MASORA OPGELUCHT STAPTE MASORA OP DE ANDERE OEVER. irti MASORA (DE GESCHIEDENIS VAN EEN ALFOERSEN JONGEN) DOOR GIJSBERT DE VRIES geïllustreerd door menno van meeteren brouwer TWEEDE DRUK NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT INHOUD. 1. Masora in de bergen 7 2. Masora op de kustvlakte 13 3. Masora in het sagobos 21 4. De toverdokter der heidenen ......... 27 5. De toverdokter der Christenen 29 6. Masora wordt Christen 34 7. Masora’s doopfeest 37 8. Koninginnefeest 42 9. Masora wordt leerling-schrijver 58 10. Masora op de hoofdplaats 62 11. Masora verdacht van diefstal.... 66 12. Masora’s Kerstfeest 80 Op een eiland in de Molukken stond diep in het gebergte, verborgen tussen het groen, een hutje, waarin Masora, een Alfoerse jongen, woonde met zijn ouders en een heel klein zusje* Het was meer dan een uur gaans verwijderd 7 van de berg-kampong *) waartoe zij behoorden, zodat Masora dat dorp niet kon zien liggen en er zelden kwam. Rondom het hutje groeiden een paar vruchtbomen. Op enige afstand er vandaan had Masoramai — Masora's vader — een uitgestrekte tuin aangelegd, waarin hij knollen (een soort aardappelen) en andere veldgewassen had geplant. Elke morgen, bij het krieken van de dag, trok hij er met zijn hond op uit om strikken te zetten, zijn nieuwe tuin aan de rand van het woud te omheinen, met enige kamponggenoten op jacht te gaan, of op andere wijze voedsel te verzamelen. Masora was nog te jong om mee te gaan en bleef met zijn zusje bij zijn moeder in en om het hutje, waar hij haar zoveel hij kon met allerlei werk hielp. Zijn voornaamste taak was knollen opgraven. Daarvoor moest hij met een puntige stok heel diep de grond om de knollen-struik openwoelen en daarna op zijn knieën de aardvruchten te voorschijn krabbelen. Het was een warm en vermoeiend werk, want het knollenveld lag overdag geheel aan de felle zon blootgesteld. En als hij soms een gehele morgen met graven bezig was, brandde deze zo onbarmhartig op zijn poedelnaakt lijf, dat de zweetdroppels hem langs de rug gleden. Wat verlangde hij dan naar de schaduw onder de bomen bij zijn hutje, waar hij naar hartelust kon spelen en dan begon zijn ijver te verslappen. Maar als zijn moeder nog één of twee knollen vond, die hij had laten zitten, sprak ze afkeurend: „Foei, Masora, je lijkt nog net zo'n baby als je zusje! Je kunt je moeder nog niet eens goed helpen." En dan deed ze voor, hoe diep hij moest graven om er geen te vergeten. Voor zo klein en onbeholpen als zijn zusje, wilde hij niet aangezien worden en daarom *) Dorp. spande hij zich beter in* Het duurde toen niet lang, of hij had de slag aardig te pakken, zodat zijn moeder het hem verder geheel kon toevertrouwen. Op deze manier leerde Masora reeds vroeg om al het werk, dat hij deed, steeds ijverig en nauwgezet af te maken. Als zijn moeder soms lange tijd op het veld haar werk had, zei ze tot hem: „Ik moet een poos weg. Zul je goed op je zusje passen V* Dan liet hij zijn eigen spelletjes in de steek en bemoeide zich alleen met de kleine, een wicht van ongeveer één jaar oud, waar hij veel van hield. Hij wist haar altijd zoet te houden met allerlei speelgoed: een poppetje, of beestjes, die hij uit hout gesneden had, of een rammelaar, gemaakt van een bamboekokertje met steentjes erin. En wanneer zij slaap kreeg, wiegde hij haar in een doek als hangmat zachtjes heen en weer en neuriede zelf verzonnen liedjes voor haar over een bloem, of een visje in de beek en de vogels, die in de bomen bij de hut nestelden. Het liefst hoorde hij zijn moeder zeggen: „Masora, wij gaan naar de beek. Zorg je voor de watervaten V* Dan haalde hij vlug zijn lange draagmand te voorschijn, plaatste daarin enige grote, lege bamboekokers en holde met de draagmand achter op zijn rug bevestigd, ver voor zijn moeder uit, het steile pad af, naar de beek toe, die onder langs de helling van de tuin kabbelde. Daar hielp hij zijn moeder wilde groenten en truffels moeken langs de oevers. Samen lichtten zij de fuiken, die ze de vorige dag geplaatst hadden, en borgen de gevangen visjes en garnalen in een bamboekoker. Was de vangst in de fuiken niet groot genoeg voor een maaltijd, dan haalde hij zijn moeder over om er wat bij te verzamelen: „Laten we nog wat vangen, moeder. Ik heb zoeven sulke kanjers zien zwemmen!" En dan trachtten ze beiden tussen de talrijke keistenen van de beek nog enige visjes te verschalken. Dat deed Masora dolgraag, want terwijl hij voorzichtig met zijn handen langs de keien tastte, liet hij het koele water tot aan zijn nek over zich heen stromen. Zijn zusje, dat in een doek achter op de rug van haar moeder hing, volgde steeds aandachtig de bewegingen van haar groten broer. En zo vaak als hij een visje te pakken had en het haar toonde, kraaide zij het uit van pret. Daarna werden de lange bamboekokers onder een fontein gevuld en met de buit moeizaam langs het steile pad naar de hut gezeuld. Laat in de na-middag kwam Masora's vader van zijn zwerftochten thuis. Dat was voor Masora ook altijd een prettige gebeurtenis. Lang te voren zat hij reeds uit te kijken of hij zijn vader niet in de verte langs het pad zag afdalen. Zodra hij hem ontdekte riep hij uit: „Daar komt vader!" en holde hem tegemoet. Deze droeg altijd wat bij zich: een tros bananen, enige maiskolven, of andere veldvruchten. Wanneer hij in de strikken wat gevangen had, of op jacht gelukkig geweest was, bracht hij wild mee naar huis: nu eens een neushoornvogel, of een kasuaris *), of een python2), dan weer een herte- of (wilde-) varkensbout. Opgetogen bekeek Masora de wondere vogels; een gevoel van vrees beklemde hem bij het zien van de python; maar altijd keek hij vol trots naar zijn vader op, die al dat kostelijke goed had weten te bemachtigen. „Hier, draag jij die bananen eens voor me," sprak hij tot Masora, nadat deze hem verwelkomd had. Of hij mocht ook soms wat wild helpen torsen en wanneer hij het bijna buiten adem thuisgebracht en 1) Indische struisvogel. *) Reuzenslang. verheugd aan zijn moeder getoond had met de woorden: „Kijk eens moeder, wat een fijn stuk vlees wij u brengen!” voegde hij er aan toe. „Wacht maar, als ik wat groter ben, dan zal ik die dieren ook voor u vangen net als vader.” Nadat de avondmaaltijd was gebruikt bij het licht van een walmende harsfakkel, vertelde Masoramai zijn jachtavonturen en van de plannen voor de volgende dag. En Masora luisterde gretig toe, totdat zijn ogen dichtvielen van de slaap. Meestal stak er tegen de nacht een gure bergwind Dp. Soms was het zo koud, dat Masoramai te middernacht rillend opstond, om het smeulende vuur naast de slaapstede wat op te rakelen en met enige brokken brandhout weer aan te wakkeren. Dat beviel de hond, die in de warme as bij het vuur beschutting tegen de kou had gezocht, natuurlijk uitstekend. Maar ook Ben kasuaris. Masora vond het altijd prettig, want een deken om zijn lijf te warmen had hij niet. Slechts zijn zusje lag *s nachts onder een dunne sprei. Overigens kon hij best wat koude verdragen, want door het gezonde buitenleven was hij gehard tegen weer en wind. 2. Masora op Je kustvlakte. Helaas bleven ze niet voortdurend in het gebergte, waar de mensen niet geplaagd werden door malariamuskieten. Enige malen in het jaar moeten de bergbewoners zich op de kustvlakte van sagomeel voorzien, omdat ze behalve veldvruchten ook sago als voedsel gebruiken. Eens was de voorraad sagomeel van Masora's moeder weer ver geslonken. Daarom waarschuwde zij: „Masoramai, de sago raakt op!" Dat was een teken om zich voor te bereiden op een grote tocht en een langdurig verblijf op de vlakte voor de gehele familie. Masoramai sprak met zijn broer en een vriend af, om een paar sagopalmen te vellen en daarna het meel, dat ze eruit verkregen, gelijk op te delen. Masora's moeder zorgde voor enige dagen mondvoorraad, pakte, geholpen door Masora, ettelijke benodigdheden in en borg de rest van het huisraad op de rakken in de hut weg. Daarna ging de hele familie op reis. Wegens de warmte vertrok men naar gewoonte heel vroeg in de morgen. Masoramai riep zijn hond en sprak: „Ik ga vast vooruit." Hij droeg slechts een paar kokers sagomeel en twee matten op de rug, zijn boog met pijlen in de éne en zijn kapmes in de andere hand. Veel bagage wilde hij ook niet bij zich hebben, want hij moest onderweg Zo nodig een wild zwijn achterna kunnen zitten, wanneer dit door zijn hond werd opgejaagd, of in een boom klimmen om er een buidelrat te vangen. Masora's moeder volgde kort daarop met haar dochtertje achter zich in een doek op de rug gebonden en bovendien nog allerlei goederen op haar hoofd en in één der handen. Ook Masora liep met allerlei artikelen aan zijn rug bevestigd en een mand, waarin enig kookgerei, boven op zijn hoofd. De tocht zou twee dagen duren, maar reeds op de eerste dag moest zij ontijdig afgebroken worden, want nauwelijks liepen zij enige uren na het vertrek in een groot bos, toen Masora plotseling het schelle geroep van de zwarte arend door de stilte hoorde snerpen. Dat is de onheilsbode der Alfoeren. Masoramai bleef op de plek waar hij was en wachtte op de komst van zijn vrouw en kinderen. „Wat jammer, vrouw/' sprak hij toen ze bij hem waren, „nu kunnen we niet verder, anders krijgen wij een ongeluk. We zullen hier moeten blijven." De bagage werd neergezet en terwijl Masora's moeder op zusje paste, bouwden Masoramai en Masora samen een afdakje om er de nacht onder door te brengen. Daarna zeide Masoramai: „Masora, ga jij nu wat droge takken sprokkelen hier in de buurt, dan zal ik eens zien of ik nog wat vangen kan." En hij verdween met de hond nog verder het bos in. Des middags kwam hij terug met een grote vogel, die hij door middel van een pijlschot gedood had. „Hier, Masora," sprak hij, „houd jij zijn poten goed vast." Hijzelf vatte de kop in de ene hand en sneed met de andere hand de buik van de vogel open, waarna hij er de ingewanden uithaalde en op een blad legde. Met een stokje betastte en wentelde hij de onderdelen, terwijl hij ze nauwkeurig bekeek. Toen klaarde zijn gezicht op en opgewekt zeide hij tot zijn vrouw: „We kunnen morgen gelukkig verder. De ingewanden liggen gunstig.” Daarna werd de vogel met veren en al boven een vuurtje geroosterd en als toespijs bij de sagopap opgegeten. Gedurende de gehele dag had er schemerdonker in het bos geheerst. Maar nu, tegen de avond, was het al aarde-donker. Daarom legden allen zich vroeg op de meegevoerde matten en wat droge blaren ter ruste bij een flink vuur. De volgende morgen werd Masora gewekt door het vrolijke geroep van de boslijster. De ochtendschemering was toen nauwelijks in het woud doorgedrongen. Zijn zusje lag nog te slapen. Bij het schijnsel van het vlammende vuur zag hij zijn moeder bezig met knollen poffen. De lucht van de aangebrande schillen prikkelde zijn eetlust. Zijn vader stond de goederen in te pakken. Daar Masora altijd naakt was, behoefde hij zich ook niet te kleden. En een beek waar hij zich zou kunnen wassen, stroomde er niet. Zodoende was hij terstond op de been om zijn vader een handje te helpen. Na een kort ontbijt van enige knollen werd de reis voortgezet. Gedurende ongeveer twee uren liepen zij langs een slecht begaanbaar pad als eendjes achter elkaar. Telkens moest Masoramai zijn kapmes gebruiken, om struiken of boomtakken weg te kappen. Masora bemerkte, dat het langzamerhand lichter werd om hen heen, terwijl het geboomte al minder en minder dicht bijeen begon te staan. „Zijn we bijna uit het bos, vader?” vroeg hij. „Ja,” antwoordde deze. „Zo meteen komen we voor een grote grasvlakte.” Niet lang daarna ontdekte Masora die vlakte door het ijle gebladerte. Zij lag in het volle licht van de zon. „Aan de overkant ervan stroomt een rivier. Als we die voorbij zijn, dan krijgen wij het sagobos," legde zijn vader uit* Deze vervolgde zijn weg in de bedding van een riviertje, dat vol lag met grote, gladde keistenen* Masora plonsde en plaste onvermoeid achter hem aan, hoewel hij veel werk had om hem bij te houden daar hij telkens de grote keien moest ontwijken. Enige tijd later werd de bedding weer verlaten en betraden ze de grasvlakte. Masoramai trachtte de smalle paadjes te volgen, die de wilde varkens zich. door het haast ondoordringbare gras hadden gewroet. Dit was overal meer dan een meter hoog, zodat Masora er bijna niet overheen kon kijken. De taaie, spichtige en scherpe bladeren prikten hem in zijn blote lijf en sneden langs zijn benen. Weldra begon de lucht boven de vlakte te trillen van de warmte en de broeihitte walmde hem van alle kanten tegen. De bagage, die hij op zijn hoofd en rug droeg, leek wel tienmaal zo zwaar als in het begin van de reis. Warme zweetdroppels dropen langs zijn hoofd en armen. Wat smachtte hij van dorst en wat verlangde hij vurig naar het einde der grasvlakte! Maar hij wilde zich groot houden en dorst niet te klagen. Toen begonnen grauwe wolken zich schielijk samen te pakken, die de zon bedekten en de lucht nog drukkender maakten. Het werd nu voor Masora bijna onhoudbaar tussen het hoge gras. „Laten we ons haasten/' maande zijn vader aan, „Zo dadelijk krijgen we regen." Maar het was gemakkelijker gezegd, dan gedaan. Masora's knieën knikten; zijn moeder bezweek haast onder haar last; zijn kleine zusje schreide maar steeds om drinken en was niet te stillen. Daar begonnen de eerste druppels te vallen! Het waren hele grote en zó koud, dat Masora in het begin telkens opschrikte, als ze op zijn verhit lichaam terecht kwamen. Toch was hij verheugd over de komst van de regen en gretig zoog hij de droppels van zijn armen op. Zijn ouders waren echter ongerust, want de Alfoeren menen, dat het lopen in de regen onheil aanbrengt en vooral indien men er zich niet tegen beschut. Vlug plukten zij enige varenblaadjes en nadat zij er een toverspreuk over gepreveld hadden, legden ze op hun eigen haardos en op die van de kinderen een blaadje, om daarmede ziekten of ongelukken af te weren, Masora's moeder gaf de kleine aan haar man over en spreidde een mat boven haar hoofd, terwijl Masora vlak tegen haar aan moest lopen, om ook nog beschut te worden. Zijn vader sloeg de andere mat over zich en zusje heen. Met haastige tred liepen zij nu verder, in de hoop een boom of enig struikgewas te vinden, waaronder zij konden schuilen. Dit gelukte echter niet zo spoedig. Weldra kletterde de regen in grote stralen op hun regenschermen en in minder dan geen tijd waren allen, op het hoofd na, druipnat. Eindelijk bereikten ze de rand van de grasvlakte en bevonden zij zich tegenover de rivier. Deze moest overgestoken worden, maar het water was door de zware regenval in tiet gebergte reeds aan het wassen. „Ik zal eerst even probéren of we er nog over kunnen/' sprak Masoramai. Hij zocht een plek uit, waar de bedding het breedst vas en begaf zich te water. Midden in de rivier had hij grote moeite om niet neegesleurd te worden, keerde toen dadelijk terug sn zeide: „Jullie kunt er niet meer door, de stroom is al te iterk en wordt zo dadelijk veel erger." Vlug zochten ze langs de oever een kreupelbosje op, vaar zij verkleumd van kou onder het gebladerte dicht lij elkaar gingen zitten wachten tot de bui voorbij vas. 2 Masora. Het bleef echter doordrenzen. Masora zag, hoe de rivier op enige nieters van hem vandaan en beneden hem aanzwol tot een machtige stroom. Brede golven vuil modderwater joegen dreigend, bruisend en klotsend langs hen heen. Ontwortelde bomen, afgeknapte takken, allerlei bos-afval werden in wilde vaart meegesleurd. Zo nu en dan dreven er ook lijken van verongelukte bosratten, slangen en ander wild gedierte voorbij. Tegen de avond deed Masoramai vergeefse pogingen om met zijn tondelgerei vuur te maken. Het zwam was vochtig geworden en bovendien kon er toch slecht een vuurtje gestookt worden, omdat er bijna geen droog hout te vinden was. Daarop flanste hij van enige takken en een mat inderhaast een afdakje samen tegen een dikke boomstam aan. Toen bracht de familie in zittende houding een slapeloze nacht door in het diepe duister. Zo nu en dan begaf Masoramai zich naar het water, om te onderzoeken of het niet tot over de oevers steeg, want dan zouden ze van de rivier weg moeten vluchten. Gelukkig begon het water tegen de ochtend weer te Zakken. Ook de regen was langzamerhand opgehouden en Masora was blij, dat hij de zon in volle pracht boven de bergen zag opkomen. Zijn vader kwam juist van de rivier terug. „Nog een poosje, dan kunnen wij wel oversteken," zeide hij. Tot ontbijt kreeg Masora een handvol rauw sagomeel van zijn moeder en niet lang daarna stapten ze op. In de rivier zakte Masora hoe langer hoe dieper weg. Ook voelde hij de stroom sterker worden. „Houd je maar vast aan mijn gordel," maande zijn vader aan. Krampachtig hield Masora zijn vrije hand eraan geklemd, terwijl hij zijn voeten stevig in de bodem drukte. Ongeveer in het midden reikte het water reeds tot over zijn buik. Enige malen leek het, of hij omhoog getild werd en weggesleurd zou worden. Maar dan greep de sterke arm van zijn vader hem vast; weldra minderde de stroom en opgelucht stapte Masora op de andere oever. Een ogenblik later was zijn moeder met zijn zusje er ook en haastig ging het toen verder. 