DE BLAUWE BENDE DOOR M. A. M. RENES-BOLDINGH GEÏLLUSTREERD DOOR SIERK SCHRÖDER TWEEDE DRUK A. VOORHOEVE ▼OORHEKN J. M. BREDÉE'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ N.V. ROTTERDAM HOOFDSTUK I. Uittocht, Taroetoeng. Taroetoeng in Batakland. En Batakland weer op Sumatra, binnen in het binnenste hart van het grote eiland, waar de noordwaarts marcherende ketens van de Boekit Barisan vruchtbare dalen en gure hoogvlakten insluiten, waar de bergrivieren bruisen en het gedruis van vele watervallen de lucht vervult, Vacantie-morgen, negen uur, en een wereld, die straalt van de meest opwekkende zonneschijn, welke men zich denken kan. Wélke vacantie, doet er niet toe, want de dagen zijn in Batakland alle vrijwel gelijk: veel zon en wat regen — of veel regen en wat zon — maar behalve een grote uitzondering — een aardbeving of overstroming b.v. — komt het alles op hetzelfde neer. De Blauwe Bende trekt uit. Om te gaan picniccen in het dennenbosje, dat de heuvelhellingen van het naburige Sigompoelon bedekt. Zes bloeses van hardblauw linnen, het sterkste, dat wijd en zijd in de toko's te krijgen is, flonkeren tegen de groene achtergrond van het bergpaadje; zes krijgshaftige, glanzend-bruine Tangeranghoeden kaatsen op hun strovlakjes de zonnestralen terug. Zes paar blote benen bewegen zich in klauterdraf en zes paar jongensogen schitteren de vrijheid tegemoet. De blauwe-bende-leden kijken op noch om. Ze zijn zeer gewichtig en zo ernstig als landverhuizers, die het grote besluit van hun leven hebben genomen. Ze slepen met brandhout en rijst; ze weten zich in het bezit van een nieuwe, volle doos lucifers; van rode Spaanse-peper peultjes, die ze kortweg lombok noemen, en van zout, en meer is er op een vacantiemorgen niet nodig, om een maaltijdje klaar te maken, zoals de inlanders dat gewoonlijk doen, wanneer ze op de jacht of op het veld even een hapje willen nemen.'t Geruststellende in dit geval is natuurlijk, dat ze het niet behoeven te doen om hun honger te stillen, aangezien de blauwe-bende-leden allen, ieder in zijn eigen huis en bediend door een zorgzame moeder, al een bord havermout en een of meer flinke sneden brood naar binnen hebben gewerkt. Wat dat betreft, zijn ze er heel wat beter aan toe, dan de zwoegende en zwervende inlanders, die maar al te vaak wèl met honger rondlopen. „Dat ruimt op,’ zeggen de moeders, met een dankbare blik op de berghellingen, die nu eens voor enkele uren het woelig vacantiekroost in hun veilige schoot zullen opnemen . „Dat ruimt op," zuchten de vaders, wanneer ze aan de weldoende kalmte denken, die in huis gewoonlijk op het vertrek der blauwe bende volgt. Andere morgens worden ze geëxploiteerd door hun zonen. „Vader, kom u nou eens even helpen?" „Vader, kijk nou, opeens wil dat wieltje niet meer draaien!" „Vader, waar is de gereedschapskist nou weer!" Nu lokt de rust, voor arbeid en ontspanning. Een genot. Batakse huizen. „Dat ruimt op," zeggen ook de meisjes, die nu eens zonder plagerijen en bedreigingen van wip en schommel en autopeds genieten kunnen. Ja, het beschikbare terrein van de Europese wijk is eigenlijk te klein, wanneer de hele kinderschaar tegelijk er spelen wil. Zo lang de ene helft in school zit en de andere helft buiten geniet ,gaat dat wel. Ook gaat het, als de meisjes ergens kalm zitten te handwerken of met de poppen aan 't huishouden zijn. Maar zo gauw ze allen tegelijk de hellende weg willen afsuizen op autoped of hollander, dan komen er verkeersstremmingen en botsingen en moet er door de ouders vaak een Salomo's oordeel worden geveld, eer de rust en de vrede teruggekeerd zijn. „Lastposten zijn die jongens," zeggen de meisjes, Elly en Riena en Oeki en Koos. „Wilde, onberekenbare lastposten; wat heb je er aan! Laten ze de bergen intrekken, dan zijn we ze tenminste eens even kwijt. Kijk! daar gaan ze! Kijk ze lopen! Allemaal de baas-eiges!" Opvallend vriendelijk wuiven ze de blauwe bende na. Zo opvallend vriendelijk, dat het onwillekeurig doet denken aan een addertje in het 'groene gras, Alleen de kleine jochies, die nog niet mee mogen, omdat ze in alle opzichten nog onder de maat zijn, kijken de verdwijnende blauwen met verlangende oogjes achterna. Als je toch eerst eens zo groot bent, dat je de vrijheid in mag trekken! Zonder vader! zonder een veel te voorzichtige moeder! zonder waarschuwingen onderweg! En met hout en met rijst en met lucifers! Ongelooflijk gewichtig moet dat zijn! „Wanneer ben ik jarig?” informeert de 5-jarige Kootje, nadat hij een lange en nadenkende blik de blauwe bende nagezonden heeft. „O, dat duurt nog heel lang,” zegt zijn moeder, met een begrijpend lachje. „Jammer, hè?” „Ja, jammer. Maar als ik nog eenmaal jarig ben, ben ik toch al groot." „Ja, dan ben je al groot. Dan ben je al zes jaar." Zes jaar! Ja, ja, als je zes jaar bent, opent zich een heel nieuw leven voor je. Dan kan je naar school, en wie weet, wat er meer nog volgen kan! „Ze hebben de lucifers gestolen," verklapt boosaardig de vierjarige Janneman. „Weg gestolen; uit de keuken van Harm zijn moeder." Jannemans eigen moeder kijkt heel bedenkelijk. „Zo, dat is erg genoeg; zou de politie er aan te pas moeten komen, denk je?" Neen, dat denken de jochies niet. Want 't was immers de keuken van zijn eigen moeder. Een ogenblik later staat Ko brandhout te hakken uit een groene heg, die twee tuinen scheidt. Met een lang stuk blik slaat hij er verwoed op