AL DEN WEG DOOR D. MENKENS-VAN DER SPIEGEL N.V. DRUKKERIJ EDECEA - HOORN L Lang, heel lang, is het geleden, dat in Berkendaal zich de Kosters vestigden. Hoé lang weet niemand. De oude Jan Koster beweerde, dat een van zijn voorvaderen als koster van de groote kerk den beeldenstorm had meegemaakt en daarna een handeltje was begonnen. Evenwel — dat had hij maar van hooren zeggen. Eén ding staat vast: het winkeltje met zijn gevelsteen van „Anno 1760 ’ was niet het eerste, dat door een Koster werd gedreven. Voordien waren er al Kosters, die van dezelfde plaats uit met volgeladen karren naar de verre boerenplaatsen langs de eenzame polderwegen trokken. Het winkeltje! De winkel van het dorp. Wie weet er nog van ? Het mag daar anderhalve eeuw aan de Hoofdstraat hebben gestaan, nü is het al vijf-en-twintig jaar weg. Wie denkt nog terug aan iets van vijf-en-twintig jaar geleden’ Wie? De jonge Jan Koster! De jonge Jan, die, ondanks z0n grijzende haren, de jonge Jan zal blijven heeten, tot hij zijn plaats aan een jongeren Jan kan afstaan. Dat duurt nog wat. De jongere Jan is juist twaalf jaar geworden. De jonge Jan denkt den laatsten tijd veel aan het winkeltje van „Anno 1760”. Het winkeltje had aan elke zijde van de groen geschilderde deur een smal raam. Het eene raam verkondigde in iets te lange letters, dat er „Kruideniers- en Grutterswaren” werden verkocht, het andere voegde daar nog „Boter, Kaas en Eieren” bij. Meen niet, dat dit alles was, wat het winkeltje te bieden had. Wie er binnenkwam, zag en rook nog gansch andere irtikelen. Petroleum en eau-de-cologne, alle soorten scnoen3meer en sterk geparfumeerde zeep; bezems, borstels, boenders en naalden, garen, band; schrijfbehoeften en klompen; petten en spek; rookartikelen en staalwaren Br is weinig te noemen, wat in het winkeltje niet werd verkocht. Nochtans was het in het winkeltje niet rommelig. Er moest gewoekerd worden met de ruimte, dat is waar, maar elk artikel had zijn eigen afdeeling, elke trommel of kist werd, na gebruikt te zijn, direct weer in zijn hoekje geschoven, in geen enkel vak dreigde wanorde, omdat alles een vaste plaats had en nooit ergens iets slingeren bleef. Hoe blonk in het winkeltje alles je tegen. Er was veel koperwerk. Weegschalen, gewichten, koffiemolen, knoppen der trommels, de groote lamp — maar nooit was het dof of gevlekt. Voor je genoegen zat je een kwartiertje op de glanzend gewreven bank, vooral ’s winters, als het potkacheltje rood gloeiend stond. Ja, zélfs voor een bank was in het winkeltje plaats en die stond er werkelijk niet enkel als sieraad. Koster had, wat men noemt „een druk beklante zaak”. Er waren middagen en avonden, dat de winkelbel bijna onophoudelijk ging, dat men handen te kort kwam om de klanten te bedienen. In dien tijd beweerden de menschen nog niet, dat ze het te druk hadden voor een babbeltje en waar zat het gezelliger dan bij Koster op de bank? Zóó ziet de jonge Jan Koster het winkeltje nóg. Zoo ziet hij het in de lange uren van slapelooze nachten, zoo ziet hij het, als hij achter zijn toonbank de dagen verdroomt. Neen, het winkeltje had zóó niet kunnen blijven. Omstreeks negentienhonderd begon het dorp zich uit te breiden in de richting van de stad. De vroeger zoo stille Heerenweg, die een voortzetting was van de Hoofdstraat, werd een drukke straatweg. De stad, eens zoo traag van groei in Berkendaals richting, naderde angstig snel de grens van het dorp. Er waren pessimisten, die beweerden, dat Berkendaal eenmaal geannexeerd zou worden. Slechts voor enkelen zou dat een voordeel zijn en men had mogen verwachten, dat de zucht tot zelfbehoud het dorp had bewogen zijn karakter te bewaren, doch het tegenovergestelde was het geval geweest. Het werd één imiteeren van de stad èn in kleeding èn in manieren èn in woningbouw. Van veel beteekenis was hierbij geweest de toename der welvaart. Het laagveen rondom Berkendaal was voor tuinbouw geschikt gebleken en, waar eens de koeien graasden, rijden zich nu de kassen. Tuinbouw eischt meer handen dan het boerenbedrijf, de bevolking nam in een jaar of tien sterker toe dan in de eeuw, die er aan voorafging, er ontstond een levendige handel, een vrij druk verkeer. Berkendaal begon aan bouw- en verbouwingsmanie te lijden. Het eene huis moest al mooier zijn dan het andere, de winkels tooiden zich met breede spiegelruiten, werkelijk, het winkeltje van Koster werd een schande voor de vernieuwde Hoofdstraat. De oude Jan had maar niet zoo direct meegedaan. Dat er verbouwd moest worden had hij wel erkend, maar het was een wachten geweest op den jongen Jan. Voor hem zou de zaak zijn, aan hem zou het zijn te zeggen, hoe het worden moest, aan hem èn aan zijn toekomstige vrouw. Het had den ouden Jan vaak ontstemd, dat de jongen maar „loopen” bleef. Een Koster van dertig, die nog geen meisje had! Dat was iets ongehoords. Dat was nooit eerder voorgekomen in de familie. De oude man had zijn zoon soms wrevelig gevraagd of hij tot zijn dood toe achter de toonbank zou moeten staan en of de jongen zich niet schaamde voor zijn zusters en broers. Die allen waren voor hun vijf-en-twintigste getrouwd geweest. Dat de jonge Jan al heel vroeg zijn keus had gemaakt, was zijn ouders niet onbekend geweest, maar welke gezonde kerel verkniesde zijn leven om een meisje, dat hij niet krijgen kon? Die „meid van Verwaal” was nu eenmaal niets voor hem. Annie Verwaal, het eenig kind van rijke ouders, woonde op huize „Veldzicht”, het aardige villaatje even buiten het dorp. Ze had in de stad op school gegaan, Vigar ouders hadden een dame van haar willen maken. Wie zou het zulken menschen kwalijk nemen, dat ze voor hun dochter iets beters wenschten dan een kruidenier? De oude Koster zei tegen ieder, die het hooren wou, dat zijn zoon een gek was en dat mijnheer Verwaal groot gelijk had. Toch.... de wederkeerige liefde der twee jonge menschen was mijnheer Verwaal ten slotte te sterk gebleken. Hij had moeten bukken. Nadat Annie langer dan tien jaar gezegd en getoond had, met niemand anders te willen trouwen dan met Jan Koster, had hij toegestemd. Dat had wat te doen gegeven. De stoutste verbouwingsplannen van den ouden Jan hadden hem zijn winkel voorgetooverd met een groot deel van de woonkamer er aangetrokken, een kantoortje er achter, een verdieping er boven als woonhuis, maar nu Annie Verwaal, of beter gezegd haar vader, een stem in ’t kapittel kreeg, moest het heel anders worden. Verbouw? Nieuwbouw was beter. Eén verdieping er boven? Hoeveel kamers gaf dat ? Niet meer dan vier of vijf. Daar kon Annie Verwaal het toch niet mee doen? Twee verdiepingen en daarboven een zolder met nog enkele kamers achtte papa Verwaal beslist noodzakelijk. Het moest een geheel vrij bovenhuis zijn met een afzonderlijken ingang. Hij was niet van plan door een winkel vol dorpsvrouwen te gaan, als hij zijn dochter bezoeken kwam. ’t Was gebeurd, zooals de heer Verwaal het had voorgesteld. De oudjes Koster hadden hun winkeltje en woning moeten verlaten, hadden nog ongeveer een jaar met Jan gewoond in een ook tot verdwijnen gedoemde slagerij en, toen het nieuwe winkelhuis klaar was, een woninkje betrokken aan de andere zijde van het dorp. „De jongen zit veel te zwaar”, hadden ze gezucht. „Als dat maar goed gaat.” In het begin van den oorlog was hun zuchten tot sidderen geworden, maar ze hadden ook nog de eerste na-oorlogsche jaren mogen beleven en, voor ze van de aarde scheidden, hadden ze het elkaar nog vaak gezegd, dat die Jan toch maar een „lot uit de loterij” had getrokken. In die dagen werkte het „Levensmiddelenbedrijf” van „J. Koster Jzn.” met vier bedienden en een jongen, ’t Was de grootste en beste zaak van de streek. De bestelauto van Koster deed niet onder voor dien der fijnste zaak uit de stad, de bestelauto van Koster, die al de dorpen in den omtrek afreed, had dit op zijn stedelijke collega’s voor, dat hij zoowel voor de groote als voor de kleine huizen stopte, dat rijk en arm zijn inhoud te waardeeren wist. De jonge Jan was een goed zakenman gebleken. Kreeg hij, als schoonzoon van Verwaal, ook klanten, die tot de best gesitueerden behoorden, hij liet er de minder gegoeden niet om schieten. Waren ook artikelen als petroleum, naaigerei en schrijfbehoeften afgeschaft, hij zorgde er voor, toch zoowel de goedkoopste bruine boonen als de duurste conserven voorradig te hebben. Het devies der Kosters „alle molens vangen wind”, bleef hij trouw. Het is vreemd, dat Jan Koster zoo weinig denkt aan dien tijd van voorspoed thans, nu het bergaf gaat. ’t Is maar altijd weer het oude winkeltje, dat zijn denken bindt, het winkeltje, zooals het was ’s morgens, wanneer vader de luiken opende, ’s middags, als moeder de klanten bediende, ’s avonds, als telkens het belletje een of meer van ’t gezin uit de woonkamer riep. Wanneer de auto wegglijdt, nog voor geen vierde gevuld, denkt hij er aan, hoe vroeger vader met zijn volgeladen hittekar over de ongelijke keien bolderde; vader, in den zomer op leeren pantoffels en ’s winters op blank geschuurde klompen; vader, de man met de pet en het gestreepte boezeroen. Als hij nu zijn steeds kleinere bestellingen doet, denkt hij er aan, hoe moeder vaak met de handen in het haar zat, omdat dit alweer op was en vader van dat niet genoeg had ingeslagen. Die tijd van het winkeltje was zoo veilig en rustig geweest, zoo heel anders dan de jachtige jaren, die volgden. Jan Koster was in den tijd van welvaart gelukkig geweest, héél gelukkig. In Annie had hij een lieve, zorgzame vrouw getroffen, die later een toegewijde moeder werd. De angst, dat ze toch niet bij hem zou passen, een angst door familieleden gewekt en gevoed, was geheel ongegrond gebleken. Annie was ondanks haar betere opvoeding eenvoudig gebleven. Ze had zich weten aan te passen en hém dat geleerd. Het meerderheidstoontje, zoo vaak eigen aan de vrouw-met-geld, had zij nooit laten hooren. Jan was hoofd van het gezin geweest in de beste beteekenis van het woord. Het eenige, dat hem soms pijn had gedaan, was haar geringe belangstelling voor de zaak. Hij had gemeend met haar te kunnen praten, zooals vader het met moeder deed, maar ze had hem te verstaan gegeven, dat ze voor zijn bedrijf hoegenaamd niets voelde. Ze was er niet bij opgegroeid. Neen! Maar dat was moeder ook niet en die zat er bijna nog beter in dan vader zelf. Hij had het leeren overgeven. Zaak en huis zouden nooit één worden. Hij moest daarin berusten. Zaak en huis werden eerst recht twee verschillende begrippen, toen ze, na den dood der Verwaals, huize „Veldzicht” hadden betrokken. Vader Verwaal had daar vroeger al eens over gesproken, moeder had kort voor haar heengaan Jan gezegd, dat hij zijn vrouw geen grooter genoegen zou kunnen doen, dan haar te laten wonen in het huis, waarin ze geboren werd. ’t Was hem hard gevallen, maar hij had toegestemd. Zoo woonden ze sindsdien op „Veldzicht” en werd het groote bovenhuis verhuurd, ’t Had gekund. Nu kan het niet meer en toch wonen ze er nog. Annie weet wel van de slapte in het bedrijf, ze weet wel, dat het personeel, één bediende en een jongen, feitelijk nog te groot is, maar de crisis drukt immers overal en iedereen? De malaise zal voorbijgaan, op dezen ellendigen tijd zal een betere volgen, gelooft ze. Jan gelooft dat ook. Maar hij weet, dat die betere tijd voor hém te laat komt. „Versobering” en „bezuiniging” is den menschen toegeroepen. Die woorden zijn blijven haken en wel het diepst, waar ze het minst passen. De bezuiniging heeft bezuinigingsmaniakken geschapen, die op alles bezuinigen, doch zoo min mogelijk ten koste van zichzelf. Vind je in de stad geen zaken, die veel goedkooper zijn dan Jan Koster? Dat die zaken, gesteund door grootkapitaal, soms beneden den inkoopsprijs verkoopen, wien deert het? Dat er trucs worden toegepast ten nadeele van de koopers, wie merkt het? De wagen van Alberts rijdt dagelijks door het dorp en komt op een telefoontje ook wel per extra-bestelling iets bezorgen. Ziet Annie dien wagen niet? Natuurlijk ziet ze dien, maar ze redeneert: „Wie koopt bij Alberts? Alleen de mindere man of degenen, die door de tijdsomstandigheden aan den grond zijn geraakt.” Ze begrijpt niet, dat ook de gegoede burgers in Alberts’ netten worden gelokt. Jan Koster weet, dat hij zijn vrouw al lang had moeten vertellen, hoe hij in ’t nauw is geraakt. Zóu ze het niet begrepen hebben ? Ze heeft toch ook begrepen, hoe pijnlijk het was, telkens de huur van het bovenhuis te verlagen. Hij had moeten vertellen van de hypotheken èn op „Veldzicht” èn op het winkelhuis. Hij had moeten vertellen van de groote bedragen, die hij opnam om drijvend te kunnen blijven. Hij had ook moeten vertellen van het faillissement der maatschappij, die haar vaders volle vertrouwen had bezeten. Bij dat faillissement was bijna de helft van baar erfdeel verloren gegaan. Hij had het bedrag moeten noemen, dat hij verloor bij den val van het pond. Hij had nog veel meer moeten vertellen, maar hij heeft niet gedurfd. n. Nu weet Annie het. Ze zwijgt. Hoe lang is het geleden, dat Jan vertelde? Drie dagen? Drie jaren lijken het. De dagen gaan, zooals ze voor deze gingen, maar de avonden zijn moeilijk door te komen. Jan blijft na het sluitingsuur talmen, eer hij huiswaarts gaat. Had hij maar langer kunnen zwijgen. Had hij nog maar één uitweg gezien. De huur van het bovenhuis was hem opgezegd. Een andere huurder zou moeilijk te vinden zijn. De „kleine heerenhuizen met tuin”, die het dorp in navolging van de stad was gaan bouwen, konden goedkooper worden verhuurd dan deze al te groote bovenwoning. „Veldzicht” zou gemakkelijker te verhuren zijn. Nooit eerder heeft Jan Koster zijn vrouw met zulke angstoogen gezien, als toen hij daarvan sprak. Vond ze het zóó erg? Als God geen wonder deed, zou ze voor veel erger feiten komen te staan. „Je bent laat, Jan”, zegt Annie op den vierden avond. Hij stottert wat. „We moeten vanavond alles eens kalm zien uit te praten”, gaat ze voort. „Graag. O, Annie ” „Nee, stil nu maar. Drink eerst je thee.” „De kinderen?” „Tonny en Koos zijn op verjaarsvisite. Jan slaapt. Ans zal wel gauw met haar huiswerk klaar zijn en gaat dan ook naar bed.” Inderdaad, Ans is gauw klaar. Ze komt naar beneden, vraagt om een kopje thee, zegt verder niets. Zou het kind al iets weten? Och nee, maar ze voelt het ongewone. Zijn kinderen! Jan is ze ontweken deze dagen. Hij sleurt ze mee in zijn val. Hij zou graag zijn leven geven, als hij daarmee het hunne kon maken, zooals ze het zich hebben voorgesteld. Ans vraagt niet, nog wat te mogen blijven, als moeder zegt, dat het haar bedtijd is. Ans gaat. „Jan”, begint Annie, „we hebben zware dagen gehad, hè?” „Jij vooral.” „Och, k weet niet. Misschien wel. ’t Kwam zoo onverwacht. Weet je, dat viel me het meest tegen, dat je er nooit eerder over gesproken had. Ik was zoo boos op je, als ik nooit gedacht had te kunnen zijn. Dat is voorbij. Ik ben gaan gelooven, dat de schuld van je zwijgen bij mij lag. Ik maakte het je te moeilijk. Ik meende het wel goed, als ik je zorgen trachtte weg te redeneeren met een verwijzing naar betere tijden, maar ’t is precies, zooals je Maandag zei: als ze nog komen, is het voor menigeen te laat. En ik erken, dat ik voor geldzaken en voor den winkel nooit veel belangstelling heb getoond. Dat we dit huis uit moeten, valt me natuurlijk hard. Ik vond het heerlijk met jou en de kinderen te wonen in hetzelfde huis, waarin ik eens met mijn ouders leefde, maar och, daar zal ik wel overheen komen. Ik wou je voorstellen het meteen maar te verkoopen. Veel zal er wel niet van overschieten, als de hypotheek is af gelost, maar verhuren is te riskant. Wij vinden dit huis mooi en gerieflijk, maar voor anderen is het al gauw ouderwetsch. Een hooge huur krijg je er niet voor en, wat moet je beginnen, als het leeg komt te staan?” „Als je het verkoopt, ben je het kwijt.” „Dat weet ik. Dat vind ik erg, maar het lijkt me de beste oplossing. Trouwens, er zijn andere dingen, die ik erger vind.” „De kinderen, bedoel je.” „Ja. Dat ze niet studeeren kunnen. Over een maand of wat doen Tonny en Koos eindexamen. Wat dan? Als we nou eens heel, héél zuinig werden? Als ik geen dienstbode meer nam en ook in den winkel ging helpen?” „Kindje, dat hield je niet vol.” „Je moeder deed het ook.” „Die had een kleinere woning.” „Ja maar, Jan — de kinderen. Jij voelt dat misschien liet zoo — maar ik. Je weet, hoe graag ik zelf had willen 3tudeeren. Als vader maar niet zoo conservatief was geureest. Ik moest een handwerkakte halen, ik moest naar ïen huishoudschool, terwijl ik zoo dolgraag naar het gym en de universiteit was gegaan. Nou en Tonny, ze heeft heelemaal mijn aanleg, dat weet je. Ze wil letteren studeeren. We hebben haar nu eenmaal op het gym gedaan. Die jaren zijn dan verloren. Want wat moet zoo’n meisje? En onze Koos — nee Jan, dat weet je nog niet. Dat wou hij als een verrassing voor je bewaren. Koos heeft eindelijk heel beslist een keus gedaan. Medicijnen moet het worden. Hij meent, dat hij er je een groot pleizier mee doet. Kun je nu zeggen: het gebeurt niet?”* Of de beker nog niet vol genoeg is. Koos, die al vroeg blijk gaf van een bijzonder goed verstand, maar vandaag met dit plan aankwam en morgen met dat, Koos, die op de lagere school een klas oversprong en op elfjarigen leeftijd naar de H.B.S. was gegaan, omdat men dan „later wel zien zou”, Koos heeft een lange, dure studie gekozen. De jongen heeft veel moeten hooren over zijn wispelturigheid. Nu hij die te boven is, zal hem gezegd worden, dat hij opnieuw toekomstplannen kan gaan maken, maar daarbij in lager regionen blijven moet. Koos, de kleinzoon en naamgenoot van den rijken Verwaal, zal jongste bediende op een kantoor moeten worden, of iets anders hieraan gelijk. „Jan, geef eens antwoord.” „Ik wéét geen antwoord.” „Maar is het dan ineens zóó erg? Als Tonny nu eens thuiskwam, zou Koos dan niet kunnen studeeren?’ „Het eene kind voortrekken boven het andere?” „Tonny is een meisje. Natuurlijk trouwt ze.” „Met dien Van Overvelden?” „Ja. Na het examen wil hij een officieele verloving, vertelde ze me dezer dagen.” „Vroeg genoeg.” . . .. .. „Voor Tonny wel, maar hij is dan twee-en-twintig. „Van zoo’n eerste liefde komt zelden iets.” „Ben je onzen tijd vergeten?” „Alle menschen zijn niet even standvastig.” „Maar onze Tonny wel.” Jan twijfelt niet aan de standvastigheid van zijn dochter, hij twijfelt aan iets anders. Maar dat is van later zorg. Nu gaat het om Koos. „Als het huis goed verkocht werd en er geen nieuwe tegenslag komt, zou het misschien gaan.” „Hij wordt natuurlijk spoorstudent.” „Dat spreekt vanzelf.” „Hij zou naar het station kunnen fietsen.” „Ja, want de bus brengt hem wel in de stad, maar hij blijft daarmee nog ver van het station, ’t Is wel een heel eind, maar voor een jongen hindert dat niet. Tonny zouden we zoo iets nooit hebben toegestaan. We moeten er haar maar op wijzen.dat haar studie meer zou hebben gekost dan die van Koos. Voor haar zou deze manier te vermoeiend zijn geweest, zij zou in Leiden hebben moeten wonen. Nou en je snapt wel ” „Natuurlijk, daar kan geen sprake van zijn.” „Als Tonny maar niet te veel in haar wiek geschoten zal zijn. Wanneer zullen we het haar zeggen?” „’k Zal morgen weleens met haar praten.” „Vrouwtje, zal dat je niet te zwaar vallen? Zullen we het niet liever samen doen?” „Nee, nee! Laat het maar aan mij over.” „Anneke, mijn Anneke, dat je het zóó dragen kunt, zoo dapper.” „Och, jongen, we hebben elkaar nog en de kinderen. Als ik een van jullie naar het kerkhof brengen moest, dan ” Ze barst in tranen uit. „Annie, lieveling.” „Stil, laat me maar.” Zijn troostenden arm weert ze af. Het opgekropte leed breekt uit in korte, felle snikken. Dan — even onverwacht als de storm kwam, legt hij zich. „Ik zal flink zijn”, zegt ze. „We zullen het samen dragen, wat jou?” Hij sluit haar in de armen. „Mijn dierbaar meiske”, fluistert hij. „Een meiske van vijftig, moeder van vier kinderen”, tracht ze te schertsen. „Bedenk asjeblieft, dat we de zilveren bruiloft in ’t zicht hebben.” „Een zicht van vijf jaar.” „Vijf jaar zijn om, eer je het weet. Er kan veel in geheimen. Veel kwaads, maar ook veel goeds. Wie weet, hoe de kansen zich nog keeren.” „Welja. Maar laat me nou los. Ik zou geen raad weten, als Tonny en Koos me zoo zagen. Een behuild gezicht en verwarde haren ’k Ga me even wat opknappen, hoor!” Ze blijft lang weg. Ze heeft meer op te knappen, dan haar mogelijk is. Zal ze het werkelijk te boven komen? Koos zal studeeren! Misschién! Is het wel goed, dat ze het doorgedrongen heeft? In deze vier dagen heeft ze veel gehoord en gezien, wat anders langs haar gleed. Ze heeft gelet op den wagen van Alberts. Ze heeft gerekend. Ze kan rekenen, al voelde ze er nooit voor. Als Koos van de H.B.S. komt, zal hij zeker nog zeven jaar noodig hebben, eer hij klaar is. Zullen ze het zeven jaar kunnen bolwerken ? Tonny zal niet studeeren. Nu ja, Tonny voelt niet meer zoo heel veel voor de studie, sinds ze met Van Overvelden gaat. Mevrouw Van Overvelden vindt studeeren onvrouwelijk. Tonny komt ten slotte door haar huwelijk terug in den stand, dien haar moeder verliet. Maar daar zijn ook nog Ans en Jan Zal ze kracht tot dragen hebben als het afwaarts blijft gaan? „God, help toch”, stamelt ze. Eerst als ze de kinderen komen hoort, gaat ze naar beneden. m. Even buiten het dorp, aan den weg naar Weiburg, lag in vroeger jaren het buitengoed „Gravesteijn”. Het bosch, dat er bij behoorde, is sinds lang gekapt, van het park is slechts een klein stukje tuin overgebleven, maar het huis ligt er nog even statig als eeuwen geleden. In het huis woont mevrouw de weduwe Van Overvelden met haar eenigen zoon Eduard. Mevrouw Van Overvelden is in Indië vroeg weduwe geworden, heeft in het moederland verschillende steden en dorpen als woonplaats geprobeerd, tot ze door een advertentie het bestaan van „Gravesteijn” ontdekte. Dat was net iets voor haar. Een huis, hoog in aanzien en laag in huur, een dorp, dat eigenlijk geen dorp meer was, de rust van het buitenleven vereenigd met de genoegens en gemakken der stad — dat kon niet mooier. In de stad en de villa-dorpen er omheen woonden verscheidene van haar kennissen. Graag had ze zich in hun onmiddellijke nabijheid gevestigd, maar haar financiën lieten dat niet toe. Mevrouw Van Overvelden geniet een flink inkomen, maar kapitaal bezit ze niet en — stand kost geld. Nu ze hier woont, kan ze zich de weelde van twee dienstboden veroorloven en is ze zelfs in het bezit van een auto. Dat de eene dienstbode een daghit is van net veertien en de auto, een two-seater, zelden in de garage staat, omdat Eduard er eiken dag mee naar Leiden moet, dat hindert minder. Het is prettig, te kunnen spreken over je „personeel”, je „wagen”, je „oprijlaan”, je „groote en kleine salon”. De vriendinnen uit de stad roemen om strijd de landelijke rust en het schoone uitzicht. Als men den straatweg niet meerekent, kan men hier inderdaad nog spreken van landelijke rust. De bouwwoede heeft zich nog niet op den Weiburgschenweg geworpen. En wat het uitzicht betreft Uit den grooten salon aan de voorzijde kan het oog genieten van weiland, sloten en in den zomer ook van koeien. Van uit den kleinen salon aan de achterzijde kijkt men over het tuintje tegen een hooge schutting aan. Was deze laatste er niet, dan zou men kassen zien. Evenwel, in den kleinen salon ontvangt mevrouw Van Overvelden alleen ’s winters en dan zijn de dagen kort. „Ik zou me hier volkomen gelukkig gevoelen”, vertelt ze op een Aprilmiddag aan haar boezemvriendin, mevrouw Groothuis, „ja, volkomen gelukkig, lieve Jettie, als mijn Eduard den omgang met dat burgermeisje maar staken wou.” „Och, zoo’n verhouding, wat geeft het eigenlijk. Zoo zijn de jonge mannen.” „Ja maar, Jettie, het is geen verhouding zooals jij bedoelt, het zal een verloving moeten worden.” „Kom nou, dat meen je niet.” „De jongen wil het. Hij is meerderjarig, dus wat doe ik er aan?” „Is het zoo’n wondermooi meisje ?” „Volgens mijn begrippen is ze dat niet. ’t Is eigenlijk nog zoo half en half een kind, je weet wel, van die soort met fladderende haren, hoekige schouders en lange beenen. Wat de jongen er aan vindt, mij is het een raadsel.” „Och, maar hij moet tot reden te brengen zijn. Verbeeld je, een meester in de rechten, een burgemeester in de toekomst, met een kruideniersdochter.” „Een kruideniersdochter, die letteren studeeren gaat!” „Watblief?” „Ja, ’t schijnen hypermoderne menschen te zijn. Ze wonen niet bij hun zaak, o nee, villa „Veldzicht” aan den Heerenweg was net goed genoeg voor hen.” „Zeker nouveaux riches.” „Dat zal wel. Een prettige gedachte, als je eenige zoon daaraan geparenteerd is.” „Ja, als dat meisje studeeren gaat, lieve Emma, kun je er weinig tegen inbrengen. Over een schoondochter, die academisch gevormd is, hoef je je trouwens niet te schamen.” „Daar schaam ik me juist over. Je vergeet, hoop ik, niet, dat mijn mama van adel was? In onze kringen kwam het nooit voor, dat een meisje college liep. Het is onvrouwelijk. In onze kringen gingen de meisjes naar een kostschool, waar ze leerden, wat een vrouw in onzen stand weten en kennen moet. Op zoo’n internaat worden het geen manachtige wezens. Daar leeren ze manieren.” „Melieve, nu moet ik je toch even corrigeeren. Wat je daar allemaal zegt, ja, darling, dasz war einmal. Uit de allerhoogste standen studeeren de meisjes tegenwoordig aan een universiteit, dat weet je toch ook wel? De lieve, gezellige kostscholen, zooals wij die kenden in onze jeugd, gaan er uit. Bovendien, daar bleven we toch ook niet langer dan tot ons achttiende jaar ?” „Daarna waren we in staat, ons behoorlijk te gedragen, konden we in de beste kringen verkeeren, waar onze manieren volkomen geperfectionneerd werden. Zoo werden we voorbereid tot het huwelijk. Ik vraag je, moeten die meisjes met volle hersens en leege harten de moeders worden van het komend geslacht?” Mevrouw Groothuis antwoordt niet direct. Ze voelt veel voor mevrouw Van Overvelden, maar over opvoeding is ze het niet met haar eens. Zelf heeft ze geen kinderen, maar als zij ze had, zou ze er iets beters van maken dan die Eduard is. O ja, iets veel beters. En, als ze dochters had, zouden die ook studeeren, dat weet ze beslist. Maar haar kinderen zouden ook geen kruidenier tot vader hebben, ’t Is moeilijk, heel moeilijk om het rechte woord te vinden. „Is het meisje van onze kerk?” „Ja. Haar vader is maar liefst ouderling.” „’t Moet dan toch wel een nette familie zijn.” „Een nétte familie, goed, maar dan toch veel te ver beneden onzen stand. Snap je dan niet ” „Ja, ’t is treurig.” Zoo erg treurig vindt mevrouw Groothuis het eigenlijk niet, maar ze is bang, dat haar vriendin weer over die adellijke moeder zal beginnen. Ze vindt het dwaas, zich zoo op zijn afkomst te verheffen. Haar moeder was een onder- ai den weg. 2. svijzersdochter, maar, wanneer ze een gravin was geweest, zou zij, als dochter, daar toch nooit over gesproken hebben. „Of het treurig is”, beaamt mevrouw Van Overvelden. „En wat me het meest bezorgd maakt is dit: het meisje gaat in Leiden op kamers wonen. Eduard durft er me al een verwijt van te maken, dat hem niet hetzelfde wordt veroorloofd.” „Ja, zoo zijn de jongelui. Op dien leeftijd willen ze hun vrijheid.” „Die heeft hij nu ook. Hij kan gaan en komen, wanneer hij wil, maar de nachten zal hij onder mijn dak doorbrengen.” „Groot gelijk, dat is ook veel voordeeliger.” Ziezoo, die zit. Nu zal ze wel een ander onderwerp aansnijden. Dat doet mevrouw Van Overvelden inderdaad. Dank zij de opvoeding, die ze genoten heeft, weet ze een speldeprik met een glimlach te ontvangen. Wellevendheid eischt, dat men in gezelschap zijn masker van vriendelijkheid waardig draagt. Zoolang de schil van een vrucht gaaf blijft, weet niemand van den worm, die haar inwendig vervreet. Als de Rolls Royce van haar vriendin de oprijlaan is uitgereden, ontspannen zich mevrouw Van Overveldens trekken. Nu lijkt ze maar een heel gewone vrouw, ondanks haar adellijke afkomst. Nu lijkt ze een vrouw, die door ergernis wordt verteerd. Die jongen, o, die jongen! Dat hij haar zóó iets kan aandoen. En ze heeft hem toch zoo’n uitstekende opvoeding gegeven. Ze heeft zich voor hem opgeofferd, mag ze wel zeggen. Heeft ze niet met uiterste nauwkeurigheid op zijn omgang gelet? Heeft ze niet gezorgd, dat hij in de beste kringen kwam? Heeft ze zich niet bekrompen, om hem maar te kunnen doen deelen in de dure genoegens, die zijn vrienden zich konden veroorloven? Is ze in de vacanties niet met hem op reis gegaan? Ze heeft meer gedaan dan haar mogelijk was en nu wil hij haar dat kruidenierskind in huis brengen. Hij is meerderjarig. Hij kan doen, wat hij wil. Hij heeft al gedreigd, zijn studie te laten varen en een betrekking te zoeken, als ze haar deur voor het meisje gesloten houdt. Daar is ze van geschrokken. Haar Eduard, eenmaal zoo kneedbaar als was, heeft mannen-allures aangenomen. Stel je voor, haar zoon op een kantoorkruk! Dat zou ze niet overleven. Een geluk nog, dat hij in den tegenwoordigen tijd niet gemakkelijk een betrekking krijgen kan. Dat een moeder op dusdanige wijze haar invloed op haar eigen kind kan verliezen! Wat weet ze tegenwoordig nog van zijn leven af? Weet ze zijn college-uren ? Weet ze, waar hij zijn vrijen tijd doorbrengt? Zooals nu ook weer. Ze heeft hem gezegd, dat ze wat bijtijds wil eten, omdat Coba haar vrijen avond heeft. Had hij er dan niet voor kunnen zorgen, wat eerder thuis te zijn? Natuurlijk is hij weer aan het rondtoeren met dat winkelmeisje. De wagen zal om vier uur wel weer aan het gymnasium hebben gestaan. De jongen geneert zich ook nergens voor. Van den winter, toen de dagen kort waren, werd hij niet zoo gezien. Nü praat natuurlijk het heele dorp er over. De ouders van het meisje kunnen onmogelijk veel vaaka zijn. Menschen van fatsoen laten zoo iets toch niet toe? Mevrouw Van Overvelden heeft zich met haar aanstaande nooit in ’t publiek vertoond, voor de verlovingskaartjes waren verzonden. Zoo behóórt het ook. Ze moet straks nog eens met Eduard spreken. Ze moet het eens met zachtheid probeeren. Met hardheid wint ze tóch niets. Gelukkig, daar kómt hij. Wel laat, maar niet al te zeer. Hm, de wagen gaat niet naar de garage. Moet hij dan vanavond alweer uit? „Middag, mama!” „Goedenavond, Eduard!” Eduard valt in een stoel. Hij schijnt den wenk niet begrepen te hebben. „Heeft u nog thee?” „Om half zes is de theetijd voorbij.” „O, nou, ’t hindert ook niet. ’k Heb net zoo lief iets koels, ’k Zal me wel van een spuit bedienen.” „Als je nog geen thee gedronken hebt, kun je een kop krijgen, Eduard. Bel maar even, als je wilt. En doe me het genoegen, in mijn huis behoorlijk Nederlandsch te spreken. Zich bedienen van een spuit, is iets anders dan zich bedienen van een glas spuitwater.” „U hebt gelijk, mama! Laat ik dan zeggen: ik prefereer, o nee, ik verkies op het oogenblik een glas spuitwater boven een kop thee.” „Je manieren gaan er niet op vooruit.” „Wat bedoelt u?” „Dat begrijp je wel. Een beschaafd jongmensch wacht zich voor dergelijke scherts.” „Hè, legt u nou niet zoo op alle slakjes zout.” „Keurige uitdrukking.” „Ja, echt burgerlijk. Maar zoo zijn de jonge menschen tegenwoordig.” Fluitend gaat Eduard naar de eetkamer, om zijn dorst te lesschen. ’t Maar van den vroolijken kant nemen. Dat dekselsche gezeur „Dat u me niet eens een complimentje maakt over mijn vroege thuiskomst, ma! Dat valt me bitter tegen.” „Ik had je gezegd, dat we vroeg moesten eten, niet waar?” „Ja, om zes uur. En om half zes stond ik al voor de deur.” „Een half uur vind ik niet zoo heel veel, als men zich behoorlijk verfrisschen en kleeden wil.” „O, maar ik ben vlug. Ik stijg onmiddellijk naar hooger sfeer Als een schooljongen, die de inktmoppen van zijn handen moet gaan wasschen”, grinnikt hij, als hij de trap opgaat. „Maar ’k moet een brave jongen zijn. ’k Wil Tonny op mijn verjaardag hier zien, de volgende maand, t Moet er toch ééns van komen.” De keurig opgediende, maar niet bepaald overvloedige maaltijd wordt onder weinig woorden genuttigd. Moeder en zoon denken beiden aan Tonny Koster. „Vanavond blijf je zeker eens thuis”, zegt mevrouw, als Eduard na het eten niet direct opstaat. „Dat was mijn bedoeling niet, ma!” „Wanneer studeer jij eigenlijk?” „Nou, wanneer, dat is ook wat.” „Vaak gebeurt het niet.” „Gezakt ben ik nog nooit. Als het tegen ’t examen loopt, krijgt u me thuis, om te vossen.” „En nu moet ik maar raden, waar je je vrijen tijd doorbrengt.” „Hoeft u niet. Ik ga weer naar Leiden.” „Alleen ?” „Helaas, ja.” „Je bent straks zeker ook alleen thuisgekomen!” „Nadat ik Tonny bij huize „Veldzicht” afleverde, was ik gansch alleen.” „Eduard, dat jij je niet geneert, om op klaarlichten dag met dat meisje in je wagen te zitten.” ,,’t Moet wel op klaarlichten dag, ma! ’s Avonds mag ze met.” ° „Ik begrijp niet, dat die menschen het toestaan.” „Vindt u mij zoo’n onbetrouwbaren jongen? Trouwens wat staan ze toe? Dat ik Tonny nu en dan van het gym haal en een eindje met haar rondtoer. Ze zijn daar heusch nog wel van den ouden stempel, hoor mamaatje! Als dat met het geval was, nam ik haar vanavond mee. We hebben een fuif bij Harmsen op de kast. Keurig netjes. Er komen ook meisjes, dus dan is het dik in orde.” „Dik in orde. Nette uitdrukking. En jij komt er maar ron^ voor u^> Je zoo’n meisje zou willen meenemen.” „Waarom niet? De anderen brengen toch ook hun dames mee? „Voor zoover ze verloofd zijn, zeker.” „Ik denk niet, dat er een zijn zuster of tante meebrengt maar dat ze allemaal al officieel verloofd zijn met de koninginnen van hun hart, geloof ik niet.” „’t Is een vreeselijke tijd. En dat jij zulke wantoestanden als heel gewoon kwalificeert, smart me. Dat komt er van, dat er tegenwoordig zooveel studenten uit de lagere klassen voortkomen. Het moreel daalt er door. Vroeger zou geen meisje het in haar hoofd gehaald hebben, uit te gaan met een jongeman, die haar verloofde nog niet was. Onder menschen van onzen stand zal zoo’n gedrag ook nu nog wel tot de uitzonderingen behooren.” • v’ n3ama> geloof toch niet, dat de wereld sinds uw jeugd heeft stilgestaan. Bovendien, aan wie de schuld van het feit, dat ik nog niet verloofd ben?” „Aan wie? Aan die kruideniersfamilie zék^r »> „Moet u niet te hard zeggen. Tonny vertelde me straks iog, hoe ze haar thuis feitelijk voor een verloving nog te jong vinden.” „Laten ze haar dan binnen houden.” „Ik heb haar gezegd, dat ik haar niet te jong vind. Zij ichttien — ik twee-en-twintig — mooier kan het toch niet? [k heb haar meteen verteld, dat ik mijn twee-en-twintigsten verjaardag niet wil vieren zonder haar.” „Dan zul je het buitenshuis moeten doen.” „Zooals u wilt.” „Eduard toch, mijn zoon, mijn eenige!” Mevrouw Van Overvelden snikt achter een keurig zakdoekje. Het is haar visite-zakdoekje, rijk voorzien van Brusselsche kant. Eduard ként dit vertoon. Hij weet, hoe hoog hij het taxeeren moet. Toch stemt het hem week. Drommels, maar hij moet laten zien, dat hij een vént is. Nü zet hij door. Hij moet winnen, op welke manier dan ook. „Mama, ik doe u niet graag verdriet, maar ik houd nu eenmaal van Tonny. Weest u daar maar blij om. U zou me anders vanavond niet aan tafel hebben gezien. Harmsen wou me ten eten mee hebben naar „De Turk”, hij liet me bijna niet los, maar ik had met Tonny af gesproken, hè?” „Dus Tonny gaat boven mama.” Mevrouw Van Overvelden vergeet het snikken. Dit is te grof. „ „Mama en Tonny, Tonny en mama, dat zijn mijn dierbaarsten. U zou ik hebben opgebeld. Tonny kan ik aan school moeilijk bereiken. Maar mama, bedenk toch eens, welk figuur ik onder de lui sla. Hè, dat u mij niet wilt toestaan in Leiden te wonen.” „Mama is schatrijk, hè?” „Nee, maar als we den wagen wegdoen, komt het niet zooveel duurder.” „En dan kon jij na de vacantie avond aan avond dat meisje op je kamer halen.” „Ja, nu zal ik naar haar kamer moeten, als ik haar zien wil.” , . . Het zakdoekje doet weer dienst. Eduard kijkt op zijn horloge. Hij moet weg. Maar nu hij zóóver is, wil hij toch even verder gaan. In vredesnaam dan maar de minst edele snaar aan het trillen zien te brengen. „Mama, ik heb u al eerder gezegd: Tonny is van zeer respectabele familie. Haar moeder is een Verwaal. De familie Verwaal was niet minder in stand dan wij. Dat haar vader een zaak heeft, nu ja, het is toch een eerste-klas zaak ?” „Waar ze den eenen bediende na den anderen ontslaan.” „En toch op denzelfden voet kunnen voortleven. Slapte in het bedrijf tref je overal aan en er zijn maar weinig zakenmenschen, die het zóó kunnen doen, als de Kosters. De broer, die op Tonny volgt, gaat medicijnen studeerem U bent wel wat onredelijk, ma! Toen ik in lang vervlogen tijden wat kalverliefde koesterde voor Gré de Ridder, heette het, dat ik liever moest uitzien naar een meisje met geld en nu ik er een met geld wil, deugt het ook niet.” „Ik had gehoopt op geld èn stand, Eduard! In onze kringen ” „Mama, houd me op over die kringen. Dacht u, dat het prettig is, daar altijd op een uiterst beschaafde en overweldigend beleefde wijze te moeten hooren, dat menschen zonder kapitaal feitelijk niet meetellen ? Als jongen kon ik me daar al aan ergeren. Wanneer u me een dag of tien meenam naar den Rijn, gingen zij naar Zwitserland. Toen u een jaar lang op alles bezuinigde, opdat we veertien dagen naar het Vierwoudstedenmeer konden, zei mevrouw Burgerhout, dat dit een alleraardigst uitstapje was, voor menschen met een bescheiden beurs. Zij gingen met het heele gezin een maand naar St. Moritz. En daar zat je dan als het vriendje van Ferdinand, het vriendje, dat geduld werd.” „Je maakt het te erg.” „Dat doe ik niet. De vrienden, die ik mezelf gekozen heb, bevallen me beter dan degene, die u voor me zocht. En u moest eindelijk eens ophouden met dat veroordeelen zonder te kennen. U hebt Tonny op een afstand weleens gezien, ja, maar laat haar eens hier komen, dan zult u merken, dat ze goede manieren heeft, dat ze een lief, beschaafd meisje is. U doet altijd, of ik haar van achter de toonbank heb weggehaald.” „Al was ze een engel, dan bekoorde ze me nog met, door lat onvrouwelijke van te willen studeeren. Als de menschen financieel zoo sterk staan, waarom sturen ze haar dan niet tiaar een kostschool?” „Liefst een in Zwitserland, hè maatje ? Dan zag uw verliefde zoon haar niet te vaak, dan verloor hij misschien zijn hart aan een ander. Nee, die kans is er niet. Tonny gaat naar Leiden en daar ben ik blij om. Maar, ma, nu moet ik heusch gaan.” Als hij langs huize „Veldzicht” rijdt, geeft hij het bekende signaal. Tonny heeft haar kamer aan den voorkant. Wat? Is ze er niet? En ze zou naar hem uitzien. Heel langzaam rijdt hij, kijkt nog eens om. Ze verschijnt niet. Dat is nog nooit gebeurd. Een vage onrust vervult hem. ’t Liefst zou hij terug willen gaan en aanbellen. Al te dwaas. Morgen hoort hij de reden wel. IV. „Ed!” „Tonny!” „Wat een verrassing, zeg, dat je er vandaag wéér bent.” „Een verrassing, die je niet hebt verdiend. Ik moest feitelijk, als straf voor je woordbreuk, een week lang niet naar je hebben omgekeken.” „Maar zoo sterk van karakter was de verliefde jonkman met. . »Ook dat nog. Stap in en biecht eens op, waarom je gisteravond niet op post was.” „k Vond het lam genoeg, jö! ’k Had eèn zeer ernstig gesprek met moeder.” „Zóó ernstig, dat je me zelfs niet hoorde?” „Ik hoorde je wel. ’k Was het liefst zóó naar je toegevlogen, om je alles te vertellen.” „Is het van zooveel belang?” „Voor mij wel. ’k Ga niet studeeren.” „Hè? Waarom niet?” ”Pè ,?roote re?en- algemeene kwaal. Geldzorgen. Vader heeft verliezen geleden. De zaak gaat niet meer zooals vroeger. We moeten bezuinigen. We gaan van „Veldzicht af en weer boven den winkel wonen. Koos z’n studie gaat door, omdat hij spoorstudent kan worden, maar dat vinden ze voor mij te vermoeiend. >,En en wat moet jij nu?” ” k Heb de keus tusschen in de huishouding komen of een betrekking zoeken.” „Wat doe je?” Tonny moet iets wegslikken, eer ze zeggen kan: „ t Liefst zocht ik een betrekking, maar ’k heb de huishouding gekozen. Hij antwoordt niet. ’t Is hier ook vrij druk. Hij moet zijn aandacht bij het stuur houden. Als hij in een stillere straat nog geen woorden schijnt te vinden, herneemt ze^. „Je snapt zeker wel, waarom ik de huishouding koos, hè?” „Nou eigenlijk nee, niet heelemaal.” „Om je moeder. Nu kan ze me niet meer van onvrouwelijkheid beschuldigen.” „Ja, ja, dat is waar.” .. . Weet hij anders niet te zeggen? Komt hij met met het voorstel, waarop ze hoopte? „Je vindt het zeker knapjes beroerd, hè?” „Nogal.” Zie je, ik kreeg den indrük, dat ze vooral het wonen m Leiden te duur vinden, ’t Collegegeld zouden ze wel kunnen betalen.” _ . . . , „Ja, hoeveel is dat heelemaal? Een honderd of wat per ir ” „Was het maar niet zoo ver, dan kon ik het fietsen.” „Stel je voor!” „Iedereen is niet zoo gelukkig als jij, dat hij een auto heeft.” Verder kan ze niet gaan. Zou hij. nu nog met. „De wagen is ten slotte ook niet van mij. Als dat zoo was, dan dan kon ik je meenemen tenminste, als je ouders het goedvonden.” „Waarom zouden ze niet? We zijn dan toch immers verloofd „Ja, ja, dat is zoo. Maar zie je, jou colleges zouden natuurlijk voor een groot deel op andere uren vallen. We zouden toch voor allerlei moeilijkheden komen. En, zooals ik zei, de wagen is van mama. Je kent haar begrippen. „Nou, troost er haar dan mee, dat ik het meest vrouweliike beroep ga uitoefenen, dat er bestaat.” „Maar kunnen ze dan bij je thuis t Is toch oneer¬ lijk, dat je broer wèl mag studeeren en jij niet...... Als je nou hier in de stad den een of anderen cursus volgen ging • Als je naar een industrieschool ging bij voorbeeld, of iets anders Och, ik ben niet zoo op de hoogte. Beiden zwijgen ze, teleurgesteld, geslagen. Tonny heeft zich dit gesprek zoo anders voorgesteld. Nadat ze wist, heeft ze maar één gedachte gehad: Ed. Hij zou raad schaffen, hij zou zeggen: „Je rijdt met mij mee.” Hij zou tróósten. Op zijn minst had ze zijn waardeering verwacht voor het feit, dat ze de huishouding koos. Dat deed ze toch ter wille van hém, van zijn móéder. Nu praat hij van een industrieschool. Alsof er thuis geld te missen is voor zooiets. Och, maar dat is haar eigen schuld. Waarom deed ze dan, of het collegegeld een bagatel werd geacht? Waaróm? Om even nog voort te droomen. Ze heeft gisteravond heel goed begrepen, dat ze óf geld moet gaan inbrengen, óf de dienstbode vervangen. Moeder heeft haar gezegd, dat ze de studie van Koos hóópten te kunnen bekostigen. Als het huis goed verkocht werd, als de laatste bediende wegging Dat hield in: moeder zelf achter de toonbank, moeder óf zij. Als Ed direct het plan had geopperd, dat ze met hem zou meerijden, zou ze wel gezegd hebben, dat het niet ging. Maar nu hij daar niet van sprak O, ze had het hem zoo graag hooren zeggen, wou het uitlokken, wist niet hoe, zei toen maar dat, wat het eerst in haar opkwam. En nu dit resultaat Hij kijkt somber voor zich uit. Hoe kan hij spreken. Hoe kan hij haar zeggen, wat hij denkt? Schat, dat ze het minst aangename koos, ter wille van hém. Dat was het toch. Zoo heerlijk naïef is ze soms nog. Alsof mama een schoondochter zou wenschen, die kamers deed. Een schoondochter zonder stand en ... zonder geld. „Laten we maar meteen naar huis rijden.” „Hè? Nee, beslist niet. We gaan theedrinken op „Boschhoek”.” . Theedrinken op „Boschhoek”, waarop dan een wandeling m het bosch volgt, anders zoo iets feestelijks, lijkt Tonny nu een kwelling. „Laten we dat vandaag niet doen. ’k Wil niet weer zoo laat thuiskomen.” t „Zoó laat? Kom nou! Met de bus zien ze je ook niet voor vijven. Wat geeft het nou, of het een half uurtie later wordt?” „Nee, dat geeft ook niet, maar maar het is nou met zoo prettig thuis.” „Een reden, om er zoo weinig mogelijk te zijn. Vooruit, we gaan.” „Heb je er spijt van?” vraagt hij, als ze in het laantje zijn, waar ze zoo vaak al waren. „Spijt? Dat is in betrekking tot dit zoo’n raar woord. Natuurlijk valt het niet mee, als zoo iets je onverwacht op het lijf wordt gegooid.” „Kindje, nee, ik bedoel, of het je spijt, met me mee te zijn gegaan. Waar ben je beter dan bij mij ?” „Dat is zoo. Jij jij ” Haar woorden gaan verloren in een snik. „Kom, niet direct je kopje zoo laten hangen, ’t Komt best in orde.” „Dus voor jou ben ik er niet minder om geworden?” „Maar lieveling, hoe kon die mogelijkheid in je opkomen ?” „Je deed zoo vreemd!” „Ja, ik moest het even verwerken, ’t Was voor mij ook een heele slag. ’k Had er me zooveel van voorgesteld, jij in Leiden, ik eiken dag bij je.” „Dat kan toch. Of je nou in Berkendaal bij me komt of in Leiden. Je zult van vader en moeder geen aanmerkingen hooren van te veel komen of zoo iets.” „Och ja, natuurlijk. Maar laten we nu van dat onderwerp afstappen. Komt tijd, komt raad.” In zijn armen vergeet Tonny haar ellende. „Ik heb je lief, ik heb je lief! Hóór je het, meisje-mijn? Ik heb je lief om jezelf en niet om je omstandigheden, dat weet je toch wel? Niets of niemand jaagt jou uit mijn hart.” Hij méént het. Hij meent het volkomen, ’t Zal nog meer misère geven met mama, als ze dit hoort, maar ’t kan hem niets schelen. Zijn meisje opgeven dat doet hij nooit. ’t Is een in-gelukkige Tonny, die, nadat het al zes heeft geslagen, het tuinhek van „Veldzicht” dichtklapt. Waarom zou je treuren, als je je toekomst zoo heerlijk verzekerd weet? Och ja, ze had graag gestudeerd, maar waarom eigenlijk? Voelde ze voor de studie om de studie zelf? Smith, de knappe leeraar met zijn donkeren krullebol en mooie stem, dié had in haar het vuur voor de letteren ontstoken. Nog geen maand had ze les van hem, of haar keuze was al op deze studie gevallen. Smith! Ze moest er nu om lachen. Ze was verliefd op hem, heeft halve nachten liggen huilen, toen ze wist, dat hij naar Amsterdam zou gaan, ze heeft smeltende gedichten op hem gemaakt. Zoo gaat het, als je vijftien bent. De halve klas was trouwens wèg van den man, bijna alle meisjes wilden letteren gaan studeeren. De gedichten zijn sinds lang verbrand, de tranen werden vrij spoedig gedroogd. De nieuwe leeraar gaf lang niet zulke interessante lessen. De liefde voor het vak taande bij de meesten heel snel, er werd iets anders gekozen, alleen zij had volgehouden. Hoe dat kwam ? Ze weet het zelf niet. Misschien wel omdat geen andere studie haar aantrok. Ed kan over een kleine twee jaar klaar zijn. Zijn moeder droomt er van, dat hij burgemeester worden zal. Ze is zelf een burgemeestersdochter, ze is bekend in die kringen en loopt, zooals haar zoon het noemt, alle hoogmogenden af, om die voor het plan te winnen. Burgemeester! Dat ben jé maar niet ineens. Ed zelf lacht er om en zegt, dat hij liever bij het gerecht zou komen. Hij zou liever rechter zijn in een stad, dan burgemeester op het een of andere dorp. Dus zij zal rechters- of burgemeestersvrouw worden! Wat hindert het dan, of je een paar jaar werk moet doen, dat je niet bevalt? Trouwens niéts kan haar hinderen, als zij Ed maar heeft. Ze hóüdt van hem. Wat hij wordt laat haar, als het er op aankomt, koud. Welke betrekking hij krijgt, doet er minder toe, als hij er maar gauw een heeft, want dan gaan ze trouwen, heeft hij gezegd. Als ze naar Leiden was gegaan had ze fatsoenshalve wel moeten afstudeeren. Vader en vooral moeder zouden dat niet anders gewild hebben. Dan had Ed heel wat langer op haar moeten wachten. Dom, dat ze daar niet eerder aan gedacht heeft. Zoo gauw ze hem weer ziet, zal ze er hem attent op maken. Hij met zijn industrieschool Ze zou niet weten, wat ze er doen moest. De huishouding kan ze werkelijk van moeder wel leeren. En wat er verder van een vrouw verwacht wordt: naaien, stoppen, handwerken wel, moeder heeft ap dit terrein immers reeds lang haar sporen verdiend: Dan krijgt die ook nog eens wat aan haar vergeelde diploma’s. Fijn, als Koos studeeren mag. Voor een jongen is het een levenskwestie. Die Ed, om te praten van het eene kind voortrekken boven het andere — zoo redeneert hij, omdat hij mama’s eenige is. — Zoo’n jongen kan natuurlijk niet begrijpen, hoe je voor een broer voelt. Vanavond wordt er met Koos gesproken. Dat doen vader en moeder samen. Goeie vader, voor hem is ’t het ergst. Hij heeft zich half suf gewerkt en bovenmenschelijke zorgen gedragen. Moeder zei dat zelf. ’t Is al eenige jaren misgegaan, maar vader hoopte, het toch te kunnen redden, hoopte zijn vrouw en kinderen het leed te kunnen besparen. Om hèm den last te verlichten, heeft moeder daarom met haar alleen gesproken. Wat ze aan Koos te zeggen hebben, is trouwens lang zoo erg niet. Hoe Koos er op reageeren zal? De jongen is den laatsten tijd heel anders Han vroeger. Zou het misschien toch waar zijn, dat hij een oogje heeft op Gré de Ridder? Een vervelend wicht, die jongste dochter van den dominee. Ze zit met Koos in dezelfde klas, maar is minstens twee jaar ouder. Natuurlijk, alle meisjes in zijn klas zijn ouder dan hij. Koos met zijn zestien jaren, die straks eindexamen doet Het lijkt een veel oudere jongen, die ’s avonds tegen tienen de trap opkomt. Tree — voor — tree gaat hij; stap — voor — stap. Bijna een uur heeft het onderhoud geduurd. Al dien tijd heeft Tonny met de pen in de hand over een vertaling heen zitten staren. Koos, die zoo intens de dingen aanvoelt, hoe zou hij het hooren, hoe het dragen? Koos, die Zondag, op vaders verjaardag, van zijn studieplan had willen vertellen. Zal hij nu hier komen? Nee, hij gaat voorbij naar zijn eigen kamer. Wat móet ze? Ze wil bij hem zijn. Maar — Koos is nog zoo’n kind soms. ’t Is niet onmogelijk, dat hij huilt. Heeft hij dat onlangs nog niet gedaan, toen die jongen uit zijn klas gestorven was? Hij zou het vreeselrjk vinden, als ze hem in tranen zag. Ze doet de deur open, luistert. Het is stil. Uit zijn kamer komt geen geluid. Dan waagt ze het. Op den rand van zijn bed zit hij, de gebalde vuisten tegen de kin. Hij kijkt niet op. „Koos!” „Ja?” „Erg, hè?” „Ja. En vooral, dat ik ’t nou pas weet. Aardig van jou.” „Ik weet het ook pas sinds gisteren.” „Dan had ik het een dag eerder kunnen weten.” „Wat beteekent nou een dag!” „Een massa!” „Wat zou je er aan gehad hebben, als je het eerder wist?” „Wat? Och, ’k weet niet. ’k Doe gek. Maar ik word ook gek, geloof ik.” „Jij moogt toch studeeren?” „Dacht je, dat ik dat wou ? Dacht je, dat ik moeder achter de toonbank wou zetten, om zelf te kunnen studeeren? Dacht je, dat ik jou meidenwerk wou laten doen, om zelf den meneer te kunnen uithangen? Jij niet, dan ik ook niet.” „Koos, draaf nou niet zoo door. Voor mij komt het er lang zoo erg niet op aan, als voor jou. Eigenlijk komt het er voor mij heelemaal niet op aan. ’t Zou weggegooid geld zijn. Ik trouw immers toch?” „Dat wist je de vorige week ook. Toen praatte je niet van weggegooid geld. Je verlangde drommels hard naar September Schwesterlein!” »0 ja, dat is zoo, maar dat doe je feitelijk zonder nadenken. Je bent saamgegroeid met je studieplan, je vraagt jezelf niet eens af, of het wel verstandig is.” „Dus jij vindt het niet erg? Jij vindt het niet erg, dat we — dat we doodarm geworden zijn ?” „Doodarm!” „Wat anders? Begrijp je niet, dat het mes vader op de keel staat?” „Zou het zóó erg zijn?” „Natuurlijk. We waren ezels, dat we het niet eerder 3napten.De eene bediende na den ander werd weggestuurd.” „En moeder zei, dat vader ook op andere manier geld verloren heeft.” „Wat een wonder! Dat doet toch zeker iedereen tegenwoordig? Ezels waren we, ezels! En ik heb me daar vandaag nog loopen opscheppen over mijn studie. Dat zou ik niet gedaan hebben, als ik het gisteravond geweten had.” „Maar je móógt immers studeeren?” „Maar ik dóé het immers niet?” „Geloof je, dat je vader en moeder een pleizier doet, door zoo te praten? Moeder was er zoo echt blij om, dat jou studie door kon gaan.” „’t Is heelemaal niet zeker, dat het kan. Vader zei, dat hij het hoopte.” „Doe dat dan ook. Moeder zei: we moeten vader helpen, door het dapper te dragen. We moeten probeeren een vroolijk gezicht te zetten. Dat doet moeder ook.” „Heb ik niet veel van gemerkt.” „Dan heb je er je zeker ook niet naar gedragen.” „Misschien heb ik het beter begrepen dan jij. Jij schrikt van het woord: doodarm. Maar dat zijn we, zoo zeker als tweemaal twee vier is. Dacht je, dat vader dit huis zou verkoopen, als hij niet zat te springen om het geld? Dacht je, dat moeder het goed zou vinden, als het niet hoog noodig was? Dit huis ” Koos houdt op. Nu zouden ze toch komen, de tranen, die hij met zooveel moeite den baas bleef. Deksels, hij is toch geen jongejuffrouw? Maar dit huis — opa en oma Verwaal leefden er — die verjaardagen — die Sinterklaasavonden — die Kerstfeesten — die dagen van begraven later, droevig, heel droevig, maar het huis was gebleven en zij waren er in komen wonen. Nu nog, als hij op zolder is, kan hij zich verbeelden, dat hij oma roepen hoort: „Koosje, waar blijf je?” Nu nog ziet hij soms opa’s hoofd boven de trap verschijnen, zooals vroeger, als opa hem kwam zoeken, omdat hij op zijn manier weggekropen was. En, als je dan denkt, dat moeder hier geboren werd „Ik ben maar om één ding blij”, brengt hij na eenige oogenblikken uit. „Waarom dan?” „Dat opa en oma hier niets van weten.” „Zouden de dooden heusch niets van ons weten?” „Meid, loop heen, nee, natuurlijk niet. ’t Kan niet! ’t Bestaat niet!” Hij vindt het lang niet onmogelijk, dat het wèl kan, weet Tonny. Hij wil het niet, daarom valt hij zoo uit. „Ik ben ook blij om grootvader en grootmoeder Koster”, zegt ze. „Het is opa Verwaal z’n huis en geld dat naar de maan is.” „En het is grootvader Kosters zaak.” „Maar die is nog niet naar de maan.” Koos springt op, loopt met driftige passen door de kamer, zet zich op een tafelhoek. „De zaak is niet naar de maan en zal niet naar de maan gaan ook. ’k Zal er zelf op uittrekken, om nieuwe klanten te zoeken, ’k zal de oude afloopen, ’k zal als een marktkoopman onze waren aanprijzen, ’k zal praten als Brugman. Jansen gaat weg, maar ik zal aan vader zeggen, dat hij er dien lamlendigen Piet ook uit moet doen. Gerust, dat zal ik. Wat Jansen en Piet samen deden, kan ik wel alleen. Zoo gauw mogelijk moet ik mijn rijbewijs halen, dan kan ik er zelf met den wagen op uit. En anders gaat vader en blijf ik aan de zaak. Moet er dan in de buurt bezorgd worden, dan neem jij het zoolang van mij over. Moeder praat er van, dat zij in den winkel wil helpen, maar dat moeten we nooit toelaten, hoor! Moeder is te goed, voor wat hier in den winkel komt — voor negentig procent zijn dat kletswijven. Zeg, geloof je ook niet, dat we het op die mamer best voor mekaar boksen? Laten we eens uitrekenen. Toe, ga jij asjeblieft zitten. Je staat, of je zóó een speech wilt gaan afsteken. Dat doe je later maar, als we weer boven Jan zijn. Vooruit, een papiertje! Zoo! Eens kijken. Jansen verdient vijf en twintig gulden. Piet zes. De dienstmaagd heeft er zeven. De werkster aan de zaak driemaal één is drie. Goedgerekend staan we daarmee al op een en veertig. Nou de huizenhistorie. Vader moet dit zien te verhuren. Je weet nooit, hoe het later loopt, ’t Bovenhuis deed den laatsten tijd maar veertig per maand. Voor dit krijgen, we makkelijk zestig. Dat is alweer vier gulden winst per week. Zoo staan we al op vijf en veertig. Nou en dan onze busabonnementen en schoolgeld en boeken.!.... 