De Van Dongens krijgen bezoek I De zon is weggezonken achter de Tjerimai en een lichte bergwind jaagt de allerhevigste hitte van de zwoele dag uit de vrij liggende huizen der Europése wijk m Tjirebon. De bewoners van een nog in ouderwetse stijl opgetrokken huis, zitten in de nu vrij koele voorgalerij te genieten van de korte Indisclie schemering. De bewoners — dat zijn mijnheer Van Dongen, die vertegenwoordiger is van een der grote Nederlandse handelszaken, zijn vrouw en de achtjarige Nonnie. Nonnie, dat is een Indische naam — maar het meisje is een Europese. Je hoeft maar naar haar blauwe ogen en blonde haren te kijken, om dat te weten. En als je haar werkelijke naam hoort Catnen, dan denk je direct aan de Hollandse weiden, aan de gele dotterbloemen en — aan de koeien. Maar van al het schone, dat Holland biedt, heeft Catnen nog maar een bitter beetje gezien. Eenmaal, toen ze vier jaar ouü was, maakte ze met haar ouders de grote reis heen en terug naar Holland. Van de zes maanden, die ze in een Gelders stadje doorbracht, waren er vier gure, winderige wintermaanden met sneeuw en hagelbuien. Toch zag ze nog de kersenbongerds in lentetooi. Maar om daar nu echt van te genieten, daarvoor was ze nog te klem, vier jaar geleden. Ze is echter één en al oor als vader of moeder van het leven in Holland vertelt. Als ze hoort van de vruchtbomen, die in de lente met hun bloesempracht prijken en in de zomer of in de herfst met kersen, sappige pruimen, fijne peren of roodwangige appels zijn beladen, als ze luistert naar de verhalen over ijs- en sneeuwpret in de winter — o, dan verlangt ze écht naar Nederland. Ze is nu „groot”, vindt ze, en bij een volgend verlof van vader over twee jaar! — zal ze er echt van genieten, Catrien — of liever Nonnie. Want een enkele maal, vooral wanneer ze iets verkeerds gedaan heeft, noemen vader en moeder haar wel Catrien, maar gewoonlijk gebruiken ook zij haar „Indische” naam. Die naam 'heeft ze gekregen van de baboe, het inlandse kindermeisje, dat op haar moest passen, toen ze nog klein was. En een baboe noemt elk meisje „nonnie”, dat zoveel wil zeggen als jongejuffrouw. „Nonnie huilt”, „Nonnie slaapt , „Nonnie heeft honger” — zó praatte de baboe en mijnheer en mevrouw Van Dongen, die zich hadden voorgenomen hun kind een echt Europese opvoeding te geven, hadden toch die naam ten slotte overgenomen. Nonnie was het en Nonnie bleef het. Met z’n drietjes zitten ze dan in de voorgalerij van het luchtige, Indische huis, terwijl ze turen naar de wolkjes, die om de top van de Tjerimai hangen en die door de bijna ondergegane zon rood en dan donkerpaars gekleurd worden. Rustig, loom bijna, zetten een paar kalongs*) koers naar een djamboe-bosjel) 2). Onhoorbaar glijden ze door de lucht naar de plaats, waar zij in de maandoorlichte tropennacht zich aan l) Kalong == vliegende hond, groot soort vleermuis. «) Djamboe = Indische vrucht (boom). ie sappige jonge vruchten te goed zullen doen. Als de nieuwe dag in een flauwe schemering zijn nadermg aankondigt, zullen zij even geruisloos naar hun schuilhoeken teruggaan om de hete tropendag, hangend aan een stok of tak, in een heerlijk nietsdoen door te brengen. Zó is nu eenmaal het leven van een kalong! Een paar onschuldige muggen — ze staan niet op hun kop als ze steken en dus zijn het geen malariamuskieten — die het Nonnie lastig hebben gemaakt ®,nu naar buiten willen dansen, gaan even gauw zitten op een pilaar der voorgalerij doch laten tijdens die rust het leven, want een hongerige, naar muggen happende tjitjaki) gebruikt ze als avondboterham. Maar — even hongerig als die tjitjak is een tokkelt), die toevallig uit een boom op de pilaar is gekomen De muurhagedis is een verleidelijk hapje voor den p’oteren rover. „Hap”, doet de tokkeh en gedaan is het met de kleine m iggenverslindster. Een paar benauwde slikken en de tjitjak zit in de tokkehmaag. Vlug gaat de rovgr weer naar zijn boom terug, waar } ,een ^vhhmaal herhaald en steeds zachter „tokkeh tokkèh tokkeh ” uiting geeft aan zijn tevredenheid over het slagen van zijn roof- vV/wllL« „Lelijke tokkeh”, zegt Nonnie. „Waarom vraagt moeder. „Heeft de tjitjak opgegeten.” „En wat deed de tjitjak met de muggen?” vraagt a der glimlachend. 6 „De muggen hebben mij gestoken!” Dan komt een inlandse bediende uit de binnenben], onhoorbaar bijna, buigt zich even naar *) Tjitjak : muurhagedis. 