TOEN T TEGENLIEP II TOEN 'T TEGENLIEP DOOR TINE CORNER geïllustreerd door adri alindo VIJFDE DRUK NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT HOOFDSTUK L Waf Moeder vertelde. „Zeg Kees/' riep Tom, „moet je luisteren! Nou ga ik onder de tafel liggen, hè, en dan ben ik een grote hond. En jij komt gewoon voorbij lopen.... en dan doe je net of je niks weet, hoor.... en ineens.... woef! spring ik op je af/' „Bijt je me dan?"' vroeg klein Keesje van vier jaar. „Ja, maar niet echt. En je mag wel schreeuwen, hoor.” Het scheen Keesje wel een prettig spelletje toe. „Goed, dan kom ik. Ga nou in je hok.” Tom kroop weg. Een ogenblik later kwam hij met z'n hoofd weer onder tafel uitkijken. „Willy, hoor-es. Speel je ook mee? Dan moet je Kees redden, hè. Doe je ’t?” Willy, de grote zus van Tom en Kees, die bij het raam zat te lezen, keek even naar Tommy. „Nee, hoor, wat heb je daar nou aan? En je mag toch niet zoveel lawaai maken voor Moeder.” „Moeder hoort het niet,” verdedigde Tom zich. „Moeder blijft bij juffrouw Van Gelder.” „Maar daar kan je *t ook horen.” Tom bleef even in gedachten op z'n knieën liggen. „Ik weet wel waarom Moeder in de voorkamer is,” Zei hij toen. „Nou — waarom dan?” „Zèg ik niet — je speelt toch niet mee.” „Bah, zo'n kinderspelletje.” Maar toch was Willy nieuwsgierig. Zou Tom wer- KenjK iets weten? „Ik kom hoor!” riep Kees. Snel dook Tom weer onder tafel weg* Maar hij lette goed op, en toen Keesje argeloos voorbij slenterde, sprong hij ineens blaffend te voorschijn. „Woef! Woef! Ik eet je op! Woef!” Hij sleurde Kees op de grond, die zich schaterend liet meetrekken, het hok van de hond in. „Hap, hap!” lachte Tom. „Je bent al half op.” „Ja — en dan eet ik jou op.” „Tom,” riep Willy door het lawaai heen, „kom nou hier, je mag niet van Moeder,” en toen Tom niet vlug genoeg kwam, stond ze zelf op om hem te halen. Ze trok de jongens allebei onder de tafel uit. „Moeder is boos hoor, je mag niet zo schreeuwen.” „Dan had je maar mee moeten doen,” mopperde Tom, een beetje kwaad, omdat Willy een eind aan hun spel maakte. Maar Willy trok zich van Tom’s boosheid niet veel aan. ,,'k Wou, dat Moeder terugkwam,” begon Kees te Zeuren. „Wees nou zoet, Kees.” Willy begreep ook niet waarom Moeder zolang bij juffrouw Van Gelder in de voorkamer bleef. Tom kwam dicht bij haar staan. Hij was z'n boosheid alweer vergeten en begon zachtjes: „Ik weet, ik weet, wat jij niet weet....” „Wat weet je dan?” Zou Tom bedoelen wat hij daarstraks gezegd had, dacht Willy, dat hij wel wist waarom Moeder wegbleef? „Ik weet....” zei Tom geheimzinnig. „Ik weet, dat juffrouw Van Gelder weggaat.” „Hoe weet je dat dan?” vroeg Wil ongelovig. „Ik heb het vanmiddag gehoord, toen jij om boodschappen was. Heus waar.” „En blijft Moeder dan daarom zolang bij de juffrouw ?” Willy kon het nog niet geloven.... Maar 't zou wel waar zijn, wat Tom vertelde; hij zou het toch niet verzinnen! En als 't waar was, dacht Willy, als 't waar was .... Dan kreeg ze natuurlijk haar zijkamertje weer terug. Dat aardige kamertje, dat Moeder met de mooie, grote voorkamer aan juffrouw Van Gelder verhuurd had, en waar Willy vroeger geslapen had, toen die dame nog niet bij hen in huis woonde. Vanaf die tijd sliep Willy op het zolderkamertje, dat Moeder voor haar in orde gemaakt had. Maar prettig vond Willy dat toch niet.... „Weet je 't écht, Tom?" vroeg ze. „Ja, hoor. 'k Heb 't toch gehoord!" Willy boog zich weer over haar boek heen, maar ze bleef er aldoor aan denken. Verbeeld je, dacht ze, dat ze het kamertje werkelijk terug kreeg! 't Kamertje op zolder was ook wel leuk ingericht, maar ’t lag zo ver weg en 't had maar een heel klein raam en een schuin dak. En je moest altijd die kille, donkere zolder over, waar je telkens weer angst kreeg voor dieven.... Ze had het nooit tegen Moeder gezegd, maar eigenlijk was ze heel bang op die grote zolder. Maar ze hoefde niet langer bang te zijn; ze kreeg nu haar eigen lief kamertje weer terug! Ze kreeg het stellig.... Moeder zou het haar vanavond wel vertellen.... En nu was het avond. Eén van die prettige avonden, als Vader naar zijn avondkantoor was en de broertjes al sliepen. Dan kwam Willy tegenover Moeder aan tafel zitten, met een stapel boeken en schriften vóór zich, en begon ijverig haar huiswerk te maken, ’t Waren heerlijke avonden, rustig en gezellig. Maar déze avond werkte Wüly niet hard. Met een boos gezicht tuurde ze op haar schriften. 't Kwam alles anders uit dan ze dacht. Ze kreeg haar kamertje niét terug; Moeder had het haar pas verteld. Juffrouw Van Gelder ging wél weg: ze ging samenwonen met een nicht; maar *t kamertje — nee, dat kreeg Willy niet! Moeder ging de kamers weer opnieuw verhuren. Hoe was *t mogelijk! Willy tuurde strak op haar schriften — in gedachten Maar deze avond werkte Willy niet hard. krulde ze de blaadjes om. En ze peinsde erover, waarom Moeder dit toch deed. Vroeger woonde er nooit een dame bij hen in huis. Waarom dan nu wel ? Zou ze het vragen ? Maar misschien werd Moeder dan wel boos. Ze mocht nog niet over zulke dingen spreken, omdat ze nog maar een kind was. Maar Moeder zou toch wel naar haar luisteren, dacht Willy; en als ze dan hoorde hoe heel graag ze haar kamertje weer terug had.... o, als Moeder dan eens zei... ♦ werkelijk eens zei, dat ze het weer kreeg! „Moe/' vroeg ze zacht door de stille kamer, „Moeder, laten we dat kamertje nu zelf houden!" Moeder zag op van haar naaiwerk en zei lachend: „Jij zit ook hard te leren, is 't niet?" „Hè, nee Moe, zeg U 't nou echt ♦... Krijg ik m'n kamertje weer terug?" „Dat weet je toch wel, Wil," zei Moeder, „ik heb je pas verteld, dat we weer een andere dame vragen.. ♦." „En, hoor-es," ging Moeder verder, „dat moet ik je ook nog vertellen. Juffrouw Van Gelder heeft gezegd, dat je dikwijls bij haar op visite mag komen. Prettig, hè?" Willy schudde koppig van nee. „Dat is toch maar zo nu en dan.... en U weet hoe graag ik weer in de zijkamer slaap," zei ze ontevreden. Ze zag op — en ineens merkte ze hoe ernstig Moeders gezicht geworden was. Zou Moe toch boos Zijn? „Hoor eens, Wil," zei ze, „dat moet je nu niet meer vragen, het gebeurt toch niet." Nu vroeg Willy maar niet verder; ze begreep wel, dat Moeders plan vaststond. Ze probeerde te werken, maar 't ging niet zo vlot als anders. En 't was juist zo'n moeilijke les! Met een kleur van inspanning leerde ze. 't Scheen wel of ze geen woord meer onthouden kon. „Dan maar morgenochtend," besloot ze. Dat deed ze wel meer. En aan de overzijde van de tafel dacht Moeder er over, of het misschien niet beter was haar alles te vertellen. Willy werd al zo groot; ze moest nu maar eens begrijpen, dat het niet altijd kon gebeuren, zoals ze graag wilde. „Moe, 'k ga naar boven," zei Willy. Ze zocht haar boeken bij elkaar en borg ze in haar tas. ..Bliif no2 even. Wü. dan zal ik ie wat vertellen." „Over de kamers, Moeder?” vroeg ze haastig. Stel je voor, dat Moeder toch wilde! En met een vaartje gooide ze haar tas een eind van zich af. „Weg boeken!” Per ongeluk kwamen ze wat erg hard op de grond te land. „Zacht Willy, denk om de jongens!” Even keek ze verschrikt in de richting van de tussenkamer, waar de broertjes sliepen. Maar ze schenen niet wakker te worden. „Wat slapen die vast,” zei ze, alsof ze er zelf verwonderd over was. Toen kwam ze gezellig naast Moeder zitten. „Gaat U me vertellen, dat er geen andere dame komt?” vleide ze. „Nee — ik ga je vertellen, dat we nog een poosje moeten verhuren. Zie je,” zei Moeder zacht, „je weet wel, dat Vader zo lang buiten betrekking geweest is. Gelukkig heeft Vader nu wel weer een ander kantoor gevonden, en ook wat avondwerk, maar voor véél minder geld dan Vader vroeger verdiende. En je weet óók wel, dat Tom zo'n tijd ziek geweest is. Toen hij beter werd, zei de dokter, dat hij beslist naar buiten moest, anders zou hij altijd een stumpertje blijven. We hebben Tommy toen naar zee gestuurd, maar 't heeft ons veel geld gekost en we zijn er erg door achteruit gegaan. En daarom verhuren we nu die kamers.... omdat Vader zo'n klein salaris heeft. Begrijp je dat?” Willy knikte; ze had nu niets te zeggen. Stil keek ze voor zich heen, een beetje beschaamd. En heel langzaam kroop het berouw in haar op, omdat ze eerst zo gedwongen had. Daarom keek moeder dus soms zo ernstig, dat je niet wist of ze boos was of niet.... Ze zag even van terzijde op. Dat die Moeder zoveel Zorg had! En zij wist daar allemaal niets van. Ze had het Moeder met haar gezeur nog moeilijker gemaakt. „Moeder/' zei ze opeens, ,/k wist het heus niet...." „Nee, je kón het ook niet weten. Maar nu begrijp je het wel, nietwaar?" • Ja — nu begreep Willy het wel. „Als die kamers maar gauw verhuurd worden, hè Moe," zei ze warm. Ze begon er al naar te verlangen. ,/t Zal wel, denkt U niet, Moeder?" ,/k Hoop het, Wüly." Wil keek Moeder zwijgend aan. Waarom gelóófde Moeder nu niet, dat er weer spoedig een andere dame zou komen? dacht ze. Zijzelf kon het zich heel goed voorstellen. Ze zag al hoe die nieuwe dame hun huis binnenkwam en langzaam de gang overliep naar de voorkamer. Dat Moeder nu nog alleen maar zei: ,/k Hoop het... ♦" „Ja zeker," zei Moe, „Vaderen ik, we hopen het wel, maar we zijn er nog niet zeker van. Alleen als de Heere het zegent, dan zal het gelukken. Dat weet je wel, niet waar ?" Willy knikte. Natuurlijk — alleen als de Heere het Zegende.... maar 't was toch goed wat Moeder wilde.... De Heere zou het plan van Vader en Moeder wel zegenen.... Ze stond op. „Nacht Moeder, 'k ga naar boven." „Wel te rusten, Wil." En terwijl ze al heenging, Zei ze nog eens, lachend: ,/k Zal 't niet meer vragen, al bevries ik boven .... en al vallen alle dieven tegelijk op me aan." „Zo'n vaart zal 't niet lopen," lachte Moeder terug. En ze dacht: „Als Willy maar weet, dat ze er ons mee helpen kan, dan is niets haar te zwaar." Op het kleine zolderkamertje, waar het heel donker was, lag Willy nog een tijd na te denken over wat Moeder verteld had. En ze maakte allerlei plannen, om Moeder te helpen. In dat kleine kamertje peinsde Willy, peinsde . . . . totdat ze ineens uitkomst wist. Nu had ze een plan en 't móest gelukken.... Op school was een meisje — Mies Dekker heette ze — en Willy had gehoord, hoe ze vertelde van haar tante in Indië, die heel spoedig naar Holland terugkeren zou. Die tante kwam dan bij hen in de stad wonen. Mies had het zélf gezegd. Als Mies' tante eens bij hén kwam! Dat zou prachtig Peinsde Willy .... totdat ze ineens uitkomst wist. zijn! Ze wilde het morgen al aan haar vragen. Maar Mies mocht het niet verder vertellen aan de andere kinderen van de klas, want dat zou Willy toch niet prettig vinden. Maar ze wilde natuurlijk wel zwijgen. Wat was nu alles prettig geworden. Verbeeld je, dat die tante werkelijk eens kwam! Ze zou er nog niets van tegen Moeder zeggen; 't moest een pracht-verrassing worden. En dan had ze Moeder heerlijk geholpen! En al een beetje slaperig, peinsde ze: „Die Tom — dié weet natuurlijk nergens van. Moeder zal het hem vast niet vertellen. En nog veel minder aan Keesje, die is nog geen vijf jaar . . . Als hij jarig werd zou ze een heel mooi cadeautje voor hem kopen.... iets, dat hij graag had.... Ze spaarde al zo lang.... zo lang.... Met gesloten ogen soesde ze nog even door, tot ze in slaap viel. HOOFDSTUK IL Willy ’s geheim. In vliegende haast rende Willy de schoolplaats af en Tom, die nog niet wist, waarom ze zo hard liep, holde haar toch maar vast achterna . ♦ ♦. „Mies! Mies!” gilde Willy, tussen de andere kinderen door, naar een meisje, dat al bijna de poort uit was: „Mies! Mies!” Mies keerde zich om. Ze wist eerst niet, wie van al die kinderen haar geroepen had, maar al gauw kwam Willy aanstuiven en even achter haar Tom, met open mond en vuurrood hoofd. „Wil,” hijgde hij schor, maar Willy bekommerde zich niet erg om hem, nu ze Mies ingehaald had. Ze gaf haar vertrouwelijk een arm. „Hè, 'k heb zo gehold,” zei ze, terwijl ze haar lange vlechten met een rukje naar achter gooide. Ze liepen samen de straat uit. Tom, een eindje verder, probeerde in z*n eentje op de blauwe stoepband te lopen, maar hij moest telkens opzij, als iemand hem tegen kwam. „Ik ga je thuisbrengen,” zei Willy tegen Mies, „ik moet je wat vertellen.” Ze had er al de hele morgen op school over nagedacht, hoe ze het Mies vragen zou; maar om twaalf uur was Mies met een paar meisjes uit de klas naar huis gegaan. Toen zag Willy geen kans, om met haar plan voor de dag te komen. En daarom had ze zich nu zo gehaast. „Wanneer komt je tante nu?” vroeg ze en Mies, die het heel gewichtig vond een tante te hebben, die helemaal uit Indië kwam, begon dadelijk te vertellen, dat het niet zo heel lang meer zon duren en dat tante zo veel mooie dingen meebracht! Voor allemaal thuis! Al de broertjes en zusjes kregen wat van tante. „Prettig,” zei Willy. „En waar gaat ze dan wonen ?” „Natuurlijk hier in de stad, maar we weten toch nog niet wadr. Tante komt eerst een poosje bij ons logeren.” „O,” zei Willy en ze vond,.dat ze nu wel haar plan vertellen kon. Maar ineens zag ze Tom, die nieuwsgierig naast haar liep te luisteren, naar al die vreemde verhalen over zo'n verre tante. Verbeeld je, dacht Willy, dat hij ’t eens hoorde! Hij zou het gauw aan Moeder vertellen. Ze gaf Tom een duw vooruit. „Ga jij nu maar vast alleen naar huis.” Maar Tom had er niet veel zin in en plagend liep hij met kleine sprongetjes achteruit. „Hè Mies, vertel nou verder!” „Niet doen, hoor!” waarschuwde ze Mies. Ging Tom maar weg! Zo'n nare jongen! „Ga je nou ?” zei ze nog eens en duwde hem nogal hard de stoep af. Toen bleef hij weg. En geheimzinnig, haar hoofd omlaag, en stevig gearmd, vertelde ze vlug: „Zie je, Tom mag 't niet weten, hij begrijpt 't toch niet.... maar èh .. ♦. wij hebben een paar kamers over.... nou — misschien wil je tante wel bij ons wonen.” „Ja — wat lèuk,” zei Mies dadelijk. „Stel je voor, dat tante dat doet. 't Is wel ver weg, hè; 'k wou, dat jullie dichterbij woonden.” „Ja, 't is erg ver weg,” erkende Willy zacht. Als dat nu maar geen verhindering was. Willy's ouders woonden zo heel ver weg, in één van de nieuwste straten. Aan het eind van die straat was nog land. En met schrik dacht ze eraan, dat de tante van Mies misschien liever in de stad wilde wonen. tt t Zou toch leuk zijn,” zei Mies weer. »En 't is veel gezonder bij ons dan in zo'n nauwe straat/' verdedigde Willy zich nog. Als die tante dat nu ook maar vond, dan hoefde ze haar plan nog niet op te geven, 't Kon nog best terecht komen. En ze fantaseerde al van allerlei, als Mies' tante er eenmaal Zou wonen. „Verbeeld je, zeg — dan kom jij ,'s Woensdagsmiddags op visite en dan mag je misschien wel een poosje bij ons blijven, een spelletje doen of zo.... En dan kan je gelijk Kees eens zien, die wordt zo leuk!" „En dan breng ik ook m'n kleine broertje mee, dan gaan we samen uit." „Ja zeg, dat doen." Wat zou. 