1 den weg. 3. Laat ik weinig zeggen, maar zestig pop per week verdienen we op die manier zeker.” „Zonder er ook maar iéts voor te doen.” „Jij schijnt het wel nooit te kunnen laten, met de douche te werken. Ja, we zullen moeten aanpakken, maar is dat zoo erg? Als we drie mille per jaar uitsparen, moeten we er komen.” „Die drie duizend heb je nog niet.” „Rekende ik soms niet goed?” „Je wéét nog niet, hoe het met het huis loopt. Die vier gulden per week liet ik voorloopig maar buiten beschouwing. En de werkster hield ik nog maar even aan. ’t Buitenwerk en den winkel zal wel voor haar rekening blijven.” „Hm, ja, nou, dat is dan zeven gulden afgeschreven om zusjes wil. Maar — de belasting, dame! Die wordt stukken minder. Weet je, misschien kan ik dan toch later nog studeeren. Als ik met mijn achttiende of negentiende begin, ben ik nog niet bepaald een oude man. Voor het staatsexamen kan ik in mijn vrijen tijd wel blokken. Je moet niet denken, dat ik zooveel om de studie geef, nee hoor! Ergens een flinke zaak te hebben, lijkt me nog wel zoo leuk, als polsen te voelen en tongen te bekijken, maar nou ja, als ik vader en moeder daar een plezier mee kan doen, dan doe ik het.” „Vader zag liever een dominee uit je groeien.” „Dank je verschrikkelijk.” „Dominee De Ridder ziet je misschien ook liever in toga dan in doktersjas.” „Zeg, jij ” Hij kleurt, het is dus waar. „Nou, doe maar niet zoo geheimzinnig. Dat heb je van mij niet geleerd.” „Hoe ben je daarachter gekomen?” „Ik mocht het dus niet weten?” „Nou ja, ’k ben nog maar zoo’n baby, hè? Althans in jou zusterlijke oogen.” „Door zulke daden verlies je je aureool van babylijke onschuld.” „Als je het heel precies weten wilt, Ton, we zijn het nog niet zoo erg lang eens en — jij hebt een hekel aan Gré.” „Een hékel ” „Ja, dat heb je. Maar je zult haar toch als zwagerin moeten accepteeren, zusterkelief! En, of dominee De Ridder het aantal dommees in zijn familie ook zou willen vergroot en, dat laat ons koud. Gre heeft het al van kind af aan in d r hoofd gezet, dat ze met een dokter trouwen wou.” „Vandaar jou vlug opgekomen sympathie voor de studie der medicijnen.” „Meid, loop, je bent niet lekker.” Mijn pijl heeft doel getroffen, denkt Tonny. Ze weet ook, dat ze nu de zaak behoort te laten rusten, maar ze zegt: „ t Zou voor Gré ook niet aangaan, met een kruidenier te trouwen.” „Gré zou me trouw blijven, zelfs al werd ik — slootgraver. Maar ’k zou zelf verstandig genoeg zijn, om me terug te trekken, als ik haar niets te bieden had. Zeg, hóór eens, ’k ga vader en moeder vertellen van mijn plannen, ’k Ga het vader voorrekenen, zooals ik het jou heb gedaan. Vader zal er van opleven en moeder — nóu. Ga je mee?” „Nee, ’k heb mijn werk nog niet af.” „Toe nou, ik al lang.” „Ik kón niet werken.” „Ja, jij wist!” „En jij moest nog weten. Ik wist, wat je te wachten stond.” „Goeie zus. Maak nou maar gauw de zaak klaar, anders krijg je strafregels.” Drie treden tegelijk springt hij de trap af. Zoo’n jongen. Half kind, half man. Hij zou zich terugtrekken, als hij Gré niets te bieden had. Daarom zat hij zoo geslagen. Een jongen heeft het toch veel moeilijker dan een meisje besluit Tonny. Zij hoeft zich niet terug te trekken, hoe het ook loopt. V. Berkendaal babbelt. Die Kosters ook. Wie had dat van ze verwacht! Wie? Elk verstandig mensch kon toch begrijpen, dat het een keer mis moest gaan? Hoe kon je, als winkelier zijnde, zoo leven? Als winkelier zijnde! Ja, maar het kapitaal van den ouden Verwaal dan? Dat zal wel zooveel niet geweest zijn. Opscheppen kost niets. ,... Verwaal was rijk. Twijfel daar maar geen oogenblik aan. . , _ Zou die Koster er dat dan allemaal doorgejaagd hebben' Nou, doorgejaagd De man is altijd oppassend ge¬ weest. Niet zóóveel op hem aan te merken. Nee, maar hij schijnt dan nou toch wel erg krap te zitten. „Veldzicht” te koop, zij weer boven den winkel, de laatste knecht weg . , _ Ja, en ze zeggen, dat de meid ook weg moet. Tonny mag niet doorleeren. Die komt bij d’r moeder thuis. Dat zal wat worden. Waar zou zoo’n kind werken hebben geleerd? Koos komt gewoon in den winkel. Zoo gauw hij van school is, doen ze den loopjongen ook nog weg. Wel, wel, als dat de oude Verwaal eens beleefd had. Maar de oude Koster zou in zijn handen gewreven hebben van plezier. Die zou gezegd hebben: eindelijk krijgt Jan z’n verstand weer eens terug. Reken, dat het een zaakje was, toen de ouwe er nog in zat. Maar de ouwe had er toch ook schik van, toen de jonge Jan zoo de hoogte in ging. Och, wat doe je, als vader zijnde? Je houdt je jongens de hand boven d’r hoofd. Jawel, maar de jonge Jan heeft toch eerst dik verdiend. Waar is dat dan allemaal gebleven? De tijden, mensch! ’t Gaat iedereen slecht. Onzin. Ieder scheldt op de tijden, net als in den oorlog. Viel het toen ook op ’t laatst niet mee? Ja maar, hij zou toch niet zoo bezuinigen, als het anders kon? ’k Weet niet. Dit is misschien zijn manier van potten. Je moet rekenen, hij heeft heel wat klanten verloren, ook al omdat de menschen dachten, dat hij het niet noodig had. Als hij nou den armen Job gaat uithangen, komen de wegloopers weer terug. Laat jonge Jan maar schuiven. Zou je denken? Ja, ja, ’t is best mogelijk. Meer en meer vindt deze laatste meening ingang. Kreeg Koster de gelegenheid ze te weerspreken, hij zou het niet laten, maar het meeste van wat gezegd wordt hoort hij niet. Toch — iets er van merkt hij. Dat geschiedt op een kerkeraadsvergadering. Koster is ouderling, zooals de Kosters vóór hem waren. De kerkeraad van Berkendaal kan men zich eenvoudig zonder een Koster niet denken. Dominee De Ridder ondervindt veel steun van hem. Dien heeft dominee trouwens nóódig. Hij staat al langer dan dertig jaar in Berkendaal. Hoogstwaarschijnlijk is het aan zijn wijze van preeken te danken, dat hij er zoo lang bleef, in elk geval is die wijze van preeken oorzaak van het slinkend aantal hoorders. De stad is dichtbij en het gebod: gij zult op Zondag niet fietsen, is door het jongere Berkendaal sinds lang geschrapt. Een halfleege kerk ergert dominee. Natuurlijk ergert hem dat. Misschien is het evenzeer natuurlijk, dat hij de oorzaak buiten zichzelf zoekt. Aan zijn ijver ligt het in elk geval niet. Hij werkt en heeft gewerkt, zoo hard hij kon. Is het zijn schuld, dat er geen beter resultaat te boeken valt? Koster is het stootkussen tusschen dominee en gemeente. Als winkelier leer je ook onredelijke mensenen oevreeugen, dat spreekt, maar, als het je gaat zooals tegenwoordig Koster, moet je tevens alle menschen ontzien. Het bemiddelen wordt dan weleens moeilijk. Men komt in verzoeking den weinigen goeden klanten maar wat naar den mond te praten. En tot de goede klanten behoort het gezin De Ridder niet. Zijn ouderlingschap is Koster de laatste jaren vaak een knellend juk. Het wordt te knellender, nu juist in dezen tijd het verlangen naar een tweeden predikant in een daad zal worden omgezet. Dominee en gemeente zijn in dit verlangen één. Dominee heeft het veel te druk, zegt hij, als Koster hem voorzichtig, o zoo voorzichtig, iets van de algemeene klachten over zijn preeken openbaart. Dominee heeft bijna geen tijd meer tot studeeren. Inderdaad, dominee hééft het te druk. Het is hem onmogelijk al zijn ambtelijk werk naar behooren te verrichten. De gemeente, ook de kerkelijke gemeente, is sterk gegroeid. En die gemeente roept om een tweeden dominee. Dat „tweede” zou ze met genoegen vervangen door „andere”, als ze dit geen onmogelijkheid wist. Nu blijft ze beleefd. Een dominee ontsla je niet, zooals je het een arbeider doet. Voor een tweeden dominee is geld noodig. Er werd enkele jaren geleden een fonds gesticht, er werd gecollecteerd, maar men is nog niet, waar men wezen moet. De gemeenteleden zullen flink over de brug moeten komen, willen ze hun wensch vervuld zien. De gemeenteleden! Dat zijn de kweekers, de boeren, de arbeiders. Dat zijn ook de ambachtslieden en winkeliers. De kweekers en de boeren! Moeten ze niet door de regeering gesteund worden? Het is waar, dat ze zich auto s aanschaffen en zich villa-achtige huizen laten bouwen, maar men heeft ook plichten ten opzichte van zichzelf, niet waar? In elk geval ontvangt men zijn steun niet, om dien weg te geven. De arbeiders vallen heelemaal buiten beschouwing. Voor zoover ze niet werkloos zijn, verdienen ze in en bij Berkendaal net genoeg, om er met vrouw en weinig kinderen van rond te komen. Zoo resten de ambachtslieden en winkeliers. Baalman, de aannemer, heeft het best. Griethuis, die in auto’s handelt, heeft ook geen klagen. Dan heb je het echter ook gehad. Bevers, de smid, staat er allesbehalve goed voor. Haarden kosten weinig aan reparatie en centrale verwarming is iets, waar hij naast grijpt. Paarden zijn er hoegenaamd niet meer; zijn bordje van „gediplomeerd hoefsmid” kan hij wel aan een antiquiteitenmuseum afstaan. En verder — de schilders hooren niet aan de kerk, de kleermaker woont te dicht bij de stad, om goed te kunnen verdienen; zoo gaat het ook met Bartels, die een manufacturenzaak heeft. Koster, dat was altijd de man, waarop te rekenen viel. Koster met zijn prachtzaak en zijn „Veldzicht”. Koster, die het gansche kapitaal van Verwaal heeft geërfd En daar komen dan ineens vlak voor de beslissende vergadering die rare berichten. Dat wordt geen aangename vergadering. Er móéten spijkers met koppen geslagen worden. De gemeente verwacht, nee eischt het. Koster zegt niet veel. Eindelijk, tot spreken gedwongen, zegt hij, na eenig keelschrapen, dat het hem onmogelijk is, zijn bijdrage te verhoogen. „Mijn omstandigheden kunnen den broeders niet onbekend zijn. Ieder weet, hoe we ons moeten gaan bezuinigen. Ik zal al heel dankbaar zijn, als ik hetzelfde bedrag kan blijven geven.” „Bezuinigen moeten we allemaal”, zegt kweeker De Haan. Hij heeft een Ford gekocht, stel je voor, zoo’n Fordje, terwijl hij een Chevrolet had willen hebben. Als dat geen bezuinigen is „Zooals wij, die al haast net als een werklooze van den steun moeten leven”, zucht boer Kodde. „Steun is iets, waarop een noodlijdende kruidenier geen aanspraak kan maken”, komt het vrij scherp van Kosters lippen. „Nou, nou, noodlijdend ” „De wereld roept om versobering”, zegt dominee De Ridder. „Deze tijden leeren ons, dat we terug moeten. De weg terug, is voor velen moeilijk te vinden. Het verheugt me, dat broeder Koster niet tot die velen behoort. De bakens verzetten, als het getij verloopt, is heel verstandig, is trouwens ook plicht. Als ieder den moed had, zoo radicaal te breken met het voorheen, als broeder Koster, wel, ik geloof, dat we de malaise dan grootendeels gehad hadden. De na-oorlogsche jaren brachten een welvaart, die mijns inziens den mensch niet op hooger plan heeft gebracht. Ja, men ging de hoogte in, maar dat is iets anders dan op hooger plan komen. De Heilige Schrift leert ons nederigheid en ootmoed. Geve God, dat deze tijden van druk ons daartoe brengen mogen, zoodat van ons nooit kan gelden: Ik heb u wel geslagen, maar gij hebt geen pijn gevoeld.” „Ik voel de pijn erger dan iemand hier schijnt te begrijpen”, kan Koster niet nalaten te zeggen. „Je had een beetje eerder naar omlaag gemoeten, man”, zegt Kodde. „In je eigen belang, bedoel ik.” Dat is geen nieuws voor Koster. „Maar zooals je nou gaat leven, bespaar je kapitalen”, voegt De Haan er bij. „Dat brengt je meer op dan het beetje steun, dat wij krijgen.” Hij rekent even secuur als mijn zestienjarige zoon, denkt Koster. „Je komt toch in elk geval nog heel anders te wonen dan vroeger je ouders”, merkt dominee op. „Als ik nog denk aan dat kamertje achter den winkel En toch, wat een goede uren heb ik daar gesleten. Vader Koster was een vader in den waren zin des woords, een vader ook voor de gemeente.” Dat moest nu het hart van den zoon goeddoen. De zoon evenwel rékent. Hij vergelijkt het bedrag, dat zijn vader jaarlijks voor de kerk uittrok, met de som, die hij betaalt. Hij berekent, welk percentage dat van beide inkomens is. Goed gerekend betaalt hij dan bijna tienmaal zooveel, als zijn vader heeft gedaan. Dominee redeneert ondertusschen door. Koster heeft niet alles gehoord, maar hij merkt, dat zijn eerwaarde nog steeds aan het vergelijken is. Hij vergelijkt het dorp, zooals het nu is, met wat het was, toen hij kwam. Koster vergelijkt mèt hem. Koster vergelijkt dominee’s aanvangssalaris met dat, wat hij nu heeft. Op achttienhonderd werd hij beroepen, tot vier duizend groeide het. Zeker, er zijn jaren geweest, dat men met vier duizend gulden minder kon doen, dan in voorbije tijden met achttienhonderd, maar thans, nu alles schrikwekkend naar beneden loopt, nu verschillende levensmiddelen voor buitensporig lage priizen te krijgen zijn? Hij mag niet enkel denken, neen, het is zijn plicht te spreken. Hij kan dien plicht niet vervullen. Hij moet vóór alle dingen rekening houden met zijn zaak. O, als hij onafhankelijk was. Als hij het dwangbuis eens uitgooien kon! „Maar ter zake”, eindigt dominee zijn ode aan de versobering. „We dienen ons te bepalen bij datgene, wat ons dezen avond samenbracht.” Natuurlijk, dominee heeft gelijk, maar Als het zuchten over de financieele moeilijkheden zijn hoogtepunt heeft bereikt, zegt dominee: „Broeders, ook ik wil mijn steentje bijdragen. Met ingang van Juli kunt u tien procent van mijn salaris aftrekken.” De vergadering vindt niet direct woorden, maar als ze die vindt „Edel, prachtig, schitterend.” Dominee moet handen drukken, Gods zegen wordt hem gewenscht, neen, verzékerd. Er zijn kerkeraadsleden, die tegen elkaar de verzuchting hebben geslaakt, dat het „bar” was, wat zoo’n man verdiende, dat het „onredelijk” was, hem geen flink stuk te kunnen „korten”, zelfs zijn er nu, die denken: „Je krijgt het straks heel wat makkelijker, dominee, dat is ook wat waard, maar die daad! Ongevraagd vierhonderd gulden per jaar af staan, wie deed dat? Deze menschen zijn eerlijk genoeg, om zichzelf te bekennen, dat zij tot zoo’n daad niet gemakkelijk komen zouden. Jan Koster drukt ook dominee’s hand. Jan Koster weet ook deze daad te waardeeren. Jan Koster vreest alleen, ïat mevrouw De Ridder nu nog sterker bezuinigen gaat Dok mevrouw De Ridder koopt van Alberts. Jan Koster weet, dat er straks in de huizen zijner mede- broeders over twee personen zal worden gesproken: over den dominee en over hèm. Hij weet ook wel zoo ongeveer, wat er gezegd zal worden. Hij is één van de weinigen, cke niet beloofd hebben, hun bijdrage te zullen verhoogen. Hij belooft geen dingen, die hij vreest, niet te kunnen volbrengen. Als hét hem nog eens weer mogelijk worden mocht! Hij hoopt! Maar naast de hoop woont in zijn hart de vrees. En die beslaat de meeste plaats. VI. Het wordt herfst eer de Kosters zich aan het nieuwe leven hebben gewend. Gewend is eigenlijk te sterk uitgedrukt. Ze hebben zich aangepast. Veel is weer precies zoo, als toen ze vroeger hier woonden. Dezelfde vertrekken zijn ingericht voor dezelfde doeleinden, men zit, eet en slaapt weer in dezelfde kamers, waar men dit vroeger deed, maar toch is alles anders geworden. De dienstbode ontbreekt. Er zijn geen bedienden meer. Men hóórt de winkelbel. Dat is geen goed teeken. Wat men veel hoort, merkt men niet meer. Het leven is drük voor vader, moeder, Tonny en Koos. Drie dagen per week is vader met den auto weg. Dan drijft Koos de zaak. Maar op die dagen is Tonny bijna voortdurend in den winkel en ook moeder springt weleens bij. Moeder wil er zich inwerken. Als Koos later studeeren gaat Als Tonny het huwelijksbootje instapt Vader heeft er veel op tegen, maar moeder houdt voet bij stuk. Haar aanwezigheid in den winkel is ook trouwens vaak genoeg nóódig. Zij, die telefoon hebben — en in welk kweekershuis ontbreekt deze — laten Koos voor een leverantie van een dubbeltje zonder gewetensbezwaar een half uur fietsen. Voorts hebben de klanten van lager rang zoo haar uren, dat ze elkaar bij Koster treffen. De bank uit het winkeltje ontbreekt wel, maar de „juffrouw” en „Tonny” vormen grooter attractie. De juffrouw, die vroeger mevrouw heette en Tonny, die ter voorkoming van vergissingen onmogelijk juffrouw kan worden genoemd, rachten met een glimlach aan de conversatie aeei te temen. Dit gelukt de juffrouw beter dan Tonny. Ze is mder, ze is sterker. Tonny moet te vaak denken aan wat had kunnen zijn. kollege — winkel; boomen met medestudenten — babbelen net dorpsvrouwen! . Bij wat had kunnen zijn behoort ook haar verloving. Die s uitgesteld. Voor hoe lang? Ze weet het niet. Ed weet iet ook niet. . „ . ... , We moeten ons verstand gebruiken , heeft hij gezegd. Mama wil nog geen toestemming geven. Wat moet ik. Ik óen afhankelijk van haar. Als ik doorzet en ze wil mijn 3tudie niet langer betalen? Waren de tijden beter, dan kon ik een betrekking zoeken, maar wat zou ik nu kunnen TIatuurlijk heeft hij gelijk. Tonny zou niet willen, dat hij ziin studie varen liet. Men moet om het heden de toekomst niet bederven. Ze zou ook niet willen dat het tot een breuk kwam met zijn moeder. Bovendien haar ouders zouden in zoo’n geval hun toestemming weleens kunnen weigeren. Moeder zegt altijd: „Geduld, kind! Je vader en ik hebben tien jaar moeten wachten. Als je van elkaar houdt, heb je dat voor elkaar over.” , , Ja, het voorbeeld van haar ouders geeft moed en moed heeft ze wel noodig. Zijn verjaardag Haar avondje na het eindexamen Dat ze op zijn verjaardag niet, zooals afgesproken was, haar entree kon maken op huize „Gravesteiin” nu ja, dat was te dragen, maar dat hij weigerde op die fuif te komen! Waarom kwam hij niet? Hij ging immers zoo vaak avonden uit, zonder dat zijn moeder wist, waar hij was? Hij kende immers verscheidene van haar klassegenooten en deze wisten toch, hoe het tusschen hen stond. Moeder noemde zijn houding correct. Vader zei: „Hij heelt misschien moeten beloven, hier niet in huis te zullen komen.” ’t Kon zijn. Maar waarom vertelde hij haar dat niet’ Zij had toch ook geen geheimen voor hem? „Later komt alles goed”, was zijn antwoord op haar klachten. „Als ik afgestudeerd ben en een betrekking heb, Iran ik doen, wat ik wil. Zóó lang hoef je trouwens niet eens te wachten. Heb maar geduld.” Later! Maar er is ook een nü! En in dat nü kan ze soms zoo ontzettend naar hem verlangen. Waarom al die geheimzinnigheid? Verlangt hij dan niet naar haar? Waarom neemt hij haar nooit meer eens mee in zijn wagen? Ze heeft het druk, ja, maar op de lange, lichte zomerdagen was er toch na achten weleens gelegenheid geweest, om een eindje rond te toeren. Vader en moeder zouden haar dit nu evenmin verboden hebben als vroeger. Vader en moeder hadden natuurlijk ook weleens een wandelingetje gemaakt, voor ze officieel waren verloofd. „Hij is bang voor praatjes”, tracht ze zich te troosten. In Berkendaal wordt zoo gauw gebabbeld. Het is voor zoo’n jongen heel iets anders zijn meisje in de stad van school te halen, dan op het dorp midden in de Hoofdstraat te stoppen vöor haar huis. Ze leeft nu op zijn brieven. Elke week komt er een. Elke week ook schrijft ze er een, die hij in Leiden ontvangt bij zijn vriend. Met dit al valt het haar soms heel moeilijk belangstelling te toonen voor wat de dorpsvrouwen aan de toonbank verhandelen. Ze bewondert moeder. Ze bewondert ook Koos, ja hèm vooral. Zooals dié met de menschen weet om te gaan Zooals die zich heeft aangepast Koos in de lange broek en met het witte jasje lijkt in den winkel een keurige kruideniersbediende. Koos, blootshoofds met wapperende haren, fluitend door het dorp fietsend, lijkt in houding en manieren een rasechte loopjongen. Koos, ’s avonds met vader rekenend in het kantoor of redeneerend in de huiskamer lijkt een man van ervaring. Maar Koos lijkt heelemaal niet meer op een H.B.S.-er. Koos haast zich niet bijzonder met zijn studie. „Dat heeft den tijd nog wel”, zegt hij. Ze meenen toch zeker niet, dat hij jaren noodig heeft, om er dat beetje in te pompen, wat hem voor het staatsexamen ontbreekt? Hij heeft toch de vijfjarige achter zich? „Je vergeet zooveel, als je het niet bijhoudt”, zegt Tonny. „Dat denk je maar. Je zit er zoo weer in”, antwoordt Koos. „En de eerste jaren kan ik toch niet naar de universiteit. Eerst moet Jan zoover zijn, dat hij mijn plaats kan innemen.” „Vader wil Jan het M.U.L.O.-diploma laten halen”, waar- schuwt Tonny. „Dat duurt nog minstens drie jaar. Je zou Jan negentien zijn. Zet er maar wat meer haast achter. )ver twee jaar, als Ans het M.U.L.O.-examen achter den •ug heeft ” „Dan moet die jóu plaats gaan innemen. Ed is dan mmers klaar?” Daar geeft Tonny maar geen antwoord op. Ze raadt Koos ;e sterker, met de studie te gaan beginnen. Waarom zeggen /ader en moeder ook zoo weinig? Vader moest eischen, dat lij begon. Als ze er met vader over spreekt, geeft hij haar jelijk, waarbij het dan verder blijft. Moeder meent, dat hij, ils ’t zoover is, in een handomdraai voor het staatsexamen daar zal zijn. Jawel, dat gaat zóó maar. Zij, die het gym iieeft afgeloopen, weet er meer van dan vader, moeder en Koos samen. Maar wie luistert naar haar? „Zal ik je eens wat vertellen”, zegt Koos op een keer in sen vertrouwelijke bui, „ik zou er met genoegen de heele 3tudie aan geven, als ik de zaak weer kon opvoeren tot wat ze was. Grooter nog zou ik ze willen maken. Ik zou filialen willen stichten in de voornaamste dorpen, later misschien een in de stad. Ik prakkizeer me er suf over, waarom wij niet kunnen, wat zoo’n Alberts kan. Die is zonder een cent begonnen, zeggen ze. Hij was bediende ergens in een nest van een stadje, hij waagde het een prutswinkeltje te beginnen. En tel nou zijn zaken eens?” „Als je met niets begint, heb je niets te verliezen. Laat vader maar zien te houden, wat hij heeft. Als hij eerst maar eens van „Veldzicht” af was.” Ja, met „Veldzicht” lijkt het een misrekening te worden. Het bordje „te koop” is sinds lang vervangen door een, waarop „te koop of te huur” staat. Maar de paar menschen, die er tot nu toe op reflecteerden, boden een zóó belachelijk lage som, dat er van onderhandelen zelfs geen sprake kon zijn. Vader heeft het huis opgegeven bij alle mogelijke woningbureaux, vader heeft geadverteerd in verschillende bladen, maar tot nu toe vergeefs. Er is te veel keus op het gebied van huizen en „Veldzicht” is grooter, dan men tegenwoordig zijn woning wenscht. „Veldzicht” is zelfs voor Koos de schaduw op het zonnepad, de eenige, naar hij met groote stelligheid beweert. Zou het de eenige zijn ? Als hij eens niet ging studeeren, zou het dan toch wat worden met Gré, vroeg Tonny zich vaak af. Nu waagt ze het, gebruik te maken van zijn stemming. „Zou Gré er wel tevreden mee zijn, als jij niet ging studeeren?” Hij stuift op. Hij schijnt naar woorden te zoeken. Als hij ze vindt, komen ze langzaam, weifelend. „Ik zei al eens eerder, dat ik me zou terugtrekken, wanneer ik haar niets te bieden had, maar vind jij, dat ik haar niets te bieden zou hebben, als ik, laten we zeggen in Weiburg, een pracht van een zaak had? Als je je artsexamen gedaan hebt en je staat daar zonder een cent, dan ben je minder waard, hoor! Dokters is een artikel, waarvan de markt al even overvoerd wordt, als van aardappelen en kool. Nee, lach nou niet, het is zoo. Een dokter, die niet in het bezit is van een flinken kruiwagen, moet geld hebben om zich een praktijk te koopen. Is hij niet zoo gelukkig, nou, dan mocht hij willen dat hij ruilen kon met iemand, die een beste zaak heeft. En verder je begrijpt wel, dat het tusschen Gré en mij nog niet zoo ver is als tusschen jou en Ed maar ze hóüdt van me, zie je, en dat is het voor¬ naamste. Zou jij Ed laten schieten, als hij niet doorstudeeren kon? Natuurlijk niet. Je zou hem nemen, al werd hij barbier of zoo iets. Gré’s liefde is werkelijk niet van minder gehalte dan de jouwe. Weet je — en nu wordt het weer heelemaal Koos — wij Hollanders, we zijn eigenlijk zoo’n futloos stelletje geworden. We hebben onze clubjes en onze kringetjes, onze kerkjes en onze geloof jes, onzen stand en onze politiek, alles klein, miserabel klein. Wie in het eene cirkeltje zit, mag vopral niet in het andere stappen, mag er hoogstens van verre naar kijken. Ieder is hier dat, wat de omstandigheden hem maakten. Nee, dan Amerika. Daar wordt de werkman niet minder geacht dan de professor, daar vragen ze niet, wat iemand is, maar wat hij kan, daar hoeft iemand niet in den put te blijven zitten, als hij capaciteiten bezit, om een toren te beklimmen.” „Zou dat waar zijn, Koos? Wat je tegenwoordig over Amerika hoort, vind ik nou niet bepaald zoo bemoedigend. Daar is ook de tijd voorbij, dat een krantenjongen millionnair werd.” „Best mogelijk. Maar wat daar was, kan hier komen. Daar is misschien deze ellendige tijd voor noodig. We noeten leeren, menschen te onderscheiden van marionet;en, we moeten afleeren te zien naar rang en stand en geloorte en geld. We moeten onszelf onderzoeken, om te zien vaar we toe in staat zijn, en zoodra we weten, wat we jünnen, moeten we doorzetten. Het is feitelijk zoo idioot, iat van te voren wordt bepaald, of een kind al of niet zal 3tudeeren. Alle menschen, die gestudeerd hebben, vinden tiet noodig, hun kinderen ook weer op studie te doen. Jij zult het op ’t gym net zoo goed hebben ondervonden, als ik op de H.B.S., dat die dominees- en dokters- en leeraarszoontjes niet snuggerder, nee, vaak stommer zijn dan een ander. Wie zal zeggen, wat een prachtvaklui dat hadden kunnen worden. Er zijn er ook bij, die best zouden willen, maar vul in, je weet zelf wel, wat er achter zoo’n maar hoort. Geen wonder, zoolang er op den werkman wordt neergezien. Fred de Ridder zou dolgraag boer geworden zijn, maar wat zei de dominee? „’t Gebeurt niet.” Zoo werd Fred de sukkelstudent, zoo zal hij, als het verder goed gaat, met zijn acht-en-twintigste jaar klaar zijn en dan ergens een gemeente even hard gaan vervelen als zijn vader het Berkendaal doet.” „Nou ja, maar van die boeren uit zoo’n stand komt in den regel ook niet veel terecht.” „Hoe komt dat? Omdat ze niet zóó van school op een boerderij zijn gekomen. Er is eerst van alles en nog wat met ze geprobeerd, ze zijn daardoor te veel heer geworden, om nog in het boerenleven te kunnen aarden; ze zijn ook te oud en te eigenwijs, om het bedrijf nog te leeren, althans goed te leeren. Maar een domineeszoon, die zóó van de lagere school bij een boer kwam, die gewoon boerenknecht werd! Stel je voor, wat een schande, als zoo’n jongen in zijn blauwe kiel en op klompen de pastorie binnenstapte. „Zoo een zou ook heelemaal van zijn familie vervreemden. Als hij twintig was, zou hij zich onder ontwikkelde menschen niet meer weten te bewegen.” „Jammer, dat je niet zegt: beschaafde menschen. Dat zou nog fraaier klinken. Maar waarom zou een boer, een werkman, onontwikkeld en onbeschaafd moeten blijven? Als hij hersens heeft, hoeft hij dat niet. Diploma’s bepalen toch zeker een mensch zijn waarde niet? Voor aktes en diploma’s heeft het menschdom jarenlang geknield, maar in dezen tijd zien we, wat ze waard zijn. Weet je, wie een kans krijgen, nu de wereld op haar kop staat? De lui met hersens, met wil, met durf en zij, die stevige knuisten hebben. Alles ligt in puin en dat puin zal moeten worden opgeruimd, voor er opnieuw gebouwd kan worden. De oude ideeën moeten er uit, zusjelief! Waarom is de doorsnee-werkman onontwikkeld en onbeschaafd? Omdat hij geen scholen bezocht? Ik zeg je, dat is de hoofdzaak niet. Dat ellendige kastenstelsel doet het ’m. Het milieu! Op de H.B.S. had je jongens uit werkmansgezinnen, die na elke vacantie hun platte spraak en slechte manieren terughadden. Maar het milieu, waaruit de werkman spruit, zou verbeteren, als de zoontjes van geleerde of rijke pa’s ook de overall aantrokken, gelijk op werkten met jongens uit lager stand, er hun vrienden uit kozen en zich voor die vrienden niet schaamden.” „Och, Koos, schei toch uit. Eerstens zijn je ideeën niet bepaald nieuw en ten andere geloof ik, dat er precies het tegenovergestelde zou worden bereikt van wat jij je voorstelt. Die jongens van beter stand zouden de rest niet kunnen opheffen, ze zouden zelf worden neergetrokken en een ellende worden voor hun familie.” „In het begin, ja, dat zou kunnen, maar als er onder de arbeiders geregeld toevoer was van de zoogenaamd beter gesitueerden, dan......” „Werd de werkloosheid nog erger.” „Hoho, t zou ook in de omgekeerde richting moeten gaan. Het werkmanskind, ook het allerarmste, zou al van jongsaf moeten weten, dat het worden kon, wat het wou. Ook daar zouden aard en aanleg moeten worden onderzocht. Zoo kwamen de rechte menschen op de rechte plaatsen. Begrijp je niet, dat je op die manier gezonder toestanden zou krijgen en in elk geval de wangunst wegwerkte?” ° „Als het allemaal precies zoo kon gaan, als jij je voorstelt, ja dan, maar ik geloof niet, dat dit mogelijk is, Koos!” „Zoo is er al eeuwen lang gekletst. De wereld is er bii Al den weg. 4. ingedut en slaapt nu zoo stevig door, dat zelfs het kraken van haar grondvesten haar niet wakker maakt.’ „Probeer jij dan eens, of je haar wakker kunt schreeuwen.” „Wie weet.” . . , Koos zet het gesprek niet voort. Hij zou te veel gaan zeggen. Ja, hij wil de wereld wakker schudden, hij zal het doen. Wacht maar, als hij eerst een paar jaar ouder is! Nu met zijn plannen voor den dag komen zou geen zm hebben. Ze zouden hem uitlachen. Hij stond immers altijd al te boek, als „Koos de fantast”, als de jongen van „twaalf ambachten en dertien ongelukken”? Zoo was het. Maar nu — al pratend, voelde hij ineens, welke richting hij uit moet. Hij zal die gaan. VII. „Veldzicht” is verhuurd. Het brengt slechts veertig gulden per maand op, en er staat een hypotheek op van twaalfduizend tegen vijf procent, maar het is verhuurd. Er komt een pension in. Daar is het trouwens bijzonder voor geschikt. Koster had zestig gulden gevraagd en het voor vijftig willen laten. Dat was toch al bespottelijk goedkoop. Gingen dergelijke huizen enkele jaren geleden niet graag voor honderd per maand? Is er geen tijd geweest, dat ze honderdvijfentwintig deden? Ja, maar dat is voorbij en Van Dijk, de aanstaande huurder, heeft het op een accoordje gegooid. Hij heeft gezegd: u wilt vijftig en ik bied veertig. Maar dit beloof ik u, als ik het huis behoorlijk bezet krijg, betaal ik het tweede jaar zestig. U komt dan toch aan uw geld en, bij ingang van het derde jaar, kunnen we een nieuw contract opmaken.” Koster heeft dat geen kwaad idee gevonden. Als het huis leegstaat, gaat het er niet op vooruit en bovendien kun je beter veertig gulden opstrijken dan heelemaal niets. Daar komt nog bij, dat menschen, die er hun bestaan in vonden, niet licht verhuizen. Natuurlijk moet het eerst worden opgeknapt. Daar gaan een paar honderd gulden aan weg. Nu ja, dat kan wel. Met Ie zaak loopt het de laatste maanden wat beter. Er wordt meer ontvangen en de uitgaven zijn sterk verminderd, nu er geen personeel meer is. Koster heeft enkele van de meest nijpende schulden kunnen afbetalen, hij roert zich nu vat gemakkelijker. Als er geen nieuwe slagen vallen, zullen ze met Gods hulp de misère te boven komen. Zooals het geweest is, kan het natuurüjk niet meer worden. De groote bedragen, die hij verloren heeft, zijn niet meer terug te winnen, maar als de zaak in bloei weer wat mag gaan lijken op het winkeltje van ouwe Jan, zal jonge Jan meer dan tevreden zijn. Hij verheelt vrouw en kinderen met, dat hij het ergste voorbij acht. Over zijn tegenslagen heeft hij gezwegen, zoolang het hem mogelijk was, maar nu de wolken wijken, moeten ze direct meegenieten van de zon. Dat hebben ze ook werkelijk wel verdiend! Zijn vrouw en kinderen! Zoek eens over heel de wereld of je er vindt aan hen gelijk Zijn vrouw, die een damesleven gewend was, pakt aan of ze nooit anders gedaan heeft. Zijn zoon van nog geen zeventien werkt als een kerel van dertig en zijn dochter . , . , . ,. Tonny heeft een apart plekje in vaders hart. Hij houdt niet meer van haar dan van de anderen, neen, maar hij houdt van haar op bijzondere wijze. Hun oudste! Hoe hebben Annie en hij naar haar verlangd, zij èn de beide grootouderparen. Wat al besprekingen zijn er geweest over den naam, dien het kindje dragen zou. Als het een jongen werd, zou het een Jan zijn, een Jan Koster. Zoo hóórde het, daar waren ze het allemaal over eens geweest. , Als het een meisje is, zal het naar mevrouw Verwaal móeten heeten”, had moeder Koster gezegd. „Dat is tegenwoordig mode onder die soort menschen. Ja, zoo was het gewoonte geworden, maar mevrouw Verwaal had zelf voorgesteld, zich aan de oude zede te houden, tot groote vreugde van al wat Koster heette. Het was niet bepaald uit overdreven sympathie voor de Kosters geweest, dat mevrouw Verwaal zoo handelde. Het ging bj haar om papa Verwaal. Deze was in hooge mate wat men noemt „naamziek”. Waar zij nu haar rechten afstond, zou nummer twee naar de Verwaals moeten heeten en, als dat Han een jongen mocht zijn, dan werd het een Koos. Och maar het motief deed er minder toe. Het feit was hoofdzaak. Het meisje, dat geboren werd, was een Anthonia Al werd ze geen Teuntje genoemd, zooals grootmoeder, al werd het geen Thonia, zooals tante en de nichtjes, het was toch een Anthonia. En, als vader Jan haar nu bezig ziet de klanten te helpen, denkt hij terug aan Teuntje Koster uit het winkeltje. Tonny is even handig, even vlug en even vriendelijk, als eenmaal Teuntje was. Ze is alleen minder vroolijk. Vader begrijpt wel, waarom zijn oudste treurt. Hij heeft dit voorzien. Nooit heeft hij zich kunnen verheugen over den omgang van zijn kind met dien Van Overvelden. Hij zou die twee graag hebben gescheiden, als hij daarvoor maar een reden had kunnen noemen. Er was niets aan te merken op Eduard. ’t Was een nette en ook wel een goede jongen. Je kon hem moeilijk den omgang met je dochter weigeren, omdat hij een zoon van zijn moeder was. Op zichzelf vindt Koster het niet zoo erg, als Tonny en Eduard geen paar worden. Zijn kind is te zacht en te goed, om getyranniseerd te worden door mevrouw Van Overvelden. Eduard is het loopen aan den leiband gewend, Tonny zou dat op den duur niet verdragen. Er zouden conflicten ontstaan. Koster heeft feitelijk nooit vast geloofd in een huwelijk tusschen die twee. Eduard is er de persoon niet naar, om zich blijvend tegen zijn moeder te verzetten. Koster heeft gevreesd, dat Tonny’s degradatie aan Eduard’s liefde den doodsteek toebrengen zou. Evenwel, nu blijken gaat, dat die vrees gegrond was, lijdt hij mee met zijn kind. Hij lijdt erger misschien nog dan zij, omdat zij nog hopen kan en hij in donkere uren zichzelf zooveel te verwijten heeft. Als Tonny een paar jaar vroeger „het meisje uit den winkel” geworden was, zou een Eduard van Overvelden zijn oog niet op haar hebben geslagen. Er zijn oogenblikken, wanneer ze zoo samen in den winkel zijn, dat hij er met Tonny over zou willen spreken. Hij zou haar willen zeggen, dat ze te goed is voor een jongen, die haar zoo behandelt; hij zou haar willen vragen, wat liefde waard is, als ze niet over standsverschil heenreikt. Hij durft niet. Hij is laf genoeg, om soms nog mee te praten met moeder, die nog sterker op Eduard schijnt te vertrouwen dan Tonny zelf. O, als hij dat studentje eens onder vier oogen spreken kon. Wat zóu hij hem de waarheid vertellen. Maar Eduard aat zich niet zien. Vroeger reed hij wel door de Hooldïtraat, om op den Heerenweg langs „Veldzicht” te komen, iu neemt hij den nieuwen verkeersweg, die achter het dorp im loopt. Tonny moest afleiding hebben, peinst Koster. Tonny komt niet anders de deur uit dan Zondags voor de kerk en Dinsdags voor de catechisatie. Afleiding! Omgang met meisjes van haar leeftijd! Maar met welke? De dorpsmeisjes zijn haar vreemd geworden en de vroegere vriendinnen uit de stad schijnen haar vergeten te zijn. Dan, op een stralenden Octoberdag, staat eensklaps Ada Vervoort in den winkel. Ada, de altijd vroolijke. „Een half ons zuurtjes, juffrouw”, zegt ze met onschuldig gezicht. „Ada, jij?” „ , ...... „Ja. Nu jij mij niet meer schijnt te kunnen vmden, heb ik jou opgezocht. Maar in een winkel durft een gewoon mensch niet te komen, als hij geen boodschap heeft, hè? Vooruit, een half ons zuurtjes. Toon me je bekwaamheden als winkeljuffrouw nu eens.” „Kom maar liever boven voor een kopje thee.” „Dat was ik eerst van plan. ’k Had den belknop al tusschen mijn vingeren, toen mijn oog op het aardige winkel- juffie viel. Nou, hoe zeg ik dat, meneer?” „Zeer vereerd met uw gunstig oordeel over mijn winkeljuffrouw, dame”, antwoordt Koster. „Zie je, je vader weet met klanten om te gaan, maar jij ” Het duurt eenige uren, eer Ada Vervoort huiswaarts gaat. Tonny fietst een eind met haar mee. „Je moet vaak bij ons komen, heusch”, zegt Ada bij het afscheid. „Wat mij betreft, kom je ieder weekend.” „Ja, maar je vergeet ” „Ik vergeet niets. Ik zal nooit vergeten, hoe ik voor jou in vuur en vlam stond van af het eerste oogenblik, dat ik je zag. Laat me niet in eenzaamheid versmachten.” „Ja, maar Ada, onze omstandigheden zijn zoo anders geworden.” „Zoolang de menschen zelf niet veranderen, is dat voor de vriendschap van geen beteekenis. Aanstaanden Zaterdag kom je in elk geval. Je komt zoo vroeg, als je kimt, maar hoeft er je in ’t minst niet voor te schamen, als het door je werkzaamheden wat laat wordt. En, wanneer ik, zooals je moeder zei, ook eens bij jullie mag komen weekenden, zal het me een eer en genoegen zijn, naast je in den winkel te staan en onzen zuurtjes te wegen voor klanten, die niet zonder bestelling worden weggestuurd. Goed? Maar nou ga ik, snoes! Tot Zaterdag!” Tot Zaterdag! Het zingt in Tonny, het juicht! Zondag zal ze bij Ada zijn, Ada, eens haar liefste vriendin. Het is niet waar, dat de vroegere klassegenooten op haar neerzien, heeft Ada haar verzekerd. Ze moet niet denken, dat ze uitgestooten is, ze is afgeweken. Ze is niet veronachtzaamd, ze hééft veronachtzaamd. Waarom liet ze zich nooit meer zien? Zoo weinig tijd? Och, kom! „’t Heeft moeite gekost, hoor”, vertelt Ada ’s avonds aan haar moeder. „U kunt niet begrijpen, hoe dat schaap is afgezakt in die paar maanden. Alle fleur is er uit. Natuurlijk doordat er niets van die verloving is gekomen, ’k Heb er maar niet naar gevraagd. Zulk rampzalig nieuws hoor je altijd nog vroeg genoeg. Die kaffer, met zijn aristocratischen snuit .” „Zeg, Ada ” „Ja, mams, ’t is niet behoorlijk uitgedrukt, maar ik raak op het kookpunt, als ik over zoo’n gevalletje denk. Keurige lui zijn die Kosters. Mevrouw is op en top een dame, meneer is een aardige baas, die broer, die zoo piepjong op de H.B.S. kwam, is een kranige vent en de twee jongsten zijn leuke, beleefde kinderen. Ze hebben een schitterende zaak en een keurig ingericht huis. Waarom laat die meneer Van Overvelden zoo’n meisje dan in den steek ?” „Dat weet je immers niet eens zeker?” „Ik weet het wel zeker. Anders waren er immers al lang kaartjes gekomen? Sinds ze met dien waarden jonkman bevriend was, was het tusschen ons beiden wel niet meer zóó innig als vroeger, maar als er iets goeds te vertellen was geweest, had ze wel wat van zich laten hooren. En laat ik u dit zeggen: Tonny kon nooit zoo’n bleek, treurig 3nuitje gekregen hebben, als er geen groot verdriet in haar leven was gekomen. Nou, welk ander verdriet kan dat zijn dan dit? Maar wij zullen haar wel opvroolijken, wat u?” „Dat is jou wel toevertrouwd.” „Zou ik ook zeggen.” Inderdaad, het is een heel andere Tonny, die ’s Maandagsmorgens terugkomt uit de stad. „Jij met je kringetjes”, zegt ze tegen Koos. „Je had er gisteren eens bij moeten zijn. Ze waren allemaal even aardig. Uit de kerk kwamen To Visser en Em Harders al op me afgestoven. Nou, die studeeren medicijnen. En gisteravond Ada beweerde, dat het net was, of ik receptie hield en ze had niet heelemaal ongelijk. Boomen, dat we gedaan hebben, jö Jij moest ook je vrienden van vroeger weer opzoeken.” „Ik zou je danken. Met mij is het een ander geval. Jij bent maar tijdelijk het kringetje uitgestapt, je kunt er desnoods met één voet in blijven staan, tot je over een paar jaar den anderen bijtrekt. Jij bent ten slotte net als Ada: bij je moeder thuis.” „Nou zeg, Ada, met haar zang- en muzieklessen ” „Doet er niet toe. Jij neemt huishoudlessen. Jij wordt practisch toegerust tot het huwelijk. Fijn gezegd, hè, voor zoo’n kwajongen? Ja, en nog fijner gevoeld. Maar ik — zie je, ik ben winkelbediende, loopknecht, transportarbeider. O, ik kan mezelf nog met veel meer titels sieren: Ik kan mezelf alleen niét als heer aandienen.” „Daar ben je nog wat te jong voor.” „Ook dat!” „Als je eerst maar student bent!” „Dat word ik nooit.” „Koos toch!” „Stil maar, kind! Ik word iets veel beters.” Tonny informeert er niet naar, wat dat beters zijn zal. Daar is ze nu niet voor in de stemming. Het leven is mooi en goed. Alles komt terecht! vin. Eduard van Overvelden had zijn mama niet verwittigd van de veranderde omstandigheden zijner uitverkorene. Mevrouw Van Overvelden had haar personeel geleerd m haar bijzijn geen dorpsnieuwtjes te verhandelen en, daar ze zelden of nooit Berkendalers sprak, hoorde ze niets van wat over de Kosters gekomen was. Evenwel ze las een advertentie, waarin „Veldzicht” te koop werd aangeboden. Dit was voor haar aanleiding om haar wandeling eens uit te strekken tot voorbij dit huis en, toen ze het leeg had zien staan, had ze voor een keer haar stand vergeten. Aan een paar spelende kinderen had ze gevraagd, waar de familie Koster was gaan wonen. Iets van de gewone statigheid had aan mevrouw Van Overveldens gang ontbroken, toen ze keerde op haar schreden. Haar aangezicht had ze pas weer in de vereischte plooi kunnen brengen, toen ze haar woning betrad. ..... u overleS werk gaan, had ze zich voorgenomen. x>iet direct er den jongen over aanspreken. Eerst hem terdege observeeren en, zoo mogelijk, van te voren den gang van het gesprek vastleggen. Eduard was nu eenmaal met meer het jongetje van voorheen. Hij begon in alles zijn vader te gelijken. Met dien was soms ook de uiterste voorzichtigheid noodig geweest. Die kon bij tijden ook zoo vasthoudend van aard zijn. Ze had dan met een vriéndelijk woord nog het meeste kunnen bereiken. Een paar dagen had ze over het te voeren gesprek nagedacht, had ze zich geoefend in zachtmoedigheid en zelf- beheersching, toen op een avond was ze begonnen: „Eduard, wat ben je toch eigenlijk veranderd.” „Hoe zoo, mama?” . Vroeger maakte je me deelgenoote, zoowel van je vréugden, als van je teleurstellingen en nu heb je al zoo lang gezwegen over datgene, wat toch voor jou van de allergrootste beteekenis moet zijn.” „Wat bedoelt u?” . ,, „Alsof je me niet begrijpt! Wat, of laat ik kever zeggen, wie is voor jou van de allergrootste beteekems. „Mijn meisje.” „ „En haar omstandigheden toch zeker, he. ^Natuurlijk, ma. Maar ik wist niet, dat u zich daarvoo mteresseerde^ioeder zich niet interesseeren voor datgene, wat haar eenig kind betreft? Jongen, dacht jij heusch, dat ik ie teleurstelling niet begreep? Als je denkt, een rijke vrouw te krijgen en je komt tot de ontdekking, dat ze arm is dan moet ie dat wel schokken.” „Meer om het meisje dan om mezelf, mama! En waarom zou ik met de zorgen van mijn meisje bij u komen. U stelt imm15SSkl1Sg1k Jnfaangelegenheden van een mfl zoö goed als onbekend meisje geen belang, maar wel in de jouwe, Eduard! Ik begrijp, hoe je er onder hjdt. Ik heb Tonny niet gevraagd om haar geld, mama. Nu haar vader zich bezuinigen moet, is ze me met minder lief dajDat pldtvoor je, mijn jongen! Maar wat ben je nu ^Hetzelfde, wat ik een paar maanden geleden van plan WaSGeef ie er ie wel voldoende rekenschap van, Eduard, wat ie begint? Een winkelier, die in deze tijden achteruitgaat blijft achteruitgaan. Wie weet, welke schulden de mraischen hebben gemaakt, om ^t al te voorname leven zoo lang vol te houden. Wie weet,, of de stakkers het met gedaan hebben ter wille van jou.” In dat geval hadden ze het wel iets langer uitgezongen. Ze "zouden dan hebben gewacht, tot ons engagement publiek was, of er op hebben aangedrongen daar spoed achter te zetten.” „Ze hebben misschien absoluut geen kans gezien, het langer vol te houden, of de man heeft verloren bij gewaagde speculaties. Er zijn menschen, die alles wagen, om maar op den ouden voet te kunnen voortleven.” „Ja, maar dergelijke menschen treft men eerder aan in wat u onzen stand noemt. Koster is een flinke vent en voor zijn vrouw moet men het grootste respect hebben. Als u haar ontmoet had zou u moeten erkennen, dat ze even veel dame is, als bij voorbeeld mevrouw Groothuis. Ze is iemand, voor wie wij ons in onze kringen niet behoeven te schamen en ik respecteer haar nog te meer, omdat ze weet aan te pakken, nu het noodig is. Vergelijk daarmee eens, hoe verschillende van onze kennissen handelen. Groot blijven doen, als men klein is geworden, stand blijven ophouden, desnoods ten koste van een ander Dat vind ik minderwaardig. Zoo zijn de Kosters niet.” „Een dame zou niet met een kruidenier zijn getrouwd, Eduard! Je zult toch zeker niet durven beweren, dat Koster sen heer is, al is hij dan een flinke vent. En, wat betreft lat groot-willen-doen, als men klein is geworden, ach jongen, als je het leven beter kende, zou je daarover anders spreken. Wie den waren zielenadel bezit, zal het ioofd opgericht blijven houden, zoolang het hem mogelijk is.” „En dan desnoods een ander bestelen, zooals onze ioogwaarde achterneef, notaris Weggendorp, heeft geiaan.” „Eduard, geen grofheden asjeblieft. Wie staat, ziet toe, lat hij niet valle, leert ons de Schrift.” „Precies zoo, mama! Maar ik kan het niet helpen, dat ik neer respect heb voor een winkelier, die eerlijk blijft, en /oor een familie, die met elkaar den strijd aanbindt tegen le malaise. Die Kosters komen er weer bovenop, dat verseker ik u.” „Hm. En de studieplannen, gaan die door?” „Voorloopig niet. Tonny en haar broer willen hun ouders ierst door het ergste heenhelpen. Koos zou ook trouwens iog wel wat jong zijn voor de universiteit.” „Dus jij kunt straks aan je vrienden vertellen, dat je meisje winkeljuffrouw is in een kruidenierszaak!” „Ik zou hun kunnen vertellen, dat ze de dochter is van iemand, die het grootste levensmiddelenbedrijf van de streek voert en op eersten stand een prachtwinkel- en woonhuis in eigendom heeft. Maar ik meende, mama, dat men in onzen stand zich niet tot dergelijk gepraat verlaagde. Mij lijkt het tenminste erg burgerlijk.” Zelden had een pijl mevrouw Van Overvelden zóó gewond. En dat het haar zóón was, die hem afschoot! Het gesprek was heel anders geloopen, dan ze het had uitgedacht. Toch — zich in vredesnaam maar blijven beheerschen. „’t Zal je ook wel erg burgerlijk schijnen, als je je meisje achter de toonbank ziet staan.” „Tonny komt in de huishouding, mama! Ze wordt da,n onderwezen in de meest vrouwelijke werkzaamheden, die er bestaan. Studeeren vond u immers zoo manachtig? Nu merkt u toch, dat u zich in Tonny vergist heeft. Als ze manachtig was, zou ze eerder uitzien naar een plaats op een kantoor.” „We zullen ons gesprek maar staken. Als de verlierdhei’d je niet zoo verblindde, Eduard, zou je zelf wel inzien voor welk een hopeloos geval je staat. Wat in onzen stand onder het voeren van een huishouding verstaan wordt, is zelfs in de verste verte niet te vergelijken met het werk, dat straks dat meisje zal worden opgedragen. Eenmaal zul je je beklagen, jongen, maar ik vrees, dat het dan te laat is. Je moogt nu door allerlei revolutionnaire begrippen zijn aangetast, je moogt spotten met stand en opvoeding, je zult toch ondervinden, dat je die niet zonder meer overboord gooien kunt. Het blijft voor mij bovendien de groote vraag, of je zoo’n meisje een weldaad bewijst, door haar onze kringen binnen te voeren. Natuurlijk blijft ze een eenlinge, wat haar een kwelling en jou een ergernis worden zal. En, Eduard, stel je eens voor, dat je met haar getrouwd was en kinderen kreeg. Die zouden grootpapa moeten zeggen tegen een man, die zeep staat te wegen en grootmama tegen een vrouw, die den bezem hanteert. „Mama, u maakt het te erg.” „Dat denk je maar. Vraag je eens af, of je liefde tegen zulke vernederingen bestand zou zijn. Vraag je eens af, of het gevoel, dat je voor het meisje koestert, inderdaad liefde is.” „Dat weet ik wel zeker, ma!” „Als je haar eens in langen tijd, laten we zeggen een half jaar, niet zag of sprak, geloof je, dat je dan nog evenveel van haar zou houden?” „Maar natuurlijk, mama!” „Voor mij is dat zoo natuurlijk niet. Ik zou dat alleen gelooven, als ik het zag.” „Zullen we de proef wagen, mamaatje? Als ik, na haar in zes heele maanden niet gezien en gesproken te hebben, nog evenveel van haar houd als nu, geeft u dan uw toestemming?” „Dat heb ik niet gezegd.” „Zeg het dan nu. Onder voorwaarde, dat ik me na afloop van dien proeftijd met uw toestemming kan verloven, wü ik me de penitentie opleggen.” „Goed, ik zal met je voorstel accoord gaan, tenminste, als je me belooft, er niet met derden over te spreken.” „Hoe bedoelt u?” „Dat je aan niemand vertelt, wat we zijn overeengekomen.” „Dat vind ik onoprecht tegenover Tonny.” „Daarin vergis je je. Je kimt haar zeggen, dat ik nog geen toestemming geef en jij het beter vindt voorloopig den omgang te staken. Als ze is, zooals jij haar steeds hebt uitgebeeld, zal ze met die schikking genoegen nemen.” „Zoo zullen we het dan maar als af gesproken beschouwen, mama.” „Wanneer wou je het halfjaar laten ingaan?” „Na haar examen.” „Je bent toch niet van plan, daar aan huis feestelijkheden te gaan bijwonen?” „Och — nee — maar in elk geval wil ik haar feliciteeren.” „Nu ja. Maar daarna achten we den proeftijd begonnen.” „Laten we zeggen op één Augustus, mama!” „Uitstekend, Eduard!” Eduard was in een vroolijke stemming gebleven dien avond. Niet zien of spreken! Maar aan schrijven scheen mama niet te hebben gedacht. Mevrouw Van Overvelden was ook best tevreden geweest. ’t Zou een drukke correspondentie worden, begreep ze. Het meisje zou hem alles schrijven van haar veranderde omstandigheden. Een brief kan men nu eenmaal niet enkel met liefdewoordjes vullen. Schrijvend is men meer zakelijk dan sprekend. Bovendien, het gesproken woord vervluchtigt, maar, wat geschreven is, blijft. Ze kende haar zoon Eduard. Hij zou zich gaan ergeren aan het kleinburgerlijk gedoe van zoo’n kruideniersfamilie. Misschien ook zou het meisje hem zijn gewijzigde houding in heftige woorden gaan verwijten. Niets wat Eduard minder goed zou verdragen. En in het allerergste geval, als de jongen na een half jaar haar toestemming zou komen opeischen, dan zou hem allicht te verwijten zijn, dat hij het meisje toch weleens had gezien in die maanden. Hij zou zich wel aan zijn belofte houden, maar het meisje, dat daarvan niet wist, zou alles in het werk stellen, om tot een ontmoeting te geraken. Zoo was dat slag. Mevrouw Van Overvelden had alle kansen terdege berekend, eer ze er toe kwam, een dusdanig accoord aan te gaan. En verder — de proeftijd moest goed worden besteed. „Eduard”, had ze een week later gezegd, „hoe zou je het vinden, als we de Augustusmaand samen op reis gingen?” „Waarheen, mama?” „Beieren, Garmisch-Partenkirchen of Berchtesgaden, net zooals je wilt.” „Mama, dat zou me best aanstaan, maar ik dacht „Ja, ik weet, wat je dacht. Je studie kost veel, maar och, dat is iets, wat ik voorzien heb en waarvoor ik jaren terug spaarde. We hebben trouwens onze meeste reisjes samen gemaakt. Straks ben ik een eenzame, oude vrouw. Laat me nog eens een maand ongestoord van je gezelschap kunnen genieten.” De zucht, waarvan deze laatste woorden vergezeld waren gegaan, zouden een minder week gemoed al in beroering hebben gebracht, laat staan dat van Eduard. Al was het op reis zijn met mama geen onverdeeld genot voor een jongen man, toch wist Eduard mama’s goede bedoelingen te waardeeren. „Het genoegen zal geheel aan mijn kant zijn, mama! Maar juist, zooals u zegt, mijn uitgaven ” „Stil, m’n jongen! Je weet, niets is me te veel, waar het jou belang geldt. We zijn nu al twee zomers binnen de grenzen gebleven en bovendien, het reizen is lang niet meer zoo duur als vroeger.” „En nu met die reismarken ” „Juist. Jij moet eens voor me vernemen, wat dat inhoudt.” „O, dat kan ik u wel zeggen.” Er was een geanimeerd gesprek gevolgd, de toebereidselen voor de reis hadden Eduards gedachten gebonden, de reis zelf was hem beter bevallen dan een der vroegere tochten met mama. Ze had hem veel meer vrijheid gelaten. Nu nog maar een kleine vijf maanden, had hij gedacht, toen de colleges weer waren begonnen. Wat zijn ten slotte vijf maanden? Vijf maanden zijn lang voor een, die vol verlangen wacht. Vijf maanden zijn kort voor een, die te wikken en wegen begint. Mevrouw Van Overvelden had goed gezien. Ze had zich in haar zoon Eduard niet vergist. IX. „Veldzicht” is en blijft voor Jan Koster de kwade post. Een paar maanden huur heeft hij ontvangen en nu komt Van Dijk al uitstel vragen. Begrijpt de man dan niet, dat de kosten van het opknappen ongeveer het dubbele bedroegen van wat hij tot nu toe heeft betaald? Ja, dat begrijpt Van Dijk ten volle. Maar, waar niet is ’t Pension wil nog niet. ’t Zal wel beter worden, o ja, stellig. En zoodra het beter wordt, zal Van Dijk betalen. Hij vraagt immers enkel uitstel ? Koster kan van het achterstallige gerust een matige rente heffen. Van Dijk betaalt graag, als hij geld heeft. „Ze hebben toch drie kamers verhuurd”, moppert Koos. „Ja maar de tijden van zeventig en tachtig gulden per maand zijn voorbij”, zegt moeder. „Twee kamers zijn verhuurd zonder pension, hoorde ik vanmiddag”, voegt Tonny er bij. „Op die manier verdienen de menschen niet veel.” „Dat komt door al die cafetaria’s en buffetaria s en weet ik' welke taria’s nog meer”, zegt Koos weer. „Voor een kwartje hebben ze daar een volledig diner. Verder een broodje voor de heele week en klaar zijn ze. „Hongerlijders”, smaalt Ans. „Ja, maar als je nu niet anders kimt”, vergoelijkt Tonny. ,Ik hoorde, dat ze een kamer verhuurd hebben aan een onderwijzeresje, dat maar vijf-en-dertig gulden per maand verdient. Voor die kamer krijgen ze het reuzebedrag van vijftien pop.” . ^ „Een onderwijzeres? Een kweekelinge met akte bedoelt uwee”, zegt Koos lachend. „Ze heeft dan niet het voorrecht aan onze alleszins meer dan christelijke school te zijn, want daar worden die wurmen met dertig naar huis gestuurd.” „Koos!” waarschuwt moeder. „Nou, is het soms geen schande ?” Zonder op antwoord te wachten, gaat hij de kamer uit. Beneden hoort hij vader en hij heeft vandaag een nieuw plan uitgedacht. Vader is in ’t kantoor. Hij is moe en zijn gezicht staat zorgelijk. „Vader, hoor eens!” „Ja?” „Vader, weet u, wat u doen moet? U moet den wagen verkoopen en een bakfiets nemen.” „Tja, de wagen brengt zijn kosten niet meer op, maar een bakfiets ” „Er mij op planten, natuurlijk.” „’t Is zwaar, jongen! Onze afstanden zijn groot en als de storm langs die vlakke wegen raast ” „Nou ja, maar ik ben toch geen ouwe dame ?” Vader speelt met zijn gouden vulpotlood, overblijfsel uit beter tijden. Wat de jongen zégt, heeft hij al lang gedacht, maar „Ja, Koos, jij zou dan een groot deel van de buitenklanten moeten bedienen. Ik geloof niet, dat ik het vol zou houden, eiken dag zoo zwaar te trappen.” Koos weet dat wel. Vader is nooit meer geheel de oude geworden, sinds hij vier jaar geleden longontsteking had. Maar Koos wil in geen geval vader het zwaarste werk laten doen. Hij zegt: „Vindt u het eigenlijk zelf ook niet beter, dat u in den winkel staat en ik de buitenklanten bedien? Ik heb er zoo’n idee van, dat we dan wat minder van die snerterige telefoontjes krijgen. Nü denken ze: die jongen kan licht even komen, maar den baas zelf te laten peddelen voor een ons poedersuiker of een pakje gloor, dat zullen ze wel laten.” „’k Weet niet”, antwoordt vader met een mat lachje. „U zou ook Tonny die kleinigheden kunnen laten opknappen. ’t Zijn toch meestal dingen, die wel in een hand- Ai den weg. 5. aschje kunnen en dan is ze meteen wat meer buiten, misr»Viïpn komt ze dien slungel van Van Overvelden dan ook iog eens tegen. Ze heeft nu nooit eens een kansje.” Koster kijkt zijn zoon scherp aan. Is hij nog zoo’n kind, »m te meenen, dat een Van Overvelden graag zijn meisje >oodschappen ziet bezorgen? Arme jongen. Hoeveel wonlen zal het leven hem moeten slaan, eer hij het kent. „Nou vader?” „Wou jij je zuster er met de boodschappenmand op uitsturen?” „Welnee! Ik sprak immers van een handtaschje? Luister iou eens, vader, ’k Heb de zaak in de puntjes voor mekaar. ’s Maandags trek ik de Oostbuurt in, Dinsdags bedien ik ’t lorp. ’t Kan best, boekjes ophalen en bezorgen op één dag. ’s Woensdags ga ik naar Reierveen en omgeving. Donderdags werk ik den heelen Zuidhoek af, Vrijdags haal ik hier de boekjes op en ga ik de buurt van Veldwijk uit en Zaterdags bezorg ik weer hier in het dorp. Misschien kan Zaterdags boekjesophalen en bezorgen ook wel op één dag gebeuren, dan heb ik voor Veldwijk meer tijd.” „Wanneer de bestellingen even groot blijven als de laatste weken, kan het zeker op één dag.” „Ja, ’t is meer dan bar. Begrijpt u daar nou wat van? Eerst ging het toch zoo goed.” „Toen we nog op „Veldzicht” zaten, was het even slecht. Die paar maanden er na werkte het nieuwtje.” „Dat heeft dan toch ongeveer een half jaar gewerkt, vader! Wie weet, welke wonderen het tweede nieuwtje doet.” „Ja, wie weet! Maar Koos, jij Denk je nog weleens aan de toekomst?” „Dat doe ik eiken dag, vader! Weet u, hoe ik de toekomst zie? Met winkels van Koster door de heele streek, de heele provincie, het heele land. Vader, ééns moet de irans toch keeren? We werken toch zoo hard, als we kunnen en en, als je je best doet, vader...... dan dan mag je toch op zegen van boven rekenen?” Jan Koster zucht. Hij praat over deze dingen gemakkelijker tegen vreemden, dan in zijn eigen huis. Toch — Koos wacht op een antwoord. „ziegen komt soms zoo heel anders dan wij dien verwachten, Koos!” „Vader, schei uit. Ga nou niet zoo kakelen, als dominee De Ridder. Die kan zoo dierbaar redeneeren over den zegen van den druk en over geduld en lijdzaamheid; ja, m^r vader, we moeten leven, we moeten vooruit. Als u vraagt, of ik over de toekomst denk, bedoelt u natuurlijk, of ik nog op studeeren hoop. Nee, hoor vader! Ik begrijp best, dat dat niet kan. U hebt veel meer zorgen dan wij weten, dat heb ik al lang gesnapt. Ik wou, dat u me eindelijk alles maar eens vertelde. U kimt op mij rekenen. Wanneer ik mij aanmeld als bakfietscandidaat, moet u niet denken, dat ik over een paar jaar naar de universiteit wil. Het zal nog jaren duren, eer Jan mijn werk kan ovememen en tot zoo lang blijf ik kruidenier.Doen,wat de hand vindt, is ’t niet?” „Tegen dat Jan jou werk ovememen kan, ben jij te oud, om nog wat anders te beginnen, jongen! Nee, je studie zou ik helaas niet kunnen betalen, daar zou al een heel sterke opleving in ons bedrijf voor noodig zijn en daar is weinig kans op. Maar toch vraag ik me af, of we op dezen weg voort mogen gaan. Jij met je diploma zou op een kantoor kunnen komen, daar had je meer toekomst, en voor wat je verdiende, zou ik dan misschien een knecht kunnen nemen.” „Hoogstens een loopjongen. Wat kan ik verdienen? Een vijf-en-twintig per maand misschien. En dan zou ik toch boeken en lessen moeten hebben voor boekhouden, handelscorrespondentie en wat dies meer zij. Je begint niet veel met enkel zoo’n H.B.S.-diploma. Een knulletje, dat kan tikken en stenografeeren is meer waard op een kantoor dan ik. Nee, vader, ik blijf nog een jaar of wat uw knecht en dan ” „Ja en dan?” „Dat is mijn geheim. Zoo goed als u geheimen heeft, mag ik ze ook hebben, is ’t niet ? Zeg me nu maar gauw of de bakfiets er komt.” „Je zult je zin hebben. Tenminste, als we van den auto geschikt kunnen afkomen.” „Dat loopt wel los. Maar zeg, vader, trek nou eens met een vroolijk gezicht naar boven. Daar zitten ze ook al van die treurzangen te dichten. Ik loop er nog even uit. ’t Mag hè?” Hü gaat Gré de Ridder van de meisjesvereeniging halen, begrijpt Koster. Och, laat hem. Laat hem gelukkig zijn, zoolang hij kan. Beste jongen. Ja, de wagen is te duur, is dat al enkele jaren. O, als hij maar met zoo onder den druk van die hypotheken zat. Hij heeft de rente voor die van „Veldzicht” nog niet bij elkaar, krijgt ze met tijdig bij elkaar ook. Dat kost weer een paar procent extra. En de weinige effecten, die hij nog heeft.... Ze staan ver beneden pari. Als vader Verwaal wat langer geleefd had, zou alles zoo anders geloopen zijn. Die wist, wanneer hij moest koopen en verkoopen. Die had daarbij goed verdiend. Wanneer de dood hem niet zoo onverwacht was overvallen, zou hg andere papieren hebben gekocht, zou hij op rustiger wijze zijn geld hebben belegd, ter wille van zijn schoonzoon, die van koersen en waardèn het rechte begrip met heeft. Als Koster wist, dat ze nog verder naar beneden gingen Maar dat weet hij niet. Ze kunnen ook stijgen en dan zou het hem spijten, ze verkocht te hebben. , _ Het duurt nog wel even, eer hij moed genoeg heeft, om zich in den huiselijken kring te begeven. Ondertusschen heeft Koos Gre de Ridder ontmoet. Het laantje achter de kerk is ’s Woensdagsavonds om de veertien dagen hün laantje. Daar weet Gre Koos wachtend, wanneer ze haar taak als presidente van de meisjesvereemging heeft vervuld. Koos, zijn arm om Gré’s schouders, vertelt van het gesprek, dat hij met zijn vader heeft gehad. Vader is zoo’n eenigerd. Zou zich voor ons doodwerken. Ik ben zoo blij, dat hij den wagen wegdoet. Ik weet nou wel genoeg van het vak, om te begrijpen, dat daar geld bg moet. Als je die bestellingen ziet......” „Als er geld bij moet, kon hij beter al die klanten laten schieten.” „Ja, maar je hoopt telkens, dat er nog eens wat opleving komt en de verdiensten meer worden. Die gekke lage prijzen van tegenwoordig ” „Als de prijzen laag zijn, verkoop je toch meer' „Was dat maar waar. De verkoop wordt al maar minder door de algemeene bezuinigingsmanie en op een artikel van een dubbeltje kun je nou eenmaal niet zooveel verdienen als op een van een kwartje. Maar ik verveel je natuurlijk. We hebben elkaar ook wel iets beters te vertellen, wat jou!” Dat betere is slechts een variant op wat andere geliefden elkaar zeggen. Misschien ook is het precies hetzelfde. „Maar Koos, met die bakfiets, nee, dat is toch geen werk voor jou. En je studie ” Koos geeft niet direct antwoord, wil het zakelijke nu liever vergeten. „Gré, lieveling ” „Nee, geef nou eens antwoord. En laten we asjeblieft bedenken, dat ze ons hier kunnen zien.” „Dan gaan we terug.” Ze gaat mee terug, maar weert zich tegen zijn hernieuwde liefdesuiting. „Koos, vertel me eens eerlijk, wanneer ga je aan de studie ?” „Ik weet het niet.” „Als je met een bakfiets dezelfde afstanden wilt afleggen, die je vader met den auto gaat, zul je wel van ’s morgens zes tot ’s avonds tien uur onderweg zijn.” „Onzin. Zoo ver zijn die afstanden niet. En ik neem er een dag meer voor.” „Je werkt je dood.” „Gekheid. Er zijn jongens, die heel wat meer kilometers maken.” „Die studeeren ’s avonds niet.” „Dat doe ik voorloopig ook niet. Hoor eens, Gré, jij moogt het weten, je bent de eerste aan wie ik het zeg: ik word schrijver.” „Nee toch!” „Ja toch. Je weet net zoo goed, als ik, hoeveel tijd en geld ik noodig zou hebben, eer ik voor dokter klaar was. En we spraken er al eens eerder over, hoe slecht de vooruitzichten zijn voor jonge dokters zonder geld.” „Voor schrijvers zonder geld is de toekomst zeker enkel zonneschijn. Het zijn er maar weinigen, die van hun pen kunnen leven, Koos!” „Wat produceeren ze ook. Snert, allemaal snert. Die aodeme romans — bah, om van te spugen. Bij de christeijke verveel je je een ongeluk en de neutrale komen je met illerlei schunnigheid aan boord. Wie kan tegenwoordig nog rertèllen, echt vertellen? O ja, er zijn er wel een paar, maar vat ze vertellen is dan toch ook nog niet veel zaaks. De ichrijvers van onzen tijd hebben den normalen leeslust vernoord met hun gekwaak over allerlei futiliteiten. Er mag rooral niet te veel gebeuren in een boek en wat er gebeurt, noet beslist zeer alledaagsch zijn. Bovendien moet de nodeme zakelijkheid bij constructie en zinsbouw worden jetracht. Menschen, die een vernietigend oordeel over jazznuziek vellen, schrijven en lezen boeken, die even barDaarsch aandoen, als dat monsterlawaai. En dat is dan toch maar je ware. Als ik critieken lees, en dat doe ik veel tegenwoordig, dan zeg ik: jullie zijn halfgaar met je gezeur. Jullie met je literatuur De inhoud komt op het zoo- veelste plan, de vorm op het eerste en wélke vorm en wélke inhoud wordt dan verheerlijkt. Den laatsten tijd hebben ze ook zoo’n hobby, om het een eer voor een schrijver te noemen, als hij weinig gelezen en nog minder begrepen wordt. Minachtend wordt er gesproken over de massa. Zoo op de manier van: deze schare, die de wet niet kent. De schrijvers hebben die massa naar de bioscoop gedreven. Wie voelt er nog voor, eens gezellig een heelen avond thuis te blijven met een boek ? Dat is niet de schuld van de lezers, maar van de schrijvers. Die boeken van tegenwoordig Als enkel degenen, die er inderdaad van houden, ze lazen, wel, dan werd van de meeste een^ oplaag van tweehonderd exemplaren nog niet uitverkocht, ’t Staat om te zeggen, dat je dien literairen poespas mooi vindt, hè? En dan wordt er geschimpt op menschen als Van Lennep en Bosboom Maar zal ik je eens wat zeggen? Het nageslacht zal meer en dan met recht den spot drijven met onze hedendaagsche auteurs, dan ooit iemand het zal kunnen doen met schrijvers als Van Lennep. Die van tegenwoordig niets natuurlijks is er meer aan. Schaven en polijsten Jawel, zooals dat op de achttiende-eeuwsche dichtgenootschappen gebeurde. In dien tijd waren het ook van die wauwelaars Maar ik ik wil voor de massa zaan schrijven, ik wil gelezen worden. En ik zal gelezen worden ook. Ik zal de huidige problemen aansnijden op een manier, zooals nooit eerder is gebeurd, ik zal den kanker van de maatschappij blootleggen voor ieders oog, ik zal ” „Koos, schreeuw zoo niet. Je staat niet op een preekstoel.” „Nee, dan moest ik ook een andere taal spreken, hè? Ik zou geen preekstoel begeeren, ik wil een wijder veld dan de kerk, ik wil ” „Koos, jö, we trekken heusch de aandacht en het wordt mijn tijd. Den vorigen keer keek vader ook al zoo demonstratief op zijn horloge.” „Ga je nou al? En kunnen we elkaar niet eens eerder treffen? Veertien dagen ’t is zoo’n tijd.” „Ja jongen, maar ik weet er niets op te vinden. Ik zou het ook graag anders wenschen, heusch!” De zucht, waarvan deze woorden vergezeld gaan, is écht. O, Greta de Ridder zóu het graag anders wenschen. Ze mag Koos, werkelijk, ze zou geen jongen weten, die haar beter leek dan hij. Ze heeft er op de H.B.S. heel wat over moeten hooren, dat ze haar hart had verloren aan den Benjamin van de klas, ze heeft thuis van haar broer Fred ook nogal eens een plagerijtje te verduren, maar ze heeft het steeds met vreugde verdragen. Vroeger zou ze het van zichzelf niet geloofd hebben, dat ze verheven kon op een jongen, die twee jaar jonger was dan zij zelf, maar na de fuif bij Rengers, ruim een jaar geleden, had hij haar stormenderhand veroverd. Hij lijkt twintig in plaats van zeventien, vooral als hij het een of andere stokpaardje berijdt. Hij is zoo heerlijk ongecompliceerd nog, zoo spontaan, zoo absoluut te vertrouwen. Het heeft haar gestreeld, dat hij om haar medicijnen wou gaan studeeren, ze heeft de heerlijkste droomen gehad over haar toekomstig leven als dokters-, als professorsvrouw misschien. Koos met zijn buitengewoon goed verstand — hij zou het ver kunnen brengen, vooral wanneer hij zich specialiseerde. Ze heeft er al op gehoopt, dat hij een bekwaam chirurg zou worden of de ontdekker van de een of andere nog onbekende bacil, de uitvinder van een geneesmiddel voor een tot nu toe ongeneeslijke kwaal. En nu — schrijver! Stel je voor! En dan een met zulke uit- zonderlijke ideeën. Arme Koos. Hij wil van zijn verongelukt leven toch nog iets maken. „Doen, wat de hand vindt”, is een van zijn stellingen. Wat moet ze met hem? ’t Is toch zoo’n echt lieve jongen. Voorloopig zal ze alles maar laten blijven, zooals het is. Koster is een verstandige baas, die zal zoonlief de zotternij wel uit het hoofd praten, die zal hem allicht wel aanzetten tot de studie. Niemand gelooft, dat hij er zoo slecht voorstaat. Hij zal nog wel een achterdeurtje hebben. En wanneer dat niet zoo is Nu ja, als de dagen langer worden, moeten die avondwandelingen toch eindigen. Met een beetje handigheid maak je dan onmerkbaar de banden los. Maar ’t zou vreeselijk jammer zijn en ze zou er echt verdriet van hebben. Koos loopt nog buiten, als Gré in den huiselijken kring haar aandacht bij gansch andere onderwerpen bepaalt. Koos heeft iets uit te vechten. Hij is blij, dat hij Gré klaren wijn geschonken heeft, ’t Moest toch ééns gebeuren. Evenwel ontveinst hij zich niet, dat die wijn haar te zwaar was. Zonder ook maar iets te vermoeden van haar werkelijke gedachten, begrijpt hij, dat hij haar diep heeft teleurgesteld. Hij heeft dit voorzien, daarom zweeg hij zoo lang. Als je elkaar liefhebt, moet je alles samen dragen. En als je samen draagt, tors je nooit den vollen last. Maar Koos heeft het gevoel, of hem thans een dubbel gewicht is opgelegd. Het moet ook wel ontzettend hard zijn voor Gré. Veel erger dan voor hemzelf. Hij heeft nooit zooveel voor die studie gevoeld. Hij — hij zou het voor niemand willen weten, maar er zijn wel oogenblikken geweest, dat hij de tegenslagen zegende, omdat ze hem verhinderden, iets te worden, wat hem niet lag. Schrijven! Andere, betere ideeën den menschen inpompen. Heel die lamlendige knoeierij, waaraan de wereld dreigt onder te gaan, kapot te trappen. Gré is de eerste, die hij van zijn plan heeft gesproken. Hij meende, dat ze enthousiast zou zijn, als hij. Hij had haar nog veel meer willen zeggen, maar haar afwijzende houding weerhield hem. Hij zal haar tóónen, wat hij kan. En — God zal met hem zijn, dat gelooft hij vast. God gaf hem zijn meisje, God zal ook wel zorgen, dat hij een bestaan voor haar vindt. Als hij schrijver is, zal hij in de. eerste plaats strijden voor de eer van God. Hij zal de zoogenaamde christenen doen zien, hoever ze zijn afgeweken van Christus’ leer. Hij zal ze aan de kaak stellen, die huichelaars, die Christus Koning noemen, terwijl ze buigen voor Satan. Daarover zou hij zelfs met Gré niet kunnen spreken. Eer Koos dien avond slapen gaat, ligt hij lang geknield. Hij heeft gewoonlijk veel aan God te zeggen, veel te vragen. Vanavond is het zeer veel. Koos, met al zijn bravoure, heeft nog het geloof van het biddend kind, uit een ouderwetsch Zondagsschoolboekje. En, al heeft hij van de daarin beschreven uitreddingen nog niet veel ondervonden, op gebedsverhooring hoopt en vertrouwt hij telkens weer. X. „We zullen in vredesnaam ook maar met die reclames moeten beginnen”, zegt Koster op een van de laatste Januaridagen. Ze zitten met elkaar in hun goed gemeubileerde, gezellige woonkamer. De haard vlamt lustig, want buiten is het koud. Zoo voor het oog een gelukkig, een welgesteld gezin. „Het is geld bijleggen met die reclames”, oordeelt Koos. „Biljetten laten drukken of advertenties plaatsen en dan voor den inkoopsprijs of daar nog beneden verkoopen.” „Maar je lokt de menschen naar den winkel en, als ze van de reclame gebruik maken, koopen ze licht ook iets anders”, meent Tonny. „Je raakt al je klanten kwijt, als je het niet doet”, zegt Koster. „Juist wat je zei, Tonny, als ze om de reclameartikelen komen, doen ze gelijktijdig hun andere inkoopen. Komen ze niet bij ons, dan halen ze alles bij een ander.” „Moest je verleden week die protserige étalage bij Jochemse zien en die schreeuwerige biljetten.” „Jochemse moet ook leven.” „En Alberts”, zucht moeder. „Die leeft het beste. Zou die ook meedoen aan de reclamecampagne ?” „Och, wie doet er niet aan. Alberts moet je trouwens maar buiten beschouwing laten. Tegen dien kunnen wij toch niet op”, is vaders antwoord. „Konden we maar op een andere manier uit de zorgen komen”, herneemt moeder. Ze voelt al heel weinig voor die reclame-beweging. „’t Zal een geweldige drukte met den winkel geven en als dan de verdiensten toch van geen beteekenis zijn ” „Hoe wou je?” „’k Heb er weleens over gedacht, iemand in pension te nemen. We kunnen best een paar kamers missen.” „Concurrentie aan Van Dijk”, zegt Koos lachend. „En daar gaat het al zoo schitterend.” „Dan heeft hij een reden te meer, om de huur niet te betalen”, zegt vader. „Bovendien — vreemden in huis — ’k hoop, dat we daarvoor bewaard blijven.” „Ik weet iets beters”, zegt Tonny. „Laten we de werkster wegdoen.” „Kind, nee, dat kan niet. We hebben het toch al zoo druk.” Moeder schrikt er van. Ze heeft de werkster driemaal per week voor het ruwe werk, winkel, kantoor, ramen, straat. Het woonhuis geeft al werk genoeg, te meer daar ze zoo weinig aan Tonny heeft. Die helpt zooveel haar mogelijk is, maar telkens wordt ze in den winkel geroepen of moet ze kleine bestellingen bezorgen. En och, wat je binnen doet, daar stoot niemand zijn neus aan, maar buiten „Het scheelt drie gulden per week”, gaat Tonny voort, „en ik zelf zou haar werk doen, ’s morgens vroeg of ’s avonds na achten.” „En er nog bleeker gaan uitzien”, zucht moeder. Inderdaad, Tonny ziet bleek. Haar oogen liggen diep. Zelf weet ze dit zoo goed, als ieder ander, maar ze weet ook, dat het niet komt door te hard werken. Ze wil werken, ze haat het stilzitten hier in deze kamer, waar alles zoo vredig lijkt. Als ze na achten den winkel moet doen, is ze bezig, tot ze naar bed gaat. Laat ze moe zijn, dan kan ze allicht slapen. „Ik zou misschien ook wat meer kunnen doen”, zegt Ans. „Ik zou Tonny wel willen helpen en ik zou best ’s avonds de aardappels willen schillen.” „Snijd er roode kool bij of schrap peentjes”, zegt Koos lachend. „Dan vragen ze op school, of je van de manicure komt.” „’t Is niet noodig, dat jij meehelpt”, zegt Tonny. „Ik doe graag wat meer, heusch! En dan hebben we het getreuzel van dat mensch ook niet meer om ons heen. Wat zij doet, doe ik in de helft van den tijd.” „Ik zie jou den winkelvloer al boenen en het pakhuis uitschrobben. En dan de ruiten, zeg, en de straat! De aanstaande mevrouw Van Overvelden, die in den maneschijn aan het straatschrobben is. Ja zeg, en dan komt daar net de oude mevrouw Van Overvelden aan, die niet begrijpt, waar haar zoon Eduard blijft en deswege haar woning heeft verlaten. Och, en dan plenst de jonge, o nee, de aanstaande mevrouw Van Overvelden, haar per ongeluk een emmer water over de adellijke voetjes. Nee zeg, kostelijk!” Koos slaat zich op de knieën. Bij alle narigheid moet een mensch toch ook soms lachen. O, hij ziet het gebeuren, hij... Ineens eindigt zijn vroolijkheid. Tonny is opgestaan en gaat de kamer uit. „Ton!” Hij is al in de gang, eer iemand hem kon terughouden. „Blijf maar. Ik geloof — ik hoorde Jan.” De klank van haar stem slaat hem. Jan, die met griep in bed ligt, heeft niet geroepen. „Tonny, zij ” „Ja, zij is voor jou op de vlucht geslagen”, snauwt Ans. „Jij hebt geen hart.” „’t Ontbreekt Koos weleens aan nagedachte, maar nooit aan hart”, helpt vader. „Jongen toch!” „Nou, het — het is toch niet af?” „Als je dat soms aan noemt”, smaalt Ans. „Dat zijn dingen, waarover jij niet te oordeelen hebt, Ans”, zegt moeder. „Nee, ik ben nog maar een kind en zoo groen als gras.” „Ans.” „’t Kan me niet schelen, vader, nou moet het er uit. Die lieve Eduard, met zijn geurende briefjes op Donderdagmorgen, dat is een fielt.” „Ans, zulke woorden ” „Moeder, luister dan. Hij drinkt en hij gaat met van die meiden.” „Dat kan niet”, schreeuwt Koos. „Zoo. Nou, Nel Verdoom heeft met Kerstmis in Leiden gelogeerd. Haar tante kent de menschen bij wie die vriend, die Eling, waar Tonny’s brieven heen gaan, op kamers is. Nou, en die Eling is ook niet veel soeps en daar wordt onze Eduard soms stomdronken in huis gesjouwd en daar ligt hij dan voor mirakel op den divan. Enne, en daar blijft hij soms ’s nachts en hij gaat ook wel met van die die schepsels uit.” Moeder weet van schrik niet, wat ze zeggen moet. Zoo’n jong kind, dat zoo iets weet en haar oudste Koos buldert: „’k Sla dien lamzak beurs. Als een vormeloozen vleeschklomp zal ik hem mama ” „Koos, zwijg!” Dat is vader. Daar schrikt Koos van. „Vader, maar, maar Tonny ” „Onze Tonny heeft verdriet. Dat heeft ze al lang. Dat heeft ze vooral, als die briefjes komen. Onze Tonny zal nog meer verdriet krijgen. Laten wij, wij allemaal, probeeren haar te helpen. Dat doen we niet door praten, hoor Koos en Ans! Dat doen we veel meer door te zwijgen en erg aardig voor haar te zijn. En nu zwijgen wij er hier in de kamer verder ook over.” „Jan”, zegt moeder, als ze eindelijk alleen is met haar man, „Jan, zou dat waar zijn?” „’k Denk van wel.” „Wist jij het?” „’k Heb het een paar dagen geleden gehoord.” „Maar aan zoo’n jongen kunnen we Tonny toch niet geven?” „Hij zal haar ons ook wel niet vragen, Annie! Heb je dan al niet lang begrepen, dat hij van Tonny af wou?” „Ik? Nee! Dat had ik nooit gedacht. Hij leek me zoo’n aardige jongen. Ik dacht, dat hij dol op Tonny was.” „Zal hij ook wel geweest zijn. Maar iemand, die dol op een meisje is, wil haar ook weleens zien, hè?” „Ja, maar ik dacht... en... en jij toch ook, dat hij zijn moeder het een of ander had moeten beloven. Hij had toch tegen Tonny gezegd, dat hij zoo gauw mogelijk wou afstudeeren, om vrij te zijn? Hij had toch al gesproken van over twee jaar trouwen? Ik... ik vond hem zoo correct.” „Veel correcter dan wij vroeger waren, hè?” „Ja, wij — maar juist omdat wij elkaar trouw bleven...” „Dacht je, dat alle menschen eender waren, maar dat zijn ze niet.” „Hoe moeten we nu met Tonny?” „Als ik dat maar wist.” „Zou ze er al van gehoord hebben?” „Van zijn geboemel? Och, dat denk ik haast niet. Trouwens, het kan. Maar ze voelt in elk geval, dat ze hem verhezen gaat.” „Ze móét van hem af. ’k Zou niet willen, dat ze zijn vrouw werd, nadat hij — zóó geleefd had.” Koster zwijgt. Of het met dat leven van Eduard werkelijk zoo erg is — hij weet het niet. Maar dat Eduard al lang bezig is, zich van Tonny los te maken, weet hij wel. „Man” — als zijn vrouw hem aldus betitelt weet Koster, dat er iets van beteekenis komt — „man, zou daarvoor misschien onze achteruitgang noodig zijn geweest? Zou dit de zegen zijn, dien God ons geeft bij en door ons kruis?” „Hoe bedoel je?” „Begrijp je me niet? Als het ons goed was blijven gaan, was Tonny al met hem verloofd, daar zijn we beiden, dunkt me, wel van overtuigd.” „Ja, natuurlijk.” „En dan was ze verloofd met... met zóó een.” „Ja, ja!” „Dan kunnen we danken voor het kruis.” Weer zegt Koster: „Ja, ja.” Hij weet niet anders te zeggen, maar hij is nog ver van danken af. Als de achteruitgang niet was gekomen, inderdaad, dan zou Tonny nu al een half jaar verloofd zijn geweest, maar dan zou Eduard hoogstwaarschijnlijk geen stap van het pad der deugd zijn afgeweken. Een jongen, die zijn meisje in zijn nabijheid weet, doet anders dan een, wien niets meer schelen kan. Dat Eduard geen sterke natuur was, begreep ieder, die wist, hoe hij zich schikte naar zijn onmogelijke moeder. Niet sterk, maar ook niet slecht. Als Koster niet zoo meeleed met zijn kind, zou hij medelijden met dezen jongen kunnen hebben, die per saldo ook slachtoffer werd. Maar zijn kind! Kon hij haar maar bewegen, zelf hem af te schrijven. Kosters vadertrots verzet er zich tegen, dat Tonny zal worden weggeworpen als een waardeloos vod. Met haar praten? Hij kan het niet. Dat is meer het werk voor een moeder. Maar Annie... Eerst heeft ze Van Overvelden vertrouwd, toen was ze er niet van te overtuigen, dat het misliep. En nu na wat Ans gezegd heeft, is ze er van over¬ tuigd, maar op een wijze, die haar absoluut ongeschikt maakt, om met Tonny te spreken. Ze zou heftig zijn, over den ontrouwe spreken op de meest onwelwillende wijze. Haar afschuw zou Tonny wonden. Koster weet niet, wat hij moet. Hij kan maar één ding voor Tonny doen. Bidden. Och, maar dat doet hij immers bij dag en bij nacht? Voor haar, voor de anderen Ja, bidden kan Koster. Maar vertrouwen is hem niet meer mogelijk. Hij twijfelt er soms aan, of hij nog wel gelooft. „Den laatsten van de maand is je proeftijd om. Fijn, hè?” Eduard van Overvelden lacht. Eigenüjk grinnikt hij. Wat doe je anders, als je met jezelf geen raad weet? Hier, in deze zelfde kamer, Eling’s „kast”, heeft hij enkele maanden geleden bij hoog en laag beweerd, dat geen van Tonny’s omstandigheden hem zou bewegen van haar af te zien. Eling stond aan mama’s zijde. Je te binden aan een aftakelende winkeliersfamilie was gekkenwerk, had hij gezegd. ’t Meisje had een knap snuitje, dat moest worden toegegeven, en ’t zou wel een hartelijk kind zijn, daar twijfelde hij niet aan, maar er waren meer hartelijke kinderen met knappe snuitjes. Bovendien was het de reinste nonsens, zoo jong je vrijheid prijs te geven. Eduard heeft deze theorie weerlegd, eerst kalm, later heftig, Eduard zou er bijna toe gekomen zijn ter wille van Tonny met zijn vriend te breken. Er zijn veel dingen in Eduards leven, die hij bijna heeft gedaan. Eduard bleef eiken Maandag Tonny’s briefjes van Eling ontvangen, verdroeg de plagerijen en telde de weken, die hem van den eersten Februari scheidden. In ’t begin heeft hij Tonny erg gemist, wist hij soms met zijn leegen tijd geen raad. Nu hij haar niet meer van het gym kon halen, vond hij het ook niet meer noodig, zoo vaak ie reis van en naar Berkendaal tweemaal per dag te maken. Als er iets was, waarvoor hij ’s avonds in Leiden wou sijn, ging hij niet meer naar huis om te eten. Benzine kost ten’slotte ook geld. Je kon bijna even voordeelig in een hotel eten, had hij mama voorgerekend. Mama is bijzonder toeschietelijk geweest deze maanden. Ze heeft zelfs zijn toelage verhoogd. De keeren, dat hij thuis at, heeft ze wel gezegd, hoe gezellig ze dit vond, maar er zich nooit over beklaagd, dat hij zoo vaak wegbleef. Ook heeft ze hem niet verweten, dat hij zoo weinig studeerde • Studeeren, thuiszitten, hij heeft het in ’t begin bijna niet gekund, ’t Was hem niet mogelijk, zijn gedachten bq ’t werk te houden. Niet veel meer dan een kilometer van hem af Tonny. Even het dorp ingaan... langs Koster... even naar boven kijken... Was dat woordbreuk? Misschien ook zou ze in den winkel zijn. Die gedachte heeft hem meer nog teruggehouden dan iets anders. „’k Moet wat gezelügheid zoeken”, heeft hij tot zichzelf gezegd. Bij Eling kan ik ook wel vossen en verder... Een student, die gezelügheid zoekt, vindt. En hoe vindt hij vaak. , Eduard van Overvelden heeft voor dezen ook wel gefuifd, maar steeds met mate. Er moest al iets heel bijzonders zijii) wou men hem na elven nog in Leiden zien. Gewoonlijk had hij zijn uiterst punctueele mama, die steeds klokke elf naar haar slaapkamer ging, een nachtkus kunnen geven. Nu echter was al gauw de tijd gekomen, dat deze dame daar enkel op Zaterdagavond verzekerd van kon zijn. Nu was er op „Veldzicht” ook geen meisje meer, dat wachtte op een bekend signaal. Mama heeft donker gekeken, toen hij in November met zijn grootere toelage niet rond kon komen. Ze heeft er hem eens weer aan herinnerd, dat ze niet rijk is. Om zijn December-uitgaven te kunnen dekken, heeft hij geleend. In de eerste helft van Januari heeft hij veel geleend. Het leven werd zoo duur. Niet ieder meisje maak je büj met een kopje thee op „Boschhoek . Tonny! Soms, midden in een feestroes, ontnuchtert hem een gedachte aan haar. Het kan gebeuren, dat hij dan heen- gaat en mama’s luisterend oor nog vóór middernacht de garagedeuren hoort dichtvallen. Het gebeurt ook, dat hij zich verzet en onder de dollen de allerdolste wordt. In zulke nachten wacht mama vergeefs. Ze weet dan al, wat den volgenden dag zijn verontschuldiging zal zijn. Hij had wat veel gedronken en achtte zijn hand niet vast genoeg voor het stuur. Mama verdraagt. Eduard ergert haar en maakt haar ongerust, doch ze troost er zich mee, dat zijn tegenwoordige houding in elk geval meer overeenkomstig zijn stand is, dan de burgerlijke vrijage met een kruideniersdochter. Dat meisje vergeet hij nu wel. Mama heeft het mis. Hij vergeet het meisje niet, maar hij voelt zich haar ontgroeid. Hij weet nu, dat hij op haar familie zou neerzien en dat daarom hun verhouding nooit zóó zou kunnen worden, als ze wezen moet. De Januarimaand is op enkele dagen na verstreken. Eduard heeft weldra recht op zijn moeders toestemming. Hij is niet meer van plan, dat recht te laten gelden. Hij zal Tonny afschrijven. Ze is er op voorbereid. Hij maakte de briefjes steeds korter en de laatste week stuurde hij er geen. Het pijnt hem wel, dat ze verdriet zal hebben. Och, maqr hij heeft het zelf zoo moeilijk. Hij heeft werkelijk niet veel tijd, om aan een ander te denken. De schuldeischers maken het hem zoo zwaar. Het te betalen bedrag is zoo hoog. Hij durft er mama bijna niet over te spreken. Na lange overpeinzingen komt hij tot het besluit, mamq zijn geldelijke moeilijkheden gelijktijdig te openbaren met zijn voornemen, van Tonny af te zien. Haar schrik zal dan haar vreugde temperen. Hij is nog niet zoo ver, dat hij mama’s triomf verdragen kan. Hij komt vroeg thuis dien een-en-dertigsten Januari. Mama toont geen vreugde. Ze toont ook geen nervositeit. Samen gebruiken ze den maaltijd, praten over allerlei onderwerpen, zonder het eenige aan te roeren, dat hen bezighoudt. Eduard vergeet zijn cigaret na het diner. Hij gaat direct naar boven. Hij heeft véél te doen. Dat heeft hij. Als hij niet ook nog met een mislukt examen zijn moeder wil benauwen, zal hii hard moeten U den weg. 6. werken. Evenwel... geen boek wordt geopend. Er wordt enkel een briefje geschreven, een kort briefje, waar meer dan een uur voor noodig is. Hij gaat het zelf posten. Er is een brievenbus niet ver van huize „Gravesteijn , maar hij loopt door naar het postkantoor. Hij heeft behoefte aan een wandeling voor de slag geleverd wordt. Het is een half jaar geleden, dat hij voor het laatst in het dorp kwam. De bewoners van „Gravesteijn” hebben feitelijk met het dorp niets meer te maken, nu de nieuwe verkeersweg er is. Zelfs de kerk bezoeken ze niet meer, sinds dominee De Ridder de brutaliteit had, in eigen persoon mevrouw Van Overvelden een gift te komen vragen voor de tweede predikantsplaats. Mevrouw Van Overvelden kerkt sindsdien in de stad. Ze heeft ontdekt, dat ze, door naar de stad te rijden, zich minder vermoeit dan door te loopen naar de kerk in het dorp. En op den rustdag moet men zich immers zoo min mogelijk vermoeien? Het dorp is, sinds het drukste verkeer werd omgelegd weer iets meer gaan gelijken op het dorp uit den tijd van het winkeltje. Op een guren avond als dezen, ligt de Hoofdstraat verlaten. Een enkele fietser, een enkele voetganger. Het postkantoor ligt rechts van den Weiburgschenweg; de winkel van Koster links. Voor dien winkel namen ze een half jaar geleden afscheid. Het was toen half elf zomertijdnu slaat het half tien. Hij wil er nog even langs. Dus slaat hij linksaf. Elvenwel... slechts enkele schreden gaat hij, keert dan om, spoedt zich naar het postkantoor. „Zóó”, zegt hij, als hij met kracht den brief door de muurgleuf stoot. Voor de winkeldeur van Koster heeft hij Tonny gezien. Gelukkig merkte ze hem niet. Ze schrobde de straat. Den volgenden morgen ontvangt ze zijn afscheidsbrief. Ze jammert niet. Ze stort zelfs geen traan. Ze ziet alleen erg bleek, als ze in het pakhuis haar vader zoekt. Zwijgend toont ze hem den brief. Hij leest. Hm. De bekende phrasen; te goed voor hem; in haar eigen belang; toch geen duurzaam geluk; veel verdriet. „Kindje, ik ” „Stil maar vader. Ik wist, dat... het komen zou.” Even wordt het haar te machtig. Dan, schijnbaar kalm, gaat ze voort: „Zegt u het aan... moeder en... de anderen... en laten ze er asjeblieft niet over praten tegen me.” Jan Koster sluit zijn dochter niet in de armen. Hij kust haar niet op de bleeke wangen. Hij tracht niet haar tranen — die trouwens ontbreken — af te wisschen. Voor zulke uitingen van gevoel zou hij van Eduards stand moeten zijn. Hij zegt enkel: „Kind, ik wou, dat ik je helpen kon.” „U helpt me, vader, als u... het boven... vertelt en... verder zwijgt.” „Weggeworpen als een waardeloos vod”, herhaalt hij onder het heengaan zijn gedachte van de vorige week. En dat ze naar hèm kwam. En dat ze het zóó wil dragen. Wel is ze dapper, die kleindochter van Teuntje Koster. XL Eindelijk, éindelijk heeft Berkendaal dan zijn tweeden dominee. Er zat toch meer aan vast, dan men gedacht had. Een kerkeraad kan wel een besluit nemen, maar de gemeenteleden hebben ook nog iets in te brengen bij een zaak, zoo gewichtig als deze. Behalve over de financieele kwestie, was er heel wat te redeneeren geweest over de toekomstige verdeeling van het ambtelijk werk. Dat elke dominee de helft zou krijgen, sprak vanzelf, maar je was er niet af met een denkbeeldige streep door het dorp te trekken en aan eiken kant daarvan een dominee te zetten. Zoo zou het werk niet eerlijk verdeeld zijn. De meeste leden woonden, behalve in het centrum, in het gedeelte, dat grensde aan de stad. De voorstellen betreffende de regeling waren vele en velerlei. Men was maar niet met een paar uur vergaderen klaar. Men moest trachten iedereen tevreden te stellen, wat vooral in kerkelijke zaken een zeer ondankbaar werk is. En dan was er een punt van nog grooter belang. Het preeken! Hoe moest het daarmee? „Om beurten natuurlijk”, meende de voorzitter van den kerkeraad. Aangezien dit dominee De Ridder was, viel het moeilijk, hem tegen te spreken. Als hij die tien procent niet had laten vallen, zou het iets anders geweest zijn, maar nu Weer was het de gemeente geweest, die haar stem had verheven. Er moest een tweede gelegenheid tot preeken worden gezocht. Zij, die woonden aan de uiterste grenzen, waren een half uur loopens en meer soms verwijderd van de kerk. Het redelijke van dit verlangen kon niet worden ontkend. Zonder dominee De Ridder zou de kerkeraad trouwens zelf het idee wel hebben geopperd. Nu waren er echter weer verscheidene vergaderingen noodig geweest, eer men het over plaats en gebouw eens was. Men ging in Berkendaal niet over één nacht ijs. Vervolgens kwam het beroepingswerk aan de orde. Dat bleek ook geen sinecure. Iets, wat men in drie-en-dertig jaar niet gedaan heeft, is men verleerd. Men mikt zoo licht te hoog. Evenwel, na drie teleurstellingen, had men succes. Dommee Bolderman was het, die vrijmoedigheid gevoelde, om zijn standplaats aan den rand der heidevelden te verlaten voor het roepende Berkendaal. Groot was de vreugde geweest. Dominee Bolderman, schoon nog geen dertig jaar oud, had al van zich doen spreken. In een kerkelijk blad schreef hij pittige artikelen, een bundel meditaties verscheen er van zijn hand, een paar gelegenheidspreeken deed hij in druk verschijnen — werkelijk, hij was niet de eerste de beste. Men was er in de kerk met volle aandacht bij, toen dominee De Ridder dankte voor dezen „bijzonderen zegen”.' Het is een zwoele Augustusavond, als dominee Bolderman zijn intree doet. Het is zoo’n avond, waarop men onder gewone omstandigheden sterke neiging voelt, om ongemerkt een poosje de oogen te sluiten. Maar nu zijn de omstandigheden niet gewoon en ieder luistert met gespannen aandacht. Wat kan dié man preeken. Wat een stem! Wat een voordracht! Wat weet hij het mooi te zeggen. En alles uit het hoofd, hoor! Alles! Dominee Bolderman preekt lang, maar, als er na zijn amen hier en daar een horloge wordt geraadpleegd, is dat niet, omdat men naar huis verlangt. Dominee had gerust nog een half uurtje voort mogen gaan. „Wat een volle kerk”, zegt Ans Koster, als ze met moeder, Tonny en Koos aan de thee zit. „Wat een beste dominee”, zegt Koos. Moeder is het met hem eens. Tonny zwijgt. Ze heeft hoofdpijn gekregen. „ t Zal mij benieuwen, wat vader er van zegt”, herneemt Koos. „Zoo’n preek heeft hij, dunkt me, nog nooit gehoord. Zoo kan jou dominee Elzenaar het ook niet, Tonny.” Dominee Elzenaar is op het oogenblik in de stad de premier. Alle Zondagen, die Tonny bij Ada doorbrengt, hoort ze hem, in welke kerk hij ook staat. Koos mag haar hiermee graag een beetje plagen. Zulk gedweep met een dominee Ze vertellen ten slotte allemaal hetzelfde, al doen ze het op verschillende wijze. Maar nu hij dominee Bolderman gehoord heeft Gelukkig laat vader zich niet lang wachten. „Vader, hoe vond u het?” „Geweldig vol, hè?” „Ja, maar de preek! Vond u die niet schitterend? Ik heb het nog nooit zoo gehoord. U ?” „Neem revanche, Tonny”, zegt Koster lachend. „Nu slaat onze Koos aan het dwepen.” „Nee, maar zonder gekheid, vader, was het geen prachtpreek?” „’t Was buitengewoon, jongen!” De triomfantelijke blik, die voor Tonny bestemd is, ontgaat haar. Ze merkt, dat vader bleek ziet. Zou hij ook hoofdpijn gekregen hebben onder dien woordenvloed? Zijn „buitengewoon” houdt voor haar niet bepaald een loftuiging in. „Ja, hè vader, ’t was iets buitengewoons. Dat wordt je straks wat. Dommee De Ridder komt natuurlijk voor stoelen en banken te staan.” „We zullen hopen van niet, jö!” „Nou ja, maar je kunt het den menschen van den Heerenweg niet kwalijk nemen, wanneer ze straks naar de kerk komen, als dominee De Ridder in de school staat.” „Dat kunnen we dien menschen wèl kwalijk nemen. Ter wille van hen wordt er in de school dienst gehouden, dus mogen we van ze verwachten, dat ze er komen.” „Ja, dat is natuurlijk zoo. Maar wie er net tusschen in woont ” „Wij vallen buiten beschouwing, rust daar je hoofd maar over” zegt Ans lachend. „Wij zitten boven op de kerk.” „Wij gaan dan voortaan heelemaal zonder morren ook naar den avonddienst, als dominee Bolderman daar spreekt”, zegt moeder. Koos voelt er niet voor, dit gesprek voort te Zetten. Natuurlijk, hij kon begrijpen, dat het zoo loopen zou. Daarvoor was je de zoon van een ouderling. Anderen konden gaan, waar ze wilden, maar hij Hij spotte wel met Tonny’s gedweep, maar hij zou ook best zoo nu en dan eens in de stad willen kerken. Er waren er heel wat, die dit den laatsten tijd deden. Naar dat gepreek van dominee De Ridder kon je ook haast niet meer luisteren. Elke week hetzelfde: over den nood der tijden en de oordeelen Gods en lijdzaamheid en zachtmoedigheid en geduld Als hij eerst zelf maar eens onder dien hood te lijden kreeg, dan zou hij wel een ander liedje gaan zingen. Die dominee Bolderman roerde de malaise ook wel even aan, natuurlijk, dat hoort er tegenwoordig bij, maar hij schreef je niet voor, dat je met geduld en lijdzaamheid ergens vromelijk in een hoekje moest gaan zitten. Koos heeft geen woordgeheugen. Dat spijt hem op het oogenblik geducht. Hij wou, dat hij zich alles, wat dominee zei, precies weer zoo herinneren kon, want dominee zei het zoo krachtig en in zoo’n mooie taal; maar al weigeren de woorden terug te komen, daarom vergeet je den inhoud van zoo’n preek nog niet. Vooral niet, wanneer die inhoud aansluit bij je eigen gedachten. Die inhoud komt hierop neer, dat de menschen eindelijk eens moeten leeren, hun eigen ik op zij te zetten, want dat het een groote zonde is, als zij, die zich christenen noemen, liefhebbers zijn van zichzelf. Zij moeten zoeken, wat des anderen is. Dominee erkende zelf, dat dit een wel wat wondere toon bij een intreepreek was, maar hij bepaalde er mee, wat hij het doel van zijn werk en prediking achtte. Zoeken wat des anderen is, samen, gemeente en leeraar, in Gods kracht den strijd aanbinden tegen de verwording, lichtende kaarsen zijn, elkaar steunen in de moeiten des levens, elkanders lasten dragen en alzoo Christus’ wet vervullen. Dominee heeft ook gesproken over „doen, wat de hand vindt”. Even zijn toen Koos’ gedachten afgedwaald. Deze nog jonge man zou hem beter begrijpen dan iemand anders. Deze dominee, die ook schreef, zou misschien bij een uit- gever zijn voorspraak kunnen zijn, zou hem in elk geval raad kunnen geven. Natuurlijk, wat zoo’n dominee schreef was heel iets anders dan wat hij de wereld in wou zenden, maar er was toch ook overeenkomst; het eene zoowel als het andere was een uiten van wat leefde in de ziel, het was beide een pogen den menschen iets te geven, iets te leeren. Koos heeft al geschreven. Het is een kort verhaal en hij vindt het lang niet slecht. Hij is er persoonlijk mee naar de stad gegaan, om het den redacteur van een tijdschrift «an te bieden. Hij heeft gevraagd, na veertien dagen te mogen terugkomen, om te hooren, hoe meneer er over dacht. „Na veertien dagen zullen we u nog wel geen uitsluitsel kunnen geven”, is hem toegevoegd. „Zal ik dan over vier weken komen?” heeft hij gevraagd. Even werd er gebladerd, even gelezen, dan volgde het antwoord: „Och, komt u tóch maar over veertien dagen.” Toen hij kwam, lag het al ingepakt klaar. Het werd hem met een kort „asjeblieft” overhandigd door een jochie van amper veertien. Het is een groote teleurstelling, als je meent over je werk te kunnen discussieeren, disputeeren desnoods, met een redacteur en het wordt je door den jongsten bediende in de hand gestopt. In een bijgevoegd briefje werd hem medegedeeld, dat het verhaal ongeschikt was. Evenwel — de nederlaag heeft Koos niet in twijfel gebracht over zijn kunnen. De lui van dat „prutsblad” durfden het natuurlijk niet aan, hun lezers zulken gepeperden kost voor te zetten. Wie met den stroopkwast liep, had een betere kans. Koos heeft midden onder de preek in een paar minuten het heele gesprek gevormd, dat hij met den dominee hebben zou. Dominee is ook niet de man van den stroopkwast, dat merkt hij opperbest. Dominee zal hem een anderen redacteur aanraden en zijn voorspraak wezen. Je hebt nu eenmaal protectie noodig, om er te komen. En komen zal Koos er. Liefst zoo gauw mogelijk. Gré de Ridder moet zien, wie hij is en wat hij kan. Gré de Ridder! Koos heeft zich teruggetrokken, toen hij haar gedachten begon te begrijpen. Koos wil niet den weg van Tonny volgen. Maar lïij houdt nog van Gré. Hij hoopt haar toch te zullen krijgen. Hij is daar bij tijden zeker van. Jammer, dat hij niet bij dommee Bolderman op catechisatie komt. Hij blijft leerling van dominee De Ridder, omdat dien het centrum als wijk is toegewezen. Als hij bij dominee Bolderman catechisatie kreeg, zou hij een keer kunnen achterblijven, om hem alles te vertellen. Hij zou dan zijn verhaal meenemen en vragen, of dominee het lezen wou. Helaas, dat kan niet. Hij zal er wat anders op moeten vinden. Stroppig, dat dominee Bolderman niet in „Veldzicht” wonen wou. Je had dan op die manier allicht een aanknoopingspunt gehad. Om zóó maar naar dominee’s huis te stappen met je bundeltje papier onder den arm, dat lijkt Koos niet. Ja, erg jammer voor „Veldzicht”. Vader had daar zoo vast op gerekend. Vlak bij „Veldzicht” was de nog uit ruime beurs gebouwde school, wier weinig gebruikt gymnastieklokaal gemakkelijk tot „kerk” werd gemaakt. Eiken Zondag zou dominee daar öf ’s morgens óf ’s avonds moeten optreden. Verdiende het daarom geen aanbeveling, dat hij op „Veldzicht” woonde? In die richting woonde ook trouwens het grootste deel der aan hem toevertrouwde kudde. De broeders waren niet ongenegen geweest, het huis te koopen, maar dominee of eigenlijk mevrouw, had gezegd, onmogelijk in zoo’n ouderwetsch huis te kunnen wonen. Ze had moderne meubelen en verlangde dus een niet te groot, modem huis. ’t Was haar niet kwalijk te nemen, evenmin als het de kerkvoogdij kwalijk te nemen was, dat de koop afsprong, maar niettemin was het voor vader een leelijke streep door de rekening geweest. Van Dijk betaalt al sinds Maart heelemaal geen huur meer en weigert het huis goedschiks te verlaten. Het zal nu kwaadschiks moeten, hoezeer dit vader tegenstaat. Als het huis aan de kerk was gekomen, zou de zaak een milder verloop hebben gehad en zou vader van die zorgen ontslagen zijn geweest. Werkelijk, aan de overige heeft hij meer dan genoeg. Al maar blijven de