los, zoals hij een tuinkoelie wel heeft zien doen, als de heg gesnoeid moet worden. Hij schijnt een ernstige poging te willen doen, om een volgende keer met de blauwe bende mee te mogen trekken de wijde wereld in. „Zie toch eens," betekent dat hakken. „Zo sterk ben ik al. De bladeren en twijgen vliegen zo maar in het rond. En al dat brandhout verzamel ik, om bij jullie een wit voetje te krijgen. Om mee te mogen een volgende keer. O, o! was ik toch maar groot! Ik heb er zo'n zin in!” Zijn moeder staat er even bij te kijken. Ze lacht, maar ze verbiedt hem toch het vernielen van de mooie gelijke heg. En zo keert langzamerhand in ■die huisgezinnen de kalmte terug en geraakt de Jrote onderneming der blauwen voorlopig in het vergeetboek. Behalve misschien bij enkele moeders, iie tussen hun morgenbezigheden door, zo nu en dan lun gedachten de zonnige bergwereld inzenden, het pad der blauwen achterna. „Hoe zouden ze het lebben, onze jongens? Zouden ze geen dwaze dingen doen, onderweg? En zouden ze niet te veel van die halfgare rijst naar binnen werken, zodat ze straks met een o ver laden maag naar huis terug keren?" Zo waakt de moederliefde altijd. Ze gaat de kinderen achterna op hun levenswegen en omkoestert ze nog, wanneer ze verre zijn. Wel eens lastig, maar toch een grote zegen van God. Ze lijkt daarin op de liefde van God, Die ook slapen noch sluimeren kan, maar waakzaam blijft over groot en klein. Over werkers en vacantie-mensen, en ook over een vrolijke blauwe bende, die de Batakse bergen intrekt. De blauwen marcheren over het smalle, vele malen kronkelende voetpad, op naar hun verre doel: het koele, ruisende dennenbosje en de heerlijkheden, die ze daar eventjes bereiden zullen. Voorop gaan Harm en Kas, twee broers, die al bijna even groot zijn als hun vader. Hun haar is lichtblond en hun ogen zijn lichtblauw en hun vel wil maar niet goed bruin worden, hoewel ze hele dagen in de buitenlucht doorbrengen. Hun wangen blijven even rood als in het Hollandse polderland, maar Taroetoeng ligt dan ook even 1000 meter boven de zee en de broeiende laagvlakte en de echte Indische hitte kent men er niet. ’t Klimaat lijkt eigenlijk veel op een Hollandse zomer, met zo nu en dan .... En de heerlijkheden die ze daar eventjes bereiden zullen. een hittegolfje en dikwijls een hevige klaterende regenbui. Voor mensen en kinderen is het dus best uit te houden in Taroetoeng en ze zien er dan ook allemaal gezond uit. De mensen uit de hete laagvlakte noemen het hier de „kou". Als het vacantie wordt, zeggen ze: kom we trekken de kou in. Of: we gaan een weekje naar boven. Daarmee bedoelen ze dan de koele hogere bergstreken, zoals Brastagi, Prapat en Taroetoeng. Ze nemen dan jumpers mee en dikke wollen vesten en ’s avonds kruipen ze diep *weg onder de wollen dekens, zozeer zijn ze de koelte al ontwend, ,,'t Lijkt wef Holland," zeggen ze dan; maar ze zeggen dat tevreden en met een blij gezicht. Vreemd, hè? Zo zie je, dat Indië en Indië nog lang niet altijd hetzelfde is en dat het er lang niet altijd zó warm is, als de meeste mensen in Holland wel denken. Warm? Rillen van de kou, kun je er soms. Naar een kacheltje verlangen! Dat kun je er! Maar na al dit gepraat, is het nodig, dat we spoorslags tot de blauwe bende terugkeren, want ze zijn met hun zessen en je kent er nog pas twee van. Achter Kas dan loopt Theo, ook al zo licht blond. Hij is wel bijna even oud als zijn voorgangers, maar zijn benen zijn nog niet zo lang. In het leren op school, is hij echter helemaal niet achter, want bij Theo is het „klein maar dapper" en aangezien het er in ’t latere leven niet zo zeer op aan komt, hoeveel d,M.3 inhoud je lichaam heeft, als wel, wat je met je geest of je handen verzetten kunt, staat het er bij vriend Theo nog lang zo slecht niet voor. Na Theo komt Isak. Ja, die kon maar net op het nippertje mee. ’t Is voor de lange aanvoerders nog zo zeker niet, of hij niet eigenlijk tot de kleintjes behoort, die thuis moeten blijven. Doch Isak heeft een paar olijke, bijdehande ogen en hij is handig; en geen gesjouw is hem te veel voor de grote jongens, wanneer hij zich daarmee een plaatsje in hun club verzekeren kan, En bovendien heeft zijn moeder expres een blauwe bloese voor hem laten maken. Stel je voor, dat je dan nóg niet mee mocht! ’t Allerlaatste komen Ab en Peter. Ook al lang en blond, met roodverbrande gezichten, waar s avonds de vellen soms bij neerhangen. Ab en Peter voelen zich nog niet zo recht vertrouwd met de blauwe bende. Ze wonen nog niet zo lang in Taroetoeng; ze hebben al zoveel rondgezworven door het grote ïndië, dat ze het bijna verleren om zich ergens werkelijk thuis te gevoelen. Hun vader is ambtenaar bij het binnenlands bestuur en die BB-ambtenaren, gelijk ze meestal kortweg genoemd worden, worden altijd vele malen overgeplaatst, van het eene eiland naar het andere. Toen Ab en Peter kleine baby s waren, woonden ze op Nieuw-Guinea, en hadden een krulharige Papoea om op ze te passen, wanneer ze in hun boks zaten te spelen. Een paar jaar later zaten ze op Timor en hadden een Timorese vrouw als kindermeisje of baboe, zoals ze hier altijd zeggen. Daarna woonden ze in Pontianak, op Bomeo's westkust, waar ze met de kleine Dajaks konden spelen; daarna in Bagan Siapiapi, waar de broeihete laagvlakte uren ver in het rond stinkt naar de vis, die daar door de inlanders en Chinezen gevangen wordt; waar je 's avonds na