen de stammen doorkijken. Je ziet toch niets? Nou, dan is er ook niets, natuurlijk. Je moet niet zo bijgelovig zijn.” En de meeste leraren zeggen: „Geen tijd! geen tijd! Jongen, Jat examen is al zo dichtbij en we hebben nog zo’n massa te verwerken! Als je bomen wilt, kom dan eens bij me thuis.” Of ze naken zich er met een grapje af: „Zeg, je bent toch geen heiden, lat je nog piekert over begoe's en boze geesten, die in de bossen •ondzwerven?” Een van de Batakjongens, een ouwe al, is er op de les toch nog :ens over begonnen; in alle ernst. Er stond zo iets in het leesboek, Dver Indisch heidendom. Zo stond 'ter, alsof alle heidendom :en flauwe domme grap was, uitgedacht door toverpriesters om Je mensen bang te maken en zich zelf rijk. De Batakjongen was daar boos om en er is een heel dispuut van gekomen. Met Bijbel- Vaders Held 6 ksten en Koranspreuken er bij. iotdat ae leraar met een ïeune :t de hele klas aan ’t lachen wist te krijgen. Toen was ’t dispuut ituurlijk meteen uit, want iedereen grinnikte maar door. Maar i schooltijd zei de Batakjongen: hij liet ons lachen, omdat hij niet winnen kon. Hij weet er niets van omdat hij een Hollander . Hollanders zijn veel te droog om zo iets te kunnen begrijpen, laar ik heb toch gelijk. Meneer Heidman? Ja, met meneer Heidman zou je er wel over unnen praten. Meneer Heidman is in deze vacantiedagen ook >t fijne vent verheven. Alleen er zijn in de school altijd troepen rngens bij; dan lijkt 't net, of de gedachten en woorden bang ijn om uit je mond te komen en ten slotte zwijg je maar. En als 5 er apart voor naar zijn huis toe gaat, dat lijkt zo raar.... of ; met heel gewichtige dingen aan komt dragen.... Hoewel ij vaak genoeg zegt: kom toch bij me, als je ergens mee zit. Kijk nou toch, moeder heeft al een schoon overhemd en een innen broek voor hem klaar gelegd. Zijn lange nog wel! Dirk III springt uit zijn bed, dat de straalmatras pijnlijk er ran kreunt en grijpt zijn handdoek van ’t rek, om zich in de badkamer onder de douche eerst wat op te laten frissen. Maar op veg naar de mandiex) kamer, die bij de keukengebouwen aansluit, iet hij dat zijn moeder al aan haar morgenwandeling begonnen is. [n een wijde Japanse kimono, vol vrolijke bloemen en vlinders, raat ze op haar gemak alle bloemenbedden langs, om te constateren, hoeveel haar zorgenkinderen gegroeid zijn in de nacht. „Hallo moeder!” „Zo jongen, ben je daar ook al?” „Nu heeft 'teen beetje geregend,” gaat ze verder tot haar soon. „Een paar buitjes maar. En nu moet je eens zien, hoe alles apgeschoten is. 't Vliegt de grond gewoonweg uit.” [) Bad. Vol trots wijst ze op jonge daliaspruitjes en op klein zaaigoedje dat er prachtig bij staat. Moeder weet van ieder stukje grond een tovertuin te maken en daar bij tovert ze nog iedereen belangstelling in ’t hart voor haar bloemen. Zelfs de Batakse huisjongen. En dat zegt iets, want voor bloemenkweken voelen de Bataks nog niet veel. „Dat komt, doordat ze altijd zo'n harde strijd om ’t bestaan hebben moeten voeren,” zegt moeder. „Wat ze niet eten kunnen als groente, is onkruid in hun ogen en wordt uitgerukt.” „Wat doen we vandaag?” vraagt Dirk onder 't verder gaan. „Vader wou, geloof ik, naar de Batakkerk, we kunnen meegaan als we willen.” „Ja goed. Zullen we dan maar mee gaan?” Even moet moeder een kleine verwondering verbergen, want gewoonlijk heeft Dirk niet veel lust om mee te gaan naar 't aardige kerkje in Pea Radja. Wat heb je aan een dienst, waarvan je driekwart niet verstaan kunt! En als de panditax) of de goeroe2) in vuur raken en vlugger en vlugger hun Bataks gaan spreken, versta je er niet eens meer een kwart van. Dan zit je er voor gek bij en denkt: waar heeft hij 't nou toch over, waarom windt hij zich zo op. Vader en moeder evengoed, hoor. „Een gevolg van 't kamperen,” denkt mevrouw Van Duinen. „Een nieuw saamhorigheidsgevoel, ’t Is goed, dat we hem hebben laten gaan.” Maar Dirk III zelf heeft al weer wat anders bij de kop. „Nou, 'k ga eerst maar eens baden, voordat vader er is.” Meteen heeft de moeder haar groten zoon al weer voor het nazien. Ze glimlacht. Wat een kerel is dat opeens geworden. Moet je hem zien wegstappen in zijn gestreepte pyama. Benen, i) Predikant. 2) Onderwijzer. ;onder eind! 't Is maar goed, dat ze lange broeken voor hem heeft aten maken. Uit de korte is hij uitgegroeid hoor. Al weer een tap verder op de levensweg. In een oogwenk ziet de moeder laar zoon voor zich, zoals ze hem deze vijftien jaren heeft zien ipwassen. In wiegekleertjes eerst.... wat een mooie baby was lij — met krulletjes en zo'n zuiver-rose gezichtje.... dan in cruippakjes, hondjes, eendjes, kuikentjes, alles er op gewerkt.... lan opeens in jongensbroek met bretels.... in schoolbloese.... En nu al weer in lange broek! Bijna volwassen. En in Holland .... Neen, neen, nu niet meer zuchten en tobben. God zal 't voorden, ook voor een arm, dwaas moederhart, dat maar niet loslaten kan.... Kijk liever naar deze heerlijke tropenmorgen; naar alles, wat er groeit en bloeit en jubelt onder Gods open hemel. En luister eens naar die vroege kerkklokken, die van nog schonere dingen getuigen, dan van deze schone aarde alleen. God zal 't voorzien. Op de berg des Heeren daar zal het voorzien worden. Ja, zeker! 