3' Tokkeh = boomhagedis. en nooit njk werd, omdat het grootste deel van wat hij verdiende zogenaamd voor den sultan, maar in werkelijkheid voor de pangerans was. Ik had op een gouvemementsschool een beetje lezen geleerd en kwam op die manier te weten hoe het in de gouveroementslanden toeging. Daar was alles wat iemand verdiende voor hemzelf. Toen voelde ik, dat ik weg moest gaan. Als ik mijn vader verlof had gevraagd te mogen vertrekken, zou hij nóóit zijn toestemming gegeven hebben. Dus ging ik in het geheim weg. Te voet heb ik de lange weg van Djocja naar Semarang afgelegd. In Semarang woonde een jongere broer van mijn moeder. Na veel moeite heb ik hem weten te vinden. Hij zei, dat ik, als ik handig was, best een betrekking als huisjongen bij een Europeaan zou kunnen krijgen maar dan moest ik als tuinjongen beginnen.” „Dat was een nederige betrekking voor een mas.” „Ja, maar ik heb het tóch gedaan. Ik werd kebon1) en waterdrager bij een grote dame. Zo goed mogeliik deed ik mijn werk en ik lette tevens op alles wat de djongtïs2) moest doen. Op een dag werd de djongos ziek en ging naar zijn familie in de bergen. Dat was soesah3) voor de njonja, die zo gauw geen anderen djongos krijgen kon — en drie dagen later kwamen er gasten. Toen ben ik djongos-geworden.” „Vond de njonja dat zó maar goed?” „Neen, ze dacht niet, dat ik het werk van Karta kon doen. Maar ik heb alles verteld en gezegd, dat ik goed had opgelet en best djongos kon zijn.” „En is het goed gegaan?” „Ja. Zes jaar ben ik bij mijn toean en njonja gebleven en toen zij naar Europa gingen, namen zij mij *) Kebon — tuinman. *) Djongos = huisjongen. *) Soesah = zorg, moeite. mede als lijfbediende. Door héél Europa hebben wij gezworven, drie jaar lang; ik heb Hollands geleerd en een beetje van de andere talen ook. Na dne jaar zijn mijnheer en mevrouw weer naar Indië teruggegaan, maar we waren pas in Batavia — nog in het hotel —toen mijnheer ziek werd. Binnen drie dagen was hg dood.” „Massa1)”, zegt de chauffeur verwonderd. „De njonja wilde niet in Indië blijven en ging naar Europa terug — ik moest achterblijven.” Een ogenblik zwijgt Wongo, in nadenken verzonken. Dan vraagt de chauffeur: „En verder?” „Ik kreeg sakit-hati*), ik wilde Djocja en de kraton terugzien. Mijn moeder was reeds lang dood en mijn vader stierf, toen ik in Holland was. Zo trok ik met de sêkaten naar Djocja. Er waren weinig mensen, die mij herkenden. Alles in de kraton was gelijkgebleven, gllppn ik, ik was veranderd. Zij, die ik aansprak, herinnerden zich mij nauwelijks en die zich mij herinnerden, waren niet vriendelijk. Of ik veel geld verdiend had, vroegen ze en toen ze hoorden, dat i^ weinig had overgehouden, keerden zij zich van mij af. Ik hnrl te veel meegemaakt om mij in Djocja te kunnen schikken. Het duurde niet lang of ik was weer in Semarang terug, waar ik als djongos werkte in een hotel. Ik werd sobat-krasS) met een Soerabayaan, die ook in Europa was geweest en samen lieten wij ons aanwerven als djongos op boten, die naar Holland voeren. Zo zag ik Europa terug.” „En ben je nu al lang weer op Java, mas?” „Op Java zelf acht jaar. Twee jaar ben ik djongos geweest in een Hollands hotel in Singapore.” „Een goeden toean getroffen?” i) Massa = uitroep van verwondering. 5) Sakit-hati = hartepjjn = verdriet. s) Sobat-kras = dikke vrienden. „Heel goed — ik ben hier gekomen toen mijnheer en mevrouw uit' Europa terugkwamen en de non1) nog klein was.” „Je hebt veel meegemaakt, mas, ben je senang2), hier in Tjirebon3) ?” „Hier in huis wel — maar Tjirebon is veel te, warm. Mevrouw en mijnheer zijn gemakkelijk — maar ik heb veel verdriet om Non!” „Waarom?” „Ze ziet er zwak uit. Ze heeft gouden4) haren en blauwe ogen. En mensen, die er zó uitzien kunnen het hier niet uithouden.” „Meen je dat, mas?” „Zeker, alle totoks5), die een donkere huid hebben, kunnen tegen de warmte, de andere niet. En Non ziet zo bleek. Ik heb de njonja weleens geraden toemoelahwak6) te geven.” „Nu mas, de non gaat met ons mee!” „Naar Bogor7) ?” „Ja.” „Voor — voor hoe lang?” vraagt Wongo geschrokken. „Een paar weken, heb ik gehoord.” „Zó!” „Ja, in Bogor is het koel, daar kan ze een beetje opknappen van de warmte hier.” „Zeker”, zegt Wongo, „dat kan ze!” Maar heel tevreden is de oude Javaan toch niet met het vertrek van Nonnie. Hij hangt met heel zijn hart i) Non — Nonnie. s) Senang _ prettig, tevreden. ») Tjirebon = juiste spelling voor Cheribon. 4) Goud ss blond. 6) Totoks = uit Europa gekomen Hollanders (niet in Indië geboren). ®) Toemoelahwak — een bepaald Indisch medicijn. 7) Bogor = inlandse naam voor Buitenzorg. aan het kind. Zoveel hij kan, houdt hij een wakend oog over het dochtertje van zijn meesteres. Als Non op het erf of voor de bijgebouwen speelt, past Wongo op, dat haar niets overkomt. Als de school uitgaat, richt hij gewoonlijk zijn werk zó in, dat hij haar een eindje tegemoet kan lopen, en als het maar een beetje regent — als Javaan is de oude huisjongen doodsbenauwd voor regen — houdt hij niet op, tot hij van de njonja toestemming krijgt om Nonnie met een pajong*) van school te halen. En nu zal de kleine na een poosje van huis gaan. Wie zal dan op haar passen? Wie zal er op letten, dat geen dolle hond het erf opkomt om het meisje te bijten? Wie zal er voor zorgen, dat zij niet nat wordt van de regen? Met schrik hoort de trouwe huisjongen, dat Nonnie reeds de middag van dezelfde dag zal vertrekken. Hoofdschuddend en zuchtend loopt hij door het huis. Hij moet de njonja helpen met het inpakken van wat Nonnie meeneemt, maar zijn hoofd is er niet bij. „Wat heb je, Wongo, waar pieker je over?” „Een familielid van mij in de desa is ziek.” Verwonderd kijkt mevrouw Van Dongen haar djongos aan: „Ik wist niet, dat je familie in de desa had.” „Een soedara2) — ik wil hem graag bezoeken, mag ik straks even weg?” , „Je kiest een lastige dag uit, maar als het moet, vooruit dan maar — maak dat je vóór de rijsttafel terug bent!” „Over een half uurtje ben ik terug.” Zo vlug mogelijk gaat hij naar de desa, die maar vijf minuten van het huis der familie Van Dongen verwijderd ligt. Hij weet de weg, Wongo. Als hij 1) Pajong = inlands regenscherm van geolied papier. 