5. Masora in Let sagobos. Zonder andere avonturen bereikten ze tegen de middag het sagobos. Hier heerste evenals in een gewoon bos overal schemerdonker, omdat het zonlicht door de brede palmtakken werd tegengehouden. De grond lag bezaaid met afgevallen takken, die zo bolrond en glad waren, dat hun voeten er dikwijls over weggleden. „Opgepast voor dorens, Masora!” waarschuwde zijn vader. Deze zaten in menigte aan de brede onderkant der takken. Herhaaldelijk baggerden ze door plassen, waaruit zwermen muskieten opstegen. „Verschrikkelijk, wat een muskieten!” riep Masora een paar keer verwonderd uit. Zo nu en dan zakten ze tot over de enkels weg in hopen vezels, vruchtenschillen en ander afval van vorige sagokloppers en na veel gestrompel kwamen ze eindelijk op de bestemde plaats aan. De broer en de vriend van Masoramai, waarmee hij de afspraak gemaakt had, bleken reeds aangekomen, want er stond een hutje en er lag een grote sagopalm in tweeën gespleten. Een smeulend vuurtje werd vlug door Masora's moeder opgerakeld, want zij wilde eten klaar maken voor zusje, dat van de honger schreide. Masora ging met zijn vader mee om in overgebleven en half vergane stam-einden naar keverlarven te zoeken, die zo dik zijn als een mannenduim en een heerlijke lekkernij voor de Alfoeren. De larven werden even boven het vuur gehouden en als een smakelijk toetje bij de gepofte knollen gegeten. Een poosje later sloeg de hond aan. „Daar zijn ze,” sprak Masoramai en werkelijk verschenen de twee andere mannen. Ze hadden enige grote brokken vlees, in sagoblad gewikkeld, bij zich. Na de begroeting zeide Masora’s oom: „We hebben een wild zwijn te pakken gekregen in een springlans. Er zwerven er veel rond in het bos. We zullen geen gebrek aan vlees hebben.” „Dat wil ik geloven,” antwoordde Masoramai, terwijl hij het vlees bekeek. „Ik heb veel sporen gezien.” Deze dieren drongen 's nachts binnen om van de sago te snoepen, of naar larven en wormen te wroeten. Daarom hadden de mannen hier en daar terzijde van de varkenspaadjes springlansen uitgezet. Die lansen zijn gemaakt van lichte bamboe en hebben een vlijmscherpe punt. Zodra het wild op een paadje met zijn schoft tegen een liaan stoot, ontspant er zich een sterk gebogen tak als een veer, die de lans met ontzettende kracht door het lichaam van het dier drijft. Nu was er gedurende een paar dagen voedsel genoeg voor het gehele gezelschap. Vrolijk bespraken de mannen ’s avonds, al smullend van het wild bij de sagopap, eikaars avonturen en onderwijl roosterden Masora en zijn moeder de overige stukken vlees op een rak boven het vuur, om later het beste deel ervan naar huis te brengen. Tegen de nacht wierpen de mannen, om de muskieten te verdrijven, rookverwekkende droge vezels en vruchtenschillen op het vuur. Deze waren echter na enkele uren opgebrand, zodat Masora lang voor het aanbreken van de dag klaar wakker lag te woelen en niet meer in slaap kon komen, zo dikwijls werd zijn lijf van alle kanten door die nare beesten gestoken. Elke dag waren de mannen voortaan druk bezig met sagomeel bereiden. Bovendien liep iedere morgen één van hen de uitgezette springlansen langs, om te onderzoeken of er een wild varken getroffen was. Vond hij er één liggen, dan kwam hij gauw de kameraden waarschuwen en begaven ze zich met zijn drieën naar het wild, om het in brokken te snijden en naar de hut te vervoeren. Dit was reeds twee maal gebeurd. Masora’s moeder ging elke morgen, met de kleine achter op de rug, samen met Masora buiten het sagobos brandhout sprokkelenx) en wilde bladgroenten verzamelen. Masora had op die tochten enige malen op dorens getrapt. Ook zaten zijn benen vol opengekrabde puisten van muskietensteken. En omdat hij met die wonden door de modder moest lopen, begonnen ze te zweren en zeer veel pijn te doen. Hij vond het bovendien in het sombere sagobos een akelig, saai leven. Daarom vroeg hij: „Moeder, wanneer gaan we weer naar huis ?” „Ik denk pas over een week, mijn jongen”, antwoordde zij. „Eerst moet al het merg van de sagoboom los geklopt en daaruit meel gezeefd worden. Als je vader weinig verzamelt, moeten we des te vlugger weer hierheen terug.” Dat begreep Masora best en toen berustte hij er maar in. Toch keek hij elke dag nieuwsgierig in de trog (een holle stam) met water, waarin het meel bezonk, hoever de mannen gevorderd waren. Op een morgen waren allen als gewoonlijk aan hun dagelijkse bezigheden begonnen. Masoramai trok met zijn hond dieper het bos in, daar het zijn beurt was, om de springlansen na te kijken. De beide andere mannen zetten het werk bij de sagoboom voort. Nadat Ze een poos gewerkt hadden, maakte Masora’s oom de opmerking: *) De sagopalmtakken branden slecht. „Wat blijft Masoramai lang weg.” „Dat vind ik ook,” antwoordde zijn vriend. „Misschien is hij bezig springlansen uit te zetten bij nieuwe varkenssporen.” Toen klopten de mannen weer een tijdje rustig verder. Plotseling hield Masora's oom ermee op, terwijl hij sprak: „Het is net of ik zijn hond hoor huilen.... En ik geloof, dat hij zelf óók roept.” Beiden stonden even met ingehouden adem scherp te luisteren. Heel in de verte riep iemand om hulp. „Ja, dat is hij,” antwoordde de vriend. „Wat zou hij hebben?” „Hij zit in nood,” riep Masora's oom verschrikt. „Laten wij gauw naar hem toe gaan.” Ze grepen hun kapmes en waren in een oogwenk verdwenen in de richting van het geroep, terwijl ze herhaaldelijk terug riepen: „Masoramai, wij komen!” Daar het geroep verflauwde, vreesden ze het ergste en ze wisten niet hoe snel ze zich moesten reppen. Hun vrees werd bewaarheid: na enig zoeken vonden ze Masoramai op een varkenspaadje, waar hij met een springlans dwars door zijn dijbeen lag te baden in zijn bloed. Hun eerste werk was, om de lans uit zijn been te verwijderen. Kreunend van pijn vertelde hij, dat hij niet goed opgelet had, zodat hij zonder erg tegen de liaan van de springlans had geschopt, met dit rampzalig gevolg. Kort daarop raakte hij geheel uitgeput door bloedverlies. Angstig en met gebroken stem vroeg hij Masora's oom om voor zijn vrouw en kinderen te zorgen. Toen raakte hij bewusteloos en enige ogenblikken later blies hij de laatste adem uit. Verslagen stonden de beide andere mannen daar naast hem. Zijn hond trilde over het ganse lijf.. ♦ Nadat de mannen zo een poosje lang niet wisten wat te beginnen, kwamen ze weer tot bezinning en beraad- slaagden wat ze moesten doen. Ze besloten hem hier op de plaats zelf te begraven. F(Het is de gewoonte der Alfoeren om dit zo spoedig mogelijk te doen.) Terwijl de vriend een kuil ging graven, spoedde Masora's oom zich heen, om Masora's moeder te waarschuwen. Hij vond haar met de kinderen, toen ze bij een paar bossen brandhout stond uit te rusten. Ze had net een betelpruim x) genomen. „Ik moet je halen van je man,” begon hij. „Waar blijf je toch zo lang?” „Is het dan al zo laat?” vroeg zij verwonderd. „We zijn juist klaar met sprokkelen. Het is ook bijzonder warm vandaag.” „Komaan, ik zal de takkenbos wel voor je dragen, dan zijn we vlugger thuis,” hernam hij en hij voegde de daad bij het woord. Zij volgde hem met de kinderen. Daar het haar opgevallen was, dat hij er bleek en ontdaan uitzag en gejaagd liep, vroeg ze enige tijd later wantrouwend: „Wat heb je toch een haast. Je ziet er bleek van. Is er wat aan de hand?” „Ik heb zeker wat hard gelopen. Je man heeft zich verwond en nu had ik maar liever dat jij erbij kwam,” antwoordde hij, terwijl hij nauwelijks zijn ontroering kon verbergen. „Het is toch niet erg? Hoe kwam dat? Is het een grote wond?” „Hij kan er tenminste niet van lopen. Je moet straks zelf maar eens zien.” Zo vroeg zij enige malen met een onrustig hart, waarop hij telkens ontwijkende antwoorden gaf, huiverig om haar het wrede nieuws aan te zeggen. Bij de hut gekomen, liet zij de kleine achter onder de hoede van *) Indisch genotmiddel: vrucht van een slingerplant met een zuurachtige, prikkelende smaak. ZIJ VOLGDE HEM MET DE KINDEREN. Masora, waarna zij zonder dralen zijn oom volgde naar de plaats van het ongeluk. Door een angstig voorgevoel gedreven verhaastte zij de pas. „Hij is getroffen door een springlans,” zeide Masora's oom een poosje later en zijn stem beefde. „Leeft hij niet meer ?” vroeg zij naar adem snakkend. Hij kon slechts antwoorden met een diepe zucht. Toen begreep ze het opeens en ze begon hevig te gillen en luid snikkend zijn naam te roepen. Masora's oom wist niets anders te doen, dan al zuchtend snel voor haar uit te lopen, totdat zij voor het lijk van Masoramai stonden.... De smart van Masora's moeder laat zich niet beschrijven. *s Morgens vroeg was haar man krachtig en opgewekt van haar vertrokken en nu lag hij daar levenloos voor haar. Zwijgend begroeven de mannen den dode, waarna zij droevig te moe, de weduwe, die als een wezenloze voor zich uitstaarde, naar de hut terug geleidden. Masora begreep dadelijk, dat er iets vreselijks met zijn vader gebeurd was. „Je vader is dood. Getroffen door een springlans. We hebben hem ginds begraven” sprak zijn oom met doffe stem. Wat schrok Masora van die droeve tijding! Hete tranen sprongen uit zijn ogen te voorschijn. Hij wilde luid om zijn vader roepen, maar toen hij zijn moeder daar heftig snikkend bij zijn zusje zag liggen, was het of zijn keel dichtgeknepen werd en op haar toesnellend en haar omhelzend, fluisterde hij met trillende stem: „Moeder, nu zal ik wel voor u en zusje zorgen.” 4. De toverdokter der heidenen. Daar Masora's moeder zo spoedig mogelijk die onheils-plek verlaten wilde, vertrok zij de volgende dag met haar kinderen onder geleide van Masora's oom weer naar haar tuin in het gebergte. Gedurende de eerste dagen kwam hij nog telkens haar bij de veldarbeid helpen. Toen hij afscheid had genomen, om voorlopig niet meer terug te keren, voelde Masora zich de aangewezen persoon om zijn moeder te beschermen en in alles bij te staan. Hij had, zo jong als hij was, reeds de ernst van het leven leren kennen en vatte daarom deze taak heel nauwgezet op. Zodoende was hij spoedig een onmisbare steun van zijn moeder en een jongen van tien jaar ouder had het hem niet kunnen verbeteren. Het vaderloze gezin was nog niet zolang in het tuinhutje teruggekeerd, toen Masora's zusje zware malariaJ) kreeg. Hevige koortsen sloopten het kleine lichaampje en bovendien begon ze hoe langer hoe minder te eten. Haar moeder maakte zich erg ongerust en liet door tussenkomst van Masora's oom een ouden Alfoer ontbieden, die bekend stond als een bekwaam toverdokter. Deze verklaarde, dat er een kwade geest in het meisje woonde. Hij vulde een bamboe-kokertje met water uit de beek, prevelde daar een toverspreuk over en gaf het aan het zieke kind te drinken. „Nu zal de geest wel gauw heengaan,” sprak hij. Doch de toestand werd met de dag ernstiger. De 1) Ziekte veroorzaakt door de steek van de malaria-mug. kleine begon te ijlen en herkende haar moeder zelfs niet meer. Weer werd de toverdokter erbij geroepen. Hij wikkelde zich in een doek en bleef enige tijd gehurkt bij het kind zitten, terwijl hij zijn hand op haar borst legde. Daarna zei hij: „De ziel van haar vader verlangt naar het kind, Masoramai eist zijn dochtertje op,” Van enige kruiden maakte hij een papje en besmeerde daarmee het kruintje van de kleine; ondertussen blies hij er telkens tegen. Buiten naast de hut stak hij een geheim teken van stokjes in de grond. Met deze hocuspocus wilde hij de ziel van Masoramai trachten af te weren. Masora's moeder moest verschillende spijzen offeren op een tafeltje in een donkere hoek van het hutje, om haar gestorven man gunstig te stemmen. Door dit alles veranderde de liefde, die zij en Masora voor zijn overleden vader gevoelden, in vrees. De middelen van den toverdokter waren vruchteloos: korte tijd later werd Masora's zusje door de dood weggerukt. 5. De toverdokter der Christenen. Nu moeder en zoon alleen waren overgebleven, hielden ze des te inniger van elkaar en voortdurend bleven ze in eikaars nabijheid. Soms moest Masora met een boodschap naar zijn oom toe. Diens tuin lag dichter bij de kampong dan de zijne. Daar kon hij de kamponghuizen goed onderscheiden. Eén ervan was groter en anders gebouwd dan de overige. En zo nu en dan zag hij een man in witte kleding met een troepje kinderen, waarvan de meesten ook gekleed waren, inen uitgaan. Dit was een school en de man in het wit een goeroevan de Zending, die een half jaar geleden daar geplaatst was, om de school te openen en het Evangelie te verkondigen. Eens ging Masora met zijn oom mee naar de kampong. Toen liep hij uit nieuwsgierigheid een paar malen voorbij de school en wierp telkens steelse blikken naar binnen. Het was eigenlijk maar één groot schoollokaal. De goeroe stond vóór de klas op een bord allerlei vreemde tekens aan te wijzen. De kinderen zaten netjes in banken naast en achter elkaar en leerden een Maleis lied zingen. Hoewel Masora het niet verstond, klonk het prettig in zijn oren, zodat hij erdoor bekoord werd en er stil en aandachtig naar bleef luisteren. Enige keren achtereen zongen de kinderen dezelfde wijs en telkens begonnen ze met de woorden: „Koekasih Jezoes” 8). Hij kon dat wijsje al bijna meezingen. L) Onderwijzer, tevens hulp-zendeling. l) „Ik heb Jezus lief”, ev. gezang 65. Later vroeg hij aan zijn oom: „Wat betekent dat „Koekasih Jezoes” oom?” Deze antwoordde schouderophalend: „Dat weet ik niet, hoor. De mensen op 't dorp Zeggen, dat Jezoes de Zoon is van den God der Christenen.” „Wat doet die vreemde man in de kampong?” informeerde Masora verder en hij bedoelde den goeroe. „Wel, de kinderen leren lezen en schrijven en zingen. Het is een vriendelijk man, die veel van kinderen houdt en altijd graag de zieke mensen helpt en hun over Jezoes vertelt. Maar hij gebruikt Hollandse medicijnen, die vertrouwen wij niet. Ook keurt hij het af, dat wij aan onze gestorven voorouders offeren. Daarom komen we maar liever niet met hem in aanraking.” Het waren alle wonderlijke dingen, die Masora van zijn oom hoorde en hij knoopte ze goed in zijn oren. Masora was een malaria-lij der. Kort na de dood van zijn vader had hij enige malen koorts gehad, hoewel niet zo hevig als zijn zusje, zodat hij telkens weer hersteld was. Toch begon zijn lichaam hoe langer hoe minder weerstand te bieden aan de hardnekkige ziekte en op een dag bleef hij met zware koorts te bed liggen. Zijn moeder was zeer bezorgd voor hem en liet terstond Masora's oom waarschuwen, die weer den toverdokter ging halen. Doch deze beweerde nu, dat zijn middelen niet hielpen tegen de machtige ziel van Masoramai. „Nu eist hij de dood van zijn zoon,” verklaarde hij. „Daar kan ik niets tegen