é HET JONGETJE UIT DE POLDER MOEDER ZINGT MET DE KINDEREN ALLERLEI KERSTLIEDEREN HET JONGETJE UIT DE POLDER DOOR H. HOOGEVEEN GEÏLLUSTREERD door ellen koster tweede’druk NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA — DELFT HOOFDSTUK L DAT WORDT EEN PRETTIGE DAG! De zon komt op. Eerst een streepje, dan een smalle schijf — en dan staat ze vol en mooi boven de kim als een grote vuurbol, die al hoger en hoger rijst. Bundels zonnestralen schieten over de landen .... De nacht is voorbij, nu is ’t weer dag. Bijna midden in de polder staat een klein huisje. Het staat met de rug naar de dorpsweg, 't Heeft maar één klein kamertje met één bedstee, een smal, kort gangetje en een houten loodsje bij de achterdeur. Dat is alles. En oud dat het is! De voorgevel, die zwarte plekken vertoont van de rook, hangt bij de brokkelige schoorsteen wat voorover, het rieten dak is groen van mos en de goot, die er onder langs hangt, is lek. Vóór, vlak tegen de verweerde muur aan, is een bloemtuintje. Maar de bloemen zijn nu allemaal dood, want het is herfst. Dan is er voor het huisje ook nog een klein grasveldje met twee oude appelbomen. Ze worden ieder gesteund door een paal, die schuin tegen de korte stam staat. Anders vallen ze misschien wel om, zó oud zijn ze al. Achter ligt een groentetuintje met bessenstruiken op zij. Daar bloeien 's zomers, behalve de boontjes en erwten, ook allerlei andere bloemen: zonnebloemen, dahlia's en stokrozen. Nu staat er nog één zonnebloem op z'n forse stengel en zijn grote kop vol zaad hangt diep voorover* Wat is het mooi, dat oude huisje met de oude bomen, midden in het polderland* Vooral nu, in de vroege morgen, als het vrolijke zonlicht de polder binnenvalt. Het groene mos op het rieten dak glanst als zij* In dat rieten dak zit een glazen dakpan* Daardoor schijnt de zon op 't zoldertje, waar, in een ruw getimmerde bedstee, een jongetje ligt te slapen. De dekens liggen verward over hem heen. Het laken houdt hij met beide handen krampachtig vast, net of ie het nooit weer los wil laten. Opeens — roef! worden de dekens naar ft voeteneind getrapt. Het laken wordt als een dikke prop aan kant gelegd. Ruurd is wakker, ineens helder wakker. Zo is hij nu eenmaal Als hij 's avonds naar bed gaat, heeft hij nog maar nauwelijks z'n oor op 't kussen gelegd, of hij slaapt al. Maar 's morgens is hij ook zo wakker. Nu ook. Hij wrijft zich de slaap uit de ogen, rekt zich eens en floep! — dan springt hij uit bed, zodat hij met z'n blote benen midden op 't zoldertje staat. Na zo'n reuzensprong is hij tenminste wel wakker! „Voorzichtig hoor!" roept beneden een stem. „Je kunt nog wel door de zolder springen, de planken kraken er van!" „Ja moeder!" „Kom maar gauw beneden, 'k heb de geit al gemolken." „Ja moeder, ik kom al!" Dromer die hij is, nou heeft hij zich zeker verslapen, moeder heeft de geit al gemolken. Daar is hij anders altijd bij, dan moet hij de geit vasthouden. Ze staat dan rustiger, als ze gemolken wordt. En dan krijgt sik wat lekkers van hem: aardappelschillen en soms wel es een koolstronk. Er is geen fijner plekje dan in het geitenhok! Jammer dat het al zo laat is! Als hij nu voor schooltijd nog maar.... Gauw voortmaken! Ruurd gaat vlug op de zolder zitten en trekt z'n kousen aan. Zie zo, dat zit! Nu eerst bidden, hij zou 't bijna vergeten. En zacht bidt hij: Wij danken U, barmhartig God, Beschikker van ons deel en lot, Voor Uwe hoede en trouwe wacht, Ons weer betoond in deze nacht. Dat heeft moeder hem geleerd. 'tWas erg gemakkelijk, hij kende ’t zó maar. Toen ze ’t laatst in school moesten leren, behoefde hij niet mee te doen. Hij kende ’t immers! De juffrouw vond dat nog zo knap van hem. De juffrouw ♦...! O, Ruurd wordt ineens heel blij, als hij aan haar denkt.... De juffrouw is vandaag jarig! Wat zal het een prettige dag worden! Ze gaan vanmiddag vast weer mooie spelletjes doen, net als verleden jaar. En de juffrouw tracteert natuurlijk! En enkele kinderen geven haar iets, ja hij ook.... Jammer dat het nu al zo laat is, want hij wil, voor hij naar school gaat, nog een dikke bos bloemen voor haar zoeken, een héél dikke bos mooie bloemen! Die vindt de juffrouw zo fijn, dat weet ie! In drie tellen gaat hij bij ’t laddertje neer. Nu gauw wassen en de kleren aan. Dan boterham eten. 't Gaat allemaal haastig vanmorgen. Ondertussen denkt hij er over, waar hij de mooiste bloemen zal kunnen vinden. In het weiland van boer Nijholt, die even verder woont? Je kunt door ’t raam z’n boerderij zien. Je ziet zo op ’t grote voorhuis met vier ramen aan. ’t Is net of de beide huizen elkaar stil aankijken, denkt Ruurd. Of zouden er nog bloemen bij ’t trekgat, een uitgebaggerde veenpias achter hun huisje, staan? Nu hij er goed over nadenkt, kan hij zich niet herinneren, ze de laatste tijd gezien te hebben, ’t Is ook al October. Als er nu geen bloemen meer zijn# wat dan? Wat kan hij de juffrouw anders geven ? Hij gaat in gedachten vlug zijn schatten langs.... Is er ook iets bij, dat hij de juffrouw zal kunnen geven, in geval hij géén bloemen kan vinden? Zijn glazen knikker... ♦ öf die oude fietsbel zonder dop, öf. ♦. ♦ ja, wat heeft hij nog neer ....? Wat zit er meer in zijn rommelkistje op polder ? O ja, een eindje potlood . ♦.. Da’s misschien ïog het beste.... Och nee, dat behoeft hij ook niet :e geven, de juffrouw heeft zélf immers wel potloden, reel mooier en langer dan zijn eindje. Nee, hij moet doemen hebben, blóémen, en dan gaat hij stilletjes foor schooltijd haar stoel versieren en de lessenaar en iet bord.... Als hij ze nu maar vinden kan.... Hij vreest van niet. Die gedachte maakt hem ongeduldig. Hij werkt heel vlug zijn boterham naar binnen. Dan wil hij dadelijk wel zoeken gaan, maar moeder zegt, dat hij nog even op Grietje moet wachten, die zó daar is. Grietje is zijn klein, vierjarig zusje. Ruurd kijkt maar naar haar mondje, het gaat hem