't gezellig worden! Mies was nu gauw thuis en Willy keek om zich heen, waar Tom gebleven was. Hij liep een eindje verder naast een man, die bananen in een mand te koop aanbood. „Rijpe bananen!" schreeuwde die en trok z'n gezicht verschrikkelijk scheef. Daar had Tom het meest aandacht voor. Willy kwam hem halen. „Kom Tom, ga nou mee." „Kan jij 't ook zo?" vroeg hij, terwijl hij zich liet meetrekken. „Moet je zien . ♦. „Wat?" kwam Wil ongeduldig. „Zo'n gezicht. Kijk zó, Wil," en Tommy probeerde den man na te doen. „Ach jö, doe niet zo raar. Kom mee.... willen we hard lopen? Geef me nou een hand." En toen holden ze samen op een drafje naar huis. Die avond zat Willy met een dwaas-blij gezicht aan tafel. Ze zou nu van blijdschap haar geheim wel aan 2 Toen ’t tegenliep. iedereen willen vertellen. Telkens als Moeder de kamer binnenkwam, moest ze zich bedwingen. Natuurlijk, het mocht niet; dan was het geen geheim meer! Ze zat maar stil te genieten van haar heerlijk plan. Ze zou wel allerlei dwaze dingen willen doen, alle gymnastiekpassen achter elkaar afdansen en nieuwe passen uitvinden, alleen van blijdschap. *t Was nu net, alsof er morgen iets heel bizonders moest gebeuren. Alsof er een verjaardag zou zijn, of een Sint-Nicolaasfeest. Dan voelde je jezelf ook zo heerlijk geheimzinnig. En niemand mocht je dan iets vertellen.... Je moest met je grote geheim alleen gaan slapen.... Maar als dan eindelijk de dag kwam, waarop je vertellen mocht! Dan rende je met je verrassing naar Moeder: „Kijk U eens, Moeder, voor U!” Zo zou ze ook doen, als die tante kwam — als het eenmaal vaststond, dat ze de kamers wilde bezichtigen. Dan zou ze het aan Moeder vertellen, ,/t Is voor U, Moe — *t was een verrassing!” En Moeder zou blij zijn, net als op die feestdagen! Een poosje later speelden de jongens „schaapje” met elkaar. „Ik ben een groot schaap,” riep Tom, „ik blaat zo: % I % 1^, ff me-e-e-h. „En ik ben een klein schaapje,” zei Kees. „Nee, je moet zeggen: lammetje.” „O — dan ben ik lammetje-schaap,” en Keesje probeerde het lammetje na te doen: „mèh, mèh.” Het moest natuurlijk een beetje zwakker dan van Tom, want een lammetje kan nog niet zo hard blaten. „En nou een héél groot schaap, dat kan het hard, hoor!” zei Tom. „Mèèèèh!” Kees danste van pret. ,Ja, ja, ik ook een groot schaap/' Dat was nog veel leuker dan een lammetje* En samen blaatten ze om het hardst door de kamer: „Mèèèèh, mèèèèh!" Het ging hoe langer hoe zwaarder, totdat Keesje als een dolleman in 't rond liep: „Mèèèèh*" Maar toen kwam gelukkig Moeder binnen. „Jongens, wat een lawaai! Wil, jij had ze toch wel kunnen verbieden ?" Tom hield z'n mond, maar Keesje kon nog niet zo gauw bedaren.... Moeder had een brief meegebracht. „Die moet vanavond nog bij tante Lena zijn, Willy; dus je moet er nog even heen. Ga maar gauw, anders wordt het donker." „Hè, Moe, mag ik mee?" vroeg Tom, toen hij merkte, dat Moeder niet zo heel boos over z'n geschreeuw was. „Mèh, Moe, mag ik, mèh?" „Ikke ook?" vleide Keesje. Maar dat wilde Moeder toch niet. „Tom mag mee en Kees gaat naar bed," besliste ze. En zo gingen Wil en Tom in de avond naar tante Lena. Ze liepen eerst heel rustig naast elkaar in de stille straat, waar ze bijna niemand tegenkwamen. Alleen achter hen, vanaf het land, drong de wind op hen aan. Willy rilde in haar dunne zomermantel. „Ik vind 't niks koud," zei Tom, moedig als een grote jongen. Even later, toen ze in de drukke winkelstraat liepen, vond Willy de wind niet zo scherp meer. Het was hier wel gezellig, dacht ze, met al die mooie winkels, waar al licht brandde. En boven haar hoofd sloeg de wind zo geweldig tegen de uithangborden, dat ze allemaal „schuitje varen" speelden — maar dan heerlijk hard. „Zijn we er haast ?" vroeg Tom, die altijd weer de weg vergat. En Willy, de grote zus, vertelde: „Als we de straat uit zijn, dan nog die kromme singel en dan zijn we er gauw, weet je wel?” Ja — nu wist Tom het wel weer. Op de singel, waar het bijna even stil was als in hun eigen straat, kon Tom niet langer kalm blijven. „Wil, verbeeld je, ik ben ineens een paard en ik sla op hol en nou kan je me niet meer krijgen,” en hij rende vooruit, met hoge sprongen in de lucht. „Ik krijg je toch wel,” riep Willy, terwijl ze hem al najoeg maar niet zo wild als Tom, want dan verloor ze haar brief, die ze in haar mantelzak had laten glijden. Toch haalde ze Tom gauw in, pakte hem aan z’n jas vast en sleurde hem mee: „Nou ben je weer O tam, hoor!” Maar Tom was niet zo gauw gedresseerd. Hij rukte en trok om los te komen. Het lukte niet, want Willy had hem stevig vast.... Ineens zag Tom een puntje van Moeders brief uit haar zak steken en behendig trok hij die er uit. „Lekker, die heb ik.” En Willy liet even los om haar brief af te nemen, maar tegelijk was Tom er al vandoor, hollend op het huis van tante Lena aan.... Toen Willy hijgend bij hem kwam, lag hij op de stoep te tobben om de brief onder de deur door te schuiven. „O!” gilde Willy. „Niet doen Tom, dat mag niet.” Ze duwde hem ruw opzij, krabde met haar nagels aan En zo gingen Wil en Tom in de avond naar tante Lena. het kleine puntje papier, dat nog onder de deur uitkwam. Nu was ze toch werkelijk boos op Tom. Zo'n ondeugende jongen, hij wist heel goed, dat je geen brieven onder de deur moest schuiven. Ze wilde hem nooit meer meenemen. Keesje zou zo dom niet doen! Op de al donker wordende singel, waar het water nu zo vreemd glinsterde, stond Tommy hulpeloos te kijken, tot Wil eindelijk haar brief weer terug had. De enveloppe was wel wat gekreukt en met nagelkrasjes aan een hoek, maar Willy hoopte, dat tante daarop niet letten zou. Tom stond nog stil te wachten; hij durfde niet eens te bellen, want dan zou Wil toch zeggen, dat hij het te hard of te zacht deed. Hij liet het nu verder maar aan Willy over.... En toen de deur opengetrokken werd, sloop hij zacht achter haar aan de trap op en de kamer binnen. Het licht brandde al en Willy zag tot haar verbazing, dat tante niet alleen was, zoals bijna altijd. „Dat is m’n nichtje met haar kleinen broer," vertelde tante aan een oude dame, die dicht bij het raam in een makkelijke stoel zat. Willy groette en gaf tante de brief van Moeder. Als tante nu die vouwen maar niet zag! Ze keek angstig toe, maar tante scheen niets te bemerken, want ze bergde de brief dadelijk weg. Tante presenteerde Willy en Tom een chocolaadje. „En hoe heet broer?" vroeg de vreemde dame heel vriendelijk aan Tom. „Tom van Doom," fluisterde hij, maar lachte toch even tegen die dame. En Willy dacht: „Nu vindt ze hem aardig." Als Tom lachte, vonden de mensen hem altijd lief. Hij had ook zo'n leuk rond gezichtje en nu — van het hollen op straat — een hoge kleur. Je kon eigenlijk nooit lang boos op Tom blijven, vond Willy, al deed hij soms domme dingen, zoals daar straks nog met die brief.... Ze zou op straat maar weer goed op hem zijn; hij was toch ook nog maar een kleine jongen ♦ ♦ ♦ ♦ En ze bedacht, dat ze weer gauw naar huis moest gaan, anders werd het te laat voor Tom. Ze moest weg, ook omdat tante Lena nu visite had. Ze nam afscheid, een beetje stiller dan anders, en op de voet gevolgd door Tommy. „Wil,” zei tante haastig, toen ze op de gang stonden, „hoor-es, je moet tegen je Moe zeggen, dat ik misschien wel een dame weet in de plaats van juffrouw Van Gelder.... dezelfde dame, die je gezien hebt. Ze komt binnenkort eens, zal je ’t zeggen?” „O, maar de kamers zijn al haast verhuurd,” flapte Willy er gauw uit. Als de tante van Mies kwam, kon Moeder toch tegelijk niet aan iemand anders verhuren! „Zeg toch maar, dat mevrouw eens komt. En ga nu vlug naar huis. Dag jongens.” „Dag tante,” zeiden ze tegelijk. Toen ze weer op de singel stonden, was het al helemaal donker geworden. Ze liepen stil verder; in hun gedachten zagen ze nog de warme, lichte kamer van tante, met die vreemde dame. Stel je voor, dacht Willy, dat de tante van Mies niet komen wil. Dan kon het toch nog gebeuren, dat die mevrouw de kamers huurde. En ze was wel aardig; ze deed zo vriendelijk tegen Tom. Ze had een heel lief gezicht Moeder zou ook wel veel van haar houden. *t Ging nu alles prachtig, vond Willy. Moeder hoefde werkelijk niet bang te zijn, dat de kamers leeg zouden staan. Er waren nu al twee dames! — En Tommy liep ook in gedachten. Het was alles zo vreemd voor hem, nu in die koude avond op straat. Het was net, of je de nacht al om je heen voelde. De nacht.... daar had Vader wel eens voor gebeden, herinnerde hij zich. Dat was een keer geweest, dat ze allemaal laat mochten opblijven.... zeker een verjaardag .... Toen had Vader die keer heel laat in de avond gedankt. ,,Behoed ons in de nacht/’ bad Vader toen. En Tom wist nog, hoe hij ineens bang geworden was voor de nacht. Net, of de nacht al in de kamer stond. En toen was hij heel angstig geworden, omdat hij dacht, dat hij z’n ogen niet meer zou kunnen opendoen van het lange gebed, dat Vader deed.... En heel eventjes had hij geprobeerd te kijken.... Toen zag hij Moeder met gesloten ogen tegenover zich zitten en dadelijk kneep hij ze weer dicht. Maar nadat Vader „Amen” gezegd had en toen hij de kamer en de mensen weer zag, verdween z’n angst voor de nacht. Daar dacht Tommy aan, toen hij, naast Willy, voor zich uit liep te staren in de donkere avond .... Ze waren nu de singel haast af en de lichten van de eerste winkels straalden hen al tegen. De lange winkelstraat scheen nu nog veel drukker dan daarstraks. „Kom maar gauw mee, Tom,” zei Willy, „dan kijken we een andere keer wel naar de etalages.” Ze sloeg haar arm om Tommy heen. ,/k Wou, dat ’k thuis was,” klaagde Tom. Hij begon nu slaap te krijgen, keek met brandende ogen naar al die mensen, die hem voorbijgingen. Ze hadden ernstige gezichten en waren vol gedachten over de winter, die haast komen ging. „We zijn er gauw, hoor,” troostte Willy hem. „En Moeder zal je naar bed brengen.” Die Tommy, wat was hij toch nog klein! Hij zou er niets van begrijpen, als ze hem alles vertelde van de twee dames, die op hun kamers wilden komen wonen. Nee — daar zou ze niets van zeggen. Maar aan Moeder moest ze nu toch wel vertellen van die éne dame, waar tante Lena van gesproken had. Wat zou Moeder blij zijn! En als het eens niét gelukte, als die dame eens niét kwam, dan bleef toch nog altijd de tante van Mies over.... Maar daar sprak ze voorlopig nog niet van.... zelfs niet tegen Moeder.... Dat was haar geheim — haar verrassing voor Moeder! HOOFDSTUK III. Zo n mooie tekst J In de gang, waar het rumoerig van schoolkinderen was, kwam Mies Dekker met gewichtig gezicht naar Willy toe. „Zeg — 'k heb 't gevraagd aan Moe.” Willy begreep direct wat Mies bedoelde. „Wat zei je Moe?” vroeg ze vol verwachting. Het zou nog wel geen beslissing zijn; dat kon nog niet, want de tante van Mies moest natuurlijk zelf zien of het huis haar beviel, maar het was toch al een prettige gedachte, als je wist, dat je kans had.... Ze hing haar mantel en muts op de kapstok. „O,” kwam Mies langzaam, „Moe zei: ,Dat kan toch niet gebeuren, want Willy woont zo ver weg; het is haast buiten de stad/ ” Willy stond een ogenblik verslagen en staarde met grote ogen Mies aan. „Niks ver,” zei ze toen bits, „helemaal niet ver weg, als je rekent, dat je tante nou in Indië woont.” Ze had het vlug achter elkaar af gerammeld; keerde zich toen met een ruk van Mies af, om haar zakdoek op te zoeken. Maar Mies had moeten wéten, dat ze alleen zo deed om haar tranen niet te laten zien. Even drukte ze haar zakdoek tegen haar gezicht. Nee — nu niet huilen, ze wilde geen tranen laten zien. Mies zou nooit weten wat een grote teleurstelling het was. Nooit! „Ben je boos?” vroeg Mies, die wel zag, dat Willy vreemd deed, maar toch niet begreep, hóe erg het voor haar was. En ze ging verder — vertelde, dat ze het zelf ook zo akelig vond. „Verbeeld je, Moe zei, dat dat geen dingen waren, waar kinderen zich mee moesten bemoeien. En m'n zuster — je weet wel, die op kantoor is — vroeg, of we nog meer voor tante in orde gemaakt hadden en of we soms haar meubelen al wilden bestellen! ’k Was woedend V* Willy gaf geen antwoord: er was nu toch niets meer aan te doen; maar de hele morgen bleef ze er aan denken. Heel haar mooie verrassing voor Moeder ging nu teloor. En ze was er zo blij mee geweest. En telkens drongen er weer tranen naar haar ogen. Ze zou haar hoofd wel op de bank willen leggen en hard uithuilen haar verdriet om haar mooie geheim, waar nu niets van terecht kwam. Maar ze mocht niet huilen, niemand mocht iets merken. Ze moest opletten en luisteren naar wat meneer vertelde. Ze had nog bijna niets gehoord. *t Kon haar op 't ogenblik ook niet schelen, heel die Kerkgeschiedenis, die ze anders zo mooi vond. Waar vertelde meneer eigenlijk van ? O ja, van Karei den Grote — wat hij voor het Christendom gedaan had. Meneer vertelde zo rustig, of er niets anders dan die geschiedenis bestond. Maar meneer was ook nooit zo teleurgesteld. O — die mooie verrassing! En gedurig schrok ze op van angst, als ze eraan dacht, dat die kamers haast leeg zouden staan en er niemand wilde wonen, omdat het zo ver was. Maar ineens — in plotselinge blijdschap — herinnerde Willy zich de dame, die bij tante Lena op visite was. Misschien vond die mevrouw het wel niet te ver. Willy fleurde er helemaal van op. Even dacht ze er nog aan, dat ze nu geen verrassing meer voor Moeder had. En het was of het nog pijn deed, als ze daaraan dacht.... of ze iets heel moois verloren had en zich nog maar niet goed aan het gemis kon wennen.... Maar wanneer die dame kwam, zou Moeder tóch geholpen zijn. Dan zouden de kamers niet leeg staan. En dan hadden ze geen zorg meer — dan waren ze weer gelukkig, net als vroeger. Stil staarde Willy voor zich heen. Maar van de geschiedenisles had ze niet veel gehoord. Er stonden nu twee grote koffers in de gang. Ze waren met veel moeite van de zolder gehaald en stonden met hun bolle. ruggen rustig te wachten, tot juffrouw Van Gelder tijd zou vinden er haar eigendommen in te pakken. Als Willy 's morgens naar school ging, zag ze iedere keer die koffers staan. Maar het kon haar niet verdrietig meer maken; er kwam immers weer gauw een andere dame! Ze had aan Moeder opgetogen verteld van tante Lena, wat ze Willy die avond zei op de gang. En onder het vertellen werd ze weer gelukkig, omdat zij de eerste was, die Moeder over een nieuwe dame kon vertellen. Moeder scheen heel blij met Willy's verhaal. Ze hoopte nu maar, dat die mevrouw werkelijk eens kwam. Tom en Kees stonden er met verbaasde gezichten bij, toen de koffers beneden kwamen. *t Was voor Tom's fantasie, of