beginnen.” En hij weigerde naar den zieke te komen kijken. Toen zijn moeder dit vernam, was zij de wanhoop nabij. Wie anders zou er kunnen helpen? Hoewel Masora's oom en tante en een vriendin de beproefde moeder trouw bijstonden in de verzorging van den zieke, leefde zij toch, vooral gedurende de nachten, in grote angst, dat de ziel van haar gestorven man Masora zou komen weghalen. Zij meende zens reeas een Keer zijn spookgestalte gezien te hebben. Toen zij op een nacht met Masora's oom bij den zieke waakte en deze maar lag te woelen en te hijgen van benauwdheid, klaagde zij snikkend: „O, zou niets of niemand mijn kind kunnen redden? Zou ik ook hem moeten verliezen?" Masora's oom, die het lijden van den zieken jongen en de angst van de moeder niet langer kon aanzien, voelde zich ellendig, dat hij geen raad kon schaffen en zat in gedachten verzonken voor zich uit te staren. Daar schoot hem plotseling te binnen, dat de goeroe graag zieke mensen hielp. Dadelijk stond zijn plan vast om naar hem toe te gaan. En de volgende dag was nauwelijks aangebroken, of hij zei tot zijn vrouw: „Ik ga naar den goeroe." Zijn wantrouwen tegen Zij meende zelfs een keer zijn spookgestalte gezien te hebben. hem was geweken voor de noodzaak en regelrecht spoedde hij zich naar de kampong. De goeroe ontving hem heel vriendelijk. „Kan ik je ergens mee van dienst zijn, vriend ?" vroeg hij. „Ik heb een neefje, dat daar ginds in de tuin erg Ziek ligt. Misschien wilt u wel helpen/' antwoordde Masora’s oom. _ „Zeker wil ik dat," hernam de goeroe en hij liet zich over de toestand van den zieke inlichten. „Wacht je even," sprak hij daarna, „dan zal ik wat medicijnen halen en zullen we meteen opstappen." Hoewel Masora zwaar ziek was, herkende hij den goeroe. „De toverdokter van de Christenen," dacht hij. Deze onderzocht hem, terwijl hij vol belangstelling zijn moeder allerlei dingen vroeg. Zijn vermoeden, dat Masora malaria had, werd nu zekerheid. Ook begreep hij spoedig de vrees van de moeder voor haar gestorven man. Hij trachtte haar die uit het hoofd te praten en drong er op aan, dat zij op Jezus moest vertrouwen, Die alleen als de ware Medicijn-meester redding kan brengen. De vriendelijke woorden van den goeroe deden de vrouw zichtbaar goed, maar toch klonk er twijfel in haar antwoord: „Misschien is Jezoes wel zeer machtig, maar Hij zal ons toch met willen helpen, want wij zijn geen Christenen." Toen vertelde de goeroe haar van de Kananese (heidense) vrouw, die zo'n groot geloof had, dat haar dochter gezond werd. Masora's moeder werd door het verhaal ontroerd tot in het diepst van haar ziel. Zij vatte de hand van den goeroe en sprak: „Als Masora beter wordt, wil ik nog veel meer van Jezoes horen!" De goeroe bad vurig tot God. of Hii de harten van moeder en zoon voor Zijn Woord wilde openen, opdat Ze Zijn kinderen zouden worden en niet meer geplaagd door angst voor boze geesten. Ook vroeg hij Zijn zegen over de middelen, die hij zou gebruiken, om Masora te genezen. Daarna gaf hij dezen enige chinine-tabletten in en verzorgde zijn beenwonden. Hij beloofde vaak naar Masora te komen kijken en liet bij zijn vertrek een getrooste moeder achter. De Heere zegende de medicijnen, want na een week was Masora weer koortsvrij. Telkens kwam de goeroe versterkende middelen voor hem brengen en verzuimde niet, tevens over het Koninkrijk Gods te spreken. Masora fleurde weldra geheel op en raakte zó gehecht aan den „toverdokter der Christenen” zoals hij hem voortaan noemde, dat hij altijd met ongeduld zijn komst af wachtte. Ook zijn moeder beschouwde hem als een weldoener, omdat hij Masora beter gemaakt had. Dikwijls praatten ze over hem. „Ik heb tienmaal liever den toverdokter van de Christenen dan dien van ons,” zeide Masora eens. „Jammer, dat hij er niet bij was, toen zusje ziek lag, dan was zij misschien ook beter geworden.” Dat vond zijn moeder ook. En onwillekeurig vergeleek zij den Alfoersen toverdokter met den goeroe. De oude Alfoer had haar in onzekerheid gelaten en angstig gemaakt. En de goeroe was altijd zo behulpzaam en vol liefde, dat zij beiden veel van hem hielden. Nadat hij vele malen als een welkome vriend met blijdschap in hun hutje was ontvangen, wilden moeder en zoon niets liever dan den God van den goeroe, van de Christenen, leren kennen. Toen werd er af gesproken, dat zij in de kampong zouden gaan wonen. Masora's oom bouwde samen met enige vrienden een eenvoudig houten huisje, waar Masora en zijn moeder in trokken. 3 Masora. ■•b -m •*!> -*4 •*!> +i -0S •*!> -*i ■*!> «l •> ■*!> *i •*!>••» «I «> *> «>•*!> -*i ^ 6. Masora wordt Christen Sinds de vestiging in de kampong leidden zij een geheel ander leven, ook naar het uiterlijk. Terwijl Masora vroeger naakt en zijn moeder half naakt liepen, droegen zij nu geregeld kleren. De njora*) had Masora's moeder naaien, het gebruik van zeep en alles wat er verder voor een nette huishouding nodig was, geleerd. Zowel Masora als zijn moeder volgden ijverig het godsdienst-onderwijs van den goeroe en Masora zelf ging op school. In het begin kostte dat stilzitten op een schoolbank tussen vreemde kinderen hem veel verdriet en dikwijls had hij toen naar zijn tuin terug verlangd. Hij herinnerde zich nog heel goed, dat hij eens voor een lei met sommetjes zat, waar hij geen weg mee wist. De cijfers en tekens dwarrelden hem voor de ogen. Hij werd er wanhopig onder. Droevig keek hij naar buiten, waar de vrolijk fluitende vogels hem lokten. Hij stond op het punt om zijn griffel neer te gooien en ineens hard weg te lopen. Maar toen was de goeroe stil bij hem komen staan en had de hand op zijn schouder gelegd. „Kom Masora, lukt het niet erg ?” spoorde hij hem vriendelijk aan. „Je laat de moed toch niet zakken? Je weet toch wel, wat je aan je moeder beloofd hebt? Dat betekent, dat je ook met leren je best moet doen.” (De goeroe bedoelde Masora’s belofte aan zijn moeder om voor haar te zorgen, toen zijn vader door de spring- Vrouw van den goeroe. lans was gedood. Het verhaal had hij van Masora's moeder gehoord.) Toen was het alsof Masora plotseling zijn moeder weer op die ongeluksdag voor zich zag, wenend over het verlies van zijn vader. En meteen had hij zich vermand en was, nadat de goeroe hem op dreef had geholpen, weer vol ijver aan zijn taak begonnen. Na die tijd was, in ogenblikken van bedruktheid, de gedachte aan zijn belofte voldoende om ze te boven te komen. Hij was zeer leergierig en het verlangen om zo spoedig mogelijk de bijbelse verhalen — en later de bijbel zelf — te kunnen lezen, drong hem om zijn uiterste best te doen. Weldra rekende de goeroe hem dan ook tot zijn beste leerlingen. Het was met schitterende ogen van opgetogenheid, dat hij in de klas de eerste keer het lied meezong, dat hem vroeger zo getroffen had. Wat hielden nu die woorden: ,,'k Heb Jezus lief!” een rijke troost voor hem in, want door de bijbelse verhalen hadden zijn moeder en hij Hem als hun Heiland leren liefhebben. Toen hij het lied van buiten kende, zong hij het aan zijn moeder voor. „Wat is dat toch mooi, Masora!” sprak zij, nadat hij de drie coupletten had uitgezongen. „Dat moet je mij ook leren!” „Dan gaan we dadelijk beginnen, moeder,” antwoordde hij. En door haar ijver en zijn toewijding duurde het niet lang, of zij konden het samen zingen, zij de eerste stem en hij de tweede. Op een andere keer kwam hij vol blijdschap met een boekje thuis, dat hij aan zijn moeder toonde: „Moeder, hier staat het verhaal van Jezus' geboorte in. Ik mocht het van den goeroe mee naar huis nemen om het aan u voor te lezen.” „Dat is heel vriendelijk van den goeroe,” antwoordde zij. „Ik heb daar altijd zo naar verlangd. Hier heb je twee centen, koop daar maar olie voor. Dan zullen we vanavond de lamp aansteken.” Daar zaten ze toen in de flauwe schemering van hun enige olielampje. Maar binnen in hun harten brandde een wonder helder licht, want het was feest voor hen beiden. Masora zat, met zijn hoofd op de ellebogen gesteund en zijn neus boven op zijn boek, langzaam en hardop te lezen. Hoewel hij zijn uiterste best deed, ging het weleens met horten en stoten, omdat hij sommige woorden nog moeilijk kon uitspreken. Zijn moeder dacht echter met trots: „Wat kan hij al goed lezen!” en luisterde overigens aandachtig en vol eerbied naar het wonderschone geboorteverhaal. Het was een onvergetelijke avond en nog vele malen heeft Masora het aan zijn moeder voorgelezen. 7. Masora’s doopfeest. Nadat zij twee jaar lang trouw het godsdienstonderwijs hadden gevolgd, brak de tijd aan, dat zij gedoopt zouden worden. Er waren enige anderen met hen: Masora's oom en tante en nog een echtpaar en bovendien ook enkele jongens en meisjes. Het waren de eerste dopelingen van de kampong. Daar wilde de goeroe een plechtig feest van maken. Vele weken van te voren werden de toebereidselen daarvoor gemaakt. Eerst leerde hij den kinderen fluitspelen. Verscheidenen van hen waren reeds veertien en vijftien jaar. Dit mocht, omdat de school pas opgericht was. Op Zekere dag vroeg de goeroe: „Wie wil er fluit leren spelen? Dan kunnen wij een fluit-orkestje oprichten.” „Hé, dat is leuk!” „Ja, dat moeten we vast doen!” „Wat fijn!” riepen de kinderen door elkaar en haast iedereen gaf zich op. ja,” hernam de goeroe, „dat is alles heel mooi en goed, maar het gaat niet zo één, twee, drie. Eerst moeten er fluiten gemaakt worden, dan flink geoefend en daarna pik ik de besten eruit.” Met Masora en enige oudere jongens ging hij naar het bos om de benodigde bamboekokers te snijden. Het moesten dunne, rechte stukken zijn, gekozen uit goed oude bamboe. Thuis werden er onder zijn toezicht fluiten van gemaakt. Dit was een heel secuur werk, want de toonladder moest goed kloppen. Zodoende keurde de goeroe er verscheidenen af, omdat de gaten niet op de juiste plaats gebrand waren en de tonen daardoor vals klonken. Doch Masora en zijn schoolkameraden ontpopten zich als handige fluitfabrikanten en weldra waren de instrumenten gereed en uitgedeeld. Ieder merkte zijn fluit met een eigen teken en ook kleurden de meesten hun instrument paars of groen en sneden er sierlijke figuren in. Nu werd er elke dag druk geoefend. Nu werd er elke dag druk geoefend. Na schooltijd waren de verschillende fluittonen tot laat in de avond niet van de lucht. Soms ging Masora er zo in op, dat zijn moeder wanhopig uitriep: „Fluit toch niet zo hard, jongen, ik word er helemaal doof van!” Eerst ging het do, ré, mi, fa, sol de hoogte in, en weer terug naar omlaag tot in den treure door; eerst blies hij aarzelend en schuchter, maar later hoe langer hoe zekerder en zuiverder de wiizen van osalm 42 en 84. Toen de goeroe bemerkte, dat de kinderen er vaardigheid in kregen, koos hij er de twaalf besten uit voor het orkest, dat onder zijn leiding vijf verschillende melodieën moest instuderen. Op het laatst kon Masora, die tot de twaalf orkest-leden behoorde, die wijzen wel dromen. Daar er nog geen kerk was, werden de godsdienstoefeningen in de school gehouden. Ook de a.s. doopplechtigheid zou daarin plaats hebben. Daarom werd zij door de schoolkinderen eerst grondig schoongemaakt. Het huis van den goeroe kreeg tevens een extra-beurt, want de toewan-pandita x) zou zelf de doop bedienen en dan bij den goeroe logeren. De ouders der dopelingen zorgden ervoor, dat hun kinderen netjes gekleed op het feest zouden komen. Toen Masora zijn keurig gestreken pak aanhad, zei hij tot zijn moeder: „Nu ben ik net zo deftig als de goeroe." Op de dag van aankomst van den zendeling ging de goeroe met zijn fluit-orkest en de overige kinderen, benevens enige ouders, den pandita een eindweegs tegemoet, om hem met muziek en zang te verwelkomen. Het was een vrolijke optocht toen de troep, met den pandita voorop, al fluitende en zingende in de kampong terugkeerde. Alle kampongbewoners waren uitgelopen om zich in dat ongewone gezicht te verlustigen. De volgende morgen zou de kerk om acht uur beginnen. Maar reeds om zes uur liepen Masora en de andere doopkinderen kant en klaar rond te drentelen. Gefluit, geroep en gelach kondigden aan, dat er iets prettigs zou gebeuren. Om zeven uur traden de eerste kerkgangers de school binnen, om een mooi plaatsje machtig te worden en in korte tij d was het lokaal eivol. Vele belangstellenden moesten zich vergenoegen met een staanplaats in de gaanderij rondom de school en daarbuiten. *) Heer zendeling. Masora mocht met zijn moeder en de andere dopelingen in de voorste rijen vlak tegenover de lessenaar van den pandita zitten* (Een preekstoel was er niet*) In het begin klopte zijn hart onrustig. De pandita was de eerste blanke, dien hij zag. Hij droeg een grote baard, zodat Masora bijna bang voor hem was. Allerlei vervelende gedachten kwamen hem plagen. „Zou hij den pandita wel kunnen verstaan ?” „Zou hij wel goede antwoorden geven?” „Moeder,” zo fluisterde hij, „ik ben bang, dat de pandita mij niet wil dopen, als ik zijn vragen niet goed beantwoord.” Lachend sprak zij: „Maar mijn beste jongen, waarom zou jij verkeerde antwoorden geven, terwijl jij bij den goeroe één van de besten was. En als je het eerlijk meent, dat je den Heere Jezus liefhebt, zal de pandita je natuurlijk dopen.” Daarop kalmeerde hij wat en toen de pandita rustig en ernstig voorging in gebed, voelde hij zich zelfs welgemoed. Hij zou nu immers tot kind van God aangenomen worden. Hij, die zijn aardsen vader verloren had, zou nu een hemelsen Vader daarvoor in de plaats krijgen! En uit volle borst zong hij het eerste couplet van psalm 84 mee, dat door het fluit-orkest werd ingezet: „Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot.” Na de preek volgde de doopsbediening. Het was een treffend gezicht, toen Masora en zijn moeder, hand in hand voor den pandita geknield, samen de doop ontvingen. Aller aandacht was op het tweetal gericht. Het werd doodstil in het lokaal en plechtig klonk het eerst voor de moeder en vlak daarop voor den zoon: „Ik doop u in de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.” Beiden konden hun ontroering niet bedwingen en Masora's tranen biggelden samen met de druppels van het doopwater over zijn wangen. Ook de overigen waren zichtbaar aangedaan, want iedereen begreep wat een grote stap het was, de godsdienst der voorvaderen vaarwel te zeggen en Christen te worden. Toen de kerk uitging en Masora zich met zijn moeder naar huis begaf, was het net alsof de laatste psalm nog als een danklied in zijn hart naruiste. En Zijn moeder sprak bij het bezoek van den pandita: „Toewan, ik ben zo blij! Als de Heere Jezus nog op aarde en hier bij ons in de kampong was, zou ik evenals Maria Hem de voeten gekust hebben.” ft ft ft ft ft ft ftftft ft ft ft ft ft ft ft ft ft -ft ft ft ft «i ft ft ft -ft ft 8. Koninginnefeest. Een paar jaren later kwam de goeroe, die naar de hoofdplaats der onderafdeling aan de kust — waar ook de pandita en de gezaghebber *) woonden — geweest was, met een prettige tijding van zijn reis terug. „Kinderen/' sprak hij, „de gezaghebber heeft gevraagd, of wij ook komen om op Koninginnedag, samen met de andere scholen, feest te vieren in de hoofdplaats. Toen heb ik maar geantwoord, dat jullie dat wel graag willen." „Ja, natuurlijk!" „O ja, fijn!" „Hoera!" riepen de kinderen opgetogen. „Er worden verschillende wedstrijden gehouden met prijzen," vervolgde de goeroe. „O. a. drie prijzen voor de wedstrijd tussen de fluitorkesten en vier prijzen voor schoolspelen. In deze beide wedstrijden zuilen we meedingen. Maar dan moeten jullie me beloven je beste beentje voor te zetten, want we hebben te kampen tegen negen andere scholen." Eén der oudste jongens antwoordde: „We zullen zorgen, dat u voor uw school niet beschaamd hoeft te zijn, goeroe." Alle schoolkinderen zouden aan het feest deelnemen op de jongste vijf na, want voor deze was de reis te ver. Voortaan werd er over haast niets anders gesproken, dan over het a. s. Koninginnefeest. Dat zou een geweldige