bestellingen slinken, al maar vallen er klanten af. Het is en blijft een geroep van „bezuinigen”, ieder werpt zich op het allergoedkoopste en is enkel op eigen voordeel bedacht. Ja, ja, dominee moet het „niemand zoeke, wat zichzelfs is” er maar met kracht inhameren. Dat ellendige egoïsme zelfs onder menschen, die elkaar broeders noemen en soms ook inderdaad broeders zijn Zie je het niet in eigen familie? Oom Jaap, klein kweekertje, dat niet voor steun in aanmerking komt, weet niet, hoe hij rond moet komen, terwijl oom Gerrit, de groote kweeker, die wel steun krijgt, zich onnoodig een nieuw huis laat bouwen. Het spreekt vanzelf dat er weleens harde woorden vallen tusschen de beide broers, maar tegen Paschen, als ze meenen, niet van het Avondmaal te kunnen wegblijven, leggen ze de zaak weer bij. Dominee De Ridder weet best, waarom ze bij een volgende Avondmaalsviering de kerk verzuimen, maar hij doet, of hij het niet merkt. Nou, die twee worden leden van dominee Bolderman. Reken maar, dat die ze zal aanpakken, zoodra hij merkt, waar de schoen wringt. Iemand, die bij zijn intree al zoo krachtig van den toren blaast, zal, als hij verkeerde toestanden ziet, stellig niet stil in zijn hoekje blijven zitten. Koos kan dezen avond aan niemand anders denken dan aan den nieuwen dominee. Om zich een houding te geven, heeft hij een boek genomen, maar lezen doet hij niet. ’t Is trouwens weer zoo’n boek, waar „niks an” is. Later, als hij vast in het zadef zit, dan zullen er andere boeken verschijnen. Wist hij maar een manier, om dominee eens gauw te ontmoeten. Hij hoopt dat hij hem eens ziet, als hij er met boodschappen aan de deur komt. Misschien zou hij dan een oogenblik met hem kunnen praten. Dinsdag zal hij er voor het eerst komen. Leuk. In elk geval weer een klant er bij en allicht een betere dan dominee De Ridder. Mevrouw De Ridder neemt tegenwoordig aardig wat van Alberts, maar dat zal mevrouw Bolderman stellig niet doen. Mevrouw Bolderman! Er waren praatjes door het dorp gegaan, dat zij niet bijzonder bemind was in haar voormalige woonplaats. Het heette daar, dat ze trotsch was. Nou, maar ze ziet er aardig uit. Onder die heikneuters ben je natuurlijk al trotsch, als je beschaafd Nederlandsch spreekt. Koos verlangt naar den Dinsdag. Dan zal hij allicht mevrouw zelf ontmoeten. Zoo’n eersten keer komen de dames gewoonlijk in eigen persoon aan de deur, om het een en ander te vragen, of af te spreken. Dominee en mevrouw zullen trouwens weleens gauw hier op bezoek komen. Als hij dan bij die gelegenheid maar thuis is. xn. „ en zooals onze Koos met dien man wegloopt”, zegt Tonny Koster, als ze mevrouw Vervoort en Ada vertelt van Berkendaals nieuwen dominee. De heele Augustusmaand waren de dames Vervoort in het buitenland. Thans, den eersten Zaterdag in September, is Tonny weer haar gast, zooals ze dit het laatste halfjaar herhaaldelijk was. De toch al hechte vriendschap tusschen de meisjes, is na Januari te inniger geworden. Ada, die voorvoeld had, hoe het gaan zou, was beter tot troosten in staat geweest dan één van Tonny’s huisgenooten. Bij mevrouw Vervoort heeft Tonny een beter begrijpen gevonden dan bij haar eigen moeder. Thuis — ja, ze hebben de eerste dagen voldaan aan haar verzoek om te zwijgen, maar alleen vader heeft er in volhard. Tonny gelooft, dat ze er juist met vader over had kunnen spreken. Moeder heeft het zwijgen niet vol kunnen houden, ze móést haar kind helpen, het leed te dragen en had gemeend dit niet beter te kunnen doen, dan door den ontrouwe in scherpe woorden te veroordeelen. Koos heeft aangeboden, den „papkerel” eens letterlijk en figuurlijk onder handen te nemen. Ans heeft gezegd, dat het voor de heele familie en voor Tonny in ’t bijzonder een geluk was, van zoo’n boemelaar af te zijn. Tonny heeft al die goedbedoelde woorden langs zich laten glijden. De pijn er van was te dragen, waar ze wist, hoe warm de harten voor haar klopten. Ada heeft haar tranen gezien, Ada, die niet op Eduard schold. Mevrouw Vervoort, die al met haar dertigste jaar weduwe was, heeft drie kinderen alleen moeten opvoeden. Ze heeft ondervinding. Ze weet de rechte woorden te spreken op den rechten tijd. Mevrouw Vervoort kent het leven en kent de jonge menschen. „Je moet voortaan maar eiken Zondag hier komen”, heeft ze gezegd. „Ada is niet gelukkig zonder jou en ik ben niet gelukkig zonder Ada, dus doe je ons beiden een pleizier, als je komt. Jou ouders houden nog drie kinderen over, als jij weg bent, maar ik zit zonder Ada heel alleen.” Dat is zoo. Ada’s broer en zuster zijn getrouwd, wonen niet in de stad. Tonny heeft nog wel even de voor haar gevoel te groote gastvrijheid weerstreefd, maar ten slotte beloofd te komen, zoo vaak ze kon. Het was niet enkel haar angst voor de eenzaamheid geweest, die mevrouw Vervoort tot dit voorstel had bewogen. Het was ook geweest, omdat Ada had gemerkt, hoe men zich in het verarmend Kostersgezin inspande, om het haar te geven, zooals ze het gewend was. Het had haar gehinderd en ze was blij, dat het nu op deze manier geschikt werd. Zij zoo eens om de week of zes naar Berkendaal, Tonny alle andere weekenden hiér , dat was het beste. Er is veel te vertellen na de weken van scheiding, vooral door mevrouw en Ada. Tonny heeft minder beleefd, kan alleen iets zeggen over den nieuwen dominee. Ze heeft hem na zijn intree nog tweemaal gehoord en eiken dag in den winkel geluisterd naar het bezingen van zijn lof. Ada zegt, dat ze hem beslist eer de maand om is eens komt hooren. Als zelfs een Koos Koster in extase raakt over een dominee, moet het wel iets buitengewoons zijn. Het woord „buitengewoon” doet Tonny lachen. „Mijn vader noemt hem ook buitengewoon”, zegt ze, „maar het is me nog niet heelemaal duidelijk, wat hij daarmee bedoelt.” „En jij bent het met je broer niet eens”, zegt mevrouw Vervoort. „Hoe komt u daarbij?” „Een goed verstaander, hè?” „Je hebt je verraden, kindlief”, is Ada’s bescheid. „Ik? Kom nou!” „Als je je nog niet verraden had, deed je het met deze woorden. Gelukkig, dat wij niet tot je klanten behooren. Vertel eens op: wat heb je tegen je pastor?” „O, niets. Heusch, heelemaal niets. Het is alleen maar, dat ik altijd hoofdpijn krijg, als hij in het vuur van zijn rede zoo bulderen gaat.” „Dus, hij buldert. Dat doet de storm ook en die zuivert de lucht.” „Een tien voor die uitdrukking, kind”, zegt mevrouw lachend. „Koos maakte er vast een elf van”, zegt Tonny. „Die gelooft, dat er een geweldige zuivering aanstaande is.” „Kan goed zijn voor Berkendaal. Daar moet je wat hoofdpijn voor overhebben.” „Natuurlijk, maar ik houd niet van zulk preeken. Dit is verkeerd en dat zullen we anders maken ” „Er is zeker heel wat, dat anders moet worden”, zegt mevrouw. „Ik begrijp niet, wat je daarop tegen hebt.” „Ja, mevrouw, maar ziet u, anders wórden is niet hetzelfde als anders maken. Ik druk mij misschien niet goed uit, maar hij... hij zal. Hij geeft al preekend den indruk zich den man te voelen, die alles zal en alles kan.” „Dan moet je afwachten, wat hij zal en wat hij kan. Ik geloof niet, Tonny, dat jij je nieuwen dominee al voldoende kent, om je een oordeel over hem te vormen. Wanneer hij zich geroepen voelt tot groote daden, mag hij zoo spreken, want dan weet hij zich door God gedragen en kan hij verzekerd zijn, dat, wat hij in ’sHeeren kracht onderneemt, niet mislukken zal. Me dunkt er zijn daar bij jullie wel toestanden, die voor verbetering in aanmerking komen. Wat je zoo nu en dan verteld hebt, geeft te denken. Die schraapzucht, dat egoïsme, dat ben-ik-mijn-broeders-hoeder — och, ’t zal hier in de stad wel niet veel beter zijn, je kent hier elkaar niet zoo, maar ik moet je zeggen: ’t heeft me soms verbaasd. Dat menschen, die uiterst rechtzinnig heeten, die trouw kerkgaan, Bijbellezen, lid van den kerkeraad zijn, zoo weinig aan hun naasten denken, is meer dan verschrikkelijk.” „Zeker, mevrouw, maar ik vind dominee’s eigen gedrag nou ook niet bepaald dat. Of eigenlijk, nee, ik mag hem misschien niet beschuldigen, ’t lijkt me toe, dat zijn vrouw hem de baas is en die vrouw, nee, dat is niet de ware.” „Je mocht haar al niet voor je haar zag, Tonny, je was bevooroordeeld.” „Als ze maar genoegen genomen had met „Veldzicht”, meiske”, imiteert Ada haar moeders ernstigen toon. Tonny vindt niet direct woorden. Ja, ze was bevooroordeeld. Ze had zoo stellig gehoopt, dat „Veldzicht” de tweede pastorie worden zou, ’t was vader al zoo goed als beloofd en daar sprong het af om mevrouw Bolderman. Zij met haar moderne meubelen... Net of een gemeente een pastorie leveren kon, die paste bij dominee’s meubelen, ’t Huis van dommee De Ridder is zeker een eeuw ouder en daar zal over een jaar of wat toch ook een jonge dominee in moeten trekken. „Wat ontbreekt er aan dominee’s gedrag, Tonny?” „Nou mevrouw, ik vind, als je naastenliefde predikt, moet je ook het heil van je naaste bevorderen. Maar hoe ging het? De menschen, die dachten iets aan de inrichting van het huis te verdienen, grepen er naast. Dat moest een fijne zaak uit de stad doen. En verder — ach, zooals wij ook, vader ging er heen, vroeg mevrouw te spreken, voor de klandizie natuurlijk, maar mevrouw het door de dienstbode zeggen, dat hij een prijscourant kon sturen. Dat heeft hij gedaan, maar de leveranties vallen bitter tegen. Toen vader een keer tegen den dominee zei (zoo’n beetje lachend, heelemaal niet hatelijk, hoor), dat hij op een beteren klant gehoopt had, vooral nu de zaken toch al zoo slecht gaan, zei dominee, dat dit het terrein van zijn vrouw was en den volgenden dag verscheen mevrouw in den winkel om te vertellen, dat het niet te pas kwam, dominee met huishoudelijke zaken lastig te vallen. Vader was de beleefdheid zelf, gaf haar gelijk, verontschuldigde zich met de opmerking, dat hij nog steeds vergeefs gepoogd had haar te spreken te krijgen en zei, dat het hem een genoegen was, nu deze eer te genieten. De stumper hoopte, dat haar kooplust aan haar nieuwsgierigheid evenredig zou zijn (ze informeerde namelijk naar alle mogelijke artikelen en prijzen), maar dat viel tegen. Aan de De Ridders hebben we ook geen beste klanten, dat is waar, en ik denk, dat dominee er slecht over te spreken zou zijn, als hij wist, hoe mevrouw onder catechisatietijd Alberts aan de achterdeur laat komen, maar ik neem het mevrouw De Ridder toch lang niet zoo kwalijk als mevrouw Bolderman. Alberts is ongelooflijk goedkoop met sommige dingen en, als je rekent, wat dominee’s trage zoons met hun studie gekost hebben, wat Fred en de meisjes nog kosten, och, dan begrijp je, dat ze graag gebruik maakt van zoo’n voordeeltje. Nu dominee die tien procent liet vallen, is hun inkomen ook vierhonderd gulden minder geworden. Maar zoo’n mevrouw Bolderman met één kind en een man, die nog met schrijven verdient op den koop toe, dat vind ik erger en, mag dominee De Ridder onkundig zijn van mevrouw’s bezuinigingsmaatregelen, dominee Bolderman is dat niet. Die weet wel, dat mevrouwtje alles en nog wat uit de stad sleept.” „Wie weet, hoeveel verdriet de brave man er van heeft”, zucht Ada met een smachtenden blik naar het plafond. „Dat kan. Maar als hij zijn eigen vrouw niet verbeteren kan, moet hij zich niet verbeelden bij vreemden meer succes te hebben.” „Wat zegt u van zoo’n wijsheid, mams?” „Wat ik daarvan zeg? Dat ik met dominee Bolderman diep meelij heb, als hij inderdaad de verkeerde vrouw heeft getroffen. Voor eiken man is dat erg, maar voor een dominee wel heel in ’t bijzonder èn om de plaats, die hij bekleeden moet èn om zijn ambt. Bekijk de zaak eens zóó. Dominee Bolderman is iemand, die goed kan preeken, die vervuld is van ijver, die wantoestanden ziet en deze wil bestrijden, die met heel zijn ziel verlangt, een trouw dienstknecht van zijn Meester te zijn, maar bij dit alles wordt hij geremd door zijn vrouw. Begrijp me goed, ik zeg niet, dat dit zoo is, daarvoor zal ik me wel wachten, aangezien ik de menschen niet ken, maar ik stel de mogelijkheid. Nu kunnen we wel zeggen: hij moet flink zijn, hij moet zijn huis wèl regeeren, maar we weten niet, hoe sterk die vrouw is. Vrouwen kunnen héél sterk zijn, dat weten jullie zoo goed als ik. Een goede domineesvrouw is een zégen voor de gemeente, maar ik heb er gekend, die een kruis waren voor haar man en voor de gemeente een ellende. Wanneer het met dominee en mevrouw Bolderman inderdaad zoo gesteld is, als Tonny meent, is het zaak voor beiden te bidden. Natuurlijk voor hem, maar ook voor haar. Veel is haar gegeven, veel zal van haar geëischt worden. Voor de menschen bidden is beter dan ze te bepraten. Bepraat worden ze zeker al geducht, hè ?” „Toch niet, mevrouw! Bepraat werd mevrouw veel meer vóór ze er was. Daar op de hei vonden ze haar trotsch, maar met de Berkendalers kan ze het in ’t algemeen wel vinden. Mevrouw De Ridder is oud en was altijd wat stijf, maar mevrouw Bolderman redeneert over alles en met iedereen. In den winkel werd ze van de week maar liefst een leuk wijf genoemd. En dominee — van hem zijn ze wèg. Zooals hij preekt, kan niemand het meenen ze en dat juist vind ik zoo onuitstaanbaar. Ik heb altijd moeite met mezelf, als ze ’s Maandags in den winkel van die nabetrachtingen houden. Het is tegenwoordig net, of er aan dominee De Ridder niets meer deugt en heusch, zóó machtig veel hooger staan Boldermans preeken niet, tenminste niet wat betreft den inhoud. Dominee Bolderman heeft véél mee. Een aardig voorkomen, een mooie voordracht, een goede woordkeus, de gewoonste dingen weet hij met een geweldig pathos te zeggen, weet u, hij slaagt er in de belangstelling te wekken en gaande te houden, wat die arme dominee De Ridder nu eenmaal niet kan. Als dominee De Ridder op zijn eentonige manier een preek van dominee Bolderman voorlas, zou de halve kerk zitten suffen en zou niemand zeggen, dat het mooi was. Ja, dat is ook geweldig in dominee Boldermans voordeel, dat hij uit het hoofd preekt, wat we in Berkendaal nooit gewend zijn geweest, maar het zal nog moeten blijken of hij een even trouw werker in de gemeente is als dominee De Ridder. Op het oogenblik merken we er nog niet veel van. Voor visites maken heeft hij voorloopig geen tijd, heeft hij gezegd, gewoon huisbezoek is natuurlijk meer iets voor de wintermaanden en, als ze hem voor een zieke komen halen, moet hij eerst terdege onderzoeken, of het wel in zijn wijk is.” „Waar hij groot gelijk aan heeft”, zegt mevrouw. „Nu hij zoo vereerd wordt, loopt hij kans, ook weleens gevraagd Al den weg. 7. te worden voor menschen buiten zijn wijk. ’t Zou voor dominee De Ridder in hooge mate grievend zijn, als hij zoo’n uitnoodiging aannam.” „Van dien kant had jij het niet bekeken, hè Tonneke?” Tonny erkent, dat Ada gelijk heeft. Nee, van dien kant had ze het zéker nog niet bekeken. „Dominees hebben het niet gemakkelijk”, herneemt mevrouw. „Missen ze de gave van het woord, dan zijn ze diep te beklagen, want dan treft hen een meestal absoluut onverdiende verguizing. Bevallen ze de gemeente, dan ligt het hoogmoedsduiveltje op den loer. Wat wordt er niet gedweept met sommige predikanten, wat worden ze geprezen, ook in hun gezicht. Wat moeten ze oppassen God niet te vergeten voor de menschen. Wat is het moeilijk voor ze, om eenvoudig te blijven en er niet naar te trachten, ter wille van het gehóór, hun preeken mooi te maken.” „Dat doen ze natuurlijk ter wille van het gehoor”, meent Ada. „Voor God zal het wel hetzelfde zijn, hoe ze preeken, als ze de waarheid maar brengen. Dat ze zich zoo uitsloven — nou, een dominee staat nu eenmaal niet graag voor leege stoelen en banken.” „Ik zou denken, dat God wel degelijk eischt, dat zij het Woord zoo goed en zoo overtuigend mogelijk brengen”, antwoordt mevrouw. „Ook zij moeten woekeren met hun talenten en alle krachten inspannen, die Hij hun gaf. Dat zullen ze, als ze Hem liefhebben en als ze vervuld zijn van heilig vuur. Ik geloof niet, Ada, dat je werkelijk méénde, wat je zei, maar als ik me daarin vergis, dan zou ik je raden, nooit meer naar een dominee te gaan, die zulke volle kerken heeft.” „Dominee Elzenaar bij voorbeeld”, vult Tonny lachend aan. „Zeg, mijn twee dierbaren, ge gaat toch niet tegen mij aan het samenspannen? Waarom zou ik niet meer naar dominee Elzenaar gaan? ’k Heb er al die weken naar verlangd.” „Omdat je meent, dat hij ter wille van de menschen zoo mooi preekt”, zegt Tonny. „En omdat je dan mede oorzaak zou zijn van zijn zonde.” „Hè, moeder, wat bent u vanavond zwaar op de hand.” „Niet tè zwaar. Als een dominee werkelijk ter wille van de menschen veel werk maakte van zijn preeken, ik bedoel, om de menschen te behagen, dan deed hij zonde en de groote toeloop was er een der oorzaken van.” „Zoo beschouwd heeft u gelijk”, erkent Ada. „Jou moeder heeft altijd gelijk”, zegt Tonny. „Niet prijzen, waar ze bij is, Ton! Dat is voor moeders even schadelijk als voor dominees.” Mevrouw lacht. Het gesprek loopt verder over andere onderwerpen, maar Tonny’s gedachten blijven bezig met dommee en mevrouw Bolderman. Vooral met mevrouw. Voor haar bidden? Ónmogelijk. Daar zou je mevrouw Vervoort voor moeten zijn. Een Tonny Koster heeft er moeite mee, mevrouw Bolderman niet te verachten. xm. Het is op een avond in het eind van September, dat Koos, jen uur vroeger dan hij gewoon is, als een wilde op zijn aakfiets komt aangestoven. Met een vervaarlijken sprong staat hij zóó voor de winkeldeur, stormt naar binnen en 3chreeuwt: „Vader, hoor eens, die Alberts gaat bouwen aier op den hoek van den Weiburgschenweg. Vader, het is heusch waar.” „Ja, jö, ’k heb het ook gehoord.” „Wanneer dan?” „Vanmiddag.” „O, ik wist het vanmorgen al. ’k Had wel dadelijk rechtsomkeert willen maken, ’k Heb den geheelen dag getrapt als een razende. O, vader toch! Dat wordt voor ons de genadeslag.” Vader zwijgt, ziet somber voor zich uit. „Vader, wat móeten we!” „Afwachten. We kunnen niet anders, hè?” ’t Antwoord bevredigt Koos niet. Half wanhopig was hij geweest, toen hij het slechte nieuws hoorde; één verlangen had hem bezield: naar vader toe. Met vader praten. En nu nu zegt vader ongeveer niets, ’t Is waar, er valt niet veel te zeggen, maar op dat woord „genadeslag” had vader toch moeten opvliegen, hij had moeten roepen: „Jö, dat zullen we zien te verhoeden. We laten ons niet dooddrukken.” Neen, vader aanvaardt het. O, maar het kan toch niet, dat hun zaak er heelemaal aan zal gaan. Stel je voor, in Berkendaal geen winkel van Koster meer! „Weet moeder het al?” „Ja!” „Wat zegt ze er van?” „Wat zou ze zeggen?” „Maar — maar vader ” „Nou?” „Och niks. U heeft gelijk, we moeten afwachten, ’t Valt misschien nog wel mee.” „Dat zullen we hopen.” Koos gaat maar. Als hem ooit iets is tegengevallen, dan is het dit gesprek. Vader had toch weleens iets kunnen zeggen van op God vertrouwen of zoo? Koos had het zelf graag gezegd, maar er was den laatsten tijd iets aan vader, iets, dat je terughield. Trouwens, dien anderen keer, toen hij gezegd had, dat je op Gods zegen mocht rekenen, als je bad en hard werkte, had vader geantwoord, dat God vaak op andere manier zegent, dan je verwacht. Als vader dat weer had gezegd, was Koos misschien woedend geworden. Moeder en Tonny zijn spraakzamer. Tonny meent, dat de klanten, die ze nog hebben, hun wel trouw zullen blijven. Zooveel verschil maakt het toch niet, of Alberts hier een filiaal krijgt? Nu kan ook iedereen al bij hem terecht. Moeder brengt weer het plan: kamers-verhuren ter sprake. De voorkamer met het zijkamertje kunnen ze best missen, ’t zij één- of tweehoog. Als ze daar eens een keurig iemand voor kregen, was dat werkelijk nog zoo kwaad niet. Nu het in den winkel al maar slapper wordt, hebben zij en Tonny tijd over. „Dat merk ik op Vrijdag en Zaterdag wel”, bromt Koos. Hij wil er maar liever geen woord meer over wisselen, ’t Is niet in de eerste plaats de vraag, of ze den mond zullen kunnen openhouden, néé, de zaak, daar gaat het om. De zaak mag niet nog meer achteruitgaan, de zaak mag niet verdwijnen. Zooals het nü is, gaat het. Als vader een beetje behoorlijk van dat „Veldzicht” af kon komen en het met de zaak niet slechter werd, zouden ze in elk geval hun bestaan hebben, gelooft hij. Koos verlangt dezen avond heel erg naar de klok van achten. Hij wil na het sluiten alles eens precies uitrekenen. Hij weet nu genoeg van in- en verkoop, om zoo naastenbij ie zuivere winst te kunnen berekenen. ’t Valt niet mee, als hij aan het cijferen gaat. Het eindbedrag is klein. Heeft hij zich misschien vergist? Moedeloos schuift hij ten slotte de volgekladde vellen wèg. Hij begrijpt niet, hoe vader het nog bolwerkt, hoe moeder nog behoorlijk eten op tafel brengen kan. Als hij de weekloonen der werkmansvrouwen vergelijkt met wat moeder voor de huishouding kan krijgen ’t Is waar, de porties vleesch zijn tegenwoordig erg klein en Jan heeft hem verklapt, dat die op dagen, dat hij niet thuis is, vaak ontbreken. Hij krijgt altijd nog vleesch. Kon hij daar maar een eind aan maken, zonder Jan te verraden. Moeder vindt natuurlijk dat hij het na zijn vermoeiende tochten noodig heeft, ’t Mocht wat. Hij is jong en sterk. Hij zou met genoegen den halven nacht doorwerken, als hij daarmee den toestand verbeteren kon. Hij haat het stilzitten ’s avonds. Zou hij nog eens weer wat gaan schrijven? Als hij eerst dat andere ding maar geplaatst kreeg. Zou hij het eens opsturen naar een ander blad? Daar heeft hij wel vaker aan gedacht, maar hij wil niet, dat ze er thuis van weten. Wel kan hij het ongemerkt posten, maar hoe moet het, als er, terwijl hij niet thuis is, antwoord op komt? Of — als het zou worden teruggestuurd? Hij herleest de dichtbeschreven vellen. Werkelijk, hij vindt het zoo kwaad niet. „Crisiswinst” is de titel en het verhaal loopt in hoofdzaak over een zeer vrome dame, die van haar geld leeft. Dat geld is op uiterst solide wijze belegd en de dame heeft voor haar dagelijksch brood niets anders te doen dan couponnetjes te knippen en die te verzilveren. Ze deed dit ook al in de jaren van duurte, deed het toen zonder te klagen, maar thans, nu haar uitgaven door de verregaand lage prijzen sterk verminderd zijn, zingt ze mee in het koor der ontevredenen. Die tijden! Och, die tijden! Ze heeft den naam mild te zijn, omdat men voor liefdadige doeleinden zelden vergeefs bij haar aanklopt, maar op alle mogelijke prijzen beknibbelt ze gruwelijk. Al maar zich beroepend op de slechte tijden, zuigt ze ambachtslieden en winkeliers op schandelijke wijze uit. Ze is best met zichzelf tevreden en, als in een ernstige ziekte de dood haar bedreigt, vreest ze hem niet. Op een morgen hoort ze, dat de slager aan het dienstmeisje vraagt, hoe het met de zieke is. ’t Meisje vertelt, hoe erg het er met haar voorstaat. „Hm”, doet de man, „dan stond ik niet graag in haar schoenen. Hier heeft ze het altijd met vrome praatjes kunnen redden, maar in het hiernamaals zullen ze daar wel niet naar luisteren. Bah, zoo’n mensch, dat voordeel getrokken heeft uit eens anders ellende ” Koos begrijpt niet, waarom zoo’n verhaal ongeschikt zou zijn. Is het soms geen actueel onderwerp ? Is de beschrijving niet boeiend? Ja, hij is soms erg scherp en, als hij het krijgt over het voordeel hebben van eens anders ellende, trekt hij geducht van leer. Maar is het dan ook niet erg, dat zooveel lui met vaste inkomens mee bezuinigen en het goedkoopste nog goedkooper willen hebben? Is het niet idioot, dat ze vroeger wel konden afgeven op oorlogswinst en dat niemand de crisiswinst veroordeelt? Zou hij het wat veranderen? Hij heeft wel erg krasse woorden gebruikt. Menschen, die regeeringssteun naar de spaarbank brengen, noemt hij bij voorbeeld: „dieven”; menschen, die niet meer dan tien procent in salaris achteruitgingen en dan zeggen, dat ze moeten bezuinigen: „bedriegers”, ’t Klinkt cru. Ja, maar zijn dat dan eerlijke lui? Hij mag werkelijk wel wat spoed achter de plaatsing zetten, anders loopt hij met zijn juffrouw vast. De rentestandaard begint leelijk te dalen. Je hoort van conversies. Sommigen beweren, dat de vijf- en vier-en-een-half-procents-stukken er heelemaal uit zullen gaan. Als dat gebeurt, krijgen de effectenbezitters een leelijken knauw. In dat geval zou hij er een juffrouw met pensioen van kunnen maken. Misschien veiliger om dat toch maar te doen. Ja, en dan verder de pilletjes wat vergulden. Koos verandert en corrigeert Hij kan niet zeggen, dat het er beter door wordt, maar de teedere gevoelens der lezers worden in elk geval minder gepijnigd, zonder dat het schade aan den inhoud doet. ’t Ziet er nu wel wat onsmakelijk uit met al die ver- anderingen. Hij zal het in vredesnaam maar heelemaal overpennen. Koos werkt tot diep in den nacht. Feitelijk is dat onnoodig, daar hij het toch niet direct kan inzenden, maar het ligt nu tenminste klaar. Als hij de gelegenheid maar eens kreeg, er met dominee Bolderman over te spreken. Zou hij het bij zich steken, eiken keer, dat hij er aan de deur moet zijn? Je kon niet weten, je mocht dominee juist eens aantreffen. Dominee en mevrouw zijn nog niet op bezoek geweest. Dominee heeft het vreeselijk druk, weet het dienstmeisje te vertellen. Hij zit bijna den heelen dag op zijn studeerkamer. Koos begrijpt dat wel. Zooals dominee Bolderman preekt... Zulke preeken zet je maar niet een-twee-drie in elkaar. Daar moet je voor studeeren, hoor! En, als je ze dan op papier hebt, ben je er nog niet. Tenminste niet, als je Bolderman heet. Dominee De Ridder, och ja, die leest zijn eentonige predikatietjes voor, als een schooljongen zijn opstel, maar dominee Bolderman doet, nog net als bij'zijn intree, alles uit het hoofd. Het is Koos een raadsel, hoe een mensch dat kan. Wekelijks twee van die preeken uit je hoofd leeren Koos heeft al zoo’n moeite met den cate¬ chismus, terwijl hij toch in zijn klassen een van de besten was. Ja, die dommee Bolderman Mevrouw valt ook wel mee. Koos heeft haar een paar keer gesproken. Hij begrijpt niet, hoe iemand haar hoogmoedig kan noemen. Ze praat over alles en nog wat en interesseert zich voor de meest uiteenloopende dingen. Een hoogmoedige dame, dat is er zoo eentje als mevrouw Van Overvelden, die met haar neus in de lucht loopt en doet of de wereld van haar alleen is. Eigenlijk wou Koos, dat mevrouw Bolderman een ietsje trotscher was. Ze zou dan niet met zulke zware tasschen uit de stad komen sjouwen. Koos weet niet precies, wat er in die tasschen zit, maar hij kan wel uitrekenen, dat er dingen bij zijn, die ze ook bij hen in den winkel kan krijgen. De wekelijksche bestellingen zijn veel te klein voor een gezin van drie volwassenen en een kind. Och, Koos begrijpt wel, hoe het gaat. Mevrouw heeft in zoo’n uithoek gewoond. Nu ze vlak bij een stad zit, trekt die haar geducht en, loopend langs de etalages, ben je in een winkel, eer je het weet. Maar jammer is het en het wordt met den dag moeilijker, om Tonny van antwoord te dienen, als ze van die stekelige opmerkingen maakt. Nadat mevrouw eens in den winkel was geweest, had Tonny beweerd, dat ze ergens van drie-hoog-achter scheen te komen en bij een buurvrouwen-koffiepraatje geen slecht figuur zou slaan. Woedend was Koos geworden. Wie aan mevrouw komt, komt aan den dominee en van dien moeten ze afblijven. „Ik moet naar bed”, zegt Koos, als de torenklok drie slaat. Hij heeft maar enkele uren meer, om te slapen, want tegen half acht al moet hij vertrekken naar den verren Oosthoek. Nu nergens meer over denken, nu vergeten en slapen. Koos kan niet vergeten, Koos’ hersenen zijn te sterk in actie, om door slaap tot rust te komen. Bij het werken aan zijn verhaal heeft hij den angst voor wat komen gaat kunnen wegduwen. Nu komt die terug. Alberts! Wat een gebouw zal daar verrijzen op den hoek van den Weiburgschenweg. ’t Zal zestig mille moeten kosten, heeft hij gehoord. Ongelooflijk. Misschien ook overdreven. Toch — Alberts heeft overal van die paleizen gezet, waarom dan ook niet hier op het mooiste punt van het dorp? ’t Zweet breekt Koos uit, als hij opnieuw de mogelijkheid stelt: Berkendaal zonder Koster. Hebben ze daarvoor zich halfdood gewerkt? Is dit nu het loon voor al hun opofferingen ? Hoe God zoo iets gedoogen kon! Alberts, een kerel die niets gelooft, een kerel, wien het niet schelen kan, hóé hij verdient, als hij maar in de duiten kan grabbelen En vader — en moeder — ze vreezen God, ze zijn eerlijk O ja, „’t zijn Gods liefste kinderen, die Hij het meest kastijdt”, zou dominee De Ridder zeggen. Goed. Maar aan een kastijding moest toch eens een einde komen! En je bad toch, je bad eiken dag weer en al maar vuriger! Ja, het heette tegenwoordig, dat je niet in de eerste plaats om aardsche zegeningen mocht vragen. Hoe zat het dan met de zieken, die tot Jezus kwamen? Die vroegen toch ook niet, of ze in den hemel mochten komen? Die vroegen toch ook in de eerste plaats hulp voor hun tijdelijken nood? Als je maar het vaste geloof had, dat je gebed verhoord zou worden, peinst Koos. Jezus heeft immers gezegd, dat alle dingen, die je in het geloof vraagt, je gegeven zullen worden? Maar dat gelóóf, zie je! Dat had je er zoo maar niet bij. Vast gelooven, dat je gebed verhoord zal worden — Kóós kan het niet. Maar die zieken, die ongelukkigen, die bij Jezus gebracht werden, hadden die dan het geloof? Wie heeft geloofd, dat Lazarus uit het graf zou komen? Wie geloofde, dat de jongeling van Naïn op zou staan? En die man in Bethesda? Die prakkizeerde enkel over de beroering van het water. Dominee De Ridder heeft onlangs het geloof van Naaman staan uitmeten, uitrèkken mocht je wel zeggen, maar toen heeft Koos thuis onder de koffie een kleine nabetrachting gehouden. Dook die Syriër in de Jordaan, omdat hij geloofde? Niets van waar. Hij deed het, omdat het licht te probeeren was. Het geloof kwam pas na de genezing. Moeder heeft dien keer gezegd, dat hij eens moest ophouden met critiseeren en vader heeft gezegd, dat je nooit een zaak van één kant moest bekijken. Zoo’n antwoord — een dooddoener, anders niets. Vader had toen trouwens ineens veel haast gehad, om weg te komen. Jammer. Er zijn zooveel dingen, die Koos met vader zou willen bespreken, maar nooit kan daar wat van komen. Ligt dat aan hem, of — ligt het aan vader? Gré de Ridder heeft eens gezegd: „In betrekking tot geestelijke zaken geldt het: wie het dichtst bij het vuur zit, warmt zich het slechtst.” Zóó sprak de dochter van een dominee. Hij is de zoon van een ouderling. Als Tonny om half zeven Koos wekken komt, moet ze een geweldigen roffel op zijn kamerdeur geven, eer ze zijn „ja” hoort. Hij was een half uur geleden juist ingeslapen. XIV. Inderdaad, dommee Bolderman hééft het druk. Hij werkt met grooten ijver aan een verhandeling over de zaligsprekingen. Deze arbeid is hem lief en hij weet, dat het goed wordt. Aanvankelijk was hij niet van plan, er een werk van zoo grooten omvang van te maken, maar al schrijvend vermenigvuldigden zich de gedachten. Aan den eenen kant een geluk, dat hij net in dezen tijd van standplaats verwisselen kon. Hij hoeft nu geen preeken te maken. De voorraad uit zijn eerste gemeente is nog lang niet uitgeput. Aan den eenen kant brengt het ook bezwaren mee, pas in een nieuwe gemeente te zijn. Je kent de menschen nog niet, je moet je inwerken en er wordt van je verwacht, dat je bezoeken aflegt. Het staat den kerkeraadsleden niet best aan, dat dominee en mevrouw nog niet op visite zijn geweest en het wordt ook meer dan tijd, om aan het huisbezoek te beginnen. Op een dorp is niets zoo slecht voor eens dominees naam, als het verzuimen van huisbezoek en wee den predikant over wien men te babbelen begint. Dominee Bolderman weet niet, öf Berkendaal al babbelt, maar hij weet wel, dat het er reden toe heeft. Het is niet in den haak, dat hij op zijn studeerkamer zit en zijn ambtelijk werk verzuimt. Het bezorgt hem wroeging, die hij tracht te overwinnen door nog harder te werken. Nog vroeger staat hij op, nog later gaat hij naar bed. Het kan gebeuren, als hij lang na middernacht in de slaapkamer komt, waar zijn vrouw zelfs door het aangloeiend licht niet ontwaakt, dat zijn wroeging wrevel wordt. Als zij er niet was Maar ze is er en hij heeft haar nog even lief als op den trouwdag, liever misschien, sinds ze de moeder van zijn jongen werd. Toch — hoe anders heeft hij zich zijn huwelijksleven voorgesteld in den korten tijd van verloofd-zijn. Hij leerde haar kennen dat jaar, toen hij hulpprediker was in de groote stad. Ze hield Zondagsschool, maakte zich verdienstelijk bij het evangelisatiewerk in de wijk. Een lief, eenvoudig meisje had ze hem geschenen. Hij had wel geweten, dat ze nu niet direct de domineesvrouw bij uitnemendheid was, maar dat lag aan de omgeving waarin ze leefde. Hij zou haar wel vormen, onder zijn invloed zouden haar manieren verbeteren, ze was niet dom, zou zich leeren aanpassen. Ze was zoo heerlijk naïef, zoo anders dan de kennisjes uit zijn studententijd. Hij hield niet van vrouwen met hoofden vol geleerdheid, hij had zich zijn toekomstige vrouw altijd gedacht, zooals zijn moeder was: zacht, huiselijk, bereid mèt hem God en de gemeente te dienen. Dienen? Heerschen wil ze! Als dommee Bolderman eerlijk is, moet hij erkennen, dat zijn vrouw dezen karaktertrek in den verlovingstijd niet verborgen heeft gehouden. Wie was het, die aandrong op spoedig trouwen? Wie was het, die doordrong, dat het beroep naar het heidedorp werd aangenomen? Dominee Bolderman weet, dat hij met zichzelf moet beginnen, als hij aan het beschuldigen wil gaan. Van het begin af heeft hij toegegeven, altijd maar weer toegegeven, ook als hij niet toegeven mocht. In plaats van te leiden werd hij geleid en niet in de goede richting. Andere karaktertrekken van zijn vrouw heeft dominee Bolderman wèl eerst na den trouwdag ontdekt. Ze leek eenvoudig — ze bleek trotsch. Ze had beweerd van het dorpsleven te houden, maar haar verlangens gaan uit naar de stad. Berkendaal vindt ze wel een grooten vooruitgang, maar toch enkel een stap naar het doel. Berkendaal beschouwt ze als brug. Ze is blij, dat dominee hier geen twee jaar hoeft te blijven, zooals in zijn eerste gemeente. Wat hem misschien het ergst tegenviel, is haar spilzucht. Die heeft hij bij haar wel het allerminst verwacht. Haar vader heeft een klein inkomen, haar moeder is zuinig. Ze heeft geleerd het met weinig te stellen. Hoe komt het dan, dat ze zoo véél en telkens meer noodig heeft? Als dominee aan zijn verhandeling werkt, kan hij urenlang al, wat hem neerdrukt, vergeten. Hij weet dan zijn ziel geheven tot Hém, wiens „zalig” hem zóó greep, dat hij er van schrijven móest. Maar het kan ook gebeuren, dat hij eensklaps de pen neergooit, het hoofd op de gevouwen handen buigt en zucht. Onder welk „zalig” valt hij? Is het zijn tijd, dien hij gebruikt voor dit werk? Is het om Christus’ wil, dat hij met zoo’n ijver arbeidt? Wie stelt die vragen? Satan? Dat zou hij graag gelooven, maar hij kan het niet. Soms wordt zijn zuchten bidden. Niet vaak. Hij weet Gods antwoord op zijn vragen en dat antwoord durft hij niet aan. Hij wil zich beteren. Als dit eerst maar af is, dan zal hij zich aan de gemeente geven, geheel en al. Dan zal hij zijn vrouw ... Wat zal hij? Niets. Dat weet hij nu al wel van zichzelf. In betrekking tot haar, sterven zijn goede voornemens bij de geboorte. „Kunnen ze niet meteen je honorarium uitbetalen?” vraagt mevrouw, als dominee op een Novembermorgen van zijn uitgever bericht krijgt, dat de kopij in goede orde is ontvangen. „Dat is geen gewoonte”, antwoordt hij. „Als je er eens om vroeg. Ze konden je toch minstens een voorschot geven.” „Zou jij willen, dat ik me zoo vernederde?” „Je kimt je beter vernederen voor één man in de verte, dan voor al de menschen om je heen. We moeten nu al die vervelende visites gaan maken en dat kan ik niet in dien ouden wintermantel doen.” „Ik dacht, dat je pas een nieuwen had.” „Een najaarscostuum, bedoel je. Als je een maand eerder klaar was geweest, had ik daarin kunnen gaan.” „Had me dat maar gezegd. Die bezoeken bij de kerke- raadsleden had ik graag een maand eerder gemaakt, dat is je voldoende bekend, ’t Is meer dan erg, dat het nog niet gebeurd is. We zitten hier nu al bijna drie maanden.” „O ja, dat is mijn schuld!” „Eerder de jouwe dan de mijne. Ik heb het je nog voorgesteld.” „En ik meende in jou belang te handelen, als ik je raadde eerst je werk af te maken.” „Ja, enkel in mijn belang, dat snap ik.” „Hè, mannie, doe nou niet zóó.” ,,’t Zelfde compliment. Trouwens, als je een nieuwen wintermantel noodig hebt, om die bezoeken af te leggen, koop er dan een.” „Alsof er geld voor is.” „Kost zoo’n ding dan honderden?” „Natuurlijk. Ik zou immers een bontjas nemen?” „O ja. Nou, goed, tweehonderd pop kun je er voor krijgen. Zullen we vanmiddag samen naar de stad gaan?” „Met een heele tweehonderd pop voor een bontjas? Dank je wel. Ik blief er niet uit te zien als een kweekersvrouw.” „Ja, die En dan denk je in een noodlijdende streek te komen, ’t Is bar. Maarre, laten we eens uitrekenen. Als ” „Als jij je honorarium niet krijgt, kan ik geen bontjas koopen. ’k Heb daar in elk geval vijf- a zeshonderd gulden voor noodig.” „Zeg — ik kijk ook weleens rond en ik lees weleens advertenties ” „Praat nou niet over dingen, waarvan je geen verstand heb.” „Goed. Ik houd me dan bij het financieele gedeelte. Tweehonderd gulden kim je voor kleeding krijgen, meer niet op het oogenblik.” Mevrouw zet een gezicht, of ze zielsongelukkig is, maar ondertusschen rekent ze. Tweehonderd, daarvoor koopt ze dan een eerste-klas-winterjas, een japonnetje, zooals ze er hier nog nooit een gezien hebben, en een juweel van een hoedje, ’t Is eigenlijk nog zoo kwaad niet op deze manier. De bontjas komt later wel, als het honorarium binnen is. Veertien dagen later wordt het dienstmeisje naar Koster gestuurd, om te vragen, of het goed is, dat dominee en mevrouw een uurtje komen. Het is goed. In den winkel is er al over gesproken, dat dominee en mevrouw met hun bezoeken zijn begonnen. De Kosters hebben kunnen berekenen, dat ze spoedig aan de beurt zouden komen. „Mogen we er vanavond bij zijn?” vraagt Ans ’s middags onder het eten. Vader en moeder kijken elkaar aan. Moeder zegt: „Tonny en Koos hooren bij de groote menschen, maar jij en Jan ” „Och ja, ik ben een babytje van vijftien en dan de kleine Janneman ” „’t Kan me niks schelen”, doet Jan onverschillig. „Mij wel. Ik vind het flauw. Bij Oudenbosch hebben ze er allemaal bij gezeten.” „Nou, wat mij betreft ” helpt vader. Hij hoefde als jongen ook de kamer niet uit, wanneer er dergelijk bezoek kwam. Moeder stelt voor, dat ze er een half uurtje bij mogen blijven. Ze zullen nog wel wat huiswerk te maken hebben en kunnen dat, na de begroeting en het eerste kopje thee, beneden in het kantoor gaan doen. „Ik kan best voor achten klaar zijn”, zegt Jan. „Ik ook”, zegt Ans, „maar er wordt van ons verwacht, dat we dezen keer traag zijn.” „Goed begrepen”, antwoordt moeder. Zij is nu eenmaal anders opgevoed, dan het gros der Berkendalers. Als Koos bij zijn thuiskomst hoort van het aangekondigd bezoek, kost het hem moeite, zich in bedwang te houden. Je dient zoo’n mededeeling natuurlijk aan te hooren met een onbewogen gezicht. Gelukkig komt moeder zelf op de gedachte, dat hij moet zorgen, zich voor achten verkleed te hebben. Hij zou niet graag willen, dat ze kwamen, terwijl hij nog in zijn witte jasje stond. Vanavond wil hij niet de winkelbediende zijn, maar de aanstaande schrijver. Er zal natuurlijk geen gelegenheid zijn, om dominee even alleen te spreken, maar van het een komt het ander. Als hij vanavond meevalt, wordt hij misschien weleens uitgenoodigd. Het is niet zijn gewoonte, er prat op te gaan, dat hij de H.B.S. bezocht heeft, maar ditmaal zal hij toch probeeren het zoo terloops even te vertellen. Het duurt dezen avond lang, eer Koos zich toonbaar vindt. Hij scheert zich met de uiterste zorg, hoewel hij dit gevoeglijk kon laten, hij verwisselt driemaal van overhemd en viermaal van das, eer hij met zijn keuze tevreden is. Hij ontrolt al zijn sokken en is het er niet direct over eens, welke het best bij zijn pak kleuren. Hij wrijft zijn nieuwe bruine schoenen nog eens extra op „Kijk die eens”, roept Ans, als hij eindelijk voor den dag komt. „Jongen”, zegt moeder, „je had toch je beste pak niet hoeven aan te trekken? Zóó dossen wij ons ook niet uit.” Tonny lacht een beetje smalend. Nee, moeder en Tonny hebben niet zooveel zorg aan haar uiterlijk besteed. Ze hebben wel een aardig japonnetje aan, maar zijn toch niet, wat je noemt, op zijn Zondagsch. Nou ja, dat moeten zij weten. Kwart over achten gaat de bel. Tonny doet open. Moeder schiet ook de gang in. De begroeting is van mevrouw Boldermans kant vrij luidruchtig. „Echt hartelijk”, vindt Koos. Hij zou wel graag de gang ingaan, maar dat staat niet. Vader komt ook al uit het kantoor. Nu ja, straks, bij het weggaan, kan hij, Koos, misschien dommee of mevrouw behulpzaam zijn bij het aantrekken van jas of mantel. „Kijk eens aan”, klatert mevrouw, als ze in haar japonnetje, zooals ze er hier nog nooit een zagen, de kamer binnenruischt, „daar hebben we de rest van de familie. Jou ken ik wel, kruidenier! Koos heet je, hè?” Koos buigt en wacht tot mevrouw hem de hand reikt, drukt die, stelt Ans en Jan voor, groet dominee. Moeder geeft plaatsen. Zit mevrouw graag dicht bij den haard? O ja, heel graag. Als je aan centrale verwarming gewend bent, vind je voor een keer een haard iets genottelijks. „Toch wel huiselijk, hè man?” Centrale verwarming is één van de dingen, die mevrouw bedongen heeft, eer ze er vrede mee had, dat dominee het beroep aannam. Er was een collecte voor gehouden, die zóó meeviel, dat eveneens dominee De Ridders pastorie van centrale verwarming was voorzien. Mevrouw Bolderman laat niet na, er mevrouw De Ridder telkens op te wijzen, dat deze dit feitelijk aan haar te danken heeft. Centrale verwarming noemt ze een genot, maar een haard is dan toch in elk geval voor een keer genottelijk. Mevrouw Bolderman! Koos kan zijn oogen niet van haar afhouden. Wat een dame! Wat een reusachtig knappe verschijning! De keeren, dat hij haar aan de deur zag, is het hem niet opgevallen, dat ze zoo’n prachtige teint had. Ook heeft hij toen niet gemerkt, welk een weelde van blonde krullen ze bezat. Schitterend, zooals die onder dat kleine hoedje uitkomen. Ja, het hoedje heeft mevrouw opgehouden, ’t Brengt je kapsel maar in de war, als je zoo’n dingetje afzet en je koopt zoo’n juweel toch niet, om het aan een kapstok te hangen. Een eenig span, dommee en mevrouw. Dominee is ook een knappe kerel, lang, slank, mooie donkere oogen. Zoo in zijn pak ziet hij er nog aardiger uit dan in toga. Of mevrouw een kop thee blieft, vraagt moeder. „O, juffrouw Koster, graag!” Het „juffrouw” doet Koos niet aangenaam aan. Dominee De Ridder zegt altijd „mevrouw”, hoewel hij vader soms in het vuur van een gesprek met „Jan” betitelt. Nu ja, dominee De Ridder kent vader en moeder van vroeger. Mevrouw Bolderman weet niets van moeders afkomst, dat spreekt. Dominee blieft ook gaarne een kop thee van juffrouw Koster. Dominee heeft de thee liefst zonder melk, mevrouw verkiest ze zonder suiker. „Een last tegenwoordig met al die kieskeurige menschen, hè juffrouw Koster? De een geen suiker, de ander geen melk, de derde heelemaal niets er in. Ik laat altijd mijn roomstelletje rondgaan, dan kan ieder zich naar believen bedienen.” „En dan is het nog niet naar ieders believen”, zegt Tonny met haar minzaamsten glimlach, terwijl ze mevrouw cake presenteert. „Onder mijn kennissen zijn er verscheidene, die citroen prefereeren.” „Hoor je da.t, man? Hier in Berkendaal zijn ook al van die citroenpatiënten. Thee met citroen kreeg je vroeger, als je influenza had.” ai aen weg. 8. „Dan was het citroen met thee, als ik me goed herinner , is dominee’s antwoord. „Thee met een paar druppels ïitroen vind ik heerlijk.” Tonny glipt even weg, komt terug met een partje citroen in een zilveren knijpertje op een kristallen schoteltje. „Dat is een ongedachte traktatie”, zegt dominee, terwijl hij er zich van bedient. „Je kunt wel zien, waar de centen zitten”, merkt mevrouw op. Meteen heeft ze spijt van haar vulgaire uitdrukking. Ja, maar zoo’n meid ook met haar lef „’tls een cadeautje van Tonny’s vriendin”, vertelt moeder. „Ja”, zegt Tonny, „mijn kennissen, die de thee gebruiken zooals dominee, wonen niet in Berkendaal.” Dominee zet het gesprek met vader voort. Koos mag nu en dan ook een woord meespreken. Jan zit verveeld op de punt van zijn stoel. Ans loert met schitteroogen naar Tonny. Fijn had die dat „verwaande mirakel” te pakken gehad. „Heerlijk die cake”, prijst mevrouw. „Zeker zelf gebakken. Ik bak ook zelf. Kostelijk gewoon. Cake, zandgebak, appelbollen, boterletters, saucijzenbroodjes... En onlangs, toen ik gasten overhad, heb ik een rumtaart gebakken. Die zag er uit, of hij zoo van den banketbakker kwam. En hoe die smaakte — zeg man — vertel jij dat eens.” Dommee, opnieuw in zijn gesprek gestoord, doet of hij niet hoorde, waar het over ging. In werkelijkheid luistert hij altijd terdege naar zijn vrouw, als hij met haar op visite is. Ze is weleens wat te laag bij den grond. Nu ook weer met haar rumtaart. Gaat het een ander iets aan, wat je eet? Je gemeenteleden beschuldigen je al gauw van te groote royaliteit. Trouwens, zóó vaak gebeurt het niet, dat er dergelijke lekkernijen op tafel komen. „Ja, ja, ’t zal wel waar zijn, wat je zegt. Maarre, zie je, Koster ” „Als die mannen aan het praten zijn hebben ze voor hun vrouw geen greintje aandacht”, zucht mevrouw. „Van zelf bakken komt niet veel meer”, vertelt moeder Koster. „Vroeger, toen we op „Veldzicht” woonden, bakte ik ook veel, maar nu heb ik er geen tijd meer voor. Deze cake is uit de zaak. We verkoopen er tamelijk veel van.” „Ach zoo, verkoopt u die. Ja, ziet u, ik hoop niet, dat u het me kwalijk neemt, maar dat vind ik tegenwoordig zoo vreemd, dat men dingen verkoopt, die met de eigenlijke branche niets hebben uit te staan. Men haalt elkaar het brood uit den mond. Een bakker verkoopt kruidenierswaren, een kruidenier verkoopt gebak. Met andere zaken is het al net zoo. Slagers bij voorbeeld verkoopen zuurkool, nu vraag ik u.” „Slagers, die zuurkool verkoopen, heeft u zeker in de stad ontdekt”, zegt Tonny. „Daar heb je ook banketbakkers, die jams en allerlei vleesch- en vischsoorten in blik verkoopen.” „En straks krijgen we op den hoek van den Weiburgschenweg manusje-van-alles”, waagt Ans te zeggen. Wat drommel, ze is vijftien en zit er toch ook bij? Moeder kijkt haar bestraffend aan, maar ze negeert dien blik. „Ik zeg altijd maar: schoenmaker, houd je bij je leest”, verklaart mevrouw. „En als iedereen zoo dacht, was de crisis meteen de wereld uit.” „Vrouwtje, vrouwtje”, waarschuwt dominee. De wending, die het gesprek der dames nam, bevalt hem niet. „Een domineesvrouw, die taarten bakt, treedt ook in eens anders werk.” Er wordt gelachen en mevrouw lacht mee. „Gelijk hèb je”, zegt ze, „maar wat ik doe, is harde noodzaak. In deze tijden moet men wel trachten zichzelf te helpen.” „Precies als de zakenmenschen”, zegt moeder Koster. „Als men van het eene niet voldoende kan verkoopen, probeert men het met het andere.” „Natuurlijk”, zegt dominee. „En over het ontstaan of de opheffing der crisis, kunnen wij niet oordeelen. Als men daarmee begint, loopt men direct al vast op de vraag naar oorzaak en gevolg. Ik kan mij, om een voorbeeld te noemen, niet begrijpen, hoe iemand durft zeggen: er zijn te veel menschen op de wereld. Op zichzelf is zoo’n uitdrukking il zondig, maar behalve dat, als ik lees, hoeveel levensmiddelen er jaarlijks vernietigd worden, zou ik eerder denken, dat er te weinig menschen zijn.” „Dat te veel aan levensmiddelen zal eerder een gevolg zijn van het te hoog opvoeren der productie , meent ivoster. En van gebrek aan koopkracht”, zegt Koos. ,,Er zullen genoeg hongerlijders in opstand komen, als ze hooren, hoe het voedsel, dat zij niet kunnen betalen, vernietigd wordt. „Kom, kom”, zegt mevrouw, „honger wordt nog nergens geleden, tenminste niet in ons land.” „Meer dan u denkt, mevrouw”, zegt Koster. En in China sterven er duizenden den hongerdood , barst Koos uit. „Het is een schande, dat er niets op gevonden wordt, om, wat het eene land te veel heeft, te geven aan het andere, dat er om zucht.” . ,De kosten van het vervoer zouden te hoog zijn, jongen , antwoordt dominee. „En je noemt nogal een afstand: China! Daar konden toch enkel de artikelen heen, die met aan bederf onderhevig zijn.” „Ik bedoel ook niet, dat wij de producten, die we overhebben, daarheen moeten sturen. Als wij eens met Duitschland begonnen. China heeft ook allicht wel een buurstaat, die zou kunnen helpen, als de wil niet ontbrak. Dat lijkt allemaal heel mooi, maar het zal wel op te grëote bezwaren afstuiten”, meent dominee. „We mogen van een christelijke regeering, als de onze, toch aannemen, dat ze de vernietiging van levensmiddelen met zou toestaan, als ze een anderen weg wist.” Ans heeft al eenige oogenblikken moeite met haar lachspieren; kan ze niet meer bedwingen. „Ans”, doet vader streng. A „ Vader, ik kan het niet helpen, maar ik moest om Koos lachen met zijn Chineezen. Ik zag in mijn verbeelding vliegmachines vol tomaten naar China vertrekken, tomaten en kool En dan boven zoo’n Chineezendorp: boem-boem, daar kwamen de kooien naar beneden en klets-klets de tomaten, en ik zag ” , , , , , Ans kan niet verder. Ze ziet Chmeezen met schedels vol tomatenmoes. . , , . Behalve Koos lachen allen mee. Dommee beweert, dat Ans een groot voorstellingsvermogen heeft. Mevrouw knikt beminnelijk. Dat is tenminste een aardig kind. Niet zoo aanstellerig als die oudste twee. ...... . Koos ergert zich. Je zou denken, met een stel idioten te doen te hebben. Is het zóó grappig, wat Ans ophangt ? Als de vroolijkheid luwt, zegt hij: „Misschien ook kon er heel wat worden geconserveerd. Misschien diende zoo’n maatregel tot vermindering van de werkloosheid en werd de handel er door bevorderd.” Dominee kijkt hem aan. Die jongen geeft blijk van verstand. „Ja”, zegt hij, „dat is ook een idee. Maar of het de kosten zou dekken?” „Wie werk heeft, trekt geen werkloozensteun meer”, antwoordt Koos. „Ze kunnen het geld beter laten verdienen, dan dat ze het weggeven. En zelfs al zou dat conserveeren van levensmiddelen wat duur komen, dan was het toch altijd nog beter dan ze te vernietigen.” „Ja, ja”, zegt mevrouw, „de jeugd weet het. Straks gaan we roodekool koopen voor een kwartje per blik en we laten den groenteboer met zijn versche van vier cent per pond zitten.” Natuurlijk wordt er weer gelachen. Natuurlijk is het weer Koos, die niet meedoet. De jeugd, denkt hij. Ja, zij zal wel een jaar of acht ouder zijn, maar ik zou zoo zeggen, dat mijn ideeën minder zot zijn dan de hare. Zij met haar schoenmaker-houd-je-bij-je-leest Dat nu eens te kun¬ nen zeggen. Maar dat gaat niet in betrekking tot een dame, een domineesvrouw nog wel. Koos moet denken aan Tonny’s beweringen over mevrouw Bolderman. Koos vindt ineens haar teint tè rosé, haar krulletjes tè regelmatig. Koos denkt: arme dominee Bolderman, wat ben je er ingevlogen. Koster, die wel ten naastenbij Koos’ gedachten kan raden, merkt op: „Eén ding heeft de jeugd op ons, ouderen, voor. Onze jonge menschen maken wèl een zwaren tijd door, maar, waar zij mogelijk zullen worden geroepen, om op te bouwen, wat de ouderen willens of onwillens hebben afgebroken, is het in hun voordeel, dat ze niet kunnen terugzien op wat was. De rust der vooroorlogsche jaren hebben ze niet gekend, dus zullen ze daar niet naar terug verlangen. Wij willen al te graag het oude vasthouden, maar de jeugd grijpt naar het nieuwe.” Koos weet niet, wat hij hoort. Is dat zijn vader? „U rekent er mij toch niet bij, als u spreekt over ons, luderen?” Mevrouw houdt haar koket kopje een beetje chuin, trekt een pruilmondje. Zóó veroverde ze hem, flitst het door Koos, maar neteen is weer zijn volle aandacht bij wat vader zegt. „Mevrouw, excuseer mij. Natuurlijk reken ik u niet tot le ouderen.” „Dat is een pak van mijn hart”, antwoordt mevrouw, :onder te voelen, welk figuur ze slaat. Dominee’s kleur is ets verhoogd. Moeder redt de situatie, door met een blik jp de klok te vragen, of Ans en Jan hun huiswerk al aflebben. „Veel te doen?” vraagt mevrouw. „Ik niet zoo erg veel, mevrouw”, antwoordt Jan, die blij is ook zijn tong eens te mogen gebruiken. „Ans heeft heel wat meer; die zit in de examenklas.” „Aha! Moet jij het volgend jaar mulo-examen doen, meisje? Een heele kluif, hè? Ja, daar weet ik van mee te praten. Ik heb ook het mulo-diploma gehaald. Bergen huiswerk, hè?” „’t Gaat nogal, mevrouw!” „O ja? Nou, wij kregen massa’s. Maar tegenwoordig wórdt er naar gestreefd, zoo weinig mogelijk huiswerk te geven. Ik las er pas nog een artikel over. Er zijn al scholen, die het huiswerk heelemaal hebben af geschaft.” „Lagere scholen dan toch zeker”, zegt dominee. Dat weet mevrouw niet precies, maar ze vertelt nog eens weer, dat ze zoo ontzettend veel te doen hadden vroeger. „Onverantwoordelijk, zooals in haar dagen de onderwijzers handelden. Ze gaven maar op en vroegen niet, of de jongelui in staat waren, het te maken. Nu is het toch zeker wel voorbij, hè, dat ze je sommen laten maken, die ze niet eens hebben besproken.” „’t Komt nog weleens voor, mevrouw, maar dan mag je de sommen, die je niet kent, laten zitten.” „Ha-ha! En, laat je er veel zitten, jongedame? „Nee, mevrouw! Dat is mijn eer te na, of eigenlijk de eer van mijn zuster. Ik ben niet zoo’n snuggerheid, ziet u! Ik zal zestien zijn, eer ik het diploma heb. Een schande voor de familie. Koos had met zijn zestiende zijn einddiploma H.B.S. al.” „Driejarige dan toch zeker.” „Die bestaat niet meer, mevrouw! ’t Was vijfjarige.” Nu is het Koos, die zich geweld moet aandoen, om niet te lachen. Die Ans! Zoo’n kleine kat! De „kleine kat” gaat onverstoorbaar voort: „Och, en Tonny liep het gymnasium af, dus hoef ik nooit verlegen te zitten, als ik iets niet weet.” „’k Zou nu maar gauw naar beneden gaan, om te werken”, raadt moeder. „Vanavond is er niemand, die je helpt, reken daarop.” Dominee beziet Kosters twee oudsten met wat meer oplettendheid. Ja, hij heeft er wel iets van gehoord, dat Koster vroeger van die geweldige plannen had gehad met zijn kinderen, maar dat ze het nog zóó ver hadden gebracht, wist hij niet. „Bevalt je het kruideniersvak nogal?” vraagt hij aan Koos. „Och, dominee, ik denk altijd maar: doe, wat de hand vindt. Voorloopig is ’t het beste, dat ik vader help.” „Ja”, zegt Koster, „we hadden het ons wel wat anders voorgesteld. Het plan was, dat Tonny letteren zou studeeren en Koos voelde in zijn laatste H.B.S.-jaar veel voor medicijnen. Maar, zooals vrijwel alle zakenmenschen, troffen ons ontzettende slagen. De studie kon niet doorgaan. Ik bén maar blij, dat Koos H.B.S. heeft. Als Jan van school is, staan er voor Koos nog verschillende wegen open.” „Dus je blijft geen kruidenier?” „Nee, dominee, als Jan mijn werk kan ovememen, dan — zoek ik een kantoor of — ziet u, ik voel veel voor de journalistiek.” Als vader, moeder en Tonny nu maar niet laten blijken, dat ze hiervan nog nooit iets hoorden. Journalistiek, dat — dat houdt tenminste verband met schrijven. Dominee is mu voorbereid. „Dus je hebt dat dokter-worden toch maar uit je hoofd gezet”, zegt mevrouw met een onaangenaam lachje, „’k Heb ook altijd gehoord, dat je daarvoor op het gymnasium moet zijn geweest.” „Dan bent u verkeerd ingelicht, mevrouw”, zegt Koos. „Toen Koos van de H.B.S. kwam, hoopten we nog, dat zijn studie toch zou doorgaan”, vertelt Koster met een zucht. „Ons plan was, dat hij in zijn vrijen tijd voor het staatsexamen studeeren zou, maar de zaak gaat helaas zóó slecht, dat daar geen denken aan is.” Het gesprek loopt verder over weinig anders dan de tijden. Geen mensch, die daar op roerender wijze over spreken kan dan mevrouw Bolderman. Niemand heeft er spijt van, als het uur van vertrek is gekomen. Koos prakkizeert er niet meer over, mevrouw in haar mantel te helpen. Vader schiet natuurlijk op dominee’s jas af. Moeder moet dan maar voor mevrouw zorgen. „Dominee is tóch een fijne vent”., zegt hij, als hij met Tonny alleen is. Tóch, denkt Tonny en ze zegt: „Hij valt niet tegen.” Over mevrouw zwijgen ze. XV. Koos zal de stoute schoenen aantrekken. Dominee weet nu, dat hij de H.B.S. afliep, hij weet iets van de toekomstplannen En dominee zal zwijgen, zoolang het noodig is, daarvan is Koos overtuigd. Dominee blijft voor hem de „fijne vent”, al heeft hij een vrouw, die inderdaad een goed figuur zou slaan bij een koffiepraatje ergens drie-hoogachter. Koos’ gedachten hebben een martelaarskroon voor dominee gevlochten en zijn medelijden vergroot zijn sympathie. Koos is slim. Hij zal dominee opwachten, als deze Dinsdagavond in de school heeft gecatechiseerd. Het is een stille, donkere avond, als hij met fel kloppend hart op den Heerenweg loopt, ’t Is een eind. Hij zou graag op de fiets zijn gegaan, maar dan zouden ze thuis hebben gevraagd, waar hij heen moest. Nu denken ze, dat hij met andere jongens een eindje omloopt, zooals hij wel vaker doet. Hij is vroeg, ’t Hindert niet. Beter te vroeg dan te laat. Hier heb je „Veldzicht” al. „Huizenzicht” zou je het beter kunnen noemen. Nog altijd woont Van Dijk er, zonder te betalen. Vader heeft er nu werk van gemaakt. Dat werd meer dan tijd. De kerel moet er nu uit, wat het ook kost. Rare boel eigenlijk, denkt Koos. Nu heeft zoo’n vent al zooveel huurschuld en kun je er nog een kapitaal aan besteden, om hem er uit te zetten. Zulke lui moesten ze in de gevangenis stoppen, dan zouden ze wel anders doen. Het pension gaat niet. Goed, maar dan moesten ze de beleefdheid hebben, het huis uit te trekken. Nu treitert hij nog op len koop toe. Hij heeft gezegd: „’k Was net van plan, om je een deel van mijn schuld af te betalen, maar nu je mij len deurwaarder gestuurd hebt, krijg je niets en ik blijf -itten tot ze me op straat zetten.” Er gaan nog wat weken nee heen, eer ze aan dat op-straat-zetten toe zijn. Dergeijke molens malen héél langzaam. Een schande vindt Koos iet. Barbaarsche wetten, die zóó een huiseigenaar dupeeren. Hij heeft er al meer van gehoord. Oom Karei, die met vaders zuster getrouwd is, heeft huizen in de stad. Als die aan het vertellen gaat Nu weet Koos ineens een onderwerp voor een tweede novelle. Ja, hij zal zoo’n huisheer teekenen, zoo’n stumper, die failliet gaat en Nee maar, gaat nü de catechisatie al uit? t Is toch nog geen negen uur? Zich een beetje schuilhouden. Die jongens hoeven hem niet te zien. Niemand hoeft te weten, dat hij hier een onderhoud met dominee Bolderman heeft. Daar komt de laatste. Zoo, nu vlug de straat over- steken Koos staat voor de deur, juist als dominee er uitkomt. „Dominee!” „Hè, wat? Wie bèn je?” „Koos Koster, dominee!” „O ja, nu zie ik het. ’t Is hier donker, hè, en ik kwam uit het licht.” „Zou ik u even mogen spreken, dominee?” „Hier? Kun je niet een keer bij me thuis komen? Ik heb haast, zie je! Ik moet gauw naar huis.” „Ik zal u niet lang ophouden, dominee!” „Kom dan maar even mee.” Koos gaat achter den dominee aan. Nu het lang verhoopte oogenblik daar is, voelt hij zich den moed ontzinken. „En?” '.Dominee, onlangs bij ons thuis — u vroeg me, wat ik dacht te worden — ik sprak van journalistiek, maar maar dat was niet heelemaal waar — tenminste, ja, misschien later, als ik er kans toe zie, maar ziet u, ik wou schrijver worden en ik heb hier een schets, een kort verhaal bedoel ik, en — ik zou er graag uw oordeel over hooren en dan — misschien zou u me kunnen helpen.” „Ik je kunnen helpen? Hoe dan?” „Nou, dominee, als u een goed woord voor me deed bij de redactie van het een of andere blad.” „Hm, ja. Maar waarom kwam je juist bij mij ?” Koos zit vast. Hij kan natuurlijk niet zeggen: „Omdat u ook schrijft.” Dominee’s werk staat zooveel hooger dan het zijne „Nou?” „Och, u weet nu van onze omstandigheden en — ü kunt zulk werk beoordeelen.” „Nou jö, als ik je er genoegen mee doe, wil ik het weleens lezen”, antwoordt dominee. „Maar veel hoop kan ik je niet geven, hoor! Er wordt tegenwoordig zóóveel geëischt... Er zijn zóóveel menschen, die schrijven ” „Ja, dominee, ja, dat weet ik wel. Ik lees veel. Ik weet wel, dat er erg veel uitkomt, maar — maar ik zou toch zoo dolgraag schrijver worden.” „Waaróm eigenlijk?” „Omdat ik — meen, dat ik de menschen zal kunnen boeien.” „Zoo. Maar je zult ze heel sterk moeten boeien, om iets te bereiken, jongen! Als ik jou was, werd ik maar kruidenier. Aan een zaak heb je houvast.” „Tegenwoordig niet, dominee!” „O, maar het wordt wel weer eens beter. Nou, enfin, ik heb niet veel tijd, maar ik zal het lezen.” „Wanneer mag ik komen, om den uitslag te hooren, dominee ?” „’k Weet niet. Laat eens zien. O, veel is het niet. ’k Zal het wel even aanreiken, als ik het uitheb.” „Liever niet, dominee! Ze weten er thuis niets van. Ik zou graag willen, dat u er met niemand over sprak. Als het niets zou worden, dan wou ik liever, dat er nooit iemand achter kwam. Mag ik de volgende week wéér hier komen, dominee ? ’t Hindert niet, als ik voor niets kom, ik bedoel, als u het dan nog niet gelezen hebt. Ik kom dan een week later wel weer.” „Goed! Maar nu moet ik gaan. Wacht, mijn fiets ” „Die haal ik wel even, dominee!” Koos brengt dominee’s fiets tot op straat. „Dank je wel, Koos. Nou, tot de volgende week dan, lè?” „Ja, dominee, graag dominee, dank u wel. Enne — u rertelt het toch aan niemand, hè dominee?” „Nee, hoor!” De dagen, die volgen, duren Koos veel te lang. Althans ie eerste. Als het Zondag wordt, mengt zich vrees in zijn ïlijheid. ’s Maandags zou hij de uren wel willen vasthouden. Dinsdagmorgen, -middag, -avond Half negen wordt het, eer hij de deur uitkan. Met groote stappen gaat hij. Waar de Hoofdstraat Heerenweg wordt, maakt hij er .looppas” van. Een half uur is meer dan genoeg, om bij de school te komen, maar als de catechisatie eens weer zoo proeg uitgaat ■ Dat is dezen avond niet het geval. De dichtstbije stadsklok galmt negen slagen, de dorpsklok volgt twee minuten later Nu zingen ze. Dan nog danken Daar komen de jongens. Even wegduiken. O, dominee komt ook al naar buiten. Hij moet zijn fiets nog halen, dat helpt. Zoo kan de laatste jongen ver genoeg weg zijn, eer Koos dominee aanspreekt. Geweldig, zooals dat hart van hem bonst. ’t Is geen goed teeken, vreest hij, dat dommee niet even in de school op hem wacht. Vooruit, nu maar het hek in. Alle jongens zijn weg. Dominee komt om den hoek, wil opstappen. „Dominee!” „O, Koos Koster, dat is waar ook. Ik had je haast vergeten. Maar je werk niet, hoor! Dat heb ik bij me. Hier is het.” ^ , „Ja, dominee! Dank u wel. En — en wat denkt u. „Dat jij beter geschikt bent voor kruidenier dan voor schrijver, Koos! Het spijt me, dat ik je moet ^teleurstellen, maar ik mag je niet vleien met valsche hoop. „Deugt er niets van, dominee?” Het is vreemd, maar Koos hervindt zichzelf bij dominee s op luchtigen toon geuite mededeeling. Strijdlust komt over hem. „Nou, niets, dat is te veel gezegd.” „Juist, dominee, dat dacht ik ook. De stijl bij voorbeeld, móét goed zijn.” „O ja? Prettig voor je, dat je daarvan zoo zeker bent.” „Héél prettig. Ik was negens gewend voor stellen. Het moet dus op den inhoud vastzitten.” „Ja, daar zit het op vast. Een jongen van jouw leeftijd, moet, als hij schrijven wil, over heel andere onderwerpen beginnen. Ik heb er zoo’n idee van, dat je bepaalde personen beschrijft en — beleedigt.” „Ik bedoel géén bepaalde personen, dommee!” „Zoo, nou er zouden toch wel menschen kunnen zijn, die meenden, dat je hén bedoelde.” „Voor die zou het spreekwoord gelden: wien de schoen past, trekke hem aan.” „Niet onaardig bedacht. Maar ik heb gedaan, wat je me vroeg, ik heb je mijn meening gezegd. Ik wil er dit nog wel bijvoegen: je vindt nooit een redactie, die het plaatst. Jongen, je moet niet denken, dat ieder, die een draaglijk opstel maken kan, geschikt is voor schrijver. Bovendien — als iemand meent, iets te kunnen bereiken, dan moet hij niet ineens het harnas aangorden en te velde trekken tegen allerlei misstanden — nog in ’t midden gelaten, of ze bestaan — dan doet hij verstandig, met een eenvoudig verhaal te beginnen.” „Zooals er duizenden zijn.” „Precies. Zooals er duizenden zijn. En, als er dan werkelijk een schrijver in hem steekt, zal hij ontdekt worden, dat verzeker ik je. Wat jij nu gedaan hebt, Koos, dat lijkt verdacht veel op Don Quichotterie. Wie de kunst wil dienen, zonder dat hij gedreven wordt door een heilig moeten, doet haar onrecht aan. Als men schrijft, om zijn gemoed eens te luchten of om het geld, dat men er mee hoop te verdienen, doet men heel, héél verkeerd. Op een christenschrijver rust bovendien de plicht, met zijn werk God en zijn naaste te dienen. Ik vrees, Koos, dat jij iets anders gezocht hebt.” „Nou, dominee, maar het heil van den naaste wordt in 3en verhaal als het mijne beter gediend, dan in een ding, zooals u me zou willen laten schrijven.” „Ik wil je niets laten schrijven, Koos, en het staat je niet bepaald netjes, dat je je boos toont. Je vroeg mijn oordeel, welnu, dat heb ik je gezegd.” „U hebt gelijk, dominee! Neemt u het me als ’t u blieft niet kwalijk. Ik had gehoopt, ziet u, ik moet toch wat — en ik voelde er voor ” Nu is hij niet meer de vechtjas. Nu lijkt hij een smeekend kind. „Ja, ja, ik begrijp je wel. Je bedoeling was goed. Nee, ik neem het je niet kwalijk. Och, jij met je H.B.S.-diploma, je vindt je weg wel. En bedenk dit, jongen, ook het geringste werk wordt mooi, als men het goed doet. In Gods oog staat een schrijver heusch niet boven een kruidenier.” Toch een fijne vent, probeert Koos vol te houden. Het gelükt hem steeds beter, tot het na twee weken wéér Dinsdag is. Ze zitten met z’n drieën in de kamer, Koos, Ans en Jan. Vader en moeder zijn naar de stad, naar oom Karei, die jarig is. Tonny werkt in den winkel. Jan moet een opstel maken. Hij wil, dat Koos hem helpt. Koos zit verdiept in een boek, heeft geen zin in helpen. „Je kunt het best alleen”, zegt hij. „Ja, als ik maar een onderwerp had.” „Watblief ? Is er geen onderwerp opgegeven?” „Nee, dezen keer niet. We moeten een opstel maken over wat we maar willen.” „Makkelijk”, vindt Ans. „Zo. Zeg jij dan eens, waarover ik het maken moet!” „Nou, je kunt, om iets héél moois te noemen, er boven zetten: schoenmaker-houd-je-bij-je-leest.” Koos lacht. Jan zegt: „Je bent gek.” „Niks hoor”, antwoordt Ans. „Zet het er gerust boven. En dan begin je: Laatst hadden we bezoek van een dame. Het was een dame met een sierlijk gepermanent hoofd en met gepolijste wangen.” „Nou, nou, een beetje minder kan ook”, zegt Koos. Hij vertegenwoordigt op het oogenblik het ouderlijk gezag. Ze moet het niet te bar maken, die Ans. „Goed, een beetje minder dan”, gaat Ans voort. „Je schrijft dan maar: Het was een dame met rosé wangen en blonde krullen. Het was een domineesvrouw, dus willen we veronderstellen, dat ze de plaatsen der ijdelheid vermijdt en niet rechtstreeks van een schoonheidsinstituut kwam.” Jan proest. Koos zegt: „Hou op”. „We willen aannemen, dat haar lichamelijk schoon niet door menschenhand werd geschapen ” „Ans, is het nou uit?” „Hè, jö, wat ben jij vervelend. Jij bezit geen schrijversbloed, zooals ik, anders gaf je me een pluim voor die mooie alliteratie: schoon en geschapen. Schoon schaap was nog aardiger, maar het mensch heeft niets van een schaap. Ze lijkt eerder op een kip, maar ze is minder nuttig, want ze kakelt zonder dat ze eieren legt.” Jan kan niet meer. Hij giert het uit. „Ans, nou is het mooi genoeg.” „’t Doet me genoegen, dat je het mooi vindt. Ik vind het zelf prachtig. Begin maar, Jan!” „Als ik maar kon.” Wéér krijgt Jan een lachbui. „Begin”, buldert Koos. „Je weet, dat je om negen uur naar bed moet.” „Opa”, smaalt Ans. „We mogen een half uur langer opblijven”, zegt Jan. „Goed, dat wordt voor jou half tien. Maar ’t is nou al over half negen, dus meer dan tijd, om met dat opstel een aanvang te maken.” „Als ik maar wist waarover.” „Neem crisiswinst.” ’t Is er uit. Ans schrikt van zichzelf, maar als ze Koos aankijkt, schrikt ze nog erger. Doodsbleek wordt hij en zijn óógen. — Ze is bang. „W-w-wat bedoel je?” „Och, niks.” „Je bedoelt wèl wat. Zeg op.” Ans maakt een hoofdbeweging naar Jan. Koos staat op. „Ga mee”, zegt hij. „Wat hebben jullie ?” vraagt Jan. „Niks wat jóu aangaat. Maak jij je opstel maar. Schrijf naar over ijspret, dan maak je niemand gloeiend , snauwt Ans. Koos loopt door naar de keuken. Ans volgt. „Vertel op”, segt Koos. „Nou, die kakeltrien, dat mensch van Bolderman, is in den winkel geweest en ze heeft aan vader verteld, dat jij een verhaal had geschreven over „Crisiswinst”. Je had het aan den dominee laten lezen en die had gezegd, dat het snert was.” „Is — dat waar?” „Jö, maak je niet zoo van de kook.” „Is dat waar?” „Nou, ze zal wel niet van snert gesproken hebben, maarre ” Koos springt op, wil weghollen. Ans vliegt hem na, grijpt hem vast. „Koos”, roept ze, „Koos, wat ga je doen?” „Los, zeg ik je.” „Koos” — Ans huilt nu — „Koos, doe geen gekke dingen, het spijt me zoo. Ik heb het vader aan moeder hooren vertellen. Toe, zeg nou niks, ze zullen zoo kwaad zijn, omdat ik geluisterd heb.” Koos rukt zich los, springt drie treden tegelijk naar beneden, holt den winkel door naar het pakhuis. „Koos”, roept Tonny, „wat is er?” „Ik — ik ga dien vent —” „Ton, houd hem tegen”, gilt Ans. Koos is niet tegen te houden. Hij grijpt zijn fiets. Zonder pet, zonder jas vlucht hij weg. Hij weet nauwelijks, wat hij doet, hij weet alleen, dat hij zich luchten moet, hij zal dien dominee — De catechisatie is nog niet uit. Koos fietst een eind verder. Hij trapt als een razende. Hij zou zich wel dood willen trappen. Wat kan hem zijn leven nog schelen? Geen meisje, geen toekomst, geen vertrouwen meer in eenig mensch — en hij zal worden uitgelachen, o, hij zal zoo worden uitgelachen. Terug moet hij. De kerel mag hem niet ontsnappen. De catechisatie is uit, als hij bij de school komt. Dominee zal juist op de fiets stappen. „Halt.” Dominee Bolderman schrikt. Een jongen, een fiets, die met kracht tegen den grond wordt gesmeten „Dat is de derde maal, dominee Bolderman! Maar nou kom ik u ter verantwoording roepen. Weet u nog, wat u me beloofd hebt, dommee Bolderman ?” „Jongen, bezin je, weet je niet tot wien je spreekt?” „Ja, tot dominee Bolderman.” „Sta hier niet te schreeuwen. Als je wat te vertellen hebt, ga dan mee.” Hij is bang, triomfeert Koos. Het kalmeert hem eenigszins. Dominee opent de schooldeur, Koos volgt hem in de donkere gang, zoekt den schakelaar, vindt dien niet. „Wat had je?” „Ik wou licht maken, maar ’t kan ook in het donker, dat is misschien prettiger voor u. En wat ik heb? Ik heb u te zeggen, dat u een woordbreker bent. U beloofde me te zwijgen, maar u sprak er over met uw vrouw, die een babbelkous is.” „Zwijg!” „Om den drommel niet. Ik kan iedereen eerlijk in de oogen kijken. Ik ben wel geen dominee, maar ik ben ook geen woordbreker. Bah, een dominee, die over de eere Gods en het heil van zijn naaste kletst en aan dien naaste niet eens zijn woord weet te houden.” Dominee herinnert zich, dat de fiets van dien jongen neergegooid ligt bij het hek. Dominee’s eigen fiets staat tegen den schoolmuur. Hij draait zich om, gaat de deur uit, gooit die dicht. Dan springt hij op zijn rijwiel en jaagt in twintigkilometervaart naar huis. Koos staat een oogenblik als versuft. Is hij opgesloten? Nee, dat kan niet. Hij opent de deur, doet deze bedaard achter zich dicht. Wonderlijk kalm is hij nu. Hij overweegt zelfs, of hij niet verplicht is, de deur te sluiten. Och nee, Meyer, de schoolknecht zal nog wel komen. Hij zoekt zijn fiets op. Het stuur zit gedraaid. Als hij dit hersteld heeft, merkt hij, dat een van de trappers verbogen is. Zóó kan hij zijn fiets niet gebruiken en instrumenten heeft hij niet bij zich. Dan maar loopen. Wat doet het er ook toe? Al den weg. 9. XVI. Tonny zit alleen in de kamer. Ze ziet bleek. Ze is moe. Ze lijkt oud, voor haar twintig jaren. Ze heeft verlangd naar dezen avond, naar het rustige uurtje met Koos. De dag was lang en zwaar. Een nieuwe reclame bracht veel menschen in den winkel, Koos was weg en telkens werden er telefonisch bestellingen gedaan. Veel verkocht vandaag en weinig verdiend. Vanmiddag is mevrouw Bolderman in den winkel geweest. Ze toont altijd een bijzondere belangstelling voor reclame-artikelen en loopt dan rond, of ze in de zaak thuis hoort. Ze wil de waren eerst zien en zoo mogelijk proeven, dat is oud nieuws. Vanmiddag is ze vader nagestevend tot den uitersten hoek van den winkel. Tonny hielp andere klanten, mevrouw sprak voor haar doen zacht, zoodat er niet precies te hooren was, wat ze zei. Tonny heeft alleen de woorden „Koos” en „dominee” opgevangen, ze heeft op vaders gezicht eerst verwondering gemerkt en ten slotte gezien, dat hij de lippen opeenperste. Als vader dat doet, heeft hij iets onaangenaams te verwerken. Toen vader mevrouw antwoordde, stond zijn gezicht verre van vriendelijk. En wat hij zei, scheen haar slecht te bevallen. Tonny heeft niets over het gesprek willen vragen en vader heeft niets gezegd. Nu wéét ze. Ans heeft in haar wanhoop verteld, hoe ze luisterde en wat ze hoorde. Tonny heeft een moeilijk uurtje gehad. Ze moest Ans kalmeeren, Jan tevredensteüen en stond ondertusschen angsten uit om Koos. Nu zijn Ans en Jan naar bed. Jan heeft het rechte niet begrepen. Ans en Koos, de twee „driftkoppen”, botsen weleens vaker. Jan was al lang tevreden, toen hij door Tonny met zijn opstel op weg werd geholpen. Nu slaapt hij, maar Ans, me feitehjk langer had mogen opblijven, ligt zachtjes te huilen. ’t Is al over tienen. Waar blijft Koos toch? Zou hij het heusch gewaagd hebben den dominee ter verantwoording1 te roepen? Koos durft véél als hij driftig is. Als hij in vredesnaam maar niet te ver is gegaan. Je weet maar niet, welke grove woorden hij gebruikt heeft en hoe dominee er op reageerde. Ze hoort gerucht, ’t Schijnt uit het pakhuis te komen. Ze gaat naar de keuken, schuift het gordijn weg. Er brandt hcht m het pakhuis, maar gelukkig, ze ziet er Koos bezig met zijn fiets. Een minuut later is ze bij hem. „Koos, jö, wat is er?” „Trapper verbogen. Zoo weer in orde.” „Kan het morgen niet? Ik zit zoo alleen.” „Zijn Ans en Jan naar bed?” „Ja. Toe, kom jij nou bij me. ’k Zal een versch kopje thee zetten. Goed?” ’t Geeft Koos een warm gevoel. „Je bent een beste.” Zijn stem slaat over. **iaar gauw, jö,en als ik je helpen kan,graag hoor'” „Wat heeft Ans verteld?” vraagt hij, als ze tegenover 6iKd.3,r zitten. „Dat ze een gesprek tusschen vader en moeder heeft afgeluisterd. ’t Valt me tegen van Ans je, maar ze kwam er toe eer ze het wist. Ze heeft er nu geweldige spijt van. t Kwam zoo. Vader en moeder waren in de voorkamer zij was hier en toen hoorde ze moeder zeggen* Wat9 Een verhaal geschreven? Kóós?” Nieuwsgierigheid overwon toen elke andere gedachte, nou ja, je snapt, hè? Ze wil straks alles aan vader en moeder vertellen. Ze wil hun en ook jou vergeving vragen.” „Wat had ze gehoord?” „Vader vertelde aan moeder, dat mevrouw Bolderman ïem had geraden, er beter op te letten, wat je in je vrijen ijd deed. Je had een verhaal geschreven over „Crisiswinst”, vat volgens haar erg onbetamelijk was. Je had het dominee ;er keuring gegeven en die had je gezegd, dat je je niet noest verbeelden, schrijverstalent te bezitten. Ze had er jijgevoegd, dat ze het in vertrouwen vertelde, want dat jij aet niet weten wou voor ons. Vader moet haar toen gevraagd hebben, of het geen misbruik van vertrouwen was, aet hem te vertellen. Vader was, volgens Ans, beter over jou tevreden dan over haar. Nou weet je alles en wacht ik op jou. Wat ging je doen, toen je als zoo’n wildeman svegholde?” Koos vertelt. „’k Heb er niks geen spijt van, dat ik hem de waarheid heb gezegd, als vader er maar geen narigheid door krijgt”, eindigt hij. .. . , . „Vader heeft zelf getoond, dat hij met bang is. Jo, we hebben toch eigenlijk zoo’n eenigen vader. Alles slikt hij ter wille van de klandizie, maar ze moeten niet aan óns komen, want dan weert hij zich.” „Juist daarom zou ik het lam vinden, als Bolderman hem aanklampte.” „Doet hij niet. Hij schaamt zich natuurlijk een ongeluk en zijn dierbare wederhelft zal al wel een geduchte reprimande te pakken hebben.” „Vind je — dat ik goed deed, met op hem af te trekken?” „Ik vind, dat je beter had gedaan, wanneer je je drift had laten bekoelen en dan naar de pastorie was gegaan. Je zou dan een woord als babbelkous hebben binnengehouden.” „Wat feitelijk jammer zou zijn geweest. Ze is een babbelkous.” „Dat heb ik nog eerder ontdekt dan jij, weet je wel? Maar je staat veel sterker, als je iemand kalm de waarheid zegt en geen ruwe woorden gebruikt.” „Ton?” Ja?” „Wil jij het lezen?” „Graag.” „Wanneer?” „Nu dadelijk maar. We hebben al den tijd. Vader en moeder komen pas met de laatste bus.” Koos haalt zijn „Crisiswinst”. Hij wil niet letten op Tonny’s gezicht, terwijl ze leest. Moe zakt hij weg in een haardfauteuil. „En wat zei dominee nou eigenlijk?” vraagt Tonny, als ze het uitheeft. „Dat ik maar kruidenier moest blijven, want dat ik voor schrijver ongeschikt was. Je moest schrijven, om God en je naaste te dienen, je mocht niet schrijven om geld of om je hart te luchten en er zou niemand zijn, die dit zou willen plaatsen.” „Hecht jij veel waarde aan wat dominee Bolderman zegt?” „Waarde? Ik — nou, ben jij het dan niet met hem eens?” „Welnee! Je moogt wel degelijk schrijven, om je hart te luchten, je moogt wel degelijk tegen verkeerde toestanden optrekken, althans wanneer je er het heil van je naaste mee op het oog hebt en dat had je, toen je dit schreef, is ’t niet? Dat je met je werk God en je naaste moet dienen, ja, daarin heeft dominee Bolderman natuurlijk volkomen gelijk, maar ik zie niet in, dat jij tegen dezen eisch gezondigd hebt. Je kon wat minder scherp zijn geweest, je kon wat milder over de winstmakers geoordeeld hebben, maar verder ” „Zou jij dan denken, dat dit toch nog geplaatst kon worden?” „Niet precies zoo, als het nu is. Crisiswinst, dat is wèl wat ongewoons, de titel slaat er dadelijk al in, maar voor veel menschen is dit toch te schril, het is ook nu en dan wat schreeuwerig. En er komen te veel personen in voor. Neem eens één van die menschen, dien schoenmaker bij voorbeeld. Werk dat thema uit: de man, die goed werk wil blijven leveren, maar het niet kan, omdat hij al maar goedkooper worden moet. Schets zijn strijd. Laat hem overwinnen of ondergaan, dat doet er niet toe, maar tééken hem.” „’k Weet niet, of ik dat kan. Maar zeg, Ton, ’k had geloof ik beter bij jou kunnen komen dan bij dien bulderaap.” „Niet schelden, Koos!” „Nou, maar hoe vind jij zoo’n vent? k Bedoel met, dat liij het afkamde, hij mag zijn meening zeggen, maar dat averkletsen, hoe vind je dat?” „Niet mooi. Ook niet buitengewoon. De meeste mannen zouden zoo doen, vrees ik.” „Als je vraagt te zwijgen en ze dat beloven?” „Man en vrouw is één, hè?” „Vooral met zoo’n schat van een vrouw. Nee, Ton, ik ben het niet met je eens. Als iemand belooft te zwijgen, moet hij het tegen iedereen doen.” „Dat is waar, maar wat moet, gebeurt niet altijd.” „’t Valt me zoo tegen van hèm.” „Dat begrijp ik. Hij was je afgod.” „Nou, afgod — maak het niet al te bar, zeg! Jij mocht hem van ’t begin af niet erg, dat weet ik best, en ik mocht hem wel. Ik vond zijn preeken eenig. ’t Was tenminste een nieuw geluid, dat zul je moeten toegeven.” „Een nieuw geluid is ook gauw oud, als je het eiken Zondag hoort. En dat ik hem niet mocht, is van jouw kant te bar, manneke! Ik vond, dat hij te veel beloofde en er te sterk van overtuigd was, dat hij de wereld verbeteren zou. Hij zou de zaak wel rechtzetten. Verder — ja, dat kon hij nu wel niet helpen — maar het hinderde me geducht, dat iedereen zoo met hem wegliep en dat niemand hèm kon prijzen, zonder meteen op dominee De Ridder af te geven. Dominee De Ridder is een stumper, die niet preeken kan, maar toch erg zijn best doet.” „Pfff! Den laatsten tijd heeft het er wel wat van, maar weet je niet, hoe zelfs vader eens gezegd heeft, dat het wel leek, of hij heelemaal niet meer studeerde?” „Dat heeft vader, voor zoover ik me herinner, één keer gezegd en toen voegde hij er meteen bij, dat het geen wonder was, als de moed en de lust je ontzonken, wanneer je zoo’n algemeen gebrek .aan belangstelling zag. Ik kan me best indenken, dat iemand, die zich jarenlang heeft ingespannen, moedeloos wordt en het opgeeft, als hij merkt, dat hij toch niets bereikt. Maar als je er aan denkt, hoe dominee De Ridder in de gemeente werkt, nou dan moet je respect voor hem hebben. Weet je nog, hoe hij eiken dag naar „Veldzicht” kwam, toen vader met longontsteking lag? Weet je niet meer, hoe hij op den dag van de crisis tweemaal is geweest? En dat deed hij niet, omdat het vader was, nee, zoo handelt hij ook met den armsten arbeider. En doet hij ’s winters niet minstens drie avonden per week huisbezoek? Je moet eens gaan informeeren, hoe het met huis- en ziekenbezoek in de stad gesteld is en we moeten ook nog afwachten, of dominee Bolderman daarin De Ridders evenbeeld wordt.” „Daar heb ik niet veel verwachting meer van!” „Waarom niet? Dat kan allemaal nog best meevallen. Nu hij je op één punt tegenvalt, moet je maar niet meteen vaststellen, dat hij nergens toe deugt. Dat hij jou niet mooi behandeld heeft, stempelt hem toch niet tot een nietsnut? Hoe lam ik de historie voor jou vind, toch heb ik met hem ook meelij ” „Ton, hou op!” „Meen je, dat hij zich prettig voelt op het oogenblik?” „Hij verdient, dat hij zich allermiserabelst voelt, dat hij — dat hij wel dood zou willen zijn.” „Als we allemaal kregen, wat we verdienden, waren wij ook niet gelukkig.” „Dat kan. Maar zoo iets gemeens als woordbreuk hebben wij niet op ons geweten, ik tenminste niet.” „Ik ook niet. Wij hebben weer andere dingen op ons geweten. Als wij niet kunnen vergeven — indien gij niet vergeeft — je weet wel, hè, Koos, hoe de Heere Jezus dat zei?” „Hou maar op!” „Niet kwaad worden, jong. Denk asjeblieft niet, dat ik je niet begrijp of tegen je preeken wil. Wat misère is, weet ik ook, hè? Maar weet je, hoe ik het makkelijkst dragen èn vergeven kan? Als ik me plaats op het standpunt van den ander. Probeer dat ook eens.” „Met Bolderman zeker.” „Ja, met Bolderman. Hij is getrouwd, hij houdt van zijn vrouw. Hij houdt evenveel van haar, als — ik van Ed hield en jij van Gré. Hij heeft absoluut geen geheimen voor haar. Hij vertelt haar van je schrijven en denkt er natuurlijk geen oogenblik aan, dat ze er over babbelen zal. Ze schendt zijn vertrouwen. Jij vliegt op hem af. Kun je je nou heusch zijn gevoelens niet indenken ? Hij schaamt zich voor jou en hij schaamt zich over zijn vrouw, ’t Laatste is allicht nog het ergste, want bij die schaamte komt de gruwelijke teleurstelling. Is ze zóó? Zij, de vrouw, die zijn liefde, zijn vertrouwen heeft?” „Zou hij al niet eerder hebben gemerkt, wie ze is?” Koos’ toon is schamper. Zijn eigen leed pijnt hem nog te fel. Het is hem niet mogelijk, dat van een ander te voelen. „Waarschijnlijk wel. Maar iemand, die liefheeft, blijft vertrouwen ook tegen beter weten in, Koos! Dat moet je toch bekend zijn.” Ja, dat is hem bekend. Hij zwijgt. Niets kan hem meer schelen op dit oogenblik. „Je vindt me misschien wel een eigenwijs schepsel”, herneemt Tonny, als de stilte haar benauwen gaat. „Ik heb ook niet al die degelijkheid van mezelf, hoor jö! Bij Vervoort praten we weleens over zulke dingen. Mevrouw is zoo’n fijn mensch. Ze voelt zoo zuiver en leert je af, de wereld alleen maar uit je eigen gezichtshoek te bekijken. Van mevrouw Vervoort heb ik veel geleerd. Met haar durf je over alles praten.” „Reusachtig, als je zoo iemand hebt. Ik ben minder gelukkig op dat gebied.” „Schaam je. We hebben toch nog een vader en moeder? ’,Ja, maar moeder schrikt zoo gauw, als je je eens laat gaan, die trekt zich alles aan en dan denk je: laat ik het arme mensch maar niet van streek maken. Nou, en vader zeg, Ton, vind jij vader ook zoo vreemd den laatsten tijd?” ’ „Hoe bedoel je?” „Ik heb het idee, dat hij anders is dan vroeger. ’ „Het heele leven is anders geworden, hè?” „Ja, maar ik bedoel — zeg, merk jij niets? Jij bent veel meer met hem samen dan ik.” „Je bent niet erg duidelijk.” „Och, als je me niet snapt — zie je, als je vroeger eens iets over de toekomst zei, kreeg je altijd zoo’n antwoord van: op-God-vertrouwen, maar tegenwoordig ” „Tegenwoordig kan vader dat zelf niet en preekt het daarom ook een ander niet voor.” „Je bedoelt toch niet, dat hij ongeloovig is geworden?” „Welnee, jö! Tenminste niet op de manier, die we gewoonlijk onder ongeloovig verstaan. Ik weet ook niet precies, hoe het is, maar ik denk, dat vaders onverhoorde gebeden hem zoo moedeloos hebben gemaakt, dat hij — niet meer voelt in Gods weg te gaan — dat hij meent, door God verlatën te zijn.” „Daar lijkt het ook veel op.” „We moeten leeren loslaten. Wat geweest is, komt niet terug; we moeten probeeren, vooruit te zien en ook het donkere te aanvaarden.” „Kun jij dat?” „Ik heb het geleerd.” „Kun je dan dat van vroeger vergeten?” „Nee, maar ik heb geleerd, afstand te doen om Christus’ wil. Toen ik kind was, heb ik vaak met benijdende blikken naar nonnen gekeken, ’k Heb het nooit durven zeggen, maar ik meende toen, dat die wel het ware geloof moesten bezitten en in elk geval de echte liefde tot Christus. Ik dacht toen aan dien tekst: zoo wie niet verlaat om Mijnentwil, die kan Mijn discipel niet zijn. Nu geloof ik niet meer, dat Jezus met verlaten bedoelde, dat je van je geliefden weg moet gaan, maar dat je gewillig afstand moet doen, als Hij het vraagt. Vaak word je tot afstanddoen gedwongen, zoo ging het mij met Ed, ik kon niet, ik wóu niet, maar Christus zelf heeft het me geleerd. Hóé? Dat zou ik je niet kunnen zeggen, omdat ik het niet weet. Maar dit weet ik wel: Hij leert het ieder, die het werkelijk leeren wil. Als je met heel je ziel bidt: Heer, maak me los, dan doet Hij het en zoodra je los bent, weet je, dat je het ergste gehad hebt, want je voelt je dan verbonden aan Hèm.” Koos kijkt Tonny aan met oogen wijd van verwondering. „Ton, ben jij dan... bekéérd?” „Och jö, dat is zoo’n groot woord. Ik weet het niet. Ik weet alleen, dat ik niet bang ben voor de toekomst, hoe die ook wordt. Ik wou, dat vader ook al zoo ver was. Maar vader heeft zooveel meer los te laten. Denk eens aan, de zaak, die al eeuwen van de Kosters was en daarbij de gedachte: wat moet ik zónder zaak, hoe vind ik een bestaan, als het heelemaal mis gaat. En dan moeder, ze iraagt het zoo dapper, ze klaagt nooit tegen vader, maar dacht je niet, dat het hem half gek maakt, moeder te zien ploeteren en tobben, moeder, die een rijk huwelijk had kunnen doen”’ „Maar ze hield van vader en ze houdt nog van hem. Geloof je soms, dat het haar spijt, die andere lui te hebben bedankt?” „Natuurlijk niet. Maar dat maakt het toch voor vader niet gemakkelijker? En als hij verder denkt over ons, over wat er van ons worden moet ” „Hoeft hij over mij niet te doen.” „Over mij ook niet, maar, omdat hij vader is, doet hij het.” „Konden we hem maar helpen.” „We kunnen alleen voor hem bidden.” „Met al ons bidden kunnen we toch niet — zeg Ton, daar zijn ze al.” „Ja, een half uur vroeger dan anders.” „Zoo kinderen, allebei nog op”, zegt vader Koster, als hij binnenkomt. „Koos had in elk geval naar bed moeten gaan”, voegt moeder er aan toe. „Jongen, voor jou is het morgen heel vroeg dag.” „Ja, maar u bent vroeger thuis dan anders en al was u later gekomen, dan had u me toch nog op gevonden. Ik heb iets te biechten. Ik ben er achter gekomen, dat mevrouw Bolderman me tegen u bekletst heeft en toen ben ik den dommee even gaan vertellen, dat hij een woordbreker is. Hij had me beloofd, er met niemand over te spreken en ” „Het is allemaal mijn schuld.” Huilend staat Ans in de deuropening. „Kind”, roept moeder. „Kom eens hier”, zegt vader. Ans doet haar verhaal. Koos breidt het zijne nog wat uit, schuift vader zijn pennevrucht toe. „Leest u het maar”, zegt hij. „Ja, morgen. We zullen eerst maar eens probeeren, of we slapen kunnen.” „Wilt u het me vergeven?” snikt Ans. „Ik vind het zoo ellendig.” Het wordt haar vergeven en ze wordt onverwijld teruggestuurd naar bed. „En ik... ik”, stottert Koos. „Als iemand jou wat heeft te vergeven, dan zal dat dominee Bolderman zijn.” „Vader, maar... maar dat hoef ik hem toch niet te gaan vragen?” „Och ik weet niet. We zullen weleens zien. Maar jongen, waarom ging je met zoo’n verhaal naar hèm?” „Ik wou er zijn meening over hooren.” „Je kon toch begrijpen, hoe die zijn zou, waar je hem zelf een veeg uit de pan geeft?” „Vader, ik hèm? Ik begrijp u niet.” „Als het waar is, wat mevrouw me vertelde, dan heb jij in dat verhaal beweerd, dat alle menschen, wier inkomen niet noemenswaard gedaald is, crisiswinst maken.” „Vader, dat is toch zoo? Die lage prijzen ” „Maar het inkomen van dominee Bolderman is gestegen. Hij heeft hier meer dan in zijn vorige gemeente. Dat wist je toch wel?” „Gunst, vader, ja, maar daar heb ik heelemaal niet aan gedacht.” „Dat begrijp ik en ik denk, dat hij dit zelf ook wel begrepen heeft. Maar mevrouw begrijpt het niet, naar ik veronderstel. In elk geval: zij behooren tot de menschen, die jij een afstraffing gegeven hebt.” „Nou u het zegt, ja, maar daarvoor kan ik toch geen excuus gaan vragen?” „Daarover natuurlijk niet.” „Maar over dat van vanavond wel”, vindt moeder. „Koos zou kunnen gaan zeggen, dat het hem spijt, in zijn drift zoo ruw te zijn uitgevallen”, zegt vader. „Maar of we daar dominee een plezier mee doen, weet ik niet. Hij zal niet graag herinnerd worden aan het breken van zijn belofte.” „Precies, wat ik denk”, zegt Tonny. Moeder is het er niet mee eens. Vader zegt, dat hij er nog weleens over zal nadenken en dat hij nu de zitting opheft. „’t Loopt allemaal erg mee, hè”, zegt Tonny onder het naar boven gaan. „Ja”, antwoordt Koos, „maar moeder vindt ’t vreeselijk, wat ik vanavond gedaan heb. Als ik er haar een plezier mee doe, nou, dan zal ik excuus gaan vragen voor mijn drift, maar ook daarvoor alleen.” „Nu hebben we niet eens gevraagd, waarom ze al met deze bus thuiskwamen”, bedenkt Tonny ineens. „Natuurlijk omdat de stemming ontbrak. Dat geklets van mevrouw Bolderman zat ze dwars, ’k Wou, dat ik het heele ding nooit geschreven had.” „Ik ga nog even naar beneden informeeren.” „Kom nou, doe niet zoo gek.” „Ik kan toch vragen of het een gezellige avond was en waarom ze zoo vroeg thuiskwamen?” „Dan scheiden zich hier onze wegen. Maf ze.” „’t Zelfde. Misschien zie je me nog, eer je zoover bent.” Koos wacht nog even, maar Tonny blijft hem te lang beneden. Hij gaat naar bed, al vreest hij, niet te kunnen slapen. Inderdaad is hij nog wakker, als Tonny een klein half uur later weer boven komt. „Slaap je al?” „Nee, kom maar binnen.” „Je hebt gelijk, hoor! De stemming ontbrak. Maar ’t was om een andere reden. Oom Karei zit in groote moeilijkheden. Hij moet hypotheek aflossen en kan het niet. Nu zullen zijn huizen verkocht worden en natuurlijk ver beneden de waarde. De stakker gaat misschien wel failliet. Vreeselijk, hè?” „Schei uit. Bah, wat een tijd. ’k Wou, dat ik nooit geboren was.” „Dat zullen er wel meer zeggen”, antwoordt Tonny met een zucht. xvn. Als het nieuwe jaar een paar maanden oud is, verschijnt er een kooper voor „Veldzicht”. „Veldzicht” staat leeg. Van Dijk is vertrokken een dag voor hij bij rechterlijk vonnis er uit zou zijn gezet. Koster weet nu wel, dat twaalf mille het hoogste is geworden, wat hij er voor vragen kan. Als hij dat krijgt, hoeft hij tenminste aan de hypotheekbank niet bij te passen. Evenwel — hij krijgt het niet. Voor tien duizend moet hij het huis laten gaan, een huis, dat meer dan tweemaal zooveel waard was, toen hij er inkwam. Hij verkoopt zijn laatste effecten, om de hypotheek aan te zuiveren. Nu bezit hij niets meer dan een zaak, die slecht gaat, in een gebouw, waarop een te zwaar zilveren dak rust. Het gebouw en de zaak samen zullen onder dat dak bezwijken, vreest hij. Het zijn z’n beste dagen, als hij nog vreezen kan. Vaak is hij prooi van een allesoverheerschende apathie. Dan doet hij zelfs geen moeite, om de koopsters aangenaam bezig te houden. De welwillendste klanten betitelen hem op zulke dagen, als een „suffer”. Anderen noemen hem „bok” of „zuurmuil”. Er worden tegenwoordig weinig opwekkende woorden gehoord in de woning der Kosters. Zelfs Koos weet er geen meer te vinden, sinds den verkoop van „Veldzicht”. Even heeft toen zijn optimisme nog gezegevierd over de teleurstelling. „Vader”, heeft hij gezegd, „’t is wel een strop, dat u er zoo weinig voor krijgt, maar nu bent u er tenminste af. Die hypotheekrente en de verdere kosten hoeft u in elk geval niet meer te betalen.” Koster heeft bij die gelegenheid aan zijn jongen, wiens levenservaring het van zijn jaren wint, precies verteld, hoe het er bij stond. „De laatste hulpbronnen zijn uitgedroogd, Koos”, heeft hij zuchtend gezegd. Moeder en Tonny weten ook. Elk dezer vier menschen aanvaardt op eigen manier het leven, maar ze dragen den last samen en trachten dien voor elkander te verlichten. Ze trachten er ook naar, in het leven der jongste twee nog wat zon te brengen. Dit gelukt hun slechts ten deele. Moeder heeft opnieuw gesproken van kamers verhuren. Ze heeft doorgezet, wat haar ditmaal weinig moeite kostte. Moeilijker was het verhuren zelf, maar ze is nu in zooverre geslaagd, dat er op 1 April een onderwijzeres de voorkamer met het zijkamertje op de tweede verdieping zal betrekken. De juffrouw gaat ƒ 50.— per maand betalen. Het is niet veel, maar voor dezen prijs kan men bijna overal terecht. Het is waar, dat de juffrouw hier een betere meubileering krijgt en niet onder de hoede van een ervaren hospita komt, maar daarvoor gaat ze toch niet meer betalen? Ze had er graag een paar rijksdaalders af gekregen, omdat het tweehoog was. Toen echter heeft Koster zelf getoond, dat zijn handelsgeest nog leefde. Hij heeft er op gewezen, hoeveel rustiger het op de tweede verdieping is, waar men geen winkelbel hoort en hoeveel ruimer het uitzicht er is. Hij heeft het er op gewaagd, de kamers één-hoog aan te bieden voor denzelfden prijs. Gelukkig heeft de juffrouw daarvoor bedankt en het afdingen gestaakt. Straks, als het April is, zullen ze dan toch de „vreemde” in huis hebben en ze zijn er nog blij om ook. * De Aprilmaand brengt meer nieuws. De zaak Van Alberts zal worden geopend. Op een Zaterdagmiddag zal het feestelijk gebeuren plaats hebben. Het is terdege voorbereid. Advertenties en strooibiljetten hebben de inwoners van Berkendaal er van verwittigd, dat op Zaterdag 18 April, des namiddags om twee uur, zal geopend worden het zeven en 'negentigste filiaal van het levensmiddelenbedrijf der firma J. Alberts & Zonen N.V. en dat er bij deze opening allerlei verrassingen den koopers wachten. Wie voor een gulden besteedt, krijgt een tablet chocolade, wie twee gulden uitgeeft, krijgt een aardig blikje biscuit, wie de vijf gulden overschrijdt, wordt gelukkig gemaakt met een doos bonbons en wie het over het hart kan verkrijgen meer dan tien gulden uit te geven, zal zelfs in het bezit worden gesteld van een flesch advocaat. Aangezien dit heuglijk nieuws veertien dagen van te voren al bekend is, kan ieder er rekening mee houden en, door zoo weinig mogelijk uit te geven, sparen voor den grooten dag. Als men het geld maar bij elkaar heeft, is men er. In zoo’n zaak zijn immers genoeg artikelen te krijgen, die weken, ja maandenlang goed blijven ? De winkels in Berkendaal merken het in die eerste Aprilweken. Alleen het noodigste wordt gekocht. Jochemse, de roomsche kruidenier, die meer collega dan concurrent van Koster is, vraagt aan Koos, of het bij hen ook zoo slap is. Jochemse heeft al onderzocht, hoe het met de kerkelijke richting der firma J. Alberts & Zonen N.V. staat. „Ze gelooven nergens aan, jó”, vertelt hij in vertrouwen. „De chef, die er inkomt, behoort aan geen eene kerk! Ik zal er eens met meneer pastoor over praten en jullie klampen je dominees maar eens aan. Als de menschen van onze eigen kerk bij ons koopen, schieten we een eind in de richting.” Dan bèn jij er, denkt Koos. Jochemse is de eenige roomsche kruidenier van beteekenis. Koster is de eenige hervormde. Kosters klanten zijn vogels van verschillende pluimage. Koster ging altijd op het gebied der fijnere artikelen wat verder dan Jochemse. Zoo heeft hij een paar maal zelfs aan meneer pastoor mogen leveren. Hij heeft er nooit van gehouden, klanten te zoeken ter wille van het „huisgenootschap des geloofs”. Hij heeft altijd gezegd: de menschen moeten bij me koopen, omdat mijn artikelen goed zijn en ik hen naar genoegen bedien, maar niet omdat ik tot hun kerk behoor. Koster heeft het minderwaardig gevonden, als hij merkte, hoe anderen het lidmaatschap van hun kerk misbruikten om hun medeleden te bewerken. Koos heeft in besloten kring soms op dezulken gescholden. Na het gesprek met Jochemse evenwel is hij omgezwenkt. Als het eens mógelijk was, dat alle hervormden hun klanten werden! Zeg desnoods: alle eoed sresitu- ;erde hervormden. Laat de kleine man, die zelf niet weet, ioe rond te komen, dan bij Alberts koopen, als alle kweekers en boeren en — de twee dominees maar bij hèn twamen. De dominees! Meneer pastoor mocht, wat hij bij Jochemse aiet krijgen kon, bij een ander bestellen, verder bleef hij zijn parochiaan geheel en al trouw. Namen de dominees daar maar eens een voorbeeld aan. Mevrouw De Ridder koopt al lang bij Alberts. Of de dominee daarvan weet? Mogeüjk aiet. De groote wagen stopt in de Willemsstraat, die langs de achterzijde van den pastorietuin loopt. Mevrouw De Ridder meent zeker, dat het minder in ’t oog loopt, als ze aan de keukendeur bediend wordt. Nonsens. Het is al lang bekend en bovendien kim je zoo iets toch immers wel aan je eigen leveranties merken? Dominee Boldermans woning is niet van den achterkant te bereiken en niemand heeft ooit den wagen van Alberts aan de voordeur zien staan, maar de tasschen, die mevrouw uit de stad sleept, schijnen steeds zwaarder te worden. In evenredigheid daarmee mindert de weekrekening in Kosters boekje. Mevrouw is niet meer in den winkel geweest sinds dien Decemberdag. Als er nu reclame-artikelen zijn, die haar aanstaan, stuurt ze het dienstmeisje, om deze te bekijken en zoo mogelijk op zicht te vragen. Koos heeft mevrouw nog een keer gesproken. Hij had het om zijn ouders toch maar beter gevonden, excuus te gaan vragen. Hij had aangebeld en gevraagd, of hij dominee even spreken mocht. Mevrouw was gekomen en had gezegd: „Je kunt mij wel vertellen, wat je aan dominee zeggen wou.” Manmoedig heeft Koos zich beheerscht en geantwoord: „Ik wou dominee zeggen, dat ik er spijt van heb, in drift naar hem toe gekomen te zijn. Als ik een dag gewacht had, zou ik de dingen anders hebben gezegd en geen ruwe woorden hebben gebruikt.” „Heb je anders niets te zeggen?” heeft ze zeer uit de hoogte gevraagd. „Ik wou dominee excuus vragen.” „Is dat alles?” „Ja, mevrouw!” „Zoo, jongeman”, heeft ze toen gezegd, „als dat alles is, vind ik het heel weinig. Maar ik zal de boodschap aan dominee overbrengen. Je kunt gaan.” Sindsdien zijn de bestellingen nog kleiner geworden. Neen, van dominee Bolderman is geen hulp te wachten, maar als vader eens naar dominee De Ridder ging? Koos wil dat toch eens voorstellen. *„Nee, Koos”, zegt vader, „in dit opzicht zijn mijn gedachten nog zoo goed als onveranderd. Stel, dat dominee De Ridder pressie kon en wou uitoefenen — dan zou ik het toch niet willen.” „Nou ja, pressie uitoefenen — dat is de bedoeling niet, maar hij kan toch den lui aanraden, om bij ons te koopen; hij komt toch met zooveel menschen in aanraking. Als hij wist, hoe slecht het ons ging en dat aan anderen vertelde — het lijkt wel stuitend, als de menschen uit meelij terugkomen, maar in ons geval is het van het grootste belang, dat ze komen.” „Zeker, Koos! En hoe stuitend dat terugkomen uit meelij ook zou zijn, toch zou ik er dankbaar voor wezen. Maar ze komen niet terug, ook niet uit meelij. Ze hebben hun geld liever dan hun medemensch. Het egoïsme heerscht overal, jö; aan egoïsme gaat een heele wereld te gronde, dus waarom wij niet? Zie om je heen, overal zijn menschen, handelaars, ambachtslui, die te redden zouden zijn, als het egoïsme verdween. Ik verwacht van mijn naasten al lang geen hulp meer.” „Als God dan maar helpt.” Tersluiks kijkt Koos vader aan. Zal hij nu eindelijk eens iets zeggen, waar je houvast aan hebt? Niet direct komt het antwoord en vaders stem is onvast, wanneer hij zegt: „Ja, als God dan maar helpt en als wij maar tevreden kunnen zijn met de manier, waarop Hij het doet.” Er is weinig bemoedigends in deze woorden en toch vindt Koos ze mooi, omdat het vader is, die ze zegt. Koos tracht vertrouwend den achttienden April tegen te gaan, maar, als die dag aanbreekt, lijkt hem toch de toekomst heel donker. Wat een dag. Nog niet de helft van de vorige week heeft hij te bezorgen, geen vierde van een jaar geleden. En telkens moet hij langs den Weiburgschenweg, M aen weg. 10. telkens ziet hij de keurige etalages van het moderne winkelhuis op den hoek, telkens ziet hij, hoe bloemstukken worden binnengedragen en hoe zich nu, in de morgenuren, de kijklustigen al verdringen voor de breede spiegelruiten. Alles wat hij in deze richting te doen heeft, moet voor twee uur zijn afgeloopen, heeft hij zich voorgenomen. Het gelukt. Maar om half twee ziet hij toch, hoe de queue te groeien begint, tegen tweeën merkt hij, hoe er zelfs een paar politiemannen zijn gekomen, om onder de wachtenden de orde te bewaren. Geen wonder. Alberts heeft in de laatste dagen nog extra-verrassingen bekendgemaakt, die het deel zullen worden van den honderdsten kooper, van den tweehonderdsten, den vijfhonderdsten Een Zaterdag zoo stil als dezen, hebben ze bij Koster nog nooit beleefd. ’s Avonds kunnen ze rustig bij elkaar zitten. Slechts een enkele maal gaat de winkelbel. Dan kijken ze elkaar aan. Alle zes zijn ze thuis. Tonny is niet te bewegen geweest, dezen avond naar Ada te gaan. Ze heeft die bezoeken heelemnn.1 willen staken, toen de juffrouw kwam, maar daarvan heeft niemand der huisgenooten willen weten. Zaterdags neemt Ans de juffrouw voor haar rekening en Jan springt overal bij, waar bij te springen is. Nochtans — op dezen Zaterdag waardeeren de anderen het, dat hun oudste dochter en zuster bij hen is gebleven. Het samendragen geeft een gevoel van veiligheid, bijna van geluk. Alleen die stilte, dat zwijgen, drukt zoo zwaar. Koos kan daar het minst tegen. Hij moet iets hooren, iets zeggen. „’t Volgend jaar kan ik in dienst zijn.” „En je zou uitstel vragen, tot ik van school ben”, stuift Jan op. „Ja, ik zeg ook: ik kan in dienst zijn. Natuurlijk wil ik uitstel vragen en tot het volgend najaar krijg ik dat zeker. Als we bewijzen kunnen, dat ik hier onmisbaar ben, krijg ik een veel langer uitstel, maar bèn ik nog wel onmisbaar, als het — zóó gaat?” „Natuurlijk ben je onmisbaar”, zegt Tonny. „Wie zou anders met de bakfiets weg? En je moet nou niet denken, dat het zoo slecht zal blijven gaan, als deze laatste weken. Dacht je, dat Alberts al de menschen houdt, die vandaag bij hem koopen? Vast niet.” „Nee, dat zal wel niet. Maar wat de bakfiets betreft, vader, loonen die tochten de moeite nog wel ?” „Nog wel. Maar in de toekomst — och, laten we maar afwachten.” „Als ik den dienst achter den rug had, kon ik een betrekking zoeken. Soms denk ik: ik kon dat nü al wel doen. Verdien ik met dat gesjouw eigenlijk wel vijf en twintig gulden per maand, vader? En dat kan ik op een kantoor toch ook allicht maken. Nou, en dan begon ik direct met typen en steno — ja, en ik ging voor Mercurius aan den gang ” „Maar die klanten kunnen we toch niet missen?” vraagt moeder angstig. „Ik kan wel van school, als ik veertien ben”, zegt Jan. „En ik kan dan best met de bakfiets weg. Wat maal ik om dat mulo-diploma?” „Een jaar langer leeren en je hèbt het, jongen”, antwoordt moeder. Daarmee is vader het eens. Maar verder — wanneer je van die verre tochten de kosten opweegt tegen de verdiensten — en als je dan denkt, hoe zoo’n jongen moet werken „Als je wezenlijk een betrekking krijgen kon”, aarzelt hij. „En dan een paar maanden later het soldatenpak aan”, lacht Jan. „Welnee”, zegt Koos. „Dan kon ik net zoo goed uitstel krijgen. Vader kan immers aantoonen, dat hij het niet buiten mijn verdiensten stellen kan? Herman van Zanten heeft het op die manier ook klaargekregen.” „De Van Zantens kunnen altijd meer dan een ander”, antwoordt vader. „Ik geloof nooit, dat je in zoo’n geval uitstel zou krijgen. Als je aan de zaak bleef, tot Jan zijn diploma heeft ” Vaders woorden gaan verloren in een zucht. Zal de zaak er nog zijn, als Jan van de mulo komt? „Je moet wachten tot van den zomer”, raadt Ans. „Als ik van school kom, kun je makkelijker een baan zoeken.” „Dan ga jij er zeker met die bakfiets op uit.” Ondanks de misère, moeten ze daar even om lachen. Maar Ans laat niet om zich lachen. „Als vader een motor kocht aan de bakfiets, kon hij zelf de verre klanten nemen, want dan was hij van het trappen af. En als Tonny en ik dan voor den winkel zorgden ” De plannen zijn onuitvoerbaar. Ze weten dat allemaal wel, maar als je je even wegdroomen kimt in zulke gedachten, is het, of je opleeft. Tonny komt er nog eens weer op terug, dat het niet altijd zoo slecht zal blijven. Een zóó geweldige reclame-campagne kan zelfs geen Alberts volhouden. Als alles op is, wat vandaag daar gekocht wordt, komen de klanten wel weer hier terug. „En aan de juffrouw verdienen we ook wel een kleme vijf en twintig gulden per maand”, meent moeder. „Je moet rekenen, we hebben veel tegen inkoopsprijs.” En vader is van „Veldzicht” af, dat scheelt ook idem zooveel, berekent Koos. Dat doet hij evenwel in stilte. Over „Veldzicht” spreken ze in moeders bijzijn liever niet. „Ik ga maar sluiten”, zegt Koster, als de klok naar tienen wijst. „Jij hoeft vanavond alvast geen winkelvloer te dweilen, Koos”, zegt Jan. „Geen mensch heeft hem vuilgeloopen. Ook een bof!” Het is als grap bedoeld, maar niemand lacht. xvm. Tonny schijnt gelijk te krijgen. Midden-Mei beginnen er weer ontrouwen terug te komen. Ze klagen over den chef van Alberts. Die is oneerlijk. Hij probeert te weinig geld terug te geven. Hij knoeit met het gewicht. Hij rekent vijftien cent staangeld voor sommige flesschen en potten en, als je ze terugbrengt, probeert hij je met een dubbeltje af te schepen. Of het waar is? En of een ontrouwe chef een zaak als van Alberts blijvend schade zal berokkenen? Al spoedig blijkt, dat de teruggekeerden in hoofdzaak artikelen koopen, die niet beneden de vastgestelde prijzen mogen worden verkocht. Verder voelen ze veel voor de reclame-artikelen. Er zijn ook menschen, die niets anders koopen dan deze. Als men bij alle winkeliers de reclames afloopt, heeft men ook werkelijk niet veel meer noodig. Tonny stelt telkens voor, er niet meer aan te doen. Koster durft het niet laten. Ze doen het immers allemaal ? Als in de zomermaanden de slapte beangstigend wordt, begint Koos werkelijk te solliciteeren. Vader wou het eerst niet, omdat toch op den duur de verre klanten nog de beste zijn, maar nu heeft hij toegestemd. Zóó gaat het niet langer. Ze lijden gebrek. Er móét verandering komen. Als Koos een betrekking heeft, zal Koster in vredesnaam zelf de tochten met de bakfiets gaan doen, zonder motor, dat spreekt. Natuurlijk zegt hij dat nog niet. Hij spreekt van „een jongen nemen”, maar is dat niet van plan, althans niet, wanneer het salaris van Koos onder de dertig gulden per maand blijft. Koos solliciteert, Koos oefent zich bij kennissen in het nachine-schrijven, Koos laat zich door een jongen, met ivien hij op de lagere school was, onderrichten in stenografie — doch Koos schijnt kruidenier te moeten blijven. Alle sollicitaties mislukken. Voor één baantje maakte hij kans, maar trok zich terug, toen hij hoorde, dat het salaris tien gulden per maand zou bedragen. Daarvoor wil zelfs Koos Koster niet werken. En het leven gaat voort. Er moet eiken dag eten op tafel zijn, al is het karig, er moet nu en dan kleeding of schoeisel gekocht worden, al gebeurt dit slechts bij hooge noodzaak. En er is belasting te betalen, er zijn rekeningen van gas, electriciteit en waterleiding, tweemaal per jaar moet er de hypotheekrente zijn, voorts komen op gezette tijden de wissels Het eenige licht wordt in dezen zomer door Ans verspreid. Zeer op het kantje af haalt ze haar mulo-diploma en komt een paar weken later thuis met het bericht, dat ze leerling-verpleegster in het Kinderziekenhuis wordt. „Voor leerling-verpleegster moet je toch achttien zijn?” „Ja, in een gewoon ziekenhuis. In het Kinderziekenhuis kan ik op 1 September al terecht, ondanks mijn jeugd.” „Kindermeisje”, plaagt Jan. „Je moogt natuurlijk enkel maar de kleintjes zoet houden.” „Best mogelijk, maar ik ga geld verdienen, jongens! ’t Stomste lid van de familie Koster verdient het eerst. Hiep hiep hoeraaaa!” Een uitkomst! Wie had van Ans je gedacht, dat ze zoo achter ieders rug om op een betrekking afstappen zou? Toch — het zal vreemd zijn, een kind het huis uit. O ja, Ans vertelt van haar vrijen tijd, dien ze natuurlijk thuis komt doorbrengen; maar van September af zal ze er als gast vertoeven. Vooral moeder zou dit moeten hinderen, maar vader en Tonny trekken het zich sterker aan. Moeder heeft al lang een plan in het hoofd en ziet nu kans, dit ten uitvoer te brengen. De kamer van Tonny en Ans is allicht als zit-slaapkamer te verhuren. Tonny alleen kan het kleine zolderkamertje wel betrekken. De jongens slapen samen op de groote zolderkamer, sinds de juffrouw er is. Met Tonny spreekt moeder er het eerst over. Tonny’s gezicht betrekt. Ze had nu juist gehoopt, Ada eens weer bij zich te zullen zien. Doordat de juffrouw de logeerkamer bewoonde, was daar den laatsten tijd niet veel meer van gekomen. Ze weet wel, dat moeder Ada niet graag ontvangt, nu ook op Zondag het vleesch ontbreekt of in uiterst minimale hoeveelheid aanwezig is, maar altijd van iemands gastvrijheid gebruik te maken, zonder ooit eens te kunnen terugvragen, vindt ze verschrikkelijk. Ada wéét immers van den toestand en wil niet, dat er voor haar extra-kosten worden gemaakt. „Ans”, schiet haar te binnen. „Moeder”, zegt ze, „maar als Ans dan verlof heeft? Voor die zult u toch ook een plaatsje moeten houden.” „Ze kan op den divan slapen. Of jij op den divan en zij op jou kamertje. Kind, begrijp je dan niet, dat het móét?” „Doe, wat de hand vindt”, antwoordt Tonny niet zonder bitterheid. Ze neemt zich voor, niet meer te gaan weekenden bij Ada. ’t Zal ook moeilijk gaan, als er straks nog iemand moet worden bediend en Ans er dan niet meer is, om te helpen. Ook in een stervende zaak geeft Zaterdag den druksten avond, te meer omdat op dien dag gewoonlijk de nieuwe weekreclame begint. Als de juffrouw hoort van het plan, weet ze meteen iemand voor de kamer. De andere onderwijzeres van haar school wil graag veranderen, heeft al vaak over de mogelijkheid van samenwonen gesproken. „Weet u, mevrouw”, zegt ze (ja heusch, zij zegt nog mevrouw, maar ze kwam ook al op visite vroeger op „Veldzicht”) , „het is voor u minder moeilijk en ook voordeeliger, haar te nemen dan iemand anders. Zij kan de zitkamer met mij deelen, zoodat u dan de kamer van de meisjes gewoon slaapkamer laten kunt. Aan een slaapkamer is natuurlijk minder te doen dan aan een zit-slaapkamer, u kunt er een gewoon ledikant zetten, terwijl u toch anders een opklapbed koopen moest. U houdt één vuur en licht, plus één bediening. Me dunkt, als we u dan samen negentig gulden betalen, is dat voor u de mooiste oplossing.” Wanneer moeder in den huiselijken kring van het voorstel vertelt, ontbreekt het niet aan kreten van protest. Het feit op zichzelf al, dat er nog een kamer zou moeten worden verhuurd, had de tongen in beweging gebracht, maar, doordrongen van de noodzaak, als ieder was, had die storm zich spoedig gelegd. Evenwel nu „Als dat nummer niet behoorlijk wil betalen, laat zij dan op de zolderkamer gaan slapen”, roept Koos. „Een onderwijzeres is een juffrouw, maar ik ben een meisje, Koos”, zegt Tonny. „Ik vind het een schande, dat ze zelf den prijs vaststelt”, barst Koster uit. Allen schrikken van zijn heftigheid. Zóó zijn ze hem niet gewoon. „Ja”, gaat hij voort, „ze moesten zich schamen. Ze kunnen nagaan, dat ik als bestuurslid precies weet, wat ze verdienen. Zij met haar hoofdacte en respectabel aantal dienstjaren ” „Ik denk er precies zoo over, als jij, maar wat moeten we?” klaagt moeder. „Het is waar, dat ik nu geen opklapbed hoef te koopen en dat de bediening er niet veel zwaarder door wordt. Stel, dat ik weiger en we moeten maandenlang wachten tot we iemand hebben.” „En als dat dan eens iemand is, die niet tusschen den middag wil eten”, helpt Arts. Ze vindt het een kostelijk idee, dat haar betrekking op deze wijze dubbel voordeel gaat opleveren. Moeder moet die juffrouw maar nemen. Ze kan dan, als de vacantie begint, haar kamer opzeggen en 1 September hier komen. „Kind”, schrikt moeder, „daar had ik nog heel niet aan gedacht. Verbeeld je, dat je iemand kreeg, die ’s avonds wou eten. Dat is iets, wat we nooit hebben gedaan en wat de juffrouw misschien niet eens zou willen. Dan kwam ik voor tweemaal koken te zitten. En wie verzekert je nog, dat een ander meer betaalt?” „En dat hij je betaalt. Met onderwijzeressen ben je tenminste zeker van je duiten.” „Ja, met onderwijzeressen ben je goed af, vooral met die van je eigen dierbare school”, smaalt Koos. „Als ze vroeger bij meneer en mevrouw Koster op bezoek kwamen, liepen ze over van beleefdheid en nou ben je lucht voor ze.” „Lucht is gezond, als ze frisch is”, wijsgeert Ans. „Zoolang ze mij niet voor bedorven lucht aanzien, heb ik er vrede mee.” „Er zijn maar weinig menschen, die ons nog net zoo behandelen als vroeger”, zegt moeder. „Dat heb je te accepteeren, als je achteruitgaat.” „Wij zijn van zulke juffrouwen de loontrekkende dienaars, laten we dat in ’t oog houden”, doet Tonny ongewoon scherp. „Zij houden dat in elk geval terdege in het oog”, zegt Koos. „Daarom bepalen ze zelf, wat ze zullen betalen. Het is immers niet de knecht, die het loon vaststelt?” „We weten nog niet, hoe de andere juffrouw zijn zal”, merkt Ans op. „Jullie willen het met alle geweld van den slechtsten kant bekijken, maar ’t kan toch ook meevallen?” „Als je het van den slechtsten kant bekijkt, kan het in elk geval niet tegenvallen”, antwoordt vader met een zucht. Behalve Ans verlangt geen der Kosters naar de tweede juffrouw. Toch komt ze op 1 September. „Geld verzoet den arbeid”, zegt moeder. Ze hoopt maar, dat ze nu ƒ 40.— per maand op die twee verdienen kan Met de eene was ze nooit aan de ƒ 25.— toegekomen, maar twee is voordeeliger, dat praat niemand haar uit het hoofd. Met wat meer moed gaat ze den winter tegen. De tweede juffrouw valt mee. Ze is niet veeleischend, ze is vriendelijk. „Ik heb jullie het geluk gebracht”, juicht Ans, als ze thuiskomt en ze haar blijheid moet uiten over het werk, dat haar bevalt, en over het geld, dat ze aan het eind van de maand krijgen zal. Ans herleeft, nu ze te midden van jeugd en vroolijkheid den druk vergeet, die thuis het leven vergalt. Ze weten geen van allen, hoe vader rekent, hoe vader tobt. Tonny weet, dat er wissels werden geweigerd, Koos weet, dat vader van oom Gerrit geld heeft geleend, om de hypotheekrente in Juli te betalen, maar, nu er meer geld binnenkomt, kan de schuld worden aangezuiverd, denken ze. En, als dan ook nog de gulden valt „Dat is het begin van een beteren tijd”, roept Koos. „Eindelijk, vader! Nou gaat de crisis op den loop, dat zullen we zien. Nou kan de handel opleven, nou kan het buitenland weer van ons koopen. Vader, zet niet zoo’n begrafenisgezicht. Het moet nu toch in orde komen?” „Ik hoop het jongen, maar ik geloof het niet. In het algeneen, ja, dan denk ik ook wel, dat het den handel ten roede komt, maar voor ons beteekent het eerder schade lan winst. Er zal duurte komen, de inkomens zullen niet lirect naar boven gaan, de koopkracht zal verminderen. ys de gulden gelijk met het pond gevallen was... ja dan... naar nü... nee Koos, voor menschen op het hellend vlak arengt de devaluatie geen redding. Tenminste, zoo zie ik het.” „Maar u hebt het mis, vader, u zult zien, dat u het mis hebt. Als de boel duurder wordt, nou goed, dan kunnen sve de dingen, die we voor de oude prijzen inkochten, voor de nieuwe verkoopen en ” „Als koopkracht en kooplust daar dan maar gelijken tred mee houden, Koos!” De eerste weken komen ze tijd en waren te kort, om aan alle wenschen te voldoen. Massa’s thee, koffie, cacao en conserven worden ingeslagen. Ieder, die koopen kan, koopt. Als het geld eenmaal gaat vallen Die devaluatie sommige Berkendalers spreken van inflatie — zal een duurte geven, waar geen overkomen aan is en, wat je in huis hebt, dat heb je. , Koos vindt het een oneerlijk gedoe, ’t Zijn alweer de bezitters, die zich bevoordeelen. Alleen wie geld heeft, kan hamsteren en wie het niet heeft, wordt daar de dupe van. Al wat van het buitenland komt, moet, zoodra de voorraad op is, duurder worden ingeslagen en dus duurder worden verkocht. Het is de kleine man, die het eerst de duurdere waren zal moeten koopen, omdat hij niet heeft kunnen doen, als zijn rijke buurman. Koos heeft den oorlog niet meegemaakt, het hamsteren was hem geheel onbekend. Vader, die de jaren van voorheen niet vergeten is, overweegt, of hij verstandig zou doen met den boel vast te houden. Bij Alberts kunnen ze slechts met mate koopen, daarom loopt nu alles bij hèm. Hij is zóó uitverkocht, moet inslaan, nü al tegen hoogere prijzen Maar het geld is zoo noodig! Dus verkoopt Koster aan ieder, die koopen wil. Hij verzwijgt niet, dat hij zal moeten opslaan, eerder allicht dan Alberts. „ „Het hindert niet”, zeggen de klanten. „Die Alberts Nu het er om draait zien ze toch, dat Koster een betere is. En zoolang die prijsverhooging met centen kan worden geteld, hindert het niet. Wie zal zeggen, of de gulden over een paar maanden niet op een dubbeltje staat! „Als jullie dan later maar niet terugvliegt naar Alberts”, zegt Koos. Nee, daar hoeft hij niet bang voor te zijn. Van Alberts hebben ze nu den buik vol. Na enkele weken eindigt de run. De gulden zakt niet verder. De kranten schijnen gelijk te krijgen met hun beweren, dat de daling niet meer dan twintig procent zal bedragen. „Een heele rust”, zeggen Ans en Jan. Jan heeft op school slechte weken gemaakt. Bijna al zijn vrije uren wijdde hij aan de zaak. Moeder had inderhaast een oud wit jasje van Koos voor hem vermaakt en Jantje vóélde zich. Wat drommel, hij is toch veertien en hij heet toch Jan Koster? Hij wordt toch later vaders opvolger? Ans vloog, zoo vaak ze vrij was, op de fiets naar huis, hielp ook zoo-’ veel ze kon. Ze vindt het wel goed, dat dit niet meer noodig is en Jan vindt het best, dat hij zijn huiswerk weer maken kan. Hij heeft altijd mooie cijfers gehad en wil die graag houden. Nog een maand of tien en hij is voorgoed vaders knecht. Daar verlangt hij naar. Koos en Tonny zijn minder blij met de rust. Ze weten wel, het kon zoo niet voortgaan, maar het was toch fijn, die groote bedragen te zien binnenvloeien. Vader is dankbaar, dat hij met het ontvangen geld de meest nijpende schulden kan afdoen. Moeder vraagt, of het niet èrg stil is, stiller dan voor de rage. Ja, dat is het. Maar ieder maakt natuurlijk eerst zijn voorraad op. Toch Koos weet beter. Hij weet, dat er nu alweer ontrouwen zijn en juist onder degenen, die het roerendst trouw beloofden. Hij zegt er maar niets van. Vader had het alweer bij het rechte eind gehad. Vader had aan memand gevraagd, Alberts te verzaken. Vader had gezegd: zulke beloften zijn gauw vergeten. Het kan Koos soms benauwen, dat vader alles van te voren zoo scherp ziet. Tot nu toe kwamen al zijn voorspellingen uit. Wanneer dat zoo door moet gaan Nee, nee, dat niet. Er moet iets ap gevonden worden, dat de zaak blijft bestaan. Vader, die aan den ondergang gelooft, mag hierin geen gelijk krijgen. Ondertusschen wordt de bakfiets elke week lichter geladen en wordt het in den winkel steeds stiller. Als Koster op een der eerste Novemberdagen met somber gezicht in zijn kantoor zit te rekenen en na verscheidene uren eindelijk de winkelbel hem eens weer roept, ziet hij mevrouw Bolderman staan. Ze is gehuld in een bontjas, die zelfs zijn onervaren oog treft. Geen goedkoope, kan wel driehonderd pop kosten, taxeert hij. Gelukkig, dat hij niet weet, wat de werkelijke prijs is. „Zoo, Koster”, zegt ze, „het zal u wel verwonderen, mij hier te zien. Ja, ter wille van de goede zaak doet een mensch veel. Ik kom, om eens met u te praten over den bazar.” Koster weet, dat er een bazar zal worden gehouden voor de diaconie. Hij heeft een hartgrondigen afkeer van bazars en dat niet enkel om persoonlijk nadeel, maar de diaconie zit voor een groot tekort en men zag geen anderen uitweg. Bovendien, het aantal bedeelden wordt dezen winter nog grooter dan het vorige jaar. Koster heeft begrepen, dat hij zou worden aangezocht om een gave, maar had niet verwacht, dat mevrouw Bolderman daar in eigen persoon voor komen zou. „U sympathiseert niet met bazars, hè, heeft dominee me verteld.” „Nee, mevrouw, rondweg gezegd: ik verfoei ze. Vooral in dezen tijd had ik graag gezien, dat het tekort op andere wijze werd gedekt.” „Waarom vooral in dezen tijd?” „Omdat het geld zal worden losgewrongen, waar het ’t minst kan worden gemist. Als ieder naar vermogen wou geven, zóu het trouwens gedekt kunnen worden. Een bazar beteekent voor mij: liefdadigheid onder pressie. De eene partij wordt gedwongen tot het maken of geven van dingen, die dan nog voor een groot deel vrij nutteloos zijn, de andere partij wordt gedwongen tot koopen. En als het dan nog maar enkel de andere partij was. In een winkel hoort men veel, mevrouw! Maar al te vaak hoort men klagen, dat het niet erg is, er wat voor te geven, als men er maar niet heen hoefde, om te koopen.” „Als de winkelier dan meebabbelt, zullen de klachten wel met den dag groeien.” >>Och, mevrouw, ik zeg altijd: het is de menschen d’r eigen schuld. Als ze allemaal vrijwillig het bedrag neertelden, wat ze aan zoo’n bazar verdoen, was die niet noodig.” vergeet, dat bij voorbeeld handwerken meer opbrengen dan ze hebben gekost.” „Dat vergeet ik niet. Maar er is me al vaak door dames verteld, dat het met die handwerken niet zoo machtig meevalt. Enkele mooie dingen en een massa prullaria. Bovendien, al brengen ze meer op, dan wil dat toch nog niet zeggen, dat dit als zuivere winst — op het geheel bedoel “ kan worden geboekt. Hoeveel gaat er niet weg aan zaalhuur, verlichting, verwarming. En dan die ellendige loterijen, mevrouw, daaraan vooral heb ik zoo’n hekel. Alle loterij haat ik, maar geen enkele zoo sterk, als die dan zoogenaamd voor een liefdadig doel is bestemd, te meer, daar me alweer door dames verteld is, dat het er niet altijd heelemaal eerüjk mee gaat. Het treft bijzonder mooi, dat u hier voor het eerst aan een bazar meewerkt. U kunt uw invloed ten goede aanwenden en de comitéleden waarschuwen, dat het verdacht lijkt, wanneer de mooiste prijzen aan henzelf of de hunnen komen. Ook kunt u er allicht voor zorgen, dat niet de mooiste handwerken voor een zacht prijsje aan de dames van het bestuur vallen.” Mevrouw Bolderman beeft van woede. Zou het uitgelekt zijn, dat zij het fijne theekleed van juffrouw Mooiman geprijsd heeft voor een rijksdaalder en hoe er is afgesproken, dat het direct na de opening als verkocht zal worden beschouwd? Ze wil dat kleed, want het is iets bijzonders en de dames vinden, dat het haar toekomt voor al haar moeite. Wie van die stroopliksters zou gebabbeld hebben? Koster, die van het theekleed evenveel af weet als van mevrouws gedachten, gaat voort: „En als er dan ook eens voor werd gezorgd, dat liet er op den laatsten avond een beetje behoorlijk naar toe ging! De bazar, die eenige jaren geleden voor de kerk werd erehouden. is B'eëindip'd in pph lospartij. De verkoop bij opbod was zóo luidruchtig, dat voorbijgangers bleven stilstaan en iemand, die niet wist, vat daar binnen gaande was, de opmerking maakte, dat ;r gevochten scheen te worden.” „Had u, als ouderling, dan niet kunnen ingrijpen?” „Nee, mevrouw! Ik was geen bestuurslid.” „Dat zal dan uw eigen schuld wel geweest zijn, of feiteiijk hoorde uw vrouw er bij. Ze zal toen wel evengoed gevraagd zijn als nu.” „Dat is ze, mevrouw! Maar ze deelt mijn meening in betrekking tot bazars.” „Zoo. Nu ja, als die meening u dan maar niet verhindert, behoorlijk bij te dragen. Kijk eens, ik kwam zelf, omdat ik noteeren wou, wat u dacht te geven. Ziet u, winkeliers willen ons allemaal blij maken met kistjes chocoladereepen, maar daarvan zijn we al ruim voorzien. De twee bakkers gaven ze en Smulders, de melkboer, kwam er ook mee. Ik had op een paar flinke kazen van hem gerekend. We moeten vooral artikelen hebben, die geen luxe zijn. U sprak daareven over nuttelooze dingen en over dwingen, maar wij willen de menschen juist datgene laten koopen, waar ze wat aan hébben. Bij ons hoeft niemand zijn geld uit te geven voor dingen, die hij niet noodig heeft. Chocoladereepen zijn toch feitelijk overbodige artikelen.” .Tammer dat u dit niet tegen Smulders of de bakkers gezegd hebt.” „Bakkers kunnen moeilijk iets anders geven. Koek bederft te gauw en we willen trouwens niet met een weeginrichting beginnen. Wat Smulders betreft, wel, ik kon toch niet weten, dat een melkboer chocolade verkocht? Gerust, anders was ik ook wel naar hém toegegaan. Maarre, ik mag er toch zeker wel op rekenen, dat uw vooroordeel u er niet van zal weerhouden, het goede doel te steunen. Ik zou u willen adviseeren: geef practische dingen. Laat eens kijken, wat heeft u alzoo Ah, doperwtjes van Tïeleman en Dros, dat was iets. We hebben al wel blikgroenten, maar allemaal minder soort merken. Ja, als u daarvan wat wilt sfstdiHii O, en busjes Van Houtens cacao kunnen we ook opperbest gebruiken, ’t Hoeven niet van die groote te zijn, de halfpondertjes zullen wel het best gaan. En dan wat plantenvet, maar ook liefst een goed merk. U heeft immers Delfrite? Ziet u, juist voor het betere publiek valt het niet mee, op een bazar levensmiddelen te koopen. Het is nu eenmaal zoo: wie Delfrite gewend is, begeert geen andere vetsoort. Margarine zou ook kunnen, maar nee, doet u dat maar niet. De menschen, die ze gebruiken, komen daar niet graag voor uit, in het algemeen. Onzinnig, maar ’t is niet anders. Wacht eens, slaolie, dat was ook iets. Maar dan van Calvé, hoor! Och en verder... nu ja, u weet, wat de bedoeling is, u ziet maar.” „Ja, mevrouw, ik zal zeker moeten zien, wat ik doen kan. Het opnoemen is voor u gemakkelijker dan voor mij het geven. Een winkelier geeft dubbel, hè.” „Hoe bedoelt u ?” „Hij staat zijn artikelen af en hij verkoopt in zoo’n bazarweek minder. Wat de menschen op den bazar koopen, betrekken ze niet van mij.” „Net of het zeker is, dat uw klanten juist datgene koopen, wat u gegeven hebt!” „U heeft in zooverre gelijk, dat dezen keer de schade Alberts meer zal treffen dan mij. De meeste koopsters zullen wel klanten van hèm zijn.” „Nou, hij kan het wel lijden”, antwoordt mevrouw, zonder de diepere beteekenis van Kosters woorden te vatten. „Dus eh, waar kan ik op rekenen?” „Dat weet ik nog niet, mevrouw!” „Ik had het graag genoteerd.” „Dat strijdt toch, dunkt me, tegen de gewoonte? Ik meen ook, dat de tijd van inzenden nog niet direct verstreken is.” „Nee, maar het is zoo gemakkelijk, als ik weet, waarop ik rekenen kan. Je krijgt zoo licht van het eene te veel en van het andere te weinig.” „’t Spijt me, u te moeten teleurstellen. Dit kan ik u wel zeggen; u moet niet op veel rekenen.” „Zoo, zoo! Hm! U bent dus tegen bazars omdat ze u geld kosten.” „Mevrouw”, en er is iets dreigends in Kosters houding, ,u maakt me niet wijs, dat u niet weet, hoe ik vroeger aan bazars gegeven heb. Als u daarvan niet op de hoogte was, zou u me niet om de allerduurste dingen durven vragen. Ik wou, dat ik u alles geven kon, wat u opnoemde, dat wou ik om de diaconie, maar ook om mezelf. Het gaat ons slecht mevrouw, héél slecht.” „O, spaar me die klaagliederen. Ik heb er werkelijk al genoeg gehoord. Geen enkele zaak gaat tegenwoordig schitterend, dat is overbekend. En het is toch ook mijn bedoeling niet, dat u alles moet geven, wat ik opnoemde? Dat kunt u, dunkt me, wel beter begrijpen. Ik noemde de artikelen, waaraan we gebrek hebben en die, voor zoover ik weet, door geen enkel ander lid van de kerk worden verkocht. Ik vroeg u immers, wat ’t worden zou? Zelf kunt u natuurlijk kiezen, wat u van al die dingen het liefst wilt geven, ’t Spijt me, dat u niet direct uw keuze maakt, maar als u dat niet kimt, nou, dan moet u er in vredesnaam langer over denken. Dat is ten slotte ook uw zaak. Maar, Koster, dit wil ik u toch nog zeggen: als alleen dié menschen gaven, wien het wél goed gaat, dan kwam er van den bazar niets terecht.” „Dat weet ik, mevrouw. Zulke mensdhen zijn er niet meer zoo veel. En, die er nog zijn, komen lang niet het best over de brug, een enkele uitzondering daargelaten.” „Precies, Koster, denk daaraan. En bedenk ook het doel van dezen bazar. Het is voor de armen, die de Heer ons in Zijn plaats achterliet.” En waartoe ik ook behoor, denkt Koster, maar hij zwijgt. Mevrouw vertrekt en Koster keert terug naar zijn kantoor. Opnieuw buigt hij zich over de boeken, maar zijn aandacht is weg. Wat zal hij? Een lading dure blikken sturen? Verkoopen doet hij ze toch niet meer. Neen. Dat mag niet. Ten koste van je schuldeischers geven, staat aan diefstal gelijk en stelen wil hij niet, zelfs niet voor de armen. Enkele dagen later stuurt hij Koos met zes half-pondsbusjes Van Houten’s cacao naar mevrouw Bolderman. Zijn pijp bergt hij dien zelfden dag weg. Je kunt heel wat tabak gebruiken voor dien prijs van zes zulke busjes, maar de eerste maanden komt het faillissement toch nog niet. Mevrouw Bolderman is buiten zichzelf, als ze bij haar thuiskomst de busjes vindt. Heeft ze zich daarvoor ingespannen? Er was toch werkelijk zelfverloochening voor aoodig, om bij die lui in den winkel te komen, na wat er 3en vorigen winter is gepasseerd. En dan zóó iets te durven sturen, zóó’n klutgift Och, maar mevrouw Bolderman begrijpt niet, dat die .klutgift” een offer is. Ze woont lang genoeg in Berkenlaal, om te weten, dat Koster de eenige erfgenaam was /an een rijken schoonvader. Iemand, die zoo’n kapitaal ïrfde, kan toch niet arm zijn, al floreert momenteel ziin :aak niet erg? U den weg. 11. XIX. „En er wordt natuurlijk van je verwacht, dat je me bij ieze plechtigheid trouw ter zijde staat, ter rechterzijde dan altijd”, schrijft Ada Vervoort, als ze Tonny bericht, dat de volgende week haar verloving zal worden gevierd. Tonny misgunt haar vriendin het geluk niet, ook wordt door deze gebeurtenis haar oude hartewond niet opengescheurd, maar Tonny voelt zich wel erg eenzaam worden. In de vacantie heeft Ada haar vriend leeren kennen. Al gauw heeft ze verteld, dat de vriendschap van bijzonderen aard was, dus wist Tonny, dat er dit van komen zou. Ze heeft Ada niet vaak meer gezien de laatste maanden. Het geregeld weekenden heeft ze gestaakt. Dit is niet enkel om de meerdere drukte in huis, ook niet, omdat ze Ada moeilijk meer terugvragen kan en het hoefde evenmin om den vriend. Die toch woont in Amsterdam en was op Zaterdag en Zondag hoogst zelden in Ada’s gezelschap. Neen, de oorzaak is een andere. Tonny voelt, dat ze niet meer past in Ada’s milieu. Ze komt te ver af te staan van al die anderen, het begint haar moeite te kosten, aan de gesprekken deel te nemen en het is haar onmogelijk, in kleeding haar vroegere vriendinnen ook maar eenigszins te benaderen. Ada heeft het begrepen, maar het moeilijk aanvaard. Tegen Tonny heeft ze gezegd, dat het wezen van een mensch niet door uiterlijkheden wordt bepaald en aan haar moeder heeft ze gevraagd, of het niet mogelijk zou zijn, Tonny bij wijze van verjaarsgeschenk eens een mooie jurk of aardig complet te geven. Mevrouw Vervoort heeft het niet aangedurfd. Graag zou ze het geld er voor gegeven hebben, maar ze weet, hoe fijn Tonny voelt. Omdat ze dit weet, heeft ze ook Ada verboden, langer op het weekenden aan te dringen. Op Zondag kom je nu eenmaal met allerlei menschen in aanraking en hoe zou Tonny zich thuis kunnen voelen tusschen zooveel goedgekleede meisjes, die elk oogenblik iets nieuws konden toonen en maar al te dikwijls de mode tot onderwerp van gesprek kozen? „Tonny moet zoo vaak mogelijk in de week een avondje komen”, heeft mevrouw gezegd. Tonny heeft dat nu en dan gedaan, heeft Ada voor zulke bezoeken ook terug kunnen vragen. Maar de laatste weken hebben ze elkaar niet gezien. De Novemberstormen hebben Tonny het fietsen vrijwel onmogelijk gemaakt. Ada woont aan den anderen kant van de stad en met de bus is het natuurlijk te kostbaar. Dan komt er nog bij, dat Tonny lang niet eiken avond vrij is. Winkel, kantoor en buitenwerk doet ze altijd nog na sluitingstijd. Ada verloofd! Straks getrouwd! De meneer in kwestie is een jaar of zes ouder, heeft een goede positie. Het behoeft geen lange verloving te worden. Met Ada zal het laatste stukje verleden verdwijnen. En nu — nu verlangt Ada, dat ze de feestelijkheid komt meevieren. Hoe kan ze. Ze heeft er geen enkel japonnetje voor. . „Er wacht je een verrassing, waar je stellig van omvalt”, schrijft Ada verder. „Ik zal een paar liter eau de cologne bestellen, speciaal voor jou, om je op de been te houden. Kmd, ik geniet al bij voorbaat van de gedachte aan de oogen, die je zult opzetten.” ’t Maakt Tonny nieuwsgierig, maar verandert haar voornemen met. Nee, ze gaat niet naar die fuif. Ze kan niet. Gelukkig bezit ze nog een paar gulden uit beter tijd, zoodat ze bloemen koopen kan. Ze zal die zoo laat mogelijk sturen met een brief je er bij, opdat Ada geen tijd meer heeft, de dringende uitnoodiging dwingend te maken. Moeder vindt het vfeeselijk voor Tonny, dat ze niet zal kunnen gaan. Nee, met de kleeren, die ze heeft, is het ónmogelijk, maar misschien — ze wil er toch eens met vader over praten. Die kunstzijden jurkjes zijn niet zoo duur. „U laat het, hóór!” Zoo lijkt Tonny op Koos. Zoo steigert ze met vaak. „Moeder, ik wil het niet. In een goedkoop jurkje sta ik toch voor zot en wat hèb ik verder aan zoo n zijdje ? Een degelijke wollen jurk is beter voor mij, maar daar wil ik dezen winter ook niet om vragen. U weet toch, hoe we bekletst worden, omdat we zoo weinig aan den bazar hebben gegeven? En dan een nieuwe jurk „ Daar zou niemand iets van hoeven te hooren.’ Och dat weet Tonny ook wel. Ze noemde maar wat. Ze wil niét, dat vader bij al zijn zorgen ook nog wordt lastig gevallen over zoo’n jurk. Hij zou moeten weigeren, en daar verdriet van hebben. Alsof hij nog niet genoeg te dragen heeft! Vergeleken daarbij is de teleurstelling om zoon avondje minder dan de kleinste kleinigheid. Tonny heeft pas rust, als ze moeder de belofte heelt ontwrongen van tegen vader te zullen zwijgen. Ada zal het vreeselijk onaardig vinden, dat ze niet terugschriift. Later haar de reden maar ronduit zeggen. Niet nu al. Ze zou weer gaan vertellen, dat het uiterlijk den mensch niet maakt. Nee, maar de mensch kan toch maar niet buiten die uiterlijkheden. , _ . , - Tonny verlangt naar den Donderdag. Dan zal de luit achter den rug zijn. Misschien kan ze dan ’s middags zeil wel even naar de stad, om eerlijk op te biechten. De Zaterdag en Zondag kruipen voorbij. Het wordt Maandagmiddag. Daar staat Ada ineens in den winkel. Tonny „Zoo, mijn waarde! Je bent dus nog met weggestormd! En ook niet bevroren. Hartelijk schepsel ben jij. En dat is dan mijn zielsvriendin.” „Wat heb ik misdreven?” „Als je dat werkelijk niet weet, ben je dieper gezonken, dan ik dacht.” „Dat zal ik dan wel zijn.” . Dus je snapt niet, dat ik per omgaande jou of een dierbaar epistel van je verwachtte na mijn plechtige mededeeling?” „Ik dacht, dat je niet vóór Woensdag gefeliciteerd wou worden.” „Dat is iets anders. Je kunt toch wel komen of schrijven zonder te feliciteeren ? Als je dat niet begrijpt, wil ik aannemen, dat je aan seniele aftakeling lijdt en dergelijken stumpers vergeef ik veel. Maar zeg, een ander praatje. Ik neb de vorige week zoo’n dot van een jurk gekocht en nu is de mama er niet over tevreden. Ze vindt, dat die mij te gespannen zit en ze vindt ook, geloof ik, dat ik me stemmiger moet gaan kleeden, nu ik verloofd ben met een man van bijna dertig. Ik zit er echt mee. Zou jij haar niet willen nemen? Jou zal ze uitstekend kleuren en beter passen, aangezien jouw omvang het voor den mijne moet afleggen. Doe het maar, dan ben ik er met eere af.” Het verwart Tonny. Wat bedoelt Ada? ’t Zal wel een vrij dure jurk zijn en ze zal er toch niet over denken die weg te geven? Dat kan haast niet. En overnemen — een nieuwe jurk — daar kun je weinig minder dan den kostprijs voor geven en dat gaat nu eenmaal niet. „Heb je tijd, om ze even te passen?” „Jawel.” Ada gaat met haar koffertje voor Tonny uit. Sjonge, ’t is moeilijker dan ze dacht. Dat kind is ook zóó gevoelig... Misschien past ze niet, tracht Tonny te gelooven, hoewel ze weet, dat dit vrijwel onmogelijk is. „Beeldig”, ontsnapt het haar, als Ada het jurkje heeft uitgepakt. „Trek aan.” Natuurlijk past het, of het voor Tonny gemaakt is. Voorzichtig streelen haar vingers de soepele zijde. Wat een stofje! Wat een tint! Wat een maaksel! „Nou, wat zeg je er van ?” „Ada, nee heusch, het kan niet. Onze omstandigheden — je weet ” Er trilt teleurstelling in Ada’s stem, als ze antwoordt: ,Maar Ton, je bent toch altijd mijn liefste vriendin geweest! We waren toch als zusters met elkaar — mag ik je dan liets geven?” „Geven?” „Ja, mag het niet?” „Maar Ada, dat — dat is te erg.” „Dacht je soms, dat ik ze kwam verkoopen?” Ada’s irroolijkheid breekt uit Die gedachte! Om te gieren! „Ton, Ton, je bent er me toch eentje. Natuurlijk krijg je iat ding. Zeg niet, dat je het niet hebben wilt, want dan sla ik je er net zoolang mee om je ooren, tot het aan flarden ip en mag je Woensdagavond niet meefuiven.” De tranen schieten Tonny in de oogen, maar Ada weet, dat dit geen tranen zijn van verdriet. Ze weert de dankbetuigingen af. Nee, nee, zooveel bijzonders is het niet. Dat Tonny er blij mee is, dat is iets om voor te bedanken. En wat nu Woensdag betreft O, er is een massa af te spreken over Woensdag. Tonny moest feitelijk den heelen dag komen. Kan dat niet? Dan in elk geval ’s middags zoo vroeg mogebjk. „Val ik dan dadeüjk al om?” „Nee, dat gebeurt later. En zeg, je büjft logeeren, hoor! We hebben meer logé’s, dat snap je, maar ik sjouw het kampeerbed naar mijn kamer. Dan genieten we samen nog van de napret.” „Zooals we het nu van de voorpret doen. Vertel me meteen de verrassing maar.” „Dan is het geen verrassing meer.” „Maar dan kon ik er twee dagen langer plezier van hebben.” . „Wie zegt je, dat je er plezier van zult hebben? Ik heb toch niet gezegd, dat het een aangename verrassing zou zijn?” . Hoe Tonny haar best doet, Ada laat niets uit. Ze zal haar nieuwsgierigheid tot Woensdag moeten bedwingen. Die Woensdag, wat heeft Tonny er tegen opgezien en wat wordt het nu een heerlijke dag. Om drie uur is ze al bij mGvrouw Vorvoort. Ada. is na.ax het station, om haar verloofde af te halen, maar het duurt niet lang, of de bekende roffel op de voordeur meldt haar terugkeer. „Nol Wielendaal, ofte wel mijn wielewaal”, stelt ze voor. „Tonny Koster, mijn allermeest beminde — vriendin.” Valt niet tegen, is Tonny’s eerste gedachte. Ze heeft Nol al op vele en velerlei foto’s gezien. Ze heeft zich een voorstelling van hem gevormd. Natuurlijk beantwoordt hij daar niet geheel aan, maar het ontbrekende is in zijn voordeel. „Hoe laat komt Dolf?” vraagt mevrouw Vervoort. „Over een paar uur, hij wist nog niet met welken trein.” „Hij had wel gelijk met jou kunnen komen”, zegt mevrouw met een knipoogje in Ada’s richting. „Wou hij ook, maar ik durfde er dat niet op te wagen.” „Kan ik me begrijpen”, zegt Ada. „Ik was direct hèm om den hals gevallen. Oude liefde roest niet, zeggen ze.” „Verspreek je niet, mijn kind!” „Pappie. Maar ik zou in zoo’n geval Tonny aan jou hebben afgestaan.” „Dat beschikt maar over iedereen, hè juffrouw Koster?” „Tonny asjeblieft”, commandeert Ada. „Als ik toch te beschikken heb, zullen jullie me gehoorzamen.” „Tonny begrijpt er niets van”, zegt mevrouw. „Hoeft voorloopig ook nog niet”, antwoordt Ada. „Dan zal ik haar inlichten. Dolf is Nols vriend, net zoo’n hechte vriendschap bestaat er tusschen die twee, als tusschen jou en Ada. Hij komt vóór het eten en blijft logeeren.” Het interesseert Tonny niet bijzonder. Ze heeft haar aandacht ook te zeer noodig voor andere dingen. Telkens worden er bloemen gebracht, mevrouw raadpleegt haar over allerlei, waarmee ze nu niet bij Ada komen kan. Ada heeft enkel oog en oor voor Nol. „Dat zal hij zijn”, roepen die twee, als even over vijven de bel gaat. Samen hollen ze de kamer uit. Is hij het? Dan zou je een luidruchtiger begroeten verwachten. Je hoort enkel wat onderdrukte lachgeluidjes. Maar als even later de kamerdeur opengaat Tot omvallen brengt Tonny het niet. Evenwel zijn haar oogen en houding zóó, dat Ada met recht kan uitroepen: „En hier stel ik u voor, de gepersonifieerde verwondering.” „Meneer Smith”, brengt Tonny uit. „Tonny Koster.” „Vooral meneer”, zegt Ada. „Tonny was altijd minder brutaal dan jij”, kaatst de heer Smith terug. Alle tongen komen nu tegelijk in beweging. Wat Tonny daar wel van zegt, dat Nol de vriend is van hun vroegeren leeraar. Wat Nederland toch een klein land is! Wie dat ooit had kunnen denken! „Ik zelfs weet het nog maar heel kort”, vertelt Ada. „Nol sprak wel vaak van zijn vriend Dolf Smith, maar lieve tijd, Smith is net zoo’n interessante naam als Jansen.” „Vergeet de h niet aan het eind, dame!” „Nee, Smith met een h staat gelijk aan Jansen met dubbele s, dat is waar. Nou, ik kon in de verste verte niet vermoeden, wie die Smith was.” „En ik wist best, wie Ada Vervoort was, maar wijselijk zweeg ik”, antwoordt Smith. „In je eigen voordeel, hè? Als Nol geweten had, dat ik een oud-leerlinge van jou was, zou hij je gedwongen' hebben, een lofbed op me te dichten, even lang en in hetzelfde rhythme als Psalm 119 berijmd.” „Alsof dat voor een doctor in de letteren van beteekenis is”, zegt mevrouw. ,„Hij zou er minder tijd voor noodig gehad hebben, dan jij voor het stoppen van je kousen.” „Allerschattigste moeder, beleedig een doctor in de letteren toch niet. Uit uw woorden moet hij wel opmaken, dat u hem voor een snelrijmelaar houdt.” „We kunnen er ook uit opmaken, dat jij weken noodig hebt, om een paar kousen te stoppen”, zegt Nol lachend. „Jij siddert natuurlijk al voor de toekomst. Jongeman (oude heer, bedoel ik) nog kun je het hazenpad kiezen.” Tonny luistert nauwebjks naar de schermutseling. Dat ze hier meneer Smith moest ontmoeten! Het voert haar gedachten terug naar de gelukkige jaren, waarin ze zich voornam, te gaan studeeren. En nu — wat is ze? Wat zal er van haar worden, van haar en van de haren? O, ook zóó voor het leven te staan, als Ada. Niet nog zoozeer wat haar verloving betreft, maar zoo vrij van zorgen. Veel tijd tot overpeinzingen wordt haar echter niet gelaten. Het is etenstijd, daarna begint al gauw de receptie, die tot negen uur duurt en minder stijf is dan recepties gewoonlijk zijn, dan komt de fuif in meer intiemen kring. Tonny straalt. Ze is gelukkig te midden dezer menschen met wie ze zich toch weer verbonden voelt. Ze vergeet bijna, dat ze maar het hard-werkend meisje is uit een verarmd en verarmend gezin. Komt dat door haar japonnetje? Er is haar al verscheidene malen in het oor gefluisterd, dat het „snoezig, beeldig, magnifique” is, dat het haar zoo bijzonder flatteert. Ze weet dit wel. Ze ziet wel de bewonderende blikken en acht niet de verwondering van degenen, die haar omstandigheden kennen. Haar omstandigheden! Smith kent die ook. Dolf — ja gerust, hij wil, dat ze hem zoo noemt — weet ondanks de drukte tijd en plaats te vinden voor een gesprek. „Het is met de studie misgeloopen, hè Tonny?” „Ja, helaas wel. Het kon niet.” „’k Heb er van gehoord. Maar wat je nu doet, is mooier en beter dan collegeloopen, hoor!” „Vindt u?” „Je, bedoel je, hè? Natuurlijk is het mooier, want je maakt je nuttig.” „Ja, maar ik dacht ” „Wat dacht je?” „Och, niets. Tenminste niets van beteekenis.” „Je vindt me een weerhaan geworden, hè? Ik leerde jullie dwepen met de studie en nu meen je, dat ik ze verwerp. Dat doe ik niet. Wie ongehinderd studeeren kan, moet het niet laten, maar wie de studie laat varen voor iets van meer belang, doet nog beter. Als het getij verloopt Toch zoo iets van een weerhaan, hè?” Hij lacht. Zij lacht ook, terwijl ze zegt: „Heelemaal niet. Mijn broer zou zeggen: Doe wat de hand vindt.” Als Ada, lang na middernacht, met Tonny op haar kamer is, zegt ze: „En, hoe was het?” „Een eenige avond. Reusachtig gewoon.” „Ik bedoel hoofdzakelijk de verrassing.” „Dat heeft mijn gezicht wel verraden. Maar zeg, Aad, ’t was kinderwerk, dat dwepen en dichten van mij, ’k heb het nooit aan iemand anders verteld dan aan jou, maar je hebt het toch niet ” „Overgebabbeld, dacht je? Zoo vertrouwelijk ben ik niet met Smith je, hoor!” „Nee, maar als Nol het weet ” „Die weet het niet en zal het van mij nooit hooren, tenzij ” „Wat tenzij?” „Tenzij je zegt, dat ik het vertellen mag.” „Dan kun je lang wachten.” „Dat doe ik dan in vredesnaam. Nee hoor, snoezepoes, onze meisjesgeheimen bewaren we.” Tonny is nog half in feestroes, als ze Donderdagsmorgens thuiskomt. Koos is de eerste, dien ze ontmoet. Ze wil er hem meteen van vertellen. „Meid, zanik niet. Wat kan mij dat heele gedoe schelen”, snauwt hij. Als uit de heldere vrieslucht ineens een stortbui was neergedaald, had Tonny niet erger kunnen schrikken. Wat zou er gebeurd zijn? Ze zet haar fiets wég, gaat naar boven, waar moeder in de keuken bezig is. Moeder doet gewoon, informeert, hoe de avond was. Veel tijd tot vertellen is er niet. De finesses krijgt moeder later wel. Nu hoort ze alleen, dat het buitengewoon gezellig geweest is. Vader informeert ook, maar hij doet het enkel voor den vorm, voelt Tonny. Zijn gezicht staat heel somber. Als ze zich verkleed heeft en haar werk wil beginnen, valt haar oog op een klein couvert, dat, naast de morgenpost, wit plekt op het donkere tafelkleed, alsof het daar met opzet is neergelegd. „Fam. Koster” leest ze. Daar hoort ze ook bij, dus opent ze het. Dan krijgt ze te zien: „Verloofd: Gré de Ridder en Wim Baardwijk, med. stud.” Nu begrijpt ze. XX. Donderdagavond. Jongelingsvereeniging. Koos Koster voelt er veel voor, dezen keer maar thuis te blijven. Trouwens, hij is enkel nog lid, om zijn vader genoegen te doen. Wat ze daar vertellen, weet hij al lang. Hij begrijpt niet, dat Meyering er voorzitter van blijft. Eigenlijk begrijpt hij het wèl. Meyering met zijn twee taalacten is van de lagere school overgestapt in de M.U.L.O., terwijl er sollicitanten waren met de drie talen en wiskunde bovendien. Maar Meyering is een neef van mevrouw Bolderman. Als voorzitter van de Christelijke Jongelingsvereeniging „Samuël” vervult hij zijn plicht der dankbaarheid. Koos mag Meyering anders wel. Als hij maar niet de neef was van mevrouw Bolderman. Dominee Bolderman is eere-voorzitter en deelt via Meyering de lakens uit. Koos weet geen reden voor zijn thuisblijven te noemen, dus gaat hij ook dezen Donderdagavond, ’t Blijft feitelijk hetzelfde, waar hij zit. Of hij thuis is of daar, zijn gedachten houden zich toch enkel bezig met dat ééne. De bijbelbespreking gaat langs hem heen. Er worden een paar vragen gesteld, die anders vanwege hun onnoozelheid zijn lachlust zouden hebben opgewekt. Nu hoort hij ze nauwelijks. Na de pauze zal Joost Alsman een opstel voorlezen, dat gaan moet over den nood der tijden. Joost Alsman noemt zijn opstel een inleiding en heeft het getiteld: „Deze waanzinnige wereld.” Ondanks zichzelf wordt Koos opgewekt uit zijn lethargie. Alsman kan een opstel maken en hij weet het te lezen. Alsman zou dan ook onderwijzer zijn, als deze wereld niet zoo waanzinnig was. Nu is hij kweekeling-met-akte, een en twintig jaar oud, werkzaam aan de „School met den Bijbel” te Bovenzand, op een salaris van vijf en twintig gulden per maand. Aangezien zijn moeder weduwe is en van een klein pensioentje leven moet, is het reizen per bus voor hem een te groote luxe. Weer of geen weer, hij fietst den 12 K.M. langen weg naar school. Dat maakt 24 K.M. op Dinsdag, Donderdag en Zaterdag. De andere drie dagen heeft hij hoofdcursus in de stad. Dan peddelt hij er ’s avonds nog 2X6 K.M. bij. Voor de hoofdacte is hij al tweemaal gezakt. Hij kon beter Donderdagsavonds bij zijn boeken blijven, maar — mocht er in Berkendaal eens een vacature komen, dan heeft een lid van de Christelijke Jongelingsvereeniging „Samuël” meer kans dan een ander. Dat hoopt hij tenminste. Deze waanzinnige wereld! Een beetje gezwollen, maar de jongen heeft waarachtig wel reden, om van een „waanzinnige wereld” te spreken, denkt Koos. Evenveel reden als ik. ’t Zal een felle aanklacht worden tegen de wantoestanden, die de menschen geschapen hebben, er zal een weg worden gewezen naar een betere toekomst. Natuurlijk, je staat alleen en je stem wordt niet gehoord, waar ze gehoord worden moest, maar, als de gelegenheid tot spreken je geboden wordt, moet je die aangrijpen, om te getuigen tegen het onrecht, tegen den waan, tegen heel dat miserabel geknoei, waaraan de wereld sterft. Zielige verschijning eigenlijk, die Joost Alsman. Lang, mager, hoekige schouders, omkringde oogen, een vale kleur, ondanks de vele frissche lucht, die hij dageüjks te happen krijgt. Zijn jasje getuigt van onoordeelkundig oppersen, de mouwen zijn te kort, niet omdat hij er uit gegroeid is, maar omdat moeder de doorgesleten randen „tegen elkaar” geslagen heeft. Zooals hij daar staat, kun je net nog zien, dat de broek van een andere stof is. Hoeveel broeken zou hij bij dat jasje al versleten hebben? 