't Is een opgewekt moedertje, dat zich een half uur later bij haar rpan en groten zoon voegt, om met hen te ontbijten. „Hoe lang heb je eigenlijk nog vacantie," vraagt vader, terwijl hij een sneetje eigengebakken brood neemt. „Tot Vrijdag. Vindt u dat nou geen idiote dag, om weer te beginnen?” „Ja; inderdaad. Zaterdag is lang zo gek niet.” Wat twijfelachtig ziet Dirk zijn vader aan, die juist met gepaste ernst de boter op zijn nieuwe boterham vlijt, 't Klinkt vrij ernstig, maar te vertrouwen is 't niet. „Nog veel gekker juist!” waagt hij een zet. „Maandag dan.” „Ja, maar meneer Van Rooyen wil de internaatsjongens niet zo laten reizen op Zondag. Er zijn er veel, die zo ver weg wonen, dat ze dan de hele Zondag op reis zouden moeten zijn. Dat vindt meneer Van Rooyen niet zo leuk.” „Daar heeft hij groot gelijk in. Dus, Dinsdag dan.” „Ja, Dinsdag is veel beter om te beginnen.” „Jammer, dat jullie 't niet voor 't zeggen hebt, zeg. Want weet je, Dinsdag over een week is nog veel beter. En over veertien dagen dan! Dat is een fijne dag!” Dirk trekt een snoet. Hap! is hij daar eventjes ingelopen? „Maar nu wat anders,” vervolgt vader, nu ook moeder in 't gesprek betrekkend. „Ik moet binnenkort persé een paar dagen weg, de nieuwe aanplant langs. Er is weer overal gebrand door de bevolking. Die mensen schijnen wel een ontzettende hekel aan bebossing te hebben, dat ze er nooit met hun vingers af kunnen blijven, ’k Moet de schade eens opnemen en er met de kamponghoofden1) over praten, hoewel die kerels waarschijnlijk even hard mee doen. Toch moeten ze maar weer eens een vergadering beleggen en hun mensen vertellen, dat bebossing op den duur ’t enige middel is, om bandjir en overstroming tegen te gaan.” „Doe maar wat voorzichtig aan,” zegt moeder zacht met een vreemde onrust in haar stem. „Er staat weer zoveel in de krant tegenwoordig....” „Maar niet van Batakland,” stelt haastig vader vast. „Neen, dat is waar. Niet van Batakland.” „Maar wat ik nu vanmorgen in de vroegte bepiekerd heb, is dit. Ik ga, terwijl onze Dirk nog thuis is. Met zo'n held van vele avonturen in huis, ben je in ieder geval veilig.” Ja, dat meent moeder ook, met een lachend oog op haar groten zoon. Ze is bang voor het zware gevoel van eenzaamheid, dat i) Dorpshoofden. het alleen zijn haar geeft en waarin verlangens en wensen levend worden, die beter kunnen blijven rusten in God. Ze merkt niet, dat Dirks gezicht verstrakt boven de boterham, die hij met te grote aandacht in te kleine stukjes snijdt. Daar heb je ft weer. Held. Waarom zegt vader dat nu? Weet vader dan niet, dat Dirk daar niet tegen kan? Dat ft woord held in zijn nabijheid eigenlijk niet eens genoemd mag worden.... voorlopig? Nu is vader zo'n fijne vent.... waarom begrijpt hij dan niet, dat Dirk daar niet tegen kan! Zonder enig vermoeden bespreken vader en moeder verder de zaak. „Ik zal vanavond alles nog klaar leggen,” zegt moeder. „Wou je met de auto gaan?” „Ja, ft eerste deel in ieder geval. Verderop te paard. De wagen zet ik dan wel ergens neer. En te voet ook nog waarschijnlijk. Pak mijn poeties tenminste maar in. En regenjas en bergstok. Die moeten ook mee.” Onderwijl vader en moeder verder de aangelegenheden van de reis bespreken, werkt Dirk III het gewone aantal boterhammen naar binnen, maar hoewel alles hem buitengewoon goed smaakt, blijft de eenmaal postgevatte geërgerdheid hem plagen. Die is bij hem, tijdens de korte dienst in de Batakkerk, zit naast hem tijdens middagmaal en theedrinken, loopt mee op de prettige wandeling en zoekt hem op, wanneer hij al in zijn bed ligt en zijn avondgebed reeds heeft gedaan. Niet, dat hij echt boos is op zijn vader! O, nee, helemaal niet! Alleen, ft hindert en blijft hinderen. Er klonk ontegenzeggelijk iets van geringschatting in vaders toon. „Held!” Hoe kun je een held zijn, als je nooit de kans er toe krijgt! De volgende morgen is meneer Van Duinen al vroeg reisvaardig. De zon gluurt nog maar even over de bergrand heen. De nachtelijke mistbanken kruipen in langgerekte flarden tegen de hellingen omhoog en heel de wereld glinstert van zilveren vochtigheid. Moeder en Dirk huiveren in de dunne kimono en de katoenen pyama, waarin ze Dirk II uitgeleide doen over het erf. „Heb je nu alles wel?" vraagt moeder bezorgd, terwijl ze een onderzoekende blik in de auto werpt. Ze weet heel goed, dat alles er is, maar ze wil zich nog eens overtuigen. Een koffertje met mondvoorraad, een koffer met schone kleren, regenjas en tropenhelm en bergstok, alles ligt netjes gerangschikt op de achterbank van de wagen, die nu toch geen passagiers dragen zal. „Mensen, wat een uitrusting!" roept Dirk II, wanneer hij de menigte van dingen ziet. „Moeder, moeder, je doet net, of ik de Sahara intrek!" „Ga je alleen?" gaat moeder onverdroten voort. „Je had toch eigenlijk liever Wilhelm mee moeten nemen. Ik vind het veel prettiger idee, als je tenminste iemand bij je hebt, daar in de wildernis." Meneer Van Duinen zit al achter het stuur en flapt stevig het portier dicht. „Och wat! Wilhelm! Wat zou die vervelende vent me kunnen helpen! Hij kan nog niet eens fatsoenlijk het reserve-wiel opzetten. Dus, als er wat met de auto is, moet ik 't toch zelf opknappen. Dan heb ik veel liever die persoon niet eens bij me. Hij zit maar stil naast me en let op alles, wat ik doe met zo'n Zwaarmoedige ernst, dat ik me net een schooljongen voel en niet eens een deuntje fluiten durf. Nee hoor! Laat Wilhelm maar eens een paar dagen in zijn kampong blijven. Dan heeft hij ook eens vacantie. Hij verbeeldt zich, geloof ik, toch al, dat hij 't bar slecht bij me heeft." „Och ja, dat is ook zo. 't Is alleen maar ....” „Dat jij het liefste moedertje bent, dat er bestaat/' vult meneer Van Duinen lachend aan. „Dirk, zul je goed op haar passen, jongen?" Meteen geeft hij gas, de rem gaat los, een vrije hand wordt vrolijk groetend opgeheven, de claxon loeit in de bocht.... en weg is de reiziger. Opgenomen in 't warrige groen, dat de bermen bedekt. Mevrouw Van Duinen zucht even, terwijl ze met haar zoon naar huis terugkeert. Waarom hebben sommige moeders toch zo'n zorgend hart, dat altijd vast wil houden, wie haar het liefste zijn? 't Zou zoveel makkelijker zijn, wanneer ze de dingen wat luchtiger op kon nemen. Prettiger ook, misschien, voor man en zoon. Maar zij kan het niet. Sedert het grote Verdriet haar leven is binnengekomen, kan ze het helemaal niet meer.... is ze altijd bang, dat er nóg eens zo iets heel ergs gebeuren gaat.... Alleen de gedachte, dat alle dingen geborgen zijn in Gods vaderhanden, kan haar over die somberheid heen helpen.... Maar ook een grote, sterke zoon kan zijn moeder helpen. Dat is óók een gave van God. Dirk III ziet de wolk van bekommering wel trekken over zijn moeders gezicht. „Weet u, wat we doen moesten vanmorgen?” vraagt hij vrolijk. „U wou toch immers nog zo graag wat van die rode orchideën hebben? Zullen we die gaan zoeken? 