gebeurtenis zijn, niet alleen voor de kinderen, *) Europees bestuursambtenaar. maar ook voor hun ouders. Iedereen in 't dorp was er vol van. Masora en de andere muzikanten spanden zich reeds een maand te voren terdege in om het Wilhelmus en verschillende Nederlandse en Maleise liedjes, die de goeroe hun leerde, zuiver en onberispelijk te fluiten. De niet-fluitisten moesten twee aardige spelen kennen om ze te vertonen op de feestdag. Bovendien kreeg Masora, als de beste leerling, een heel bijzondere en moeilijke taak van den goeroe op. Hij zou een gelukwens met de verjaardag van H. M. de Koningin voor den gezaghebber in de Maleise taal uitspreken. Deze gelukwens was door den goeroe opgesteld en door Masora in keurig rondschrift op een groot blad papier geschreven om die den gezaghebber aan te bieden. Lange tijd vóór het vertrek naar de hoofdplaats zeide hij de gelukwens wel enige malen per dag luid bij zichzelf op, om er toch vooral niets uit te vergeten. Elke gelegenheid nam hij te baat: als hij van school huiswaarts keerde; bij het houtsprokkelen; soms hoorden zijn kameraden hem ermee bezig terwijl hij zijn bamboekokers bij de bron vulde en dan zeiden ze tot elkaar: „Wat is die Masora rap met zijn tong!” Eens was zijn moeder uit geweest om een boodschap te doen. Toen ze weer thuis kwam, bevreemdde het haar iemand in de keuken te horen praten en ze dacht: „Het is de stem van Masora, maar het lijkt wel of hij den goeroe nabootst met preken.” En toen ze binnentrad, zag ze Masora tegen een overeind gezette takkenbos met deftige gebaren een redevoering houden. »Wat voer je nu toch uit, Masora?” vroeg ze verwonderd. Verrast keek Masora op en antwoordde: „Hé, wat laat u me schrikken, moeder!” en verlegen lachend voegde hij eraan toe: „Ik ben den gezaghebber aan het feliciteren met de verjaardag van onze Koningin V* En hij vertelde haar de moeilijke opdracht, die hij van den goeroe gekregen had. Voor elk kind, dat aan het feest zou meedoen, had de njora, geholpen door Masora's moeder en enige andere vrouwen, een katoenen matrozenpak van één model genaaid, zodat de gehele school in matrozenuniform gekleed was. De meisjes waren erbij inbegrepen, alleen hadden zij rokken aan in plaats van broeken. Maar ieder had een stroohoed op en een oranje-sjerp om. Door enige jongens was een soort standaard gemaakt van bordpapier. Aan de bovenkant ervan was het wapen van Nederland geschilderd en daaronder stond met sierlijke letters: „Lang leve onze Koningin V* in het Maleis geschreven. Wat gaf dat een opschudding toen de goeroe met zijn troep vertrok! Het leek wel of de gehele bevolking de kampong wilde verlaten. Het kamponghoofd had zich bij de feestgangers aangesloten met enige jonge mannen, die de goederen en de mondvoorraad voor onderweg droegen. Vele ouders, waaronder Masora's moeder liepen een poos mee, om zolang mogelijk te genieten van de blijdschap hunner kinderen. Langs een kronkelend bergpad trok men lachend en zingend kustwaarts. Toen de ouders bleven staan, riepen en wuifden de kinderen hen nog lang en voortdurend toe, totdat een bergrug hun het gezicht benam. Ineens zag Masora zijn moeder niet meer! Hij voelde een onbehaaglijke leegte in zijn hart. De tocht duurde anderhalve dag; twee dagen zou de school in de hoofdplaats blijven, dus totaal vijf dagen uit en thuis. Zó lang was hij nooit van zijn moeder weg geweest. Maar de vrolijke gesprekken der andere kinderen en het prettige vooruitzicht op het feest en al het nieuwe, dat hem nog wachtte, leidden hem spoedig af. De eerste nacht werd in het bos doorgebracht in een kleine bamboe-loods, die het kamponghoofd enige dagen te voren met zijn mannen had opgeslagen. Toen de kinderen er aankwamen, waren zij acht uur onderweg geweest, zodat zij van vermoeidheid 's avonds reeds vroeg insliepen. Vóór dag en dauw zette men de volgende morgen de tocht voort. Weldra kwam de troep in de kustvlakte aan. Het pad liep niet meer zo aanhoudend op en af en de zonne-warmte was er drukkender dan in het gebergte. Gelukkig begon er spoedig een frisse zeewind te waaien, die een eigenaardige lucht van de koraalriffen aan de kust met zich meevoerde. „We naderen de kust, jongens,” riep de goeroe opgewekt. „Ik ruik de zee al. Nog een poosje flink doorstappen, dan kunnen jullie fijn ,pootje'-baden.” Dat behoefde hij geen tweemaal te zeggen. De meeste kinderen hadden nog nooit de zee gezien en waren nieuwsgierig genoeg om vlug op te schieten. Het geruis van de branding klonk al nader en nader en op een gegeven ogenblik werd een lap van het glinsterendwitte water tussen het groene geboomte zichtbaar. „Daar is de zee al I" riepen de voorste jongens en allen holden naar het strand. Ook Masora zag haar voor het eerst. Hij raakte geheel onder de indruk van die grote, wijde watervlakte met de voortdurend aanrollende golven zover het oog reiken kon. Door de prauwtjes*), die er hier en daar verspreid op dobberden als speelgoed-bootjes, werd de indruk nog pakkender. En terwijl zijn makkers allerlei uitroepen van verrukking slaakten, stond hij naast den goeroe in stille bewondering voor zich uit te staren. „Eén van de machtige werken Gods/' sprak de goeroe Inlandse kano’s. half tot zichzelf. Wat voelde Masora zich toen klein en als in een andere werèld. Nadat de kinderen een poos in de koele kabbelende golfjes geplast hadden en door den goeroe op kokosnoten waren getracteerd, waaruit zij het frisse sap gretig opslurpten, zette de troep zich weer in beweging. Nu werd een schaduwrijke weg langs het strand gevolgd in de richting van de hoofdplaats. Deze was de grootste kampong aan de kust, waar enkele Europese (stenen) gebouwen stonden, b.v. de woningen van den gezaghebber en den pandita en het kantoor van den eerste. Op enige afstand van de rand der kampong werd de feestkleding aangetrokken en de stoet opgesteld. Voorop de standaard, met ter weerszijden een grote wapperende roodwitblauwe vlag, gedragen door de drie sterkste jongens. Daarachter het fluitorkest gevolgd door de overige kinderen, allen in hun nette matrozenpakjes en eindelijk de begeleiders en dragers. Zo vormden ze samen een kleurig en fleurig gezelschap. „Nu goed je best doen, kinderenV* spoorde de goeroe aan. „Flink rechtop lopen en uit volle borst zingen en fluiten! Laten we de kustmensen tonen, dat wij bergbewoners óók goed voor de dag kunnen komen.” Al fluitende en zingende marcheerden ze toen eerst onder een grote, prachtige erepoort door en vervolgens langs enige met bloemenslingers en lampions versierde straten. Masora kwam ogen te kort om al dat vreemde en mooie in zich op te nemen. Voor de ingang van bijna elk woonerf waren ook versieringen aangebracht: erepoortj es, slingers, vlaggen en stellingen met oliepotjes voor de illuminatie des avonds. Hij zag den gezaghebber, den zendeling en verschillende hoofden voor het kantoor belangstellend kijken naar de binnenrukkende troep. „Nou, dat is klein maar dapper !” sprak de gezaghebber goedkeurend tot den zendeling. Vele kinderen van andere scholen en grote mensen stonden langs de weg Masora en zijn kameraden toe te juichen. Hij was verbluft over zo'n hartelijk welkom en grote geestdrift. De kinderen kregen onderdak in een loods, die voor deze gelegenheid op het erf van den zendeling was opgericht, 's Avonds wandelde Masora met zijn kameraden door de hoofdplaats om langs de huizen de feestverlichting met lampions, of oliepotjes te bewonderen. Door de van bijna alle kampongs der onderafdeling toegestroomde menigte heerste er een buitengewone drukte; het meest in het gedeelte, waar de Chinese toko's stonden. Daar er slechts vier waren, trokken ze veel toeloop van kijkers en kopers. Masora, die een cadeautje voor zijn moeder wilde kopen, moest zich tussen hen heenwringen om in zo'n toko binnen te komen en raakte door het gedrang zijn makkers kwijt. Toen hij in zijn eentje de artikelen stond te bekijken en bij zichzelf overlegde, wat hij zou kiezen, ontdekte hij plotseling dat er twee jongens van de drukte misbruik maakten om wat te stelen: de één nam stiekem een Zakmes weg, de ander een flesje odeur. De Chinese tokohouder en zijn bediende, die al hun aandacht nodig hadden om de mensen te bedienen, bleken er niets van bemerkt te hebben. Eerst wist Masora van schrik niet, hoe hij zich daar tegenover moest gedragen. Zijn hart bonsde er nog van, terwijl hij voor zijn moeder een stuk gebloemde stof kocht, waar zij een baadje van zou kunnen maken. De gedachte aan de diefstal liet hem niet meer los. Wat moest hij doen ? Hij kende de jongens niet. „Zeker van één van de kustdorpen," bedacht hij. Maar als het Christenen waren, dan Zondigden zij tegen Gods gebod: gij zult niet stelen. Toen kreeg hij opeens een ingeving: „Ik moet ze *) Kleine winkeltjes, waar van alles te koop is. waarschuwen!” Zo vlug hij kon trachtte hij hen weer in 't oog te krijgen* Daar verlieten ze net de toko en verdwenen buiten tussen de menigte. Maar zij hadden oranje petten op, die hij gemakkelijk kon herkennen. Daarom ontdekte hij zt weer op het ogenblik, dat zij een stille straat insloegen. Hij kwam bij hen, terwijl ze juist bezig waren hun buit samen te bekijken. Door zijn komst verrast, borgen zij die haastig weg. Masora groette hen vriendelijk en knoopte een praatje aan. Ze zeiden, dat ze afkomstig waren van een buurdorp van de hoofdplaats, dat eveneens aan de kust lag. „Jullie zijn zeker al tot Christen gedoopt,” informeerde Masora. „O ja,” antwoordden ze. „Al twee jaar geleden.” „Dan weten jullie toch, dat wij Christenen niet mogen stelen?” hernam Masora. Het was er uit voor hij het goed besefte. De beide jongens werden bleek van schrik, want ze begrepen, dat Masora hun diefstal bemerkt had. „Dat is waar,” beaamde één hunner dadelijk. „Ik heb er niet bij nagedacht. Nu heb ik er toch spijt van.” „Ja, ik ook wel,” sprak de ander aarzelend. „Maar wat moeten we nu met deze dingen doen? Ik durf het mijne niet meer aan den Chinees terug te geven. Laten wij ze stilletjes hier in de sloot weggooien.” „Neen, dat mag ook niet,” vond de eerste, „want ze zijn het eigendom van den Chinees. Toe, help jij ons, Masora! Wat denk je dat we doen moeten?” Met zijn drieën stonden ze even te beraadslagen totdat er besloten werd, dat Masora de gestolen voorwerpen terug zou brengen. Nadat ze afscheid van elkaar hadden genomen, begaf Masora zich terstond weer naar de toko. „Ik kom deze dingen teruggeven,” zeide hij tot den tokohouder» „Twee jongens hebben ze weggenomen zonder te betalen, maar mij gezegd, dat ze er spijt van hadden.” De Chinees stond wel even verwonderd te kijken, maar was toch blij zijn eigendommen terug te krijgen. Het leek nog nacht, toen Masora de volgende dag reeds heel vroeg wakker werd van het gestommel, dat verscheidene jongens maakten. Dezen konden van zenuwachtigheid niet meer slapen en waren bij het schemerlicht van een petroleumlampje begonnen zich voor het feest van die dag gereed te maken. Buiten op het erf hadden twee mannen een houtvuur aangelegd. Daar boven stond op drie keistenen een langwerpig, groot blik, waarin zij rijst kookten voor het ontbijt der kinderen. Vlug stond Masora nu ook maar op om zich te wassen en te kleden, want hij wilde de gelukwens, die hij straks zou opzeggen, nog eens duchtig nakijken. Niet lang daarna waren alle kinderen op de been en vrolijk pratend schaarden zij zich aan een eenvoudig ontbijt: een dampend bordje rijst met een stukje vis. Nadat de goeroe om de zegen over deze dag en voor onze geliefde Koningin gebeden had, werd het eten vlug verorberd, want reeds werden in de verte de eerste tonen van fluitmuziek gehoord. „Daar marcheert het fluitorkest van de hoofdplaats al rond, kinderen!” sprak de goeroe. „Ze gaan eerst reveille blazen bij den gezaghebber. Daarna overal in de straten de mensen met muziek wekken en dan eindigen ze straks hier bij den pandita ook met de reveille.” „Vlug wat, jongens! Daar moeten we bij zijn.” „Laten we voortmaken!” riepen de jongens elkaar toe en in een wip hadden ze de rijst binnen. Toen het orkest ook voor het erf van den pandita de reveille geblazen had en daarna ingerukt was, 4 Masora roemden de jongens om strijd de vaardigheid van de orkestleden. „Wat bliezen die de reveille fijn!” oordeelde er één. „Ja,” beaamde een ander, „wij moeten aan den goeroe vragen, of hij ons dat ook leert.” „Maar het Wilhelmus kunnen wij minstens even goed blazen,” vond Masora. „Dat geloof ik ook!” antwoordde de goeroe, die zich in het gesprek kwam mengen. „In elk geval zullen we straks extra ons best doen, omdat we niet voor het fluitorkest van de hoofdplaats onder willen doen. Maar nu als de wind aangetreden, jongens! Dan kunnen we een mooi plaatsje uitzoeken op het plein.” Hij liet de fluiten nog even beproeven; de kleding en oranje-sjerpen werden geschikt; standaard en vlaggen stelden zich vóór de muziek op en daar trokken ze onder de vrolijke tonen van „In naam van Oranje, doet open de poort!” naar het plein, waar het feest gevierd zou worden. Er stond een grote loods, waarin zich reeds vele dorpshoofden verzameld hadden. Nu kwamen ook de andere scholen van verschillende kanten opdagen en het leek, of ze om het hardst floten en zongen, zo'n feestrumoer vervulde op die stralende morgen de straten van de hoofdplaats. Toen alle scholen tegenover de loods opgesteld waren, kwamen de gezaghebber en de zendeling met hun echtgenoten aan. Op dat ogenblik zetten alle fluitorkesten te zamen het Wilhelmus plechtig in, dat eerst aarzelend, maar weldra meer uit volle borst door de kinderen werd meegezongen, terwijl de toeschouwers eerbiedig groetten of opstonden. Daarna spraken de genoemde heren om beurten de menigte toe, wijzende op de zegenrijke regering van H. M. de Koningin. Met enige hoera's Haar ter ere werden deze toespraken beëindigd. Nu kwamen de scholen aan de beurt om de zegen- wensen aan te bieden. Voor elke school trad in volgorde de goeroe met de standaard naar voren, vergezeld door het kind, dat de zegenwens moest uitspreken. Ieder deed het op zijn of haar manier, want er waren ook drie meisjes onder. De meesten raffelden hun toespraak af in één dreun, zoals Hollandse jongens koffie malen voor hun moeder. Eén raakte middenin de kluts kwijt en kon niet meer verder. Toen Masora aan de beurt was, ging hij zo in zijn taak op, dat hij nergens anders aandacht voor had. Nadat hij zijn blad papier in een prachtig versierde bamboekoker aan den gezaghebber had overgereikt, zegde hij gewoon de zinnen op, duidelijk en vlot, zoals de goeroe het hem geleerd had. Daardoor ontving hij een levendig applaus van het publiek. „Je hebt het best gedaan, Masora/' riepen de schoolmakkers tot hem, toen hij zich weer bij hen gevoegd had. „Heb je niet gehoord hoe ze je toegejuicht hebben ?" „Was dat voor mij ?" vroeg hij. „Ik heb niet op de mensen gelet, om niet in de war te raken." De gezaghebber luisterde met groot genoegen naar de toespraken. Hij bedankte alle scholen voor de wensen, waaruit de eerbied en liefde bleek voor de Koningin. Daarna riep hij den goeroe van Masora bij zich en sprak: „Goeroe, ik maak u wel mijn compliment over het optreden van uw school. Zij is de jongste van de onderafdeling en de eerste uit het binnenland, maar de kinderen doen niet onder voor die van de kust. En die de wens uitgesproken heeft, is ook een kraan met schrijven; ik heb maar zelden zulk mooi schrift gezien als van hem. U moet hem eens vragen, of hij zin heeft als leerling-schrijver bij mij op kantoor te komen. Ik kan juist een flinken jongen gebruiken. Eerst op proef voor vijf gulden in de maand. Bevalt hij, dan kan hij later meer verdienen." De goeroe beloofde er zo spoedig mogelijk met Masora en zijn moeder over te praten* Nu vertoonden de scholen haar ingestudeerde spelletjes. De jongste drie knapen en meisjes van Masora's school voerden samen de lintendans uit. Daarvoor waren zes linten: twee rode, twee witte en twee