er iets heel gewichtigs ging gebeuren, iets uit een sprookje .... of die koffers zó uit Spanje kwamen en zwarte Piet ze daar zelf neergezet had. Ze zaten tot boven toe met lekkere dingen gevuld. Nu moest Sint-Nicolaas nog zelf komen, om alles uit te delen. Maar Tom wist wel, dat er van z'n verhaal niets gebeuren kon; er leefde immers geen Sint-Nicolaas meer! Eens klauterde hij boven op één van de kisten en toen hij zo fier rechtop zat, verbeeldde hij zich, dat hij een ruiter was. De kist was zijn paard en een dikke stok zijn wapen. Keesje, zijn trouwe dienaar, zat achter hem. En Tom zwaaide met zijn stok; overal om hem heen vielen de vijanden. De kist was zijn paard .... „O, Kees, we winnen! Zie je wel?” Keesje schaterde van pret, maar Tom bleef ernstig. Nu waren alle vijanden verslagen. En de gang bleef niet langer een slagveld, de gang was nu een lange laan, waar hij door moest rijden om aan den koning te vertellen, hoe dapper hij wel geweest was! „Kees, rechtop! Nu gaan we naar den koning!” Aan het einde van de laan stond het slot.... Met schitterende ogen zag Tom onafgebroken naar de keukendeur, waarachter het slot lag. Hij gaf z'n paard nog eens goed de sporen.... Plotseling ging de deur van het koninklijk slot open, en o! daar stond Moeder in de ingang. „Moe, U bent koning!” riep Tom. „We zijn soldaten,” kwam Keesje, gloeiend van pret. Maar Moeders stem klonk boos: „Tom, ga naar binnen, je schaaft de koffer kaal met je hakken.” Toen liet hij zich van z'n ros af glijden en sloop stil met Kees naar binnen. En in de huiskamer, waar alle dingen zo heel gewoon op hun plaats stonden, voelde hij zich nog warm van de overwinning. — Maar 's avonds laat, toen Tom allang sliep, kwam Vader van z’n avondkantoor thuis. En toen Vader langs de koffers ging, keek hij heel bezorgd, omdat hij vreesde, dat de kamers leeg zouden staan. Het was Woensdagmiddag. Willy en Tom kwamen uit school en Kees, die op de gang had gewacht, tot hij ze hoorde bellen, trok Zelf de deur open. Juist liepen ze samen de trap op — Tom aan de smalle kant — toen Moeder de kamer van juffrouw Van Gelder binnenging. Willy zag dadelijk, dat de koffers weg waren. Juffrouw Van Gelder was dus zeker al met inpakken begonnen. Even later kwam Moeder terug. „Willy, hoor-es,” zei ze. „Vanmiddag mag je meehelpen bij juffrouw Van Gelder om de schilderijtjes in te pakken.” „O — wat leuk,” kwam Willy dadelijk. Zodra ze ’s middags mocht gaan, klopte ze aan de deur van de voorkamer en draaide langzaam de knop om. Het zag er al echt rommelig uit in de voorkamer. De meubelen, die er stonden, behoorden aan Willy's Moeder, maar juffrouw Van Gelder had hier en daar een paar schilderijen en portretten geplaatst. Die moesten nu weer afgenomen worden. „Dag juffrouw/' zei Willy, „mag ik al komen?" Juffrouw Van Gelder, klein en met heel wit haar, kwam even met haar hoofd boven het deksel van een kist uitkijken. „O, kindje, ben je daar, dat is goed. Kom maar gauw." Willy stapte behoedzaam over de kisten en dozen heen. Verbeeld je, dacht ze, dat je altijd zo moest leven, zo, zonder kleed op de grond. Wat ongezellig! zei juffrouw Van Gelder, terwijl ze Zelf alweer verder in pakte, „ik heb al zoveel mogelijk bij elkaar gelegd op tafel. Als jij dat nu nog eens goed afstoft, zal ik er wel verder voor zorgen." Willy begon te werken. Ze had een gestreept mouwschort aan, dat er goed tegen kon. Voorzichtig nam ze één voor één al de portretjes op, om ze schoon te maken. Ze kende die portretten wel; ze wist wie die kinderen waren. Dat had juffrouw Van Gelder haar vroeger wel eens verteld. En een enkele keer had ze de kinderen zelf gezien, als ze op visite kwamen en Willy juist open trok. „Ik vind het toch jammer, dat U weggaat," zei ze opeens. „Ja, kindje, ik had ook helemaal geen plan om te verhuizen, maar m'n nicht heeft het graag.... Je weet wel, dat ze al zo lang ziek ligt. En nu moet ik haar toch een beetje helpen, nietwaar ? Ik heb immers zo heel veel tijd." „Dag juffrouw,” zei Willy, „mag ik al komen?” Willy knikte ernstig. Natuurlijk moest die zieke nicht geholpen worden. Moeder zou het ook doen — al had ze géén tijd. „Wie weet, hoe gauw je Moe de kamers weer voor een ander in orde maakt,” zei juffrouw Van Gelder. „O ja, m'n tante zei laatst, dat ze een dame wist.” En Willy vertelde van die avond, toen ze met Tom bij tante Lena geweest was. „Die Tom, juffrouw, die kreeg onderweg al slaap; hij vond het niet eens leuk op straat. O, en nu ben ik klaar. Waar moet ik nou aan beginnen ?” „Aan de kast, Willy. Eerst die map met platen.” Juffrouw Van Gelder had al de platen, die ze verzamelde, in verschillende mappen te bewaren gelegd. Ze rangschikte die platen altijd zorgvuldig, soort bij soort. Willy had ze al dikwijls bewonderd. Nu nam ze de platen voor het laatst uit de kast. En opeens verlangde ze ernaar ze nog ééns te zien. Maar Ze durfde het niet vragen, want — natuurlijk — dat mocht niet. Die zeldzame platen, en dan Willy in haar mouwschort! Maar 't was toch wel jammer. Besluiteloos stond ze met het pakje in haar handen en eventjes trok ze aan de banden, waarmee de map dichtgebonden zat. „Zou je ze nog eens willen zien?” vroeg juffrouw Van Gelder. Ze begreep Willy wel, al vroeg die niets. „Hè, ja, juffrouw, mag het? Heel even maar, alleen de bovenste.” Juffrouw Van Gelder maakte een plaatsje op tafel vrij. „Als je nu maar heel voorzichtig bent, hoor.” „O, ja, juffrouw.” Willy zou wel netjes met die platen omgaan. Ze durfde ze bijna niet aan te roeren . ♦. Het was toch aardig van de juffrouw, dacht ze dankbaar. Tom moest het eens weten — wat zou hij jaloers zijn! „Ik vind ze iedere keer even mooi, juffrouw,” zuchtte Willy. „O — en hier liggen nog andere platen, dat zijn héél andere ♦... en — o, er zijn teksten bij !" „Teksten ?" vroeg juffrouw Van Gelder verwonderd* „Nee, die horen er natuurlijk niet bij. Ik heb ze er onlangs maar even tussen gelegd. Neem ze er maar uit, Willy, of nee.... ik heb nu geen tijd.... laat Ze maar liggen." Die teksten hoorden ook helemaal niet bij de oude prenten, vond Willy. Maar ze waren wel mooi. Vooral die éne, wat een prachtige bloemen waren datl Roze rozen, daar hield ze juist zoveel van. En wat een mooie zilveren letters! Ze stonden heel diep ingedrukt; je kon het voelen als je er even zachtjes met je vinger langs streek. „Weet je wat," zei juffrouw Van Gelder, „nu mag jij voor jezelf en voor Tom en Kees ieder één van die platen uitzoeken. Dat wil je wel graag, nietwaar?" „O, juffrouw!" riep Willy verrast. „Mag ik dan die met de rozen? Kijk U eens, wat een mooie." „Ja, dat is goed. Het is een mooie tekst ook, Willy." Willy kreeg een kleur en ineens schaamde ze zich, omdat ze de tekst nog niet gelezen had. Juffrouw Van Gelder zou natuurlijk juist andersom gedaan hebben. Ze zou éérst de woorden lezen en dan zeggen: „Die rozen vind ik er ook mooi omheen." En hardop las Willy: „De aarde is vol van de goedertierenheid des Heeren." „Ja, dat is zo," zei de juffrouw zacht. „Gods goedheid is iedere dag over ons." Willy stond nog steeds met de tekst in haar handen; de plechtige woorden van de juffrouw maakten haar stil. Toen zei ze: „Ik zal aan Moeder vragen of ik 'm mag ophangen op m'n kamertje. Dan zie ik 'm altijd." „Goed Willy." Juffrouw Van Gelder was alweer aan 't werk getogen. Het werd laat. „Kom meisje, zoek nu gauw voor Tom en Kees uit en geef dan de map aan mij, anders komen we niet klaar/' Willy schrok ervan. Het was waar, ze deed bijna niets. Maar ze zou nu opschieten. Eerst de plaat voor Tom. „Die met dat schip, juffrouw, mag Tom die? Die is juist aardig voor kleine jongens." Juffrouw Van Gelder zag op. Het hinderde haar, dat Willy haar broertje altijd als zo klein en dom voorstelde. „Willy," zei ze, „dat vind ik nu helemaal niet aardig van je, als je zoiets zegt. Tom is niet klein meer en ik vind Tom heel aardig." Willy keek strak voor zich heen. Werd de juffrouw nu de laatste middag nog boos op haar? Was het dan Zó erg wat ze gezegd had ? Of zou de juffrouw denken, dat ze niet van Tom hield? „Ik houd wel van Tom," zei ze stug. Als de juffrouw dat maar niet dacht, dat ze niet van Tom hield. Misschien kreeg de juffrouw dan wel een hekel aan haar. O, nee — dat mocht niet! Ze boog zich over haar platen. Juffrouw Van Gelder was stellig boos, ze zei niets meer. En dat juist nu, nu ze haast vertrok! „Juffrouw," kwam ze aarzelend, „wil ik dan een andere plaat opzoeken? Maar Tom heeft heus graag een schip." Ze kon wel huilen. Als de juffrouw nu maar niet iets lelijks van haar dacht! „Maar Willy, neem dan maar dat schip voor Tom. Ik zei alleen, dat hij niet zo klein is als jij wel laat voorkomen." „Ja, juffrouw," zei ze nederig. Ze vond nu ook spoedig een plaat voor Keesje en daarna hielp ze juffrouw Van Gelder nog met allerlei dingen. Ze merkte wel, dat de juffrouw niet boos meer was, maar toch bleef het haar hinderen, telkens als ze 3 Toen 't tegenliep eraan dacht. En toen de juffrouw een poosje later zei, dat ze het nu verder wel alleen kon doen, bleef ze niet, Zoals ze anders wel eens deed, nog wat talmen. Ze Zocht vlug haar drie platen bij elkaar, bedankte er voor en verliet de kamer. Toen ze door de gang liep, zag ze, dat Moeder nog in de keuken bezig was. Tom en Kees speelden samen in de huiskamer. „Nou, Kees — moet je horen, ik mag alleen op de kleine kleedjes springen. Moet je opletten hoor, tot ik 'n fout maak,” riep Tom, en met grote sprongen wipte hij van het ene kleedje op het andere. Eerst voor de ene deur, dan voor de andere deur, en dan.... o, wat een grote sprong zou dat worden! „Je mag het niet verschuiven, Kees, ik moet zelf springen, hoor!” Hij probeerde, sprong.... maar kon het toch niet halen. Midden op het grote kleed viel hij languit neer. „Tom,” zei Willy, „ik heb wat voor je.” In een ogenblik stond hij naast haar. „Wat heb je?” kwam hij haastig, z’n kleren met veel beweging rechttrekkend. „O, een plaat! Oh, wat een mooie, een schip! Heb je die van juffrouw Van Gelder?” Hij legde de kaart op tafel en schoof een stoel bij. „Zeg, Wil, 'k heb een potloodje; 'k ga m’n naam schrijven,” en hij liet een akelig stompje potlood zien. „Op de achterkant, hoor,” waarschuwde Willy. Als Tom die plaat nu maar niet vuil maakte. Hij was zo slordig! Tom luisterde maar half. Ijverig als altijd, zat hij al te schrijven, *t Werden grote, steile letters, 't Ging ook wel een beetje scheef, maar dat hinderde niet, er was plaats genoeg; hij zou z’n naam daar onder nog wel eens recht schrijven. En zo kwam er tweemaal te staan: Tom van Doorn. De plaat van Keesje bergde Willy maar weg, want als ze hem zijn tekst gaf, zou hij ook z'n naam willen schrijven, en dat werd toch maar wat gekras. Met haar eigen bezitting ging ze naar de keuken. „Moeder, hebt U 't druk? Wil ik U helpen? Kijk U eens, gekregen van juffrouw Van Gelder.” Daar kwam het opeens weer, dat nare gevoel, omdat de juffrouw boos op haar geweest was. Ze wilde er niet meer aan denken. Ze had toch niets lelijks van Tom gezegd. Hij was klein! „Wat heb je, Wil?” vroeg Moeder, zich even omkerend van het keukentafeltje. „O, kindje,” zei ze verschrikt, toen Willy haar de plaat voorhield, „neem gauw weg. Ik kom dadelijk wel binnen, hoor.” „Kan 'k U nog helpen, Moe.... wil ik wat afwassen?” vroeg Willy. Wat had Moeder toch altijd veel te doen! „Nee — ga maar. Zorg, dat Kees geen kwaad doet. Ik kom dadelijk.” Toen ging ze weg. „En laat nu je tekst eens zien,” zei Moeder een poosje later, toen het rustig was. Willy had er op gewacht. Vlug stond ze op en haalde haar plaat, die ze veiligheidshalve maai weggeborgen had. ,,'t Is een mooie gedachtenis, als de juffrouw hier niet meer woont, nietwaar Moe?” „Ja, zeker,” zei Moeder. Ze las de tekst en keek lang naar de zilveren woorden, die daar stonden. ,,'t Is voor ons een mooie tekst, Wil, juist voor ons,” zei Moeder zacht en las nog eens: ,,.... de goedertierenheid des Heeren.” Willy keek ernstig. Ging Moeder nog meer zeggen? ,,Zie je,” zei Moeder, „we weten immers niet of het ons gauw gelukken zal met die kamers. En als het eens wat tegenviel, dan zouden we misschien heel moedeloos worden. En nu vind ik die tekst daarom juist Zo mooi, omdat het troost geeft. Als je die woorden leest, ga je weer hopen op Gods goedheid. Begrijp je?” Willy knikte, maar ze geloofde nu vast, dat die dame van tante Lena komen zou. Dat hadden ze immers nodig. De Heere was goedertieren, het stond op haar tekst, en Hij wist wat ze nodig hadden. Ja, nu kwam die dame stellig; ze werd door den Heere gezonden! HOOFDSTUK IV. Kindervisite. Het werden nu rustige dagen, na het vertrek van juffrouw Van Gelder. Willy's ouders waren van plan een advertentie te plaatsen, waarin zij de kamers te huur aanboden. Maar Moeder wilde daar toch nog mee wachten, tot de dame, van wie tante Lena gesproken had, de kamers kwam zien. Als ze dan niet bij hen wilde wonen, zou daarna de advertentie geplaatst worden. Willy begreep niet, hoe Moeder nog kon twijfelen. Die mevrouw kwam immers stellig! Iedere morgen, als ze wakker werd, zag ze de mooie kaart van juffrouw Van Gelder tegenover zich aan de muur hangen. En dan bad ze of de Heere ook hen wilde zegenen, Vader en Moeder en hen allemaal, en of de Heere spoedig een dame wilde zenden. Hoe kon Moeder dan nog twijfelen! En Willy speelde met de broertjes, alsof er geen Zorgen bestonden. Op een avond, toen Willy, na het huiswerk, haar boeken weer inpakte, kwam ze met een plan voor de dag. „Moeder,” vleide ze, „mogen Mies en Ko Woensdagmiddag bij me komen spelen?” Vroeger had Willy het ook al eens aan Moeder gevraagd, maar toen mocht ze geen vriendinnetjes meebrengen. Moeder had haar toen gezegd, dat zoiets niet kon gebeuren, omdat dat veel te druk was. De jongens maakten toch al zo veel leven; als Willy nu nog vriendinnen meebracht, zou juffrouw Van Gelder misschien boos worden. Maar nu was juffrouw Van Gelder vertrokken, en daarom vroeg Willy het opnieuw. „Dat is goed, Wil,” zei Moe dadelijk, „laat Mies en Ko Woensdag maar komen.” Moeder wist wel, dat Willy er al zo lang op gehoopt had. Toen Tom er de andere dag van hoorde, wilde hij ook een paar jongens uit de klas meebrengen. Hij wist alleen nog niet wie hij kiezen zou, want Tommy sloot vriendschap met alle jongens. „Wie zou ik vragen, Wil? Jan? Of Bert, of Free, of.... Hè, 'k wou, dat ze allemaal mochten komen 1 Zou Moe dat goedvinden, Wil?” Willy dacht van niet. Moeder zei, dat Tom maar wachten moest, tot hij jarig was. Dan mocht hij een paar jongens uit de klas meebrengen. 's Woensdagsmiddags was het feest bij Willy. Zodra Mies en Ko de straat inkwamen, stormde Tom, die voor het raam stond te kijken, de gang in, om de deur open te trekken. „Kees, kom gauw, daar zijn ze!” Maar tot z'n teleurstelling zag hij, dat Willy hem toch nog vóór was geweest, want ze stond al beneden bij de voordeur. „Hè, Wil, wat flauw!” riep hij van boven af. Kees kwam als losgebroken de gang inrennen. Hij klemde z'n hoofd tussen de spijltjes van het hekje, om Willy’s vriendinnen zo gauw mogelijk te zien. „Dag Keesje!” riepen de meisjes. „Dag, dag!” schalde Keesje terug, en probeerde zich weer los te wringen. En Moeder dacht: verbeeld je, dat ze vroeger eens gekomen waren. Juffrouw Van Gelder zou wel boos geworden zijn om zoveel lawaai! Ze haalde Tom en Kees maar vast de kamer binnen. Even later kwam Willy met Mies en Ko, die nu heel kalm groetten. Mies had ook broertjes, die druk konden zijn, maar Ko was thuis alleen. Toch vond ze zoveel leven wel prettig; *t was thuis soms zo stil.... Ze zaten al gauw gezellig om de tafel een kopje thee te drinken, dat Willy zelf gezet had in haar eigen theepotje. „Nou ben je toch bij ons op visite,” zei ze zacht tegen Mies, en ze voelde er helemaal geen spijt meer over, dat hun plan zo mislukt was. ’t Zou nu toch terecht komen! Ko speelde met Keesje, en Tom, die niet zo heel lang rustig kon blijven, riep: „Gaan we nu een spelletje doen ?” „Hè ja,” vonden ze allemaal, „een spelletje, wie weet er wat?” Ze waren ineens alle vijf vol verlangen en met tintelende ogen bedachten ze zich een ogenblik. „Van den koopman?” vroeg Mies. „Ja, ja, de koopman van Parijs! Jij bent koopman, hoor Mies!” „Goed. Ieder op z'n beurt dan.” En Mies begon op te dreunen: Hier is de koopman van Parijs, Is er nog iets te bestellen? Je mag niet zeggen: „ja” of „nee”, Je mag niet zeggen „wit” of „zwart”, Kootje, Kootje, koop je wat? „Zeker, koopman,” zei Ko, „wat heb je allemaal ?” „O, wat je maar nodig hebt. Ik heb mooi wit lint en alle andere kleuren. Wil je liever zwart?” Ko was voorzichtig. Nu geen „nee” zeggen, en ook geen zwart lint kopen, want dat waren verboden woorden. „Heb je blauw lint?” „Alstublieft, dame. Neem u dan 't hele stuk, 't is maar honderd el.” „O, nee, niet zoveel,” lachte Ko, maar tegelijk vielen de anderen in: „Je hebt ,nee’ gezegd! Verloren, verloren!” „Hè, ’k dacht er helemaal niet om,” erkende Ko teleurgesteld. „Nu kom ik bij Wil,” zei de koopman en begon van allerlei op te noemen. „Armbanden, horloges, ringen, wat wenst u, dame?” Willy maakte het den koopman lastiger. Telkens, als Mies haar één van de verboden woorden wilde laten zeggen, wist ze er toch nog uit te springen. Ze had al groen laken en een muts en een paar schoentjes gekocht en nog verloor ze het spelletje niet. „Nu moet ik nog fluweel van je zien, koopman.” Mies bedacht zich. Ze wilde Willy er in laten lopen, en 't lukte maar niet. Zo handig als Wil er ook telkens uitsprong! Ineens kreeg ze een inval. „Ik heb maar twee kleuren fluweel: wit en zwart. Welke wil je kopen?” „Geen van beide kleuren,” antwoordde Willy plechtig. „Nou zegt ze 't nog niet,” kwam Ko verwonderd. „O, maar je moet toch één van die twee nemen,” hield Mies vol. „Je zei, dat je kopen zou.” ,/k Doe 't tóch niet. 'k Zei alleen, dat ik dat fluweel wilde zien.” „Nou ja, maar dan moet je óók kopen.” „Denk je, dat ik er invlieg? Nee, hoor....” „O, o,” joelden ze ineens, „nou zeg je 't toch! Je hebt ,nee' gezegd!” „Omdat jullie zo dwaas doen,” verweerde Willy zich nog, een beetje boos, nu ze 't toch verloren had. „En ik dan?” vroeg Ko. „Jullie wilden mij wel honderd el lint gelijk verkopen.” Ze lachten allemaal. „Nou mijn beurt,” schreeuwde Tom, en hij ging recht op z'n stoel zitten, z'n armen over elkaar, en zette een gezicht, zó vastberaden, alsof hij 't nooit verliezen zou«... Maar hij vloog er direct in, want op de eerste vraag van Mies zei hij zonder bedenking: „Nee, koopman, géén wit katoen.” „Verschrikkelijk, twee fouten in één zin,” riep Mies. „Nou — doe 't dan nog eens over,” vroeg Tom, maar daar had niemand zin in, want Kees stond al te roepen: ,/t Is mijn beurt, hoor!” „Nu moet je goed luisteren, Kees,” zei Willy, „dan Zal Mies het versje nog eens opzeggen.” En de onvermoeide koopman begon: Hier is de koopman van Parijs, Is er nog iets te bestellen? Je mag niet zeggen „ja” of „nee”, Je mag niet zeggen „wit” of „zwart”. Keesje, Keesje, koop je wat? . »Ja> koopman,” zei Keesje, maar de anderen hielden zich, of ze de fout niet hoorden. Ze verkocht alles aan hem, wat hij maar vroeg, en Kees merkte niet, hoe dikwijls hij 't al verkeerd gezegd had. Op 't laatst kon Tom 't niet meer uithouden. „Nou heeft hij al wel tien keer ,ja' en ,neef gezegd, en ik mocht 't geen één keer overdoen!” „O, maar Kees doet nog niet écht mee; die is nog Zo klein!” Keesje zag ze met grote, verbaasde ogen aan. „Ik heb 't niet fout gedaan, nietwaar Wil?” „Ja, hoor, je kan 't al goed,” troostte ze hem. „En nou wat anders,” riep Mies. „Wie weet er een ander spelletje?” „Ik,” zei Willy. „Moet je horen: dan gaan we spelen, wat we verleden week gelezen hebben...» weet je wel... ♦ van die arme vrouw, die met haar kind aan een boerderij klopte, en vroeg of ze daar slapen mocht. En toen kwam later uit, wie ze eigenlijk was/' „Hè ja, dat spelen/' riepen Mies en Ko, die zich het verhaaltje nog wel herinnerden. „Dan wonen wij met Tom op de boerderij, en Wil, hoor-es, jij bent bedelvrouw, en Keesje is natuurlijk je kind." „Goed — maak jullie de boerderij vast in orde, dan kom ik straks met Kees." Vlug werd nu de boerenwoning gebouwd door midden in de kamer wat stoelen op een rij te zetten. Achter de stoelen lag de boerderij. „Ik woon hier ook," zei Tom, „ik ben de boer." En hij kroop onder de stoelen door. Willy kwam om een hoekje kijken: „Zeg, ik moet me nog even verkleden." De drie achter de stoelen sloegen met aandacht gade, hoe Willy een doekje om haar hoofd bond, waardoor ze een armoedig voorkomen kreeg. Alleen haar vlechten hingen wel wat raar onder het doekje uit. Nu moest Keesje nog aangekleed worden. Met stralende oogjes liet hij een bedelkind van zich maken. Hij schaterde, toen Willy hem z'n pet scheef opzette en hem z'n jasje, dat heel stil van de gang gehaald werd, aantrok. Het mocht natuurlijk niet goed aangetrokken worden, en Willy, die overal raad op wist, maakte de tweede knoop in het eerste knoopsgat vast. Toen vond ze, dat hij er vervallen genoeg uitzag. Tom kwam in geestdrift om de verandering, die Keesje had ondergaan. „Wil, Wil," riep hij met z'n hoofd tussen twee stoelen in, „je kan hem nog veel echter maken. Je kan .... Zeg! je kan z’n schoenen losrijgen .... en z'n handen zwart maken met kolen.... O, zeg, dóen!" Maar die raad volgde Willy toch niet op. Ze vond het al mooi genoeg zo; want als Moeder binnenkwam, moest Kees z'n jas misschien weer uittrekken. „Nee, hoor/' riep ze, ,,'t is nou al avond, ik kom.” Ze klopte op één der steoeln. „We zitten juist te eten,” zei Mies, „hier heb ik aardappelen.” Maar Ko vertelde, dat dat niet kon, want ze wist Zeker, dat je op een boerderij altijd spek of pap at. „Niet waar, Willy?” „Ach — dat geeft immers niet; doe liever open!” „Tom, jij opendoen!” Met stijve beentjes van waardigheid schreed hij naar de deur. Hij schoof één der stoelen een eindje opzij. „Wie is daar?” „Een arme vrouw, ach laat me binnen,” smeekte Willy op klagelijke toon. „Vraag wie ze is, Tom,” raadde Ko hem aan. „Ach .. ♦kermde Willy, „ach ....” Kees zag haar even verwonderd aan, maar zei niets. Alleen hield hij haar hand heel stijf vast. „Wie ben je? Zeg dan, wie je bent!” „Ach,” steunde ze weer, „ik ben zo arm.... ik weet niet waar ik slapen zal... ♦ en ik heb geen eten ....” En ze droogde met haar schort de tranen, die ze bij zo zwaar verdriet storten moest. Kees trok haar aan haar arm, en een beetje angstig vroeg hij: „Toch niet echt, hè Wil?” Ze boog zich beschermend over hem heen en fluisterde: „Nee .... nee.” Mies en Ko hingen samen over hun stoel en hadden pret om Keesje. Zo'n kind! Hij dacht nog, dat Willy het meende met haar tranen! En 't was allemaal spel. Ze stond nu misschien wel achter haar schort te lachen. „Mag ze nou binnenkomen?” vroeg Tom. „Ja, natuurlijk! „Maar dan moet je onder een stoel doorkruipen, hoor, want ze staan nou netjes/' Willy en Kees lagen reeds plat op de grond en werkten zich door de nauwe opening heen. „Zo komen Eskimo's ook in huis," zuchtte Willy halverwege. „Ikke 't eerst," riep Keesje, zo gauw hij weer op z'n beentjes stond. „Stil Kees, dat mag niet." Mies en Ko nodigden de arme vrouw aan tafel. „O, wat bent u goed voor ons," zuchtte Willy. „We hebben al in geen twee dagen gegeten." „Verschrikkelijk," zei Ko. „Maar nu mag je vanavond bij ons blijven, en je zoontje zullen we wel naar bed brengen. Kom maar mee, ventje." Ze wilde hem meenemen naar een hoek van de kamer, maar Kees, die dat niet begreep, barstte ineens in tranen uit. „Ik wil niet slapen.... Ik wil hier blijven." Ko schrok ervan. „Nee, Kees, je hoeft niet echt, 't is maar spelen." En Mies en Willy, die hem dadelijk wilden troosten, renden de kamer door en gooiden in hun vaart de stoelen omver. Moeder, in de voorkamer, hoorde hun rumoer en het gehuil van Keesje, en ze begreep, dat dit niet bij hun spelletje hoorde. Haastig kwam ze de gang door, om te zien wat er gebeurde. „Hij scheelt niets, Moe, hij wil alleen niet mee met Ko," verdedigde Willy zich. Maar Keesje bedaarde al, zodra hij Moeder zag. Nu behoefde hij vast niet naar bed. Moeder keek de kamer eens rond. 't Was een verbazende rommel; alle stoelen lagen dooreen. „Nu moeten jullie die kamer eerst weer in orde brengen," zei ze, „en dan wat anders spelen, hoor." „Ja, Moe,” kwam Willy gehoorzaam, maar Tom mopperde: „Nou is het verhaal helemaal niet uit.” „Nee, we moesten nog spelen, wie Wil en Kees eigenlijk waren.” Ze vonden het allemaal jammer, maar toch zetten ze de stoelen weer op hun plaats. Ko begon het eerst; want heel eventjes, terwijl Willy's Moeder zo de kamer rondzag, schaamde ze zich, omdat ze zo’n rommel gemaakt hadden. Zoiets gebeurde bij haar thuis nooit; daar waren geen broertjes of zusjes. Daar was alles even netjes.... Nu zag de kamer er weer wat ordelijker uit. Willy trok het tafelkleed — dat scheefgezakt lag — recht, zoals het hoorde. „Ziezo — dat is klaar,” zei ze met voldoening. „Nu gaan we raadseltjes opgeven.” Ze zaten allemaal om de tafel heen. Ko zat juist tegenover het klokje, dat op de schoorsteenmantel stond. Ineens schrok ze. Was het al zó laat? En Moeder had gezegd, dat ze niet zo heel lang mocht blijven. Het mocht niet laat worden. Ze luisterde tiiet meer naar wat de anderen zeiden; ze hoorde niet, iat Mies al een raadsel opgaf. Ze staarde maar onafgeDroken naar de klok.... Ze moest weg; Moeder zou anders ongerust worden :n denken dat ze een ongeluk gekregen had» Ze wilde iadelijk naar huis! O, maar hoe vervelend, dat ze nu moest opstaan en :eggen, dat ze niet langer mocht blijven! Ze durfde liet goed; ’t zou zo vreemd staan, als ze dat zei.... En ze had zo gehoopt, dat Mies ook vroeg naar huis noest; die zou zoiets wel durven zeggen. Maar zij nocht zeker langer blijven. Bij Mies thuis was het >ok niet zo stil als bij haar.... De Moeder van Mies zou wel nooit alleen thuis zijn n wachten op haar dochtertje! Ze zag maar naar de klok, die al verder wees, al verder, en ze hoorde niets van de anderen» Achter haar kwam Moeder de kamer binnen met een blad vol kopjes» „Oh!" riep Tom» Ze kregen ieder een kopje chocolade» Nu werd het nog later! dacht Ko wanhopig» Was ze maar vroeger weggegaan. Maar Mies en Wil zouden het zo raar vinden en natuurlijk in de klas vertellen, dat ze voor haar Moeder niet eens een middag mocht blijven! „Nou — Ko, weet jij het al? Raad jij nou-es!" riep Willy. Ko zag haar beduusd aan. Wat voor raadsel was er dan opgegeven? Ze had immers niets gehoord! ,/k Weet 't niet," zei ze zacht, maar ze zag er zó benauwd uit, dat Willy dadelijk merkte, dat Ko aan wat anders had zitten denken. „Scheelt er wat aan?" vroeg ze. Ko wilde zich nog goed houden. „Nee .... nee .... niks hoor." Maar tegelijk zag ze het klokje weer. „Ik — ik moet naar huis," stokte ze ineens. „Nu al?" kwam Willy verwonderd. „Ik moet naar huis," zei Ko nog eens. „Moe is alleen thuis — ik heb het beloofd." Gelukkig — dacht ze, nu was het gezegd. Maar de anderen vonden het allen jammer. En Willy’s Moeder zei ook, dat ze nog wel een poosje mocht blijven. Maar natuurlijk — als ze het thuis beloofd had.... Willy zag haar even aan. Dat Ko zoiets niet eerder Zei! En ineens kreeg ze medelijden met haar, omdat Ze altijd alleen was, en nu — nu ze een middagje met anderen speelde — nu moest ze nog zo vroeg weg. „We gaan je met z’n allen thuisbrengen," zei ze spontaan. «Hè ja!” riep Tom al en Mies, die het helemaal niet prettig vond, dat ze nu ook tegelijk naar huis zou moeten gaan, durfde toch niets zeggen. „Mag ik ook?” vroeg Kees. „Ja, Keesje ook,” zei Willy stralend. Het moest heel gezellig worden voor Ko. Allemaal moesten ze mee. „Kees mag wel, nietwaar Moe?” Moeder vond het goed. En niemand dacht er over nog verder raadseltjes op te geven, want ze gingen zich vlug aankleden, om Ko weg te brengen. En toen Ko afscheid nam en ze Willy's Moeder bedankte voor het prettige middagje, was ze niet bang meer; toen durfde ze weer te lachen. Als de anderen nu maar gauw kwamen! Ze stond met Mies en Tom al beneden te wachten. Wat talmde Willy toch. Eindelijk — daar kwam ze. „Wacht nog even,” zei Willy, „Moe helpt Kees met aankleden. Hij komt dadelijk.” Ze bleven bij de deur staan. Tom probeerde vast, hoe hoog hij wel van de trap kon springen. „Hè, Kees kom nou,” zei Willy ongeduldig. „Ik zal roepen,” kwam Tom dadelijk en een beetje overmoedig van al zijn spelletjes, riep hij heel hard: „Kaisie, kom-ie nou!” „O, o,” lachtten Mies en Ko, omdat hij dat zo heel rauw geroepen had. „Hij mag het niet doen, voor Moe,” zei Willy snel, maar Tom gaf daar niet om, hij lachte maar en riep nog eens: „Kaisie, Kais!” „Tom!” waarschuwde Willy. Plotseling klonk een stem achter haar: „Zo kindje, ik geloof dat ik hier moet zijn.” Het was een heel vriendelijke stem, die dat zei. Willy keerde zich met een rukje om. „O!” schrok ze ineens en stond recht als een pilaartje van schrik. Die dame, die daar op de stoep stond, het was diezelfde mevrouw, waar tante Lena van gesproken had! Met een hoog-rode kleur zag ze tot mevrouw op en wist geen woord te zeggen. Ze wist alleen maar, dat die dame alles gehoord had, wat Tom naar boven riep, daareven. „Je bent toch Willy van Doorn, nietwaar?” vroeg mevrouw. „Ja mevrouw,” stamelde ze alleen. O, wat moest Ze nu verder zeggen! Ze wist geen woord .... mevrouw Zou haar wel heel dom vinden! Ze zag hulpeloos naar de trap, waar Tom nog altijd stokstijf op de vierde trede stond. O, die Tom, het was alles door hèm gekomen! Toen, ineens, wist ze woorden. „Ik zal het even aan Moeder Zeggen ....” begon ze, maar tegelijk kwam Moeder zelf haar al te hulp. Ze bracht Keesje de trap af en toen ze een oude dame zag staan en Willy zo zenuwachtig hoorde praten, begreep ze dadelijk, wie die dame moest zijn. Moeder groette en nodigde mevrouw uit boven te komen. Mevrouw ging langs Willy en de anderen heen de trap op. Ze zei nu verder niets meer tegen haar. O, ze was zeker boos, omdat ze zo slecht ontvangen werd. Willy voelde haar hart bonzen. Wat zou Moeder wel zeggen! O, wat moest zij nu verder zeggen .... En ze had toch niet anders gekund; ze was zo geschrokken, omdat mevrouw stellig gehoord had wat Tom riep. Ze liep stil met de anderen mee. Die Mies en Ko, die konden er nog om lachen, omdat Willy haar zo raar aangekeken had! Maar voor hèn was het niet erg, zij hoefden geen antwoord te verzinnen! En nu was mevrouw misschien wel heel boos; zó boos, dat ze de kamers niet wilde huren! O, nee, dat niet! Zó boos zou ze toch niet zijn; ze zag er zo vriendelijk uit.... En Moeder bracht het vast voor haar in orde .... Moeder zou wel begrijpen, dat ze geschrokken was.... „Je moet het je niet aantrekken, hoor,” troostte Mies, omdat Willy zo héél stil bleef. ,/t Is Tom's schuld,” verdedigde Willy zich, „hij riep ook zo lelijk.” „Misschien heeft mevrouw het wel niet gehoord,” zei Ko zacht. Daar geloofde Willy niet veel van. Natuurlijk had mevrouw het gehoord! Als je schreeuwde zoals Tom deed, dan kon je het wel aan 't begin van de straat horen. Tom deed altijd zo ondeugend. Tom had een brief voor tante Lena onder de deur willen schuiven en Tom had aan de trap staan schreeuwen. Tom deed alles. En als Tom niet ziek geworden was.... Maar toen schrok Willy weer. Nee — dat mocht ze niet denken, dat was zo'n lelijke gedachte.... Tom kon het niet helpen, dat hij ziek was geweest en zoveel geld had gekost, dat Moeder nu moest verhuren! Nee — dat mocht ze nooit denken! Ze luisterde naar wat Mies en Ko zeiden en praatte mee met hen, om die heel lelijke gedachte te vergeten. „Nu ben ik haast thuis,” zei Ko. „Kijk, dat huis op de hoek, daar woon ik. En Moe zit al voor het raam; 4 Toen 't tegenliep. ze kijkt naar ons uit, zie je wel ?" Ko maakte haar arm los van Willy en zwaaide, of ze van een verre tocht terugkwam. Ko's Moeder lachte en knikte terug. En Willy dacht: ze is zeker blij, dat ze Ko weer ziet. Ze was zeker erg alleen. Ko wipte vlug de stoep op. „Dag Ko/' riepen ze alle vier tegelijk. „Nu gaan we Mies thuisbrengen," zei Wil, toen Ko naar boven was. „Hè ja, en Keesje tussen ons in." Ze namen Keesje in het midden, die dadelijk z'n beentjes optrok, om te schommelen. „Kees, willen we hard lopen?" vroeg Mies. „Ja, ik kan zo hard lopen." Met z'n drieën draafden ze over de weg. Tom, die geen hand gegeven had, holde mee, dan vóór, dan achter de anderen. Ze kwamen gauw aan het huis, waar Mies woonde. Nu bleef Willy nog maar alleen met haar broertjes over. „Wéér hard lopen?" stelde Tom voor. Maar Keesje had daar nu geen zin meer in. Hij wilde liever kijken naar al die mooie winkels, waar zo heel veel speelgoed in de etalages lag. „Maar niet voor allemaal, hoor," zei Willy. Dan duurde het te lang eer ze thuis kwamen. En het was nog zo'n eind! Er was nog iets, waarom ze weer gauw thuis wilde zijn. Ze verlangde er zo heel sterk naar te horen, of die mevrouw de kamers werkelijk gehuurd had. Stel je voor, dat het waar was, dacht Willy. Dan waren Vader en Moeder uit alle zorg! Ze liep zo vlug mogelijk met Tom en Keesje door de winkelstraat. Kees zag telkens iets, dat hij mooi vond, maar Willy luisterde niet eens naar hem. Tom moest nu maar met Kees praten. Willy dacht alleen aan die dame en aan de kamers. O, maar mevrouw zóu de kamers wel gehuurd hebben! Willy had het zo stellig geloofd, die middag, toen ze haar tekst van juffrouw Van Gelder had gekregen ♦.. ♦ en toen Moeder later met haar over de kamers gesproken had. ♦ ♦ ♦ Ze geloofde het nog. En de Heere wist wat ze nodig hadden. Willy bad er iedere dag om, of de Heere toch een dame wilde sturen. Haar gebed zou wel verhoord worden.... Toen ze in haar eigen straat kwam, keek ze al uit naar het huis, waar ze woonde. Er brandde geen licht in de voorkamer. Mevrouw was dus zeker al weer vertrokken.... Tom en Kees stormden vooruit. Keesje wilde zelf bellen; als Willy hem nu maar even optilde, dan kon hij het wel. Moeder trok open, Willy liep achter de jongens de trap op. Ze moest zich nu vooral niet haastig tonen, Ze wilde heel gewoon doen. Moeder wist immers niet, dat ze zó hard verlangde, om alles te weten! Boven op de gang hielp ze Keesje z’n jasje uittrekken. Moeder was al weer naar de keuken gegaan; ze had het natuurlijk druk. Maar straks zou ze wel tijd voor haar hebben; dan zou Moeder haar vertellen, dat die dame de kamers zo mooi vond en ze daarom dadelijk gehuurd had! Ze wilde heel kalm wachten, tot Moeder het haar zeggen zou. Maar Moeder kwam niet in de kamer; ze bleef aldoor in de keuken. Zou er zoveel te doen zijn? Willy stond op en ging stil naar de keuken. „Moeder, kan ik U helpen?” Moeder keerde zich niet eens om. „Nee, Willy,” Zei ze alleen. Wat deed Moeder vreemd, dacht Wil. Zou ze misschien tóch nog boos op haar zijn, omdat ze niet beleefd geweest was ? Zou mevrouw er over gesproken hebben ? Of.... Ineens stond ze naast Moe» „Moeder, heeft mevrouw die kamers ....” Nu zag Moeder haar toch even aan. „Nee, Willy.” Willy schrok. Moeder zei: „Nee” en het klonk zo bedroefd. Maar hoe was het mogelijk, dat mevrouw niet wilde! „Mevrouw komt niet,” zei Moeder zacht. „Ze had liever een andere kamer, met een serre .... die hebben wij niet. Maar 't is wel jammer.” Willy stond verslagen. Dat het zó'n teleurstelling Zou worden. Ze gaf Moeder geen antwoord, ze sloop stil de keuken uit. En in de gang, het hoofd diep in haar mantel, die daar hing, huilde ze uit. En ze dacht, dat niemand zo'n groot verdriet kon hebben als zij. Niet één van de meisjes, die ze kende. Mies niet, die deed alleen maar verhalen over haar tante. En Ko niet, die zat nu in een gezellige kamer te vertellen. Zij alleen had verdriet. Want het liep alles tegen en de Heere verhoorde niet meer, als ze bad.... HOOFDSTUK V* Vertrouwen. Het was voor Moeder ook een grote teleurstelling. Wat moest ze nu toch beginnen? Ze had zó gehoopt, dat de kamers spoedig weer verhuurd zouden worden. En Moeder dacht: zuiniger leven gaat ook niet. Er werd al op zoveel dingen bezuinigd en de kinderen hadden voor de winter allerlei nieuwe kleren nodig. Moeder wist toch al niet, hoe dat allemaal in orde moest komen. 't Scheen wel alles tegen te lopen. Want een paar dagen geleden was Vader 's avonds moedeloos thuisgekomen. En hij had verteld, hoe hij op het kantoor, waar hij 's avondfc de boeken bij hield, in het vervolg niet meer nodig was. De zaak bleef niet langer bestaan, vertelde Vader, ze werd opgeheven. En nu weer opnieuw zo'n teleurstelling! Wat was het leven toch moeilijk.... Maar de Heere kon toch uitkomst geven. Hij alleen kon hen helpen. „De Heere weet al onze zorgen," dacht Moeder, „Hij weet toch, wat we nodig hebben." En die gedachte troostte haar. En toen schenen alle dingen niet zo droevig meer. Neen — de Heere had hen niet verlaten, Hij zou helpen. En Moeder bad, of de Heere hen wilde leiden, nu het leven zo heel moeilijk werd. Even later kierde heel zacht de kamerdeur ooen. Tommy kwam zoeken, waar Wil zo lang bleef. Zou ze in de keuken zijn, om Moeder te helpen? Ineens stond hij verschrikt stil; hij hoorde snikken. En tot z'n verbazing zag hij in de halfdonkere gang Willy tegen de muur gedrongen staan. Huilde Willy zo, die gróte Wil? Maar er was toch niets gebeurd, dacht Tom, ze hadden juist zo'n prettige middag gehad. Zou hij haar vragen waarom ze verdriet had? Dat durfde Tommy toch niet goed. Het moest natuurlijk wel een heel groot verdriet zijn, als Willy huilde.... Hij bleef aandachtig staan kijken. En ze verroerde zich niet, ze keerde zich niet eens naar hem om.... Tom werd er bang van. Heel stil schoof hij weer terug in de gang, naar de keukendeur toe. Met een hoog rode kleur kwam hij naast Moeder staan.... „O, Moe.... Wil is in de gang.... ze huilt zo... ♦** „Huilt Willy?" vroeg Moeder, zich omkerend. Tegelijk zag ze Tommy's gezicht, dat nu zo heel angstig stond. „Ben je geschrokken, Tom?" ,,'t Is zo eng.... als Wil huilt," hakkelde hij, zich tegen Moeder aan vlij end als een heel klein kindje. Moeder sloeg haar arm troostend om Tommy heen. Ze begreep wel, waarom Willy huilde, maar dat kon ze toch niet aan Tommy vertellen! Hij zou die dingen niet eens begrijpen. Nee — Tom mocht nog van geen Zorgen weten. Niemand mocht hem vertellen, dat zijn grote, sterke Vader maar zo heel weinig verdiende, en dat zijn rustkuur aan zee zo veel geld gekost had. Die rustkuur, waar Tom zo heerlijk van opgeknapt was.... En ineens dacht Moeder er met schrik aan, hoe het geweest zou zijn, als Tom eens niet beter geworden was. Dan waren de zorgen even groot.... maar Tom was niet meer bij hen.... Nèe — dacht Moeder, het is toch niet alles tegenslag, wat we ondervinden. Het was een grote goedheid van God, toen Hij ons Tommy teruggaf. De Heere heeft ons niet verlaten.... Willy moet het ook weten.... „Kom Tom," zei Moeder opgewekt, „nu ga ik eerst jou naar de kamer terugbrengen, en dan kom ik straks met Wil.... en je zal zien, dat ze dan weer lacht." En werkelijk — toen Wil een poosje later weer binnenkwam, zag ze er helemaal niet bedroefd uit. „Was het zó'n teleurstelling?" had Moeder haar gevraagd en haar meegenomen naar de keuken. „Ik begrijp wel, dat het je heel erg tegenvalt," zei ze. „Ik was er eerst ook bedroefd over. Maar ’k heb nu alweer een beetje moed." Dat begreep Willy niet. Ze vond, dat dit het ergste was, wat je overkomen kon. „Waarom gebeurt dit nu?" vroeg ze. „U hebt er toch ook voor gebeden.... waarom verhoort de Heere ons nu niet?" „Ach, Willy," zei Moeder, „de Heere zal ons wel verhoren. Hij weet wel wat we nodig hebben." Willy zag even op. Ze leunde zo sterk tegen het kleine, wankele keukentafeltje, dat het stijf tegen de muur schoof. Ze merkte het niet. „Ik vind het zo naar voor U," bekende ze zacht. „Ik had al zoveel plannen gemaakt.... en nou ...." Maar Moeder troostte haar. Nee — ze moest om Moeder niet verdrietig zijn. Alles zou misschien nog wel in orde komen. „We vinden het zo gauw heel erg, als het niet gaat Zoals we graag willen/' zei Moeder. „Maar we mogen nooit eisen, dat de Heere alle dingen precies zo geeft als we dachten. Daar hebben we toch geen recht op, niet waar? En Wil, we ontvangen nog zo heel veel Zegeningen. Dat geloof je toch ook?" Willy zei niets, ze knikte alleen even. Ja, als Moeder over zegeningen sprak.... dat was allemaal wel zo.... het was alles goedheid van den Heere. Dat zei Moeder zo dikwijls. Als de Heere hen nu nog maar deze zegen wilde geven, dat Hij hun gebed verhoorde.... ,,'k Wou, dat 'k U kon helpen, Moe," zei ze warm, doch tegelijk dacht ze eraan, hoe weinig ze nu nog kon doen. Maar later, als ze groot was, wat zou ze dan veel voor Moeder doen! En ze zou veel bidden of de Heere hen helpen wilde. Gelukkig — dat kon ze nu al.... En dan — als Vader en Moeder en zij allen zouden bidden om uitkomst — dan moést de Heere dat gebed toch wel verhoren! Zo'n goed gebed zou niet onverhoord blijven! En daarom zag Willy er weer zo opgewekt uit, toen Ze de kamer binnenkwam. Zodra de jongens 's avonds naar bed gebracht waren, begon Willy haar huiswerk te maken. Het was nu rustig. Aan de overzijde van de tafel zat Moeder te naaien, Ideertjes van Tom en van Kees. Wat maakten die jongens toch altijd hun goed kapot! Gelukkig, dat Willy netter was. Maar Willy had toch ook nieuwe kleren nodig voor de winter. Moeder dacht eens na. Misschien zou ze nog haar jurken van het vorig jaar kunnen dragen. Alleen een nieuwe mantel, die had ze hard nodig. En onder het naaien rekende Moeder uit, hoe veel zo’n mantel wel Zou kosten. Nee — ’t kon niet, ’t was te duur. Dan moest Willy haar Zondagse mantel maar iedere dag aantrekken, ’t Was jammer, maar als Moeder haar vertelde, dat ze er heel zuinig op moest wezen, zou ze er ook wel goed voor zorgen. Zó zou ’t misschien wel gaan, hoopte Moeder. Ze stond op om thee te schenken. „Wil, ook een kopje ?’’ „Als ’t U blieft, Moeder." Willy legde haar pen even neer. Ze had een kleur van ’t werken. Maar nu was ze ook bijna klaar. Alleen nog een paar sommen, anders niet. Wat was het nu prettig in de kamer, dacht Willy, zo stil. En ’t scheen of alle dingen door ’t lamplicht mooier werden. Alle kleuren waren nu zachter en warmer. Dat kwam ook door de donkere overgordijnen, die maakten de kamer ook mooier. Ze sloten alle duisternis af, die van buiten wilde inkomen. In de huiskamer mocht nu alleen maar wonen wat vriendelijk was. En op de theetafel straalde het lichtje zo blij. Het scheen daar wel feest te vieren.... Nu schonk Moeder thee in. Willy zag, hoe ze een weinig gebogen stond over de kopjes. En ineens verlangde Willy er weer zo hevig naar om Moeder te helpen. „Moeder," vroeg ze zacht. „Ja, Wil?" „Als de kamers verhuurd zijn, hebt U geen zorg meer, nietwaar Moe?" „Nee — tenminste niet zo erg meer." „Hè, gelukkig," lachte Willy tegen Moeder. „En als ik groot ben, hoeft U helemaal geen zorg meer te hebben/' Was ze maar gauw groot! Moeder nam een kopje thee op en keerde zich om* Voorzichtig zette ze het kopje voor Willy neer, tussen een paar schriften in* „Dank U, Moe," zei Willy, en toen ze dat zei, keek ze zó stralend blij, dat Moeder merkte hoe ze alweer nieuwe plannen maakte om te helpen* HOOFDSTUK VI. Het zendingsbusje. „Wil, ben je klaar?" vroeg Tom. „Ja, dadelijk. Niet weglopen, hoor!" „Nou — 'k wacht al zo lang. Jij schiet ook nooit op." Willy keerde zich even om naar de deur, waar Tom stond te wachten. „Je bent zélf nog niet klaar; je das nog." „Niet," zei Tom met een kleur van boosheid, ,/t is niks koud." „Ja, Tom," waarschuwde Moeder, die druk bezig was boterhammen voor Wil en Tom in te pakken, „je das moet om; het is wèl koud op straat. Kom maar hier, dan zal 'k je helpen." Een beetje onwillig ging Tom z*n das van de gang halen, maar liet zich toch gehoorzaam door Moeder aankleden, ,/k Stik in dat ding," bromde hij alleen nog. „Kom, Wil," zei Moeder, „laat Tom nu niet langer wachten. Je tas ligt klaar, en nu vlug doorlopen, hoor." Willy knoopte zorgvuldig haar mantel dicht. 't Was haar Zondagse mantel, die Moeder haar deze morgen voor het eerst gegeven had om elke dag te dragen. Ze moest er heel zuinig op wezen, had Moeder gezegd. En Willy zóu er ook zuinig op wezen. Het was wel niet prettig, dacht ze, als je je kleren zó netjes moest dragen, dat niemand er ’s Zondags aan kon zien, dat je er al de gehele week mee naar school was geweest, maar 't moest. Ze begreep heel goed, waarom ze geen nieuwe mantel voor 's Zondags kreeg. En ze wilde Moeder niet nog méér zorg geven. „Klaar/' zei ze. „Dag Moe, dag Kees, dag poes/' „Miauw/' piepte Kees, met het poesje in z'n arm. „Dag Wil, dag Tom. Vergeet je tas nu niet." Op straat gekomen, merkte Tom, dat het werkelijk koud was, zoals Moeder gezegd had. Het werd al echt winterweer. En Tom peinsde er over, of hij deze winter ook zulke koude handen zou krijgen, zoals verleden jaar, zó koud, dat je vingers pijn deden, al had je handschoenen aan. „Misschien niet," dacht Tom. Hij was nu alweer Zoveel ouder geworden, z'n handen zouden nu wel niet zoveel pijn doen. Grote jongens hadden het nooit koud. „Fijn!" zei Willy. „Vanmiddag naar meneer Bremer." „O, ja, met het busje, hè!" Willy knikte; ze gingen juist langs het huis van meneer Bremer. Tom streek met z'n handen langs de kozijnen. „Hier is het," zei hij zacht, alsof het een groot geheim was. Eens per maand brachten Willy en Tom, als ze uit school kwamen, het zendingsbusje bij meneer Bremer. Het was een erepostje voor Willy, dat zij het geld altijd mocht afdragen; het zendingsgeld, dat de kinderen op school trouw iedere week meebrachten en dat heel de maand in het busje bewaard bleef. En dan —■ de laatste dag van de maand, mocht Willy het busje komen halen bij den hoofdonderwijzer. Meneer had juist Willy daarvoor uitgekozen, omdat ze in dezelfde straat woonde als meneer Bremer. En Willy was heel voorzichtig met het zendingsgeld; er kwamen nooit klachten in bij den hoofdonderwijzer. Willy en Tom vonden het een feest, als ze het geld mochten afdragen. Want meneer Bremer was heel vriendelijk; de kinderen mochten altijd even binnen komen. „Zo, zendingsvriendjes," zei hij dan, „zijn jullie daar weer? En van zijn vrouw kregen ze dan een paar vanillewafeltjes, die uit een fonkelend glazen doosje kwamen. Tom en Wil vonden, dat vanillewafeltjes tot de heerlijkste dingen behoorden, die je bedenken kon. Vanmiddag — dan mochten ze er weer heen! Vol ijver zaten de jongens en meisjes voorover gebogen hun thema te schrijven. Engels — stond op de rooster aangegeven. Ze werkten stug verder, de kinderen, ook Willy en Mies, die hun plaatsen naast elkaar hadden. Maar soms zag Mies op van haar werk, naar terzijde, waar Wil zat. Het viel zo moeilijk lang te zwijgen. Juist nu, nu ze zoveel te vertellen had .... „Wil.” Ze stootte haar aan. Maar Willy zag niet op, schudde alleen even kortjes van nee. Ze wilde nu niet luisteren naar Mies, die altijd zat te praten. Als meneer het merkte.... Ze schreef verder. Wat een rare zinnetjes waren dat toch eigenlijk, dacht Willy, je zou er altijd een verhaal van willen maken. Dan moest je eerst vertalen: „Waart gij in deze kamer?” en direkt daarna: „O, Karei, waarom hebt gij dit gedaan?” Zou die Karei nu iets heel ergs gedaan hebben, dacht Willy, iets weggenomen uit die kamer ? Maar daarvan stond toch niets in de volgende zin. Dan las je gewoon: „Mijn oom heeft een huis gekocht.” Wil speurde vlug haar thema door. O — daar in die laatste zin, daar stond nog iets van Karei. Maar dat had er toch eigenlijk niets mee te maken. Daar kocht Karei een paar nieuwe handschoenen. „Toch flauw,” dacht Willy. Die zinnetjes maakten aaar altijd nieuwsgierig hoe het zou aflopen en dat kwam je nooit te weten. „Wil,” drong Mies weer aan. Nu keerde Willy haar hoofd toch even naar haar toe. „Zeg, hoor-es, we hebben bericht.... van m'n tante, hè .... ze komt.... met de eerste boot.... en ...." „Niet praten!" klonk het door de klas. Snel wendde Willy haar hoofd weer af. Daar begon het al: niet praten! Straks kregen ze natuurlijk regels, als meneer het nog eens merkte. En dat wilde ze toch niet, vooral vandaag niet, nu ze naar meneer Bremer ging. Ze zou doen of ze niets hoorde, als Mies weer begon. Die kon nooit haar mond houden. Ze werkte weer voort. Nu nog de laatste zin. Gelukkig, Karei had z'n handschoenen en haar les was klaar. „Wil, zeg.... hoe schrijf je gekocht?" Willy schrok op. Die Mies, wist ze dat nu nog niet ? „Bought," fluisterde ze terug. Wat moest Mies nog een eind! „Hoer Meneer zag weer even op in de richting van die twee. Vlug krabbelde Wil het woord op een kladje papier en schreef daaronder: „Opschieten!" Dan wist Mies gelijk, dat ze niet praten moest. En Mies las en lachte en knikte vastbesloten van ja — op gevaar af, dat meneer het merken zou. Om vier uur stond Tom zijn zusje al voor het kantoortje op te wachten — stralend, met een kleur van geluk. „Gauw, Wil, het busje!" Willy klopte op de deur en even later mocht ze binnenkomen. Toen ze weer op de gang terugkwam, Zat het busje veilig opgeborgen in haar schooltas. „Ik vind het prettig, dat jullie zo trouw blijft geven," had meneer gezegd. „Het zal wel weer in de verantwoording komen." „Voorzichtig, hoor,” zei meneer nog, toen ze het rammelende busje in haar tas stopte. „Ja meneer.” Willy zou wel voorzichtig zijn. Zoveel geld.... verbeeld je, dat dit verloren ging! Ze liep met Tom de speelplaats over, waar het al stil werd. Ze waren bij de laatsten. Maar buiten, op straat, stond nog een groepje kinderen uit Willy's klas. „O, zeg,” riep Mies, „moet je zien, d'r is wat te doen. Kom mee, kijk-es, wat een troep mensen! Kom nou!” Eri ze rende al weg, de anderen vlak achter haar. „Kom mee, Tom!” De tas stijf tegen zich aangedrukt, wilde ze Mies achterna lopen. Maar die was haar al een heel eind vooruit. En Tom kon toch ook niet zo hard lopen. „Tom, vlug dan!” Willy liep hem vooruit, holde naar het oploopje. Maar toen begon het geld in haar busje zo geweldig te rammelen, dat ze er bang van werd. Als de mensen dat gerinkel eens hoorden! Meneer zei altijd: voorzichtig! O — en nu scheen het, alsof het groepje mensen uiteen ging. En de anderen — die zouden wel doorlopen en niet meer naar haar omzien. „Mies!” gilde ze. Niemand van de meisjes zag om. Plots keerde ze zich naar Tommy, die hijgend aankwam. „Hier, m’n tas, Tom, stijf vasthouden hoor! Met allebei je handen. En wachten, tot ik terug kom!” Ze drong Tom haar tas op. „Denk om het geld, hoor!” Toen stoof ze op de anderen aan. De meisjes stonden nog aan het eind van de straat met elkaar te praten. Het opstootje was al uiteen gegaan. Willy voelde 't in haar keel kloppen, toen ze hen insehaald had. „Wat was het?” vroeg ze schor* Ze barstten allemaal in lachen uit* „O — kind — kom je daar zo hard voor gelopen? *t Was niks, hoor! Een jongen, die een bekeuring kreeg! 'k Weet niet eens waarvoor!” „Wat moet jij met die tas?” „Hè,” zei Wil teleurgesteld. Had ze zich daarvoor Zo ingespannen? „O — zeg, kijk Tom!” riep er één. Met een schok wendde Wil zich om. Tom — die met haar tas te wachten stond! Tom — waar was Tom? Ze zag hem in verbijstering aankomen, huilend. En een hevige schrik sloeg bevend in haar neer. Ze hoorde niet meer wat de anderen rondom haar zei den, ze kon niet lopen en niets roepen; er was maar één gedachte in haar: O, Tommy, het geld! Tom had de tas met boeken stil aangenomen en was er even mee tegen een huis gaan staan, om wat uit te rusten van het harde lopen. Hij keek z’n rennend zusje een ogenblik na, toen sjouwde hij z’n tas wat hoger. Wat was ze zwaar, die tas! Willy moest toch wel heel knap zijn, dat ze uit al die dikke boeken leerde, dacht hij. En dan dat geld, dat ze voor meneer mee mocht nemen! Als Tom even de tas heen en weer schudde, kon je het geld horen rinkelen.... Maar die tas werd toch wel heel zwaar, z’n armen deden er al pijn van. Zou hij ’m even neerzetten, tegen de muur? Nee, dacht Tom, dat mocht niet. Wil had gezegd: „Stijf vasthouden!” Waar bleef Wil nu toch? Een troepje ruwe jongens kwam langs hem. Ze zagen het kleine, angstige ventje, met z'n grote tas daar wel tegen de muur staan. „Wat moet jij met die tas?” vroeg er een, en ze drongen allemaal om hem heen. Ineens werd Tom bang, dat ze hem kwaad zouden doen. „Willy!” probeerde hij te roepen, maar z’n stem klonk zo zacht van angst, dat niemand hem hoorde. „Willy,” grijnsde een jongen hem na. Plots pakte één van de jongens hem vast. „Geef op dat ding!” Tommy verweerde zich zo goed hij kon. Hij klemde zich over z’n tas heen, schopte van zich af .... ’t Hielp niet. Tom voelde hoe hij omver getrokken werd, hoe Ze z’n handen vastgrepen, zodat hij moést loslaten en 4* 4 4 J 4 4 ^ noe z n nagels nog langs het leer schuurden.... i oen was z n ras weg .... „O, Willy ” huilde Tom. 5 Toen 't tegenliep Hij krabbelde op van de smerige straat, waar hij neergegooid lag. De jongens waren met hun buit joelend weggetrokken. „O, Willy!” Snikkend liep hij de straat verder in, waar z'n zusje moest zijn. Samen gingen ze naar huis; Willy haar arm om Tom heen geslagen. Wat voelde het leeg zonder tas! O, die boeken en dat geld! Het kwam nóóit meer terecht.... Wat moest ze nu toch zeggen tegen meneer op school.... en meneer Bremer.... en Moeder.... Meneer, die haar altijd zo geprezen had.... Ze gingen samen de lange weg naar huis, zonder een woord te spreken. „Een hele maand .... een hele maand geld .. ♦ ” gonsde het al maar in Willy's hoofd. Ze kon niet huilen, zoals Tom. Die arme Tommy, wat een angst had hij moeten doorstaan! O, het was alles haar eigen schuld, verweet Willy zich. Ze had zélf op haar tas moeten passen en regelrecht naar huis moeten lopen. Ze slenterde voort, het hoofd gebogen, haar vrije hand in haar mantelzak. Nu waren ze in hun eigen straat gekomen Toen ze langs het huis van meneer Bremer gingen, lichtte Tom even z*n hoofd op. „Daar is het,” zei hij zacht, net als van morgen — maar hij durfde nu niet met z’n handen langs het kozijn te strijken. Ineens barstte Willy in snikken los. O — ze hoorde het meneer Bremer al zeggen, zoals hij nu in de kamer Zou zitten; ze hoorde het al: „Zo, zendingsvriendjes, zijn jullie daar?” Zij — zendingsvriendjes! „Het komt nooit meer terecht/' kreunde Willy. Zacht slopen ze langs het huis, bang, dat meneer hen zien zou .. .. O — ze konden het aan meneer Bremer niet vertellen! Nóóit zouden ze het kunnen, dacht Willy. Maar thuis — daar moésten ze het wel zeggen .... Ze kwamen zo in-bedroefd bij Moeder aan, die grote Wil en haar kleine broer, dat Moeder niet boos op hen kon zijn. Moeder vroeg alleen, hóe het toch gekomen was, en toen Willy stotend haar verhaal gedaan had, begreep Moeder wel, dat het geld verloren bleef. Die jongens zou wel niemand kunnen vinden. Moeder Zuchtte. Een hele maand zendingsgeld! Ze bracht Tom vroeg naar bed en Willy ging ook zo gauw mogelijk naar boven. Maar 's avonds besprak Moeder alles met Vader.'» En het was goed, dat Willy niet zag hoe droevig Vaders gezicht stond. „Ik ben zo bang, dat we het geld zullen moeten terugbetalen/' zei Moeder. „Ik denk, dat het hoofd dat wel van ons vragen zal, omdat het helemaal Willv's schuld is/' Vader bleef zwijgen. Hij had op kantoor al zoveel teleurstelling ondervonden de laatste tijd. En nu dit weer. „Zie je," zei Moeder, „ik moest eigenlijk voor Willy een mantel kopen.... dat heb ik niet gedaan .... En voor mezelf natuurlijk ook niets.... Daar ben ik nu blij om, want anders zou ik heus geen raad weten, 't Is jammer, dat we dat geld nu weer moeten uitgeven, maqr meneer zal wel op vergoeding aandringen." Vader knikte, maar zei niets. Ach — het was ook alles tegenslag. Toen Vader weer naar z’n avondkantoor was — één van de laatste avonden, dat hij daar moest werken — kwam Moeder naar boven, Willy lag met grote ogen voor zich uit te staren. Hoe kon ze nu ook slapen! Wat was ze boos op zichzelf en wat verweet ze zich veel! Ze durfde nóóit meer op school komen, waar alle kinderen van haar schandelijke zorgeloosheid zouden weten. Ze voelde nu wel heel groot berouw, en ze had ook om vergeving gebeden, eer ze naar bed ging, maar 't had haar verdriet niet weggenomen. Stug lag ze voor zich uit door het donker te staren. Maar ze huilde niet. Toen kwam Moeder haar kamertje binnen en boog zich stil over haar heen. „Kom Willy/' zei ze, ,/t is wel erg, maar je moet ■het je niet zó aantrekken. Je moet alles maar eerlijk aan meneer vertellen, dan zal het misschien nog wel in orde komen." Moeder wist wel, dat het alles door eigen schuld gebeurd was; maar ze begreep ook, dat Willy dat zelf al inzag en er heel veel spijt over had. Maar Willy gaf geen antwoord, 't Kón niet meer in orde komen, dacht ze bedroefd. „En als meneer zegt, dat je dat geld terugbetalen moet," zei Moeder weer, „nu — dan zullen we daar ook wel ons best voor doen, hoor." Willy verroerde zich niet. Maar nu werd het verdriet nog erger, want nu hoorde ze over terugbetalen spreken en daar had ze zelf nog niet aan gedacht! O — dat ze Moeder zo'n groot verdriet aandeed, dat Moeder voor haar nog al dat geld betalen moest! En ineens kón ze haar tranen niet meer bedwingen. Heftig sloeg ze haar arm om Moeders hals. „O, Moeder .... ik had U zo graag geholpen .... en nou .... nou maak ik het nog erger ...." Die Moeder, ze had al zoveel zorg! „Ach Willy,” troostte Moeder, „wie weet hoe gauw er uitkomst komt. De Heere weet toch alle dingen .... Hij zal ons niet verlaten.... Al is het heel moeilijk ....” Willy knikte, maar ze hoorde alleen dat éne woord naklinken: moeilijk. Moeilijk, ook door haar.... Ze bleef er over denken, nog lang nadat Moeder weer naar beneden gegaan was. O — ze zou bidden en ze zou werken en haar best doen, zoveel ze kon. God moest hen toch verhoren! Eigenlijk verdiende ze door haar slechte gedrag niet, dat de Heere haar verhoorde, maar 't was voor Moeder, dat ze bad! Moeder mocht door haar niet lijden . ♦.. Ze kneep haar handen tot vuisten. En ze kreeg een gevoel, alsof ze vechten moest.... alsof ze ieder, die haar in de weg zou komen, omvèr moest stormen. „Het zal,” dacht ze vastberaden, terwijl ze te trillen lag van opwinding. HOOFDSTUK VIL Op school. Toen Willy en Tom de andere morgen naar school stapten, hing de lucht donker en druilend. Ieder ogenblik kon het gaan regenen. Willy huiverde. Het zou vandaag een moeilijke dag worden, dat wist ze wel. Heel die nare geschiedenis van de vorige dag zou ze op school moeten vertellen, eerst aan den hoofdonderwijzer en dan aan meneer Kleijn, die natuurlijk vragen zou, waarom haar huiswerk niet in orde was. Moeder had haar aangeraden uit zichzelf naar meneer te gaan en alles eerlijk te bekennen, 't Was wel moeilijk, maar *t moést. Willy beloofde alles, wat Moeder zei. Ja, ze zou dadelijk naar meneer gaan, nog vóór schooltijd. Ze zou niet wachten, tot meneer haar bij zich riep, in het kleine kantoortje. Want ze begreep wel, dat hij reeds iets van de diefstal af wist; er stonden immers zoveel meisjes om haar heen, toen ze Tom zonder tas had zien aankomen. Ze zouden alles wel verteld hebben, daar twijfelde Willy niet aan. Wat meneer wel zeggen zou! O — Vwas een zware dag vandaag! Ze waren dicht bij school, toen het begon te regenen. Tom trok de kap van z*n cape diep over z’n hoofd heen. De speelplaats lag verlaten; alle kinderen waren voor de regen weggelopen. Ze vormden nu kleine groepjes in de gang. Zo gauw Tom de lege speelplaats zag, begon hij te fantaseren. „Verbeeld je, Wil, dat alle kinderen vandaag thuisblijven en dat wij alleen maar gekomen zijn, hè.... wat eng, als je dan alleen in de klas zou zitten/' „Ach Tom, dat kan immers niet/' Willy zei het kort, een beetje driftig. Ze moest nu aan andere dingen denken dan aan Tom's verhalen. „Zeg," kwam Tom zacht, toen ze de deur ingingen, „zeg, ik hoef toch niets te zeggen, hé?" Willy stelde hem gerust. Nee — hij moest maar niets zeggen, de jongens hadden er niet mee nodig. Alleen als meneer wat vroeg, dan moest hij iets vertellen. In de gang, waar de kinderen elkaar verdrongen, zo vol als het er was, maakten een paar meisjes zich vrij om gauw bij Wil te komen. „Wil — Wil, heb je nog wat teruggekregen?" „Het busje, zeg?" „Zijn ze gepakt?" Ze joelden van alles door elkaar, nog vóór ze bij Willy waren. Willy schudde alleen van nee. Ze merkte, hoe verschillende kinderen haar van terzijde aanzagen.... Die zouden het ook wel gehoord hebben. „O, Zeg," begon Mies, haar een arm gevend, „ik heb het thuis verteld, aan Moe. Moeder was zo boos! Ze zei, als het geld zó bezorgd werd, dan kreeg ik nooit weer wat mee voor het busje." „En jouw Moeder?" vroeg Ko. „Was jouw Moeder erg boos, toen je thuis kwam?" „Nee — niet erg." En Willy dacht eraan, dat Moeder eigenlijk niets gezegd had. Ze had alleen gevraagd, hoe het kwam. En ineens zag Willy weer Moeder, zoals ze die avond op haar kamertje gekomen was. O — dat bedroefde gezicht, dat was nog veel erger dan een standje. Maar Mies en Ko zouden nooit weten, hoe zwaar die avond wel voor haar geweest was. De hoofdonderwijzer kwam door de gang lopen. Willy zag het; nu moest ze naar hem toegaan, zoals Ze Moeder beloofd had. Maar meneer baande zich een weg tussen de kinderen door, zonder naar Willy om te zien en begon een gesprek met één van de onderwijzers.... Nu kon ze toch niet naar hem toegaan. Maar ze zou goed opletten en zo gauw meneer weer alleen was, ging ze. ’t Werd anders te laat. Ze stond stijf tegen de muur aan en lette niet op wat de anderen te vertellen hadden; ze tuurde onafgebroken naar meneer. Wat duurde dat lang. Willy zag, hoe ze samen heel kalm door de gang liepen, telkens langs haar heen, wel twee-, driemaal. Juist toen de schoolbel luidde, ging meneer het kantoortj e binnen. Maar toen was het voor Willy al te laat. Ze moest zich nu haasten, om nog op tijd in haar eigen klas te komen. En natuurlijk — er bestond nu ook geen gelegenheid meer, nog iets aan meneer Kleijn over het huiswerk te zeggen. Maar hij zou wel gauw merken, dat ze niets geleerd had. Om tien uur al, met aardrijkskundeles. En dan zou ze heel haar verhaal moeten vertellen, terwijl al de kinderen er bij zaten. Ze hield zich zo goed mogelijk, het eerste uur. Maar toen de grote glanzende kaart van Europa ontrold werd, begon ze onrustig te worden. Als ze maar geen beurt kreeg, hoopte Willy. Of als meneer haar maar iets makkelijks vroeg, waar Parijs lag of zo.... Verder wist ze niet veel van Frankrijk te zeggen, het land, waarover ze moest leren. De les begon. Meneer wees verschillende plaatsen aan, de kinderen antwoordden om beurt. „Ik weet er niets van,” fluisterde Mies naar Willy toe. „Willy, let op je beurt. Welke stad ligt hier, aan de Rhöne?” De lange stok van meneer Kleijn wees naar een grote, zwarte cirkel op de kaart. Ze zag de kaart schitteren, probeerde de naam te lezen, 't was een korte, maar verder zag ze niet. „Lyon,” werd zachtjes achter haar gezegd. Ze hoorde niet goed, verstond alleen iets, dat op Londen leek. Maar dat kon toch niet. „Wie volgt. Mies!” „Lyon,” zei Mies zonder bedenken. Willy zag haar even afgunstig aan. Die Mies — ze kende zelf haar les niet, ze had het woord alleen wat beter verstaan.... En zo'n kind kreeg nu een goed cijfer! Ze bleef er over tobben, tot ze weer een beurt kreeg, waarop ze óók geen antwoord wist. „Heb je niet geleerd, Willy?” vroeg meneer wat verwonderd, omdat ze anders toch niet zo heel dom was. Vandaag zweeg ze bij de eenvoudigste vragen. Nu moest meneer alles weten. Alles, van haar boekentas en van het busje, heel de geschiedenis. En meneer zou wel boos zijn, omdat ze zó lichtzinnig geweest was. Nee — ze kon het nu niet zeggen, 't was tè zwaar. Er werd op de deur geklopt. Een grote jongen stapte binnen. Hij kwam zeggen, dat Willy van Doorn bij het hoofd moest komen. In haar grote verwarring hoorde ze niet eens haar naam noemen. Ze merkte het pas, toen meneer haar voor de tweede maal riep. Ze werd door alle kinderen nagezien, toen ze met den jongen de klas uitging. Ze begrepen wel, waarom Ze bij het hoofd moest komen! Midden op de gang vroeg de jongen haar ineens: „Is het waar, dat jij je al dat geld hebt laten afnemen ?” „Ja.” Het klonk héél zacht. „Nou” — begon de jongen weer, maar hij kwam niet verder. Hij dacht eraan, dat hij dan niet graag met haar zou ruilen. Toen Willy, na een heel bescheiden tikje, het kantoortje binnenkwam, zat meneer nog te schrijven. Meneer legde zorgvuldig zijn boeken bij elkaar; toen keerde hij zich naar Willy. „Zo — ben je daar? Kom eens hier.” Ze kwam stil naderbij. Maar toen ineens — kreeg ze een warme kleur van blijdschap. Want daar, op een stoel, daar lag haar eigen tas. Aan die mogelijkheid had ze geen ogenblik durven denken. „Is dat je tas?” vroeg meneer. Wat klonk z'n stem streng! O — maar dat gaf nu niet — meneer mocht best een beetje op haar brommen, om haar slechte Zorg — de tas was toch terecht! Natuurlijk — de jongens hadden haar tas niet écht willen stelen. Ze hadden Tom alleen maar bang willen maken en later de tas weer neergegooid. En nu zat alles nog erin, het geld en de boeken! Ze was zó blij, dat ze vergat antwoord te geven. Maar meneer wachtte daar niet op — hij ging door: „Weet je wat er in je tas zat? Kijk eens even na, of alles uitkomt.” Hij schoof haar de tas toe en Willy sloeg de twee helften open. Het eerste wat ze zag, was, dat het busje er niet in lag. „Komt alles uit?” „Het busje ♦.. stamelde ze angstig. Het zendingsbusje, dat was het voornaamste van heel de inhoud! Hadden de jongens dat gehouden? „Ja — het busje!” zei meneer. „Dat hebben ze er uitgehaald. En daar had jij voor moeten zorgen. Ik had het jóu toevertrouwd.” „Ja meneer,” fluisterde Willy zacht. Ze durfde niet opzien, ze hield haar handen stijf om de tas geklemd. „Het spijt me héél erg, dat het zo gegaan is,” hoorde Zt meneers stem weer* „Om het geld voor de zending, dat nu verloren is — en ook omdat jij mijn vertrouwen hebt beschaamd. Je had die tas niet aan je broertje in bewaring moeten geven; je had er zelf voor moeten Zorgen." „Ja meneer," herhaalde Willy haar fluisterend antwoord van zoeven. Meneer zag haar aan. Ze stond daar zo hulpeloos, dat hij medelijden met haar kreeg. Maér — aan dat medelijden kon hij niet helemaal toegeven. Willy had schuld — en de zending mocht door haar schuld geen scha hebben. „Dat geld was alleen voor de zending gegeven, door alle kinderen alléén voor de zending, dat weet je. Als het nu door een ongeluk gebeurd was.... dan zou ik er misschien anders over denken .... maar nu vind ik, dat je dat geld vergoeden moet, want de zending mag er toch geen verlies bij lijden." O — daar kwam de straf al, waarvoor ze zo bang was! „Moeder," fluisterde ze bevend, „Moeder heeft al gezegd, dat ze het geld terugbetalen zal." „Zo," zei meneer langzaam, „dan zal ik nog wel eens met je ouders spreken." Misschien wilden haar ouders haar het geld wel uit haar spaarpot laten betalen, dacht meneer. Dat scheen hem de beste oplossing toe. En Willy zou er door leren, beter op het eigendom van anderen te passen. „Je begrijpt," zei meneer weer, „dat ik je zoiets vooreerst niet meer kan toevertrouwen. Ga nu maar weer naar je klas." Willy wilde heengaan. Maar bij de deur hield meneer haar nog even tegen. „Je blijft over, nietwaar?" „Ja meneer." „Zorg er dan voor, dat je straks die boeken wat schoonmaakt. Zó kan je ze niet gebruiken." „Ja meneer/' Ze ging heen; maar toen ze de trap opging, slikte ze een paar maal en kneep even haar ogen dicht om de tranen weg te dringen. Ze hoefden in de klas niet te merken, hoe ellendig ze zich voelde. Ze klemde haar tanden op elkaar — en zó kwam ze haar eigen lokaal weer binnen, zó ging ze naar haar plaats. De aardrijkskundeles was afgelopen. De kinderen Zaten nu te tekenen; Willy's schrift lag reeds klaar op haar lessenaar. Ze zette zich te werken, ze keek niet op of om. Maar al die tijd zag ze Moeder voor zich, Moeder, die door haar nog meer zorg kreeg! Maar het zou nooit meer gebeuren, nam ze zich stellig voor. Ze zou haar uiterste best doen in alle dingen en ze zou Moeder helpen, en bidden of God hen wilde zegenen. Het was wel een zware dag voor haar, maar de gedachte, dat ze Moeder geen verdriet meer zou doen, gaf toch al wat licht in haar donkere droefheid. Tom zocht om vier uur zo gauw mogelijk z'n zusje op. Ze stond nog op de speelplaats te praten met wat meisjes van de klas, die allemaal erg nieuwsgierig waren, hoè die tas toch bij meneer terecht kon komen. Ze begrepen er niets van. Tom drong zich tussen het kringetje in. „Wil — zeg Willy, hoor-es.... moet je luisteren, zeg 1" „Ja — wat is er?" „Ik ben bij meneer geweest, in 't kantoor. Echt waar hoor; een jongen kwam me halen." .>Jij?” — vroeg Wil verwonderd. „Jij kon 't toch niet helpen. Was meneer boos op ie?" Ze kon 't eigenlijk zelf niet geloven, want meneer wist toch, dat Tommy alleen niet tegen al die jongens öp kon. Maar waarom liet hij Tom dan roepen? Tom schudde beslist van nee. „Meneer was niet boos, hoor.... hij vroeg alleen hoe die jongens eruit zagen en of ik ze nog zou kennen .... Nou — en dat kan ik toch niet meer weten, hè; ze waren allemaal groot. En toen zei meneer, dat ik wel weer naar m'n klas kon gaan.” „Anders niet?” vroegen de meisjes, die ook toegeluisterd hadden. „Nee ....” Tom keek ze even onthutst aan. „Anders niet,” zeiden ze, en hij had het juist zo heel gewichtig gevonden, dat hij alleen in 't kantoortje moest komen. Zoiets gebeurde immers maar zelden! „En lag die tas er toen al?” begonnen ze weer. „Die tas?” vroeg ineens een lang blond meisje. *t Was Ali, het dochtertje van den hoofdonderwijzer. De meisjes in de kring maakten gauw plaats voor haar. Nu zouden ze misschien te weten komen, hoe die tas in het kantoortje kon liggen. Ali wist er wel iets van. „Moet je horen,” begon ze te vertellen. „Van morgen, kort voor schooltijd, wordt er bij ons gebeld, en toen staat er een man voor de deur, die zegt, dat hij iets van school gevonden heeft. Pa ging natuurlijk gauw naar hem toe, hé, en toen gaf hij die tas aan Pa. Hij dacht, dat die boeken wel van een kind van onze school zouden wezen, want overal stond ons stempel op. Nou — en Pa zag natuurlijk dadelijk aan de schriften, dat die tas van Willy was.” „En toen? Wist je Pa toen al van het busje?” „Nee — maar dat hoorde Pa gauw genoeg van een paar kinderen uit vijf, die waren er gisteren bij, toen het gebeurde.” Allen stonden in verbazing te luisteren. Willy hoorde Dok het verhaal, maar ze zei niets. De anderen merkten niet eens, hoe stil ze was; zó druk hadden ze het over haar tas. „Begrijp jij nou,” begon Mies, „waarom ze dat ding nou weer neergegooid hebben? Ze hadden die boeken toch best kunnen verkopen!” „Ja zeg,” spotte Ali, „zeker om bij de politie aangegeven te worden! Boeken met het stempel van de school! Nou — ze waren er dan vast ingevlogen!” Dat begrepen de anderen ook wel. Natuurlijk — toen die dieven het geld in het busje hoorden rammelen, konden ze die boeken wel missen. De tas hadden ze toen in een hoek neergegooid, waar een man 'm weer vond. En die bracht de tas toen heel eerlijk bij het hoofd van de school. Zó zou het wel gegaan zijn, meenden ze. Willy dacht het ook. Maar *t hielp weinig, of ze nu precies wist, hoe het gegaan was. Het geld — dat kwam nooit meer terecht. Toen ze thuiskwamen, vertelde Keesje fluisterend op de gang, dat tante Lena op visite was. Ze gingen gauw goededag zeggen. „O, Tommy,” lachte tante, „wat ben je laat! Je moest zeker schoolblijven, is \ niet?” „Ik hoef nóóit school te blijven,” verdedigde hij zich met een kleur, „maar 't komt door Willy, tante, dié stond zó lang te praten.” Tante en Moeder zagen allebei Willy aan. En tegelijk merkte Moeder, dat Wil haar tas weer bij zich had. „Weer terecht?” vroeg ze verrast. „Nee.... alleen de boeken.” Moeder,vroeg niet verder; straks zou Willy haar wel alles vertellen. Ze zag hoe Willy in een hoekje van de kamer ging zitten, zó, dat tante Lena niet meer op haar lette. Het is zeker wel een héél moeilijke dag geweest, dacht Moeder. Ze liet Willy stil zitten in haar hoekje. Maar toen tante Lena een poosje later weer naar huis gegaan was, en de broertjes samen met hun spoortje speelden, kwam Willy naar Moeder toe. „Wat zei meneer ?” vroeg Moeder. Willy vertelde alles. „Meneer zei: we moesten dat geld vergoeden. En meneer wil ook nog met U en met Vader daarover spreken.” „Dan zal Vader wel naar meneer gaan. hoor.” „Ja, Moe.” .Ze wilde weer weggaan, maar ineens kwam er een aieuwe gedachte in haar — een gedachte, zó prettig — dat ze er zelf blij om werd. „Moe, misschien, als het niet zo heel veel is — misschien kan ik het dan wel uit m’n spaarpot betalen. Zon dat gaan, Moeder?” Moeder dacht even na. „Ja, dat is het beste, Wil.” Maar ’t was toch jammer, vond Moeder. Maar Willy had helemaal geen spijt over haar besluit. Dp die manier kon ze Moeder immers al een beetje helpen 1 En als ze voortaan eens héél voorzichtig werd en Moeder nooit meer verdriet deed, wat gaf het dan of je :en grote spaarpot had of niet? Als Moeder maar geen zorg meer had! „Kom Keesje, nu vlug uitkleden en naar bed.” „En Tom dan.... waarom gaat Tom dan niet?” „O, die komt wel,” zei Moeder. „Zie je wel, hij naakt z’n schoenen al los.” ’t Ging toch wel erg langzaam met Tom vanavond, rand Keesje. Hij was al klaar om naar bed te gaan en had z'n avondgebed) e al opgezegd, toen Tom nog z'n schoenen niet helemaal losgeregen had, „Luie Tom, hè Moeder,” fluisterde hij boven de deken uit, toen Moeder hem warm instopte. Moeder lachte; ze wist wel waarom Tom zo talmde vanavond, „Nacht Keesje, gauw slapen hoor!” Toen ze in de warme huiskamer terugkwam, stond Tom in z’n nachtgoed voor de kachel. Wat was hij toch nog een klein ventje naast die grote Willy, dacht Moeder ineens. Ze nam hem dicht bij zich. „Nu gaan we met z'n drietjes verzinnen, hè Tom? Weet jij al wat?” „Wat is 't al gauw!” zei Willy. „Kees de volgende week al jarig! Begreep hij niet waarom Tom opblijft?” „Wel nee, daar denkt Kees nog niet aan. Hij slaapt al half.” „Ik weet wel wat leuks, Moe,” kwam Willy weer op gedempte toon. „Vindt U 't niet aardig, als ik zakdoekjes geef met poppetjes erop of poesjes?” „Ja, dan moet je een grappige voorstelling uitzoeken. En 't is gelijk een nuttig cadeautje.” „En jij, Tom, weet jij al wat?” Tommy lag tegen Moeders schouder aan een beetje te soezen. En langzaam noemde hij één voor één al de dingen op, die hij zelf graag zou bezitten, van een vliegende hollander af tot een paardenspan toe. „Maar Tom,” kwam Moeder snel, bang, dat hij nog heerlijker dingen zou opnoemen, „dat is allemaal veel te duur. Nee — je moet iets anders verzinnen.” „Ik weet niks,” zei Tom onbeholpen. Willy kwam hem te hulp. „Weet je wat: je moet aan Kees een kolenwagen geven. Dat vindt hij vast leuk. Denkt U ook niet, Moeder ?” Moeder maakte bezwaren. Een spoortje vond ze wel aardig, maar het was speelgoed. En ze wilde liever een cadeautje, waar Kees wat aan had. „Maar 't is toch voor z'n verjaardag, Moe, en heus niet duur. Wat heeft Kees nou aan al die praktische dingen ? Hij krijgt van mij al zo'n nuttig cadeau.... en Tom heeft het geld wel in zijn spaarpot." „Als Tom 't niet in z'n spaarpot had, was er ook helemaal geen kans op," antwoordde Moeder. Willy zweeg. Die nare geldzorgen ook altijd, dacht ze. Nu kon je Kees nog niet eens voor z'n verjaardag geven, wat je wilde! „Hè, ja, Moeder," vleide Tom, „laat het nou een kolenwagen wezen. We moeten altijd spoortje spelen zonder kolenwagen. Dat hóórt toch niet!" „Goed dan," stemde Moeder toe, „maar niet zo duur, hoor! En Willy zakdoekjes met poesjes erop." „Wat krijgt hij van U, Moe?" vroeg Willy nieuwsgierig. „Dat weet ik nog niet." Het stelde Willy even teleur. Wist Moeder dat nog niet? Of — zouden ze al zó zuinig moeten leven, dat Kees niet eens een cadeau van Moeder kreeg? Andere jaren hadden de kinderen altijd een aardig cadeautje gekregen. Zouden ze nu al zó arm zijn? Maar wat had je dan aan een verjaardag! Moeder merkte waaraan Willy dacht. ,/t Zal heus wel een prettige dag worden hoor, denk je ook niet, Tom?" Tom knikte met z’n ogen dicht. Hij zat al half te slapen, z'n blonde hoofd tegen Moeder aan. 6 Toen 't tegenliep HOOFDSTUK VIII. Brieven halen. Met een klein strookje papier in haar hand kwam Moeder de kamer binnen. „Kijk eens, Wil, hier is het biljet. Zal je er vooral héél voorzichtig mee zijn ? Denk er om, als je 't verliest, dan heb je geen bewijs aan 't bureau, dat Vader een advertentie geplaatst heeft. En dan krijg je vanzelf ook geen brieven mee.” Moeder vouwde het papiertje in tweeën. „Berg het maar goed op,” zei ze een beetje bezorgd. „Ja, Moeder.” Willy en Tom stonden klaar om weg te gaan. 't Was Woensdagmiddag; Tom mocht bij een vriendje gaan spelen. Hij was er zo tróts mee thuisgekomen, de vorige dag, met z’n nieuws, dat hij een hele middag bij Free Vermeulen mocht komen spelen. ,/k Mag alleen komen, Moe,” had hij gezegd. „Fijn hè, spelen bij Free. ’k Weet best hoe ik lopen moet, 'k heb *t aan Free zelf gevraagd.” Maar dat vertrouwde Moeder toch niet zo heel best. „Nee, Tom, je mag wel naar je vriendje, maar Wil Zal je wel brengen, 't Is veel te ver naar Free's huis.” Nu zou Willy hem gaan brengen. En als ze van Free terugkwam, moest ze langs het bureau gaan, waar Vader z'n advertentie geplaatst had, en vragen, of er brieven voor hem klaar lagen. „Oh, Moe, mag ik dat doen ?” had ze gevraagd. „Wat fijn, brieven halen 1” Heerlijk vond ze 't, dat Moeder haar dit toevertrouwde. Ze zou goed op haar bewijsje passen.... beter dan op het zendingsbusje. Ze schaamde zich nog als ze daaraan dacht. Hoe had Ze toch zó zorgeloos kunnen zijn, om die tas aan Tom te geven, dacht ze telkens met spijt.... Ze wist, dat Vader bij den hoofdonderwijzer geweest was en daar heel lang met meneer gesproken had over het gestolen geld. En de andere dag had Moeder haar gezegd, dat meneer en Vader samen tot een schikking gekomen waren. Vader zou een gedeelte vergoeden.... 't Was niet zo héél veel, maar toch ging al het geld uit Willy's spaarpot er aan heen. Ze had gewillig al haar bezittingen afgestaan en zich voorgenomen, dat zoiets nooit meer gebeuren mocht. En ze wilde Moeder helpen, zo veel ze kon. Nu — vanmiddag — kon ze Moeder al helpen met brieven halen. Dan hoefde Moeder niet door dit gure weer. „Zeg'' — vroeg Tom, toen ze op straat stonden, „zeg, willen we over het land gaan?" „Goed." Ze keerden zich om en liepen naar 't land, dat aan 't eind van hun straat lag. 't Was een triestige dag; 't had de hele morgen geregend. Het onbebouwde land lag slikkerig en vol grote plassen van al de regen; Willy zag het, toen ze er aankwamen. Ze bleef een ogenblik staan, turend naar de nevelige verte, waar heel flauw wat huizen en torens te zien waren. De wind stormde op hen aan, langs hen heen en rende in z'n vaart de muts van Tom's hoofd af. Hij trok 'm weer over zijn hoofd. „Ga je niet, Wil?" „Nee, laten we maar door de stad gaan. Je kan hier haast niet lopen, zie je wel? Kijk-es, wat een plassen! En je schoenen zouden zo vuil worden." „Jammer,” vond Tom, ,/t wordt nou zo laat»” „Wel nee, we lopen hard. Kom maar, dan zal ik je een nieuwe pas leren; dat gaat zo vlug. Zó met gekruiste armen. Echt hè 1" Tom huppelde maar wat mee. „Nee Tom — kijk, zó moet je doen.” Nu begreep Tom hoe Willy bedoelde en toen ging het goed. Eerst hun eigen straat en daarna nog de volgende, totdat ze in een drukke buurt kwamen. Daar hielden ze stil. „Ben je moe?” „Nee.... een beetje, maar niet erg. Straks weer doen, hè?” „Als ik je kom halen ? Goed hoor, om vijf uur dan.” Ze gingen verder door regen en wind, tot ze helemaal doorwaaid aan het huis kwamen, waar Free woonde. Hij stond al voor het raam naar Tom uit te zien en kwam gauw de deur openen. „Dag Tom,” zei Willy op de stoep, „zal je er om denken, dat ik je kom halen? Om vijf uur, hoor!” „Als je niet komt, ga ik alleen!” riep Tom, zich groot houdend voor Free. „Nee, je mag niet; ik kom wel.” Maar Tom hoorde het niet meer; hij was al naar binnen gegaan. Willy stopte haar handen diep in haar mantelzakken en stapte stevig tegen de storm in. „Verbeeld je,” dacht ze, „dat Moeder in dit weer de brieven moest halen!” Gelukkig hoefde het niet. Moeder mocht nu prettig thuisblijven en wat naaien of thee zetten. Misschien had ze nog wel een kopje bewaard, als ze weer thuis kwam. Dat was zo prettig, als je dadelijk, wanneer je de kamer inkwam, het theecomfoortje zo vriendelijk zag stralen. Ze zou dan gauw haar natte koude mantel uittrekken en zich heerlijk bij de kachel warmen. Hè, ’t zou thuis nu wel gezellig zijn! Ze was op een heel druk punt van de stad gekomen. Overal trams en auto's, en heel veel lawaai. Een jongen fietste vlak langs haar, zó wild, dat het slik op haar kousen en kleren sprong. ,/t Zijn maar spatten," dacht Willy. „Thuis wel afborstelen." Ze bleef in opgewekte stemming, ondanks alles. Wat konden storm en regen haar nu nog deren! 't Was heerlijk te draven door storm en door regen, als er zo'n groot geluk in je hart woonde .... In de verte zag ze al het hoge gebouw, waar ze haar brieven moest halen. Nu zou er toch aan alle zorg thuis een eind komen! Als ze maar eerst brieven had .... Wat zou Moeder blij zijn! „Zouden er veel zijn?" dacht ze telkens. Misschien wel vijf brieven .... of vier, of drie.... al was er maar één brief, dat was al genoeg! Ja, één brief zou er vast voor haar klaar liggen. Dat geloofde ze zo vast, daar twijfelde ze geen ogenblik aan. Ze had er toch ook zo dikwijls om gebeden, iedere keer weer opnieuw. En Vader en Moeder.... allemaal baden ze om uitkomst. Zóveel gebeden zou de Heere toch wel verhoren! Eén brief zou er wel liggen, één brief minstens. Ze gluurde even in haar tasje. Ja, daar zat het bewijs van plaatsing nog. Ze zou het papiertje er maar niet uithalen, dan werd 't nat van de regen, en dat stond zo vies. Met een klap sloeg 't tasje weer dicht. Nog een paar minuten, dan was ze aan 't bureau. Heerlijk, nog een paar minuten, en alle zorg voorbij, 't Was om met je armen wijd-uit te lopen, of het vleugeltjes waren! Ze rekende uit: nog een half uur, dan ben ik al thuis, dan warm ik me bij de kachel en Moeder leest haar brieven. Ze zag al Moeder's blij gezicht, als ze de brieven Zou aannemen .... Nu stond ze voor het bureau, *t Was een groot gebouw met een brede ingang. Allerlei mensen liepen af en aan; ze schenen daar goed bekend te zijn. Willy bleef even stilstaan. Waar zou ze moeten wezen ? Moest ze déze deur in, of die andere, daarnaast? Een hevige windvlaag stoof langs haar. Ze zag, hoe een heer, die stevig z'n hoed vasthield voor de storm, naar de grote deur stapte. „Misschien is het daar wel,” dacht ze. Ze liep achter dien heer aan de stoep op en een lange gang door. Toen stootte hij een deur open en Willy kwam achter hem in een lokaal, waar ze verschillende loketten zag. De heer keerde zich om en zag Willy staan. „Een advertentie geplaatst?” vroeg hij kort. „Ja meneer.” „Kijk — dan moet je daar zijn,” en hij wees in een richting, waar een paar mensen voor één van de loketten in een rijtje stonden. Willy wachtte geduldig haar beurt af. Met belangstelling zag ze hoe een lange jongen zijn bewijs afgaf. Zou er voor hem bericht gekomen zijn? O — gelukkig wel. Hij kreeg een heel stapeltje brieven mee. Ze keek hem na tot hij het lokaal weer uit was. En ze verwonderde er zich over, dat die jongen niet eens een blij gezicht zette. „Stel je voor,” dacht ze, „zoveel brieven .... en dan nog niet blij!” De juffrouw, die op den jongen volgde, kreeg maar één brief. Toen was er weer een juffrouw aan de beurt. Ze gaf haar bewijs over, wachtte even. „Geen brieven,” klonk het van achter het loket. Willv schrok. Verschrikkelijk — geen brieven! En I „Nee, er is niets gekomen/' En naast het g staan, en huilde meer weet ♦... even voelde ze zich angstig worden. Als er voor haar ook eens geen brieven waren? Nee — nee, dat kon niet. Als je er zó voor gebeden had .... en dan geen antwoord.... Een heer, die voor haar stond, werden twee brieven toegeschoven. O — stellig; er zou er voor haar ook wel een zijn! Ze reikte haar biljet over. Nu nog een ogenblik, en dan .... „Niets" — hoorde ze zeggen. Verward zag ze op. Was er niets .. „Nee, er is niets gekomen. Ga nu maar." Ze voelde zich koud worden, ze trilde. En heel kleintjes, met gebogen hoofd ging ze heen, langs alle wachtende mensen, het lokaal door, de gang door, tot ze buiten kwam. :bouw, tegen een blinde muur, bleef ze als een arm straatkind, dat geen raad HOOFDSTUK IX, Willy 's boosheid. Ze kwam thuis, rillend van kou en van moeheid. Op de halfdonkere gang hing ze haar natte mantel en muts op. Ze lette niet op Keesje, die opengetrokken had en nog naast haar stond — ze liep regelrecht de keuken in, waar ze Moeder hoorde stommelen. Daar viel ze neer op een stoel.... Moeder begreep.... Als Willy zó thuiskwam, zó ellendig, dan moest er stellig iets heel ergs gebeurd zijn. „Willy/' vroeg ze zacht, „was er niets?" „Nee — niks was er.... geen één," snikte Willy. O — dat ze nu met déze boodschap thuis moest komen! Ze huilde van boosheid — woedend, omdat alles teleurstelling werd. „Als d'r nou maar één brief geweest was.... één maar ♦..." Ze steunde met haar armen op het tafeltje. Waarom hielp God hen nu niet? De Heere kon hen toch wel helpen, waarom moesten ze dan altijd in Zorg leven? Al haar bidden had niets geholpen. En al Moeders bidden niet.... altijd bleven ze in ellende, altijd! Ze werd al bozer, al opstandiger. Als God toch kón helpen! „Waarom is dit nou?" huilde ze weer. Ze zag even op. Nu had Moeder weer opnieuw tegenslag, dacht ze. En '£ was voor Moeder ook een grote teleurstelling. Ze had steeds gehoopt, dat Willy met antwoord thuis Zou komen, en nu ,,,, niet één brief. En ze wist, dat de zorg nu nog zwaarder zou worden. „Heere, help ons,” bad Moeder stil. Ze boog zich over Willy. „Kom, blijf nu niet zo zitten, ga maar naar binnen, daar is 't warmer. Kom nu — je bent zo koud.” „Nee — 't kan me niks schelen, 't is nou toch alles ellendig.” „Willy!” „Nee, U hoeft niks te zeggen, we worden toch niet geholpen. U blijft toch arm ....” „En ik wil het niet.... ik wil het niet,” barstte ze ineens heftig uit. „Ik wil niet, dat U zorg hebt en dat we arm zijn.... ik wil het niet!” „Maar Willy!” „Nee — ’k luister toch niet.” Met een ruk stond ze op, veegde haar brandende ogen haastig af. Ze wilde nu niet horen wat Moeder zeggen zou, ze moest weg, hier vandaan. Moeder wist toch niet, hoe groot haar verdriet was .... Huilend liep ze de keuken uit, ze hoorde of zag niets meer, ze voelde niets dan haar groot verdriet.... ’t Kon haar nu niets schelen of Moeder haar brutaal vond.... Boven, op haar kamertje, gooide ze de deur met een smak dicht. Ze zakte scheef neer op een stoel, die dicht bij het raam stond. En in haar radeloosheid dacht ze aan al haar mooie plannen, waar niets van terecht gekomen was. 't Hielp allemaal niets, of ze haar best deed, en of ze veel bad .... ze bleven toch ongelukkig. Ze voelde zich onstuimig boos worden, omdat haar gebed niet verhoord was. God had toch kunnen helpen, dacht ze opstandig, waarom dééd de Heere dat dan niet.... ? Het begon donker te worden — het deerde haar niet. Ze gaf er niet meer om, hoe alles om haar heen was; ze maakte geen nieuwe plannen meer .... 't liep toch telkens tegen. Ze hoorde gerucht op de trap, even later op zolder... *t Zou Kees wel zijn, die liep altijd zo, met kleine korte pasjes. Nu stond hij voor de deur, morrelde aan de knop, die nogal moeilijk opendraaide. Maar Wil ging hem niet helpen; hij hoefde niet bij haar te komen.... Kees wrong, tot de deur openging. Bedremmeld bleef hij aan de ingang van het half-duistere kamertje staan. „Wil ♦..kwam hij een beetje bang. „Nee — ga weg.” Beduusd over haar uitval wilde hij al teruggaan, maar tegelijk dacht hij aan de boodschap, die Moeder hem meegegeven had. „Moeder zegt.... je moet Tom gaan halen.” „Nee, 'k doe ’t niet. Ga nou.” Verbaasd ging Keesje weer heen. Wat was die Willy brutaal! Maar Willy gaf er niet om, of ze brutaal was. Ze wilde brutaal zijn. En ze ging Tom niet halen ook. Hij moest zélf maar zien hoe hij thuiskwam. Tom was al groot genoeg, om alleen de weg te vinden. Als Ze hem niet kwam halen, zou hij vanzelf wel gaan. Nee — ze haalde hem niet. En *t scheen wel, dat Moeder alleen maar om Tom gaf, dacht ze boos. Aan haar dacht Moeder geen ogenblik. Moeder liet haar maar alleen zitten. En ze was zo koud en zo moe.... En toen begon ze zich in haar verdriet te beklagen. