Het Kerstfeest van den Bunzingjager OPENT HIJ GELUIDLOOS DE WRAKKE DEUR (Zie blz. 12). HET KERSTFEEST VAN DEN BUNZINGJAGER DOOR JAN VAN GRONINGEN GEÏLLUSTREERD DOOR HENK POEDER DERDE DRUK NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA — DELFT L Er is een meisje op het dorp komen wonen met mooie, lange, blonde krullen. Dat is wat bijzonders! In de zesde klas zitten er twee met flinke vlechten, die erg opvallen tussen al de kortgeknipte kopjes. Ze Toen ze, op hun tocht, bij een boer een toom van tien jonge konijntjes bewonderden. pronkten er wel een beetje mee, die twee. Maar nu is er niets meer aan: Tineke van den Meester heeft het schoolplein veroverd. In twee weken tijds heeft ze het hart gestolen van de boerenkindertjes. Dat komt niet van die krullen alleen! Ook niet van haar blauwe kijkers, die de wereld zo blij tegen lachen. Och nee, eigenlijk komt het van Tineke zélf, dat levenslustige, aardige Tineke, waarmee iedereen pret kan hebben. Ze is met haar Vader gekomen uit de stad en heeft meteen wat spelletjes en aardigheidjes meegenomen, die ze hier op het dorp niet kenden. Zo werd ze spoedig het middelpunt. En toen de Meester haar meenam op zijn rondreis langs de ouders der schoolgaande kinderen, kende spoedig iedereen haar. Op de boerderijen was het reuze-fijn! Ze heeft gerold in het hooi, gereden op een boerenbolderwagen en... ♦ de eerste lessen in het paardrijden genoten! En nu ze twee konijnen te verzorgen kreeg, werd ze al een beetje echt een boerenkind. Toen ze, op hun tocht, bij een boer een toom van tien jonge konijntjes bewonderden, mocht ze er een tweetal uitzoeken. Achter in de tuin van het Meestershuis staat een houten schuurtje. Het is zó oud en wrak, dat de koude Decemberwind er door heen blaast. Dit hutje is Tineke’s boerderij geworden. Moeder heeft eerst wat bedenkelijk gekeken. Is dat nu meisjeswerk, konijnen opfokken? O ja! Trientje, Klaaske, Willemke, Guurtje, Aaltje, allemaal hebben ze konijnen. „Laat ze maar/' heeft Vader gezegd. „Ze wil graag boerin worden en moet het met deze twee maar proberen. Ik stel één voorwaarde: ze moet het voeren en verzorgen helemaal zelf doen. Dat eist veel werk, want Zulke langoren hebben altijd honger. We zullen eens zien, hoe dik ze zijn tegen Kerstmis.” En daar zitten ze nu: het ene is grijs en heeft ergens op de rug een zwart plekje, het andere is bont, wit met zwarte vlekken. Dat Tineke haar woord gehouden heeft, is duide- lijk te zien: ze zijn prachtig gegroeid en moddervet. „Dat wordt een lekker hapje tegen de Kerstdagen/' zeggen sommigen. Maar ze vergissen zich. Ze worden niet geslacht, ze worden verkocht. En weet je wat er met het geld gedaan wordt? Daarvoor koopt Tineke een mooi boek, vol platen en verhalen. Het ligt in de étalage van een boekwinkel in de stad en kost zeker wel vier gulden. Dat is erg veel, maar in de winter kosten konijnen ook veel geldl Maar.... hoe meer het Kerstfeest nadert, hoe akeliger Tineke de gedachte vindt, straks haar beide diertjes te moeten af staan. Ze kan ze nog niet missen! Als Jonas, de Jood, ze haalt, worden ze vast en zeker geslacht.... hu! Nee, dat zal niet gebeuren! En als een andere koopman ze meeneemt naar de stad, wie weet wat er dan van terecht komt. Ze mógen niet doodgemaakt worden! Dat is vals en wreed! Niemand, niemand mag ze meenemen. Ze kan ze niet afstaan! Ze zijn van haar! Zij heeft ze al die weken en maanden opgepast en zo goed verzorgd! Maar Moeder vindt, dat ze die konijnen toch niet altijd kan houden, en als ze niet verkocht worden, krijgt Ze geen geld en dus ook niet haar mooie boek. Dat is allemaal waar en toch.... die lieve beestjes! Ze kennen hun verzorgstertje zo goed. Elke dag komt ze minstens twee keer in het schuurtje om ze te voeren. En dan staan ze met hun voorpootjes tegen de tralies omhoog .... en kijken maar, met hun grote ogen .... Nee, als Tineke er aan denkt.... het gebeurt niet! Stel je voor, zo'n wrede man, die ze ruw en hard zal vastgrijpen en met een mes.... nee, voor geen geld ter wereld! ..Dan maar geen geld en geen boek, hoor! 