blauwe in een bundel opgehangen. Elk van de kinderen hield een lint in de hand. Op de maat van de fluitmuziek der school allerlei aardige figuren langs en door elkaar heen dansend, vlochten nu de zes kinderen de linten tot het einde toe regelmatig als een rood-wit-blauw koord in elkaar en weer los. Alles verliep vlot zonder een enkele hapering en het was een lust de lenige en bevallige bewegingen van de dansers en danseresjes en het vrolijke kleurenspel van de linten te zien. Toen hun school dan ook met de tweede prijs daarvoor beloond werd, vond iedereen dat eerlijk verdiend. Trouwens alle spelen der kinderen vielen zeer in de smaak bij het publiek en men raakte maar niet moe van het kijken en toejuichen. Als er een school klaar was, werden alle kinderen ervan getracteerd op een glas limonade en enige koekjes. Voor het fluiten kregen Masora en zijn makkers de derde prijs. De goeroe was er net zo blij over als de kinderen. „Alweer een mooie prijs,” sprak hij lachend. „Van de tien scholen nummer drie. Jullie hebt je kranig gehouden, hoor!” Na de scholen kwamen de volksspelen, zoals mastklimmen, touwtrekken, boogschieten. In dit laatste vooral toonden de berg-Alfoeren zich ware meesters en vaardiger dan de kustmensen. Voor het mastklimmen bestond de meeste belangstelling. Er waren dan ook vijf masten, waaraan prijzen hingen om van te watertanden. In korte tijd werden drie masten door rappe gasten, allen volwassen mannen, van hun schatten beroofd. Maar met de twee andere hadden de klimmers lang moeite, Masora en zijn schoolmakkers stonden voor één van deze twee vol spanning te kijken naar de vier mannen, die de mast trachtten te beklimmen. Deze was zeker wegens de dure prijzen, die eraan hingen, extra dik onder de kokosolie gezet, zodat hij Zo glad was als een aal. Telkens wanneer de mannen zich na veel moeite, de één boven op den ander steunend, een goed eind omhoog gewerkt hadden, gleden ze allen tegelijk tot groot vermaak der toeschouwers ineens met een vaartje weer naar beneden. Eindelijk gaven ze ♦ . ♦ • gleden ze allen tegelijk naar beneden. llCt hijgend. Ctl ptlf- fend voor goed op. Masora had voortdurend staan popelen om ook eens een kansje te wagen. „Laten wij het eens proberen V* spoorde hij enige kameraden aan. De meesten bleven echter staan, omdat ze bang waren uitgelachen te worden als het zon mislukken. Maar er waren er twee, die zich niet lang lieten vragen. „Vooruit dan maar!” antwoordden ze. „Wij helpen en jij zorgt bij de prijzen te komen.” „We moeten ons eerst dik met stof insmeren,” raadde Masora aan. Snel trokken ze hun baadjes uit, raapten handen vol stof van de grond en wreven hun blote borst en armen daarmee in. De grootste van hen ging toen onder tegen de mast staan, de tweede boven op hem en daarna klauterde Masora over hen heen als een aap Zo vlug naar boven. Krampachtig klemde hij zich aan de paal vast en trachtte telkens met kleine rukjes omhoog te komen. Alle toeschouwers leefden vol spanning met de drie jonge klimbazen mee en riepen hen even hard toe als hun schoolkameraden: „Volhouden, Masora 1” „Goed zo!” „Nog een stukje!” Het gelukte hem reeds hoger te komen dan de mannen zoeven. Maar daarna werd het gladder. Beneden ontdekte men, dat het niet meer ging. „Volhouden!” „Houd vast, jongen!” „Je bent er bijna!” werd er van verschillende kanten geroepen. Maar rroetss! daar gleed hij naar omlaag. Gelukkig was de middelste klimmer ondertussen ook al een heel eind opgeschoten, zodat hij nu het verder afglijden van Masora kon stuiten. Met taaie volharding hees deze zich andermaal omhoog. Hij beet op zijn tanden en spande al zijn krachten in. Zweetdroppels gutsten hem langs het gezicht. Zou hij er nu komen? Alle mensen beneden moedigden hem opnieuw om het hardst aan: „Goed zo, flink zo!” „Vooruit!” „Ja!” „Ja!” „Nog even!” Tot zijn blijdschap merkte hij, dat hij al voorbij het gladste deel van de mast was, omdat de meeste olie door de zonnehitte naar beneden was gedropen* Nog een paar zetjes ♦... en toen hingen de prijzen al binnen zijn bereik: een tricothemd, een zakmes, een baddoek, een buikriem. Snel deed hij zijn keuze: hij greep een doos, rukte die los en onder uitbundige toejuichingen liet hij er zich mee naar omlaag glijden. Toen hij de doos opende, kwamen alle kameraden nieuwsgierig om hem heen dringen, om te zien wat er in zat. Zes fijne stukken badzeep, die hij eerlijk met zijn helpers deelde. „Nu kunnen we meteen de stof en de olie flink van ons lijf wassen,” sprak hij lachend tot hen. Hoewel het erg warm werd en dit deel van het feest eerst laat in de middag eindigde, bleef de vrolijke stemming tot het laatste toe voortduren. fs Avonds liepen alle scholen mee in een lampionoptocht met muziek, waarbij groepen mannen een grote vis, een prauw, een vurige draak en nog veel meer voorstelden. Aan de aardigste groepen werden ook prijzen uitgereikt. Na afloop hiervan heerste er nog overal een prettige feestdrukte. Helaas werd deze gestoord door een droeve gebeurtenis. Toen Masora en enige vrienden op hun gemak langs de feestelijk verlichte straten naar de kraampjes en toko's kuierden, ontstond er plotseling een groot gedrang. Mannen en vrouwen holden hen rakelings voorbij als werden ze nagezeten, terwijl ze angstig schreeuwden: „Help! Moord!” Verschrikt stoven Masora en zijn vrienden haastig terzijde. Doch reeds kwam er een man met een woeste uitdrukking op zijn gezicht en verwilderde haren in dolle vaart aanhollen, die heftig zijn kapmes zwaaide en op de voet gevolgd werd door twee politie-agenten. „Houdt hem tegen!” „Pakt hem!” riepen deze. De man botste pardoes tegen één van Masora's vrienden, zodat zij beiden tegen de grond sloegen. Meteen waren de beide agenten bij hen en wierpen zich boven op den man. Masora en de zijnen snelden terstond hun gevallen makker te hulp, die half versuft met een bloedend hoofd daar lag. Voorzichtig droegen Ze hem naar een woonhuis, waar zij hem van den bewoner in de voorgalerij op een bank mochten neerleggen. Terwijl er twee op hem bleven passen, spoedde Masora zich heen om den goeroe te halen. Hij zag, dat de achtervolgde man geboeid door de beide agenten werd weggeleid. Als een verslagene met gebogen hoofd, waggelend en trillend op zijn benen, liep de man tussen hen in. „Hij is dronken!” hoorde Masora de omstanders tegen elkaar zeggen. Op enige afstand verder de straat in, zag hij bij een kraampje een groep mensen om een anderen man heen staan, die met een grote, gapende wond in zijn hals op de grond lag. Een verpleger was bezig hem te verbinden, bijgestaan door Masora's goeroe. Masora liep gauw naar hem toe en vertelde hem het ongeluk, dat zijn vriend overkomen was. De goeroe schrok ervan. „Ik ga direct met je mee,” sprak hij. Gelukkig bleek het niet zo erg gesteld met den knaap. Hij had een beker water gedronken en zat al overeind. „O, hij is gelukkig nog springlevend,” schertste de goeroe. „Maar ik zie wel, dat je je erg bezeerd hebt.” Vlug verbond hij de wond en vervolgde: „Nu moet je straks maar rustig tussen ons in naar huis wandelen. Die twee mannen zijn dronken. Zij kregen ruzie om enkele centen en toen gaf de een den ander een klap met zijn kapmes.” „Kijk, daar wordt hij net weggedragen,” riep één der jongens. En zij zagen een groep mannen voorbij trekken, die den gewonden man op een baar droegen. „Zou hij doodgaan ?" vroeg Masora. „Daar is veel kans voor/' antwoordde de goeroe* „Maar die geslagen heeft, krijgt toch wel straf, Zeker?" informeerde een andere jongen* „Ik denk, dat ze allebei straf krijgen," hernam de goeroe, „maar hij natuurlijk de meeste. Zo zien jullie de gevolgen van dronkenschap." Diep onder de indruk keerden de jongens met den goeroe naar hun nachtverblijf terug. Daar waren de kinderen nog druk aan het napraten over de pret, die ze op het feest genoten hadden. Doch Masora had door het voorval met die twee dronken mannen geen lust meer om zich in de vrolijke gesprekken te mengen en ging stil naar bed. Toen hij na terugkeer van de feestelijkheden weer goed en wel bij zijn moeder thuis zat, verraste hij haar met het cadeau, dat hij in de toko gekocht had. En wel een uur lang vertelde hij haar over het prachtige feest en zijn vele ervaringen, waaronder ook die met de twee jonge dieven en de dronken mannen. Daarna sprak zijn moeder, die aandachtig geluisterd had: „Ik ben blij, dat je zoveel meegemaakt en genoten hebt, maar nog meer, omdat je weer thuis bent. Nu heb je een heel klein beetje gezien van al de zonden, die er in de wereld tieren." En die avond dankte ze inniger dan gewoonlijk, dat zij beiden onder de hoede waren van een hemelsen trouwen Vader. Masora wordt ïeerling-sclirijyer. Niet lang daarna kwam de goeroe op een avond Dij hen op bezoek. Nadat hij eerst naar de welstand /an Masora’s moeder had gevraagd, bracht hij het gesprek op het Koninginnefeest. „Heeft Masora u al verteld, dat hij zijn toespraak zo mooi heeft uitgesproken en dat de gezaghebber hem geprezen heeft voor zijn keurig schrift?” informeerde hij. „Hij heeft me wel gezegd, dat hij het er goed afgebracht heeft met het opzeggen van zijn gelukwens,” antwoordde zijn moeder. „Maar van het pluimpje, dat hij van den gezaghebber heeft gekregen, sprak hij niet.” „Dat is waar,” antwoordde Masora lachend. „Maar er was ook zoveel, je kunt onmogelijk alles vertellen.” „Ik kom nu juist met een boodschap van den gezaghebber: hij liet vragen, of Masora geen lust had om leerling-schrijver te worden bij hem op kantoor,” hernam de goeroe. Verrast keken moeder en zoon op. „Hij begint met vijf gulden 's maands op proef en als hij zijn best doet, krijgt hij na enige tijd meer,” vervolgde de goeroe. (Opgemerkt wordt, dat vijf gulden per maand voor een Alfoersen jongen een groot loon is.) Dadelijk kwam Masora de hoofdplaats weer voor de geest met de zee en het strand, de toko’s, het plein en het kantoor van den gezaghebber, waarin hij ver- scheidene personen had bezig gezien. Hij zou het niet onaardig vinden er ook te zitten. Bovendien trok het vreemde en nieuwe hem erg aan. Hij had er wel oren naar. Zijn moeder evenwel bedacht met schrik, dat zij op deze manier haar kind zou moeten verliezen en dat hij daar aan de kust meer aan de verleiding van de wereld zou blootstaan. Na enig nadenken sprak ze: „Het scheiden zal mij zwaar vallen, maar zal ik met Gods hulp wel te boven komen. Het ergste vind ik, dat Masora ginds te midden van de gevaren der Zonde leeft. En waar wij hier ons dagelijks brood hebben, al is het zeer eenvoudig, mag ik hem dan wel heen laten gaan?” „Ik begrijp uw moederlijke bezorgdheid heel goed,” antwoordde de goeroe. „Maar dit is toch geen zoeken van de zonde. Het wordt tijd, dat Masora de kost leert verdienen. Hij is al zestien jaar en altijd een ijverig leerling van mij geweest. En nu er gelegenheid is, mag hij die aanpakken, daar zit geen kwaad in. Als hij zijn best blijft doen en vooral volhoudt als een goed Christen te leven, zal God hem Zijn zegen niet onthouden. Weet u wat, ik overval er u mee. Gij moet er maar eens rustig over denken en met Masora over praten — ik zie aan zijn ogen, dat hij er wel voor voelt — en met zijn oom, dan kom ik over een paar dagen er nog weleens op terug.” Met deze woorden nam de goeroe afscheid. Masora vond het maar half goed, dat zijn moeder er Zo zwaar over dacht. „Laat u mij maar gaan, moeder,” sprak hij. „Ik wil zo graag wat voor u verdienen. Ik beloof u, dat ik geen verkeerde dingen zal doen. Als ik al flink wat gespaard heb, moet u naar de hoofdplaats verhuizen, dan kunnen wij weer samen wonen.” Ook met zijn oom werd de zaak besproken. Toen de goeroe weer erover kwam praten, zei Masora's moeder: „Goeroe, we hebben maar besloten, dat Masora gaan zal. Hij heeft beloofd goed te zullen oppassen. Wilt u aan den pandita vragen, of hij een goed tehuis voor Masora weet?" Van haar verdriet als zij Masora straks zou missen, sprak ze niet om het afscheid voor hem niet moeilijk te maken. De goeroe antwoordde: „Laatst heeft de goeroe van de hoofdplaats mij al toegezegd om Masora bij zich in huis op te nemen, indien het nodig mocht zijn. Hij is een vriend van me, ik ben ervan overtuigd, dat hij goed voor Masora zal Zorgen. Ik zal hem vanavond een brief schrijven en meteen aan den gezaghebber melden, dat Masora graag wil komen." Spoedig verspreidde zich het nieuws van Masora over het dorp. Door de schooljongens werd het natuurlijk druk besproken: „Heb je 't al gehoord? Masora komt op kantoor bij den gezaghebber." „O, wat boft die!" „Nou, hij verdient daar al vijf gulden in de maand." „Dan is hij al een kleine toewan!" En allen beschouwden hem als een gelukkige en waren eigenlijk jaloers op hem. Een paar weken lang was Masora's moeder nu ijverig in de weer om een eenvoudige uitzet voor hem gereed te maken: wat nieuwe onder- en bovenkleding en een Zondagse jas en broek. Hoe meer ze ervan af kreeg, hoe droever te moe zij werd over zijn aanstaand vertrek en menige stille traan was op de kleren gevallen, vóór ze kant en klaar waren. Ook vlocht zij Zelf een reiskoffertje van lange repen pandan-blad, waarin hij zijn benodigdheden kon meenemen. Van den goeroe ontving hij een bijbeltje als aandenken aan de schooljaren. Hij zou met het kamponghoofd meegaan, die voor dienstzaken naar de hoofdplaats toe moest. De avond vóór het vertrek kwamen de goeroe, Masora's oom en tante en enige schoolvrienden bij Masora en zijn moeder samen, om nog een paar uren gezellig met elkaar door te brengen. ’s Morgens bij het afscheid spande Masora's moeder al haar krachten in, om haar verdriet niet te laten merken. „Bewaar je hart rein van de zonde, kind. En ga steeds met je noden en behoeften tot Jezus," waren haar laatste woorden. Masora hield zich flink bij het afscheid nemen. Hij had het trouwens te druk om er goed over te kunnen nadenken, want al zijn schoolkameraden kwamen hem nog even groeten. „Het ga je goed, Masora!" „Fijn, zeg, dat je weer naar de hoofdplaats gaat." „Ik wou, dat ik met je mee kon!" „Wanneer kom je weer terug?" Iedereen had hem wat te vragen of te zeggen. Twee van zijn beste vrienden mochten van hun ouders en den goeroe hem een eind wegbrengen. ■*> -*i •*> ■*!> ■*> •*> •*!