't Is er een reuzen-morgen voor en 'tis nog zo vroeg.” „Ja; dat is een goed idee. Maar dan moeten we ons nu gauw aankleden en eten gaan, anders wordt 't te warm. Zeg, en mis- scluen komen we ook zo’n jong varenboompje tegen, dat we kunnen uitgraven. Daar ben ik altijd nog zoekende naar.” „O ja, we zien er zeker een.” Na het ontbijt trekken ze er samen op uit als echte schatgravers. Mevrouw Van Duinen heeft ter ere van de expeditie een ouderwets, kort japonnetje aangetrokken en draagt een tuinhoed van gevlochten biezen, die zo groot is, dat geen enkele zonnestraal het wagen zal haar neus of wangen te plagen met zijn brutale gloed. En Dirk III ziet er uit als een boef, volgens het gezegde van zijn eigen moeder. Zijn bloese is vroeger wel eens blauw geweest, maar dat moet al heel lang geleden zijn. Zijn korte broek lijkt nergens meer op en op zijn hoofd prijkt een afgedankte kurkhelm van zijn vader, die, nou ja, die ook wel eens betere dagen gekend heeft. Een graafschepje en verdere benodigdheden draagt hij mee in een oude boodschappenmand. Maar een prachtmorgen hebben ze, dat is zeker. Natuurlijk gaat het bij de hellingen neer prettiger dan bij de hellingen op, doch ze handelen volgens het beproefde recept van Tijl Uilenspiegel en houden zich de vreugden van het afdalen voor ogen, telkens, wanneer ze zwetend en puffend bij een helling omhoog moeten worstelen. Tersluiks kijkt Dirk III zijn moeder nu en dan eens aan. Ze geniet van de heerlijke natuur en van de vrije lichaamsbeweging. Haar ogen schitteren, ze is jolig en jong en ze vergeet te tobben of te piekeren. En dat is voor deze dagen het voornaamste. Eindelijk, in een vochtige vallei vinden ze de beloning voor al hun vermoeiend geklauter: een heel veld van orchideën, purperrode en hel-gele, hoog wiegend op hun slanke stengels boven een zee van grijsgroen blad. Een paradijsje van orchideën is ’t, nog door geen vertredende voeten en schennende mensenhanden verstoord. „Och, wat is 't hier mooi," zucht moeder, terwijl haar ogen de kleurenweelde indrinken. „Eigenlijk jammer om er van te roven.” „Nou, dat is ook wat? Daar zijn we nou expres voor gekomenl En u zorgt er in de tuin toch ook goed voor?” Met dat laatste acht moeder zeker de toestemming tot het roven der natuurkinderen verkregen, want ze begint voorzichtig de aarde los te werken; Dirk volgt met grote ijver haar voorbeeld en spoedig is de hele hengselmand gevuld met rode en gele orchideën-polletjes. Dan laten ze hun voeten nog even verder dwalen tot waar in een verscholen greppeltje een witte reuzen-orchidee bloeit. Als peinzende wondervlinders hangen de bloemen boven het donkerdrabbige water; een klein, grasgroen kevertje zoekt bescheiden zijn weg naar de lokkende honing. Mevrouw Van Duinen gaat er gemakkelijk bij zitten op een brede boomstronk. Een weinig uitrusten meteen is geen overbodige weelde, want de terugtocht zal zwaar zijn in de steeds toenemende hitte. Haar ogen bewonderen het witte kind der natuur. „Meenemen, moeder?” „Neen, jongen; deze niet. Die gaat dood bij ons in de droogte. Wat is hij prachtig hè?” „Maar kom,” vervolgt ze met een onderzoekende blik op de bloemenmand. „We moeten naar huis, anders houden deze taaie klanten 't ook niet eens. Ontzettend, wat is ’t heet geworden. Waar vader nu ergens zwerft?” „Vader? Ergens op de steppe denk ik. Siborong-borong al voorbij, denk ik.” „Verder al, jongen." „Weet u, wat ik eigenlijk 20 gek vind? Vader weer nou niet, waar wij zijn en wij weten niet, waar vader is. En toch horen we met z'n drieën bij elkaar. Ik denk wel eens, mensen moesten met elkaar telefoneren kunnen; mensen, die van elkaar houden, bedoel ik.... Weet u, moeder, toen we daar in dat oerwoud dwaalden, toen wisten u en vader het niet. Niet zeker, bedoel ik. En al was ik daar dood gegaan, dan had u 't nog niet geweten. Je moest seinen kunnen, als je in nood zit.” Getroffen ziet de moeder haar jongen aan. Hoe komt hij er bij, om zo precies haar eigen diepste dromende gedachten uit te sprekenl Neen, dat zijn niet meer de onmogelijke wensen van een kind. Dit zijn de gedachten van een mens, die ontwaakt en die duizend dingen door zijn ziel laat gaan. Meteen antwoordt ze haar groten zoon, recht en eerlijk en regelrecht uit haar hart. „Misschien heeft 't wel in Gods bedoeling gelegen, dat de mensen zo zouden zijn. Maar de zonde heeft zoveel verwoest en zoveel aangetast, wat mooi en volmaakt was.... Maar ik denk ook wel eens, dat hoe meer de mensen elkander lief hebben en hoe dichter ze bij God leven, hoe meer er van dat verwoeste weer hersteld worden kan. Zodat we ook weer seinen kunnen geven en die verstaan van anderen .... telefoneren, zoals jij dat noemt.” „Ja, natuurlijk.” „Kom, we moeten naar huis, jongen, 't Wordt te laat en te warm.” Een laatste lange blik op het orchideënparadijsje, dan wordt de terugweg aanvaard. Het grootste doel wordt zwijgend afgelegd. De zonnestralen schitteren onbarmhartig tegen het groen van de aarde en het blauw van de hemel; ze branden op armen en benen en brengen het bloed in koortsachtige galop, en wanneer de wandelaars ten laatste het beschuttende dak hebben bereikt, kunnen ze niet anders doen dan languit neervallen in een luie rieten stoel en met het restje van hun krachten roepen aan den huisjongen, dat hij vlug een koele dronk gereed moet maken. In de namiddag komt de familie Heidman aangetoeterd. Ze blijven een kopje thee drinken en halen nog eens allerlei kampgeschiedenissen op. De kleine Elly jubelt over de vele mogelijkheden van waterknoeien en onderzoekingstochten, die het ruime erf haar biedt en Dirk III scharrelt maar zo'n beetje achter de vierjarige jongedame aan en probeert op te passen, dat ze geen gevaarlijke dingen doet. Voor de grote mensen voelt hij zich, nou ja, een beetje te slungelig en om een hele middag zoet op een stoel te zitten en kopjes thee te drinken, lijkt hem niet erg aanlokkelijk. Intussen was het prettiger geweest, als deze Elly een jongen van zijn leeftijd