't Kan wel Zonder ook! Ik hoü ze en wil ze nooit, nooit meer missen, vast niet!" Zo verstrijken de dagen en de weken en de konijnen eten maar en ze groeien maar! En als de laatste week vóór Kerstmis aanbreekt, wordt er soms aan de deur gebeld. Er staat een man op de stoep en hij vraagt of er ook wat te koop is, konijnen of kippen of eenden, hij kan alles gebruiken en ze zijn prijzig, Mevrouw! Maar het antwoord is steeds: „Vandaag niet, koopman!" En de koopman denkt: morgen misschien! Tineke heeft al een keer de schuurdeur op slot gedaan, zó bang is ze, dat Vader of Moeder ze tóch zullen verkopen. Zo zitten de beide langoren nog altijd in hun hok en genieten van de lekkere beetjes, die het vriendelijke meisje met de blonde krullen hun elke dag toestopt. En wanneer het héél koud begint te worden, als de storm door de reten giert, dan komt er 's avonds een dikke zak over het hok en dan kruipen ze heel knusjes tegen elkaar aan, warm weggedoken in het extra handjevol stro, dat ze er nog bij gekregen hebben. Totdat.... Er stond een man op de stoep. IL De oude Karst zit zijn sokken te stoppen. Ja, dat moet wel, zit je, want als 't weer vanavond nu eens meewerkt, zo, dat hij er op uit kan.... wie weet, of er nog niet wat te snappen is. Bij de houtloodsen van den wagenmaker bijvoorbeeld, of bij de grote takkenhoop van den bakker. Och, er zijn zo veel plekjes, die Karst al afgespeurd heeft en waar hij een bunzing vermoedt. Als het weer nu maar niet omslaat. Er viel vanavond, in de schemering, een fijne sneeuw. Dat is lelijk goed. Je voetstappen blijven er in staan en daar heeft Karst een hekel aan. Als bunzingjager heb je wel overal vrije toegang, maar wat gaat het een ander aan, waar hij de bunzings jaagt? Nee, laat die sneeuw gerust wegblijven! Dan maar liever vorst, hoewel de ijzige Oostenwind van de laatste dagen ook niet prettig is. Het halve dorp heeft de griep en Karst zelf is er niet vrij van. Telkens klinkt zijn krakend „uche, uche” door 't vertrek. Het petroleumlampje geeft slechts een zwak schijnsel, Zodat de oude zich erg moet inspannen, om de dikke stopdraad op de juiste plaats te krijgen. Mooi werk wordt het niet, is ook niet nodig. Niemand krijgt ooit die sokken te zien. Dat is het voordeel van alleen-wonen. Niemand kijkt je op de vingers. En dat is heel wat waard! Maar in deze kou is het geen grapje, met je blote voet in de klomp te staan. Dat is de zaak! Hoor! De wind steekt nog meer op! „Ja Jim, je gaat straks nog even met den baas mee, hoor!” De bruine hond kijkt met glinsterende ogen van achter het kacheltje zijn meester aan. Hij verstaat die 2 Het Kerstfeest van den bunzingjager. stem. Al drie jaar lang heeft hij alle lief en leed met den ouden bunzingjager gedeeld en hem trouw bijgestaan bij het opsporen en pakken van het begeerde wild. De oude Karst zit z n sokken te stoppen. O, ze kennen elkaar zo goed, deze twee. Ze zijn vrienden, door dik en dun. Uit het achterhuis komt af en toe een zacht gemekker van de geit. 't Beest wil nog graag wat te eten hebben en 't is zo griezelig koud in de tochtige ruimte. Maar Karst heeft bijna geen hooi meer. En om nu al weer te gaan bedelen.... Ze zullen hem zien aankomen! Al drie keer heeft hij een zak hooi opgeschooid bij een boer. En met de centen moet je zuinig wezen. Karst is oud en als straks de boze dagen komen, als hij de kost niet meer kan opscharrelen, dan moeten de met grote zorg opgespaarde duiten, veilig verstopt in het bedstro, hem voor gebrek bewaren. Daarvoor heeft hij gespaard, daarvoor is hij zuinig. De opbrengst van een bunzingvelletje is zuivere winst. Ze bedraagt op 't ogenblik drie a vier gulden. Geen kleinigheid! Ziezo, de sok is dicht. Met grote moeite richt Karst zich uit zijn gebogen houding op. Die akelige rheumatiek wil niet weer over gaan. Dat kon wel eens de voorbode zijn van de grote aftakeling. Bah! Niet aan denken! „Stil maar bokje, stil maar, uche, uche, je krijgt wat.” Als hij een poos gezeten heeft, valt het lopen eerst moeilijk. Hij is mank. En dan die stijfheid in de benen! En de rheumatiek! Maar de geit ontvangt haar deel: een paar broodkorsten en 'n plak koolraap. Als deze weldaad is verricht, voelt Karst nog even of de achterdeur goed gesloten is, stopt nog een prop papier in een gat, tussen de pannen, waar de Oostenwind zo door zoemt, en gaat dan zijn stoel weer opzoeken. Wacht, eerst even een houtje in de kachel, die mag nog best een uurtje doorbranden. „Zo Jim, nou slapen, jong!” 't Lampje wat lager geschroefd.... zo.... de jaskraag op .... de pet voor de ogen.... Even later dommelen de beide jagers in zoete rust. Ze moeten krachten verzamelen voor de nachtelijke tocht. De geit knabbelt op de laatste brokjes raap. Een felle Oostenwind jaagt over het slapende land. De laatste lichtjes in het dorp zijn uitgedoofd. Ook die bij den Dominee en den Meester. Het water van het Diep klotst en kolkt onrustig tegen de pijlers van de brug. Even flitst het helle licht van een late auto.... hij suist voorbij.... In het Noorden fluit een trein. En in het Oosten is de lucht licht, door het schijnsel van de verre stad. De dorpsbewoners kruipen diep weg in hun warme bedden. Ze luisteren nog even naar de nachtwind om hun huis. De boeren slapen als marmotten. Nu is het uur van den ouden Karst gekomen. Als de torenklok twaalf slagen heeft doen horen, opent hij geluidloos de wrakke deur van zijn kleine huisje. Met een zak over de arm, een knuppel in de vuist, de oude pet diep over het hoofd getrokken, en de trouwe Jim naast zich, strompelt hij het zandpad af, dat hem in vijf minuten op de dorpsweg brengt. Zijn ogen zijn spoedig aan de donkerte gewend. Zo heel duister is het ook niet. Er schijnen sterren. 't Sneeuwt gelukkig niet meer. Zie, daar doemt de naaste boerderij reeds op: een groot zwart monster. Niets te verdienen hier, verder maar! Jim loopt geduldig naast hem. 't Beest zal 's nachts geen kik 'geven. Best dier hoor, en loos! ft Valt toch niet mee vannacht, de kou is bijtend .... hu! Die snijdende wind! En dan moet je ook nog verkouden zijn. Hij had de oude das om moeten doen! Maar dat is nu te laat. 't Zal er ook wel goed om gaan. Hij is immers aan weer en wind gewoon! *t Hoesten is erg vervelend. Hij moet het inhouden, niemand behoeft hem te horen. Laat de mensen slapen! Die ongewone rillerigheid zal wel overgaan, als hij wat vlugger loopt. Daar is de kerk al. Geen mooie plek. Dat kerkhof, die hoge kreunende bomen, nee, hij heeft het er niet op begrepen. Je kunt nooit weten, een kerkhof is een kerkhof, een geheimzinnige, sombere plek. En al geeft Karst om God noch gebod, dat er iets is, staat wel voor hem vast. Hoe lang is het al geleden, dat hij in de kerk is geweest! Zeker wel twintig jaar! Zijn Moeder, ja, die kwam er wel, die wou er nog wel van weten; maar hij, nee, hij heeft er nooit behoefte aan gevoeld. Toch is er iets. Als je dood bent, kan het wel eens niet uit zijn, zie je! Maar wie weet daar iets van? Geen mens! Over twee, drie dagen is het Kerstfeest, zeggen ze. Dan is de kerk 's avonds verlicht, dan vieren de kinderen feest. Ook dat laat hem koud. Als hij maar wat vangt, dat is ’t voornaamste! En verder strompelt de oude.... Daar, bij de houtloodsen van den wagenmaker, onder die boomstammen, daar huist er eentje. Maar het is een gewiekste oude rakker! De hond wordt onrustig. Hij heeft zeker iets gemerkt. Och, dat hij hem vannacht te pakken mocht krijgen! Maar het is weer mis. Karst heeft reeds spoedig de weg weer verlaten en dwaalt over de erven, rondom de huizen. Hij heeft in dit nachtelijke uur vrije toegang, daarvoor ben je bunzingjager. Je verlost de mensen van het roofgedierte en daarvoor mogen ze dankbaar zijn. Nu ja, Karst heeft wel eens een zakje vol turven, zo in de loop weg, meegenomen.... kraait geen haan naar, vanzelf. En ook nog wel 's een andere kleinigheid, maar wie weet dat ? Geen sterveling. Kleinigheden, hoor! Het wil vannacht niet gelukken. 't Is een vervelende boel. Je bent toch niet voor de aardigheid de gehele nacht in de kou! Zie, daar is de school en daar woont Meester Bolt. Die lui slapen ook al lang. Aardige man, hoor! Daar niet van! Achter die keukenhaag staat het oude schuurtje. Er zitten twee dikke, vette konijnen in, die liggen daar eigenlijk zo maar voor het grijpen. *t Kost haast geen moeite: even de heg door, de deur een beetje forceren.... 