> «> +i +> +i ■*> +i +S •»> *> +i +> -9) *> ■*> +> 10. Masora op Je LoofJplaats. Eerst toen Masora enige tijd op de hoofdplaats had vertoeft, voelde hij recht wat hij miste. Het gehele leven hier aan de warme kust te midden van een onbekende omgeving en vreemde mensen was zo totaal anders, zo onwennig. De zee, ja, die trok hem wel aan. Gaarne zat hij 's namiddags aan het strand te dromen en te genieten van het wegzinken der zon in het bloedrode, wijde water. Maar als hij achter zich keek, werd zijn gezicht benomen door donker, dicht geboomte. Daarachter strekte zich een moerassige vlakte uit en daarna verrezen heel ver weg pas de bergen. Zijn geliefde bergen met de schone vergezichten naar alle kanten. En daarboven, op een top, zijn dorp met alle plekjes, die hij op zijn duimpje kende en alle hem bekende mensen. En dan zijn eigen huisje met zijn lieve moeder! Zo *s avonds, wanneer hij alleen was en behoefte had om zijn hart uit te storten, verlangde hij hevig naar haar. En dan kostte het hem grote moeite om zijn tranen te bedwingen. Gelukkig omringden de goeroe en de njora, bij wie hij in de kost was, hem met veel hartelijkheid, zodat hij zich langzamerhand leerde schikken. Hij had een eigen kamertje, waarin een tafel, een slaap- en een zitbank. Boven de tafel hing een kleine petroleumlamp, waarvoor hij de olie zelf moest betalen. Het vreemdst was voor hem wel zijn werk op het kantoor van den gezaghebber. Deze had hem vriendelijk ontvangen en spoedig op zijn gemak gesteld. Was de gezaghebber op dienstreis, dan stond Masora onder den Chinesen klerk, een getrouwd man, die Hollands sprak en de rechterhand was van den bestuursambtenaar. De klerk werd bijgestaan door een schrijver, Abdoellah genaamd en verder was er nog een bode op kantoor werkzaam. Deze laatste twee waren Mohammedaanse jongelieden van de kust afkomstig. Als de gezaghebber op kantoor was, bevonden er zich zodoende vier verschillende soorten mensen: een Europeaan, een Chinees, twee Mohammedanen, Indische kustbewoners en een Christen-Alfoer van het binnenland. Veel bemoeide het kantoorpersoneel zich niet met hem. De beide Mohammedanen achtten zich daarvoor wel wat te hoog. De strandbevolking kijkt altijd laag neer op de naar hun mening onbeschaafde binnenlanders. Bovendien was Masora een Christen, waar Mohammedanen niet mee omgingen. De klerk gaf hem steeds een eigen taak op en daarmee uit. Hij had een zeer mooie en duidelijke hand, doch omdat hij de letters meer tekende dan schreef, werkte hij eerst tamelijk langzaam. Hij moest beginnen met de namen van alle belasting-betalers in grote, dikke boeken in te schrijven. Toen hij ermede klaar was, prees de klerk zijn werk: „Dat heb je keurig gedaan; maar nu moet je ook je best doen om vlugger te werken/* Toen legde Masora zich ook hierop toe en zijn ijver werd reeds op het einde van de maand beloond, toen hij zijn eerste vijf gulden verdiende. De gezaghebber betaalde hem die zelf uit met de woorden: „Als jij zo doorgaat, Masora, kun je later een goed schrijver worden en dan meer verdienen/' In zijn dagelijks leven trachtte hij zich steeds als een goed Christen te gedragen, 's Zondags ging hij wel niet altijd even graag, maar toch trouw naar de kerk. Van zijn loon gaf hij één gulden voor kostgeld aan de njora en de rest spaarde hij zuinig voor zijn moeder op, nadat hij de hoogst nodige uitgaven voor Zeep, olie, enz. ervan had afgehouden. Verscheidene andere jongens van zijn leeftijd, die in de hoofdplaats „Dat heb je keurig gedaan.” thuis hoorden, hadden hem weleens uitgenodigd om met hen de kraampjes en toko’s te bezoeken. Masora vond het wel aardig om een loopje te hebben en ging een keer gaarne mee, maar toen hij zag, dat zij hun geld verkwistten aan allerlei snoepgoed en overbodige snuisterijen en elkaar op dure cigaretten tracteerden, vond hij het jammer van het geld en bovendien was hij dat niet gewend, zodat hij er niet aan meedeed. Later vroegen ze hem nog een paar malen: „Zeg Masora, ga je mee naar de toko's, dan tracteren wij op fijne cigaretten." Maar steeds was zijn antwoord: „Neen hoor, dank je, ik heb er geen zin in." Daarom lieten ze hem verder links liggen. „Laten we dien Masora maar niet vragen, wat heb je aan zo'n saaien berg-Alfoer!" Maar met den goeroe ging hij gaarne en vaak mee op jacht in de vlakte achter de hoofdplaats, of op visvangst in de baai. Dan toonde hij zich geen saaien, maar integendeel een „gewieksten" kerel. Het duurde dan ook niet lang, of hij kon haast even goed als de goeroe het wild neerschieten en de hengels en netten hanteren. Dat Masora reeds van zijn prille jeugd af van zijn moeder geleerd had, om altijd nauwkeurig zijn werk te doen en flink aan te pakken, kwam hem nu goed te pas. Was hem door den gezaghebber of den klerk het een en ander opgedragen, zij konden er steeds van op aan, dat hij dit met de meeste zorg en ijver volbracht. Vooral bij het omgaan met geld liet hij zich kennen als voorzichtig en precies. Weldra schonk de gezaghebber hem zijn volle vertrouwen. Als de eerste de verschillende streken moest afreizen om belasting te innen, dan wilde hij niemand anders mee hebben dan Masora en luidde zijn bevel geregeld: „Masora, morgen gaan we op reis voor de belasting. Zorg, dat de zaak ingepakt wordt." En dan bouwde de gezaghebber verder geheel op hem. Hij liet hem het geld natellen, inpakken en er over waken en nooit ontbrak er een cent aan. 5 Masora. 11. Masora verdacht van diefstal. Eens in de maand was het uitbetalen van tractementen voor al het personeel, dat onder den gezaghebber diende. Dat gebeurde op het kantoor. Dan kwamen de hoofden van de districten der onderafdeling het geld innen, dat de dorpshoofden van hun district als hun loon ontvingen. Daarvoor moest Masora enige honderden guldens uittellen en districtsgewijs in hoopjes rangschikken onder toezicht van den klerk, die de bedragen in een boek optekende. Het was bij die gelegenheid altijd druk op 't kantoor, want dan deed de gezaghebber tevens allerlei dienstzaken met de districtshoofden af. Op één van die betaaldagen kwam Masora als gewoonlijk den gezaghebber zijn tractement brengen. Deze was juist in een druk gesprek gewikkeld met een paar hoofden, zodat hij tegen Masora, die het geld voor hem wilde uittellen, zei: „Het zal wel in orde zijn, Masora, laat het maar. Leg het geld daar maar op de hoek van de tafel/’ Masora deed zoals hem bevolen was: hij legde eerst de bankbiljetten opengevouwen neer en daar bovenop het zilvergeld. Daarna ging hij weer den klerk verder helpen met uitbetalen. Toen de drukte voorbij was en het tijd werd om het kantoor te sluiten, wilde de gezaghebber zijn tractement bij zich steken, doch telde eerst even het geld na. Tot zijn grote verwondering ontdekte hij, dat er precies tien gulden te kort was. Eerst dacht hij: „Hé, dat kan toch niet. Ik heb me zeker vergist/' en langzaam deed hij het over. Weer tien gulden te weinig. Nu was hij er zeker van. „Masora!" riep hij. „Je hebt me tien gulden te kort gegeven. Hier, tel zelf maar eens." Masora keek verschrikt op, maar het was slechts even, omdat hij ervan overtuigd was, dat hij het juiste bedrag had neergelegd. Nauwkeurig telde hij het geld en verschoot plotseling van kleur, toen hij bevond, dat er inderdaad een bedrag van tien gulden ontbrak. Hij was er beduusd van. Alles begon hem voor de ogen te draaien en hij moest zich aan de tafel vasthouden om niet te wankelen en de gedachte: „mijnheer zal zeker denken dat ik het gestolen heb!" flitste door zijn hoofd. Hij wist geen woord uit te brengen. De gezaghebber bemerkte zijn weifelende houding en begon daardoor argwaan tegen hem te koesteren. Toen hij echter even verder dacht, kon hij het niet over zich krijgen om Masora te verdenken. Hij had hem immers juist wegens zijn eerlijkheid altijd vertrouwd. Daarom wendde hij zich tot den klerk: „Ong, misschien is er op de een of andere manier een fout gemaakt. Tel jij met Masora de kas nogeens na, dan zal ik de bedragen in het kasboek optellen." Ook de districtshoofden kregen de opdracht om het geld, dat ze ontvangen hadden, over te tellen. Het onderzoek bracht geen oplossing. „Dat is erg vreemd," merkte de gezaghebber op. „Masora, bedenk je eens goed, heb je niet bij vergissing tien gulden ergens anders gelegd?" Masora was ondertussen weer wat van zijn ontsteltenis bekomen en terwijl hij den gezaghebber rustig in de ogen keek, antwoordde hij op besliste toon: „Neen, mijnheer! Ik heb uw tractement in zijn geheel daar op tafel neergelegd en ik weet bijna zeker, dat er nu een briefje van tien aan ontbreekt." „Gaan jullie dan maar naar huis/' sprak de gezaghebber, die niet meer wist, waar hij de fout moest zoeken. Allen gingen heen en het kantoor werd door den bode gesloten. Na afloop van het middagmaal liet de gezaghebber den klerk bij zich komen en vroeg hem: „Wat denk je van het geval, Ong?” „Het geld is vast gestolen, mijnheer,” antwoordde deze. „En niemand anders dan Masora is eraan geweest, dus hij moet het gedaan hebben. Het spijt me, dat ik het zeggen moet, want ik heb hem altijd voor een eerlijken kerel gehouden.” „Ik denk er ook zo over, maar toch moet ik de zaak onderzoeken. Laat allen weer op kantoor komen,” besliste de gezaghebber. De gehele middag nam hij met twee districtshoofden ieder van het personeel afzonderlijk een streng verhoor af. Eerst den klerk, toen den schrijver Abdoellah, daarna Masora en tenslotte den bode. Gedurende het onderzoek gaven allen rustig en zonder haperen hun antwoorden. Alleen Masora was geheel in de war, omdat hij de gedachte: „Ze denken allemaal dat ik het gedaan heb,” niet van zich af kon zetten. En het was inderdaad zoals hij dacht, want hoewel niemand bekende de diefstal gepleegd te hebben, geloofden de gezaghebber en de districtshoofden vast, door Masora’s ongewone en onzekere houding, dat hij de schuldige was. Omdat de gezaghebber nog hoopte, dat Masora tot bekentenis zou komen, zei hij tot het personeel: „Ik zal nog wachten tot morgen, maar dan verwacht ik ook, dat degene, die het geld weggenomen heeft, berouw zal hebben en het mij zal teruggeven, dan zal ik het erbij laten.” Bleek en zenuwachtig kwam Masora thuis. De goeroe vroeg: „Wat scheelt er aan, Masora?” „De gezaghebber denkt, dat ik geld gestolen heb/’ antwoordde deze en hij vertelde wat er gebeurd was, De goeroe begaf zich dadelijk naar den gezaghebber om voor Masora te pleiten. De bestuursambtenaar legde den goeroe uit, waarom de verdenking op Masora was gevallen. „Ik vind het erg verdrietig,” vervolgde hij, „maar ik moet wel ertoe besluiten, dat hij het gedaan heeft. En het ergste zou ik het vinden, als hij niet bekent.” De goeroe, die geschrokken was van de stellige verklaringen van den gezaghebber, kon hem slechts gelijkgeven en nam zich voor om Masora tot bekentenis te brengen. Thuis gekomen, begaf hij zich regelrecht naar diens kamertje. Daar vond hij hem gebogen over de tafel zitten. Hij had geweend. „Masora,” zo begon de goeroe ernstig, „de gezaghebber en de klerk zijn er zeker van, dat jij het geld weggenomen hebt, want niemand anders dan jij is er over gegaan. Als jij het werkelijk gedaan hebt, waarom beken je het dan niet? De gezaghebber zal je er dan niet voor straffen. God ziet alle dingen, ook het kwaad, dat de mensen doen. Het zal ons niet baten onze zonden voor Hem te verbergen. Denk er toch aan, wat een verdriet het je moeder zal kosten, als ze hoort dat jij het geld weggenomen hebt zonder er berouw over te tonen. Heb jij je moeder niet lief, Masora?” Eerst dacht deze: „De goeroe verdenkt mij ook al!” en reeds voelde hij een doffe onverschilligheid over zich komen en hij wilde er geen woord meer over spreken. Maar toen hij hoorde, dat de goeroe de liefde voor zijn moeder in twijfel trok, stoof hij heftig op en antwoordde verontwaardigd: „Ik weet voor mezelf, dat ik niet heb gestolen en dat ik mijn moeder lief heb. Wat de mensen van mij zeggen, kan mij niets schelen.” De goeroe meende, dat Masora bleef volharden in het kwaad, doch hij vond het beter nu maar niet langer erover te praten en verwijderde zich met de woorden: „Je moet er maar ernstig over nadenken, Masora, en dan hoop ik, dat je tot inkeer zult komen." Enige dagen later verschenen er plotseling twee mannen van de politie om een inval te doen bij Masora in de kamer. Wat schrok hij daarvan! „Nu moet ik de gevangenis in!" dacht hij terstond. Maar ze kwamen slechts huiszoeking doen. Hij moest zijn koffertje uitpakken. Zijn kleren werden nagezien en alle zakken onderzocht. Zij vonden een blikken doosje met vijf en twintig gulden vijftig cent. Toen Masora verklaarde, dat het zijn spaargeld was, kwam het hun ongelooflijk voor en zij legden er beslag op. Kort daarna moest hij voor den gezaghebber verschijnen, om uit te leggen, hoe hij aan dat geld gekomen was. De ambtenaar kon niet aan zo'n grote spaarzaamheid geloven en hoewel hij het geld aan Masora teruggaf, omdat hij geen bewijzen had, groeide zijn verdenking. Voortaan ondervond Masora telkens, dat de gezaghebber en de klerk hem niet meer vertrouwden. Hij mocht niets anders doen dan blanco-staten maken en allerlei overschrijf-werk als hulp van den schrijver Abdoellah. Buiten het kantoor merkte Masora ook reeds aan het gedrag van zijn kennissen dat zij van het geval afwisten. Herhaaldelijk toonden ze dat op ergerlijke wijze. Nu eens gingen ze opzettelijk heen, als hij zich bij hen wilde voegen, dan weer maakten ze, zo, dat hij het wel moest horen, bedekte toespelingen op de diefstal, waarvan hij beticht werd. Daardoor geraakte Masora in een zeer gemelijke stemming. Toen hij weer eens voorbij een troepje van drie jongens liep, deden ze net of ze hem niet zagen, doch één van hen sprak spottend en overluid tot de anderen: „Die berg-Alfoeren zijn toch geniepige lui, je kunt Ze niks vertrouwen en stelen doen ze ook. Daar gaat er zo één!” Masora kon zich toen niet langer inhouden. Woedend vloog hij op den jongen af en terwijl hij vroeg: „Bedoel je mij? Dan heb je zeker nog nooit de knuisten van een berg-Alfoer geproefd,” gaf hij hem meteen een paar fikse muilperen. Geheel onthutst door die onverwachte aanval kozen ze alle drie het hazenpad. Maar op een andere keer werd hij opgewacht door een troep van zes sterke jongens, allen gewapend met stokken. Masora kwam juist terug van houtsprokkelen met een takkenbos op de schouder en een kapmes in de hand. Hij zag, dat degene, die de klappen van hem gekregen had, er ook bij was. Deze hitste de troep op: „Daar heb je dien gemenen berg-Alfoer,” riep hij uit. „Valt aan, jongens!” en elkaar aanvurend renden ze met zijn allen op Masora af. Hij wierp snel zijn takkenbos neer en dreigend zijn kapmes opheffend, waarschuwde hij: „Blijft van mijn lijf af, want ik sla erop in!” De jongens deinsden terug, op twee na, die hard met hun stokken naar hem sloegen, terwijl ze riepen: „Dat durf je niet!” Enige malen bleef Masora de slagen met zijn kapmes afweren, maar toen hij een hevige klap tegen zijn hoofd kreeg, zodat hij er een ogenblik van duizelde, viel hij woedend van pijn plotseling onstuimig aan en verwondde één van zijn belagers in de bovenarm. Tot aller schrik begon deze hevig te bloeden. De kreten „Moordenaar!” „Dief!” „Gemene berg-Alfoer!” klonken verward dooreen en met zijn allen stormden de jongens op Masora af, om hem met hun stokken te bewerken. Gelukkig kwamen er toen een politie-agent en een paar mannen op het rumoer af, die een eind aan het gevecht maakten. De volgende* morgen moesten de vechtersbazen voor het districtshoofd verschijnen. Alle belagers van Masora bleken opgestookt Je zijn om een valse verklaring tegen hem af te leggen. Zij vertelden eenparig, dat hij, terwijl ze met elkaar stonden te praten, zonder enige reden den gewonden jongen had aangevallen. De politie-agent en de beide andere mannen deelden mede, dat zij hem met zijn kapmes hadden zien slaan en zo was alle schijn tegen hem. Daar hij ook bij het hoofd in een slecht blaadje stond wegens de diefstal, hechtte de man geen geloof aan zijn verklaring. „Jij bent al berucht," zo sprak hij Masora toe, „en nu ook op weg om een doodslager te worden. Ik zal je, omdat je nog jong bent, deze keer alleen straffen met één gulden boete. Maar laat het daarbij blijven, anders kom je nog in de gevangenis terecht." Masora werd door al deze gebeurtenissen hoe langer hoe neerslachtiger gestemd. Hij was stug en gesloten en wilde met niemand wat te maken hebben. Hij peinsde slechts over zijn eigen moeilijke leven. Alles wat er om hem heen gebeurde, kon hem niets meer schelen. En al spoedig kreeg hij medelijden met zichzelf en vond, dat er geen ander ter wereld het Zo slecht had als hij. En wat het ergste was? Hij dacht er niet meer aan, dat hij een hemelsen Vader had, Die een Toevlucht is voor de Zijnen. Dagelijks werd na de maaltijd door den goeroe een gedeelte uit de bijbel voorgelezen, waar Masora bij zat; des Zondags ging hij naar de kerk. Maar dit alles ging koud aan hem voorbij. Hij bad ook nog wel, maar het was niet meer het echte bidden van vroeger, wat hij deed: zijn gebeden kwamen niet meer uit zijn hart. Oo kantoor zat hii vaak lusteloos voor zich uit te suffen. Het werk vlotte niet en de klerk had hem reeds enige malen onderhouden over fouten door slordigheid. Toen dat niet hielp, meldde hij het aan den gezaghebber. Deze was reeds geprikkeld, omdat Masora de diefstal maar niet wilde bekennen en zich bovendien nog schuldig gemaakt had aan vechterij. „Ik geloof, dat nu pas de aap uit de mouw komt bij dien jongen/' zei hij in het Hollands tot den klerk en toen in het Maleis en met een barse stem tot Masora: „Zeg