was.... een beetje jonger desnoods .... maar enfin, ook al weer niets aan te doen. Tegen 't schemerdonker stappen de mensen op en dan is Dirk opeens de man van 't huis. Hij kijkt na, of de bijgebouwen wel gesloten zijn en of er geen onvoorzichtig houtvuurtje ergens meer gloeit. En 's avonds om tien uur sluit hij de huisdeuren alle drie, en maakt de vaderlijke tocht langs de venster. Zijn moeder ziet 't hem doen, met een heimelijke, gelukkige lach diep in haar hart. „Krijg jij nu ook de Bijbel en ga op vaders plaats zitten en lees,” zegt ze. En ook dat erewerk doet Dirk; met een kleur, wel is waar, en in 't begin wat onzeker, maar overigens leest hij zo goed en eerbiedig, dat zijn moeder opnieuw denkt: hij is bezig een man te worden, die jongen van ons. Bij het afscheidnemen voor de nacht, zegt Dirk: „U moet de tussendeur maar open laten moeder. Als er dan wat is, kunt u me dadelijk roepen, hè?" „En mij wil hij nu opeens als een oud en hulpbehoevend vrouwtje zien," vervolgt ze haar gedachten, met pret denkend aan haar nog geen veertig jaren. Maar ze zegt gedwee: „Ja jongen, dat is goed. Ik zal de deur openlaten vannacht." Een dag zonder vader voorbij. Een dag, die eindigt in een gelukkige gezonde slaap waarin zelfs de neergudsende waterstromen van een ver rommelend onweer geen stoornis vermogen te brengen. En de tweede dag en ook de derde, ze gaan even glad voorbij, en voor iemand er aan denkt, is 't Woensdagmiddag geworden; een uur.... twee uur.... drie uur.... vier uur.... ,,'k Zal den jongen een vers potje thee laten zetten; vader zal dorst hebben, als hij thuis komt." Vijf uur: ,,'t Duurt een beetje lang hè?" „Nou, moeder, 't is een heel eind en misschien is vader nog ergens aangegaan, bij een Zendeling of zo." Om zes uur tegen den huisjongen: „ja zeker, je moet voor den toewanx) nu ook dekken; die komt straks terug. En zeg tegen den kok, dat hij eieren bakt en koffie zet.” „Saja njonja.”2) Zeven uur: „kom Dirk, we gaan maar eten; de eieren worden helemaal stijf. Wat raar hè, dat vader nog niet komt. Niets voor vader om niet voor donker thuis te zijn." „Kan wel pech gehad hebben," meent Dirk. Hij zegt 't om de onrust van zijn moeder nog wat te bezweren. „En repareren kan Zo lang duren soms. Denkt u maar eens, toen we verleden jaar naar Prapat zouden; wat hadden we toen niet een pech." i) Mijnheer. 2) Mevrouw Uw dienaar. Om acht uur begint zelfs de pendule er zorgelijk uit te zien. Haar tikken dringen geheimzinnig scherp door de stille kamer en haar acht slagen schijnen te willen vertellen, wat de mensen nog niet kunnen weten. ,/t Lijkt wel, of vader niet meer komt, vanavond," zegt de moeder. „Vervelend zou dat zijn, zo zonder bericht." Dan wordt het negen uur en tien uur. Van slapen gaan is geen sprake. Je kunt toch niet een huis afsluiten voor de nacht, wanneer er nog iemand thuis moet komen! En dan nog wel iemand, aan wie je hart met alle levensvezelen gehecht is. „Lam, hè moeder?" „Ja jongen, ’t Is vervelend. We moeten nog maar een urntje wachten. Misschien heeft vader toch nog pech gehad, je kunt niet weten. En misschien heeft hij geen kans om bericht te sturen." „Ja dat kan best." Voor elkaar willen ze het niet weten, hoe zeer deze werkeloze spanning hen begint te hinderen. De kranten zijn tot het laatste vezeltje doorgeplozen; die bieden geen afleiding meer voor de kwellende onrust. En boeken kunnen al evenmin de gedachten boeien. Een keer, 't gaat dan al tegen half twaalf, doorpriemt een laat auto-signaal de drukkende stilte. „Goddank," zegt de moeder, terwijl een blos van geluk over haar wangen trekt. Vlug opent ze de voordeur, zodat een brede lichtstreep naar buiten glijdt. De terugkerende moet weten, hoe welkom hij is. Maar het signaal gaat voorbij; nog eenmaal klinkt 't klagelijk verderop, in de richting van Sibolga, dan sterft het weg in de duistere wildernis. Voorbij.... Bij dat ene signaal echter hebben moeder en zoon elkander hun hart laten zien. Nu weten ze het van elkaar, ze zijn niet zo gerust als ze het nog willen doen voorkomen. Dat kalme praten over pech is alleen maar een poging om de angst te verbergen; de angst voor wat er gebeurd kan zijn. Er is wat. Natuurlijk is er wat! ’t Is immers niets voor vader, om de zijnen zo in ongerustheid te laten zitten! Er is wat! En zij, die het meeste recht hebben om te weten, weten nog niets! Hoe lang zal het nog duren.... en wat zal het dan zijn.... O, nu te kunnen seinen! Nu te kunnen telefoneren met gedachten alleen! Mevrouw Van Duinen vouwt haar handen en probeert haar moordende onrust over te geven aan haar God. Ze worstelt om te blijven geloven, maar ze verliest de strijd. De onrust neemt hand over hand toe; doet haar ten slotte opstaan en zich buigen uit het geopende venster, waar de nacht dreigt. Waar.... waar is hij nu.... die ze niet missen kan! Missen? o, God, neen, dat niet! Dat niet! Dirk doet, alsof hij leest. Tot twaalf uur. Dan lukt het hem ook niet meer. Tergend langzaam klinken de vele slagen door het vertrek. Zie je wel, zeggen ze, zo laat is het al geworden. Zo laat! Nu wordt het nacht, en de morgen is nog ver. — Er is iets van ireigmg in dat onverbiddelijke aftellen der uren. Ook iets onuitsprekelijk droevigs in de stille gestalte, die daar uit het raam leunt en kijkt, kijkt in de nacht. Plotseling gaat Dirk naast zijn moeder staan, ziet een poosje met haar mee naar buiten. „U moet wat gaan rusten, moeder. Ik kan best alleen nog wat opslijven." „Nee, jongen, hoe zou ik kunnen rusten. Er moet nu toch wel ;auw enig bericht komen. Als vader.... als er wat gebeurd is mder weg...." „Ja." Met oog en hart proberen ze de duisternis te doorboren. De ïachtwind komt aangevlogen over de bergen en blaast zijn roelte langs hen heen. De onzichtbare struiken fluisteren; een :nkel vogeltje piept in zijn slaap. Dwars tegen alle menselijke :orgen in, zingt een krekel zijn triomfantelijk avondlied. Sterker :n sterker wordt ’t geluid; het rijst en daalt, het rijst en daalt »n vervult ten laatste de gehele omtrek. ’t Spot met de grote lulpeloosheid