't is wrak spul. Twee dikke, vette beesten .... en die Meester heeft overvloed.... kan ze best missen.... Niemand zal hèm ooit verdenken. Even ziet hij naar het Meestershuis. Daar slapen ze, geen haan kraait er naar. Karst is al door de heg. Als die deur nu maar wat meegeeft.... Ze zit warempel los! Vergeten! Komaan, vlug! Links, vlak vooraan, staat het hok. In het pikkedonker tast de stramme hand langs de tralies.... daar is 't deurtje.... grijpt er een in ’t nekvel.... Zwaar beest, hoor! Kolossaal! Best goed! Zijn knuppel houdt hij tussen de knieën vast en werkt vlug de beide beestjes in de zak. 't Deurtje is gevallen.... laat maar liggen.... Nu even luisteren.... De wind ritselt in de droge beukebladeren van de heg.... niets.... geen sterveling merkt het.... Nu vlug een andere kant op.... door de heg, over een hek.... en zo langs een omweggetje naar het Zandpad terug.... In de vroege morgen er mee naar een handelsman, uit een ander dorp, wel een uur hier vandaan. Die Meester en dat kind ♦. ♦. Och, wat kan het hem schelen! Zulke lui, zulke rijkaards? Toch nog een goede vangst! Wie doet je wat! Thuis gekomen stopt hij ze vlug in een kist, wat stro er op, weg zijn ze! Nu nog een paar uurtjes slapen en straks, vóór het licht wordt, de polder door, om ze te verpatsen! Hij zal wel een mannetje vinden. Drie, vier gulden misschien! IIL „Vader moet naar den veldwachter gaan!" zegt Tineke en ze stampt met haar ene voet. Vader laat haar kalm uitrazen. Ze heeft de ramp vanmorgen zelf ontdekt. De deur van het schuurtje stond op een kier. ’t Deurtje van het hok lag op de grond en de konijnen waren verdwenen. Ze is naar huis gehold en heeft huilend alles verteld. Vader en Moeder hebben de omgeving nog eens geinspecteerd. Nergens een spoor. Ze moéten gestolen zijn, een andere oplossing is onmogelijk. Maar.... was de deur gisteravond wel gesloten ? Niemand herinnert zich er iets van. „Ja man, zou je den veldwachter niet eens vragen ?" komt Moeder. Maar Meester schudt langzaam zijn hoofd: „Direct niet, eerst eens denken.... wie het gedaan kan hebben." „En nu is alles weg, nu kan 'k het boek niet kopen! En misschien maken die lelijkerds de konijntjes wel dood! Weet Vader geen middeltje, met een speurhond of zo?" Vader schudt weer ontkennend: „Stel je dat niet voor, kind, meestal komt zoiets niet uit." De blijde stemming, die er heerste in huis, is bedorven. De vacantievreugde vertroebeld. En over twee dagen is het Kerstfeest. Wat jammer! Nu is al het mooie er af. „Ik zal toch mijn reis naar de stad er niet om uitstellen,” beslist Meester. „Vertel het voorlopig aan niemand, ik moet er eerst een poosje over nadenken. Wacht tot ik terugkom.” *t Is druk op de weg. Alles wil op deze marktdag, vóór de Kerstdagen, naar de stad. Meester Bolt stapt in een volle bus en komt na een minder aangename reis op de plaats van bestemming. Prettig vindt hij het, weer eens een poosje in de oude woonplaats rond te neuzen. Hij wandelt door de bekende drukke winkelstraten, bezoekt een paar boekwinkels, bekijkt wat étalages, doet zijn kerstboodschappen en begint over de terugreis te denken, als zijn aandacht getrokken wordt door een vrachtwagen, waarop een bak met konijnen. Hé, konijnen! Dit doet hem stilstaan. Hij moet denken aan de diefstal. Die gestolen konijnen zullen allicht in de stad te koop worden aangeboden. Dit kan geschieden op de markt van pluimvee. Als hij ze zag, zou hij ze gemakkelijk herkennen en misschien .... Maar dat is een reuze-idee! Dat zal hij proberen! Even kijken op de markt! Je kunt nooit weten! Waarom zou hij het niet doen? Als er een paard gestolen is, gaat ook de eigenaar de paardenmarkten afreizen.... heeft hij wel eens gelezen in de krant. En als hij ze vindt.... stil maar, dat komt wel in orde.... Proberen móet hij het! Kijk, daar wordt de markt voor pluimvee gehouden. Ook daar is het een grote drukte» 't Is er vol. Langs de straat hele rijen en groepen kerstbomen. En veel blijde kijkers en kopers. Een Jood, met een paar bloederige konijnenvellen over de schouder, loopt hem rakelings voorbij. Ja, als ze reeds geslacht zijn is het te laat. Hij slentert als een kenner tussen de hokken en kisten. „Een vet konijn, meneer ?” roept een koopman. „Mals beestje, hoor. Ze kosten geen geld!” Meester schudt zijn hoofd, 't Is wel vervelend al die mensen, die in hem een koper menen te zien, te moeten teleurstellen. Hij moet deze keer wel doen alsof. Korven en bakken vol harige langoren worden serieus geïnspecteerd. Plotseling staat hij stokstijf.... zijn ogen wijd open van verrassing: duidelijk herkent hij het bonte konijn in een hok.... Arm beestje.... gevangen! Toch springlevend! Er zitten wel een tiental. Stil eens.... ja, daar zit de grijze ook al, met de donkere rugvlek! Er is geen vergissen mogelijk. Ze zijn het! Nu opgepast! De koopman zit op een omgekeerde kist en rookt een sigaret. Een jonge vent nog, de pet scheef, netjes in de kleren, een onbekende, een tussenhandelaar uit een ander dorp. „Hé, koopman!” Hij springt overeind. „Een konijn kopen, meneer? Mooie beestjes, hoor! Kijk u maar eens!” „Ja, ze zien er goed uit. Die bonte ....” De koopman heeft hem reeds te pakken. „Deze, meneer? Wat bijzonders! Als u er zo een gebruiken kan! Gezond goed, hoor!” „Ja ...» maar.... ik laat me nooit iets in de handen stoppen en ik wil graag weten waar hij vandaan komt!" „Och meneer! Hoe zou ik dat weten? Ik koop elke dag en overal! Ik kèn de mensen niet altijd en kan dat ook niet onthouden! En wat geeft dat nu.... wat doét het er toe! Voel u maar eens, hoe vet!" „Een mooi beestje, ’k Heb er wel zin in. De prijs?" „Twee gulden. En schoon aan de haak ook. Zonder *t velletje. Ik moet ze kwijt, vooruit maar." Het gezicht van den Meester staat tevreden. Dan kijkt hij ineens weer bedenkelijk. „Heb je het zelf gemest?" „Nee meneer. Wacht eens, dit beest heb k vanmorgen gekocht van een ouden man/' „Waar?” „In Oostwold.” „En die grijze, met de vlek, lijkt me ook. Wat kost iie?” „U krijgt ze beide voor vier gulden, meneer. Goedkoper kan 'k het niet doen.” „Wist ik nu maar, waar ze gefokt zijn ....” „Zoals ik zeg meneer, ik heb ze vanmorgen van een Duden man gekocht, maar ik ken hem niet, hij liep mank ....” „Goed, geef ze maar!” „Waar bezorgen?” „Ik neem ze mee, als je me een zakje geeft. Alsjeblieft!” De Meester betaalt de vier gulden en gaat met de zak op stap. Niemand let op hem in zo'n drukte. Hij is in zijn nopjes. De konijntjes terug! Wat zal Tineke blij zijn! Een oude man, die mank is.... Misschien is het de dief, waarschijnlijk is hij het. Toch eens goed nadenken .... een oude, manke man.... als die handelaar tenminste de waarheid heeft gezegd! Wacht.... er woont toch zo eentje op het dorp: oude Karst immers, de bunzingjager! Wel een persoon voor zoiets. Een Zonderling. Ónmogelijk is het niet.... Zo prakkizerend komt Meester Bolt bij de bodewagen en bevracht de beide langoren. Ze gaan weer naar huis! Die avond is de goede stemming bij Tineke teruggekeerd. Haar konijntjes zijn gered. Wat is Vader toch knao. dat hii dit klaarspeelde. Nu zal ze beter op ze passen! Ze zitten nu niet meer in het wrakke schuurtje, maar ♦... veilig in het achterhuis en de deur is op slot. Maar Vader en Moeder zijn niet zo gerust. Ze moeten telkens weer denken aan den dief: een oude man, die mank is. Arme stakker, arme, oude zondaar! Goed, dat de veldwachter er buiten is gebleven. Als het Karst toch eens was.... Het is vreemd: de Meester kan dien man niet kwijt raken, 's Avonds, in bed, moet hij nog aan hem denken. Als een toonbeeld van vereenzaming rijst het beeld van den oude voor zijn geest.... Arm en alleen, zonder God in de wereld.... Hier gezelligheid en vreugde, Kerstfeestgenoegens en Kerstfeestblijdschap. Vreugde om het geboren Kind .... en daar, aan de zandweg, in het oude krot, een man zonder Kerstfeest, zonder God, misschien een dief.... en toch een mens met een onsterfelijke ziel! IV. Karst heeft hoog bezoek gekregen: de Meester en zijn dochtertje, 't Bevalt hem in ’t geheel niet. Hier komt bijna nooit iemand en nu ineens zulke mensen! Wat willen ze toch ? Komen ze om het geval met de konijnen ? Dat kan toch niet uitgekomen zijn! Waren ze maar weg! Karst voelt zich ziek. Juist toen hij op bed zou gaan, stapten ze zomaar binnen. Had hij de deur wat eerder gegrendeld, dan was er geen gevaar geweest. Ineengedoken zit hij in de oude kraakstoel en gluurt af en toe, wantrouwend, van onder de borstelige wenkbrauwen naar dien fijnen meneer. Meester Bolt zit midden in het vertrek en tracht een Karst heeft hoog bezoek gekregen. gesprek aan te knopen, Tineke zit half op de punt van de andere stoel. Ach, wat is het hier een zootje! Geen kleed op de tafel, geen kleed op de vloer, een verroest, klein kacheltje, dat niet eens brandt, twee stoelen met kapotte biezen zittingen en een kommetje op de vuile tafel... ♦ dat is alles* Vader schuift wat dichterbij en praat vriendelijk met den ouden stumper. Karst kijkt maar vóór zich en zegt met zijn hese stem niet meer dan nodig is. Hij beeft en klappertandt. Meester denkt: je bent ziek, oude baas. Maar je wilt er niet van weten. „Griepig, ja .... niks te beduiden ...♦** „Maar je kachel is koud!” „Ja, zie je, ik wou net onder de wol....” „We zullen niet lang blijven, Karst, maar ik wou graag eens zien, hoe het met je is.” Ach, hij had willen praten over de diefstal, maar hij kan het niet, nü niet. Dit toonbeeld van ellende heeft allereerst hulp nodig. „Je moest toch iemand in huis hebben, Karst, die je kan helpen, stel, dat je ziek werd. Je weet nooit wat je overkomen kan.” „Nou, als Meester ouwe Jeltje even vragen wil... ♦ die helpt me wel eens vaker ♦ „Goed, ik zal haar sturen. En als 'k nog iets voor je kan doen, zeg het maar.” „Nee, nee ....” Een afwerend gebaar. „Koud weer, hè!” „Ja Karst, en ongezond weer.” Even zijn ze stil, maar dan gaat de Meester recht op zijn doel af: „Je hebt een leeftijd, Karst, waarop je op alles moet zijn voorbereid. Je bent zeker al in de zeventig ?” „Vijf en zeventig, Meester, en mijn vader is negentig geworden, dus . ♦ ♦. wat dat betreft ♦ • „Het valt me elk jaar weer op, dat er 's winters zoveel oude mensen sterven.... Maar als je bereid sent, dan is de dood niet erg, Karst.” „Bereid .... niks hoor! Dood is dood. Ha-ha ....” „Nee Karst, de dood is een overgang.... daarna segint het pas. En daarom is sterven zo ernstig. We moeten allen voor Gods rechterstoel verschijnen en rekenschap afleggen van onze daden!” Karst maakt een ongeduldige beweging. Hij voelt, dat die Meester hem ter verantwoording roept. De diefstal is dan toch uitgekomen? Onbegrijpelijk! . . „Gelukkig,” gaat de Meester verder, „dat wie in Jezus gelooft als zijn Zaligmaker, niet behoeft te vrezen. Voor Gods kinderen is de dood een overgang naar het Vaderhuis. Ik hoop, Karst, dat je dit geloof deelachtig mag worden!” De Meester is opgestaan. Karst, verbaasd, dat er niet meer volgt, grinnikt wat ongelovig. „Kom Tineke, we gaan. Ik zal Jeltje een boodschap sturen, hoor! En dan moet je maar gauw in bed gaan, Karst, 't is hier veel te koud. En ik hoop, dat je spoedig mag opknappen, hoor!” *s Middags gaat Tineke geheel alleen op stap naar den zieken man. Ze vindt het een prettige boodschap: wat lekkers brengen aan een armen zieke. Of hij de dief is ? Vader zegt, dat het helemaal niet vast staat. En al was hij het, ook dan zou ze het hem toch moeten brengen! Je moet medelijden hebben met zo'n ouden man. die den Heere Jezus nog niet kent. Voorzichtig Tineke, struikel niet over de harde kluiten, dat zou jammer zijn voor de eieren en het pannetje met soep! Wat zal Karst vreemd kijken, als ze het mandje uitpakt. Jeltje is er natuurlijk al, vanmiddag ging ze het zandpad op. Vader heeft den Dominee ook gewaarschuwd. Die zal Karst ook wel opzoeken. Jeltje opent de deur en zegt, dat Tineke even binnen moet komen. Heeft ze wat meegebracht voor Karst? Nu, dat is aardig, hoor. 't Is zo koud, ze moet zich even warmen. Ja hoor, de kachel brandt, 't is hier niet meer zo koud. De deurtjes van de bedstee staan open. Karst ligt in bed. Ze ziet zijn oude, rimpelige hoofd met de wilde, grijze haren. Er staat ook een drankflesje op de tafel. Dus, de dokter al! „Ga even zitten, meiske!" nodigt Jeltje. Én dan wendt ze zich naar de bedstee. „Hier is wat voor jou, Karst!" Dan pakt ze het mandje uit en legt de inhoud op tafel. „Mooi hoor! Nou, Karst, jonge! Nu moet je eens zien wat Tineke allemaal heeft meegebracht!" Karst hoest en tracht door de kamer te zien. „Eieren en een pannetje soep. Heb je er zin in? Zal 'k die soep gauw even warm maken op de kachel ?" Karst schudt zijn hoofd. „Geen honger,'' komt er krakend uit de bedstede. „Och, de stumper is zo ziek! De dokter zegt, dat hij stil onder de wol moet blijven, 't Is wat te zeggen!" Tineke waagt zich dichterbij het bed. „Heb je koorts, Karst?" vraagt ze. „Ja .... griepig.... benauwd op de borst.. ♦." „Ik zal voor je bidden hoor, dan word je misschien wel gauw weer beter.” Iets als een glimlach glijdt over het ruwe gelaat. „Best wichtje . ♦.mompelt hij dan. Jeltje staat er hoofdschuddend bij. „Je bent een aardig praatstertje, hoor,” zegt ze. „Karst is erg ziek.... hij moest eigenlijk wat eten.” ,,'t Smaakt me niet,” bromt Karst. „Nu ga 'k weer weg, hoorl Moeder heeft het druk, we krijgen vanavond logees en morgen is het Kerstfeest, hè! Alles opeten, hoor Karst!” „Ja.... dag meiske!” V. De eerste Kerstdag heeft goed weer gebracht. De Oostenwind is nog koud, maar het zonnetje is eindelijk doorgebroken. „Er komt vorst,” voorspellen de mensen. „De wind is door het Noorden naar het Oosten gegaan en je kunt heel vèr horen.” In de huiskamer van het Meestershuis zit men gezellig bijeen. Moeder presenteert een stukje taart bij de thee. Vader praat met Neef, uit de stad, die hier de Kerstdagen logeert. Ze roken een lekkere sigaar. Tineke heeft ook een logeetje: een vriendinnetje uit de stad. Twee andere, uit het dorp, zijn ook genodigd. Er heerst een prettige, blijde stemming. De oude bunzingjager is even vergeten. Hij heeft een huishoudster, hij heeft den dokter gehad en versterkende middelen gekregen, hij is zo goed verzorgd, nu. En wie zou niet blij zijn op zo'n zonnige Kerstdag! De preek in de kerk, de feestelijke sfeer in de huiselijke kring, alles moet tevreden stemmen. Neef is achter het orgel gaan zitten. De meisjes staan er bij en nu klinken de mooie, oude Kerstliederen door de kamer.... Buiten is de schemering gevallen. En vanavond! Ja, vanavond begint het feest voor de kinderen! De school is versierd met hulst en dennengroen. De cadeautjes staan in een groot pak klaar. Om half zeven begint het en Vader Bolt is de leider. Het hele gezin hoopt aanwezig te zijn. Prachtig zal het worden. Ze zullen chocolademelk drinken! En Tineke zal met een klein clubje versjes zingen. .■ , Moeder zal op het orgel begeleiden. Fijn! Als de avondboterham juist is gegeten en de familie reeds aanstalten maakt om zich te kleden, wordt er plotseling gebeld. Tot aller verbazing treedt de dokter binnen! Wat moet die hier, op dit uur! „Ik heb een vreemde boodschap,” zo begint hij. „Hier een eindje vandaan, aan de zandweg, is een oude man ziek.” „Karst,” denken allen. „Karst noemen ze hem,” vervolgt de dokter. ,/t Staat er niet zo best met hem voor. Ik vrees voor longontsteking. En wat wil nu 't geval? Hij ijlt af en toe en roept dan aldoor om Tineke van den Meester, 't Schijnt, dat hij haar wat zeggen wil of vragen.... In ieder geval komt het me gewenst voor, dat uw dochtertje eens even bij hem komt. 't Is wel een vervelende boel, maar ’t kan den oude wel 's heel goed doen. Kan dat?” , . Allen kijken verbaasd, 't Komt zo onverwacht, t is immers feest vanavond.... „Maar ik kan niet,” roept Tineke. „Ik moet zingen op het feest!” „Stil Tineke!’’ sust Moeder* „Daar moeten we eerst ven over praten." „ „Ja, doe dat, als u wilt. Denk er maar s over, zegt le dokter. „Is zijn toestand ernstig? vraagt Vader. „Nogal, ’t Kan tenminste ernstig worden. Zie maar :ens of u ’t klaar speelt. Er is ook al een ouderling van le kerk geweest, maar daar wou hij niets van weten. Die kon wel weggaan, zei hij. Dat meisje moest komen, rineke van den Meester, ’t Meisje met de krullen, had lij gezegd.’’ De dokter staat al weer bij de deur, hij moet nog ;en paar patiënten bezoeken, ’t Is zo druk met die jriep! De dokter verdwijnt. Wat nu? . „Je kunt niet!’’ zeggen de vriendinnetjes. Vader en Moeder, die den dokter hebben uitgelaten, somen weer binnen. Ze denken er anders over. „Je moét er even heen, Tineke,’’ zegt yader. f,Moeder zal met je meegaan. Misschien ben je wel gauw terug. Vind je zelf ook niet? Die arme stakker. Misschien kun je hem nog helpen!’’ Tineke heeft nog niets weer gezegd, maar nu weet 5e reeds wat ze doen zal: „Ja, het moét wel he, als hij het toch zo graag wil, hij kan wel dood gaan, hé.’’ r , Op de weg wordt reeds druk gelopen: feestgangers. Ook Vader maakt zich klaar. „Kom maar, kind,’’ zegt Moeder. „Laten we vlug gaan, wie weet, waar het goed voor is; ik geloof, dat het Gods wil is. De Heere roept je.’’ Ze zijn al buiten. „Te behoeft niet bang te zijn, hoor! En als het te pas komt, vertel hem gerust van den Heere Jezus, Kom maar.” En zo gaan ze dan het donkere pad op, naar het kleine huisje. „Och, och, Juffrouw!” zo zucht Jeltje. „Wat ben ik blij, dat u er is. Ik kan niets meer met hem beginnen. Helemaal in de war, mens! En dat roept maar en dat kreunt maar! 't Is treurig!” „Kalm aan, Jeltje,” sust Moeder en ze wijst naar haar dochtertje. Tineke staat al voor de bedstee. Ze is nu helemaal niet bang. Moeder is er immers ook bij! De zieke weet niet eens, dat ze er staat. Hij kreunt en hijgt en roept, maar het is niet te verstaan. Zijn ene hand gaat omhoog, alsof hij iets grijpen wil. Jeltje en Moeder staan bij de tafel. „Hoe is het eigenlijk met hem?” vraagt Moeder. „Slecht. Hij eet niet en doet zo raar. Ik ben bang, dat het verkeerd gaat. Hij praat over bunzings en konijnen en dan roept hij weer om Tineke. Vreselijk, mens!” „Karst! Hier ben ik al.... Karst!” Tineke staat nu vlak bij hem. „Tineke,” mompelen zijn lippen. „Hoe is het er mee, Karst?” „Min.... min .... ik ben benauwd .... ik . ♦ ♦ ♦” „Ben je bang, Karst? Waarom dan?” „Ik .... ik.... kan wel ♦ ♦ ♦ ♦ doodgaan ....” „Je moet niet bang wezen, Karst! Ik heb voor je gebeden, hoor! En Vader ook! De Heere Jezus heeft je lief!” „Nee, nee .... mij niet.... ik ben.... zo’n deugniet .... een dief.... een .... ik .... die konijnen.” „Dat is niets, Karst, ik heb de konijnen al terug, hoor! Ik ben helemaal niet boos meer. Je moet den Heere Jezus vragen om vergiffenis. Dan is Hij ook niet boos meer, hoor! Hij houdt wel van je.” Even openen zich zijn ogen wijd, als in verbazing. Tineke praat nog even door, rustig, zacht en dringend: „Je kunt gerust geloven in den Heere Jezus,Karst. Een moordenaar kan nog wel in de hemel komen, 't Is nooit te erg!” Even is het stil. De gerimpelde handen vouwen zich, als in gebed, zijn lippen prevelen. Maar het is niet te verstaan. Er is een grote kalmte gekomen over den zieke. Is het de tegenwoordigheid van troostende woorden? Dan staat Mevrouw Bolt naast haar dochtertje. „Hoor eens, Karst!” zegt ze rustig. „Ik ben de moeder van Tineke, ik wou je even zeggen, dat het waar is, wat Tineke gezegd heeft. Wees niet ongerust over de konijnen. We vergeven dat graag. Je bent erg ziek hé, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. Hij kan je herstellen. Geloof in Hem, Karst. Hij zal je kwaad vergeven. Vraag er Hem om. Geloof in den Heere Jezus, „Hoe is 't er mee, Karst?" het meisje? Zijn het haar die op aarde kwam, om zondaren zalig te maken* En zal Tineke nu eerst maar heengaan ? Ze wil zo graag het Kerstfeest meevieren, vanavond. Dat kan wel ne. Wees niet bezorgd, wij zullen ook voor je bidden. De oude heeft blijkbaar aandachtig geluisterd en „Dag .... Tineke...prevelen zijn lippen. Als de bezoekers vertrokken zijn, valt Karst spoedig in slaap. Op een mooie, zonnige dag in Januari zit de oude bunzingjager voor het eerst weer in zijn kraakstoel. Zijn taai gestel heeft het gewonnen. De versterkende middelen uit het Meestershuis doen wonderen. Langzaam komen de krachten terug. . Maar Jeltje begrijpt den oude met meer. Er is een verandering, waarover ze zich verbaast. Hele tijden kan hij zitten mijmeren en staren door de ruitjes Hij heeft zoveel te denken. Is hij niet geweest aan de rand van de dood. bn is het niet alsof een machtige hand aan zijn leven hee geschud, om hem wakker te maken uit de dommel i God heeft hem gegrepen en nu kan hij met weer los komen. ,/t Is nooit te erg.^ ,,*t Is nooit te erg. »t Hij hoort het haar weer zeggen, telkens weer. Maar dan is er ook voor hem nog redding! . En er moet toch wel iets bijzonders zijn in die Meestersfamilie, die den vijand wéldoet. Dat vreemde, dat buitengewone, had zijn Moeder ook. Enoude herinneringen komen weer boven. Eenwonderlijkve langen is in zijn hart naar dat andere, dat betere. En hij staart maar over de kale velden.... Jeltje begrijpt het niet. . Maar op een Zaterdagmorgen begint Karst te praten en zijn stem is vast: „Jeltje, maak vandaag mijn oude pak in orde, het hangt verschimmeld in de kast. Ik wil naar den Meester en ik ga morgen naar de kerk.”