lang niet vhxg genoeg op en neer. Waarom kauwt en slikt ze met wat vlugger ? Eindelijk is ze klaar. Dan danken. Ziezo, nu gauw de deur uit. Stel je voor, dat hij nou niets vinden kan. Dat zou wat zijn! Ginds in de verte ziet hij het huis wel staan, waar de juffrouw woont. Ze is bij den timmerman in de kost. Wat zal ze vandaag blij zijn, denkt Ruurd. Vooral als hij straks met z'n bloemen komt! Aaltje van boer Nijholt zal ook wel wat moois mee brengen. Maar dat is ook het kind van een boer.... Die kan wel iets kópen, hij niet. Hij gaat bloemen zoeken, die kosten niets. Als hij ze nu maar vinden kan.... HOOFDSTUK II. EEN PRETTIGE DAG? Samen lopen Ruurd en Aaltje, de beide kinderen uit de polder, die morgen naar school. Dwars door 't land loopt een smal paadje. Daar gaan ze langs en na een kwartiertje komen zt op de straatweg. Dan nog 'n kwartiertje en zt zijn bij school. Aaltje draagt een blikken trommeltje aan een rode band op de rug. Daar zitten haar boterhammen in: één sneetje roggebrood met een biscuit, twee sneetjes wittebrood met kaas. Ruurd heeft z'n beide sneetjes rogge- met wittebrood in een krant gewikkeld, er een touwtje om heen gebonden en *t achter zijn blouse gestopt. Dat kan ook. „Dit geef ik aan de juffrouw!” zegt Aaltje triomfantelijk en ze haalt een klein flesje te voorschijn, dat in een wit, dun papiertje gewikkeld zit. Ruurd kijkt haar met grote, verbaasde ogen aan. „Een flesje met water?!” vraagt hij. Aaltje moet ineens vreselijk hard lachen. „Water zeg je? Och domme jongen, hoe kom je er bij!” „Nou, wat is 't dan?” „Zie je dat niet eens ? 't Is eau de cologne, dat ruikt zo lekker, jong!” „Ha, ha!” lacht Ruurd. „Water, dat lekker ruikt! Hoe kan dat nou? Denk je, dat je mij dat kunt wijs maken ?” „Nou, ’t is toch zo!" zegt Aaltje met nadruk en ze stampt met haar éne klomp op de grond. „Heeft je moeder het dan niet in huis? Mijn moeder heeft wel een grote fles vol en ik krijg ook wel eens wat op mijn zakdoek. *t Is zó lekker!" Ruurd houdt zijn hand op cn er valt een drup van dat lekkere goed in* „Hier, houd je hand eens op!” vervolgt ze* „Dan krijg je ook een drupje, één maar hoor!" Ruurd houdt zijn hand op en er valt een drup van dat lekkere goed in. „Ruik nou, toe vlug onder je neus!" beveelt Aaltje en meteen drukt ze z'n hand stijf tegen zijn neus. „Nou....? Lekker hè?" „Ja, *t ruikt al, maar hier, ruik dit es, da’s nog veel lekkerder!" zegt Ruurd zegevierend en hij duwt Aaltje een paar takjes nuist onaer ae neus. „Au!” zegt ze verschrikt, de puntige bladeren prikken ook zol „Nou, wat zeg je er van?” ,/t Ruikt niet eens!” zegt Aaltje minachtend, „Nou, mooi is 't toch!” prijst Ruurd zijn eigen presentje, dat hij de jarige juffrouw zal geven. Bloemen heeft hij niet kunnen vinden, daarom heeft hij maar een paar takjes van de hulststruik, die achter hun huis staat, afgebroken. „Voel es, hoe glad die blaadjes zijn,” zegt Ruurd. „Wat glanzen ze, hè?” Aaltje wrijft er met haar wijsvinger over. „Glad hè? En wat zijn die bessen prachtig rood, vind je niet? Net kleine knikkers. Juffrouw zal ze vast mooi vinden, 'k Zal straks haar stoel er helemaal mee versieren!” babbelt Ruurd blij. „Ja, dat moet je doen!” zegt Aaltje, die het plannetje van Ruurd toch ook wel fijn vindt. „En ik vind jou flesje met wa.... eh met ♦... met.... nou ja, je weet wel, ook mooi!” zegt Ruurd, als hij hoort, dat Aaltje zijn geschenk ook gaat waarderen. „Laten we nu maar gauw voortmaken!” Als ze dicht bij school komen, draven ze. En als ze het schoolhek door zijn, hollen ze .... De broodtrommel danst Aaltje op de rug. Ruurd houdt zijn linkerhand tegen de blouse, om z’n boterham in bedwang te houden, die met dat harde lopen onrustig gaat worden en naar buiten probeert te wippen.... In zijn rechterhand houdt Ruurd de hulsttakjes met de rode bessen.... 's Avonds lopen Ruurd en Aaltje weer langs het smalle paadje naar huis. Dan verlaten ze voor een nacht de drukte van de straat en zoeken ze de stilte en eenzaamheid van het polderland op. Wat is het een fijne dag geweest! Ze hebben het er samen nog druk over. Jammer dat hij nou al weer om is. Vooral de middag vloog voorbij. „Waar heb jij je reep van de juffrouw?” vraagt Ruurd aan Aaltje. „Mijn reep? Nou — hier natuurlijk!” en Aaltje wijst naar haar maag. „Heb je ’m opgegeten?” „Ja natuurlijk, jij niet?” „Een klein stukje,” zegt Ruurd, „ik bewaar ook wat voor moeder en Grietje.” „Krijg jij wel eens een reep van je moeder?” vraagt Aaltje. „Nee — nooit!” „Ook niet als je moeder jarig is, of één van jullie ?” „Nee ♦...” „Nou, ik wel hoor! Als er één van ons jarig is, drinken we ’s avonds ook chocolamelk. Lekker jong! Je weet wel, net zulke melk als we op 't Kerstfeest krijgen.” Oh f” ^V/li ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ „Zeg,” vraagt Aaltje nieuwsgierig verder, „wat geef jij je moeder, als ze jarig is?” „Ik? — Nou niets!” „Helemaal niets? Geef jij je moeder nooit wat?” Daar kan Aaltje niet bij. „Nee . ♦. „Hóu je dan niet van je moeder?” „Ja zeker wel, wat denk je!” „Nou, omdat je haar niets geeft. Ik wel hoor! Mijn moeder heeft op haar laatste verjaardag nog een kopje en schoteltje van mij gekregen. „Ter Uwer verjaring” staat er op. Moeder vond het zó fijn! Wij geven elkaar op de verjaardag altijd een cadeautje/' Ruurd weet ineens niet meer wat hij zeggen moet. Wat moet Aaltje toch een hoop geld in haar spaarpot hebben, denkt hij. Was hij ook maar zo rijk! O, dan Zou hij 't allermooiste presentje voor moeder kopen. Maar al is hij arm, toch houdt hij van zijn moeder, ja en öf.... ,,'k Begrijp jou helemaal niet," zegt Aaltje even later, „de juffrouw geef je wèl wat, als die jarig is en je moeder niet eens. Je houdt zeker meer van de juffrouw dan van je moeder." „Denk je dat?" schreeuwt Ruurd opeens heftig. „Zeg dat nog es als je durft!" Plotseling is 't diep tot.hem doorgedrongen:, 't lijkt er veel