zonsondergang niet meer buiten komen kunt vanwege het tijgergevaar en waar zelfs de vensters der woningen van tralies voorzien zijn, omdat die geel en bruin gestreepte rovers zich soms tot vlak bij de huizen wagen. En nu eindelijk wonen ze weer eens in de kou, in het binnenland van Sumatra en zo prettig als hier hebben ze het op hun zwerftochten door de archipel nog niet gehad. Ten eerste, dat je hier niet zo moe en half ziek bent van de warmte'. En dan is hier een echte Hollandse school, waar ze dadelijk de tweede dag al naar toe zijn gegaan, Tevoren moest hun eigen moeder hun les geven in huis. Duizenden moeders moeten dat doen in afgelegen streken waar geen school is. ’t Lijkt wel aardig, hè, zo van je eigen moeder les te krijgen. Maar dat valt toch op de duur niet meer hoor. Ten eerste kunnen moeders ook wel kwaad worden en ook haast altijd kom je achter bij de echte scholen. Dat merk je later maar al te goed, wanneer ze je in een veel lagere klas duwen, dan waarop je volgens je leeftijd recht zou hebben. Al te veel trekken Ab en Peter er zich echter niet van aan, dat ze eerst in de derde klas zitten, bij den kleinen Isak; de andere kameraden spelen toch wel met ze en dat is voor hen het voornaamste. Fijn is dat, zoveel Hollandse jongens op een en dezelfde plaats! Dacht je, dat ze op Timor of in Pontianak een club hadden? Geen kwestie van hoor! Daar waren zij de enige Hollandse jongens, de sinjo's, en met de kleine inlanders mochten ze alleen spelen, als er goed toezicht in de buurt was. En dan nog! Inlandse jongens kunnen immers Icing zo echt niet spelen, als Hollandse! Ze zitten 't liefst wat te dobbelen, gooien kruis of munt met een cent of doen een ander geluksspelletje. Of ze laten twee jonge haantjes met elkaar vechten, of ze houden in alle ernst wedrennen met kakkerlakken. Dat is wel leuk, om eens een tijdje naar te kijken, maar je kunt er toch niet uren en uren voor op dezelfde plaats blijven zitten! Vooral als je van thuis met de weddenschap niet mee mag doen! Zo komt het, dat Ab en Peter hier hun hart eens ophalen en dat ze aan alle tochten en aan alle dwaasheden gretig meedoen. En dat ze de andere jongens een beetje benijden, die hier maar jaren en jaren wonen mogen, zonder het dreigende spook van overplaatsing. Dat komt, doordat die andere vaders in dienst van de zending arbeiden. De zending heeft in het kleine Sigompoelon en ook in het grootere Taroetoeng grote scholen opgericht voor de bruine jeugd van Batakland. Een Mulo voor de ouderen, vanwaar ze verder kunnen studeren op Java of in Holland en een H.I.S. voor de kleintjes. Bij allebei die scholen zijn grote Internaten gebouwd, omdat de jongens soms van zeer ver moeten komen, om het onderwijs te kunnen volgen. Aan de scholen zijn natuurlijk onderwijzers nodig, die onderwijzers hebben kinderen. De een wat meer en de ander wat minder, de een meer jongens en de ander meer meisjes, maar met elkaar is het toch een aardig troepje, dat zo nu en dan heel wat aandurft. Ze raken onder het opgroeien thuis in Batakland. Ze leren de moeilijke Batakse taal een beetje spreken, ze weten de weg in de omtrek en ze kunnen allerlei heerlijke plekjes vinden, waar je ongestoord je plannen ten uitvoer brengen kunt. Ja, 't zou werkelijk droevig zijn, wanneer Ab en Peter nu weer spoedig moesten verhuizen. Ze hebben er al eens over gedacht, om een brief te schrijven aan de hoge heren op Java, die de overplaatsingen bedisselen, maar hun moeder vindt hun letters nog veel te harkerig en hun vader betwijfelt het sterk, of een verzoekschrift wel helpen zal en zodoende is er nog nimmer van gekomen. ,Jt Is warm," constateert Harm en schuift zijn hoed wat naar achteren, om zijn hoofd te laten uitdampen. „Nou, ik puf," zegt Kas en doet hetzelfde. „Laten we wat gaan zitten," stelt Theo voor. „Hier op dit walletje is een beetje schaduw." „Ja," zucht Isak; „m’n brandhout wordt hoe langer hoe zwaarder; 'k gooi het af, hoor." Zoals gewoonlijk hebben ze Isak als lastpaardje gebruikt en nu zeggen ze nog minachtend; „Jij kunt ook nooit iets dragen." Ab en Peter mengen zich niet er in. Ze vinden 't al lang goed, wat er gebeurt en even zitten vinden ze zelfs buitengewoon goed, want ze hebben het gevoel, of ze van de warmte en de klimpartij nog zullen barsten. Och, wat is het warm geworden, nu de zon hoger en hoger rijst. De hoeden moeten koelte toewuiven en de zakdoeken worden goor van de drukke bezigheden. En de tongen snakken naar een frisse dronk. „Heeft er iemand een veldfles?" vraagt de aanvoerder. Hij zelf heeft er geen, maar dat neemt niet weg, dat hij zich graag het recht zou aanmatigen om uit de fles van een ander zich te goed te doen. Waarvoor ben je anders aanvoerder? „Drink maar uit de bondar," grinnikt Isak, terwijl hij op 't smalle slootje wijst, dat in een diepe spleet langzaam dalwaarts glijdt. „Bah! 'k Zou je danken! Wie weet wat de inlanders er hogerop in gedaan hebben! 'k Zou je lekker danken!" „Je kunt er dysenterie van krijgen, zegt mijn moeder." „En typhus!" „En wormen!" „En kikkers! Kikkers in je buik! Heus waar, je slikt de eitjes in en later komen er padden en kikkers van." Theo kan het nog net zonder lachen zeggen, maar zijn ogen schitteren met verdachte glansjes. „En dan kun je later buikspreken; of — nee — buikkwaken," zet hij zijn fantasieën verder voort. „Drink jij dan maar eens wat; dat wil ik wel eens zien." ,,'t Gaat zo gauw niet!" „Kijk er eens een massa in zitten, jongens!" Nu buigen ze zich allen over de diepe geul, waarin het gore water klokkend voortglijdt. Als hun ogen wat gewend zijn aan het kleurenspel van grauw en groen, van licht en schaduw, zien ze de kikkers zitten, grauwgroen als hun omgeving, gehurkt op een uitstekend kluitje aarde of een vochtige steen. Als levenloos zitten ze daar, bedwelmd misschien door de warmte, of door de heerlijkheid van het leven hier in hun kikkerparadijs. Alleen bij hun hals, onder de grote kwaakblazen, zie je flauw hun ademhaling gaan. En ze geven nergens om. Niet om het lawaai, dat de jongens maken; niet om de kluitjes leem, die hun om de oren vliegen, niet om het dunne prikstokje, dat hen op wil jagen uit hun schone rust. Een, twee, drie, vier dozijnen zitten er zo en ze dagen de jongens uit met hun domme slaperige gezichten, om nog ergere maatregelen te nemen. Wie is er nu eigenlijk de baas in deze bergwereld. De mens of een grauwe kikker! Een zwaardere stok komt er aan te pas en daarmee geeft Theo zo'n logge dikkerd een flinke duw tegen 't weke achtereind. „Toe, spring nou, of hoe zit 't. Hup, dikkerd! Spring!" De jongens liggen plat op hun buik, half over de spleet gebogen en kijken naar de zwaaiende beweging van de stok. Ze rekenen er langzamerhand op, dat er in die kikkers toch geen leven te krijgen is. „Ze zijn betoverd," zegt er een. Maar opeens wordt die betovering verbroken. Plotseling heeft een van het gezelschap er genoeg van. Hip! doet hij, wanneer voor de zoveelste maal een stokje tegen zijn achterlijf komt. Een sierlijke circussprong — de lange achterpoten gestrekt als een valscherm — rakelings aan Harms kuif voorbij — een plons — en veel spattend water. Dat is het sein, waarop klaarblijkelijk alle kikkers gewacht hebben. In een seconde komt de hele bergspleet in beweging, O, er zaten er nog veel meer, dan de jongens dachten, zo prachtig en afdoende worden de dieren door hun mimicry beschermd. Aan alle kanten springt en plonst en spartelt het en honderden zonderlinge kikkerpootjes bewegen zich krampachtig door het opgewoelde water, om aan 't dreigende gevaar te ontkomen. Waterdroppels vliegen de jongens tegen de gezichten aan,, tegen ogen en mond, en een kikker, die in de haast zijn sprong niet goed berekend heeft ,heeft eerst een botsing met Theo's voorhoofd, eer hij met een verdwaasde sprong in het reddende water glipt. Neen, dat wordt zelfs de blauwe bende te bar. Een voor een trekken de jongens zich van het verstoorde kikkerparadijs terug. „Kom, we gaan verder; wat hèb je er aan.” „Bah! smerige kikkers,” klinkt het verachtelijk en daar gaan ze dan maar weer, blauw en bruin tegen het groen van 't alang-alang, dat de berghellingen bedekt. „Wat is dat voor een buis?” vraagt Peter. Hij schopt tegen een stevige omwoelde buis, die gedeel- De Blauwe Bende. 2 telijk is bloot gelegd van zijn beschermende zandlaag. , „Van de waterleiding. Komt van Si I akar en brengt 't bronwater naar Taroetoeng. „Zullen we de buis eens kapot maken? Wat zou er'gebeuren, als we hem kapot maakten? Zou er bandjir komen?" t . - . „Ben je," zegt Harm welgemeend. „Je kunt al dat goeie water toch zo maar niet laten weglopen. En alle huizen zonder water, zeker. Een lolletje, zeg! Daarmee is de zaak afgedaan, ’t Was ook niet zo zeer misdadig boos opzet, als wel overtollige kracht, die een uitweg zocht. Vele bochten maakt het paadje. Als t recht door getrokken was, zou het wel tien keer zo kort wezen. Nu eens moet het uitwijken voor een steile steenachtige wand, dan weer moet het voorzichtig om een afgrond heen sluipen en een ander maal heelt het een geschikt plekje moeten zoeken, om met een houten vlondertje een diep rivierbed over te steken. Heel in de diepte kabbelt en babbelt het stroompje, zo overwoekerd door graspluimen en varenkruid, dat slechts hier en daar een plekje water donker ^ Veel mensen zijn er niet op ’t pad, die morgen. Op een moerassig plekje, waar schraal gras tussen donkere biezen groeit, droomt een inlands jongetje boven op de rug van zijn grazende karbouw. Hier en daar werkt een Batakvrouw op haar akkertje, waar ze het onkruid tussen de zoete aardvruchten uitwiedt. Gadongs zijn het, de waterige, zoete aardappels, die in Batakland gegeten worden, wanneer de rijst niet toereikend is tot een volgende oogst. Een jonge man probeert zich een tuintje toe te bereiden tegen een steile bergwand aan. Met de scherpe patjol werkt hij boven zijn hoofd, zodat de kluiten aarde hem om hoofd en schouders vliegen. Ja, er valt heel wat te zwoegen en te ploeteren voor de Bataks, eer het stugge bergterrein van hun vaderland wat eetbaars op wil leveren. Daar hebben deze Hollandse jongens met hun zorgelooze jeugd eigenlijk nog geen begrip van, hoevéél er om hen heen gezorgd en geleden wordt. Ze merken thuis de zorgen en moeiten van hun eigen ouders ternauwernood op en dat zijn dan nog mensen, waar ze veel van houden. Ze leven vrijwel alleen voor zich zelf, deze snaken, en feitelijk is dat niet zoals het behoort in een wereld als de onze, waarin men zoveel hulp gebruiken kan. Daar kan wel verandering in komen, als God zich er mee bemoeien gaat en wegen aanwijst. En 't vreemde is, dat je dan helemaal niet minder plezier in je leven behoeft te hebben, wanneer je die helpende wegen gaat. „Een volgende keer neem ik zuurtjes mee," zegt Harm, terwijl hij het bosje gras, dat toch niet helpen wil tegen de dorst, verachtelijk uitspuwt. „Mijn moeder koopt ze ook wel voor ons," beweren de anderen in koor. Harm moet nu niet den- ken, dat hij de enige is, die een barmhartige en royale moeder heeft! Van de goedgeefsheid van hun moeders zijn ze allen overtuigd. Dat speculeren op toekomstig zuurtjesgenot gebeurt voor de scherpe bocht in de weg en na die bocht denken ze er niet meer aan, want dan staat het doel van de reis hun opeens levensgroot voor ogen. „De dennenbosjes, jongens! Ik zie ze! „Hoera, hoera! de dennenbosjes! Nu zijn we er zo!" Dat geeft nieuwe moed en krachten en hoewel het paadje nog vele malen om een scheidende afgrond heen moet kruipen, weten de jongens de moed er in te houden en kijken maar naar de lokkende berghelling en genieten reeds van de schaduw en van de rijst met Spaanse peper, die ze nog moeten toebereiden. „’t Is hier mooi," zegt er een waarderend. Prachtig grijsgroen tekent de kruinenmassa zich af tegen de diepblauwe lucht; een verdieping lager kleuren de intemaatsgebouwen tussen palmen en pisangbomen, en hoger, veel hoger, op de top van de berg, beschermen een paar verwaaide reuzen een oud en eenzaam Batakgraf. Zeker, de jongens zien het wel, wat een vredig en wondermooi stukje van Gods grote aardbodem daar voor hen ligt. Diep in hun hart zien en bewaren ze deze schoonheid en later, veel later misschien zal de herinnering er aan hen nog ontroeren. Maar er nu veel over praten, dat kunnen ze niet. Stel je voor een jongen van amper twaalf jaar, die over natuurschoon zou gaan bomen. Hoe noemen de grote mensen dat ook weer? Laatst stond het nog in de leesles; toen heeft meneer het verklaard. O ja, sentimenteel. Je kunt je toch niet sentimenteel aanstellen? HOOFDSTUK II. Een picnic mei bijkomstige omstandigheden. Hoe kook je rijst? Ja, hoè kóók je rijst! De dennen steken hun hoofden bij elkaar en fluisteren druk over deze blonde mensenkinderen, die wel rijst willen éten, maar niet kunnen koken. De bergwind giert er om en de waterval op de achtergrond dreunt met zijn eeuwenoude stem ook al een verachtelijk wijsje. Ja, hoé kook je rijst! 't Vuurtje aanmaken was gemakkelijk genoeg. Vooral achteraf beschouwd, als je alweer vergeten bent, dat je er bijna een heel doosje lucifers op verstreken hebt, voordat het vlammetje door wilde zetten. Drie stokken staan vorksgewijs er boven, gereed om het pannetje te dragen en het grauwe puntzakje ligt afwachtend in het naaldendek. Nu verder — maar hoe! Hadden ze nu thuis maar eerst even gevraagd! Dat hebben ze niet willen doen, omdat het hun eer te na kwam. Theo’s moeder heeft nog wel zo iets gezegd van: weet je nu hoe je dóen moet, Thé? maar ze vroeg het een beetje lachend, een beetje spottend; in ieder geval zo, dat je er niet anders op antwoorden kunt, als een zeer verzekerd: „Ja moeder, natuurlijk weten we dat. Wat denkt u nu van ons!" „Hm! ja, natuurlijk jongen; hoe kon ik dat ook vragen hè? Smakelijk eten dan; tabé!" Daar zitten ze nu. Wie schaft raad? „Er moet water op," zegt Isak, „Anders brandt het aan." „Nog al vanzelfsprekend," meent een ander. „Maar weet jij, hoeveel? Zo, of zo, of zo vol? Hij heeft de pan er bij in de hand en wijst met een niet al te schone vinger de waterstand aan. En zijn stem klinkt uitdagend in Isaks richting. Neen, daarop kan Isak geen antwoord geven. Jammer, hij had nu zo'n mooie kans gehad zich er helemaal in te werken bij de club. Stom, dat hij nou geen rijst koken kan. „Laten we 't aan mevrouw Meerwaldt gaan vragen," stelt Theo voor. Beneden door de grijze stammen heen, schemert het directeurshuis van de H.I.S., bij de jongens welbekend. De anderen trekken een twijfelachtig gezicht. „Dan heb je meteen die meiden weer hier boven," meent Kas met naargeestige stem. Die meiden zijn n.1. Annie, het blonde dochtertje en Renate, het logeetje van den huize Meerwaldt. Heel veel vertier hebben die twee nu niet bepaald in het stille Sigompoelon, en 't is dan ook een ware uitkomst voor ze, wanneer er eens kinderen komen om mee te spelen. Ongegrond is de vrees van de aanvoerders dus niet geheel en al. „Als we ze niet hier willen hebben, komen ze toch zeker niet?” vraagt Theo, maar meewarig kijken de anderen hem aan. Nou kun je toch zien, dat hij geen zusje heeft. „Dan komen ze juist,” verzekert Harm uit ondervinding. „En dan zitten ze de hele morgen bij ons, en dan is er niks meer an. Nou spelen ze de baas en later lachen ze ons uit." De anderen zuchten diep en overtuigd. Niets dan ellende komt er van als meisjes zich met de zaak gaan bemoeien. Maar, hoe kook je rijst, zie je. „Ga toch maar even vragen, Theo,” komt eindelijk de toestemming van den aanvoerder. „Loop hard; en gauw terug. Misschien hebben de meiden dan geen erg in je.” Zo gezegd, zo gedaan. Theo schiet weg als een haas. Zijn benen klapperen bijna tegen zijn achterhoofd. Zijn blauwe bloese flikkert tussen de grauwe stammen, wordt kleiner, en kleiner, verdwijnt om een hoek van de grote houten woning. Vol spanning wacht de rest. Ze speuren rond, als oude Indianen, die een overval vrezen en onderwijl koesteren ze hun vuurtje, fokken het voorzichtig wat op, tot het mooie gezonde vlammetjes worden, en genieten allen, zonder het te weten, onuitsprekelijk van dit vacantieverbliif. Daar verschijnt Theo weer ten tonele, hijgend van ie snelle klim. Hij grijpt de pan. „Zoveel water, zegt tante Meerwaldt$ en niet te veel roeren en goed opletten, dat het niet aanbrandt. En ze zegt ook, als we wat nodig hebben, dan moeten we maar komen." Bij die mededeling wrijft de blauwe bende de handen ineen. Iets nodig heb je natuurlijk altijd, want er kan altijd nog wel wat bij, waar het jongensmagen betreft. Ze nemen de zaak meteen vol ernst in behandeling. „Pisang," stelt Ab voor. „Vlees," meent een ander. „En gebraden klapper." „En spiegeleieren!" „Theo, je hoort het," zegt de aanvoerder. „Ga nog maar eens terug, om wat lekkers te halen. Zeg maar, dat we 't heel erg nodig hebben." „Goed; maar eerst rijst koken. Mijn hart klopt nog vafi zo pas. Voel eens." Verschillende handen worden op het blauwe plekje gelegd, waaronder Theo's hartje nog wild steigert van de snelle klim. „Kijk, in zijn hals klopt het ook nog wild. Ja, jongens ,eerst rijst koken, Vooruit Isak, haal eens water uit het beekje." Isak gehoorzaamt met prijzenswaardige ijver. De aanvoerder geniet de eer van de pan te mogen ophangen. Na veel passen en meten hangt hij ook werkelijk en daarna geniet het kleine blauwe panne- tje uit zes paar jongensogen een bijna griezelige belangstelling. „Nou kan ik wel weer," meent Theo, wanneer de rijstkorrels tot aller voldoening mooi dik en gaar beginnen te worden. „Zal ik nu nog eens bij tante Meerwaldt gaan vragen?" Ja, dat is goed. Laat Theo dat maar doen. Wie weet, met wat voor heerlijkheden hij weer boven komt. Een ogenblik later staat hij op de voorgalerij, waar Mevrouw Meerwaldt met een bedenkelijk gezicht de kousenmand zit aan te kijken. „En, Theo, wat wou je?" klinkt het bemoedigend. „Tante, heeft u misschien wat vlees voor ons? U zei toch, dat we nog wat vragen mochten?" „Vlees? Lieve jongen, neen. We eten kip vanmiddag en daar kan ik nog niets van af Snijden. Maar wacht eens — er staat nog een koude bal gehakt in de vliegenkast; als ik die nu eens aan jullie gaf, zou je die lusten?" Lusten? Wat zou je niet lusten, wanneer je boven tussen de dennetjes mag eten! Theo's ogen schitteren en hij frommelt aan zijn bloesje van plezier. „Ja, tante, alsublieft." „Kom dan maar mee." Gehoorzaam als een vriendelijk hondje volgt Theo tante's schreden naar de provisiekamer. De kast der heerlijkheden gaat open. „Kijk, mijn jongen, dit is het. Veel is 't niet bepaald voor zes personen. Maar ho eens even, hier zijn nog eieren; hard gekookt zijn ze. Vier, zie je wel? Ook hebben?" „Graag tante, alstublieft." „Pas op, dat je m'n schotel niet breekt hoor. Dan kom ik bij je moeder om een nieuwe. Denk daaraan." „We zullen voorzichtig zijn, tante." „Mooi zo, dan de kast maar weer toetoep. En wat willen de heertjes nog meer. Pisang? Ja?" Verrast ziet Theo omhoog, Is er dan geheime telefonie tussen de dennenbosjes en het huis? Hoe kan dat, dat tante Meerwaldt zo precies weet, waarover ze het boven gehad hebben? „Alstublieft tante." En een ogenblik later: „Dank u wel ,tante, ze zullen 't reuze van u vinden allemaal." Belast en beladen en sluipend als een roverhoofdman komt Theo terug in het kamp, waar hij met een waar Indianengebrul ontvangen wordt. De rijst is in die tijd zo vriendelijk geweest om gaar te worden en bijgevolg kan de maaltijd meteen beginnen. Met de vingers wordt het gehaktballetje in zes stukken geknepen; de eieren worden gepeld en in de helft gebroken en daarna begint het kunststuk om met de vingers balletjes te draaien van de hete kleffe rijst en die heelhuids in de geopende mond te wippen. Zo doen het de inlanders, die aan het gebruik van lepel en vork nog niet toe zijn. Zo hebben ze het ook wel eens de huisbedienden zien doen. 't Lijkt zo eenvoudig, maar nochtans valt het niet mee, Smêken dat het echter doet! Geen ei is ooit zo lekker geweest als deze koude, steenharde eieren uit mevrouw Meerwaldts provisiekast. En het vlees! En de eigengekookte rijst! 't Is alleen maar jammer dat er aan al die heerlijkheden onverbiddelijk een einde komt! Zorgvuldig worden de laatste aangebakken korreltjes van de bodem gekrabbeld en om het laatste plukje vlees moet bijna een rondje gevochten worden. Theo verovert het met goochelaars handigheid en wipt het snel naar binnen. En dan is alles onherroepelijk op. „Wat nou, jongens!" Zelfs de stemmen glinsteren van genoeglijkheid en voldoening „Slapen". Slapen? ja, dat hoort er eigenlijk bij. Eerst flink rijst eten en dan slapen. Zo vaak hebben ze, met hun vader in de auto gezeten, van die langgerekte sluimerende gedaanten gezien — op een walletje of een grazig plekje, tegen het steken van zon of muskieten veilig ingerold in bonte saronglappen of roodgeruite schouderdoek. Wie trouwens zo hard gezwoegd hebben over rijstballetjes kneden, komt wezenlijk de rust wel toe. Onderzoekende blikken worden er in het rond geworpen, om een plekje te vinden, waar de grond niet al te bultig is. Want als ze liggen, liggen ze graag gemakkelijk. ’t Zijn heus net mensen, deze jongens. „Zou er geen tijger komen?" Peter en Ab hebben op hun reizen en trekken door Indië al veel gezien en gehoord over de gevaren, die den argelozen mens in de wildernis bedreigen kunnen en van alle die is het tijgergevaar wel het meest gevreesd. Zij missen de glanzende gerustheid der anderen. „Tijgers?” spot Theo; „zeker om bij tante Meerwaldt in de keuken aardappelen te bakken F' „Tijgers zijn hier niet,” zegt Harm heel beslist. „In de bossen achter Baros en ten Zuiden van Sibolga, daar zitten ze nog wel. Maar hier ruikt het te veel naar mensen.” „Die lusten ze toch juist graag.” „Nou ja, zo af en toe. Maar ze gaan er niet expres een dorp voor binnen. En dan nog wel op klaarlichte dag! Kom nou zeg! Tijgers zijn als het er op aan komt, misschien even bang voor ons als wij voor hunnie.” „Laatst was er toch wel één in de buurt, komt opeens de kleine Isak uit zijn stille hoekje te voorschijn. „Nietes.” „Ga dóór zeg!" „Je bent hem zeker tégen gekomen. Nam hij zijn hoedje ook af voor meneer Isak?" ,,'t Is toch waar. Mijn vader heeft het zelf gezegd. En 't is nog piet zo heel lang geleden. Meneer van den Bosch ging met de schooljongens van de H.I.S. een wandeling maken, de bergen in en toen kwamen ze in de buurt van Si Takar en langs een bosje en toen hoorden ze een gebrom. Zo: grgrgrgrgrgrgr!" (dit met een heel diep en zwaar keelgeluid. Hoe is het mogelijk, dat zo'n klein blond jochie zo’n geluid kan voortbrengen). „En toen riepen de Batakjongens: Babiat! babiat! En meneer van den Bosch dacht zelf ook, dat het wel een tijger zou zijn. En de goeroe’s die er bij waren, dachten het ook." „En toen?" vraagt Ab gespannen. Ze waren van plan om niet naar Isaks verhaal te luisteren. Ze meenden, dat ze dat als grootsten eigenlijk niet goed konden doen, maar desondanks luisteren ze toch. „En toen?" „Nou, de jongens wouen er van door gaan vanzelf, maar meneer zei: hier blijven! in de rij allemaal! we gaan terug, maar we blijven bij elkaar! We zullen een versje zingen. En toen begon hij zelf en hij zong: Een vaste burg is onze God. Nou en dat kenden ze vanzelf allemaal, want ze hadden 't op school geleerd en ze zongen mee en de tijger heeft ze vanzelf niks gedaan." „Een tijger is toch niet bang voor zingen?" twijfelt Ab. „Nee, maar wel voor lawaai en ze hebben zeker vreselijk hard gezongen, omdat ze zo bang waren," meent zijn broertje. „En een tijger is toch ook bang voor God? Als God je bewaren wil, dan komt de tijger niet; reken maar.” Verwonderd kijken Ab en Peter hun kameraden aan. Ze worden thuis niet godsdienstig opgevoed. God is eigenlijk de grote Onbekende voor hen, Wiens naam ze nog het beste kennen door het ijdele gebruik om hen heen. Pas nu ze op de Christelijke school in Taroetoeng zijn, horen ze meer van Hem en van de Bijbel. Maar om nu zo vast met Hem te rekenen, en er over te praten, zelfs als je maar met enkel jongens in een dennenbosje bent, neen, dat vinden ze nog erg vreemd. O, ze vinden al die oude Bijbelverhalen erg mooi; de allermooiste vertellen ze thuis weer aan vader en moeder, en ze zien de blauwe lucht met heel andere ogen aan, nu ze weten, dat hoog daarboven God woont meft Zijn Engelen en allen, die reeds in de Hemel geborgen zijn. Maar er over praten, buiten school? Neen. „Nou, gaan we slapen, of niet," klinkt min of meer dreigend de stem van den aanvoerder. „Een half uur geleden zouden we al gaan slapen, en toen zijn jullie over tijgers begonnen, Is ’t nou klaar? „Ja, slapen." Een tijdlang is er nog wat gewoel en geritsel en een ontevreden geknor, t Valt ook niet mee, om gemakkelijk te liggen op de harde grond met al zijn vele bultjes. Zelfs niet voor de geharde leden van de blauwe bende! Dan wordt het stil. De zonnestralen, die door het naaldendak weten te dringen, ontmoeten op hun reis naar de aarde zes warme slapende jongensgezichten, waar ze een tijdlang met welgevallen op blijven ronddansen. Op de wangen, op de neus, langs de oren, overal maken de zonnestralen hun danspasjes. De slapers merken er niets van, zelfs niet, als een ondeugende denneboom mee gaat doen en een handjevol dorre naalden omlaag laat ritselen. Zes bruine Tangeranghoeden liggen verwaaid in het rond, als reuzengroot dor blad; zes blauwe blouses zijn zo ver mogelijk opengerukt, om frisse lucht toe te laten, en zes paar ruwe blote benen liggen, als stokken zo stijf, uitgestrekt op het naaldenkleed. 't Vuurtje is uitgedoofd en de uitgelikte rijstpan wordt door een heel heirleger van zwarte bosmieren aangevallen, die in een goed georganiseerde opmars al de overgeschoten heerlijkheden hopen te veroveren. Steeds meer komen er te voorschijn uit een klein rond gaatje, dat naar een verborgen mierenwoning leidt en soms keert er een op zijn schreden terug, om de achterblijvers op te jagen, 't Is een ongedacht buitenkansje, zo’n rijstpan in het bos. Dat mogen ze niet voorbij laten gaan. De dennen ruisen niet meer, sedert de vrolijke bergwind voor de hitte des daags op de vlucht is geslagen, en slechts van zeer verre klinken scherpe auto-signalen en andere levensgeluiden tot hier door. Zelfs de waterval schijnt trager te stromen en een kamponghondje, dat ergens hoger in het gebergte blaft, is ook te lui om door te zetten. „Wat zouden onze jongens doen?" denkt op dat ogenblik in Taroetoeng een moeder. Zulk een vraag is dikwijls voor God hetzelfde als een gebed; ,,Heere bewaar Gij ze in Uw liefde", hoort God daarin weerklinken, en zulke gebeden worden door Hem verboord, vaak op de meest wonderlijke en verrassende manier, Zodat de mensen het niet weer vergeten kunnen en er nog tot in hun grijze ouderdom aan denken moeten, hoe God de Zijnen redt en bewaart. De Blauwe Bende. 3 HOOFDSTUK III. Een nieuwe vriend duikt op. Jf] Er ritselt iets in de koningsvarens, die het dennenbos een eindweegs zijn binnengedrongen. Niet brutaal ritselt het; niet eens duidelijk waarneembaar. Meer doet het denken aan een of ander geheimzinnig gevaar, dat langzaam maar zeker nader sluipt. Zacht schokken de brede bladveren der varens. Een klein vogeltje vliegt verschrikt op, schel piepend zijn waarschuwingskreet. De dennen kijken angstig toe, machteloos, om de slapende jongens te helpen, nu de luide bergwind nog niet is teruggekeerd van zijn omzwervingen. O, o, o, zeggen ze. Moeten we nu weer iets akeligs beleven? Wij die al zoveel verschrikkelijke dingen hebben zien gebeuren? Dan komt de slangekop te voorschijn. Een dunne gespleten tong wordt spiedend vooruit gezonden, zwarte kraalogen volgen. Daar komt het slangelijf, langzaam, aarzelend nog, maar vol van boosaardige glinsteringen. Er loopt een zwarte streep over de gehele lengte van de rug en achter de platte brutale schedel liggen twee oranjerode vlekken. Een giftslang, die op rooftocht is! Onhoorbaar schuifelt het lange lichaam over de naalden voort. Een colonne mieren ,die juist met grote buit op de terugtocht is naar het nest, wordt opgelikt en naar binnen gewerkt. Maar de scherpe zuurachtige smaak van dat ongedierte valt niet mee en de listige slangenoogjes gluren in het rond naar een smakelijker hapje, om dat onaangename, bijtende mee te verdrijven. Daar ontdekken ze op een verre afstand nog, de schittering van blank, bloot mensenvlees. De benen van de blauwe bende, in volkomen rust, doordat hun jonge eigenaren inderdaad in vaste slaap verzonken zijn. De benen van den kleinen Isak zijn het dichtste bij en daar schuifelt de slangekop behoedzaam naar toe. De spitse tong likt reeds langs de opengesperde muil en terzelfder tijd produceren de giftklieren een hoeveelheid dodelijk vocht, genoeg om het vrolijke zorgeloze hartje van Isak voor altijd tot stilstand te brengen en een hele familie in rouw te dompelen. Wat zou er nu niet alles kunnen gebeuren, wanneer er geen biddende ouders waren, en wanneer niet God in de hemel die gebeden verhoorde! Hij die Zijn dienstknechten gereed heeft staan, ieder uur en iedere minuut van de dag! Onhoorbaar nadert de slang. Nog een halve meter, nog vijfentwintig centimeter, nog acht.... nog vijf.... Er gaat een siddering door de dennekruinen. Arme jongen.... arme kleine kerel Dan wordt een grote geschoeide mannevoet plotseling naast den slapenden jongen geplant en in dezelfde seconde zwaait een stok door de lucht.... daalt neer op de slangekop, sneller, dan zelfs zo’n dier zich bewegen kan. „Lelijke rakker," zegt een stem met blijde overwinningsklank. Verschrikt rijzen de leden van de blauwe bende op uit hun sluimering. Wat is dat! Die stem zo vlak bij! En die dreigende woorden, welke zo helemaal niet behoren bij de glanzende stemming, waarin ze zich ter ruste hebben begeven! Zijn ze in school? Hebben ze het bij meneer verbruid? Of hebben ze ruzie gehad? Wat is er toch? Ze kijken den vreemdeling aan, die zo plotseling in hun midden verschenen is en als ze de blik van diens ogen volgen, zien ze de slang liggen, met de bloedigverbrijzelde kop, machteloos tegen de aarde gedrukt. Isak ontdekt het monster het eerst. „Oooo!" zegt hij met angstig ontzag in zijn stem en springt dan haastig op, opgejaagd door het doodsgevaar, dat daar zo in zijn onmiddellijke nabijheid huist. „Hij is goed dood, hoor," zegt de vreemde stem opnieuw. „Je hoeft nu niet meer bang te wezen. Hoewel 't maar een haartje gescheeld heeft of hij had je gebeten, 't Is een gevaarlijke. Zie maar naar die vurige vlekken op zijn kop. Die zijn het teken van zijn macht. Hup! weg jij!" vervolgt hij met afschuw en steekt de punt van zijn wandelstok onder het reeds stijf wordende slangelijf, waarop hij het net een grote boog in de struiken werpt. Harm, de aanvoerder, meent, dat hij nu, als welopgevoede jongen, de eer van zijn club moet oplouden en daarom zegt hij: „Dank u wel, meneer, „Hij is goed dood, hoor,” zegt de vreemde stem opnieuw. dat u ons geholpen hebt." De vreemdeling wuift met de hand. „In orde, vadertje. Maar wat zijn jullie eigenlijk voor jongens, dat je hier op klaarlichte dag maar zo kan liggen slapen. Moet je niet naar school? En heb je niets beters te doen, dan je hier maar te laten vermoorden?" ,,We hebben toch vacantie!" deelt Theo mee, op een toon van: weet je dat nog niet! „En we hebben hier rijst gekookt en gegeten ook en toen zijn we gaan slapen." „Ai!” roept de ander, terwijl hij zich bij de blauwen neerlaat op de naaldengrond. „Dan hebben die slang en ik de lieren in hun nachtrust gestoord. Jammer zeg!" Er is iets plagerigs in zijn stem en een lach in zijn ogen, en terwijl hij daar zo bij hen zit, zien de jongens opeens ,dat de vreemdeling er jong en aardig uitziet. Wie zou hij eigenlijk zijn! Ze kennen hem niet, en kijken hem met grote ogen aan. Ze bekijken hem letterlijk met al de vrijmoedigheid, die kinderen in Indië eigen is, maar hem thuis brengen, neen, dat kunnen ze niet. Tenslotte vraagt Kas het maar, eenvoudig weg. Dat is immers het beste, dat je in zo n geval kunt doen! „Wie is u eigenlijk, meneer." Weer die jolige schittering in de ogen van den vreemdeling ,alsof I. Uittocht . . ......... . 3 II. Een picnic met bijkomstige omstandigheden .... 22 III. Een nieuwe vriend duikt op ... . 34 IV. De Blauwe bende verdwijnt, de Club der Blauwen verschijnt 52 V. Er komt een Flipje in 't spel .... 71 VI. Flip wordt lid van de Club der Blauwen 103 VII. Een feestdag en een boze bui en zeer Verreikende gevolgen 137 VIII. Gods gedachten . . . . * 164 IX. Het geheim van de Blauwe Bende . . 185