180 K.M. fietsen per week, gaat je wel in de kleeren zitten. Hij heeft een welluidende stem. Zijn voordracht impo- neert. Als de waarde van dit opstel van stem en voordracht afhing, was het subliem te noemen. Te oordeelen naar de luisterende gezichten der Berkendaalsche jongelingschap valt de inhoud ook buitengewoon mee. Het is nu wel niet bepaald iets nieuws, dat ze hooren, maar ze worden er door gesticht. Wat weet die Alsman het fijn te zeggen. Ja, zoo is het toch maar. Gods oordeelen gaan over het aardrijk. De geleerdste koppen zullen niet vermogen, middelen uit te denken om het licht te doen doorbreken, als God de wolken Zijns gerichts niet inhoudt. En God zal die blijven zenden, zoolang de wereld zich niet verootmoedigt, zoolang het menschdom niet, van schuld verslagen, aan Zijn voeten zinkt. Als dat gebeuren mag, dan, maar ook dan alleen zullen de golven zich leggen, dan, maar ook dan alleen zal het Goddelijk „zwijgt, weest stil” de stormen doen bedaren. Koos Koster perst de lippen opeen. Hij voelt neiging tot lachen. Hij zou dien bleeken armoelijder willen toeroepen: „wees jij maar stil”. Hij zou Hij mag voorloopig alleen luisteren. De ander is nog niet klaar. Hij is nu bezig de waanzinnige wereld te vergelijken met een verward kluwen. Knotje sajet is juister, denkt Koos en hij grijnst. Och, dat verwarde kluwen. Men poogt het te ontwarren, van alle kanten worden er draden gegrepen, maar het eenige resultaat is, dat de knoopen steeds vaster worden getrokken. Er is maar één draad ter ontknooping en dié draad rust in Gods vingeren. Koos’ ergernis groeit tot woede. Zijn oog valt op Piet Oskamp, Harm Nederweerd, Gerrit Binnendijk, zijn blik toetst al die anderen. Ze schijnen te genieten. Ze kijken Alsman aan, of hij het achtste wereldwonder is. Alleen Meyering zit voor zich uit te staren. Trekt er een lachje om zijn mond? De spreker schijnt ondertusschen aan het einde van zijn betoog te komen. Hij is althans bezig, vertroostenden raad uit te deelen. Hij is daarbij zeer royaal met bijbelwoorden. Hij spreekt van een stad op een berg en een licht op den kandelaar! De wereld gaat voorbij met al haar begeerlijkheid. Wij hebben hier geen blijvende stad, maar zoekeh de toekomende. „Zoo laat ons dan met lijdzaamheid loopen de loopbaan, die ons voorgesteld is, ziende ” Zoo luidt het slot. Enkele minuten later spreekt Koos Koster. Gisteren nog zou hij het van zichzelf niet geloofd hebben, dat hij op déze wijze spreken zou. Hij voelt het gewaagde, hij weet, dat hij ongemanierd gauw het woord heeft gevraagd. Er zijn hier jongelui, die hem acht en zelfs tien jaar in leeftijd vóór zijn, die hadden misschien iets willen zeggen, op die had hij in elk geval moeten wachten, maar de bron, die dezen morgen werd aangeboord, die vandaag zich met moeite bedwingen liet, bruist nu over. Zijn eerste woorden — wild stoot hij ze er uit, als vechtende kinderen buitelen ze over elkaar, dan, onder Meyerings dwingenden blik, beheerscht hij zich. „Ik zou willen vragen, of het niet is een de schuld werpen op God, als we zoo de crisis beschouwen en of het er niet heel erg op lijkt, of we God de wet willen voorschrijven, als we zeggen, dat Hij geen uitkomst zal geven, eer de wereld zich voor Hem verootmoedigt en het menschdom van schuld verslagen aan zijn voeten ligt. Als het werkelijk zoo zou zijn, dan kunnen we gerust zeggen, dat we nooit meer uit de misère raken, want het menschdom zal niet aan Gods voeten zinken, de wereld zal zich niet verootmoedigen. Als de wereld dat deed, was ze gered en we weten, dat ze rijpt voor het oordeel. Dat heeft Alsman trouwens even later zelf gezegd. Hij heeft telkens zichzelf weersproken. En om terug te komen op dat verwarde kluwen, ik begrijp niet, hoe een kluwen, waarvan de voornaamste draad in Gods hand ligt, ooit in de war kan raken. Ik geloof eerder, dat Satan er aan trekt en ik zie het zóó: wij hebben het in de war gemaakt en nu zouden we God willen dwingen, het te ontwarren.” De voorzittershamer geeft een waarschuwend klopje. Koos schijnt het niet te hooren. Koos gaat door: „Zie je, met dat zout der aarde, daarmee ben ik het eens. Het zout is smakeloos geworden. Wat zijn de zoogenaamde christenen? Welke kracht gaat er van ze uit? Wat doen ze, om tot betere toestanden te geraken? Er zijn veel menschen, die voordeel van de crisis trekken. Dat is erg. Maar erger is het, dat zooveel christenen ook voordeel trekken uit de ellende van hun naaste.” De hamer klopt nu harder. „Bedenk asjeblieft, wat je zegt, Koster”, interrumpeert Meyering. „Dat doe ik, voorzitter, en ik zal de waarheid van mijn woorden bewijzen. Voordeel van de crisis hebben alle menschen met een vast inkomen, alle gepensionneerden, alle effectenbezitters. O ja, die laatsten zitten nu in zak en asch, omdat de rentestandaard daalt en, naar men zegt, aan den voor-oorlogschen geljjk zal worden, maar hoe lang hebben ze nu al genoten van de idioot lage levensmiddelenprijzen? Zij, die het weten kunnen, zeggen, dat de prijzen van de meeste artikelen voor den oorlog hooger waren dan nu, terwijl alle inkomens gestegen zijn. Toen was er in elk geval niet die moordende concurrentie,. toen werd een winkelier niet gedwongen zijn waren zonder voordeel of met schade van de hand te doen. Wie trekken daar profijt van? De lui met vaste inkomens, al degenen, die niet meer dan tien a twintig procent gekort zijn. Als dat menschen van de wereld zijn, laat ik het staan, maar er zijn ook veel trouwe kerkgangers onder die bevoordeelden en wat doen ze? Ze klagen precies even hard als zij, die werkelijk te klagen hebben en ze bezuinigen, ja, dat doen ze. Bij alle koopjes staan ze met d’r neus vooraan, ze helpen mee den middenstand vermoorden, ze steunen het grootkapitaal, dat de mogelijkheid schept, winkelpaleizen te bouwen en anderen uit te mergelen. Dat die goedkoope winkeliers met hun lage prijzen door hun geweldigen afzet toch kans zien ten koste van hun medemensch rijk te worden, wat deert het den koopers, die er voordeel van trekken? Het is een jacht naar winst en naar macht, die de wereld kapotmaakt en daar doet het zout der aarde hard aan mee.” Voorzitter, moet je nu je hamer niet met kracht doen neerkomen ? Meyering voelt wel, wat er van hem verwacht wordt, maar hij mag dien jongen. „Neem nu eens het christelijk onderwijs”, gaat Koos voort, kalmer nu, meer verzekerd van zichzelf. „Als er iets is, waarvoor de christenen vroeger een milde hand hadden, was het daarvoor. En nu? Het rijk betaalt alles of bijna alles en wat doen de achtbare leden der vele schoolverenigingen ? Hoegenaamd niets. Ze nemen leerkrachten aan, die ze het volle werk laten doen voor minder dan het halve Loon. Tot zoo iets moest een christen zich niet verlagen. En, om maar eens dicht bij huis te blijven, wat doen de groote kweekers en boeren, die regeeringssteun krijgen? Doen ze iets voor hun kleinere collega’s, die overgeslagen worden? Welnee! Ze hebben ineens schreeuwend gebrek aan een nieuw huis of aan een auto. Als in later tijd iemand niet meer weet, welke de crisisjaren waren, moet hij onze streek maar eens doortrekken. Hij ziet dan huizen van 1933, 1934, 1935. Ze zijn ook nog zoo dom, de jaartallen in groote letters van hun daken te verkondigen. Ik ben niet zoo thuis in de Schrift, als onze inleider, maar ik weet, dat er ergens staat: Mijn volk gaat verloren, omdat het geen kennis heeft. Ik geloof, dat dat woord goed kan worden toegepast op dezen tijd. Wie durft ze aan, die lui, die leven van eens anders ellende? Wie kan ze aan? Wat wordt ons van de preekstoelen verkondigd? Geduld, lijdzaamheid, er wordt ons gewezen op de eeuwigheid, alsof we geen raad noodig hebben, om den tijd door te komen. Wat geeft het iemand, die van gebrek dreigt om te komen, of hem verteld wordt, dat het in den hemel zoo heerlijk is? Zij, die met zulke woorden schermen, moesten liever de hand aan den ploeg slaan. Waarom hebben de dominees zoo weinig succes met al hun preeken? Omdat ze een leer verkondigen, waarnaar ze zelf niet trachten te leven.” Meyering heeft eenige aanteekeningen gemaakt, maar nu verwisselt hij'het potlood voor den hamer. Dat kan hij niet door laten gaan. „Och, voorzitter, nog een paar minuten. Ik ben zóó klaar. Ik wou enkel nog even aantoonen, dat zij, de dominees, ook behooren tot hen, die voordeel trekken van de malaise en dat er daarom geen kracht van ze kan uitgaan.” Een ontevreden gemompel brengt opnieuw den hamer in beweging, maar Koos laat zich niet meer weerhouden. Zijn stem slaat over, als hij het uitschreeuwt: „Ja, ze zijn gekort, hè? Hoeveel? Tien procent? Twintig? En met hoeveel hebben ze hun dagelijksche uitgaven verminderd? En wat dóén ze voor degenen, die ondergaan in zorgen en gebrek? Een collecte aanbevelen en een gebed? Zijn er geen dominees, die met een lezing het heele land doortrekken, er honderden mee verdienen, en ondertusschen hun gemeente verwaarloozen ? Zijn er niet, die met boeken-schrijven hun zak spekken en vergeten hun zieken te bezoeken? Nee, ik bèn niet persoonlijk en ik laat me door geen honderd hamers overdonderen, ik zeg de waarheid. In de stad leven en sterven er duizenden, die nooit een dominee over hun drempel zagen komen. Ik wou vragen, wat kan je verwachten van een christenheid, die door zulke leiders ” Sterke armen drukken hem op zijn plaats, een hand wordt op zijn mond gelegd, de hamer klopt nijdig een scherp dreigement. „Bezin je, Koster! Zulke woorden passen niet in een vergadering als de onze. Je spreekt wartaal. Je schijnt jezelf niet te zijn vanavond en zult je morgen schamen over wat je nu gezegd hebt.” Koos heeft zich losgerukt, is al bij de deur. „Koster!” „Stik”, is Kosters laatste woord. Dan holt hij naar huis. U den weg. 12. XXL Vrijdagmiddag. Het is wonderdruk in den winkel van Koster en het duurt wonderlang eer de klanten klaar zijn. Wanneer er zooveel centen werden verdiend als woorden gesproken, zou het een zeer gelukkige dag zijn. Dat is het evenwel niet. Koster is vandaag maar het liefst alleen met zijn klanten. Eerstens moet hij zich dan te zeer reppen, om veel antwoord te kunnen geven, en ten andere behoeft Tonny dan niet mee te luisteren. Zijn ooren kunnen er beter tegen dan de hare, meent hij. Zelf schijnt ze daar anders over te denken. Het huishoudelijk werk, dat anders bijna haar geheelen Vrijdag vult, is ’s middags om drie uur al klaar. Geen nood. Vader heeft nog iets voor haar te doen. Weet ze wel, dat die rookworst er al veertien dagen staat? Nu het vriest, zal er mogelijk beter van verkocht worden, maar dan moet ze er appetijtelijk uitzien. Of een worst ietwat rimpelig is, dat hindert niet. Ieder weet, dat het indrogen alleen schadelijk is voor den verkooper, maar o wee, als het vel één wit stippeltje vertoont. Dan heet ze beschimmeld. ’t Valt niet mee, zulk treuzelwerk op een dag als deze. Een flanellen lapje in slaolie drenken, het uitknijpen, daarmee de worst afwrijvefl, met een ander doekje er nog eens overheen Ze zal niet veel aan Koos te vertellen hebben vanavond. De huisbel! Wat nu? Nog visite ook? En moeder is zoo druk Dominee De Ridder ziet ze, als ze de deur open¬ trekt. „Of hij vader kan spreken ?” De Ridder, niét Bolderman, flitst het door haar danken. Ze laat hem in de woonkamer. „Ik zou graag je vader onder vier oogen spreken, Tonny!” „Dat kan, dominee! We zullen zorgen, dat u niet gestoord wordt. We stoken tegenwoordig maar in twee kamers, ziet u! In de zitkamer van de dames en in deze.” Zoo, dat weet hij alvast. Geen centrale verwarming, zooals in zijn pastorie. Ze haast zich niet al te hard om haar vader te waarschuwen, praat eerst even met moeder. „Ik kan toch niet midden tusschen al die vrouwen roepen : hier is de dominee ?” „Och, ga maar. Je vader zal hem wel hebben zien komen.” En die vrouwen ook, denkt moeder er bij. Wat geeft het? Je moest er toch door. Wacht, ze zal méégaan, mééhelpen. Hoe gauwer de winkel leeg, hoe beter. Koster heeft inderdaad den dominee zien komen. Hij wacht slechts op aflossing, knikt goedkeurend, als hij vrouw en dochter beiden ziet, gaat dan naar boven. „Dominee De Ridder.” „Koster.” Even is het stil, dan zegt dominee: „Je begrijpt zeker wel, waarvoor ik kom?” „Ja, dominee!” w „Je had misschien dominee Bolderman verwacht, maar ik heb deze moeilijke taak van hem overgenomen, al ben ik niet aan de jongelingsvereeniging verbonden. Wij kennen elkaar langer dan vandaag, Koster!” „Ja, dominee. Ja zeker. Ik stel het op prijs ” Wat stelt hij eigenlijk op prijs? Hij weet het niet. Daarom zwijgt hij. „Je weet zeker wel, wat er gisteravond gebeurd is, hè Koster?” „Dat zal wel, dominee!” „Dat zal wel — neem me niet kwalijk, maar dit antwoord verbaast me. Je weet toch zeker, wat er op de vergadering voorviel ? Of heeft Koos gezwegen ?” „Koos heeft niet gezwegen, dominee! Integendeel. Hij ieeft gisteravond in een kwartier meer woorden gebruikt ian anders in een week.” „Zoo, zoo. En wat zei je daar wel van?” „Weinig, dominee! Met iemand, die overstuur is, praat ik niet. Ik heb hem een van mijn slaappoeders gegeven en hem toen naar bed gestuurd.” „Hm, zoo en vanmorgen?” „Toen moest hij vroeg weg. Toen betrof ons gesprek enkel ons werk.” „Maar Koster, je praat, of je er je niet veel van aantrekt.” „Dat doe ik wel, dominee, maar er zijn tegenwoordig zooveel dingen, waar ik me wat van heb aan te trekken.” „O, op een zoo’n dingetje meer of minder komt het dus niet aan. Koos mag veel verteld hebben, ik vermoed, dat je toch lang niet alles weet. Als je alles wist, nee Koster, dan zou je er niet zoo licht overheen loopen. Maar je kunt de redevoering van je zoon van a tot z lezen. Eén van de jongens heeft ze stenografisch opgenomen.” Koster leest. Als hij de keurig geschreven velletjes in dominees richting terugschuift, zegt hij: „Werkloosheid werpt toch allerlei vruchten af.” „Wat bedoel je?” „Dat, als schrijver dezes werk had gehad, we nooit aan zoo’n welverzorgd verslag waren gekomen.” „Koster” — en dominee schuift zijn stoel dichterbij — „natuurlijk is je positie moeilijk, maar je helpt jezelf van den wal in de sloot, door zóó te doen. Er omheen praten geeft niet en van den grappigen kant de zaak beschouwen gaat niet. Hier moet — hier moet ingegrepen worden.” „Als u maar zegt hoe.” „Je zult er je zoon ernstig over moeten onderhouden, ’t Valt me tegen, dat je dit nog niet gedaan hebt. Misschien wist je niet, dat het zóó erg was, maar tóch ” Als dominee naar woorden zoekt, zegt Koster: „Ik wist wèl, dat het zoo erg was. Wat hier is neergepend, verschilt maar weinig van wat Koos gisteravond vertelde. En dat ik er hem nog niet over heb onderhouden — nou, ik zei u al, wat daarvan de reden was en ik wil er wel bijvoegen, dat ik er ook niet over sprak, omdat ik met mezelf nog niet klaar was. De jongen heeft doorgedraafd, heeft op onverstandige wijze gegeneraliseerd, maar, dominee, heeft hij gelogen?” „Koster, ik — ik begrijp je niet.” „U begrijpt niet, dat ik als ouderling en als man, die van iedereen leven moet, zóó durf te spreken, dominee! Dat van iedereen leven kunnen we wel laten vallen, u weet dat evengoed als ik, en ouderling ben ik nog maar tot nieuwjaar.” „Ja, maar Koster, we moeten de zaak zuiver beschouwen. ’t Is erg, als een lid van de jongelingsvereeniging zich zoo te buiten gaat en het is te erger, wanneer het de zoon van een ouderling is, maar niemand zal den vader toerekenen, wat de zoon misdreef. Het is in ’t minst niet noodig, dat je tut den kerkeraad treedt, ’t zou me zelfs heel erg spijten, als dat er van komen moest, mij, en ik mag wel zeggen, de heele gemeente.” „Dat leed zal de gemeente toch te dragen krijgen, dominee! Op oudejaarsavond zal ik voor het laatst ouderling zijn. Maar dat is niet, om wat Koos deed, dat is — omdat iemand, wien een faillissement boven het hoofd hangt, niet in den kerkeraad thuis hoort, volgens mijn opvatting.” „Een faillissement? Maar Koster!” „Ja, dominee! ’t Is niet meer te keeren. Misschien dat ik het nog een maand of drie uitzing, maar dan ga ik. Begrijpt u nu, waarom zoo’n gevalletje als van gisteravond me maar matig treft? Ik zal vanavond met den jongen praten, maar dat ik mijn kinderen binnenkort van mijn faillissement zal moeten spreken, weegt me zwaarder. Er wordt van versobering gesproken, van aanpassen, maar als er ooit menschen zijn geweest, die getracht hebben, zich aan te passen, dan zijn wij het. O ja, ik weet wel, hoe er geredeneerd werd, toen we van „Veldzicht” gingen. We hadden te groot geleefd. We leefden niet te groot, toen we ons daar vestigden, dominee! We kónden het doen. Toen we het niet meer konden, zijn we hier gekomen, we hebben ons bezuinigd tot het uiterste. U weet evengoed als ik, dat mijn kinderen zich een andere toekomst gedroomd hadden. Zonder morren hebben ze zich geschikt. De college-zaal, die ze meenden binnen te gaan, hebben ze zonder een klacht verruild voor huishouding en winkel. Blijmoedig zelfs deden ze het. Zij met hun moed en werklust, zij zouden de zaak weer op pooten zetten. Met vereende krachten zouden we de crisis doorworstelen. We kwamen de inzinking wel weer te boven, meenden ze. Wat werd ons deel? Teleurstelling op teleurstelling. Al slechter ging de zaak. Tonny was zoo goed als verloofd, ze kon haar verwachtingen begraven. En Koos, dominee, Koos is gisteren erg dwars geweest, ook tegen mij, maar ik heb het hem niet kwalijk genomen. Ik heb veel begrepen, toen ik zag, hoe hij het bericht van uw dochters verloving las. Gré de Ridder en Wim Baardwijk, medisch student. Dat had kunnen zijn: Koos Koster, medisch student. Nee, stil maar dominee, ik maak u noch uw dochter een verwijt. Uw dochter kan niet met een winkelbediende trouwen en de jongelui spraken elkaar het laatste jaar ook niet meer. Koos zou woedend zijn, als hij wist, hoe ik hem doorzien heb, hij zou buiten zichzelf zijn, als hij mij op het oogenblik hoorde, maar dominee, u bent ook jong geweest. Als u in plaats van te mogen studeeren een boodschappenmand aan den arm had gekregen, zou u dat even moedig gedragen hebben, als mijn jongen? En, als dan het meisje van wie u hield een man had gekozen, die werd, wat u gedacht had te worden?” „’t Is ellendig Koster, dat erken ik, maar ik wist... ik dacht... zoo’n kinderliefdetje... en in elk geval... al begrijp ik Koos nu beter, we kunnen dit toch niet zoo laten passeeren ?” „Wat wou u eigenlijk?” ■ „Koos zal zijn woorden moeten terugnemen. Hij zal excuus moeten vragen.” „Aan wie?” „Nou, eh, in de volgende vergadering. Dominee Bolderman wou daar zelf bij zijn.” „Hij heeft dominee Bolderman toch niet beleedigd? En de vergadering ook niet.” „Nou, nou, Koster, een kind kan begrijpen, wien hij op het oog had. Als we hier nu een half dozijn dominees hadden, die schreven of lezingen hielden ” „Maar dominee, mij zou het voor dominee Bolderman verre van aangenaam lijken, wanneer hem excuus werd gevraagd. Koos heeft toch niet speciaal over Berkendaal gesproken ? Was het maar waar, dat het kwaad enkel hier woonde.” „Je geeft den indruk, het nog wel eenigszins met je zoon eens te zijn.” „Eenigszins? Zeg maar gerust: in hoofdzaak. Straks vroeg ik u al, of de jongen gelogen had. Het egoïsme maakt de wereld kapot en het is waar, dat er ook onder de zoogenaamde christenen massa’s menschen zijn, die voordeel van de malaise trekken. Het is waar, dat er vaak op geheel onnoodige wijze ten koste van een ander wordt bezuinigd. Weet u, dominee, ik had al veel eerder mijn ontslag als ouderling moeten nemen, want ik ben verre van trouw geweest. Ik had de gemeenteleden, ja, en ook de dominees moeten waarschuwen, maar kon dat niet, omdat ik hen, die nog iets bij me kochten, moest ontzien. Ik wil niet over feiten of personen spreken, maar u weet, dommee, dat bij een groot deel der onzen, leer en leven met elkaar in strijd zijn. Wat wordt er gedaan voor den broeder, die dreigt te zinken? O dominee, wat wordt de Bergrede slecht verstaan. Wat zijn we ver van de eerste christenen, die hun goederen weggaven, die niets hun eigendom noemden. Ik zeg niet, dat dit laatste eisch is, maar ik zeg wel: wat willen we verwachten van de ongeloovigen, als zij, die zeggen te gelooven, zoo onwaardig handelen? Hoe willen we verwachten, dat de volkeren elkaar zullen gaan verdragen, als de christenen het niet eens kunnen? Hoe durven we de jacht naar bezit bij staten te veroordeelen, als we zelf aan die zonde schuldig staan? Of is het geen jacht naar bezit als, om nu maar bij mijn eigen bedrijf te blijven, gezeten burgers mijn zaak voorbijloopen en om een paar centen voordeel naar Alberts gaan? En was ik nu nog maar de eenige, die te lijden had, maar informeert u eens bij Bruinsma, bij Dekker, bij Overman. Onder het motto van slechte tijden, worden de stakkers beknibbeld, uitgezogen. Als dit gebeurde door menschen, die zelf in den druk zaten, zou ik er over zwijgen, maar dat is niet het geval. Koos had zich niet zoo moeten laten gaan, maar had hij ongelijk, toen hij sprak over een de-schuld-werpen-op-God? Is het de schuld van God of van de menschen, dat ik straks failliet ga? De mènschen verknoeien den boel, de menschen maken de wereld hoe langer hoe ellendiger, doen althans niets tot haar herstel. We mogen van Goddelijke toelating spreken en ik geloof ook wel, dat deze verwarring een der voorteekenen van het einde is, maar laten we oppassen, dat we in deze onze eigen schuld niet uitschakelen. We hebben Gods Woord, we hebben ons geweten, we hebben ons verstand. Wat hebben we er mee gedaan? ’k Sluit mezelf in, hoor dominee! Zooals ik al zei, ik was een ontrouw ouderling, ik hield mijn mond, wanneer ik spreken moest en dat deed ik ook uit zelfzucht. Zelfzucht, dominee, dat is de groote vijand.” „Hoogmoed is vijand nummer twee, Koster! Waarom heb je ons niet gezegd, dat je er zoo slecht voorstond?” „Heeft u dat niet begrepen, dominee? Wanneer iemand al zijn personeel moet ontslaan, wanneer hij zijn bestelauto voor een bakfiets verwisselt, wanneer zijn vrouw, die van beter afkomst is dan het gros der kweekersvrouwen, werkt als een arbeidersvrouw, wanneer zijn dochter, die het gymnasium afliep, de straat schrobt, wanneer zijn zoon, die dokter worden zou, loopjongenswerk doet, wanneer hij daarbij nog kamers gaat verhuren, dominee, heeft u dan gemeend, dat het hem goed ging?” „Ik... wij... men dacht: die Kosters zijn flinke lui, die weten van aanpakken, die komen de malaise wel te boven.” „Ja”, en Kosters oogen vlammen, „daarom kochten we dan maar bij Alberts, die goedkooper was, daarom namen we van Koster enkel maar iets voor ons fatsoen, ’k Heb daar straks gezegd, dat ik niet persoonlijk worden wou, maar nu doe ik dat wel. Ook mevrouw Bolderman en ook mevrouw De Ridder hielpen mee, Koster in den put duwen. Vandaag in den winkel is er veel geredeneerd over wat gisteravond gebeurde, veel gekletst mag ik wel zeggen. Het schijnt, dat vóórdezen nog niemand er oog voor had, dat er inderdaad menschen zijn, die voordeel trekken uit de malaise. Al wou ik, dat een ander die slapende oogen geopend had, toch ben ik blij, dat het gebeurd is. Ik bèn niet meer te redden, maar mogelijk kunnen andere zakenmenschen er nog wat aan hebben. Neemt u het ook gerust ter harte, dominee! Ga uzelf eens na. Wat was uw salaris, toen u kwam? Achttienhonderd gulden. En wat werd het in den duren tijd? Vier duizend. Toen dominee Bolderman komen zou, was u zoo vriendelijk, tien procent te laten vallen. Wat bént u daarvoor bewierookt! Het was ook een mooie daad, dat stem ik toe, maar als u uw uitgaven van nu vergelijkt met, laten we zeggen, die van omstreeks negentientwintig, kunt u dan niet veel méér missen? En zou u durven beweren, dat het leven tweemaal zoo duur is, als toen u hier op de helft van uw tegenwoordig salaris kwam?” „Zet me dan weer op achttienhonderd. Daar ben ik op beroepen.” „Ja, nü wordt u boos, nu acht u zich beleedigd, maar dat u mij hoogmoedig noemde, was zeker niet, om boos te worden, hè? Had ik misschien bij al onze gemeenteleden met mijn kasboek rond moeten gaan?” „Koster, op die manier kunnen we niet voortgaan. Ik kwam hier trouwens, om over je zoon te spreken. Wat ben je nu feitelijk van plan?” ,, k Zal vanavond met hem praten, ’k Zal er hem op wijzen, dat hij nog wat te jong is, om de wereld te verbeteren en dat dit ook op een andere manier moet gebeuren. Verder zal ik hem aanraden, schriftelijk afscheid van de vereeniging te nemen. Hij heeft zich daar natuurlijk onmogelijk gemaakt.” „Hij hoeft zich dus niet te verontschuldigen?” „Dat moet hij wèl. Ik hoop, er hem van te kunnen overtuigen, dat zijn optreden niet in orde was. Als me dat gelukt, zal hij er in zijn briefje zijn excuus wel over aanbieden. Bepaalde personen heeft hij niet beleedigd, of het moest die Alsman zijn.” „Koster, het spijt me, dat we zóó moeten scheiden.” „Mij ook, dominee!” „Kan het dan niet anders? Voel je dan heelemaal niet, hoe dat van gisteravond ons geschokt heeft? Laat het je dan heelemaal onbewogen?” „Och dominee, vergeleken bij mijn andere moeilijkheden, is dit heusch een kleinigheid.” Dan gaat dominee. XXII. Samen zitten ze in het kantoor, vader en zoon. Ze hebben afgerekend. Koos bracht alweer een paar gulden minder mee dan de vorige week. Een paar gulden, dat is tegenwoordig een heel bedrag. „Koos, jongen, nu moeten we toch eens praten over dat van gisteravond.” „Ja, vader!” „’t Is jammer, jö, dat je er zooveel uitgeflapt hebt.” „Ja, ’t spijt me om u.” „Enkel om mij?” „Nou ja, om moeder, omdat we er misschien schade van zullen hebben in de zaak.” „Nergens anders om, Koos?” „Nee, vader!” Koos heft het gebogen hoofd. Koos kijkt zijn vader recht in de oogen. „Vader, wat ik zei, was de waarheid, ’t Is allemaal zoo’n vuil geknoei en gedraai en gevlei. Die knul van Alsman met zijn berusting en zijn lijdzaamheid en weet ik wat nog meer, waaróm kwezelt hij zoo? Omdat hij er iets van meent? Nee, ’t is enkel strooplikkerij.” „Hij kan het meenen, Koos! Lijdzaam af wachten is ook een standpunt.” „Hij scheldt net zoo hard op de rotte toestanden, als ik. Alleen doet hij het niet, als er domineesfamilie in de buurt is. Dat vind ik laf. Toen hij dat opstel te maken kreeg, dacht ik: dat kan wat worden. Alsman is geen ezel en hij weet, waar de schoen wringt. En daar komt hij verdraaid met zoo’n geteem. Gerust, vader, toen liep me de gal over.” „Ja, Koos, maar toch deed je verkeerd. Er is een versje — jij kent het allicht beter dan ik — dat zoo begint: Verbeter, maar verbitter niet. Jij hebt verbittering gewekt, mijn jongen!” „Dat heeft dominee De Ridder u zeker op de mouw gespeld. Ik zeg u: een groot deel van de jongens was het met me eens. Ik was vandaag wel niet in het dorp, maar ik heb genoeg gehoord.” „Ik ook. Ik heb meer gehoord, dan me lief was.” „Ja, vader, voor u — ik zei het immers al, het spijt me zoo voor u.” „Heelemaal niet voor jezelf? Vind je niet, dat je te dol bent doorgedraafd? En dan — je laatste woord daar?” „Ja, dat had ik niet moeten zeggen, ’t Was ruw.” „En je had ook niet op zulk een manier moeten af geven op dominees en kerkmenschen. Je hebt geredeneerd, of zij de crisis op hun geweten hebben. Er zijn verkeerden onder, er zijn zelfs huichelaars bij, maar daarom mag je ze toch niet allemaal over één kam scheren? En geloof je niet, dat Alsman gelijk had met te zeggen, dat de menschen zich moeten verootmoedigen, dat ze in schuldbesef tot God moeten gaan?” „Als de dominees en de kerkmenschen daar dan maar mee beginnen. Alsman wou de wereld vooropsturen, maar dat is onzin. Als de wereld op de vrome luitjes let, zal ze zich hoe langer hoe verder van God afkeeren.” „Dus jij kent heelemaal geen oprecht geloovigen? Jij kent heelemaal geen christenen? Jij kent heelemaal geen menschen, die zich offeren voor hun naaste ?” „O ja, maar de meerderheid ” „Die verbeter je niet, door ze af te maken, zonder dat ze er bij zijn. Zou jij courage genoeg hebben, om de menschen, die je bedoelde, over hun tekortkomingen te gaan spreken?” Daar moet Koos even om lachen. „Ze zouden me aan zien komen.” „Daarom moet je ze ook niet achter hun rug veroordeelen.” „Dus je moogt je meening niet zeggen?” „Jawel, maar dat moet je op een andere manier doen.” „O, als ik de gelegenheid had gehad, er me op voor te bereiden, dan zou ik het wel op een andere manier hebben gedaan.” „’t Zal het beste zijn, dat je dit aan het bestuur schrijft.” „Moet ik ze schrijven, vader?” „Wou je het liever mondeling gaan doen?” „Bewaar me, nee, ’k ga er niet meer heen. Dat heb ik gisteravond al gezegd.” Koster geeft niet direct antwoord. Hij heeft dezen ganschen dag en in den langen nacht, die er aan voorafging, zijn hersens gepijnigd met de vraag: wat móét ik. Hoever gingen je vaderplichten in een geval als dit. Je moest den jongen natuurlijk aansporen tot excuus vragen, maar minder om wat hij gezegd had dan om de wijze, waarop hij het deed. Zoo’n jongen had er datgene uitgegooid, wat je zelf al jarenlang in je binnenste smoorde. Kon je hem dwingen, zich daarover te verontschuldigen ? Mocht je dat doen ? Ten opzichte van den dominee had hij zich aan de zijde van den jongen geschaard. Was het recht, zich nu tegen hem te stellen ? „U wilt toch niet, dat ik er weer heenga, vader? Heusch, ik kan niet.” „Staat het niet een beetje, of je de gevolgen vreest, als je je niet meer laat zien?” „Daar heb ik zelf ook over gedacht. Maar weet u, als ik ga, krijg ik een bende dikke woorden te slikken. Hard kans of de geachte eere-voorzitter is zelf aanwezig. Dan vader, dan zouden er nog zwaarder woorden vallen.” „Als het er zoo voorstaat, doe je beter, een briefje te schrijven.” „Wat moet daar dan in?” „Je vraagt excuus voor je ruwheid, zegt, dat het je spijt, je niet in beteren vorm te hebben uitgedrukt. En dan bedank je voor je lidmaatschap, neemt met een paar beleefde woorden afscheid.” Koos straalt. Beste vader heeft hij toch. Een andere pipa zou eischen, dat je een voetval deed. „Vader, u — en u...” Hij grijpt vaders hand. „Ja?” „Is het weer goed tusschen ons, vader? „Is het kwaad geweest?” „Nee, maar ik bedoel — of — of u het me vergeeft.” „’t Moeilijke woord is er uit, hè jö?” „Nou ja ” „Zeker, Koos, ik vergeef het je. Maar doe me een pleizier en weeg in ’t vervolg je woorden. Morgen moet je hier het dorp in, dan krijg je veel te hooren, wees daar verzekerd van. Zeg dan geen harde dingen. Haal je schouders op, zwijg, of zeg, dat je driftig werd. Ga in géén geval op dat oude stokpaardje doordraven. Je bereikt er toch niets mee. Er is veel verkeerds, maar door het aan te pakken zooals jij deed, wordt weinig nut gesticht. Je bent ook nog te jong, om alles zuiver te beoordeelen. Och, jongen, ik kan dat niet eens. Doordat we in den druk zijn gekomen, houden we te veel rekening met onszelf. Dat is ook een vorm van egoïsme. Misschien is dat in Gods oog wel erger dan het plichtsverzuim van een dominee of de hebzucht van een kerkeraadslid. Laten we de naastenliefde niet in de eerste plaats zoeken in het hart van een ander. Laten we ons afvragen, hoever we zelf zijn. Praten zullen we er nu verder niet meer over, tenzij je het zelf zou willen. Alleen nog dit. Het briefje, dat je aanstaanden Donderdag instuurt, wil ik lezen.” „Ja, vader! Natuurlijk, vader!” Koos weet, dat hij het zwaarste nu achter den rug heeft. Met moeder is het al in orde. Daar heeft hij even mee gepraat, straks, toen ze in de keuken zijn laten maaltijd bereidde. Moeder heeft gezegd, dat hij niet zoo opvliegend moet zijn en nog iets meer van dien aard. Maar ze heeft beloofd: „Als je het met vader in orde hebt, is het tusschen ons beiden ook van de baan.” Wat kan hem nu de rest schelen? Alleen om zijn ouders heeft hij zich vandaag bezwaard gevoeld. Maar dat is voorbij. Als morgen de mevrouwen en juffrouwen wat te vertellen hebben, maakt hij er zich met een grapje af. Dat kan hij. Toch wordt de Zaterdag moeilijker dan hij had kunnen denken. En het allermoeilijkste is wel, bij enkelen te hooren, dat men hem niet meer aan de deur wil zien. Een dier deuren hoort aan het huis van dominee Bolderman. Jammer van de leverantie, stijgt het hem naar de lippen. De vorige week werd hem de somma van twee en zeventig cent uitbetaald. Hij houdt echter rekening met wat vader zei en zwijgt, ’t Ergste is, dat hij met zoo’n boodschap thuis moet komen. Vier klanten verloren! Vader neemt het kalm op. Die klanten kwijt? Welnee! Tonny moet maar direct om de boekjes gaan. Tonny doet het en het is alleen mevrouw Bolderman, die geen bestelling heeft. „Zie je wel, dat het goed afloopt”, zegt vader. Een klant als Bolderman slaat vader even hoog aan als ik, denkt Koos. Zondagsmiddags schrijft hij het briefje. Dat ligt alvast klaar voor Donderdag. Evenwel — eer het verzonden wordt, verandert hij er nog het een en ander aan en, als het ten slotte bezorgd is, is hij er nog niet geheel over tevreden. Maar vader is het wel en dat is voor Koos het voornaamste. Wat deert hem verder die historie? Dat andere! Gré! Daar denkt hij over. Al waren hun ontmoetingen sinds lang geëindigd, zijn liefde heeft hij nog niet kunnen overwinnen. Hij heeft daar ook nooit erg zijn best voor gedaan. Ondanks alles heeft hij gehoopt, dat het op den duur nog wel goed zou komen. Als Jan van school was... als hij zelf na zijn diensttijd een betrekking kreeg... Hij heeft niet alleen gehoopt, hij heeft vertrouwd. Maar God schijnt hem even weinig genegen, als de menschen het zijn. Kerstmis komt. — Voor geen der Kosters is het een feest. De vreugde om het Kindeke moest het winnen van alle leed. Dat wéten ze. Dat hooren ze in de kerk. Maar het blijft bij een hooren en weten. Op oudejaarsavond, als het gezin voltallig is, vertelt Koster dat, wat de oudsten al begrepen hebben: ze vieren voor het laatst oud en nieuw in dit huis. De hypotheek loopt met enkele maanden af. Het huis is zóó in waarde gedaald, dat er een deel zou moeten worden afgelost. Dat kan niet, dus zal de boel moeten worden verkocht. „Maar als u het dan van den kooper kon huren”, zegt aarzelend Ans. „Dan deed ik het nog niet”, antwoordt vader. „Goed beschouwd werken we met z’n drieën voor de zaak, Tonny, Koos en ik, terwijl we er nauwelijks het loon van één persoon uithalen. Dat we het hoofd tot nu toe boven water konden houden, komt door het kamers-verhuren. Trouwens — we hébben het al niet meer boven water. Ik heb de laatste weken herhaaldelijk wissels moeten weigeren, ik vrees, dat we al worden aangepakt voor het Maart is.” „Aangepakt? We gaan toch niet failliet?” Het is Jan, die dit gilt. Jan Koster, de opvolger. „’t Zal er wel van komen”, antwoordt vader. „Als iemands bezit minder is dan zijn schuld, ja, dan gaat hij failliet.” „En ik dacht... en ik wou...” Jans hoofd bonst op den tafelrand. Hij jammert en snikt, als een kind van zes. „Schei uit”, grauwt Koos. „We hebben allemaal gedacht en gewild.” „Zouden de ooms niet willen helpen?” vraagt Tonny. „Ze hebben oom Karei al geholpen”, is vaders antwoord. „En hóé”, barst Koos uit. „De armoe, die er bij oom Karei is Ze hadden daar minstens zoo goed failliet kunnen gaan. Dié hulp — enkel om de eer van de familie ” „Toch zou ik blij zijn met zulke hulp”, zegt vader. „Ik wou, dat het faillissement kon worden gekeerd.” „Dan hoefden we niet weg, hè vader?” Jan herademt al, maar vader antwoordt: „Ja, dan zouden we toch de zaak uitgaan. Er zit geen brood meer in. Wat het me kost, dit te moeten erkennen, dat kunnen jullie niet begrijpen. Maar het verstand moet het gevoel beheerschen.” „Wat gaat u dan doen, vader?” „Als ik dat maar wist.” „Als we ergens een aardig huis huren en de dames gaan met ons mee, zijn we toch uit den ergsten nood”, zegt moeder. „Misschien kunnen we er nog iemand bij nemen...” „Als we een pension gaan doen, hadden we beter „Veldzicht” kunnen houden”, flapt Ans er uit. Allen kijken verschrikt naar moeder. Ans zelf ook. Ja, het krampt zenuwachtig om moeders mond, moeder vecht met haar tranen, dat zien ze wel. „Dat in „Veldzicht” een pension niet wou, hebben we gezien”, zegt Tonny. „’t Is te ver van het centrum en de menschen blieven die groote kamers ook niet meer.” „We willen hopen, dat een pension niet noodig wordt”, zegt vader. „Ik zal al het mogelijke doen, om een betrekking te krijgen. Wat ik krijgen kan neem ik, al zou ik magazijnbediende of pakhuisknecht moeten worden.” „En ik zoek een baan, en wat ik verdien, draag ik af, dat beloof ik u”, verzekert Koos. „Zeker je soldij”, smaalt Jan. Dat ze zóó kunnen redeneeren, dat ze zóó makkelijk de zaak kunnen laten schieten, hij begrijpt het niet. „Kinderen”, zegt moeder, „laten we dankbaar zijn, dat de dood ons huis voorbijging.” Eerst trilt haar stem, dan, zichzelf geheel meester, gaat ze voort: „Als we schatrijk waren geworden, maar er was een van ons weggenomen, zou het veel erger zijn. We hebben elkaar nog en we hebben onzen Vader in den hemel. Hij leidt ons wel op moeilijke wegen, maar die moeten goed zijn, anders had Hij er ons niet op gebracht.” Dat móéder dit zegt. Koos en Tonny kijken elkaar aan. Gisteren hebben ze het er samen over gehad, dat moeder nog maar steeds niet scheen te begrijpen, hoe dicht ze bij den ondergang waren. Nu begrijpen ze, dat ze het mis hebben. Moeder put uit de bron, die zij voorbijgeloopen zijn. Koster denkt aan dien avond, nu bijna drie jaar geleden. Toen heeft ze ongeveer hetzelfde gezegd. Toch niet geheel. Toen heeft ze niet gesproken van Gods wegen, die goed moeten zijn. Wat zij gezegd heeft, heeft hij zich voorgehouden, telkens en telkens weer, maar hij heeft er steun noch troost aan gehad. Het is maar op het kantje af, dat hij voor opstand en ongeloof bewaard bleef. Is hij er voor bewaard? Voor opstand, ja, maar voor ongeloof? Hij weet het niet. xxm. Als Tonny enkele dagen later een klant helpt en deze iets in de etalage aanwijst, ziet ze ineens den heer Smith voor het raam staan. Hij knikt en lacht, komt even later binnen. „Brutaal, dat ik je zoo heb staan bespieden, hè? Ik kon het niet laten, toen ik jou daar bezig zag in je waardigheid van winkeldame.” „Een winkelruit is, om er door te kijken. Heelemaal niet brutaal, hoor! Wel toevallig, dat je mij net zag. ’s Avonds helpen vader of mijn broer gewoonlijk.” „Ja, heel toevallig”, antwoordt Smith. Hij verzwijgt maar liever, dat dit al de derde avond is, dat hij door Berkendaal tippelt. „Dat had ik toch nooit kunnen denken, zeg, toen je mijn leerling was, dat ik je nog eens zoo practisch zou bezig zien. Je was toen nog maar zoo’n kind, hè? Veertien of vijftien. En ik was al vijf-en-twintig. Toen ik wegging tenminste.” „Ja, en u was bovendien meneer de leeraar!” „Wil je, dat ik onmiddellijk verdwijn?” „Welnee. Waarom zou ik?” „Omdat je u zegt. Ik heb dan het idee, dat je een klant in me ziet en schaam me, dat niet te zijn.” „Je kimt het worden. Toen Ada hier haar entreé maakte, bestelde ze een half ons zuurtjes.” , »°ie ze nooit gekregen heeft. Ja, daar weet ik van. Wie zóó zijn klanten bedient ” „Is waard, dat hij failliet gaat.” Al den weg. 13. „Failliet, brrr! Dat is zoo’n vreeselijk woord in den mond van een zakenvrouw.” Ineens vindt Tonny failliet gaan afschuwelijk. Ze is het met Koos eens geweest, toen hij zei: „’k Hoop, dat de familie d’r hulp maar aan een ander besteedt. Je kunt beter failliet gaan, dan zóó aan handen en voeten gebonden te zitten, als oom Karei.” Nü hpopt ze vurig, dat de familie helpt. Koster komt den winkel in. Tonny stelt voor. „Ik ben in de stad gelogeerd”, vertelt Smith, „en ik moest in Berkendaal zijn. Ik dacht: nu ga ik Tonny eens even nieuwjaar-wenschen. Dat heb ik nog niet eens gedaan, zeg! Alles goeds, hoor! Meneer Koster, u ook!” „Dank u. U insgelijks. U blijft toch zeker een uurtje?” „Graag.” „Als jij dan meneer den weg naar boven wijst, Tonny, zal ik sluiten. Zie maar eens, hoe wantrouwend Gerritsen kijkt.” Gerritsen, de dorpspolitie, is heel streng. Vooral wanneer het zoo iets als winkelsluiting betreft. Het wordt een buitengewoon gezellige avond. Smith is een goed causeur en de Kosters voelen het als een verademing, dat een vreemde hen verhindert te spreken over datgene, wat hun het naast aan het hart ligt. „Als u eens weer in de buurt komt”, zegt Koster bij het afscheid, breekt dan ineens af. Dat doet vreemd aan. Tonny vindt, dat ze nu maar verklaren moet. „Vader wou natuurlijk zeggen, dat je dan je bezoek hervatten moet, maar meteen bedenkt hij, dat we dan hier allicht niet meer wonen zullen.” „Nee”, vult Koster aan, „ik zal de zaak, die al enkele eeuwen van onze familie was, niet kunnen voortzetten. De malaise heeft ons te zeer geknauwd.” Smith vindt niet direct een antwoord. Hij weet van de Vervoorts, dat het hier niet best gaat, maar, waar geen enkele zaak floreert, tel je een dergelijke mededeeling niet zoo erg. Iets anders is het, als zoo’n man het je zelf zegt èn... het zóó zegt. „Maar we blijven wel in Berkendaal wonen, denk ik”, helpt Koos. „En u zult ons altijd welkom zijn”,, voegt moeder er bij. „Ik hoop van uw vriendelijke uitnoodiging gebruik té maken, mevrouw en meneer”, hervindt Smith de spraak. „En ’t zou me om u het aangenaamst zijn, als het in dit zelfde huis kon zijn.” „Dan moet je gauw terugkomen”, zegt Tonny. „Zoo? Nou, dat wil ik wel”, is zijn antwoord, terwijl hij haar blik tracht te vangen. Zij schijnt er geen erg in te hebben, maar vader en moeder merken het. „In elk geval reken ik op bericht van adresverandering, als die werkelijk moet plaats hebben, hoor Tonny!” „Natuurlijk zorgen we daarvoor”, antwoordt ze en kijkt hem eerst nu weer aan. „Wat een eenige vent is dat”, roept Koos, als de bezoeker vertrokken is. Niemand weerspreekt hem. Ze hebben in geen tijd zoo’n prettigen avond gehad. Den volgenden avond hebben ze weer bezoek, maar dat is minder aangenaam. Oom Gerrit verschijnt en spreekt er over, een familievergadering te beleggen. „Jan, Jan”, zegt hij, „dat het daartoe komen moest met vaders zaak.” „Je doet, of je er voor het eerst van hoort.” „Nee, ik weet al lang genoeg, dat het niet best gaat, maar dat het zóó zou loopen ” „Zei ik het vorige jaar al niet, dat er me een faillissement boven het hoofd hing?” Gerrit Koster kan dit niet loochenen en wil niet zeggen, hoe hij meende, dat zijn broer overdreef. Hij en zijn vrienden spreken vaak op dezelfde wijze als broer Jan het de laatste jaren deed, maar daarom gaan ze nog niet failliet! „Je had den winkel nooit uit moeten gaan”, zegt hij. „Dat is oud nieuws. Natuurlijk zou ik er nooit uit zijn gegaan, als ik had geweten, dat er zóó’n tijd zou kómen, maar dat wist niemand. En in elk geval, zou de zaak er niet beter om zijn gegaan.” „Je had het langer kunnen uitzingen.” „Dat had ik. Maar gedane zaken nemen geen keer.” „Die prachtzaak van onzen goeien vader, van ons voorgeslacht mag ik wel zeggen.” Gerrit Koster spreekt als een kind, dat huilen gaat. Het irriteert zijn broer en, scherper dan hij wil, antwoordt hij: „Jij hebt je van de zaak nooit iets aangetrokken, jij mopperde nog, als je eens een kleinigheid bezorgen moest. Ik heb voor de zaak geploeterd, mijn kinderen en ik hebben er voor geslaafd. Mijn vrouw heeft gewerkt, zooals de jouwe het nooit zou doen. Dacht je niet, dat het voor ons vrij wat bitterder is, dit resultaat te moeten beleven? En ik wou je er verder attent op maken, dat de prachtzaak al lang naar den drommel zou zijn geweest, als ik er niet het geld van mijn vrouw bij had ingeboet. Dat wonen op „Veldzicht” zul je me niet langer verwijten, jij niet en de anderen ook niet, snap je dat goed? „Veldzicht” was van mijn vrouw en dan haar kapitaal — man, dat al het hare naar de maan is, zit me meer dwars dan de heele zaak.” Direct heeft hij spijt. Als Gerrit zich terugtrekt — als hij de anderen bewerkt. — Nee, dat is Gerrit niet van plan. Failliet gaan mag Jan niet, die schande wil Gerrit niet dragen. Hij heeft zijn zwager zelfs geholpen, zijn zwager Karei, die niet eens Koster heet, zou hij het dan zijn broer niet doen? Maar bar is het en, als er iets op te vinden was, dat de zaak bleef bestaan Dezen wensch koesteren de andere familieleden mèt hem, dat blijkt duidelijk, als enkele weken later de bijeenkomst wordt gehouden. De zaak, vaders zaak Koster toont de boeken. Deze vertellen genoeg. Harm, die op een der Zuidhollandsche eilanden een vrij goede zaak heeft, begrijpt niet, hoe Jan zich verlaagde, om aan die reclame-campagne mee te doen. „Ik heb het nooit gedaan”, zegt hij, „en, al gaat het me niet zoo, als vroeger, toch blijf ik behoorlijk verdienen. Weet je, wat het is? Het betere publiek stoot je af, als je je tot zulke practijken leent.” Jaap lacht en vraagt: „Wat versta jij onder het betere publiek? Die paar burgers? De boeren en kweekers? Man, die draven het hardst achter de koopjes aan. Vergelijk Berkendaal niet bij jouw afgelegen dorpje.” Jan Koster is zijn broer dankbaar voor deze hulp, maar de anderen kijken verstoord. Jaap heeft goed praten. Die kan geen cent bijpassen, hier evenmin als bij Karei, ’t Zal er misschien nog van komen, dat die zélf geholpen moet worden. Ze dienen dus op hun hoede te zijn. Niemand kleedt zich uit, voor hij naar bed gaat en ze mogen met z’n zevenen broers en zusters zijn, als het op betalen aankomt, zijn ze maar met z’n vieren. Och, en van de zwagers moet je niet te veel verwachten. Hen laat de Kostemaam koud. Als ze niet door hun vrouwen gestuurd waren Daar héb je het al. Chiel, de welgedane Zeeuwsche kruidenier, verklaart, dat een faillissement het voordeeligst is. Deksels, als je ziet, hoe groot de schulden zijn „Zoo denken menschen zonder eergevoel er over”, snauwt Harm. Hij kon Chiel nooit best zetten, maar zou hem nu wel weg willen kijken. Die dikke Zeeuw — Harm is het nog niet vergeten, hoe Chiel een dertig jaar geleden bij hem inwoonde als knecht. Ja, als knècht. Het mocht dan wezen, om het bedrijf te leeren, het mocht dan zijn, dat hij gèld had, maar hij was knecht geweest bij Harm en Harm wou op dit moment, dat zijn zuster Jannetje in die dagen nooit bij hem gelogeerd had. Het is waar, ze hadden geen van allen iets tegen de verloving gehad, ze hadden zelfs gevonden, dat Jannetje er zich warmpjes indraaide, maar vreemd bloed verloochent zich niet, dat merk je. Bertus, de zwager uit het polderdorp, begint een lang verhaal over iemand, die ook dacht, goed af te zijn met een faillissement, maar die enkele jaren later een erfenis kreeg en toen werd aangepakt. „Jan heeft geen erfenis te wachten”, zegt Chiel. „Nee, maar als hij er op de een of andere manier bovenop kwam, was hij ook de pisang.” Bertus zou Jan zonder wroeging failliet laten gaan, weet Chiel, maar Tonia zit er achter. Chiel is blij, dat Jannetje uit ander hout gesneden is. Zoo’n mannetjesputter als die Tonia „Wat zou je eigenlijk zelf het liefst willen, Jan?” vraagt Jaap. Voor zoo’n vraag moet je natuurlijk iemand hebben, die platzak is. En het antwoord is van hetzelfde gehalte, dat spreekt. „Ik zou graag zonder schuld m’n leven eindigen.” „Dat zal je wel onmogelijk zijn”, zegt Gerrit. „Dacht je heusch, dat je ooit alles zou kunnen afbetalen?” „Nee, dat dacht ik niet. Ik gaf alleen antwoord op een vraag.” „Ik leef zelf van den steun”, zegt Gerrit. „En ik wou, dat ik er van leven kon”, zegt Jaap. „Maar ik wil niet, dat onze naam te schande wordt”, schreeuwt Harm, met een vuistslag zijn woorden bezegelend. „Dat is jouw zaak”, zegt Chiel. „Laten we allemaal doen, wat we kunnen”, raadt Bertus. Jan Koster heeft begrepen, dat het zoo gaan zou. Hij heeft een dergelijke bijeenkomst ten behoeve van zwager Karei bijgewoond. En Karei was gemakkelijker te helpen. Kareis huizen, die aan Harm en Gerrit overgingen, zullen weer meer waarde krijgen, straks, als de hoogere prijzen der materialen de waarde der woningen stijgen doen. Het vrij hooge bedrag, dat ze moesten afstaan, zijn ze niet onherroepelijk kwijt, de mogelijkheid bestaat zelfs, dat ze er mettertijd winst uit slaan. Hiér is het anders. Hier krijgen ze niéts voor hun geld, nü niet en hoogstwaarschijnlijk in de toekomst ook niet, tenzij „Ik kan jullie helaas niet veel beloven”, zegt hij. „Mocht ik een betrekking krijgen, geloof me, elke cent, dien we konden besparen, zou zijn om de schulden aan te zuiveren. Mijn vrouw en kinderen denken er precies zoo over.” „Maar hoe kom je aan een betrekking”, zegt Chiel. „We moeten den schuldeischers een accoord aanbieden”, stelt Gerrit voor. „En we weten nog niet, wat het huis opbrengt”, meent Bertus. „Dat kan ik je wel zoo ongeveer zeggen”, verklaart Jaap. „Uit het huis komt op zijn allerhoogst de hypotheek.” Kreten van protest breken los, maar Gerrit moet zijn broer gelijk geven. Die anderen weten niet, hoe weinig tegenwoordig in Berkendaal een winkelhuis waard is. Er wordt nog veel gepraat. Er wordt overwogen, er wordt verworpen Slechts over één ding zijn ze het allemaal eens: de zaak moet verdwijnen. „Wat een mensch veranderen kan”, zegt Harm ’s avonds tegen Gerrit, bij wien hij logeert. „Toen ik van huis ging, was ik van plan, te vechten voor de zaak. Jan móést volhouden, meende ik en, eerlijk gezegd, had ik er al een flink bedrag voor uitgetrokken. Maar wie kon denken, dat het er zóó voorstond. Dat wist jij toch ook niet, hè ?” Gerrit zwijgt. Zijn vrouw zegt: „We wouen het niet gelóóven. Anrne heeft toch zoo’n bonk centen meegebracht, en ze leefden zoo zuinig de laatste jaren.” „Daar hadden ze eerder aan moeten beginnen.” „Dat zal ook wel het eenige zijn, dat op oom en tante is aan te merken”, zegt Gerda, de achttienjarige jongste, die alleen meer mag zeggen dan de vier anderen samen. „Kleine kinderen zeggen de waarheid”, lacht haar broer. Dat Jan Koster eerder „Veldzicht” had moeten verlaten, wordt bij een volgende bespreking, die buiten hem omgaat, nog eenige malen herhaald. De opmerking van Chiel evenwel, dat Jan met een vrouw zonder geld beter af zou zijn geweest, verwekt een storm van verontwaardiging. Schoonzuster Annie heeft ieders sympathie en om de manier, waarop ze den tegenspoed draagt, wordt ze bewonderd. Bovendien, heeft Chiel dan zoo weinig verstand? Begrijpt hij niet, dat Jan zonder Annie’s geld al eerder op zou zijn geweest? De ontevredenheid over Chiels herhaald tegenwerken verhaast de eindbeslissing. Deze luidt: géén faillissement. Jan Koster is blij, als hij er van hoort. Minder gelukkig maakt het hem, dat de familie tevens over zijn kinderen een besluit heeft genomen. Chiel, die het niet durft laten, ook zijn deel in de hulp te bieden — Jannetje is wel niet als Tonia, maar je moet haar toch te vriend houden — rekent er op, dat Tonny bij hem in huis komt. Dezen zomer trouwt zijn dochter en zouden ze aan een dienstbode moeten. Wat die zou verdienen, willen ze met genoegen aan Tonny afstaan. „Dien jongsten jongen kan ik wel gebruiken”, zegt Harm. „Hij kan bij mij leeren, wat hij anders bij jou geleerd zou hebben.” Bertus, de bakker uit het polderdorp, wil zich over Koos ontfermen. Het lijkt hem een aardige, handige jongen, die goed met de klanten weet om te gaan. En het vak zal hij hem gauw genoeg leeren. Hij moet zijn komst maar niet te lang uitstellen. Zoodra hier de zaken zijn af gehandeld... „In ’t najaar moet hij onder dienst en hem, met z’n H.B.S.-diploma, nemen ze graag bij de opleiding”, tracht Jan dit lot van zijn jongen af te wenden. „Wat H.B.S.-diploma”, doet Bertus minachtend. „Daar hoeft hij toch zeker niks van te zeggen? Als hij bij mij is, dan is hij bakkersknecht en kan hij zijn betrekking alleen maar houden, als hij belooft, binnen ’t half jaar terug te zullen zijn. Zoo moet hij het zeggen, snap je”, voegt hij er troostend bij. „Hij is bij ons natuurlijk als kind in huis.” Jan Koster zwijgt. Hij heeft geen recht tot protesteeren. Hij heeft opgehouden eigen meester te zijn. Dien avond bidt hij lang en vurig voor zijn kinderen. XXIV. Het winkelhuis van Koster is aangeslagen. Voorts is er „uitverkoop wegens opheffing der zaak.” Berkendaal is geweldig geschokt. Berkendaal had dit nooit verwacht. Berkendaal heeft diep meelij met het Kostersgezin. Zoo’n buitengewoon net gezin, ziet u! Een bovenstbeste man, een keurige vrouw, alleraardigste kinderen. En zooals ze van aanpakken weten... Dat het zulken braven menschen zoo slecht moet gaan. Ja, dat zijn toch maar de raadselen van het leven. Ondanks het meelij loopen de Berkendalers storm. Zulke koopjes moet je waarnemen in deze slechte tijden. Het is wel zielig, dat de stumpers hun waren voor zoo’n krats van de hand moeten doen, maar dat is nu eenmaal zoo en ze willen immers den boel zoo gauw mogelijk kwijt? Het is hard werken voor vader, Tonny en Koos. Soms ook moet moeder bijspringen. Het is nog drukker dan na den val van den gulden, die eerste week, en er zijn nog altijd menschen, die telefonisch bestellingen doen, menschen uit andere dorpen soms. De tochten met de bakfiets heeft Koos gestaakt. Begin Februari heeft hij zijn klanten verteld, dat dit zijn laatste maand was. Hij had toen meteen wel thuis kunnen blijven, maar met taaie volharding heeft hij tot den laatsten Februaridag toe de weinige en kleine leveranties bezorgd. Nu gaat het niet om kleine leveranties. Nu wordt er veel besteld. Tonny vraagt, waarom hij zoo mal is, de lui die koopjes na te brengen; vader zegt, dat hij het gerust laten kan, want dat de voorraad toch gauw genoeg op zal zijn, maar Koos luistert niet. Het is hem een verlossing, er uit te kunnen trekken. O, zóó te staan verkoopen, zóó je slinkenden voorraad te bekijken en dan die praatjes, die miserabele praatjes. Alsof het niet erg genoeg is, wat over hen besloten werd, schijnt het heele dorp er al van te weten ook. Of hij er zin in heeft, bakker te worden, vragen ze hem, terwijl hij door den winkel draaft, om maar zoo gauw mogelijk die babbelkousen weg te helpen. Dat het een heele verandering voor hem zal zijn, zoo’n stil, afgelegen dorp! Of hij zin heeft, bakker te worden? Hij gaat net zoo lief als koloniaal naar de Oost. Maar hij wórdt geen bakker, hij bedankt er voor. Hij zal tot October daar blijven, maar oom krijgt nooit van hem gedaan, dat hij zijn diploma verzwijgt. Het spijt hem al genoeg, dat hij het uitstel tot October gekregen heeft. Als hij geweten had, dat het zóó geloopen was Maar hij wil bij de opleiding, hij heeft het altijd gewild, zou het om vaders zaak wel hebben willen laten, maar voor oom Bertus met zijn akelig bakkerijtje doet hij het niet. „Die wordt ontrouw aan zijn leuze van doe-wat-de-handvindt”, heeft Ans geplaagd. Ans! Wat zij gelukkig is. Als je daar Tonny naast zet Arme Ton, hoe zal ze het uithouden ver weg in Zeeland, als sloof van oom Chiel en tante Jannetje. Het loon van een dienstbode zal ze krijgen, zij, die zeker meer zal moeten doen, dan twee gewone menschen samen. Duvelstoejager wordt ze in die zaak, waar, behalve kruidenierswaren, ook manufacturen en zelfs brandstoffen worden verkocht, en ze zal zich moeten doodwerken in het groote, drukke gezin. Ton, die het gym afliep en mevrouw Van Overvelden had kunnen heeten. Jan is nog het minst te beklagen. Hij mag eerst muloexamen doen, moet daarna wel naar oom Harm, maar oom is een beste kerel en tante een hartelijke vrouw. Jan krijgt het goed, al jammert hij, dat hij het er geen week zal uithouden en geen kruidenier worden wil, nu hij toch nooit vaders zaak zal hebben. Als Koos tegen den Maartschen wind optrapt, voelt hij zich het minst ellendig. Het ergst zijn de avonden. Vader zit gewoonlijk alleen in zijn kantoor, wil daar alleen zijn, moeder en Tonny zitten zwijgend en bleek aan de tafel. En dan de gedachte, dat het over eenige weken afgeloopen is, dat er dan geen winkel meer zal zijn, dat ze dit huis uit zullen moeten. Waarheen? Dat blijft voorloopig de vraag. De dames onderwijzeressen hebben niet vast beloofd mee te gaan naar een andere woning. Ze hebben gevraagd, wat vader ging doen, ze hebben gevraagd, wat voor soort woning moeder dacht te nemen, ze hebben veel meer nog gevraagd, maar zelf weinig gezegd. Moeder denkt, dat ze bang zijn, het slechter te krijgen, straks, als vader geen inkomen meer heeft. Ze meenen misschien, dat het gezin zal moeten leven van wat zij betalen. Als moeder maar zeker was van de dames, zou ze wel weten, welk huis er moest worden gehuurd. Ze zou dan trachten nog een paar menschen er bij te krijgen. Maar, als je niet de minste zekerheid hebt, kim je geen groot huis huren. Vader en moeder denken er nu eenmaal niet zoo gemakkelijk over als indertijd de familie Van Dijk deed. Dien Zaterdagavond heeft de winkel een goede beurt noodig. Veel voeten betraden den vloer en de leege vakken zijn stoffig, de toonbank is vuil. „Waarvoor eigenlijk?” vraagt Koos. „Verkoopen doen we toch wel.” „Onze winkel is altijd netjes geweest, jó, we moeten hem tot het laatste toe zoo houden”, is moeders antwoord. Tonny en Koos gaan samen aan den gang. Jan wil ook helpen, maar wordt weggestuurd. „Dat dit nou voor het laatst is”, zegt Koos. „En dat jij en ik over een paar weken ” Tonny’s op¬ gekropt verdriet breekt los. „Ik ga over een half jaar in dienst, maar jij, Ton, zie toch wat anders te krijgen. Verdraaid nog toe, je hebt toch je diploma ” „Waarmee ik nooit vijf gulden per week plus den vollen kost kan verdienen.” „Wat zegt Ada er wel van?” „Och, wat zou ze zeggen.” „En haar verloofde, en die meneer Smith, zeg Ton, dié, zou die ons niet kunnen helpen?” Tonny keert zich om, begint in groote haast een vak uit te stoffen. „Ik begrijp je niet”, zegt ze. „Wat wouen zulke menschen voor ons doen?” „Ze zijn allebei leeraar. Wielendaal wis- en natuurkunde, maar Smith, zeg, zou Smith niet wat voor mij willen doen? Hij met zijn letteren, je weet, ik heb die schetsen, die jij nogal aardig vond Zeg, wil je ze hem niet eens ter beoordeeling sturen?” „Laten we eerst maar zien, dat we hier klaarkomen. Je voert niet te veel uit en het is al half elf.” „Als jij het raar vindt, om aan hem te schrijven, zie dan zijn adres voor me te krijgen, dan doe ik het zelf. Je weet het zeker wel ten naastenbij, want je zou hem immers een adresverandering sturen?” Tonny herademt. Ze vreesde al, dat hij wist van de brieven, die ze met Smith gewisseld heeft. „We zullen weleens zien”, zegt ze. „Maar laten we nou voortmaken, ’k Ben doodop.” „Wat ben ik toch een driedubbele egoïst”, scheldt Koos zich in stilte. „Ik sta hier maar over mezelf te kletsen, terwijl haar een veel harder lot wacht. Geen wonder, dat ze me niet veel antwoord geeft.” Het is half een, als ze eindelijk naar boven gaan. Morgen zal Ans zeggen, dat de winkel is „om bij te huilen, zoo keurig”, maar zij zijn tevreden en te moe, om verder te denken. Moe, doodmoe is Tonny ook Zondagsmorgens. Ze is moe van het werken, maar erger nog van het denken en van de benauwde droomen, die haar kwelden, de weinige uren, dat ze niet wakker lag. Graag bleef ze op haar zolderkamertje, liefst met gesloten gordijnen, maar dat kan niet. Er is ook op Zondagmorgen werk, dat haar wacht. De dames verlangen, om half negen te ontbijten en wenschen, dat haar kamers aan kant zijn, voordat ze kerkwaarts gaan. De dames zijn des Zondags geheel voor Tonny’s rekening. Koos is verkouden. Hij stuurt Jan naar beneden met de boodschap, dat hij niet naar de kerk gaat en vanmorgen in bed blijven wil. „Maar je haalt me een behoorlijke boterham, hoor”, voegt hij er bij. Koos bezit een onverwoestbaren eetlust, die het voor de tegenslagen nog niet aflei. Zoodra hij zich alleen in huis weet, staat hij op, herleest nog eens de beide schetsen, waarvoor hij op Tonny’s aanwijzing de stof uit zijn eerste verhaal lichtte. Tonny noemt ze goed, maar zelf is hij er lang niet zoo tevreden over, als over zijn eerste werk. Och, maar hij is eigenlijk nergens meer over tevreden, hij durft ook nergens meer op te hopen. Smith leek een geschikte kerel, jawel, maar dat leek dominee Bolderman ook. Bovendien — straks, als Tonny in Zeeland zit, komt ze heelemaal niet meer bij Ada en verliest ze alle contact met haar vroegeren vriendenkring. Kom, hij zal maar eens naar beneden gaan. Voor zoo’n beetje verkoudheid in bed liggen, zijn ze niet van hem gewoon, ’t Liefst ging hij een flinke wandeling maken. Je zou wat hooren, als hij dat deed. Niet naar de kerk en dan wandelen! Beneden gekomen neemt hij de krant, zoekt naar het radio-nieuws. Een gids hebben ze sinds lang niet meer. Voor wat die per jaar kost, koopt moeder zich zoo noodig een heel costuum. Vanmorgen geen kerkdienst, maar vanavond ha, dat is er een, die naam heeft. Prachtig. Koos is vanavond nog verkouden. ’s Middags is Ans enkele uren vrij. Ze komt naar huis gefietst. Zegt vader daar niets van? Niet dat hij haar ooit op vrije Zondagen het fietsen verboden heeft, maar nu komt ze vandaag heelemaal niet in de kerk. Vanmorgen had ze dienst, vanavond ook hier begint de kerk om zes uur, maar in de stad vangen een paar kerken om vijf uur aan. Daar zou ze heen kunnen gaan, want eerst om zeven uur moet ze weer binnen zijn. Zal vader haar wegsturen, als het vier uur is ? Nee, vader doet het niet. Vader spreekt zelfs niet over de kerk. Moeder heeft er wel over gesproken, vertelt Ans, als ze voor haar vertrek nog een klein half uur met Koos alleen is. „Maar, jö, ik kan niet rustig in de kerk zitten tegenwoordig”, zegt ze. „Ik zou bever al den tijd, dien je aan zoo’n kerk besteedt, gebruiken, om aan een stukje door voor jullie te bidden. Voor mij is het niet zoo erg, maar voor julbe ” Ondanks alles moet Koos lachen. Hij vraagt: „Waarom dóé je dat niet?” „Wat?” „Anderhalf uur aan een stuk voor ons bidden?” „Omdat het toch geen snars helpt. Als er een God is, heeft Hij op ons een heel slechten kijk, dat Hij ons zoo aanpakt.” „Ans!” Koos schrikt. En toch... wat zij zegt... heeft hij het niet gedacht? „Nou?” „Twijfel jij er aan, dat er een God is?” „Och nee, eigenlijk niet. Maar in het ziekenhuis... de één zegt dit... de ander dat... en je gaat nadenken... een God is er natuurlijk, maar of Hij op ieder mensch let, ik weet het niet.” Koos voelt zich op het oogenblik aan niemand zoo verwant als aan dit zusje, met wie hij het vroeger zelden eens was. Niet laten merken. Hij is de oudere. „Ans”, zegt hij, „als je alles loslaat, of tenminste zooveel, dan voel je je ook ellendig, hoor!” „Spreek jij uit ondervinding ?” „Zoo’n beetje, maar nee, Ans, zoo mogen we niet spreken. Eens zullen we begrijpen, waarvoor deze misère noodig was.” „Nou lijk je op dominee De Ridder. Nee, broertje, nou val je me tegen. Napraten kan iedereen. En wat hèb je er aan, of je eenmaal aan ’t begrijpen toekomt? Ik verlang daar niet naar. Ik verlang er alleen naar, dat alles weer goed komt.” „Dat kan niet. Tenminste nooit zóó, als ’t geweest is.” „Nou, ik ga, jong! ’k Heb tegenwind, en kom niet graag zoo op het nippertje binnenvallen. Sterkte en stichting bij je radio-dominee, hoor! En vergeet asjeblieft mijn gebabbel” „Als je niet zoo’n beroemde was, dominee, wou ik niet eens naar je luisteren”, zegt Koos, terwijl hij aan de knoppen draait. ,In mijn hart denk ik er weinig anders over dan Ansje.” „Waakt en bidt”, is de tekst. Koos luistert met aandacht. Hij wil niet ongeloovig zijn, hij wil niet twijfelen. „Heer, geef me licht”, prevelt hij. Maar als vader, moeder en Tonny uit de kerk komen staat zijn gezicht heel donker. „Mooie preek gehoord?” vraagt moeder. „Och”, doet Koos. Dan, om tot iets anders te komen, vraagt hij: „Waar is Jan?” „Je weet toch, dat hij met Piet Bruining mee zou gaan?” „O ja!” De stemming is nog meer gedrukt dan anders. Niemand zegt iets. Men neemt tijdschriften of een boek. De stilte is benauwend, wordt Koos te zwaar en ineens valt hij uit: „Hoe de preek was? Beroerd! ’t Ging over: waakt en bidt, en weet je, wat voor nieuws ik er uit geleerd heb? Dat je geen slaapmiddelen moogt innemen en enkel maar moogt bidden om de zaligheid van je ziel.” „Maar Koos”, zegt moeder. „Hij overdrijft natuurlijk weer”, zegt Tonny. „’t Moet een beste dominee zijn.” „Dat kan. Dat het een beste dominee is, bedoel ik. Van zijn manier van preeken wil ik niets zeggen. Maar overdrijven doe ik niet. Luister maar. Hij behandelde eerst het waken. Gerust, ik vond het in ’t begin heel mooi, maar toen hij begon over het van God opgelegde waken in slapelooze nachten, kreeg ik zoo het idee, dat hij van dergelijke nachten niet veel last had. Hij vroeg, wat de menschen deden in slapelooze nachten. Hij noemde allerlei mogelijkheden, heusch, toen luisterde ik nog met plezier, maar ineens zei hij: of wilt u misschien niet waken, koopt u misschien den slaap uit zoo’n glazen buisje? Een tabletje, wat water en u komt in de rust. Zie je, toen liep me de gal over. Zoo’n dominee, die zelf misschien één slapeloozen nacht heeft in de zeven jaar en dan overdag nog wel een uurtje vindt om de schade in te halen, staat daar zoo te redeneeren in een tijd, dat duizenden geen oog dicht kunnen doen van angst voor wat de volgende dag weer brengen zal. Moesten ze zoo’n predikheer niet naar een gekkenhuis brengen ?” „Daar konden we alleen antwoord op geven, als je ons de heele preek van a tot z woordelijk oververtelde”, antwoordt Tonny. „Die dominee zal het heusch wel goed bedoeld hebben.” „Als hij er op gewezen heeft, dat een slapelooze nacht ons ten eeuwigen zegen worden kan, heeft hij het zeker goed bedoeld”, zegt moeder. „Aan zijn goede bedoelingen heb ik niks”, antwoordt Koos. „Het heette, dat je in slapelooze nachten aan de eeuwige dingen denken moest, maar ik zou zoo zeggen: als een gewoon mensch den heelen nacht over de eeuwige dingen prakkizeert, loopt het overdag met zijn tijdelijke bezigheden mis. En dan die hatelijkheid van slaap uit een glazen buisje. Dominees willen de menschen voor alles en nog wat laten danken, maar ik zou zeggen: dank er toch met je heele hart voor, dat er slaapmiddelen bestaan. En dan verder, over het bidden — hij wist precies te zeggen, waarom negen-en-negentig procent van de gebeden onverhoord blijft. Omdat ze door egoïsme worden ingegeven. Hij zei: denk eens na over uw eigen gebeden. Gaat het in uw bidden om de eere Gods, of hebt ge eigen voordeel op het oog? Uit de beschouwingen, die hij daaraan vastknoopte, kon je leeren, dat ongeveer alle gebeden zonde waren, behalve dan de gebeden om schuldvergeving en deszelfs aanhang.” „Koos, schaam je.” Moeder zegt dit, terwijl ze naar vader kijkt. Waarom laat hij dat toe? Verstaat hij niet, wat de jongen zegt? Hij zit daar, of hij er niet bij hoort, de ellebogen op tafel, het gebogen hoofd tusschen de handen. „De dominee zal wel bedoeld hebben, dat een gebed om schuldvergeving nooit onverhoord blijft”, . zegt Tonny zacht. „En schuldvergeving is voor ons het eene noodige”, voegt moeder er aan toe. „Mis, moeder”, roept Koos. „Als u zei: het allemoodigste, dan gaf ik u gelijk, maar het eene noodige — vast niet, hoor! Waarom zegt Paulus dan: Laat uw begeerten in alles door bidden en smeeken met dankzegging bekend worden bij God? Begeerten in alles.” „Wat nog niet zegt, dat je alles vragen moogt.” „Nee. Maar Jezus zegt: alle dingen, die ge in het geloof vraagt, zult ge ontvangen. Natuurlijk ontbreekt het ons bij ’t bidden aan geloof, maar dit neemt niet weg, dat Jezus spreekt van alle dingen. En als je het Oude Testament nagaat Abraham vraagt om een zoon, Mozes vraagt voor het volk de eene aardsche zegening na de andere, David — och, maar ik hoef dat allemaal niet te noemen. Het is overbekend.” „En wat denk je van: zoekt-eerst-het-koninkrijk-Gods, Koos ?” Weer is het moeder, die spreekt. „Wat ik daarvan denk? Ik weet het niet. De Bijbel kan als handboek voor iedere richting en ieders mening gebruikt worden, dat weet ik wel. Maar in elk geval: bij dat woordje eerst wordt niet gezegd, dat je om niets anders vragen moogt. En bij: roep-mij-aan-in-den-dag-der-benauwdheid, wordt niet genoteerd, dat dit een speciale zielebenauwdheid hoeft te zijn. Och, maar zoo’n dominee weerspreekt immers zichzelf? Het eene oogenblik verbiedt hij gebeden uit eigenbelang en even later wil hij je om schuldvergeving laten bidden. Is dat soms geen gebed uit eigenbelang? En het gebed, om je zaligheid? Vraag je die voor jezelf, of om er een ander genoegen mee te doen?” „Koos” — en moeders stem trilt — „bij al onze ellende is het mijn troost, dat we een zorgenden Vader in den hemel hebben, die ons geluk wil. Maar, als we in opstand komen, als we Hem in ongeloof verwerpen ” „Dat doe ik toch niet, moeder?” „Jij maakt moeder van streek en je deed beter, je mond te houden”, moppert Tonny. „Ik wil moeder niet van streek maken, ik wil — vader, zegt u dan eens wat. Vader, gelooft u, dat een gebed om aardsche dingen zonde is?” Koster staat op, leunt met beide handen zwaar op den tafelrand en antwoordt: „Als een gebed om aardsche dingen zonde was, had Christus ons het Onze Vader niet geleerd. Daarin gaat het wel in de eerste plaats om de eere Gods, maar de bede om het dagelijksch brood, gaat die om schuldvergeving vooraf.” Dan gaat hij de kamer uit en even later hooren zijn huisgenooten, hoe de buitendeur achter hem dichtklapt. Al den weg. 14. XXV. Thans is het de laatste week. Zaterdag zal het de laatste dag zijn. Dat wordt een zeer rustige Zaterdag, want er is nu al niet veel meer over. Leege bakken, holle vakken, hier en daar een blik of carton — „le désert”, heeft Jan er van gezegd. Alsof het beneden niet troosteloos genoeg was, moesten boven de zorgen ook nog vermeerderen. De dames hebben de kamers opgezegd. Ze konden juist zoo keurig slagen — mevrouw moet het ze niet kwalijk nemen, ze waren altijd uiterst tevreden en zullen daarvan getuigen — als mevrouw soms een pension begint, kan ze zich ten allen tijde op de dames beroepen — maar ze meenden, het mooie aanbod niet van de hand te mogen wijzen. Ze krijgen nu een benedenkamer, wel is waar niet aan de Hoofdstraat en ze zullen zich moeten behelpen met een gezamenlijke slaapkamer op zolder, maar het komt dan ook weer wat goedkooper uit. Mevrouw moet rekenen, de dames zijn zelf ook zoo geweldig in salaris achteruitgegaan. Als men bedenkt, wat een onderwijzeres zoo’n tien a vijftien jaar geleden verdiende Mevrouw Koster heeft niet veel geantwoord. Of ze een pension begint? Hoe zou ze. Naar een heel klein huisje kijkt ze uit. En waarvan ze dan zullen moeten leven ? Misschien wel van hulpbetoon of diaconie. Donderdagsmiddags wordt er aan de huisdeur gebeld. Dat is in geen tijden gebeurd. De dames hebben een sleutel en bezoekers mijden een zinkend schip. Tonny trekt open, ziet een ouden heer staan. Een rijzige gestalte, kaarsrecht, een zilverwit puntbaardje, staalblauwe oogen in een nog frisch gelaat. Of de heer Koster thuis is. „Jawel.” „Ik zou hem graag even spreken.” „Mag ik misschien uw naam weten?” „Om u te dienen.” „J. Alberts, dir. der N.V. J. Alberts & Zonen” leest ze, laat van schrik het kaartje vallen. Eer ze bukt, heeft de bezoeker het al opgeraapt, reikt het opnieuw haar toe. Alberts! Deze man — hij lijkt op een professor, een natuurkundige, een — noem op, welke geleerde je wilt, maar noem geen winkelier. Alberts! Tonny had zich hem voorgesteld als een kort, gezet kereltje, een buikje, kwabbige wangen, een stierennek. En dit is nu Alberts. En deze man komt om vader te spreken. Vader is er even verwonderd over als Tonny. Natuurlijk moet meneer Alberts boven komen. Tonny zoekt moeder op. Begrijpt zij, wat dat te beteekenen heeft. Nee, hoe zou moeder! Als Koos thuiskomt en er van hoort, zegt hij: „Laten we er ons mee troosten, dat hij ons niet dieper ondier water kan duwen dan hij gedaan heeft.” Ondertusschen zitten ze tegenover elkaar, Alberts en Koster. Alberts is begonnen te vragen, of Koster plannen heeft voor de toekomst. Brutaal, maar altijd beter dan dat hij mij met meelij aan boord komt, heeft Koster gedacht. Hij heeft geantwoord: „Er is voor mij geen toekomst meer. Daar heeft u voor gezorgd.” „Dacht u?” „Nee, dat weet ik.” „En toch wil ik u een toekomst aanbieden”, heeft Alberts hierop geantwoord en hij is gekomen met een voorstel, dat Koster duizelen doet. De chef van ’t filiaal hier te Berkendaal moet weg. Zijn oneerlijkheid is aan ’t licht gekomen. Als Koster wil, kan hij chef worden. Dat, nee, dat nóóit, schreeuwt het in Jan Koster. Chef in die zaak, hier in ’t eigen dorp Meneer Alberts begrijpt, waarom Koster geen antwoord geeft. Hij spreekt onverstoorbaar over loon, tantièmes... „Drie duizend is het in elk geval, vier duizend wordt het wel, als de verkoop vooruitgaat. En dan vrij wonen. Natuurlijk moeten daarvoor de gebouwen worden schoongehouden, maar u heeft een dochter, die dat hier ook doet, hè? En uw zoon kan bediende worden, later misschien ergens anders chef ” Meneer Alberts praat maar, praat maar, het is een wonder, zooals die man praten kan, het is onbegrijpelijk, hoe hij, met steeds weer andere woorden, telkens hetzelfde zeggen kan. Het duurt lang, eer meneer Alberts zwijgt. Dan is er de stilte. Koster weet, dat hij antwoorden moet, maar wat moet hij zeggen? Een inkomen van drie a vier duizend gulden per jaar... dat is iets, als uit een sprookje... dat beteekent het einde der zorgen, dat opent den weg ter ontkoming aan de schulden. Koster weet, dat zoo’n kans hem nooit meer door iemand zal worden geboden, Koster weet, dat hij niet mag afslaan, dat hij dankbaar dient te aanvaarden, maar het is hem onmogelijk. Hier in Berkendaal, waar zijn voorgeslacht voor eigen rekening en met eere zaken deed, hier, waar hij zelf de oude zaak in nieuwe richting voerde en gebracht had tot grooter bloei dan ooit te voren — hier zal hij het geld moeten verdienen voor den persoon, die hem ten onder bracht Hij is er de man niet naar, om den voet te kussen, die hem trapte, hij kan niet, hij wou, dat hij droomde, hij wou, dat hij een middel wist om te ontkomen aan deze vreeselijke keus. „Er moet toch zeker gestort worden; of borgstelling en ” „We maken het onzen filiaalhouders nooit te zwaar. Ze storten duizend gulden en trekken daarvan vijf procent. Men moet eenigen waarborg hebben, niet waar?” „Natuurlijk. Maar ik kan geen duizend gulden storten, ik hèb ze niet en mijn familie kan onmogelijk meer doen, dan ze al gedaan heeft.” „Hoeft ook niet. U vertrouw ik.” „Meneer Alberts, ik vind uw voorstel heel mooi, maar och, een man in mijn omstandigheden mag eigenlijk geen maar zeggen en tóch ” „U moogt het gerust en, als u zelf achter dat maar niets voegen wilt, zal ik het doen. U bedoelt: maar door de firma Alberts ben ik in de misère geraakt.” „Zoo ongeveer. Als de firma Alberts hier geen filiaal had geopend, zou ik het wel gered hebben en als de firma Alberts al niet voor dien tijd haar wagen naar deze streek had gestuurd, zou ik van de crisis niet meer last hebben gehad, dan mijn familieleden, die op afgelegen dorpen zitten.” „Hebben die geen last van de crisis? Gelukkige menschen. Wij hebben er wèl last van, hoor!” „Zij net zoo goed. Versoberen moeten ze ook, hun verdiensten zijn evenzeer gedaald, maar ze gaan niet onder.” „Tot de firma Alberts of een soortgelijke daar ook komt. Tegen het grootbedrijf houdt de enkeling het niet vol.” „En dat zegt u, meneer Alberts, u, die ook als enkeling begonnen bent.” „Ja, ik zeg het en ik kan het zeggen. Meen niet, dat ik me niet in uw gedachtengang kan verplaatsen, meneer Koster! U denkt: die Alberts had zich maar bij zijn winkeltje daar ver weg moeten houden. Hij had zijn heil moeten zoeken binnen de muren van zijn eigen stad. Maar kijk eens, er zijn er, die precies zoo kunnen spreken over Koster. De Kosters waren ook niet tevreden met Berkendaal alleen. In de andere dorpen zullen ook weleens menschen geweest zijn, die een onvriendelijk woord over Koster spraken. Dat het Koster niet zoo gegaan is als Alberts, wie doet er wat aan? Ik had, al zeg ik het zelf, een tamelijk goeden kijk op de dingen, ik durfde vrij veel wagen en... ik heb geluk gehad. Dat laatste moest ik eigenlijk vooropzetten. Dat het den eenen mensch goed gaat en den ander slecht, wie weet daar de reden van? De een spreekt van toeval, de tweede van gesternte, de derde van noodlot en een godsdienstig menschenkind noemt het Goddelijke beschikking. Ik wil u niet kwetsen, hoor, ik weet, dat u tot de godsdienstigen behoort en ik begrijp, dat het erg moeilijk is, te blijven gelooven in Goddelijke beschikking, als je ziet, dat het je ongodsdienstigen collega voor den wind gaat, terwijl je zelf in den put zakt. Daarom noemde ik de andere mogelijkheden eerst. Ik ben nooit een filosoof geweest, ik beschouw de dingen nuchter en zeg: het is, zooals het is, daarmee uit. Een mensch moet van zijn leven maksn, wat er van te maken is. Het is beroerd, dat jullie oude zaak kapotging, maar geloof me, met dergeüjke zaken gaat het op den duur overal zoo. Het grootbedrijf, dat met grootkapitaal werkt, kent mogelijkheden, die voor den enkeling niet bestaan. Daar zal de enkeling aan moeten wennen. Ik vraag u: wie heeft beter leven, een chef, die zijn loon maar heeft op te strijken, of de man, die eigenaar heet, voor alle zorgen alleen zit en soms niet weet, hoe hij de eindjes bij elkaar moet houden. Eigen baas te zijn, lijkt mooier dan het is. En verder... ik weet best, wat jullie van ons zeggen: we handelen oneerlijk, we drukken de prijzen... nonsens man! Wij benadeelen niemand. Met onze lage prijzen helpen we de menschen in hun strijd om het bestaan.” „Dat heb ik ondervonden.” „Ja. Maar ik spreek over de massa. Als het de massa ten zegen is, moet de enkeling bukken. Bukken, Koster! Dat is iets anders dan ondergaan. Er zijn meer gevallen geweest gelijk aan dat van u. Met alle kleine winkeltjes kon ik me niet bemoeien, maar zoo vaak ik wist, dat mijn bedrijf een flink zakenman aan den grond had gebracht, heb ik zoo iemand geholpen. Natuurlijk ging dat vroeger gemakkelijker. Een eigenaar kan nu eenmaal meer dan een directeur, dat begrijpt u.” Koster begrijpt het niet geheel, wat blijkt uit zijn vragenden blik. „U weet toch, dat onze zaak een N.V. werd?” „Dat worden tegenwoordig al die groote zaken”, doet Koster minachtend. „Daarin schuilt de kracht van die overdreven goedkoopte.” „Dacht u? Dan hebt u het niet bij het rechte eind. Tenminste niet, wat onze zaak betreft. Goedkooper dan een ander ben ik altijd geweest, dat weet u. Mijn goedkoop-zijn is zesmaal zoo oud, als onze N.V. Het bedrijf werd te groot voor mij met mijn zoons, er moest meer kapitaal in, toen de burger en zelfs de gegoede burger bij mij koopen ging. Uitbreiding, eerste-klas winkelhuizen, fijnere artikelen, och, het brengt veel op, maar kostte schatten. Een N.V. was de eenige uitweg en nu ben ik, als het er op aankomt, precies zooals u: een gewezen eigenaar.” „Toch wel een beetje anders.” „Zeg gerust: véél anders; maar hierin staan we gelijk: onze veranderde omstandigheden hangen samen met de veranderde tijden. We moeten aanpassen, Koster!” Als meneer Alberts zwijgt, dient Koster te spreken, maar woorden vindt hij niet. Het aanbod is prachtig, maar alles in hem verzet zich. Hij zou willen uitbarsten op de manier van Koos, zijn moeilijk weerhouden drift zou met harde, ruwe woorden willen toornen tegen de beschouwingen van dezen man, tegen alles, wat hem ruïneerde. Deze man, die hier zoo goedmoedig zit te redeneeren... een harde man moet het zijn, naar wat er van hem verteld wordt, een man, die recht op zijn doel afgaat en alles vertrapt, wat hem in den weg komt, ja, en toch „Nou, Koster, zeg eens wat?” „Meneer, ik ben u dankbaar, maar juist hier... als het nu op een andere plaats was ” „Waar uw jongen nooit had gescholden op Alberts en waar u zelf hem nooit een oneerlijken concurrent had genoemd, hè? Neen Koster... hiér zult u chef worden, óf nergens. Alleen voor dit filiaal stort ik op uw naam de duizend gulden.” „U... stort die?” „Vanzelf. De N.V. handelt naar vastgestelde regels. U stort... mijn geld. U teekent daarvoor een schuldbekentenis en de rente komt aan mij. Kwaad kunnen we er dan geen van beiden bij. Ik ga nu en verwacht Zaterdagavond aan mijn privé-adres uw antwoord.” Dankbetuigingen weert de heer Alberts af. Onnoodig. Ieder handelt, zooals hij vindt, dat het moet. „Wat mooi van zoo’n man”, zegt moeder, als vader vertelt. „Wat belangeloos, hè?” smaalt Koos. „Koster kent Berkendaal en Berkendaal kent Koster. Dat brengt nog meer klanten aan. Dat geeft hem den glans der menschlievendheid. Bah.” „Doet u het, vader?” vraagt Tonny. „Ik zal wel moeten”, zegt Koster. „Nee, vader, u moet niet”, buldert Koos. „Van honger zullen we niet sterven en ” „En onze schuld raakt nooit afbetaald, als ik het niet doe. Bovendien, als ik het wèl doe, hoef jij niet naar oom Bertus en Tonny niet naar oom Chiel.” „Ik wil niet eens in die rotzaak van Alberts. Ik blijf liever mijn leven lang bij oom Bertus en zal eiken cent, dien ik kan overhouden, afstaan voor die vervloekte schuld. En jij, Ton, jij gaat toch ook liever naar oom Chiel? Alles beter dan zóó’n vernedering.” Tonny zwijgt, kijkt moeder aan. „Jullie meenen het *oed”, zegt die, „maar je maakt het vader niet gemakkelijker.” „Dit moet ik zelf uitvechten”, zegt Koster en hij gaat terug naar zijn werk in het pakhuis. ’s Avonds in het kantoor strijdt hij zijn strijd. Als het hem te bang wordt, gaat hij naar buiten, den stillen Weiburgschenweg op. Hier liep hij ook Zondagavond. Hier bestormde hij den hemel om rust voor zijn ziel. Hier zocht hij woorden voor een gebed. Hier meende hij ten slotte vrede te hebben gevonden. „Geef ons heden ons dagelijksch brood.” Hij is er zijn Heiland dankbaar voor geweest, dat die zóó bidden leerde. Hij heeft tot zichzelf gezegd: altijd vroeg ik méér dan mijn dagelijksch brood. Nu zal ik enkel daarom bidden en, hoe karig het ook wordt, ik zal er voor danken. Thans is hem dat dagelijksch brood aangeboden in overvloedige mate. En hij kan niet danken. „Heer, ik moet het aannemen, ik zal het doen, maar geef me, het te künnen. Breek mijn trots.” Dezen keer komt de vrede niet. En hij lóópt maar, lóópt maar. Pas als hij bij de eerste lantaarns van Weiburg is, keert hij terug. Achter zich het licht, voor zich de duisternis, zóó is het goed. Dit donker, het is zoo veilig, hij zou het willen vasthouden, hij zou door dezen nacht voort willen gaan tot zijn laatste uur. Het kan niet. De lichten van Berkendaal, ze zijn nog heel ver, hij kan ze nog niet eens zien, maar hij komt ze nader bij eiken stap. Daar wacht zijn gezin. Daar wacht het leven. Door een paar zijstraatjes is hij op den Weiburgschen- weg gekomen, omdat hij niet langs Alberts wilde. Nu volgt hij den grooten weg tot aan de Hoofdstraat. Daar ligt het gebouw. Het is bijna middernacht, dus zijn binnen de lichten gedoofd. Buiten geeft het nachtelijk halflicht slechts een sober schijnsel, maar niettemin ziet Koster het winkelpaleis in zijn koude kleuren van blauw en grijs, of het volle dag is. Daarbinnen zal hij staan, daar zal hij verkoopen aan menschen, die hem dezen smaad aandeden, daar zal hij met hen praten, als in voorbije tijden, vroolijk, opgewekt. Hoe zal hij ooit de vreugde van den arbeid terugvinden, hij, die nooit voor vreemden heeft gewerkt. Vreugde zal het hem wezen, zijn schulden te betalen, ja, maar nooit zal vreugde het winnen van de bitterheid om die schulden zelf. Hoe graag zou hij ze betalen met ander geld. Schuld en aflossing, hier vruchten van één boom. Zoo het niet was, om te treuren, zou het belachelijk zijn. En daarboven, daar zal hij moeten wonen met de vrouw, die hij als bruid het andere huis binnenleidde, met de kinderen, die daar geboren zijn. „God, ik kan niet”, is het in hem, als hij voor zijn eigen winkel staat, zijn winkel voor nog enkele dagen, zijn woning voor nog hoogstens een maand. Behoedzaam opent hij de deur. Op de teenen gaat hij naar boven. Ze zullen wel allemaal slapen. Neen. In de achterkamer brandt nog licht. Tonny is daar. „Kind, jij nog op?” „Ja, vader, ik wou op u wachten.” „Och meisje toch.” „Ik moet u iets vertellen, vader!” „Als het dan maar iets goeds is”, antwoordt hij met een mat glimlachje. „Ja, vader. Vader, ik weet niet, wat u doen zult, maar... wat Koos vanmiddag zei... ik gaf geen antwoord... en later zei hij, dat u misschien enkel om ons het aanbod van Alberts zou aannemen. U kon uit mijn zwijgen hebben opgemaakt, dat ik tot dien prijs van wat over me besloten is, af wou komen. Maar vader, als u dat gedacht hebt, had u het mis. Voor mij... is het gaan naar oom Chiel niet eens zoo heel erg en ik stond er vanmiddag over te denken, of ik niet openhartiger hoorde te zijn. Daarom gaf ik geen antwoord. Vader, ik... ik hoef toch niet lang in Zeeland te blijven.” Nu pas toont Koster belangstelling. „Ja, vader, het is niet heelemaal zooals het behoort, dat ik er u het eerst over spreek, maar... nu móét het toch, vind ik. U weet wel, Smith, Dolf, als we niet zoo in de narigheid hadden gezeten, was hij al bij u geweest, om... te zeggen, dat hij van me houdt.” „W-w-wat?” „Ja, vader! Ik heb hem gevraagd, te wachten, tot alles achter den rug was. Ik deed stiekem, vader, het spijt me, maar... u had al zoo véél.” „Kind, dat is ” „Een verrassing, hè vader?” „Maar jij... je zag hem zoo weinig, je kent hem bijna niet, hoe kun jij weten, of... of je gelukkig met hem wordt?” „Dat weet ik heel zeker, vader! Ik heb hem lief. Ik houd van hem, zooals ik nooit van Ed gehouden heb. Eigenlijk hield ik al van hem, toen ik nog niet veel meer dan een kind was, ’k heb heele nachten liggen huilen, toen hij naar Amsterdam ging. ’k Was toen vijftien. Hij is tien jaar ouder. Als je vijftien bent, blijf je niet treuren en een paar jaar later kwam Ed. Het maakt natuurlijk een groot verschil, of je dweept met een leeraar, die boven je staat en zelf niet aan liefde denkt, dan dat je door een jongen als Ed wordt verkoren. Ed hield van me, ik ook van hem, hij vroeg me, ik zou, geloof ik, wel een prettig leven met hem hebben gehad, als ik dan tenminste Dolf nooit meer had gezien. Maar nu, vader, nu weet ik, dat het groote geluk me wacht.” „Maar... je...” „Je kent hem bijna niet, wou u nóg eens weer zeggen. Ja, nu moet ik u iets vertellen, dat u misschien erg zult vinden. Ik heb hem sinds Januari telkens ontmoet. Als ik een avondje naar Ada ging, dan ” „Hm, ja, en als de morgenpost kwam Nu begrijp ik veel, Tonneke!” „Bent u boos, vader? Heusch, als het hier niet zoo’n toestand was geweest, zouden we anders hebben gedaan. Dolf had al lang met u en moeder willen spreken, of willen schrijven. Hij houdt niet van zulk achterbaksch gedoe, maar u begrijpt ” Koster sluit zijn oudste in de armen. „Ja, kind, ik begrijp”, zegt hij. „En ik hoop, dat je heel, héél gelukkig worden zult. Wat zegt moeder er wel van?” „Moeder weet het nog niet. Ze had zoo’n hoofdpijn en ging vroeger naar bed dan Koos. En bovendien, vader, ik wóu er ook eerst met u over spreken. Om het zakelijke, ziet u. Dolf vindt het niet meer dan billijk, dat ik, net als de anderen, meehelp, om de schuld af te betalen. Bij oom Chiel ga ik vijf gulden per week verdienen. Zeg, dat ik per jaar zestig gulden voor mezelf houd, dat zal voor kleeren en wat er bijkomt toch wel noodig zijn, hè? Dan blijft er tweehonderd gulden over voor u. Nou, Dolf wil niet, dat ik er lang blijf, hij zou liefst dit jaar al willen trouwen, om me daar vandaan te hebben. Zoo gauw zal het wel niet gebeuren, een jaar houd ik het er wel uit, maar, als we getrouwd zijn, krijgt u van ons ook tweehonderd gulden per jaar, dat wil Dolf beslist.” „Kind, dat is ” „Te erg, bedoelt u? Wij vinden het heelemaal niet erg. Wij vinden het heel gewoon. Daarom, vader, ter wille van mij behoeft u in geen geval voor Alberts te buigen. Dat wou ik u zeggen. Daarom bleef ik op.” „Schattekind”, zegt Koster. Tonny kijkt hem aan, zou liever iets anders hooren. Wat is hij van plan? Of hééft hij nog geen plan? Hij zegt het niet. XXVI. Een slapelooze nacht, een lange dag, en het is Vrijdagavond. Morgen moet het antwoord bij Alberts zijn, maar het is nog niet geschreven. Ans is vanmiddag geweest. Toen ze het laatste nieuws hoorde, heeft ze geroepen: „Maar u doet het toch niet, hè vader?” Koster heeft niet geantwoord. Jan heeft gezegd: „Voor dien Alberts wil ik nog geen pond suiker bezorgen. Bah, zoo’n vent ” Koos en Tonny hebben er niet meer over gesproken. Ze wachten, zooals moeder wacht. Nu is Jan naar bed. Hij heeft tegen vaders stoel aangehangen en gevraagd: „Va, schrijft u vanavond?” „Ja, Jan”, is het antwoord geweest. Als vader op dien toon spreekt, moet je zwijgen, weten zijn kinderen. Al een paar malen heeft Koster gekucht, dan zegt hij: „Ik ben besloten, Alberts te schrijven, dat ik het doe.” „Maar vader!” „Twijfelde je er heusch nog aan, Koos ?” „Och, ik... ik begrijp niet, hoe u het kunt.” „Ik kan niet, jongen, maar ik móét. Ik zou een dief zijn, als ik weigerde.” „Een dief?” Dat roepen Tonny en Koos-tegelijk, terwijl moeder verwonderd opkijkt. „Ja, ik zou stelen van de ooms, aan wie ik zooveel schuldig ben.” „Maar we willen dat toch met elkaar terugverdienen, vader?” „Hoe?” „Nou ja, hóé! U krijgt misschien wel een baan en wij vieren zijn nog jong. We pakken natuurlijk alles, wat we grijpen kunnen.” „En als er niets te grijpen is ? Bovendien, nu me de kans geboden wordt, zelf te verdienen, wil ik er jullie niet voor laten werken. Ik heb de zaak van alle kanten bekeken, maar ik geloof niet, dat ik weigeren mag.” „Dat geloof ik ook niet.” Moeders stem is vreemd, haar kleur is verhoogd. „Weigeren zou hier gelijkstaan met diefstal, zeg je, en ja, zooals je het uitlegt, heb je gelijk. Maar het zou ook zijn een terugstooten van Gods helpende hand. We hebben om uitredding gebeden. Nu die komt, moeten we ons niet afwenden, omdat ze niet naar ons genoegen is.” „Ja, u kunt tegenwoordig alles zoo gemakkelijk overgeven”, barst Koos uit. „Precies, en het is goed, dat je er bij zegt: tegenwoordig. Met mij is het ook anders geweest. Dachten jullie, dat ik zoo gemakkelijk afstand kon doen van onze welvaart en... van datgene, wat mijn ouders ons hebben nagelaten? Ik ben misschien erger in opstand geweest dan een van jullie. Toen gebeurde het eens, dat de radio aanstond en ik juist in de kamer kwam, terwijl er gezongen werd: Al den weg leidt mij mijn Heiland. Meenen jullie nou niet, dat ik op hetzelfde oogenblik aan het juichen sloeg, nee, dat niet, maar ik begon na te denken. Ik ging me afvragen, of ik echt geloofde, dat de Heiland me leidde. Ja, ik geloofde het wèl. Maar waarom was het me dan zoo benauwd, zoo donker? Omdat het een gelooven was met het verstand en niet een aanvoelen, een doorvoelen met het hart. Iemand leiden, dat is: naast iemand gaan, iemand vasthouden. Denk eens aan, Jezus houdt je vast, altijd en overal. Wat kan je dan gebeuren ? Dat de wegen, waarlangs Hij je voert, niet altijd gemakkelijk zijn, is iets, wat Hij zelf heeft voorspeld, als Hij sprak van kruisdragen, van zelfverloochening, maar wanneer Hij voor ons nummer één is, wordt de weg nummer twee. Weten jullie, wat we allemaal gemist hebben, zoowel in de dagen van voorspoed als in die van tegenspoed? Een levenden Heiland. We dachten aan alle dingen meer dan aan Hem, Hij was nummer zóóveel in ons leven en nooit nummer één. We stonden onszelf in den weg om Zijn nabijheid te voelen. We hielden zoo weinig rekening met Hem en met Zijn eischen. Hij wil, om maar iets te noemen, dat we zachtmoedig zijn en nederig van hart. Heeft het ons daar niet aan ontbroken? Hoe dachten en spraken we over de klanten, die ons verlieten? Hoe over Alberts? Stonden we niet veel te gauw met ons oordeel klaar?” „Nou ja”, kan Koos niet laten te zeggen, „maar moet je dan alles maar goedvinden? Ik weet wel, dat ik me het minst zachtmoedig heb betoond en dat ik ook niet bepaald nederig van hart ben, maar... maar mag je dan de waarheid niet zeggen?” „Die móét je zelfs zeggen, als je het maar met liefde doet en niet om eigen eer of voordeel. Wordt toornig en zondigt niet, staat er in den Bijbel. Dat is een woord om over na te denken, Koos! Er zijn meer van die woorden. Weet je, ik denk soms: we halen, elk voor zich, alleen maar dat uit den Bijbel, wat we mooi vinden, wat ons aanstaat. Daarom voelen we ons vaak van God vergeten, want dat, wat we zoo graag op onszelf zouden zien toegepast, heeft Hij niet altijd voor ons bestemd. Zal ik je eens zeggen, wat bestemd is voor allen, die in den Heiland gelooven? Dit: Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld. Misschien zeg je: als ik Hem maar zag, als ik het maar voelde, dat Hij met mij is. Zoo ging het mij ook. Het gelooven gaf me kracht noch troost. Wat daarvan de oorzaak is? Onze onvergeven zonden. Onze zonden staan tusschen Hem en ons, een muur van zonden, waar we niet overheen kunnen zien. Eerst als die muur gevallen is, is er niets meer wat ons van Hem scheidt. Onze zonden wórden ons vergeven, als we ze vóélen en ze in berouw belijden. Jezus zelf haalt den muur omver.” „Nu begrijp ik, waarom u Zondagavond zei, dat schuldvergeving het eene noodige is”, zegt Tonny. „’t Klinkt allemaal erg mooi en u bent te benijden”, zegt Koos. „Wie het zóó voelt, ja, die kan wel gelukkig zijn, maar ik heb geen houvast aan zoo’n wissel op de eeuwigheid.” „Maar jongen, dat is het niet”, antwoordt moeder. „Als je maar duldt en draagt, omdat het eenmaal na je sterven goed met je worden zal, naar je hoopt, ja, dan kun je spreken van een wissel op de eeuwigheid, maar wanneer je Christus kent, als den Redder, den Helper vlak naast je, dan voel je je veilig, niet in de eerste plaats met het oog op je dood, maar juist in je leven. Christus is voor ons zoo vaak slechts een vage Heere, dien we aan ons sterfbed verwachten, om onze bevrijde ziel naar den hemel te voeren; en we vergeten, dat Hij in onze gezonde dagen even dicht bij ons is.” Op deze woorden volgt een stilte, zóó lang, dat Koos ten slotte uitroept: „U vindt mij natuurlijk den grootsten zondaar.” „Waarom?” vraagt moeder. „Och, ik wist het eigenlijk altijd al wel, toen... met de vereeniging, en wat ik er over dominees uitflapte ” „Wat je er uitflapte heeft me soms erg gehinderd, Koos! Jij veroordeelt alle menschen eerder dan jezelf en juist met jezelf moet je beginnen. Ik wil niet zeggen, dat je altijd ongelijk had, maar, jongen, als het ons bij het luisteren naar een preek, of zooals jij toen op de vereeniging, om het hoogste te doen is, maken we ons over al die bijzaken niet zoo druk. Alsman eindigde met .dien tekst: laat ons dan met lijdzaamheid loopen de loopbaan, die ons voorgesteld is, ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs: Jezus. Als dat woord jou getroffen had, zou je niet zoo zijn uitgevaren over, wat je onwaar vond, dan had je daar op een heel andere manier over gesproken. Ik had je dat toen al willen zeggen, maar ik was met mezelf nog niet in het reine en ik dacht: medicijnmeester, genees jezelf. Och, jongen, het is zoo verkeerd, dat direct opstuiven van jou, je benadeelt er jezelf mee. Zooals nu pas nog met die radio-preek. Van anderen hoorde ik, dat het een kostelijke preek was. Ik sprak menschen, die er van genoten hadden. Maar jij... één gezegde maakt je woedend en dan is er aan de rest ook niets meer goed. Waarom één zoo’n uitdrukking dan niet gelaten voor wat ze was. Laten we toch uit alles in de eerste plaats het goede zoeken. Het is zoo mis, als we het goede niet weten te waardeeren en enkel het verkeerde zien.” „Het goede, ja, er is nogal veel goeds en ” Koos weet niet meer. Hij wil zich niet gewonnen geven. Het is alles zoo vreemd, het benauwt hem. „Ik loop er nog een eindje uit”, zegt hij. „In dien storm?” „Ja, juist in dien storm.” „Mag ik mee?” vraagt Tonny. „Als je niet bang bent, om weg te waaien!” „Zeker met zoo’n stevigen boy bij me, als jij.” „Welken kant?” vraagt Koos, als ze buiten zijn. „De Weiburgscheweg is het rustigst. Laten we dien nemen.” Koos begrijpt niet goed, hoe ze den Weiburgschenweg nemen kan. Juist nu — langs Gravesteijn Ze hebben tegenwind. Wat hindert het? Ze zijn jong en sterk. Stevig gearmd stappen ze voort, zijn al voorbij Gravesteijn, eer Koos geheel bekomen is van zijn verwondering. „Fijn, die storm”, zegt hij. „’t Is een genot, te voelen, dat je je nog inspannen kunt. Zoo moest je kunnen vechten tegen al de beroerdigheid.” Tonny antwoordt met een kort „ja”. Haar is de wind sterk genoeg, maar ze ging mee met Koos, om haar ouders samen te laten. Sinds ze Dolf heeft, weet ze, wat het is, samen te zijn met een, die je volkomen begrijpt. Koos heeft al driemaal voorgesteld terug te keeren, eer ze toestemt. Terug gaat het veel vlugger; ze mogen niet te gauw thuis zijn en... op den terugweg zal ze Koos vertellen van haar geluk. Nu vader en moeder het weten, wil ze het ook niet langer geheim houden voor den broer, die zooveel jaren deelde in al haar vreugde, in al haar verdriet. Ze huivert wel is waar als ze denkt aan zijn nog niet vergeten verlies; ze weet, dat hij dit nog lang niet als winst kan zien, maar ze wil toch niet langer zwijgen. „Nu kunnen we wel losloopen”, zegt hij als ze den wind in den rug hebben. „Kijk, zoo waai je lekker door.” „Nee”, zegt ze. „Je moet niet'zoo’n eind bij me vandaan gaan. Ik heb je iets te zeggen, iets, wat ik je liever niet toeschreeuw.” Direct is hij weer naast haar. Ze vertelt. Met geen woord onderbreekt hij haar. Als ze eindigt, is het even stil. Dan roept hij uit: „Daar heeft dus mijn eigen zuster ook crisiswinst gemaakt.” „Crisiswinst? Maar Koos, vind je ” „Wat ik vind? Dat jij een geluksvogel bent. Daar een stevigerd. Je bent nou wel andere gewend, maar één zoo’n broederlijken klapzoen moet je accepteeren. Meid, ik zou haast op mijn kop loopen van plezier. Jij met Smith! Een reuzekerel! Dat papjong van huize Gravesteijn heb ik nooit erg gemoogd, maar déze... Je had me geen beteren zwager kunnen bezorgen. En, als we niet in de misère waren geraakt, had ik hem nooit gekregen. Is dat dan geen crisiswinst?” „Weet je wat? We sturen hem morgen je verhalen.” „Heb je er over gesproken?” „Natuurlijk.” ,„Wat zegt hij?” „Hij kan er pas wat van zeggen, als hij ze gelezen heeft.” „Meid, meid toch. ’k Zou wel zóó op Gravesteijn willen aanbellen, om het te vertellen. Die lieve Eddy... Of mag ik dat niet zeggen?” „Gerust, hoor! Vroeger had je zulke heel andere benamingen voor hem.” „Verdiende hij.” „Toch niet. Zijn moeder was de groote oorzaak. Ed is zwak. Dat heb ik altijd geweten, ’t Is raar gezegd, maar ik had steeds het gevoel, of ik zoo’n beetje over hem moederen moest. Nu is het zoo anders. Tegen Dolf kan ik opzien, bij hem vind ik steun en... zooals het tusschen ons is, is het tusschen Ed en mij nooit geweest. Ik hoop voor jou...” „Ja, stil maar. Ik begrijp je. Zoover zijn we nog niet. Maar jij... o Ton, wat bén ik toch blij.” Als ze een half uur later thuiskomen, is het voor Koos moeilijk, zijn vreugde te bedwingen. Hij zou nu over niets anders willen praten. Maar vader en moeder zijn daar natuurlijk niet toe gestemd. Al den weg. 15. Toch... is ook hier een ommekeer gekomen? Moeder heeft gehuild, dat is duidelijk te zien, maar het is, of een glans van geluk zich gelegd heeft over heel haar wezen. Vader is juist aan zijn brief begonnen; hij kijkt op en zegt: „Prettig gewandeld?” Die vraag... dien toon... „Nou en of”, roept Koos. „Tegen wind heen en voor den wind terug. Voor den wind in meer dan een opzicht, hè Ton?” „Ik heb hem het groote nieuws verteld”, zegt Tonny, „en u raadt nooit, waarvan hij me beschuldigt.” „Nou?” „Dat ik crisiswinst heb gemaakt.” „Kinderen”, en Kosters stem beeft van ontroering, „ik geloof, dat we dit allemaal hebben gedaan. Jullie waren buiten in den storm, wij binnen. Bij ons is het ook nog wel eventjes tegenwind gegaan, hè moeder? Maar nu... dezen brief mag ik, God zij dank, schrijven met den wind achter me. Of het in mij nooit meer zal gaan stormen, weet ik niet, en dat ik al ben, waar ik wezen moet, geloof ik niet, maar van één ding ben ik zeker: Jezus houdt me vast. Hij leidt me, ook nu de weg naar het filiaal van Alberts voert. Hij zal me sterken bij het dragen van den last. Nu is het niet meer: ik móét, maar: ik kan.” XXVII. Het is feest op den hoek van den Weiburgschenweg. Tonny Kosters verloving wordt gevierd. Dezen heelen Augustusdag al werden er bloemen binnengedragen; om acht uur begon de receptie en reed auto na auto aan. Tonny’s vroegere klas, de jongere en oudere menschen, die ze bij Vervoort leerde kennen, haar familie, de familie en vriendenschaar van Dolf, ook heel wat Berkendalers... het is goed, dat de kamers boven het winkelhuis van Alberts groot zijn. De nieuwsgierigheid buiten is zoo mogelijk nog grooter dan de belangstelling binnen. Het schijnt wel, dat heel jong Berkendaal is saamgekomen om mee te genieten van de vreugde. Aan het begin van den Weiburgschenweg, daar waar de auto’s geparkeerd zijn, verdringen zich drukdoende groepjes jongelui. Ieder doet zijn best naar boven en naar binnen te kijken. Mevrouw Van Overvelden weet niet wat ze ziet. Ze komt bijna nooit in het dorp, maar ze is op het oogenblik niet in het bezit van een dienstbode en ze moet noodzakelijk naar het postkantoor, om een brief te bezorgen, die per vlugste gelegenheid haar zoon Eduard bereiken moet. Eduard is in het buitenland en de laatste post bracht mevrouw zijn dringend verzoek om geld. Ze is verplicht, hem dit te weigeren, omdat ze niet meer geven kan, en in haar jachtig geschreven brief sommeert ze hem, thuis te komen. Hij moet daarginds wel heel anders uitgaan, dan hij vroeger onder haar geleide deed, dat hij in minder dan twee weken er zoo’n bedrag doorjagen kon. Eduard, hoewel afgestudeerd, is nog geen burgemeester, zelfs nog geen rechter. Hij werkt als volontair op een advocatenkantoor en ontvangt daar veertig gulden per maand. Natuurlijk kan een Van Overvelden daarvan niet bestaan en zuinigt mama voor hem uit, wat haar mogelijk is, maar de bedragen, die hij het laatste halfjaar noodig had, hebben haar spaargeld verslonden. Ze móét hem wel schrijven, zooals ze geschreven heeft. Ellendig, die menschenmassa, daar net op den hoek. Graag keerde ze terug, maar de brief moet voor negenen gepost zijn. Als ze dicht bij den hoek is gekomen en aan de overzijde van de straat voorbij wil gaan, komt ze terecht in een luidruchtig clubje, dat uitwijkt naar het trottoir. Er komen juist weer twee auto’s aan, terwijl er een van de geparkeerde vertrekken gaat. „Pardon, ik zou graag passeeren.” „Wat u zeit. Maar we komme liever niet onder die auto.” „Hè Jaap, trap me niet op me taine!” „Toe dan, Kees, kijk uit je doppe.” Nog nooit was mevrouw Van Overvelden onder zulke onbeschaafde jongelui. Ze kunnen haar best doorlaten, als ze willen. Met de haar eigen gratie legt ze op twee meisjesschouders een gehandschoende hand. Het eene meisje gaat op zij, maar het andere schreeuwt: „As ie me nou. Dat is de moeder van Tonny’s eersten vrijer.” Een paar jongens grinniken en een zegt: „Ze is nou baiter af as met zoo’n slampamper.” Gelukkig weet mevrouw Van Overvelden zich thans een weg te banen en hoort ze niet, wat er verder over haar en haar zoon Eduard wordt gezegd. Langs een grooten omweg komt ze terug op huize Gravesterjn. Als ze in de rust van haar kamer de krant openslaat, valt bijna onmiddellijk haar oog op de advertentie, die haar volkomen inlicht. „Adolf Smith”, zegt ze halfluid. „Hoe is dat mogelijk? Een dokter in de letteren met zoo’n meisje. Adolf Smith, die geparenteerd is aan de Verwaldens bij wie Eduard aan buis komt.” Ö, nu begrijpt ze, waarom Eduard zoo bijzonder wrevelig was den laatsten tijd. Hij heeft geweten van deze verloving en het heeft hem geërgerd. Eduard is nooit meer dezelfde geweest, sinds hij met dat meisje brak. Een ramp, dat dat schepsel in zijn leven is gekomen. Mevrouw Van Overvelden ziet er nu geweldig tegen op, haar zoon zoo gauw mogelijk alweer thuis te krijgen. Ze prakkizeert er over, of het niet mogelijk zou zijn, hem tóch het gevraagde bedrag te verstrekken. Een telegram zou den brief vóór kunnen zijn. Evenwel mevrouw Van Overvelden ziet er geen kans toe, ’t geld bijeen te brengen, hoe ze ook rekent. Ze zal in vredesnaam zich moeten voorbereiden op een spoedig weerzien. Ondertusschen is op den hoek van den Weiburgschenweg de stilte gekomen. De receptie is afgeloopen, de lichten in de kamers branden, maar de gordijnen zijn gesloten. Buiten kan men alleen nog maar vermoeden, hoe het binnen is. Binnen is het geluk. Daar is het groote geluk van twee menschen, die elkaar hebben gevonden; daar is het geluk van degenen, die blij zijn mèt hen. Vader Kosters stem beeft, als hij het jonge paar toespreekt; er trilt ontroering in, als hij spreekt van den zegen, dien God over zijn oudste bracht. Moeder is niet minder bewogen. Zij zou niet kunnen spreken op dit oogenblik. Als ze haar kinderen aanziet, Tonny met Dolf, maar ook de anderen, wordt het haar bijna te machtig. Ze zou alleen willen zijn, om te kunnen knielen. Hoe wonderwel heeft God het met hen allen gemaakt. Tonny verloofd en wel zóó, als niemand het zich had kunnen droomen. Koos nü nog bediende van de firma Alberts, maar vol hoop op een betere toekomst. Zijn beide verhalen zijn geplaatst, andere heeft hij geschreven, volgens Dolf maakt hij kans. Dolfs oudste broer, die redacteur is van een plaatselijk dagblad, heeft interesse voor den jongen en wil hem voorthelpen. Als de diensttijd voorbij is, zal Koos het witte jasje niet meer hoeven aan te trekken. Hij heeft het trouwens ook in Alberts dienst gedragen zonder morren. Eens heeft hij gezegd: „Ik had nooit gedacht, dat je, als je voor een ander werkte, het met zooveel genoegen kon doen. Al hoop ik op wat anders, toch werk ik met plezier.” Ans werkt ook met plezier, en Jan... Om Jan heeft het wel gespannen. Jans vriend ging naar de handelsschool en Jan wou mee. Waarom kon dat nou niet? Vader verdiende immers genoeg? Het was nu toch niet noodig, dat hij naar oom Harm ging? Oom vond dat zelf ook. Hij zoomin als oom Bertus had het kwalijk genomen, dat het oorspronkelijke plan niet doorging. Oom Chiel kon je niet rekenen. Die was kwaad, omdat hij Tonny niet kreeg, al moest ieder toegeven, dat moeder haar hulp voorloopig niet kon missen, maar daar was het ook oom Chiel voor. Moeder, Koos en Tonny waren het in stilte met Jan eens geweest, maar vader had gezegd: „Dat je niet naar oom Harm gaat, vind ik goed, maar een handelsschool... dat zou beteekenen: geld-kosten, en dat gebeurt niet. Zoolang de schuld niet is afbetaald geven we geen cent onnoodig uit, jongen! Je kunt een kantoor zoeken, je kunt in je vrijen tijd studeeren voor boekhouden, handelscorrespondentie en al wat je verder noodig hebt, maar naar de handelsschool ga je niet.” Jan heeft beweerd, met enkel zoo’n mulo-diploma nooit een kantoor te zullen krijgen, maar nog geen veertien dagen bezat hij het, of hij was geplaatst op een bank. Zijn loon is niet groot, maar, als hij werken wil, zijn z’n vooruitzichten goed en hij wil werken. Het is lang na middernacht, als de laatste gasten zijn vertrokken. Ieder zoekt zoo vlug mogelijk zijn kamer op, want in Berkendaal is het vroeg dag. Om half acht moet Koster achter de toonbank staan en om acht uur rijdt Koos met den wagen weg. „Wat een avond, Annie”, zegt Koster tot zijn vrouw. „Wie had dat een half jaar geleden kunnen denken.” „Ja, we zijn rijk gezegend. We krijgen er een zoon bij, op wien we trotsch kunnen zijn. Ik moest er vanavond maar telkens aan denken, hoeveel ons gelaten is. Wat ons ontnomen werd, is niet te vergelijken met wat we mochten houden.” „Dat is zoo.” Koster staat voor het raam en ziet peinzend in den maanlichten zomernacht. Een hoofd vleit zich tegen zijn schouder, een arm legt zich om zijn hals. „Jan, kun je al danken voor alles?” „Voor... alles? In jou vond ik alles. In en door jou. Voor jou heb ik altijd gedankt.” „Je begrijpt wel, wat ik bedoel, Jan! Vaak denk ik, dat je het moeilijker hebt dan je weten wilt.” Hij antwoordt niet direct. Ja, ze heeft gelijk. Als hij gaat langs de plaats, waar eens het winkeltje was, als hij de vele en groote bestellingen klaarmaakt, als hij met de bedienden afrekent, als hij de kas opmaakt, dan lijkt soms de last hem te zwaar. Hij meende het nooit getoond te hebben, maar zijn vrouw heeft hem begrepen. „Vind je het verkeerd, dat ik vaak... terugverlang naar vroeger?” „Nee, ’t gaat mij ook weleens zoo. ’t Is moeilijk te vergeten, wat achter ons ligt. Toch moeten we vooruitzien.” „Ja!” Krachtig is dit ja en krachtig zijn de armen, die zich sluiten om moeder Annie’s tengere gestalte. „En dat we vooruit kunnen zien, Annie! Dat leert ons danken.” „Door Christus, die ons kracht geeft. Hij leidt ons al den weg.” Den Haag, Juni 1938.