van deze mensenkinderen, evenals gans de donkere aachtwereld schijnt te spotten om hun onwetendheid. Daar is het weer, hetzelfde zonderlinge gevoel van die avond in het kamp. De duisternis leeft. Er leeft iets in. Iets onzichtbaars, dat dreigt als een verborgen vijand. Dirk huivert; ’t grijpt hem aan. „Moeder, laten we naar binnen gaan. U wordt hier verkouden.” Dan sluit hij het venster, vastberaden, zoals een man zou doen. Maar de oren blijven luisteren, fel, gespannen. En meer gespannen nog wachten de arme harten op datgene, dat komen moet, en tussen alles door stijgen de gebeden tot God omhoog: „O Heere, dat niet! Niet het allerergste! Niet het onherstelbare! We kunnen hem nog niet missen, Heer!” Half één slaat de pendule. Als een vreemde stem klinkt het nu weer vrolijke getingel door de kamer; de stem van een, die volkomen onwetend is van de angsten en spanningen die hier huizen. En dan, wanneer de wijzers al weer voortgeschreden zijn tot het eerste nachtelijke uur, komt de oplossing; het einde van de wachtenstijd. Een verwijderd stemmengerucht, dat beiden op doet springen, komt nader door de nacht; een geel-rood lantaarn-lichtje schommelt als verloren door de donkerheid; onkenbare gestalten schuifelen langzaam naderbij; blote voeten raken tastend de grint- steentjes aan, die de tuinpaden van het houtvestershuis bedekken. Een baar wordt voorzichtig neergelaten; zo één, als de inlanders haastig in elkaar weten te zetten uit dikke veerkrachtige bamboestaven. Een vuile moltondeken dient als draagvlak. 't Gaat alles in een enkele minuut en in die ene minuut zijn Dirk III en zijn moeder naar buiten gesneld en staan bij de baar, in een vreemde kalmte ineens, nu ze weten; nu er gehandeld moet worden. „Niet dood, neen, niet dood," zegt de voorste der Batakse dragers, als hij de verwrongen trekken van mevrouw Van Duinen ziet. „We hebben den toewan gevonden, laat in de avond, toen we naar onze kampong terug gingen. De auto is kapot gereden. Die ligt aan de kant van de weg, met de kop in een aardstorting. De toewan zelf was bewusteloos; die heeft nog niets kunnen Zeggen." Dirk hoort het alles aan met strak-starende ogen. Hij ziet maar naar het bleke gelaat van zijn vader. „O vader,” klopt zijn hart, „ben ik boos op u geweest? gisteren nog? o, vader; o vader. Hoe kan dat nu weer goed komen. Misschien nooit weer, misschien nooit weer!" Hij ziet hoe zijn moeder zich over de baar buigt. Hij ziet haar de hand leggen op het geel-bleke voorhoofd en hoort haar stem met oneindige tederheid: „Dirk, jongen, ken je me?" Een lichte beweging schijnt door de roerloze gedaante te trillen. Het leven, dat bezig is te ontvlieden, wil terugkeren op het geluid van de geliefde stem. Nog eens klinkt die, voorzichtig als tot een kind: „Dirk, lieveling, je kent me toch wel? Ik ben je Anneke. Hoor je me, Dirk?" Dan trekt een huivering door de zwaar-gestrekte gedaante; Vaders Held 7 even gaan de oogleden vaneen, om een blik door te laten. Die ogen moeten wel iets zeer schoons zien in dat ene moment, want een glimlach van onuitsprekelijk geluk trekt over het gelaat. Dat ene hoopvolle beleven is voor de moeder genoeg, om van een Zenuwachtig vrouwtje te worden tot een sterke, krachtige verpleegster, die klaar en duidelijk haar weg ziet, en haar commando's laat horen. „Breng den toewan naar binnen,” zegt ze in het Bataks tegen de wachtende inlanders. „Wijs ze de weg, Dirk. Ze moeten vader op jouw bed leggen.” Voorzichtig wordt de kostbare last weer tot schouderhoogte opgeheven. Langzaam schrijden ze door het inmiddels overal verlichte huis en laten de baar neer voor het wachtende bed. Eerbiedig wijken dan de dragers terzijde. „Nu wij, Dirk. Wij zullen samen vader op het bed tillen.” Ze wijst den stillen jongen, hoe hij den gewonde onder de knieën op moet beuren. Zelf neemt ze de zwaarste post, bij de schouders, wetend, dat ze in deze ogenblikken te beschikken heeft over de reuzenkrachten der helpende liefde. „Beuren, Dirk; tegelijk. Ik zal tellen.” Dan ligt de reeds weer bewusteloze gedaante op het bed. De vier inlanders herinneren schuifelend aan hun aanwezigheid. Mogen ze gaan? Of zijn ze hier nog nodig? Het is nacht; de ganse voorbije dag hebben ze gearbeid en straks wacht hun weer het zware werk op de rijstvelden. Ze verlangen naar hun harde legerstee om in een paar uren slaap nog wat nieuwe krachten te veroveren. Mevrouw Van Duinen wendt zich tot hen. „Ga nu maar naar je kampong,” zegt ze. „Je bent brave men- sen, dat je ons 20 geholpen hebt. Kom morgen weer hier, dan 2al ik je wat geven voor je kinderen." „Dat hoeft niet, njonja,” 2egt de oudste der Bataks. ,/t Was on2e plicht om den toewan te helpen. We zijn Christenen en we willen er niets voor hebben.” „Kom morgen toch maar even, of stuur je vrouw. Voor je kinderen mag jè altijd wat aannemen. Je hebt toch kinderen?" De mannen glimlachen. Kinderen? Een Bataks huis is er immers altijd vol van! En ja, ze zullen dan hun vrouw toch maar even sturen, morgen, 't Is zoals de njonja zegt, kinderen hebben altijd heel veel nodig. Dan geven de mannen Dirk III en zijn moeder de hand en werpen een laatste bezorgde blik op het bed. „God zegene den toewan," zegt de oudste zacht. „Hij was een goede toewan. We hebben hem verleden Zondag nog in de kerk gezien.” Met hun tweeën staan ze dan weer voor het bed, en laten de volle, zware verantwoordelijkheid op zich neer dalen. „Wat zou ’t zijn, moeder?” „Ik weet niet, kind. Ik zal proberen vaders kleren los te maken. Haal jij de azijn uit de kast in de eetkamer en de eau de cologne van mijn wastafel, Dirk. En breng een kom en wat schone handdoeken.” Met voorzichtige handen begint ze haar droeve werk en Dirk draagt aan wat er nodig is. „Ja jongen, maak jij vaders schoenen los; gaat 't?” „Nu moest je Peter gaan wekken,” klinkt het daarna. „Die slaapt natuurlijk door alles heen.” Peter is de ongetrouwde huisjongen, die in het bediendenkamertje achter op het erf zijn slaapplaats heeft en zich als gewoonlijk door niets heeft laten wekken. Nu bonst Dirk stevig op de gesloten deur. „Peter! Hé! Peter! word eens wakker!'* Heel lang duurt het, eer hij een antwoordend geluid verneemt, maar er moet zich daarbinnen ook iemand loswikkelen uit deken en slaapmat en uit een vaste, aangename slaap. Onzeker, beangst door het vreemde van dit nachtelijk gebeuren, staat Peter voor zijn jongen baas. Hij trilt op zijn benen en houdt met twee handen zijn katoenen broek op, daar hij die nog niet behoorlijk vast heeft kunnen krijgen. „Ga naar binnen, Peter. Vader heeft een ongeluk gehad met de auto. Je moet helpen. Je moet naar den dokter.” Werktuiglijk schonkelt Peter wat steviger in zijn kleren en volgt Dirk; achter hem aan door de donkere tuin, waar de nachtwind een scherpe kou doorheen blaast. De bomen ruisen heviger, als in een boze droom; een klappervrucht valt met veel gedruis omlaag een afgebroken dor blad meesleurend in zijn vaart. De jongen springt op zij, bevangen door een onberedeneerde vrees. Dat de njonja hem nu ook nog naar den dokter wil sturen! Dwars door het zwarte van deze nacht, langs een weg, waar wie weet wat huizen kan! Een donker verzet wordt in zijn hart geboren. Een verzet, dat met geen goede overredende woorden, met geen beloning, met geen dreigend ontslag zelfs, er weer uit te praten is. „Neen,” zegt hij. „Werken wil ik wel en slapen hoef ik niet. Geld hoef ik ook niet, maar ik wil niet naar Taroetoeng gaan.” „Maar waaróm dan niet, Peter?” Er klinken tranen in de stem van mevrouw Van Duinen. „Waaróm dan niet? Je ziet toch, dat we een dokter nodig hebben. Moet onze toewan hier dan sterven?” „Neen,” zegt Peter met een raadselachtige blik in zijn zwarte ogen. „Niet sterven. Maar ik ga niet naar Taroetoeng.” Moeder kijkt haar jongen aan. Heel haar gemartelde ziel spreekt uit haar ogen. En in Dirk III stijgt een ongekende woede op; een woede op Peter, die niet helpen wil. Die niet helpen wil, nu het bij vader gaat op leven of dood! Een plotselinge woede is het, die al het bloed in stormgalop door het lichaam jaagt en die schreeuwt om daden. Lust krijgt hij om van zich af te trappen, Om dat misbaksel van een Peter een trap te geven, achter tegen zijn slaperige slaapbroek aan, die nog steeds niet goed is vastgemaakt. Om te schreeuwen en hem de deur uit te jagen hem dwingend tot gehoorzaamheid. Zoals hij eens zijn vader heeft zien doen, toen die ook zijn driftige woede op den luien inlander niet beheersen kon. Wat vloog die Peter toen.... na die uitbarsting! Maar ook: wat liep vader later rond met een somber gezicht, in opstand tegen zich zelf over de onheilige drift, waarmee hij gezondigd had tegen God en tegen zijn medemens. En wat heeft moeder dagen lang ernstig gekeken.... ongerust over mogelijke wraakplannen van den onberekenbaren inlandsen jongen, wiens ogen plotseling kunnen gloeien als van een verborgen vuur. Moeder.... terwille van moeder.... Dirks drift is gezakt, even plotseling als hij opgekomen is. Kalm, als een volwassen man, ziet hij zijn moeder aan. „Ik zal gaan, moeder,” zegt hij. „Ik zal den dokter halen.” Snel kijkt Peter op. „Ik wil wel met je mee gaan,” zegt hij. „Met zijn tweeën wil ik wel.” „Neen, hoeft niet. Jij blijft hier. Moeder heeft ook iemand nodig in huis.” „Mijn flinke jongen,” zegt de moeder met een schemering van blijdschap in haar matte stem, „Ik wist wel, dat je gaan zou. Maar.... o, ik weet ’t niet, ik weet ft niet.” Haar moederhart deinst terug voor de donkere eenzaamheid van de weg, waarop 2e haar zoon reeds ziet gaan. Tegelijkertijd rusten haar ogen op de roerloze gestalte, die haar ook zo lief is en naar wie de dood zijn hand uitstrekt. „Ik weet 't niet, ik weet 't niet!" „Och moeder, wat zou er zijn! Een beetje donker, anders niet. Laat me nou maar gauw gaan moeder. Ik loop hard en zo heel ver is 't immers niet!" „Ja jongen, ja Dirk, ga dan. Ga met God, mijn jongen. En.... en loop niet al te hard hoor. Vaders leven is ook in Gods hand. Dirk, zul je er om denken jongen?” „Ja moeder, ik zal voorzichtig wezen; heus." Een kus, twee gevouwen handen, een ogenblik zegenend op zijn hoofd; een blik vol oneindige moederliefde, dan sluit de duistere nacht vast om den voort-ijlenden jongen heen. O, het eerste deel van de weg is het ergste niet! Hij weet het wakende huis nog dichtbij en ziet zijn lichten schemerig plekken tegen de berghelling. Maar verderop, wanneer de weg zich al slingerend tot in het oneindige schijnt te rekken! Wanneer er nergens, nergens meer iets van mensenleven te bespeuren is en de heuvels zich als dreigende wachters rond hem verheffen, Igereed om neer te slaan, al wie het waagt hun geheimzinnig rijk te betreden. Dirk loopt, veel harder, dan hij zijn moeder beloofd heeft. Zijn hart bonst en zijn bloed jaagt in ontstellende vaart door zijn gloeiende aderen, maar stil staan kan hij nu niet. Zou ooit een jongen door zoveel duizend dingen voortgedreven zijn? Hoor, het ritselt in de varenbegroeisels. Luider en doelbewust wordt het geschuifel. Dat kan de nachtwind niet zijn.... Een tijger? Dus toch.... hoewel iedereen de streek veilig acht? Een tijger! „O, God, neen, dat niet! dat niet! Ik moet toch naar den dokter toe! Ik moet toch voor vader naar den dokter toe! O God help me en bewaar me om bij den dokter te komen!” Hoe kan die weg zo onbarmhartig lang zijn! Duizend keren heeft Dirk hem al gereden; 't is een stapje; een eindje dat niet meetelt, vergeleken bij de grote tochten, die ze samen in vacantiedagen ondernemen. Maar nu! En kan een nacht werkelijk zo duister zijn? Komt het, doordat men gewoonlijk niets van de nacht te zien krijgt, gedoken in de veilige bescherming van huis en bed? De nacht in het kamp.... de nacht in het oerwoud.... Maar deze is erger.... duizendmaal .... Er verheft zich iets terzijde van de weg, loerend en ontzagwekkend tegelijk. Dirk heeft het al eerder gezien, maar hij heeft zich gedwongen er niet meer naar te kijken. Wat geeft het, of er al wat is! Moeder is thuis. Met een stervenden vader. Stervend, hoor je! Doorlopen, doorlopen dus! De dokter, de dokter moet bij vader komen.... anders .... Nu ziet hij het opnieuw, verraderlijk dichtbij gekomen door een scherpe bocht in de weg. Zwarter dan zwart steekt het af tegen de nachtelijke hemelboog. Gedoken; een dier in de sprong. Opeens weet Dirk het met adembenemende zekerheid: de tijger! Het meest huiveringwekkende van alle woeste schepselen der wildernis! Dat moet de tijger zijn! Die heeft hem omslopen en wacht hem nu op! Ze zijn immers zo slim, die roofdieren, wanneer hun boze honger hen drijft! Omkeren dus! Terug naar huis! Och wat! Wat zal een haastige vlucht baten, als de tijger met zijn hongerige organen zijn jonge vlees reeds geroken heeft! Een sprong.... hij krijgt hem toch! En vader! Vader, die stervende is! Hoe kan de dokter komen, als Dirk III nu omkeert naar huis! Wat, ja, wat kan er terecht komen van de handslag van trouw, wanneer men halverwege omkeert; op de vlucht slaat, bang en laf!? Voort, voort moet hij! Voort! Maar dan komt nu het einde. Want de tijger zal springen! Hoe ’t zijn zal? Of.... of ’t lang zal duren? „O Heere Jezus! Laat mij dan in Uw Hemel komen!” Een wonderlijke lichtglans glijdt er door Dirks ziel. In de Hemel! Er is een Hemel! Hoog boven al dit duistere en dreigende is er een Hemel! Met plaats voor hem! „Waar 't nooit geen nacht of duister meer zal zijn,” zingt het opeens voor zijn oren. Kort voor de vacantie hebben ze in school dit lied gezongen, aan het einde van de bijbelles. Hoe is het begin van het lied.... hoe gaat het verder? Dirk weet het niet meer. Alleen die ene regel blijft voor zijn oren zingen.... „waar ’t nooit geen nacht of duister meer zal zijn.” En hij snelt verder. Zijn hart springt in zijn keel van angstige opwinding. Nu; nu is hij er vlak bij. Nu gaat het komen. Dan ziet hij, dat het monster een uitstekende rotspunt is, versierd met een wonderlijk gevormde boom; een pandan, met neerhangende treurbladeren; scheefgezakt bij de een of andere aardschok en sindsdien zo verder gegroeid. En dan komen, na een nieuwe bocht, de gebouwtjes van de electriciteitswerken, donker wel en levenloos, maar menselijk toch. De ijle lichtjes van een paar lantaarns twinkelen rustig in het duister, de waterval, wiens kracht in licht wordt omgezet, ruist met bekende stem. Wat nu nog volgen moet, betekent niets meer. Wel is de weg nog eenzaam en verlaten in dit nachtelijk uur, maar in vergelijking met wat geweest is, heeft dat geen betekenis. Daar, beneden, in de onzichtbare diepte van het Silindoengdal, staan de vele Batakse hoeta’s, weggedoken in hun bamboehagen. Slapende hoeta's zijn het, doch zelfs hun slapende aanwezigheid is al zeer geruststellend. En, zouden ze niet ontwaken, de dalbewoners, wanneer hier boven iemand in nood zat en schreeuwde, schreeuwde voor zijn leven? O, ze zouden komen; zeker ze zouden komen en helpen.... Daarna slinkt de lange hoofdstraat weg onder Dirks voortijlende voeten. Een kamponghondje slaat aan op het ongewone geluid, een paar katten schieten dwars over de straat. Dan duiken de vele ziekenhuisgebouwen cp, de huizen der doktoren het laatst. Een electrisch belgeluidje snelt door de slapende woning, in de bijgebouwen ontstaat een woest hondengebas. „De Duitse herder," denkt Dirk. „Hoor hem eens te keer gaan!" Een deur wordt ontsloten, een lichte gedaante verschijnt, een bezorgde stem vraagt: „wie is daar?" En dan is er eigenlijk niets anders meer dan louter weldaden. Een heerlijke lichte kamer, een stoel.... vriendelijke, deelnemende stemmen.... Een jonge vrouw in kimono schenkt een glas water in, laat een paar druppeltjes er in glijden. „Hier mijn jongen, drink maar eens. 't Is goed voor je." Op het haastig vertellen van Dirk maakt de dokter zich snel gereed. Hij pakt een kleine koffer in, zoekt wat medicijnen uit. „En nog steeds bewusteloos, toen jij weg ging van huis?” vraagt hij. Als Dirk bevestigend antwoordt, gaat er nog een flesje in de koffer. Dan wil Dirk ook al weer opstaan. Ze moeten immers dadelijk terug, naar vader die thuis ligt.... naar moeder, die wacht.... in spanning.... „Blijf nog even zitten, Dirk. Ik zal de auto eerst even buiten zetten.” Ja, dat is waar. Ze gaan natuurlijk met de auto. In oneindige rust leunt Dirk een ogenblik tegen de stoelleuning aan.... de ogen gesloten. Mevrouw pakt wat biskwies in een wit ritselpapier. „Eet die op in de auto. Je zult honger krijgen.” „Zo, ga je mee Dirk?” Nog even spreekt de dokter met zijn vrouw, een groet, dan snelt de wagen, bestuurd door zekere hand, over de verlaten dorpsweg. En weer sluit zich het duister om hen heen en blijft alleen een dappere lichtbaan vlak voor de wagen de nacht doorboren. De claxon loeit bij de bochten, de bermen snellen weg. Veel wordt er niet gesproken. Eenmaal zegt de dokter: „hoe laat was ’t, toen je vader thuis gebracht werd?” Een ander maal: „geen prettige weg om in donker te lopen, wat?” „Neen,” zegt Dirk, „er zijn zoveel dingen, die je niet vertrouwt. Een keer meende ik zeker een tijger te zien en 'twas een rots met een pandan er op.” Dan zwijgt hij weer. Zijn vermoeide gedachten verwerken de vele mogelijkheden, die sterker voor hem opdoemen, naarmate ze het huis weer naderen. Hoe zullen ze vader vinden! Is hij lang weg geweest? Maar ook in korte tijd kan er zoveel gebeuren. Een ontzaggelijke benauwenis kruipt in hem op, jaagt hem het zweet uit alle poriën naar buiten. Als nu eens.... Als hij nu eens tóch niet hard genoeg gelopen had.... als vader.... Een plotselinge por van den dokter doet hem opschieten uit zijn gepeins .... de ogen wijd-opengesperd. „Kijk eens Dirk.... daar voor de wagen....” Samen turen ze dan naar het zonderlinge, dat zich voor hun auto uit beweegt: een tijger, vaag-geelbruin in het licht van de koplampen. Dus toch! Onwillekeurig vouwt Dirk zijn handen .... dus tóch een tijger in de buurt.... en hij er goed doorheen gekomen.... „Zo'n brutale rakker,” zegt de dokter. „Wacht, we zullen hem eens een beetje laten schrikken. Let op, Dirk....” Een brullend geluid ontworstelt zich aan de autohoorn.... gooit zich in de nachtelijke stilte. Een geweldige sprong van het katachtige lichaam.... struiken kraken .... weg; verdwenen in zijn duistere rijk. „Dat zouden niet velen je nadoen, Dirk, deze weg in volslagen duisternis, alleen te gaan. Je vader kan trots op je wezen, jongen.” Dus toch! En als Dirk niet antwoordt: „nog maar een kilometertje er op leggen, hè?” „Alstublieft.” Voort schiet de auto, stopt dan nog onverwacht met piepend remgeluid. Een deur gaat open, een gedaante verschijnt in de lichte opening. „Moeder!” „Mijn jongen! ben je daar? Dag dokter. Gelukkig, dat u er is.” „En? hoe is ’t met den patiënt?” Een schaduw vliegt over moeders gelaat. „Hij is even bij kennis geweest, maar hij zegt niets van wat er gebeurd is. Hij herinnert zich geloof ik niets er van.” „Hm. Ik zal meteen maar doorgaan? Neen, blijft u liever hier. Ik weet de weg. In Dirks kamer, zegt u?” In de zitkamer achtergebleven, horen ze den arts het ziekenvertrek binnengaan. „Zo, meneer Van Duinen,” klinkt vriendelijk-gezellig zijn groet. „Dat is een rare tocht geweest, hè? Zou ik meteen maar even onderzoeken?” Stil wordt het in de ziekenkamer, ’t Onderzoek begint. Lang duurt het; lang. Voor hen, die wachten, schijnt iedere minuut uit te dijen tot een uur, en een uur schijnt zich te rekken tot een eeuwigheid. De pendule slaat weer, met zilveren slag. Vier uur! Bijna dag reeds! Over een uur moet het eerste morgenlicht reeds beginnen te gloren.... en steeds nog wachten moeder en Zoon.... „Hoe heb je het gehad, op de heenweg....” vraagt mevrouw Van Duinen. „O, moeder, best hoor! 't Was een beetje donker, dat is alles. Ik had de zaklantaarn mee moeten nemen.... Fijn, dat de dokter er nu is, hè moeder?” „Ja mijn jongen. En dat jij hem hebt durven halen.” Dan zwijgen ze weer en wachten. En eindelijk, eindelijk, daar kreunt de deurkruk. De dokter verschijnt, in wijde witte werkjas nog. „Dokter, hoe is ’t!” Moeders handen vouwen zich krampachtig, wringen zich ineen in haar schoot. „Ik geloof, dat ik u gerust kan stellen, mevrouw.” „Goddank. O! God zij dank!” Een stroom van tranen breekt zich plotseling baan uit moeders ogen* Alle tranen, waartoe ze te voren geen tijd had, komen nu tegelijk los, in zulk een overmacht, dat er niet meer tegen te vechten valt* Dirk III gaat op de zijleuning van moeders stoel zitten en legt kalmerend zijn sterke jongensarm om haar bevende schouders. „Moeder! Moedertje!” De hevigheid van dit zenuwschreien beangstigt hem. Zo heeft hij zijn moeder nog nooit gezien. „Schreit u maar even uit,” zegt de dokter, die alles begrijpt van de spanningen, welke hier doorleefd zijn. „Straks maak ik een kalmerend middeltje klaar en dan gaat u slapen. Nee, nee, geen sprake van opblijven. U heeft genoeg gewaakt van nacht. Ik blijf hier nog een paar uur en in de morgen haal ik een van onze zusters voor de verpleging, 't Kan vrij lang duren met uw man, maar gevaar is er niet bij. Dat gelooft u toch, als ik het u Zeg, niet waar?” „Ja; maar ik ben zo blij. Ik schrei alleen, omdat ik zo blij ben. Ik heb de hele nacht het ergste verwacht, moet u denken ....” De dokter hanteert wat bij het buffet met waterkraf en witte poeder. Dan zet hij het glas voor mevrouw Van Duinen neer. „Drinkt u maar eens, mevrouw. Ja, helemaal leeg, dat is goed. Daarna mag u even bij uw man zien en dan gaat u slapen.” „Maar voor alle dingen moet deze jongeman naar zijn vader toegaan. Vader heeft naar je gevraagd, Dirk. Hij vroeg een half uur geleden al naar je, toen ik hem vertelde, dat jij me gehaald hebt. Neen, ga maar alleen. Ik hoef niet mee.” Met een eerbiedige aarzeling in het hart gaat Dirk de ziekenkamer binnen. Daar ligt de stille gedaante, lang uitgestrekt in het smalle jongensbed. Een groot wit verband is om zijn hoofd gelegd; voor de lamp staat een schutsel; vreemde medidjngeurtjes doorzweven nog het vertrek. „Vader?" De gesloten ogen gaan open. Iets van een lachje verschijnt er in, als ze den jongen ontmoeten. Reeds staat Dirk vlak naast het bed. „Vader?” „Dirk, mijn jongen,” klinkt vaders stem, vreemd zwak en ver weg. Een hand beweegt zich over het laken, tastend naar de hand van den zoon. Haastig legt Dirk zijn warme, bruine hand er in. „Vader, gelukkig hè?” „Ja, mijn jongen. Gelukkig, dat ik jou heb. Als jij niet gegaan was, Dirk.... de dokter heeft me er van verteld. Lang had ik niet meer zo kunnen liggen.... Jij bent mijn dappere jongen Dirk.... Mijn held....” En die grote, dappere, dwaze jongen laat zich op de knieën vallen voor zijn vaders bed en drukt een kus op de verzwakte hand, die de zijne toch zo stevig omkneld houdt. Omkneld voor het ganse leven. Vader en zoon. „En nu kom ik je wegjagen,” klinkt de opgewekte stem van den dokter. „Nu is je moeder aan de beurt en dan als de wind naar bed, allebei. Ja, jou stuur ik dadelijk al naar bed. Ga maar op je vaders plaats liggen en slaap.” Enkele ogenblikken later is het weer stil in de houtvesterswoning. De patiënt is ingeslapen, een gelukkige glimlach op het omwonden gelaat. In de kamer daar naast slapen diep en vast de moeder en de zoon; de geruststelling en het slaapmiddel hebben hun werk gedaan. En in de zitkamer probeert de dokter niet in te dommelen over de kranten van de vorige dag, die hij wijd voor zich uitgespreid houdt. Doch de zwarte lettertjes dwarrelen hem voor de ogen en zijn gedachten dwarrelen al even erg mee. De dag is lang geweest en vermoeiend en de uren van slaap waren nog maar weinige geweest toen Dirk van Duinen hem wekken kwam. Dirk III ligt nog een ogenblik wakend, op gijn rug gestrekt, de handen gevouwen onder 't hoofd. Een wonderlijk geluk is er door zijn leven getrokken. Nog steeds hoort hij zijn vaders stem, zo zwak van klank en toch zo sterk van liefde: „Dirk, mijn held.” Met die stem in de oren en in het hart, slaapt hij eindelijk in. Zijn laatste gedachten verwarren zich in elkaar. „Vader.... vaders held.... hij! En God.... God, die uitkomst gegeven heeft.... voor alles.... God, die alles wel heeft gemaakt.” Met gevouwen handen en een glimlach op zijn jonge verbrande gezicht, slaapt hij in. Wijd zijn de deuren der eeuwige Koningszalen geopend.