op, wat Aaltje daar zegt. Dat heeft hij nog nooit zo gevoeld als nu. ’t Is zo, zijn moeder heeft nog nooit wat van hem op haar verjaardag gekregen en die juffrouw wèl. Ja 't schijnt dat Aaltje gelijk heeft en toch — Ze zal geen gelijk hebben, want 't is zo niet. O, hij voelt z'n ogen al vochtig worden, maar neen, Aaltje zal geen tranen zien; dat staat zo klein. Hij zal schreeuwen, dat helpt, daar worden de tranen bang voor. Aaltje heeft niet op zo'n uitbarsting gerekend. Ze is er een beetje van geschrokken. „Och, ik dacht het maar zo," ontwijkt ze vlug. ,,’k Hou van mijn moeder het aller — allermeeste hoor! En jij weet er helemaal niks van — nou weet je 't!" Ruurd wil zich verdedigen, maar 't gaat moeilijk. Aaltje móét wel denken, dat hij 't meest van de juffrouw houdt, al zegt hij ook honderdmaal dat het niet zo is. Dan — ineens — zet Ruurd 't op een lopen! Net of iemand hem dicht op de hielen zit. Hij wil naar huis, naar moeder.... Zo'n nare meid ook, om zo iets van hem te denken. Maar plotseling keert hij zich om. Hij haalt vlug het stuk chocola uit de zak en steekt het triomfantelijk in de hoogte. Aaltje ziet het. „Breng jij ook een stuk voor je moeder mee? Nee? Hóu je niet van je moeder? Ik wel hoor, zie maar!" Ziezo, laat ze daar nu eens wat op zeggen! Hij heeft vanmiddag dan toch maar aan moeder gedacht. Aaltje niet eens. Nu maar gauw naar huis. Daar komt Grietje ook al aan. Bijna elke avond haalt Ze hem een eindje op. Wat huppelt ze blij! Ruikt ze 't stukje chocola misschien ? Hand aan hand, druk babbelend met elkaar, lopen Ze naar huis. Op het stenen komfoortje staat Ruurd z'n eten te pruttelen. Opgebakken aardappeltjes. Lekker! Grietje mag ook een paar vorkjes vol hebben. Ginds komt Aaltje nog aansukkelen. HOOFDSTUK III, ONDER DE GLAZEN DAKPAN. Ruurd ligt op bed, maar slapen doet hij niet. Hij staart maar wat door de glazen dakpan naar buiten. Ginds zit de maan. Ze is helemaal rond en blikt vriendelijk op de polder neer. Haar zacht licht valt in de vele sloten en veenpiassen. Er valt ook een witte streep door de glazen dakpan op 't zoldertje. Ruurd let er niet op. Hij ligt maar naar buiten te staren naar de maan. En toch ziet hij de maan niet. Hij ziet heel wat anders. Hij ziet een meisje met twee vlechtjes haar en een broodtrommel op de rug. Ineens zegt ze tegen hem: „Je houdt zeker meer van de juffrouw dan van je moeder....” Ruurd moet er telkens aan denken. Hij heeft zopas ook al geschreid. Zijn ogen doen er nog pijn van. Ja, zie je, als de juffrouw jarig is, dan hebben alle kinderen het er over en ieder zit er vol van. Maar over de verjaardag van zijn moeder praat niemand. Net of die lang zo belangrijk niet is. Zo heeft hij dat tenminste altijd gevoeld. Maar het zal anders, dat staat nu wel bij hem vast. Moeder zal óók wat van hem hebben, als ze jarig is. Hij kan haar verjaardag gemakkelijk onthouden: tweede Kerstdag. Een fijne dag: moeder jarig en 's avonds het Kerstfeest van de Zondagsschool! Allemaal heerlijkheden bij elkaar! Vooral déze keer, als hij moeder een cadeautje geeft ♦ ♦ ♦ ♦ Wat moet het wezen? Een ...» een ♦... ’t Valt niet mee hoor, om iets te bedenken, ’t Is moeilijk. Maar wacht, hij weet ’t misschien al. Als hij moeder ook eens een kopje en schoteltje geeft.... Dat heeft Aaltje haar moeder ook gegeven en zijn moeder zal ’t ook wel fijn vinden. Ruurd wordt ineens héél blij. Moedertje, denkt hij, U moest het eens weten! Van louter pret werpt hij zich een paar maal door z’n bed, om en om, en ligt dan weer door de glazen dakpan naar de maan te staren.... Hoor, in ’t kamertje ratelt de naaimachine.... Moeder is nog druk aan ’t werk. Overdag gaat ze uit werken en ’s avonds moet ze haar eigen huishouding nog beredderen: naaien, breien, stoppen, Ruurd weet niet wat allemaal. Toen vader nog leefde, was alles heel anders. Vader is al drie j aar dood, maar Ruurd kan zich nog wel iets van hem herinneren. Hij weet nog best, dat hij bij zijn vader op de knie zat. Dan ging hij paardje rijden! Fijn! En dan zei vader altijd zo’n leuk versje op; als Ruurd goed luistert, hoort hij nog vaders stem. ’t Begon heel langzaam, woordje voor woordje: Daar — zit — een — boer-tje — op — zijn — paard, Z'n — ou-de — vos — met — wit-te — staart, Vos — loopt — heel — goe-dig — stap-pend — voort, En — wordt — tot — spoed — niet — aan-ge-spoord. En dan — o Ruurd weet opeens alles weer — dan 2 Het jongetje uit de polder ging er een jongen gillen boven van een hooimijt af, en: „Vos, verschrikt, kijkt op en zet zich eensklaps in een flinke draf!” Vaders knie ging dan heel vlug op en neer, je buitelde er bijna af, zó vlug ging het. Dan schaterden ze het beiden uit van de pret. Heerlijk was dat! Langzaam minderde dan de vaart, tot het weer stapvoets ging en ’t paard stil stond. „Ho!” riepen ze dan tegelijk, het paard even goed als de boer! Ruurd wipt ineens een paar maal van plezier op en neer in z'n bed. ’t Is net, of dat fijne spelletje in werkelijkheid weer gebeurt.... Maar plotseling zinkt al zijn blijdschap ook weer weg. ’t Kan immers niet, vader is dood en komt nooit weer terug, nóóit weer.... Moeder zegt, dat vader in de hemel is, bij den Heere Jezus. De hemel is ver weg, nog verder dan de maan.... En nu zit moeder alleen in ’t kamertje, heel alleen.... Wat zal ze verdrietig zijn. O, Ruurd wil opeens wel uit bed springen, bij ’t laddertje neerglijden en z’n moeder om de hals vliegen.... Hij niet van z’n moeder houden?! „Stil maar moeder, stil maar hoor, straks krijgt U wat van me, wat moois, als U jarig bent....” denkt Ruurd nog. Eindelijk komt de slaap en drukt stilletjes z’n ogen toe. Een streepje licht valt net over zijn kuifje.... De maan lacht. HOOFDSTUK IV. VAN EEN MELKCENT ’t Is enige tijd later. Ruurd komt uit school en loopt weer het smalle paadje langs naar huis. Hij is alleen, want Aaltje is al een week ziek. Ruurd hoopt, dat ze gauw weer beter is. ’t Is zo vervelend alleen. Ruurd is helemaal niet meer boos op haar. Al lang niet meer. Hij kan niet lang boos blijven, hij is de ruzie altijd zo maar vergeten. Ze kibbelen wel eens vaker, maar de vriendschap is ook spoedig weer gesloten. Samen gaan Ze naar school, samen gaan ze naar huis, dan kan je toch niet lang boos op elkaar zijn ? Nee, natuurlijk niet. Ruurd blijft even staan en haalt wat uit zijn zak. Hij telt: „een, twee, drie .... tien .... twintig.... dertig.... vier en dertig!” Vier en dertig knikkers! Wat een hoop! Vanmorgen is hij met vijf knikkers van huis gegaan en nu — vier en dertig! Hij heeft ze allemaal bij school gewonnen, ’t Was net, of alle knikkers maar in zijn zak gestopt wilden worden. Ruurd maakt een sprongetje van plezier. Nog es tellen....! O, als hij nu morgen weer eens wint, al maar meer... En als hij dan al die knikkers eens verkoopt voor centen, dan kan hij misschien voor die centen ♦... ? Hij heeft vanmiddag al eens door 't grote winkelraam van „De goedkope Bazar” gekeken. Daar is van alles te koop. Daar liggen ook een hele hoop kopjes en schoteltjes met de prijzen er bij. Het een is al mooier dan het ander, ’t Goedkoopste kost een dubbeltje, 't Is een wit kopje met een rood biesje en een klein bloempje er op. Wel mooi hoor! Dat zal best kunnen. Maar — waar haalt hij een dubbeltje vandaan ? Dat wordt nog een grote moeilijkheid. Een dubbeltje .... da's tien centen . ♦..! Ruurd vindt het opeens ontzettend veel. Wat moet hij dan eerst een hoop knikkers hebben. Laat eens zien: voor één cent twintig knikkers, voor tien centen dus.... twee honderd! Och, och.... wat 'n hoop! Ruurd zucht er van. „Twee-hon-derd,” zegt hij langzaam, „twee-honderd ... .” Die krijgt hij nooit, nooit! Dan mag hij wel altijd winnen, en nooit verliezen. Maar toch kan hij 't eens proberen, wie weet! Misschien dat hij morgen weer zo gelukkig is als vandaag. Hij zal zijn best doen.... En de volgende dag? Dan is Ruurd al weer aan 't tellen. Zijn ogen glinsteren, z'n handen beven van geluk. „Een, twee, drie .... tien .... twintig .... drie en twintig, ja, maar in de punt van zijn zakdoek zitten nog twéé cénten geknoopt V* Ruurd haalt ze er nog es heel voorzichtig uit. Dat doet hij nu al voor de derde maal. Hij wrijft er zachtjes met z'n vinger over.... Twee centen! Wat is hij toch wonderlijk gelukkig! Als 't zo door mag gaan, heeft hij gauw de tien centen bij elkaar. Ruurd komt nu net uit school. Maar voor hij naar huis gaat, moet hij toch eerst even door de winkelruit van de „bazar” kijken. Ja, het ligt er nog! „Nog even wachten, dan koop ik je, hoor!" denkt Ruurd. ,/k Heb al twee centen! Als ik er tien heb, neem ik je mee naar de polder. Wat zal moeder blij met je zijn. Nog even geduld, hoor!” En weg huppelt Ruurd. Morgen behaalt hij misschien weer nieuwe winsten. Hij is vol hoop. Maar als Ruurd de volgende avond uit school komt? Dan gaat hij ergens aan de kant van 't paadje zitten. De grond is koud en nat, maar hij voelt het niet. *t Begint al te schemeren, maar hij merkt het niet. Hij stopt z'n hoofd tussen de handen en snikt .... snikt .... Dikke tranen rollen over z'n wangen. Vreselijk, nu is hij al z'n knikkers en centen kwijt! Kan het nog erger ? Eerst de knikkers en later ook nog de centen. Hij dacht eerst nog de centen te bewaren, maar ja, hij had er knikkers voor gekocht, in de hoop zijn verloren schat terug te winnen. Die laatste knikkers waren zó maar uit zijn vingers gegleden. Alles verloren, alles.... Nu schreit Ruurd zijn verdriet uit. Hier kan het, hier ziet geen mens hem. En telkens wellen nieuwe tranen op. De teleurstelling is ook zo groot. Nu heeft hij niets meer, geen cent — geen knikker zelfs. En over drie weken is moeder al jarig.... Een schreiend jongetje midden in het wijde polderland. Wie ziet hem? Gelukkig, boven hem is de Hemel.... Daar woont God, Die alles weet. HOOFDSTUK V. RUURD WINT EN VERLIEST Nu al een week lang haalt Ruurd 's avonds melk bij boer Nijholt. De geit geeft bijna geen melk meer» Niet eens genoeg voor de koffie, zegt moeder. Ruurd vindt Ze krijgt elke dag nog zulke lekkere aardappelschillen van hem. dat erg ondankbaar van sik. Ze krijgt elke dag nog zulke lekkere aardappelschillen van hem. En ook nog wel es een koolstronk. Nu vindt Ruurd dat melk halen echter helemaal niet erg. 't Is vlakbij en in de stal is 't gezellig. Meestal blijft hij er een half uurtje. Een enkele keer gaat Grietje ook mee. Maar vanavond gaat Ruurd alleen. Aan zijn arm bengelt het melkemmertje met de centen er in. • „Mag ik er even blijven, moeder?" roept hij nog naar binnen, als hij in 't loodsje zijn klompen aandoet. „Ja, maar niet al te lang hoor!" Als Ruurd in de stal komt, heeft boer Nijholt net een koe gemolken. Een grote emmer met schuimende melk giet hij in een bus leeg. „Geef je emmertje maar even aan, dan zal ik je dadelijk melk geven," zegt boer Nijholt tegen Ruurd. „Hoeveel moet je?" „Een liter." „De melk is een cent afgeslagen, hoor!" zegt Nijholt, als Ruurd hem betalen zal. „Oh!" Ruurd steekt de cent in zijn zak. Daar is Aaltje ook. ,,’k Mag gauw weer naar school toe," zegt ze blij. ’k Ben al bijna weer beter." „Zo," zegt Ruurd. Hij hoort nauwelijks wat ze Zegt. „Blijf je niet even?" vraagt Aaltje, als ze ziet, dat Ruurd weer heen wil gaan. „Nee.... vanavond niet!" „Waarom niet?" „Nou.... eh.... ik weet niet!" zegt Ruurd en meteen trekt hij de staldeur achter zich dicht. Een cent, een cent! Nou heb ik weer een cent! hamert het door zijn hoofd. En moeder weet er niets van! Morgenavond geeft ze me weer een cent teveel mee, en de volgende avond weer één, o, o nu heb ik zomaar tien centen bij elkaar.... Zó maar! Het plannetje is plotseling door zijn hoofd gevlogen. Hóé, dat begrijpt Ruurd zelf niet. Toen Nijholt hem de cent teruggaf, was 't plannetje er ook. Wacht, hij zal de cent maar in de zakdoek knopen. Dan verliest hij hem niet en moeder vindt hem niet. Ruurd zet het emmertje met melk even neer. En als hij nu nog es op een andere manier aan een dubbeltje mag komen, welnu, dan geeft hij moeder de centen terug. Dan kan hij wel zeggen, dat hij ze stilletjes voor haar heeft opgespaard. Zie je, 't kan best gebeuren, dat zijn oom uit de stad nog es een dag overkomt. Die geeft hem altijd wat. De vorige keer nog een dubbeltje, maar dat heeft hij toen dadelijk weer aan moeder gegeven. Had ie 't nu nog maar! Maar misschien dat oom voor de Kerstdagen nog wel komt. Ruurd hoopt het maar! 't Is in ieder geval toch wel goed, dat hij moeder mets van deze cent vertelt. Komt oom niét, dan heeft hij toch geld om 't kopje en schoteltje te kopen. Dus dan krijgt moeder deze centen eigenlijk toch weer. Ze krijgt er immers wat voor! Ruurd probeert zijn plan goed te praten. Ondertussen zit de cent al in een punt van de zakdoek. Nu maar gauw naar huis. Onderweg denkt hij nog: jammer, dat ik laatst ook alle knikkers verloor. Dat ik ook zó arm ben. dat ik niet eens wat Nu maar gauw naar huis. voor moeder kan kopen. Dan moet ik toch wel op een andere manier aan centen zien te komen.... Zo sust Ruurd zich zelf. Maar helemaal rustig is hij niet. Als Ruurd thuis komt, giet moeder de melk in een witte schaal. „Wat is het emmertje van onderen vuil/' zegt ze. „Hoe komt dat?" Ruurd schrikt en krijgt een kleur. Hij doet net of hij iets in 't hoekje van de vensterbank zoekt. Daar is 't niet zo licht als bij de tafel, waarop ’t kleine lampje staat te branden. Hij voelt, dat hij rood wordt. ,/t Emmertje heeft op de grond gestaan," zegt Ruurd. Zijn stem trilt. „Waarom?" vraagt moeder, terwijl ze de schaal met melk op de kachel zet. „Nou.... ik had .... ik moest...." hakkelt hij bang. Zijn ogen branden, zijn oren gloeien. „Wat zeg je, jongen?" Moeder ziet hem aan, maar gelukkig voor Ruurd staat ze juist tussen hem en het lampje in. „Ik moest.... moest mijn kous optrekken," jokt Ruurd. Moeder gelooft het. „Maar je moet toch wat voorzichtig met de melk zijn, hoor Ruurd," waarschuwt moeder. „Elke avond acht centen, ’t zou me begroten, als het emmertje omviel." „Ja moeder." Ruurd is van zich zelf geschrokken. Daar heeft hij moeder zo maar iets wijs gemaakt. Hij heeft haar voorgelogen! Acht centen zegt ze. En 't is zeven! Maar als hij eerlijk van die cent vertelt, zal alles immers uitkomen! Met een sprong ligt Ruurd bij kleine Griet onder de tafel. Daar is ’t nog donkerder. Grietje speelt daar met een paar stoven en ze meent, dat Ruurd mee wil doen. „Dit is mijn huis/' zegt ze tegen hem, „en dat is het raam. Daar kun je mooi doorkijken, zie maar!" En ze kijkt tussen de spaken van een stoel door, die vlak tegen de tafel staat. „Toe Ruurd," babbelt ze, „jij moet ook es kijken." „Nee, ik wil niet." „Waarom nou niet? Wat doe je hier dan? Ga dan maar weg, hoor!" zegt ze boos en ze probeert Ruurd buiten haar huisje te duwen, 't Lukt haar niet, Ruurd wil hier blijven, 't is er zo veilig in 't donker. Dan begint Grietje te schreeuwen: „Toe dan, jongen!" „Och Ruurd," zegt moeder dan, „als je toch niet met haar spelen wilt, kom er dan maar weg." Nu moet het wel. Zou moeder iets aan hem kunnen merken? Ruurd is bang van wel en daarom gaat hij in 't gangetje. u Hij kijkt vlug even in 't kleine, verweerde spiegeltje, dat daar aan de muur hangt, om te zien of hij ook nog een kleur heeft. Hij kan ’t niet goed zien, 't is er te donker en — moeder komt er ook aan. Waar moet hij nu heen? Telkens ontwijkt hij z'n moeder. Hij is ook bang, dat ze hem nog meer lastige vragen zal doen. Eindelijk, eindelijk mag hij naar bed. Dat is een ware uitkomst voor hem. Hij holt maar gauw tegen 't laddertje op... ♦ Een poos later, als de beide kinderen al slapen, haalt moeder Ruurd z’n kousen, broek en kieltje van de zolder. Ze wil nog even zijn kleren nazien. Wat is dat....? Is de cent weg.... 1 Hoe kan dat nou? Ruurd z'n rode zakdoek hangt een eindje uit de zak. Moeder duwt hem er weer wat verder in. Dan voelt ze, dat er wat in de zakdoek zit, iets hards. Een knoop ? Er zit toch niets in ....? Even kijken!.... Ta, een cent! Hoe is hij daar aan gekomen? denkt ze. Hij slaapt nou al, maar morgen zal ze er hem toch naar vragen. Moeder legt de cent zolang op 't theeblaadje. Als Ruurd de volgende morgen z'n kleren aandoet, voelt hij al gauw naar zijn zakdoek. Wat is dat.... ? Is de cent weg . ♦.. ? Hoe kan dat nou? Verschrikt kijkt hij om zich heen. Moeder ziet het. „Ja Ruurd, ik vond gisteravond een cent in je zakdoek. Hoe kom je daar aan?” Beschaamd slaat Ruurd de ogen neer. Wat moet hij nu zeggen? „Toe Ruurd, zeg het mij maar,” dringt moeder aan. Ze voelt wel, dat het niet in orde is met die cent. Nu moet hij wel vertellen en alles eerlijk opbiechten. Er is geen ontkomen meer aan. Schreiend laat hij zfn hoofd in moeders schoot vallen. En hij vertelt, schokkend van 't snikken, dat de melk een cent is afgeslagen en ook—ja, nu moet alles er maar uit — dat hij moeder gisteravond maar wat heeft wijs gemaakt, en dat.... „O Ruurd!” zegt moeder dan zo verdrietig, dat hem opnieuw de tranen langs de wangen stromen. „Wil moeder het me vergeven?” smeekt Ruurd, terwijl hij met z’n betraande ogen haar aanziet. Hij slaat de armen om haar hals. „Ja jongen, ik ben blij dat je er spijt van hebt, maar je moet me eerst vertellen, wat je met die cent wou doen. Die had je gisteravond toch dadelijk aan mij moeten geven? Nou, wat wou je er mee doen?” „Dat kan ik moeder niet zeggen,” antwoordt Ruurd zacht. „Kun je me dat niet zeggen? Waarom niet? Wou je 'm voor je zelf houden ?" „Nee moeder/' zegt Ruurd beslist. Hij ziet haar flink in de ogen. „Als ik 'm nou niet in je zakdoek gevonden had/' Zegt moeder, „dan had je morgenavond weer een cent te veel meegekregen en je zou er me niets van verteld hebben. Wou je er misschien iets voor kopen?" Ruurd weet niet meer wat hij zeggen moet. Hij kan toch niet vertellen, dat hij er moeder wat voor kopen Zou ? Ze mag toch niets van zijn plannetje weten ? Dat moet toch een geheimpje blijven? „Ja, als je 't me niet zeggen wilt, moet ik wel geloven, dat je me bedriegen wou. Ruurd, Ruurd!" zegt moeder bedroefd. „Och moeder, ik kan het niet zeggen, heus niet, maar ik wou er wel wat goeds mee doen!" schreit Ruurd. Grietje krijgt medelijden met hem. Ze laat haar lipje ook al zakken. „Ruurd, is dat waar ? Kan ik je wérkelijk geloven ?" vraagt moeder nog eenmaal. „Ja moeder!" „Nou, 't spijt me, dat je 't me niet zeggen wilt, Ruurd, maar goed, ik praat er niet langer over. En voortaan niet èèn cent achterhouden, hoor! En je moeder de waarheid vertellen, jongen! Foei Ruurd, dat had ik van jou nooit kunnen denken! Je vroeg me, of ik 't je vergeven wil, ja natuurlijk, maar 'k hoop, dat zoiets nooit meer gebeurt. En hoor es — weet je wel, Wien je óók om vergeving moet vragen?" „Ja moeder!" „Nou, dan zou ik dat dadelijk maar doen, vind je ook niet?" „Ja moeder!” fluistert Ruurd zacht* Dan gaat hij stil naar boven* Bij zijn bed knielt hij neer en bidt * *.. Hij bidt óók: „Lieve Heere, ik wil moeder zo graag wat op haar verjaardag geven, maar ik ben zo arm — wilt Gij mij helpen?” HOOFDSTUK VL MAAR DRIE DAGEN MEER 't Is de laatste schooldag van 't jaar. Vanmiddag krijgen de kinderen vacantie: Kerstvacantie. Fijn! Wie verlangt er niet naar? 't Wordt vast een heel mooie vacantie ook! Een vacantie met sneeuw en ijs! In 't begin van de week is plotseling de winter gekomen. Hij heeft eerst een zacht, wit kleed van sneeuwvlokjes over de aarde gespreid. Dat lijkt mooi! En toen heeft hij ook nog een sterke vloer van spiegelend ijs op de sloten en veenpiassen gelegd. Kan het nog prettiger? Fijn, de hele vacantie misschien schaatsenrijden! En dan is er nog iets. Over drie dagen is het Kerstfeest. Ook al een heerlijkheid! Je denkt nu al aan een Kerstboom met lichtjes, aan mooie verhalen, aan koek en melk, aan een kerk vol mensen.... Die laatste schooldag babbelen de kinderen nü over dit, dan over dat, ze weten haast niet, wat ze 't heerlijkste wel vinden. En toch is er één jongetje, dat niet blij is. Het is Ruurd. Hij denkt ook: nu is 't gauw vacantie en Kerstfeest. En: nu is 't ook gauw moeders verjaardag.... Maar drie dagen meer. Dan al! Ruurd zit nu in school, De eerste en tweede klas rekent en de derde — zijn klas — leest. Maar hij kan zijn aandacht bijna niet bij het leeslesje houden. Telkens dwalen zijn gedachten af. Een meisje voor in de klas leest. Maar Ruurd hoort het niet. Hij doet net of hij goed nakijkt en toch — hij ziet geen letter. De klas is al een bladzij verder.... Maar drie dagen meer. Dan is 't al zo ver. Ja, hij weet wel, dan is 't ook Kerstfeest, maar de gedachte, dat hij moeder niets geven kan, neemt alle blijdschap weg. Hij wil aan mooie, prettige dingen denken, maar hij kan het niet. Dan komt ineens weer die éne, droeve gedachte: „Ik kan moeder niets geven op haar verjaardag/' Aaltje geeft haar moeder wel wat en de andere jongens van de klas doen het ook. Hij heeft hen er laatst eens naar gevraagd. O, zijn moeder móét wel denken, dat hij weinig van haar houdt. Ze is die melkcent natuurlijk ook nog niet vergeten.... O, kon hij haar straks maar wat moois in de handen stoppen.... Wat zou dat heerlijk zijn! Maar neen, zijn wens wordt toch niet vervuld. Hij is nog even arm als altijd.... „Goed nakijken hoor!" waarschuwt de juffrouw ineens. Ruurd schrikt even op. Zijn ogen vliegen bij de regels langs om het woordje te zoeken dat gelezen wordt. Gisteren moest hij ook nablijven, omdat hij niet opgelet had. Dat moet vandaag niet weer ge¬ beuren. Het jongetje uit den polder „Niet verder!” zegt de juffrouw opeens tegen het meisje, dat leest. Er gaat een schok door Ruurd heen. Als hij nu eens verder moet? Waar is ’t toch? Wist hij nu maar, welke zin ’t laatst is gelezen. Hij kan er zich echter geen woord van herinneren. Angstig wacht Ruurd af. Als de juffrouw zijn naam noemt.... „Aaltje, jij verder.” Hè, gelukkig, ’t gevaar is voorbij! Ruurd zucht van verlichting. Nu zal hij toch beter nakijken, hoor! Twee, drie zinnetjes gaat het goed. Maar dan zweven, ongemerkt, zijn gedachten weer weg.... ’t Kopje en schoteltje lagen vanmorgen nog voor ’t winkelraam. Er zaten ijsbloemen op de ruit, maar er was een rond gaatje in gedooid en juist daardoor kon hij ’t zien liggen. Hij heeft zeker nog al lang door dat gaatje staan turen, want hij was net op tijd bij school. Hij had ’t zich ingedacht, hoe fijn ’t wel moest wezen, als hij met een dubbeltje in de hand in de winkel kon gaan.... Een dubbeltje! Was oom maar gekomen, was.... „Ruurd, lees jij eens verder!” Wat een schrik ineens! Ruurd voelt, dat hij bleek wordt. Hij weet niet, waar ’t is. De letters, de regels dansen hem voor de ogen. Er zijn er bij, die wonderlijk groot worden en toch kan hij ze niet lezen. ’t Is net of er een mist over het boekje trekt.... „Toe Ruurd, begin je ook?” vraagt de juffrouw. Dan wordt Ruurd rood, vuurrood, tot achter de oren. 't Is doodstil in het lokaal geworden. Allen kijken naar hem. Zelfs de kleintjes van de eerste en tweede klas. „Of weet je niet, waar we gebleven zijn?” vraagt juffrouw verwonderd. „Dan moet je in *t speelkwartier nablijven, hoor!” Het schreien staat Ruurd nader dan het lachen. HOOFDSTUK VIL DIE LAATSTE SCHOOLMIDDAG ! Als de kinderen zich in het speelkwartier buiten in de sneeuw vermaken, zit Ruurd nog alleen in school. Dan komt de juffrouw en gaat naast hem zitten. Ze vraagt hem, hoe het toch komt, dat hij alweer niet oplette. „Dat ben ik van jou helemaal niet gewend," zegt ze. „Gister nablijven en nou vandaag al weer, Ruurd, jongen, hoe heb ik het nou met je? Het schooljaar eindigt voor jou wel héél slecht! Hoe komt dat toch?" Ze legt de hand op zijn hoofd en kijkt hem diep in de ogen. Er glinsteren een paar tranen in.... „Nou jongen, zeg het me maar." Dan komt het, bij stukjes en brokjes. Ruurd vertelt, dat z'n moeder over drie dagen jarig is en dat hij haar dan zo graag een kopje en schoteltje wil geven, maar hij weet niet hoe; hij heeft geen geld om 't te kopen. 't Kost een dubbeltje. „En moest je vanmorgen daar telkens aan denken ?" „Ja juffrouw," zegt Ruurd snikkend. Juffrouw kijkt een poosje naar het jongetje, dat daar naast haar zit, het hoofd voorover op de bank. Wat een verdriet! Er komt ineens een groot medelijden in haar hart. Ze weet ook wel, hoe arm zijn moeder het heeft. „Hoor es, Ruurd," zegt ze dan, „ik vind 't toch flink van je, dat jij je moeder wat geven wilt. Je houdt zeker véél van haar, is *t niet?" Ruurd knikt een paar maal heftig met zijn hoofd. „Hoeveel kost dat kopje ook, zei je?" „Een dub .... dub .... dubbeltje!" Ruurd schokt van ’t snikken. Hij merkt niet, dat juffrouw glimlacht. Ze weet iets moois! „Hoor es," zegt ze dan met een blijde stem en ze klopt Ruurd bemoedigend op de schouder, „mijn fiets is toch zo vuil, ik kan hem morgen zo onmogelijk meenemen, als ik met vacantie ga. Weet je wat, jij maakt hem vanmiddag tussen schooltijd maar es voor mii schoon. En als ie ’m heel mooi maakt, héél mooi, dan — ja hoor nou es — dan krijg je van mij.... een dubbeltje! Hoe vind je dat?" Ineens richt Ruurd zich op. Met grote, verbaasde ogen kijkt hij de juffrouw aan . ♦ ♦ ♦! „Ja....?!" vraagt hij dan ongelovig. „Heus waar?" „Ja hoor!" zegt juffrouw lachend. Ze ziet, hoe ze op eenmaal al zijn verdriet heeft weggenomen. Hij merkt niet, dat juffrouw glimlacht. Zie z'n ogen nu toch es — ze stralen van geluk. Nu krijgt Ruurd toch nog een dubbeltje! O, o — hij kan wel zingen! „Juffrouw, mag ik dadelijk met de fiets beginnen ?" „Nee Ruurd, de school gaat zó in, vanmiddag hoor! En zal je nu straks goed opletten ?" „Ja juffrouw!" Wat zal hij zijn best doen, de hele dag. Er mag straks niet één foutje in de sommen zitten en vanmiddag — ja, dat mag volstrekt niet — niet één spatje op de fiets! Een dubbeltje ...., jonge, jonge, een dubbeltje ....! „Nou hoor, hij is keurig!" zegt de juffrouw 's middags tegen Ruurd, als ze haar fiets aan alle kanten bekijkt. De wielen en de stangen, het stuur en de kettingkast — alles glanst. Ruurd heeft er ook zó z’n best op gedaan. „Keurig, je hebt het dubbeltje dubbel en dwars verdiend, hoor!" Meteen haalt juffrouw haar beursje te voorschijn. Ruurd glundert. Nu komt het! Het vurig begeerde dubbeltje! 't Is haast niet te geloven. Hij had de hoop anders al opgegeven en nu krijgt hij het toch nog. „Alsjeblieft hoor, en maak jij je moeder nou maar blij!" zegt de juffrouw en ze stopt Ruurd een dubbeltje in de hand. Ruurd moet even zien. Een dubbeltje! Ja, daar ligt het nu in zijn hand. Nu is 't zijn dubbeltje, hij heeft het eerlijk verdiend. „Dank U wel, juffrouw!" zegt Ruurd blij. Dan gaat hij heen. Hij grijpt vlug zijn pet en klompen en rent het plein over. Op de witte weg klinken vrolijke kinderstemmen. Alle kinderen zijn blij, nu 't vacantie is. Maar Ruurd is dubbel blij! Hij heeft een dubbeltje — ja, hééft ie ’t nog wel? 't Is zo klein, zo dun, je voelt het haast niet in je hand. Even kijken — ja hoor, het is er nog! Maar gauw de hand stijf dicht, als het es in de sneeuw viel! Ruurd draaft enkele kinderen voorbij, Aaltje ook. Die gaat dan ook draven, maar ze kan Ruurd niet bij houden. „Wacht even Ruurd!" hijgt ze. ,,'k Ga mee!" ,/k Moet naar de winkel!" schreeuwt hij opgewonden terug. Maar wachten doet hij niet. Ziezo, daar is hij er al. Ruurd werpt een vluchtige blik door de grote ruit. Ja, ja — het ligt er nog! Dan stoot hij haastig de winkeldeur open. „Ring," zegt de bel. Achter de toonbank staat Geerts, de winkelier. „Ik moet een kopje en schoteltje voor m’n moeder hebben," zegt Ruurd, zodra hij in de winkel is. Hij legt meteen het dubbeltje op de toonbank neer. Nu móét Geerts *t hem wel geven. Wat voelt Ruurd zich groot, als hij dat doet. „Dat kan," zegt Geerts en komt al spoedig met het gevraagde voor de dag. Hij wikkelt het kopje en schoteltje in een stuk papier en legt het voor Ruurd op de toonbank neer. Voor Ruurd er erg in heeft, staat hij al weer op de straat. Nu gauw naar huis! Maar voorzichtig, de weg is een beetje glad. Als hij valt, is *t kopje misschien stuk. Dat zou verschrikkelijk zijn! Wat is Ruurd blij! Moeder mag het presentje nü nog niet zien natuurlijk. Hij zal het verstoppen. Op zolder is wel een plekje, waar moeder het nooit vinden kan. Ruurd doet een paar sprongetjes van plezier. Wat zal ’t een heerlijke vacantie worden! Zo'n beste juffrouw toch ook. Als ze weer jarig is, denkt Ruurd, neem ik nog veel méér hulsttakjes voor haar mee. Wel tweemaal zoveel! En — ik wil ook nooit weer nablijven.... Daar komt Aaltje ook aan. „Wat heb je daar?" vraagt ,ze nieuwsgierig. „Een presentje voor mijn moeder," zegt Ruurd blij, „die is tweede Kerstdag jarig." „Mag ik es zien?" vraagt Aaltje. „Ja, maar zeg nou eerst eens of ik ook van m’n moeder houd. Je zei laatst van niet." „Ja natuurlijk houd jij van je moeder, is 't nou goed?" Dan is Ruurd tevreden en pakt hij het presentje uit. „Mooi hè?" „Hm — ja, maar d’r staat niet eens op: Ter Uwer verjaring," zegt Aaltje. „Moet dat?" vraagt Ruurd ongerust. „Ja natuurlijk, da's toch veel aardiger." Die Aaltje toch! Die heeft ook altijd aanmerkingen. „Nou, dan zeg ik dat er bij, als ik 't moeder geef," Zegt Ruurd. Dan lopen ze weer verder. Ze gaan nu niet langs het smalle paadje, maar schuin over de witte landen regelrecht op huis aan. Nu en dan komen ze voor een brede sloot, maar dat is niet erg, het ijs is sterk. Aaltje glijdt er met een vaartje over. Ruurd doet voorzichtiger, hij heeft breekbare waar bij zich. Als hij eens vièl! Ze menen, dat deze weg korter is. Rondom hen ligt het wijde, witte polderland. HOOFDSTUK VUL EEN BLIJ KERSTFEEST. Er gaan een nacht en een dag voorbij. En nog een nacht. Dan is het Kerstfeest. Het is het blijde feest van Jezus’ geboorte, dat overal in de wereld wordt gevierd. Ook in de polder, waar Ruurd woont. Moeder zingt met de kinderen allerlei Kerstliederen. Kleine Griet kent ook al een paar versjes. Telkens wil ze weer zingen: „Er is een kindeke geboren op aard, ’t kwam op de aarde voor ons allegaar.” Dat vindt ze toch zo mooi. O, dat zingen maakt moeder en de kinderen zo blij. Ze drinken geen chocolamelk en ze eten geen koekjes en er staat geen kerstboompje in de hoek van ’t kamertje en toch—toch is het Kerstfeest voor hen écht Kerstfeest. Ruurd staat door het zijraam naar buiten te kijken. Op dat raam is hij een beetje trots, ’t Is nieuw, de timmerman heeft het er deze zomer ingezet. Nu vindt Ruurd dat nieuwe raam zo deftig staan. Als hij door dat raam kijkt, heeft hij helemaal niet meer ’t gevoel, dat hij in een oud huis woont. Wat is de vensterbank ook mooi breed, ’t Staat toch zo rijk! Ginds, over de witte polder heen, ziet Ruurd het dorpskerkje staan. Op ’t ogenblik, denkt hij, zit het vol mensen. Bidden ze nu, of zingen ze ? Of luisteren ze naar wat de dominee zegt? Omdat het pad zo dik onder de sneeuw ligt, zijn Zij anmorgen thuis gebleven. Voor Grietje valt het elemaal niet mee zo’n eind door de sneeuw te lopen, ïn morgen is het Kerstfeest van de Zondagsschool, ian móéten ze er wel door. IVIoeder en Grietje gaan dan ok mee. Ruurd verlangt toch zo naar morgen. Moeder moest es weten, wat er voor haar op de older staat, helemaal in ’t hoekje, denkt Ruurd. Jelukkig, dat ’t er goed donker is, ze vindt het daar tooit, ’t Staat achter een kist en toch — als moeder es laar boven gaat, is hij bang, dat ze ’t toch vinden zal. Was ’t maar morgen! En nu is ’t zo ver. Tweede Kerstdag. . Ruurd wordt wakker. Dadelijk schieten hem de vreugden van de komende dag door het hoofd. Met één sprong staat hij op de zolder. Op z’n tenen loopt hij gauw naar de hoek en kijkt ichter de kist. ’t Is er pikkedonker. Ruurd voelt met djn handen.... ja, hij heeft het al. f Voorzichtig legt hij ’t presentje op bed. Hij wil t zelf ïerst nog even bekijken voor hij ’t aan moeder geeft. Nu gauw aankleden. Hij rilt van de kou. Zijn hart jonst om hetgeen komen gaat. Is moeder al op? Ja, hoor maar, ze zet de kachel aan. Hij hoort Grietje ook al babbelen en lachen. Zou die wel aan moeders verjaardag denken? Hij heeft het baar gister nog verteld. Ziezo, klaar is Kees. Nu gauw naar beneden. Voorzichtig en stil gaat hij bij de ladder neer. O wee, alc Irnnif» nfi tin? es brak .... Daar staat hij al in 't gangetje. Nu komt het...,! Dan duwt|hij de deur open en met de uitroep: „Moeder, wel gefeliciteerd en hier heb ik wat moois!" komt hij de kamer binnen. „Hè jongen, je laat me schrikken," zegt moeder. „Jongen/’ schrikt moeder, „waar heb je dat vandaan? . . ..' „Wat zeg je, neb je wat moois s „Ja moeder," zegt Ruurd blij en zijn ogen schitteren van geluk, „ter Uwer verjaring." Grietje, die nog op bed ligt, is er nu vlug af. Moeder pakt het cadeautje uit, eerst het kopje, dan het schoteltje.... „Jongen," schrikt moeder, „waar heb je dat vandaan? En is dat voor mij?" „Ja moeder, ter Uwer verjaring!" zegt Ruurd nog eens. „Maar jonge.... hoe kwam je aan 't geld ?" Moeder kijkt hem onderzoekend aan. Ze is een beetje bevreesd. Dan vertelt Ruurd, hoe hij aan een dubbeltje gekomen is. ,/t Is eerlijk verdiend, moeder!" Ruurd denkt, nu kan ik moeder ook wel vertellen wat ik met die melkcent wou. Als hij alles verteld heeft, zegt hij: „Begrijpt moeder nu, waarom ik dat tóén niet vertellen wou? En dat 't waar was, toen ik zei, dat ik wel wat goeds met die cent wou doen?" Als moeder dat hoort, worden haar ogen nat. Dat begrijpen Ruurd en Grietje niet goed, want moeder kreeg immers zo'n mooi presentje. „Och mijn jongen, het spijt me, dat ik toen zo kwaad op je geweest ben," zegt moeder met tranen in de ogen. „En toch mocht je die cent niet stilletjes houden. Die was van mij. Maar de lieve Heere heeft ervoor gezorgd, dat je op een eerlijke manier toch een dubbeltje kreeg. Hij ziet zo graag, dat kinderen hun ouders gelukkig maken." „Is moeder nu ook erg blij?" vraagt Ruurd nog. „Och mijn lieve jongen, zo blij. Ik vind dat presentje van jou toch zo mooi. Prachtig hoor! Maar hoe ben je toch eigenlijk op de gedachte gekomen om me wat te geven ?" Dan vertelt Ruurd, dat Aaltje es op een keer tegen hem gezegd heeft, dat hij niet van moeder hield, in elk geval meer van de juffrouw dan van moeder. „Nu mijn jongen, al had je me ook niets gegeven, dan wist ik toch wel beter hoor! Jij geeft mij elke dag het allermooiste presentje, dat kinderen hun ouders kunnen geven." Ruurd kijkt verwonderd op. „Ja Ruurd, 't is zo. Jij bent altijd gehoorzaam, en lat is van veel meer waarde dan het mooiste geschenk. Maar hoor es Ruurd, daar is er toch Eén, Dien je méér moet liefhebben dan je moeder. Dat is Jezus. Hij is Dnze Zaligmaker. Hij wil ons rijk maken. Het allerbeste wat we Hem op dit Kerstfeest kunnen geven, is ons hart Ruurd, m'n jongen, ik hoop, dat je dat doen mlt.” Ruurd heeft nog nooit zulk een heerlijk Kerstfeest gevierd. ’s Avonds zit hij met de kinderen van de Zondagsschool in de kerk. Moeder en Grietje zijn er ook. Het orgel speelt. En samen zingen ze: „Komt laat ons knielen met d'Oosterse wijzen, Wierook en goud brachten zij tot Uw eer. Hebben wij niets om Hem dank te bewijzen^ Niets dan ons harte? Neem dat dan o Heer!" Als Ruurd de laatste regel zingt, kijkt hij naar zijn moeder. Die ziet juist naar hem. Ze begrijpen elkaar. INHOUD. I. Dat wordt een prettige dag! 5 II, Een prettige dag? 10 III. Onder de glazen dakpan ........ 16 IV. Ruurd wint en verliest ........ 19 V. Van een melkcent 23 VI. Maar drie dagen meer ........ 32 VII. Die laatste schoolmiddag .. ♦.! 36 VIII. Een blij Kerstfeest 42