jongen, hoe zit dat? Je begint slecht op te passen, hoor! Eerst dat geld kwijt. Kortgeleden heb je een jongen met je kapmes aangevallen. En nu klaagt de klerk over je. Dat moet dadelijk veranderen, versta je ? Anders kan ik je niet gebruiken en zal ik je ontslaan." Het was voor het eerst, dat Masora een uitbrander kreeg van den gezaghebber. Die middag keerde hij zeer verslagen naar huis terug. Hij had nu alle moed verloren. De mensen, die aan de deur van hun woning stonden, dorst hij geen goedendag toe te roepen; naar de voorbijgangers dorst hij zijn ogen niet op te slaan. Het leek, of luj hun minachtende en verwijtende blik op zich voelde branden en of hij hun het lelijke woord „dief" hoorde noemen. De gehele avond bleef hij op zijn kamertje zitten tobben. Hij hunkerde naar enige troost, of een vriendelijk woord, maar bij wien moest hij dat zoeken? Zelfs de goeroe en de njora gedroegen zich in de laatste tijd koel jegens hem. Onder deze kustmensen, die hem slecht of vijandig gezind waren, voelde hij zich diep ongelukkig. Een hevig verlangen om bij zijn moeder terug te zijn greep hem aan. Alleen bij haar kon hij zijn hart uitstorten en getroost worden en zich weer koesteren aan haar warme liefde. Was hij maar weer thuis, in zijn eigen dorp, daar ginds diep verborgen in het gebergte, ver van de hatelijke hoofdplaats! „Naar huis terug!" deze gedachte liet hem niet meer los en deed zijn hart bonzen. Op bed lag hij klaar wakker heen en weer te woelen. Het was over middernacht toen hij het niet meer kon uithouden: hij wilde weg, nu, dadelijk, terwijl het nog donker was. In een wip was hij opgestaan. Voorzichtig stak hij de lamp met een klein pitje aan en begon een briefje aan den goeroe te schrijven: „Goeroe, u moet niet kwaad worden, maar ik verlang erg naar huis, daarom ben ik vertrokken. Ik dank u en de njora voor al het goede. Met veel groeten van mij, Masora.” Het briefje legde hij onder een glas op tafel. Daarna pakte hij haastig zijn koffertje, blies de lamp uit en scharrelde voorzichtig naar buiten, de straat op naar de uitgang van de hoofdplaats. Boven hem prijkte een schitterende sterrenhemel als een onmetelijk blauw kleed afgezet met talrijke flonkerende diamanten. Maar om hem heen was het zo donker, dat hij slechts op de tast voort kon. Hij struikelde haast over een slapende hond, die luid blaffend wegliep. Masora trilde op zijn benen van schrik. Zou hij ontdekt en misschien door de politie opgepakt worden? En angstig versnelde hij de pas in de richting van het pad, dat naar het gebergte leidde. In zijn haast dacht hij er niet aan, dat hij weldra een beekje moest oversteken. Vóór hij het wist was hij er reeds, maar meteen tuimelde hij er met veel kabaal in. Nu moest de politie toch wel argwaan krijgen en hem achterna zitten, meende hij. Zonder zich om de hevige pijn te bekommeren, krabbelde hij snel overeind en zette het, zo goed en zo kwaad als het in het donker ging, op een lopen. Tegen de ochtendschemering bereikte hij bijna geheel buiten adem het gebergte. Daar hij geen bijzondere geluiden opving, begon de hoop levendig te worden, dat nog niemand zijn vlucht ontdekt had. Toch durfde hij niet oo te houden en hii besteeg met moeite het bergpad. De vrees voor de politie raakte hij nu allengs kwijt. Maar toen begon de sombere stilte van het woud hem te beklemmen. Hoe verder hij er binnendrong, hoe doodser en geheimzinniger het werd. Met koortsachtige haast klauterde hij helling op, helling af, steeds maar voort, zonder zich een ogenblik rust te gunnen. Rond kijken dorst hij niet, want van alle kanten gaapte de akelig-grauwe duisternis hem tegen.... Nadat hij onafgebroken vele uren achtereen strompelend en ten laatste hijgend en kreunend was voortgesukkeld, kon hij niet meer. Hij was doodmoe en op een gegeven ogenblik zakte hij bewusteloos in elkaar.... Midden in de nacht kwam hij weer tot bewustzijn. Het was stikdonker om hem heen. Allerlei vreemde geluiden: gesjirp van ontelbare insecten, geroep van nachtvogels en ander wild gedierte drongen tot hem door. Angstig en stil lag hij ernaar te luisteren. Zo nu en dan werd hij opgeschrikt door gekraak van takken, of geritsel vlak bij hem, zodat hij er telkens koude rillingen van kreeg en de vrees hem hoe langer hoe meer bekroop. Het liefst was hij maar dadelijk het woud uitgevlucht, maar daartoe was hij niet in staat: zijn beide benen waren stijf en hij kon zich bijna niet verroeren van over-vermoeidheid. Allerlei schrikwekkende gedachten en droombeelden dwarrelden hem wild door het hoofd. Wat voelde hij zich ellendig en verlaten! Wat had hij aan zo'n leven waarin mens en dier er voortdurend op uit waren als vijanden hem kwaad te doen of vrees aan te jagen? Wie bekommerde zich nog om hem? Immers niemand. Behalve zijn moeder, natuurlijk. Zijn lieve, beste moeder. Was hij maar nooit van haar weggegaan! En zou hij haar wel aoit terugzien ? Of zou hij hier in de wildernis eenzaam moeten omkomen? Weemoedig dacht hij eraan, hoe zij hem op de dag van het afscheid teder had omhelsd. En het was, alsof hij ineens de laatste woorden weer .... kon hij niet meer. Hij was doodmoe .... duidelijk hoorde, die zij met trillende stem tot hem gesproken had: „Ga steeds met je noden en behoeften tot Tezus!” ... Toen schoot hem de vraag te binnen: „Waarom ben ik niet tot Jezus gegaan V* Wat schrok hij daarvan! Ineens zat hij recht overeind. Ja, waarom toch niet? Hoe had hij zijn Heiland kunnen vergeten in zijn grote nood? Zijn geweten begon hem aan te klagen: Van dat hij wegens de diefstal beschuldigd was af, had hij eigenlijk zijn God verlaten. Hij was weer heiden geworden! En dat terwijl hij bij de doopsbediening plechtig beloofd had den Heere van ganser harte aan te hangen en op Hem te betrouwen. En wat was er van zijn liefde tot Jezus over gebleven? Had hij daarvoor vroeger op school zo vaak vol ontroering gezongen: „Ik heb Jezus lief* ? .... Eindelijk drong het tot hem door, hoe ontrouw hij Zich tegenover Hem gedragen had. En daarentegen was het, of hij Hem daar nu vóór zich zag staan, met Zijn helpende armen vol liefde en trouw naar hem toegestoken. Toen begon hij zacht te wenen van berouw en dankbaarheid tegelijk en snikkend bad hij: „Vergeef mij Heer, o, ik heb U lief Heere Jezus! Help mij!** Onmiddellijk daarna had hij het gevoel, als was hij door nieuwe kracht gesterkt. Alle vrees was van hem geweken. Hij kon nauwelijks meer het doorbreken van het morgenlicht afwachten, zó verlangde hij ernaar de tocht weer voort te zetten. Pas had de boslijster een nieuwe dag aangekondigd, of hij begaf zich moedig weer op weg. Boven verwachting was hij vrij spoedig aan het eind van het woud. De eerste zonnestralen lonkten hem reeds toe van tussen het gebladerte. Weldra kon hij wijd en zijd beneden en rondom over de bergen heen kijken, waartegen de tuinen van zijn kampong nog gehuld lagen in witte nevelsluiers. Hoe liefelijk streelde de morgenwind zijn klamme slapen! Wat een heerlijke, frisse morgen! En daarginds lag zijn dorp. Wat vriendelijk, al die kleine hutjes in een groep bij elkaar en de school daarboven uitstekend als een hen bij haar kiekens. Nog nooit had hij zijn kampong zo mooi gevonden. Hij wist precies wie er allemaal in woonden. Het was er zo vreedzaam en rustig, ze sliepen allen vast nog. En daar dicht bij de school op de hoek van de straat, dat was zijn huisje! Daar lag zijn moeder óók nog te slapen. Een glimlach straalde over zijn gezicht toen hij eraan dacht, hoe verrast ze Zou wezen bij zijn thuiskomst. En met opgewekte tred snelde hij voort. In het dorp aangekomen, liep hij regelrecht naar huis toe, waar hij zijn moeder hartelijk begroette. „Maar kind!” riep ze blij verrast, maar toch ook bijna angstig uit. „Wat laat je me schrikken! Hoe kom je zo ineens hier? Wat is er aan de hand?” Toen vertelde Masora haar de gehele nare diefstalgeschiedenis en het deed hem goed zijn leed aan haar uit te kunnen zeggen. Zij liet hem rustig doorpraten en ondertussen dacht ze: „Wat ziet hij er slecht uit! De arme jongen heeft het wel erg te kwaad gehad.” Daarna sloot zij hem met een bewogen gemoed in haar armen, terwijl ze zei: „Hoe kunnen de mensen zo slecht van je denken! Maar je moet het maar van je afzetten. Ik ben veel te blij, dat je weer thuis bent. Ga maar nooit meer van me vandaan.” Een knaapje had Masora thuis zien komen en zoals de zeewind het bergwoud binnen suist en daar weldra alle blaren aan het ritselen maakt, verspreidde zich het nieuws door het dorp: „Masora is weer thuisgekomen!” De goeroe was de eerste, die hem verwelkomde. Al spoedig deelde Masora ook hem het verhaal van de diefstal mede. Deze stond verwonderd toe te luisteren. want ook hij twijfelde, evenals Masora's moeder, geen ogenblik aan zijn onschuld. Zolang hij hem als leerling had gekend, had hij nooit enige oneerlijkheid van hem ontdekt. Het bleek, dat al het verdriet van de laatste dagen en de zware, vermoeiende tocht naar huis te veel van Masora's zenuwen en krachten hadden gevergd. Hij bleef stil en teruggetrokken en was dagen lang te zwak en zonder moed om wat te gaan werken. Tot overmaat van ramp wierp een zware malaria-koorts hem te bed. Hij begon te ijlen en herhaaldelijk sprong hij wild overeind om weg te vluchten, alsof hij achtervolgd werd. Zijn moeder moest samen met den goeroe en zijn oom yele dagen en nachten zorgvuldig over hem waken. Geruime tijd zweefde hij tussen leven en dood. De Heer verhoorde echter de innige gebeden van zijn moeder en den goeroe om hem, indien het mocht zijn, voor haar in het leven te behouden: een paar weken later was Masora gelukkig weer buiten levensgevaar. De ziekte had hem echter zo aangegrepen, dat hij weer opnieuw als een hulpbehoevend kind voorzichtig opgekweekt moest worden. 0> 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 12. Masora’s Kerstfeest. Gedurende de ziekte van Masora had zijn moeder den goeroe verteld van de diefstal der twee jongens op Koninginnefeest en hoe Masora hen overreed had, de gestolen voorwerpen terug te geven. Toen was de goeroe op de gedachte gekomen, om op de hoofdplaats naar die jongens te informeren. Omdat het ook tegen Kerstfeest liep en hij daarvoor verschillende zaken moest inkopen, vertrok hij er op een goede dag met een paar helpers heen. Na aankomst bracht hij dadelijk een bezoek aan zijn vriend, den goeroe bij wien Masora in de kost was geweest. Deze goeroe wist de jongens in een naburig dorp op te sporen. Eerst wilden ze uit vrees niets van de zaak zeggen. Maar de goeroe bemoedigde hen en zei: „Jongens, begrijpt me goed. Dat jullie toen die dingen weggenomen hebt, was natuurlijk verkeerd, maar jullie hebt er berouw van gehad. Dus daarover wil ik je helemaal niet meer lastig vallen. Maar jullie zult toch wel willen erkennen, dat Masora jullie als een vriend geholpen heeft, toen hij jullie wees op die verkeerde daad?” „O, ja,” antwoordde één hunner, „je kon echt zien, dat hij er zelf verdriet van had, dat wij dat gedaan hadden.” „Maar nu wordt Masora van diefstal verdacht,” hernam de goeroe, „en hij gaat daar gebukt onder. Zou jullie hem nu op jullie beurt geen dienst willen bewijzen ?” ,,Ja, dat willen we wel,” antwoordde de ander. „Dan moeten jullie voor den pandita verklaren, dat Voor elke school trad in volgorde de goeroe met de standaard naar voren, vergezeld door het kind .... Masora jullie geholpen heeft om jullie diefstal weer ongedaan te maken. Je behoeft er niet ongerust over te zijn, want hij en ik zullen ervoor zorgen, dat er niets van komt.” De jongens vonden het wel niet erg aangenaam, doch ter wille van Masora lieten ze zich bepraten en gingen ze weldra met den goeroe mee naar den pandita. Deze sprak toen: „Goeroe, wat ben ik blij, dat ik dit hoor, want ik vind het droevig, dat de mensen hier van de hoofdplaats telkens zeggen: ,van de Christenen kun je niet veel goeds verwachten, dat zie je nu ook weer aan Masora/ ** Daarna begaf hij zich met den goeroe naar den gezaghebber. Nadat deze aandachtig naar de verhalen van den goeroe had geluisterd, antwoordde hij: „Ik kan u zeggen, dat er na Masora’s vertrek weer geld is verdwenen op kantoor, zonder dat we kunnen vermoeden, wie het gestolen heeft. In elk geval begin ik er nu wel aan te twijfelen, of Masora de dader is van de eerste diefstal. Ik hoop voor hem, dat hij onschuldig is en ik zal niet rusten, voordat ik den dief geknipt heb/* Bij het afscheid sprak hij met den goeroe af: „Zodra ik gunstig bericht heb, zal ik het u schrijven, goeroe/* Zichtbaar verlicht verliet deze, na het afdoen van zijn zaken, de hoofdplaats. Toen hij weer thuis was, werd er dadelijk met de toebereidselen voor het aanstaand Kerstfeest begonnen. Evenals vóór de andere bijzondere gelegenheden, gaven ook nu weer de schoolkinderen het schoolgebouw een flinke schoonmaakbeurt. Bovendien werden de houten wanden opnieuw wit gekalkt. De grotere jongens en enige mannen tekenden en knipten sierlijke letters van wit papier. Deze beschilderden ze met zilver- en goudbrons en rangschikten Ze op lange stroken karton tot toepasselijke spreuken: „Er zal een rijsje voortkomen uit de af gehouwen tronk van Isaï'*; „Vreest niet, want ziet, ik verkondig u grote blijdschap* *: „Ere zij God in de hoogste hemelen en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen". De meisjes vlochten slingers van jong palmblad en maakten bloemen en allerlei figuren van gekleurd papier om er het schoollokaal mede te versieren en onder leiding van de njora werden er allerlei koekjes door de vrouwen gebakken. Des avonds klonken overal psalm-gezang en Kerstliederen, die de kinderen bezig waren in te studeren. Hoewel Masora al aardig aan het opknappen was, kon hij wegens grote lichaamszwakte nog niet het bed verlaten. Daarom leefde hij slechts in gedachten mee met de gezellige drukte van de feesttoebereidselen, daarbij voortdurend op de hoogte gehouden door den goeroe en zijn moeder. Toen zij Masora op een avond vol verlangen zag liggen luisteren naar het fluitspel en gezang der kinderen, trof dit haar zo, dat zij troostend tot hem sprak: ,/t Is wel jammer voor je, Masora, dat je er niet aan mee kunt doen, maar laten wij toch dankbaar zijn, dat God het tot dusver zo wel met je gemaakt heeft. En wat die diefstal betreft, we moeten dragen, wat Hij ons te dragen geeft, en wat Hij doet is goed en tot ons bestwil." „Ja moeder, dat weet ik," antwoordde Masora, „en daarom kan ik ook blij zijn met de anderen, al denken veel mensen kwaad van me." Na de tweede diefstal op het kantoor van den gezaghebber, hadden deze en de klerk Ong met elkaar afgesproken, om heel gewoon te doen zoals altijd, maar m het geheim toch terdege op te letten. Enige dagen na het vertrek van den goeroe had de klerk geld terzijde gelegd, om dit aan den timmerman Jit te betalen, die een nieuwe boekenkast zou komen brengen. Nadat deze gebracht en door den gezaghebber bekeken was, sprak hij: „Ik ben tevreden, Ong, betaal de kwitantie maar.” De klerk nam het geld op, telde en riep plotseling verschrikt uit: „Er is weer gestolen, mijnheer! Drie briefjes van tien heb ik hier neergelegd met tien gulden klein geld en nu is er een briefje weg.” Onaangenaam verrast keek de gezaghebber van zijn werk op. „Dat is dan toch pas vanmorgen gebeurd, zeker?” vroeg hij verstoord. „Dat je ook zo onvoorzichtig bent en niet opgelet hebt!” „Kort geleden heb ik het daar klaar gelegd, omdat u zei, dat de timmerman met de kast zou komen,” antwoordde Ong enigszins verslagen. Toen schoot hem ineens iets te binnen. Snel bekeek hij de twee overgebleven biljetten eens goed en vervolgde: „Er staat een blauw kruisje getekend op het biljet dat weg is, mijnheer. Dat weet ik nog heel goed.” „Zo,” sprak de gezaghebber. „En, er is hier niemand geweest buiten jullie drieën kantoorpersoneel en mij Zelf. Dus één van ons vieren is de dief.” Onmiddellijk riep hij de politie en liet eerst den bode en vervolgens den schrijver fouilleren. Toen deze laatste aan de beurt was, deed hij erg zenuwachtig en verstrooid. Weldra kwam er een biljet van tien gulden uit zijn cigarettendoos te voorschijn. Haastig greep de klerk ernaar, beschouwde het even scherp en riep toen bijna juichend, terwijl hij het briefje toonde: „Dit is het, mijnheer, daar staat het blauwe kruisje!” Abdoellah heeft het biljet gestolen.” Deze stond met bleke kaken voor zich uit te staren. De gezaghebber onderwierp hem aan een streng verhoor, doch hij ontkende halsstarrig de diefstal gepleegd te hebben* Voor alle veiligheid werd hij in verzekerde bewaring gesteld. De volgende dag ondervroeg de gezaghebber hem weer op ernstige wijze. Hij was nu geheel tot inkeer gekomen. Met tranen in de ogen sprak hij: „Ik beken het briefje gestolen te hebben, mijnheer. Ik vraag u om vergeving en ik hoop, dat u mij niet in de gevangenis zet. Ik heb berouw, dat ik het gedaan heb.** „Heb jij de vorige keer dat geld ook weggehaald ?** vroeg de gezaghebber streng. „Ja, mijnheer en de voor-vorige keer ook. Niet Masora, maar ik heb het weggenomen. Daar heb ik ook erg veel spijt van en ik wü alles terug betalen, als ik maar asjeblieft niet in de gevangenis hoef/* Abdoellah werd niet in de gevangenis gezet, maar onmiddellijk uit zijn betrekking ontslagen. Spoedig verspreidde de bekentenis van Abdoellah zich door de hoofdstad. Iedereen was verbaasd. Er konden geen twee inwoners elkaar ontmoeten, of er werd druk over gesproken. „Heb je *t al gehoord? Abdoellah is van het kantoor van den gezaghebber weggejaagd, omdat hij gestolen heeft. En de diefstal waarvan Masora beticht is, heeft hij ook gepleegd/* „Ja, wie had dat achter dien Abdoellah gezocht! Maar gelukkig voor dien jongen berg-Alfoer, dat het uitgekomen is, dat hij het niet gedaan heeft/* Anderen weer vonden het niet zo*n wonder van Abdoellah! Zij zeiden: „Hij deed altijd zo royaal, liep om de haverklap te pronken met nieuwe, dure kleren en was bij zijn kornuiten erg getapt, omdat hij vaak tracteerde op snoeperijen en cigaretten. Nu begrijpen wij het/* Enkele dagen vóór het Kerstfeest bracht een spoed- bode twee brieven voor den goeroe in het bergdorp, één van den gezaghebber en één van den pandita. Een spoed-brief was altijd een gewichtig ding in het dorp, maar nu ontving de goeroe er zelfs twee tegelijk* Daar moest iets heel bijzonders aan de hand zijn, vond hij* Haastig opende hij eerst de brief van den gezaghebber. Zijn hand trilde terwijl hij las en verheugd en bijna hardop mompelde hij daarna: „Dacht ik het niet?” Toen kwam de brief van den zendeling aan de beurt. Nadat hij ook deze gelezen had, zocht hij haastig naar de njora. „Vrouw, vrouw, waar ben je?” „Ja, hier! Wat is er gebeurd?” riep zij verschrikt terug. „O, ik zie aan je gezicht, dat je blijde tijding hebt.” „Een heerlijk bericht van den gezaghebber: Masora is onschuldig verklaard. Ze hebben den dief te pakken. Het is de schrijver Abdoellah,” sprak de goeroe met van blijdschap tintelende ogen. „En de pandita komt hier ons Kerstfeest meevieren, samen met den gezaghebber, die het heuglijke nieuws ook zelf aan Masora wil komen zeggen.” „Wat zullen Masora en zijn moeder blij zijn!” antwoordde de njora verheugd. „En wat zal dat een drukte geven in de kampong!” „We zullen de komst van de heren als een verrassing voor Masora bewaren, vrouw, en het alleen aan zijn moeder vertellen. Zorg jij voor nachtlogies. Zij willen samen in de logeerkamer slapen; de gezaghebber brengt zijn veldbed mee. Ik ga nu gauw naar Masora’s moeder.” Terwijl de goeroe deze woorden nog sprak, was hij reeds de deur uit. Hij trof de vrouw in de keuken aan. „God dank.” Dit was alles wat de gelukkige vrouw met een dieoe zucht van verlichting kon uitbrengen bij het vernemen van het nieuws. Nadat de goeroe haar ook over Masora's verrassing had gesproken, traden ze beiden de huiskamer binnen, waar hij op zijn rustbank lag te lezen. „Masora," begon de goeroe, „ik heb goed bericht voor je. Het is uitgekomen, dat Abdoellah het geld gestolen heeft. Hij heeft de diefstal bekend. De gezaghebber heeft me geschreven, je dit mede te delen." Het was alsof er ineens een lichtglans over Masora's gezicht gleed en opgetogen riep hij uit: „Wat fijn! Nu zal hij niet meer boos zijn op me. En voor u ben ik ook zo blij moeder, dat het uitgekomen is, dat ik niet gestolen heb." „Wat heeft de Heere het goed met ons gemaakt," antwoordde deze diep bewogen, terwijl ze Masora omhelsde. Een bezoek van de twee hoogste officiële personen op één dag, zo iets was nog nooit gebeurd. De gehele bevolking raakte erdoor in rep en roer. Het kamponghoofd en zijn helpers spoedden zich langs de huizen om de inwoners aan te sporen hun erven goed schoon te vegen en waar nodig de heggen te herstellen. (In zo'n dorp heeft elke woning een erf met een omheining.) Ook de kampong-wegen werden door de mannen tot in de puntjes verzorgd: elk grassprietje verwijderd, de geulen langs de weg uitgediept en wrakke vonders vernieuwd. In minder dan geen tijd zag de gehele kampong eruit om door een ringetje te halen, zo zindelijk en netjes. Masora kon van zijn kamer uit wel het een en ander van al die maatregelen zien en vrolijk vroeg hij aan zijn moeder: „Wat gaat er toch gebeuren ? Ik heb de mensen nog nooit zo hard in de weer gezien. Nu mag ik toch zeker ook niet achterblijven om mee aan te pakken?" „Blijf jij maar rustig op bed, hoor! Ze kunnen bij het in orde maken van de kampong toch geen schrijvers gebruiken,” weerde zij schertsend af. „Bovendien: je Zou nog op je benen wankelen als een kind van een jaar oud.” Masora's oud-klasgenoten hadden steeds met hem meegeleefd, toen hij terneergeslagen was thuis gekomen en gedurende zijn zware ziekte. En nu hij hersteld was en de goeroe bericht gekregen had van zijn onschuld aan de diefstal, wilden zij aan hun dubbele blijdschap daarover uiting geven. De verrassing, die de goeroe voor hem bereid had, kenden zij reeds. „Jongens,” sprak één hunner tot zijn kameraden, „ik weet nog een mooie verrassing voor Masora. We zullen voor hem ook een paar mooie teksten maken en aan zijn moeder vragen, of we die vóór Kerstavond stilletjes bij hen in de huiskamer mogen ophangen.” „Ja, zeg,” viel een ander bij, „dat is mooi verzonnen. Maar dan moeten we meteen overal kaarsen plaatsen in die kamer. Ze hebben maar zo'n klein petroleumlampje, daarbij kun je haast niets lezen van die teksten.” „Goeroe, wat denkt u daarvan?” vroeg de oudste der jongens. „Dat vind ik een aardig idee van jullie, jongens,” antwoordde de goeroe. „Hij zal het wel waarderen, dat jullie zo goed aan hem denkt en zijn moeder zal het natuurlijk wel goed vinden. Dan zal ik van mijn kant aan den pandita vragen, of hij op Kerstavond even vóór het feest bij Masora thuis een woordje wil spreken en zullen wij met ons fluit-orkest „Stille nacht” voor hem spelen.” „Hoera!” riepen de jongens opgetogen door elkaar. „Dat zullen we doen!” „Daar zal hij van staan te kijken!” In alle stilte werd het plan met de moeder van Masora besproken en vol ijver togen de jongens aan het werk om enige mooie teksten gereed te maken. Op de vroege morgen van Kerstdag werd Masora gewekt door vrolijke fluit-tonen. Verwonderd vroeg hij aan zijn moeder: „Gaan ze nü al muziek maken? Dan is er vast wat bijzonders aan de hand/' Glimlachend antwoordde zijt „Ik zal het geheim maar verklappen: ze gaan den gezaghebber en den pandita afhalen. De heren komen vandaag hier.” „O^nu begrijp ik al die drukte!” riep Masora uit. uJa,” vervolgde zijn moeder, „en de goeroe zeide, dat zij misschien ook bij ons op bezoek komen. Daarom moet jij maar zo lang weer naar je slaapkamertje verhuizen. Dan zal ik de huiskamer netjes opknappen en blijft ze schoon, totdat ze komen.... Daar zijn je vrienden al om mij een handje te helpen. Trek maar vlug je beste pyama aan.” „Dag Masora!” begroetten de kornuiten hem vrolijk. „Weet je 't al, dat we de heren gaan afhalen met muziek ? Het zal een heel drukke dag worden.” „Dat wil ik geloven,” antwoordde Masora. „Maar ook een fijne dag. Ik hoorde de fluitisten vanmorgen vroeg al. Ik wou, dat ik mee kon doen.” „Jij kunt fijn op je gemak gaan liggen luisteren als een radja*),” merkte één zijner vrienden op, „terwijl wij in het zweet van ons aanschijn moeten blazen en zingen.” Onder dergelijk prettig gekeuvel werd Masora met djn rustbank naar zijn slaapkamertje overgebracht. Ze plaatsten hem vlak bij het venstertje. „Dan kun je goed naar buiten kijken,” zeiden ze. Daarna hingen ze in de huiskamer zo omzichtig mogeüjk — hij mocht er niets van weten — de verschillende ) Koning. teksten op* En zoveel ze konden, plaatsten ze er kaarsen bij, „want ze moeten vanavond duidelijk te lezen zijn,” verklaarden ze fluisterend aan zijn moeder* „Jongens, wat zijn ze toch prachtig!” antwoordde zij, terwijl zij ze één voor één bewonderde. „Wat zijn jullie toch knappe sierkunstenaars! Masora zal niet weten, wat hij ziet!” „Vanavond komen we de kaarsen aansteken,” waarschuwden de jongens en haastig verwijderden ze zich, want de goeroe liet de muziek al aantreden om de heren tegemoet te gaan. Masora's moeder deed wat zij kon aan de kamer* Ze had twee stoelen van den goeroe geleend, die ze bij de zitbankjes, waarop zij en Masora gewend waren te zitten, om de tafel schikte. Het ruwe tafelblad bedekte ze met een kleedje en hierop plaatste ze een vaas met bloemen uit haar eigen tuintje. Masora lag ondertussen op zijn rustbank met gespannen aandacht te luisteren, of hij de muziek nog niet hoorde terugkeren. Nauwelijks ving hij enkele tonen op, of hij riep opgewekt: „Moeder, daar heb je ze! Nu dalen ze het pad naar de kampong af.” Al nader en nader klonken de tonen. Masora wist precies te zeggen, waar de stoet zich bevond. „Nu zijn ze bij de ingang!” merkte hij op. Een poosje later: „Hé, ze komen onze straat door! Moeder, hoort u dat?” Hij had goed geluisterd. De goeroe liet opzettelijk de gehele optocht langs hun huis gaan. Masora kon die zodoende duidelijk voorbij zien trekken. De fluitisten bliezen zo hard, dat de zweetdroppels op hun voorhoofden parelden. Masora’s hart bonsde van genoegen. In gedachten floot hij mee. De gezaghebber, de pandita en de goeroe groetten vriendelijk lachend. Daarna kwamen de schoolkinderen, die hem al juichend toewuifden en ten laatste vele mannen en vrouwen, allen in hun mooiste kleren. Ze riepen moeder en zoon telkens wat toe: „Goeie morgen!” „Gaat 't goed?” en zo meer. Het was een gezellige drukte. Masora kikkerde er helemaal van op. „Dat is toch aardig van den goeroe, om langs ons huis te trekken,” oordeelde hij. En hij raakte niet uitgepraat over de bijzonderheden, die hij had opgemerkt. Maar het fijnst vond hij de vriendelijke houding van de beide heren. „Heeft u ze niet lachend naar ons zien knikken?” vroeg hij opgeruimd aan zijn moeder. Om zeven uur ’s avonds — de Kerstavond — werd Masora voor de tweede maal verrast. In de huiskamer hadden zijn vrienden eerst alle kaarsen aangestoken. Vóór het huis waren het fluitorkest en de schoolkinderen reeds zonder veel rumoer door den goeroe opgesteld onder het schijnsel van flikkerende flambouwen. Daarna droegen de vier sterksten van Masora's vrienden hem met rustbank en al voorzichtig de feestelijk verlichte huiskamer binnen, waar zij hem tegenover het geopende raam neerzetten. Verbijsterd door zo'n schoon licht als was er een nieuwe dag aangebroken, lag hij daar roerloos geleund tegen zijn kussens op de rustbank. Gretig verslonden zijn grote, glinsterende ogen de prachtige teksten. De woorden ervan drongen door tot in het diepst van zijn hart, waar het ook licht werd en warm. Maar daar trof hem even later het gezicht op de fantastisch verlichte troep buiten. Meteen zetten de fluitisten het „Stille nacht, heilige nacht” in, dat eerst zachtjes en langzamerhand hoe langer hoe voller door de schoolkinderen werd meegezongen. Plechtig en ontroerend schoon steeg het lied door de stilte van de avond omhoog. Zachtjes suizend mengde de wind zich in het koor en voerde de tonen met zich mee, om ze ver weg te verspreiden over de dalen van het bergland. Eerbiedig luisterden Masora en zijn moeder ernaar. Daarna kwamen de twee heren, de goeroe, de njora en enige van Masora's beste vrienden de kamer binnen, waar zij moeder en zoon recht hartelijk begroetten. Na een poosje gepraat te hebben, ging de pandita voor in gebed, waarbij hij aan God vroeg, of het Kindeke Jezus ook in dit gezin Zijn heerlijk licht mocht blijven uitstralen. In een korte toespraak wees hij de aanwezigen op de grote genade van God, dat Hij Zijn Zoon op aarde had gezonden om de mensen van het eeuwig verderf te redden. Tevens spoorde hij hen aan daarom den Heere Jezus, Die altijd als een trouwe Herder voor hen zorgde, ook trouw te dienen en lief te hebben tot in de dood, om Hem eenmaal eeuwig te kunnen loven. Na het dankgebed kwam de derde verrassing voor Masora. De gezaghebber vroeg nog even het woord. „Masora,” zo begon hij, „ik heb nog wat goed te maken. Hoewel ik geen bewijzen had, heb ik je laatst toch van diefstal verdacht. Ik vind het heel erg jammer, dat ik jou en je moeder daardoor zoveel verdriet heb bezorgd. Maar daarom ben ik des te blij der, dat je onschuld aan het licht is gekomen. De schrijver Abdoellah is ontslagen en voor hem in de plaats heeft de ,toewanbesar'*) jou benoemd voor vijftien gulden in de maand. Ziehier je acte van aanstelling. Ik hoop je spoedig als mijn schrijver op kantoor terug te zien. De schrijverswoning staat nu leeg. Je kunt er bij aankomst terstond kosteloos met je moeder in trekken. Ik wens jullie beiden veel geluk met je bevordering.” *) Resident, bestuurder van een gewest. Daarna verdrongen allen zich bij Masora's bed om hem en zijn moeder,—die als beteuterd zaten te kijken en geen woorden konden vinden om hun dankbaarheid uit te drukken, — hartelijk te feliciteren. Toen was het tevens hoog tijd geworden, dat het Kerstfeest in de school begon, want de kinderen zaten er met stijgend ongeduld te wachten. Daarom werden moeder en zoon verder met hun geluk alleen gelaten. Deze beiden vierden echter in hun huiskamer eveneens vrolijk Kerstfeest. De liederen, die uit de school opklonken, neurieden ze zachtjes mee. Telkens kwamen Masora’s vrienden wat van de rondgedeelde versnaperingen brengen. En de Kerstvertellingen van pandita en goeroe en alle bijzonderheden van de feestavond werden door hen in geuren en kleuren overgebracht. Zo genoot Masora nog enkele gezellige uren, omringd door de zorgen van zijn moeder en de hartelijkheid zijner vrienden, totdat de eerste zei: „Nu is het genoeg, Masora. Je bent pas aan de beterhand, dus ik moet zuinig op je zijn* Laten we nu gaan slapen.” In de school vierde men toen nog volop feest. Doch Masora toonde daar niet de geringste teleurstelling over. Integendeel. „Moeder,” sprak hij geestdriftig, „ik ben toch zo blij, veel meer dan op het vorig Kerstfeest. Ik kan wel juichen!” „Dat is geen wonder, mijn kind,” antwoordde zij. „Wat heb je al niet voor onverdiende zegeningen ontvangen! Je mocht beter worden; het is uitgekomen, dat je onschuldig bent aan de diefstal; je bent tot schrijver aangesteld.” „O, ja, beaamde Masora, „en u kunt bij me blijven wonen op de hoofdplaats. En ook ben ik zo dankbaar voor al de hartelijkheid van onze vrienden. Maar het heerlijkste van al vind ik te weten, dat ik mijn Heiland teruggevonden heb! „Dat vind ik ook het heerlijkst, Masora,” hernam zijn moeder geroerd. „God onze Vader heeft je beproefd, maar jij hebt Hem in die beproeving vergeten. En je zoudt van Hem afgeraakt zijn, indien de Heere Jezus je niet Zijn reddende hand had toegestoken. Laten wij die trouwe hand toch nooit loslaten V* En samen zongen zij met bewogen harten: ,,Houd Gij mijn handen heide Met kracht omvat, Geef mij Uw vast geleide Op 't smalle pad. Alleen kan ik niet verder. Geen enk’le schreê, Neem, trouwe Ziele-herder, Mij, arme, meê.”