2) Soedara = broeder. Maar een neef of achterneef en verder verwijderde familie noemt men ook zo. voor een bamboe-huis staat, dat er wat beter uitziet dan de andere huisjes, stoot hij de deur open en komt m een schemerig vertrek, waarin een oude man on een baleh-baleh ligt. „Is M’bok Mira’) er niet?” „Zij is bij de waterput aan het werk.” „Roep haar.” „Jfl bent M’bok Mira, de doekoen, hè?” Loom staat de ander van zijn rustbank op, gaat naar een kleme achterdeur en roept: „Er is bezoek.” Enkele ^ogenblikken later komt een oude, smerige vrouw binnen, die den bezoeker wantrouwend opneemt. r 1) M’bok Mira = vrouwennaam. De bergpaardjes schijnen van geen vermoeienis te weten. Rustig en zeker zoeken ze hun weg over het steenachtige en sterk stijgende pad. Pim doet zijn best de dieren te „mennen”, maar zijn vader waarschuwt hem: „Hoe slapper je de teugels laat hangen, hoe beter. De beestjes zijn het berg bestijgen gewend — ze weten de weg. Dat zogenaamde mennen van jou kon ze weleens een misstap laten doen. En dan sukkel je, met je mennen, lelijk een ravijn in. — Maar wacht, daar hebben we het zijpad” en zich tot den oudsten koelie wendend, die zo’n beetje de leiding over de andere koelies heeft, zegt hij: „Berenti1)”, maar omdat de koelies Soendanezen zijn, zegt hij het nog eens, in de taal die ze beter verstaan: „Eureun2)!” Te voet wordt nu verder gegaan. Het licht dalende bospad is weinig begaan. Allerlei onkruid verspert de weg. Maar de koelies, die niet bij de paarden de wacht hebben, gaan vooraan en kappen met hun parangs3) de woekerplanten weg. „’k Kan niet zeggen, dat je een erg gemakkelijke weg gekozen hebt, man”, zegt mevrouw Dullemond. „’t Is maar een klein stukje. Kijk, we zijn er al.” Het pad eindigt bij een open plek in het bos. Het is daar heerlijk koel. De hoge bomen met hun zwaar bladerdak weren de zonnestralen, die het midden op de dag zelfs op deze hoogte den mens lastig genoeg kunnen maken. „Zijn hier de orchideeën?” vraagt Nonnie. „Ja daar, bij die rotswand.” De kinderen wachten niet lang, maar gaan haar de plaats, die de kapitein hun heeft gewezen. Weldra ontdekken ze, wat ze zoeken. In de spleten tussen de 1) Berenti = halt (in het Maleis). 2) Eureun = halt (in het Soendanees). s) Parang = kapmes. rotsen en als woekerplanten op de bomen zijn hier orchideeën te vinden van allerlei soort. De prachtigste soorten, die in de stad heel duur zijn, groeien hier zo maar in het wild. Zelfs de koelies zijn verwonderd, dat mijnheer Dullemond, de „toean kaptein”, zoals ze zeggen, deze plaats wist te vinden. Maar de kapitein heeft maandenlang militaire oefeningen meegemaakt op de hellingen van de Gedeh en kent er ieder hoekje en gaatje. „Mogen we plukken?” „Ga je gang maar!” Nonnie en Rie zijn te klein om zelfs bij de laagst hangende rosé en paarse bloemen te kunnen komen. Pim kan er net bij, maar klimt ridderlijk tegen de rotsen om voor de twee meisjes bloemen te verzamelen en plantjes uit te snijden. Die ^plantjes zal mevrouw Dullemond een goed plaatsje geven op een schaduwrijk plekje in de achtertuin van haar woning. Nu worden ook de koelies ijverig. Als katten klimmen ze in de bomen en schuiven ze langs de steile rotswanden om te helpen bij het verzamelen der angreks. Weldra is er een flinke hoeveelheid verschillende bloemen en planten bijeen. „Nu gaan we een half uurtje op het mos zitten om uit te rusten en dan aanvaarden we de terugtocht”, zegt de kapitein. Men gaat zitten, er worden verschillende lekkernijen, welke meegenomen zijn, verorberd en dan laat mijnheer Dullemond, zoals hij zegt, „het kamp opbreken.” „Vooruit, we hebben nog een hele tocht voor de boeg”, vervolgt hij, omdat zijn gezelschap niet zo vlug voor het vertrek gereed is, als hij van zijn soldaten verlangt. Rie en Nonnie zijn zelfs in slaap gevallen! „Komt, jonge dames, aantreden!” roept hij, een militaire uitdrukking gebruikend. „Ja, paps, ja!” gebeuren. „Maak een draagbaar”, beveelt hij, nog vóór mijnheer Dullemond iets zegt. Binnen enkele minuten hebben de koelies uit bamboe en boomtakken een draagbaar gemaakt. „Vlug”, deelt de kapitein nu zijn orders uit, „één koelie rent vooruit, springt te paard en waarschuwt op Tjibodas wat er gebeurd is, dan kan men voor hete dranken en wijn zorgen — laat ook de dokter van het sanatorium in Sindanglaya waarschuwen — vooruit, niet treuzelen.” Nonnie schijnt langzamerhand haar bewustzijn terug te krijgen, maar ze kreunt van de pijn, die de schrikkelijke brandwond aan de voet haar veroorzaakt. Als ze even de ogen opslaat fluistert ze: „Dorst.” „Nergens anders pijn?” vraagt de kapitein, terwijl hij Nonnie’s pols voelt. „Neen — m’n voet — m’n voet.” „Geen koorts nog — hier meiske drink maar”, antwoordt de kapitein, z’n veldfles voor de dag halend. Nu worden wat kleren op de draagbaar gespreid en voorzichtig legt men Nonnie daarop. Dan gaat het naar de pasanggrahan van Tjibodas. Telkens wordt halt gehouden, om Nonnie te drinken te geven en te zien hoe het met de gewonde gaat. Halverwege zegt de kapitein — en hij kijkt ernstig —: „De koorts komt op — als het gif nu tóch werkt?” „Kan van de wond en de schrik komen.” „’k Ben bang”, zegt de kapitein. Even voor Tjibodas komen twee Europeanen het gezelschap haastig tegemoet. „Hoe is het?” vraagt de een. „Ik ben dr. De Groot uit Soerabaya. Toevallig ben ik op Tjibodas — logeer als gouvemementsarts in de pasanggrahan. Hier, m’nheer De Boer van het laboratorium waarschuwde mij. Ik ben direct met hem op pad gegaan. Wat hebt u gedaan?” Kapitein Dullemond vertelt in het kort welke maatregelen hij getroffen heeft. „Geen halve maatregelen”, zegt de dokter. „Daar behoort moed toe, om zo iets te doen.” „Ik mocht niet anders handelen.” Dan gaat het naar de pasanggrahan van Tjibodas. „Juist.” De dokter zegt verder niets en geeft Nonnie vlug wat medicijnen uit een flesje, dat hij heeft meegebracht. In de pasanggrahan bekijkt de dokter de wond en reinigt deze, dan wordt Nonnie naar bed gebracht. De temperatuur is 37.4. „Niets verontrustends!” verklaart de dokter. „Veel laten drinken.” „Moet ze niet slapen?” vraagt mevrouw Dullemond. „Vooral niet. Wakker houden. Ik blijf voorlopig hier, als het even kan moet ze vandaag nog terug naar Buitenzorg, waar ze geregeld onder controle is. Ik kan niet langer hier blijven dan tot morgen.” „Een uur later wijst de koortsthermometer 38.3. „Is er gevaar?” vraagt de kapitein. „Neen”, antwoordt de dokter, maar er is twijfel in zijn stem. „Zal ik haar ouders waarschuwen ?” „Neen, wacht u nog even.” Een half uur later 38.8. „We mogen de zaak niet langer zo aan zien. Waarschijnlijk is er toch iets van het gif in de bloedbaan gekomen. Het meisje moet met een bepaald middel worden ingespoten. Ik pak haar in mijn auto en breng haar naar Buitenzorg. Volgt u zo vlug mogelijk met uw gezin, maar telefoneer eerst naar het ziekenhuis. Vertel precies alles wat er gebeurd is; zeg, dat ik over twee uur aanwezig zal zijn, laat men alles klaar hebben.” Dr. De Groot pakt met behulp van mevrouw Dullemond het meisje in een deken, draagt haar naar de auto en zegt tegen zijn chauffeur: „Langzaam en voorzichtig rijden. We moeten dit zieke meisje naar Buitenzorg brengen.” Maar dat zegt hij alleen, om kapitein Dullemond en z’n vrouw niet nodeloos ongerust te maken. Nauwelijks rijdt de wagen op de weg of de dokter laat stoppen. „Karto — zijn je remmen in orde?” „Ja toean.” „Alles goed nagezien, heus?” „Zeker toean, omdat we morgen naar Djocja moeten rijden.” „Goed — luister dan: rijd zo vlug en zo goed je kimt. Dit meisje is er slecht aan toe.” SVongo's Offer 4 „Mag ze drinken, dokter?” „Zeker, er staat ajer-djeroek1) klaar.” Als Nonnie gedronken heeft, schijnt ze wat’ rustiger te wórden. Na een half uurtje sluimert ze in. „Wat denkt u er van, dokter?” vraagt mijnheer Van Dongen. „Bestaat er levensgevaar voor ons kind?” De dokter haalt de schouders op: „Ik denk niet, dat het zó ernstig is, maar er bestaat natuurlijk gevaat’, hoewel we over het ergste heen zijn. Na een paar dagen kunnen we de toestand beter overzien. In ieder geval is het goed, dat ü hier bent; ik zou maar een poosje gaan slapen '” „De logeerkamer is klaar”, valt de kapitein den dokter in de rede. „Mooi. Mochten we u nodig hebben, dan kunnen we u bereiken, niet waar?” „’k Heb telefoon.” „Goed. Gaat u dan wat rusten.” Zachtjes, omdat Nonnie schijnt te slapen, verlaten allen het ziekenvertrek. Mijnheer en mevrouw Van Dongen gaan met den kapitein mee, maar pas tegen het aanbreken van de dag vallen ze in een lichte sluimering. Als Nonnie de volgende morgen wakker wordt is de koorts gezakt maar ze voelt zich akelig moe en afgemat. Ze heeft moeite, om zich voor te stellen wat er is gebeurd en waarom ze niet in haar eigen bedje — nu bij tante en oom — ligt. En dan, ineens, herinnert ze zich alles. De tocht naar Tjibodas, het zoeken van orchideeën, de picknick in het mos. Ze voelt weer de prik in haar been, precies of iemand met een naald steekt — en ze ziet, hoe een slang wegschiet Ajer-djeroek = citroen-water. komt de dokter hen met een ernstig gezicht tegemoet. „Gevaar?” vraagt vader. „Niet voor haar leven, voor zover ik het kan beoordelen, maar het meisje is op het ogenblik aan armen en benen verlamd.” „En — en blijft dat zo?” Ontzet zien Nonnie’s ouders den dokter aan. Vijf minuten later staat hij in zijn pyama aan Nonnie’s bed. „Waarschijnlijk niet. Het is de uitwerking van het slangengif. De snelle hulp van den kapitein heeft slechts gedeeltelijk geholpen.” „Maar dat vergif kan toch uit het bloed verwijderd worden, door tegenmiddelen ?” „Zeker — dat is verwijderd, maar het heeft z’n noodlottige werking reeds gedaan. Wat we nu zien is een gevolg. Langzaam, héél langzaam aan zal het wel beter worden.” Er breken nu schrikkelijke dagen aan voor Nonnie’s ouders en voor het kind zelf. Mijnheer en mevrouw Van Dongen, die hun dochtertje, zoveel zij kunnen, geruststellen, worden zelf gepijnigd door een ontzettende angst, dat hun lieveling verlamd zal blijven. O ja, ze weten het wel, dat ze de toevlucht kunnen nemen tot hun Vader in de hemel, en dat ze alles wat hen benauwt den Heere kunnen opdragen, maar wie is zó sterk in het geloof, dat hij nimmer twijfelt? Wie kan het zonder siddering in zijn stem zeggen, als rampen dreigen, dat God het alles goed zal maken -— óók wanneer die rampen onszelf treffen? Mijnheer en mevrouw Van Dongen bidden veel in deze dagen, ieder afzonderlijk, met z’n tweeën en met Nonnie, als ze niet het meisje alleen zijn. Ze hopen iedere dag opnieuw, dat de Heere vandaag hun gebeden verhoren zal, en dat de dokter zal zeggen, dat het beter gaat met Nonnie. Maar de dokter schudt npg steeds het hoofd: „Er valt geen verbetering te bemerken.” Mijnheer Van Dongen heeft zijn vacantie, die hij binnenkort zou krijgen, gedeeltelijk kunnen vervroegen, maar na een week moet zijn vervanger op Tjirebon naar Soerabaya terug. Hij kan niet langer in Buitenzorg blijven. „Het kan met Nonnie een langdurige geschiedenis worden”, meent de dokter. „Moet zij in een ziekenhuis blijven?” „Neen, dat niet.” „Kunnen wij haar naar Tjirebon vervoeren?” „Ja zéker. U hebt een goeden arts, niet waar?” „Dien hebben we.” „Voorlopig kan niemand iets aan de toestand veranderen. Misschien kunnen later, als de beweging in armen en benen terugkomt, bepaalde oefeningen de Wongo vraagt verlof VI Het blijft met Nonnie zó slecht gaan, dat zelfs dokter Gundland, die mijnheer en mevrouw Van Dongen steeds moed heeft ingesproken, zwijgt. Alle middelen hebben gefaald: het meisje wordt steeds zwakker. Nonnié’s moeder houdt zich voor haar dochtertje zo vrolijk mogelijk. Uren zit zij naast het kind en vertelt of leest voor en dan doet moeder haar best opgewekt te spreken. Doch dat lukt maar half. Nonnie zelf is er zeker van, dat zij sterven zal en als moeder denkt, dat zij slaapt en zwijgend bij de stoel van haar meisje zit, dan ziet de kleine soms door de half gesloten ogen, dat moeder huilt. „Moeder, huilt u?” „Neen, kind”, zegt mevrouw Van Dongen dan, snel haar tranen drogend. „U moet niet huilen”, troost Nonnie. „Ik zal misschien nog wel beter worden en —als ik niet beter word, in de hemel is het immers mooi en goed?” „Ja kind — ja —” „Nu, dan moet u toch niet huilen.” „Ben je niet bang om te sterven?” „Neen, o neen.” Wongo, die op zijn gewone, rustige manier door het huis gaat, hoort zulke gesprekken wel, want hij verstaat door zijn verblijf in Holland maar al te goed de taal der Hollanders. Hij begrijpt, dat Nonnie sterven zal. Dat verwondert hem in het geheel niet, maar wat hem wèl verwondert is, dat het meisje in het geheel niet bang voor de dood is. „Kassian betoel1)”, zegt hij tot de kokkie, „dat dit kind moet sterven” en hij schudt het hoofd. Als hij, oude baas, die niemand heeft, die om hem treuren zou, moest sterven, dat zou zö erg niet zijn. En hurkend in zijn kamertje in de bijgebouwen, voegt hij er aan toe: „Vierhonderd dertig gulden — het zou vlug moeten gebeuren — maar het i3 een grote reis — als het niet vlug gebeurt sterft de non.” En de gehele dag is Wongo stil en verstrooid, zodat mevrouw Van Dongen ’s middags tegen haar man zegt: „Wat Wongo heeft weet ik niet, maar er is weinig met hem te beginnen vandaag.” Maar ’s avonds heeft Nonnie’s moeder een nog veel onpleizieriger boodschap: „Denk eens aan, man, nu heeft Wongo plotseling een dag of vier verlof gevraagd.” „Verlof — nu? Waarvoor?” „Er ligt een familie-lid van hem ziek in Djocja en die wil hij bezoeken, zegt hij.” „Geloof je dat?” Mevrouw Van Dongen haalt de schouders op: „Het is altijd hetzelfde liedje, als een inlander eens wat afwisseling wil hebben en zijn familie bezoeken, dan is er iemand ziek. Van Wongo had ik het niet verwacht, hij is een ijverige en trouwe jongen.” „Ja maar je moet niet vergeten, zo’n huisjongen is altijd in je dienst, zonder ooit een dag verlof te hebben. Het is wel begrijpelijk, dat hij er eens uit wil. Heeft hij geen voorschot gevraagd ?” 1) Kassian-betoel = erg jammer, erg naar. Wongo's Offer 5 „Heb je verlof van je toean ?” „Ja”, liegt Wongo den ander wat voor, „ik heb een week verlof èn voorschot gekregen.” Oesman knikt, daar is niets vreemds in. Als je een tijd bij een goeden toean bent, dan krijg je weleens verlof en, natuurlijk, dan neem je voorschot óók. Hoe kan je nu op reis gaan zonder geld ? „Waar ga jij naar toe, Oesman ?” „Ik moet naar Bandoeng.” „O”, zegt Wongo. En aan het station zorgt hij zo gauw mogelijk van zijn kennis af te komen. Die Oesman heeft er immers helemaal niets mee te maken, dat hij niet naar Djocja maar naar Batavia reist? Het is nog donker als de trein vertrekt en Wongo zit maar stil en zwijgend in zijn hoekje. En dat heus niet, omdat hij niet mee kan praten. Gewoonlijk zwijgen de andere, eenvoudige desa-lui en krijgt Wongo al spoedig de leiding van een gesprek. Hij heeft immers zo veel van de wereld gezien ? Maar nu blijft de oude Javaan zwijgen als men probeert hem in een gesprek te betrekken. Want Wongo is bezig aan de uitwerking van een groot plan. Als de Europese dokters Nonnie dan niet kunnen genezen, dan zal hij, Wongo, zorgen dat ze beter wordt. En vlug beter wordt! Want als er niet spoedig hulp komt dan gaat ze sterven. Daar is Wongo zeker van. Hij weet maar één persoon, die het zieke meisje zal kunnen genezen: Wong Po, de Chinese „dokter” uit Singapore. En bij dezen „dokter” zal hij hulp gaan halen. Dat zal véél geld kosten! Wat kost de trein wel niet en de boot? Maar Wongo denkt er niet over met de trein en de boot te gaan. Dat duurt veel en veel te lang. Er is ogenblikkelijke hulp nodig en daarom, Wongo durft er eigenlijk zélf niet aan te denken, daarom zal hij per vliegtuig naar Singapore reizen. Dan is hij in een paar dagen uit en thuis. Het is zes uur vliegen van Singaporé en zes uur terug. De ene dag heen, de volgende retour. Dan een dag speling in Batavia. Drie of vier dagen zal hij nodig hebben. Daarom heeft hij vier dagen verlof gevraagd voor een bezoek aan dien zieken broer in Djocja. Maar dat hij geen verlof gekregen heeft is voor hem geen reden van zijn plan af te zien. Hij is nog dezelfde Wongo, die, ondanks zijn vader, de Djocjase kraton verliet om zijn geluk in de wereld te beproeven. — Ja maar die reis per vliegtuig heen en terug naar Singapore, wat zal dat een geld kosten! Wongo heeft er geen flauw benul van wat het kost, maar dat begrijpt hij wèl: zijn spaarduitjes gaan met die reis zowat helemaal op. Maar het kan hem niet schelen. „Ik ben een oud man”, zegt hij tot zichzelf „en ik heb meer gezien en beleefd, dan de meeste Javanen, ik bezit vrouw noch kind, wat kan ik er op aan? Als de kleine non maar kan blijven leven. Dat de njonja en de tooan hem rondweg verlof hebben geweigerd, hem misschien de deur zullen wijzen als hij weer terugkomt, dat is allemaal van geen belang. Hij, de oude Wongo, zal Nonnie genezen, hij de eenvoudige Javaan zal doen, wat de verstandige Europese dokters niet kunnen. Hij weet, welke moeilijkheden hij op zich neemt, maar hij schrikt er niet voor terug. Wongo weet dat Tjililitan, het Bataviase vliegveld, zich in de buurt van Meester Comelis bevindt. Daarom stapt hij op het station Meester Comelis uit en laat zich de weg naar het vliegveld wijzen. De heren, die belast zijn met het geven van inlichtingen kijken vreemd op als een gewone oude inlander heel beleefd vraagt of hij ook weten mag, wanneer er een vliegtuig naar Singapore vertrekt. „Morgenochtend om half acht”, zegt een der heren en glimlachend stelt hij de vraag: „Moet je mee?” willen helpen? Beleefd vraagt hij of men hem toch maar een retourbiljet wil geven. „Als ik maar eerst in Singapore ben”, zegt hij, „dan kom ik wel verder. Ik ben er bekend en het is toch maar om één dag te doen.” „Je krijgt moeite met de Engelsen, die laten niet graag inlanders toe.” „Als ik er maar eerst ben”, herhaalt Wongo. De jongste bediende ziet den ouderen aan.' „Hij moet het ten slotte zelf weten”, meent deze. „Als hij niet toegelaten wordt is hij zijn geld kwijt. — Hm — weet je wat een retour naar Singapore kost? Als je het hoort schrik je misschien!” „Nu, hoeveel?” vraagt Wongo. Hij is alleen maar bang, dat hij zoveel geld niet bezit, want hij weet, dat het reizen per vliegtuig duur is. „Hoeveel? Tweehonderd acht en dertig gulden!” Wongo slaakt in stilte een zucht van verlichting. Hij bezit bijna tweehonderd gulden meer dan hij nodig heeft en dus zegt hij vlug: „Goed, laat u het biljet maar klaarmaken.” „Heb je het geld bij je?” vraagt de beambte voor alle zekerheid nog eens. „Zeker!” En Wongo pakt zijn houten kistje uit en teit voor de verwonderde beambten vier en twintig gouden tientjes uit, waarvan hij nog wat zilvergeld terugkrijgt. Stuk voor stuk bekijken de beambten de gouden munt, dan schrijft een der heren het biljet, dat hij Wongo in de hand geeft. „Goed bewaren en morgen meebrengen”, zegt de beambte nog. Nu moet Wongo werkelijk glimlachen. Ja, hij zal zo dom zijn z’n biljet te vergeten! De oude Javaan zoekt een eenvoudig inlands hotel om de nacht door te brengen. Geen ogenblik heeft hij hem meer. In een inlands logement, waar hij zal vernachten, heeft hij zijn kist met bagage achtergelaten — maar de gouden tientjes, die hij overheeft, zijn veilig geborgen in zijn gordelriem. Als hij zo rondloopt, gaan zijn gedachten terug naar Tjirebon. Hij heeft moeite om zich vóór te stellen, dat hij werkelijk pas gisteren uit de woonplaats van zijn toean vertrokken is. Hoe zal het daar nu zijn? Als die arme Nonnie maar niet sterft vóór hij terug is. Want als hij er in slaagt, tijdig weer in Tjirebon te zijn en Nonnie van de Chinese medicijnen in te geven, dan zal het meisje zeker beter worden. Paar is hij van overtuigd! Zullen de toean en de njonja èrg boos zijn als ze weten hoe alles is gegaan? Nu wel natuurlijk, omdat ze denken, dat hij tóch stilletjes naar Djoeja is vertrokken. Nauwelijks is de zon ondergegaan of Wongo is weer bij den Chinesen dokter terug. De Chinees zit nu in het armoedige voorhuis en wacht zijn patiënt op. „Zijn de medicijnen klaar?” vraagt Wongo. „Ja”, zegt Wong Po en hij trekt een benauwd gezicht, „ik heb er de hele dag hard voor moeten werken, maar het is mij gelukt, alles in orde te maken”, en naar de kast gaande haalt hij het flesje en het potje te voorschijn. „Eenmaal per dag, des morgens vroeg”, zegt hij, „als de morgennevels nog op de rijstvelden liggen, moet het zieke meisje iets van deze poeder nemen — zoveel als er kan op de punt van een mes.” „Is eenmaal per dag genoeg?” vraagt Wongo verwonderd. „Zeker — het is een krachtig medicijn, dat ik gegeven heb.” „En het andere middel?” „Dat is om mee in te wrijven.” „Des morgens?” „Neen — juist als de zon is ondergegaan moet een beetje van deze medicijn — óók weer precies zoveel als er kan op de punt van een mes — over de verlamde benen en armen worden gesmeerd. Luchtig en niet wrijven!” „Is dat alles?” „Ja.” „Zal het meisje spoedig gezond zijn?” „Het duurt enige weken, dan krijgt ze een paar dagen koorts en langzaam, heel langzaam zal de kracht in armen en benen weer terugkomen.” „En ze geneest geheel?” „Zeker — binnen het halfjaar kan ze weer lopen en springen als andere kinderen.” Wongo neemt de medicijnen als kostbare schatten in ontvangst. Als hij in het inlands hotel terug is, bergt hij de poeder en zalf onder zijn hoofdkussen. Hij is er nog zorgzamer voor dan voor de goudstukken, die een plaatsje in zijn gordel gevonden hebben. Met een gelukkig gevoel gaat hij slapen — hij heeft zijn plicht gedaan en al is hij meer dan de helft van zijn bezit kwijt, dat kan hem niets schelen. Dat offer brengt hij graag — voor Nonnie’s behoud. Hij slaapt pas laat in en als hij slaapt, dan wentelt hij zich nog op zijn rustbank om en om. Nauwelijks is de zon op, of Wongo is al op weg naar het vliegveld. En lang voor de machine uit de hangar gereden wordt, zit Wongo reeds te wachten. De Engelse douane-ambtenaren onderzoeken hem terdege, om te zien of Wongo geen verboden waar meeneemt. Ze bekijken het flesje poeder, ruiken aan het flesje medicijnen, trekken een vies gezicht en geven Wongo zijn „rommel” glimlachend terug. Precies op tijd stijgt het toestel de lucht in en zonder ongevallen daalt het, na Palembang te hebben aangedaan, op het Bataviase vliegveld. Wongo gaat zo vlug mogelijk naar het station, maar de middag-sneltrein naar Tjirebon is reeds vertrokken en hij moet met een trein-langzaam1) naar huis terug. En terwijl hij de grote afstand Singapore—Batavia in uur heeft afgelegd, moet hij er precies zo lang over doen om van Batavia naar Tjirebon te komen. In de trein is hij angstig, dat Nonnie toch niet meer in leven zal zijn als hij in Tjirebon terugkomt. Hij is bang, dat juist deze laatste vertraging hem noodlottig zal worden. De zon is reeds lang ondergegaan — want het is bijna acht uur — als hij uit het station komt en een sado2) aanroept om hem naar huis te brengen. Daar is de weg Kadjakraan, daar is het huis van den toean en de njonja. De sado rijdt het erf op, Wongo betaalt en loopt om het huis heen naar de-bijgebouwen. Daar staat, vóór zijn kamer, een vreemde djongos, dien hij niet kent. Maar uit de keuken komt de kokkie te voorschijn. „Wah!” roept ze verwonderd. „Wongo!” „Leeft Nonnie nog?” „Ja.” „Waar is toean en njonja?” „Bij Nonnie in de kamer.” „Dan ga ik er heen — ik heb obat3) meegebracht.” Maar in de achtergalerij staat mijnheer Van Dongen en z’n gezicht is onvriendelijk genoeg als hij zegt: „Ga eens met mij mee, vriendje, wij moeten eens even praten samen.” i) Trein-langzaam — boemel trein. *) Sado = klein rfltuig. *) Obat = medicijn. De terugkomst EX Inderdaad, mijnheer Van Dongen’s gelaat staat ernstig als hij Wongo ziet. Maar in zijn hart is blijdschap. Niet, omdat Wongo teruggekomen is, maar omdat juist de twee laatste dagen de toestand van Nonnie zoveel verbeterd is. Op de dag na Wongo’s wegblijven heeft het meisje ten slotte toch geruime tijd haar voeten kunnen bewegen en de dag daarop kon ze haar hand tot een vuist maken. Dokter Gundland heeft weer hoop gegeven en er op gezinspeeld, dat die gunstige tekenen op een langzame genezing wijzen. Dus is er blijdschap en dankbaarheid in de harten van mijnheer Van Dongen en zijn vrouw, en ze hebben onder tranen den Heere geloofd en gedankt, om-, dat God tóch hun gebeden heeft verhoord. Ze hebben den Heere óók gebeden om, als het in Zijn raad kan bestaan, deze aanvankelijke beterschap met een volkomen genezing te doen eindigen. En Nonnie? Zij was niet bang om te sterven, maar is met haar ouders blijde! „Moesje, wat heerlijk, wat heerlijk, ik kan mijn voeten en mijn handen weer bewegen — schrijft u het gauw naar Buitenzorg, naar oom en tante, ze zullen het zo fijn vinden.” En Nonnie’s vader is tot tranen toe bewogen om de liefde en de gewilligheid van den ouden inlander, die zó’n offer kon brengen om het dochtertje van zijn toean en njonja te redden. Zonder zich verder te bedenken, loopt mijnheer Van Dongen op Wongo toe, grijpt zijn handen en zegt: „Wongo, beste vriend, hoe zal ik je bedanken? Natuurlijk krijg je het geld terug en kan je bij ons in dienst blijven als je wilt.” Maar de oude inlander is maloe1) en maakt, dat hij wegkomt. „Beste vriend”, heeft de toean gezegd — een grote heer tegen een orang-ketjil2). Als Nonnie nu maar de medicijnen krijgt, die hij gehaald heeft. Dokter Gundland, die ook zeer onder de indruk is van het offer, dat Wongo zo blijmoedig gebracht heeft, zegt: „Die medicijn om in te nemen, zou ik maar zo gauw mogelijk weggooien, maar dat middel om in te wrijven is niet slecht. De Chinezen op Billiton gebruiken het ook bij spieraandoeningen. Het zal wel niet veel baten, maar het zou voor den armen, ouden man zo’n teleurstelling zijn, als zijn medicijnen helemaal niet gebruikt werden.” En dus wordt Nonnie iedere dag door haar moeder of door de kokkie luchtigjes met de Chinese zalf ingewreven. De dankbaarheid èn het zelfverwijt van mevrouw Van Dongen zijn groot. Ze kan het zich moeilijk vergeven, dat ze over Wongo als over een leugenaar en bedrieger heeft gedacht en gesproken. „Maar”, zegt ze, en dat is haar enige verontschuldiging, „het offer was ook zo geweldig groot. Die Mohammedaanse Javaan kan héél veel Europeanen tot voorbeeld strekken. Wie van ons zou doen als hij?” En ze vraagt Wongo vergeving voor haar wantrouwen. Maar daar 1) Maloe = verlegen. 2) Orang-ketjil kleine mens — inlander. mevrouw Van Dongen en vraagt: „Kan het theegoed weggebracht, njonja1) ?” „Ja Wongo, ga je gang maar — je bent weer precies op tijd.” • . „’t Is kwart voor zevenen en de njonja heeft gezegd......” „Dat de theeboel altijd zó laat moet worden weggehaald. ’t Is in orde hoor.” „’t Begint nu juist een beetje fris te worden”, zegt Nonnie’s vader. „Je moest nog een paar uur zo in je pyama kunnen blijven zitten, vind ik.” „Dat gaat nu eenmaal niet”, zegt mevrouw Van Dongen. „Er komt vanavond toch geen bezoek, hoop ik? vraagt haar man verschrikt. „Neen hoor, maak je maar niet ongerust, bezoek komt er niet. Hé wie hebben we daar?” valt ze zichzelf in de rede, terwijl, als om haar woorden te logenstraffen, een auto het voorerf komt oprijden. De koplampen van de auto werpen zó’n verblindend licht in de voorgalerij, dat niemand iets kan onderscheiden. Maar dan dooft de chauffeur de lampen — hij rijdt de wagen tot voor de ingang van de voorgalerij en een heer in uniform, een dame en twee kinderen springen uit de auto. „Han en Gré!” roept mevrouw Van Dongen verrast. „Da’s onverwachts.” „Zijn we welkom?” „Natuurlijk! Komt binnen mensen — en de kinderen: wat zijn jelui gegroeid in dat jaar, Piin en Rie! Met de auto van Bandoeng gekomen zeker?” „Welnee — van Djocja!” „Vandaag?” . _ „Zeker; we hebben jelui toch geschreven, dat Han i) Njonja = mevrouw. voor enkele weken naar de Vorstenlanden1) moest9 Een dienstaangelegenheid.” „Je ziet, ik ben in uniform”, zegt nu de heer, die zo juist is aangekomen, terwijl hij mevrouw en mijnheer Van Dongen hartelijk groet. „We hebben een paar prachtige weken gehad, vooral m Djocja. Ik had mooi werk en we konden een massa zien, maar gisteren was ik klaar, ’k Heb nog een paar dagen voor mijzelf en die kunnen we het best in Buitenzorg doorbrengen — ten slotte is het in de Vorstenlanden heet. Het is in Buitenzorg toch maar je ware temperatuur. Zó Non, je wordt groot meid en je gaat op je moeder lijken, maar een beetje witjes zie je toch wel — ja de warmte hier in Tjirebon is ook niet alles.” „Beste kerel”, zegt mijnheer Van Dongen, terwijl mj den spraakzamen officier de hand op de schouder legt, „we willen straks heel graag naar alles wat je te vertellen hebt luisteren, maar maak je eerst een beetje lekker. Ondertussen zullen wij voor de logeerkamer zorgen, niet waar vrouwtje?” „Natuurlijk, ik had het al willen zeggen, maar Dullemond liet mij niet aan het woord komen ” „Wat! Waar denk je aan? Dacht je, dat we jelui zo maar op je dak zouden komen vallen, om te blijven logeren? Niets er van. Ik zal je vertellen wat ons plan was. We zijn vanmorgen al heel vroeg uit Djocja vertrokken naar Semarang. Daar had ik een paar dingen te regelen ” „Nu, dat vertel je straks maar ” , het Is ons tegengelopen vandaag; we heb- Tegal bandenpech gehad, zodat het wat laat geworden is. Nu dachten we jelui even op te zoeken en dan vannacht te logeren in hotel „Hollandia” ” *) Vorstenlanden — Soerakarta en Djocjakarta. Wongo n verhSLn t ge avond &eluister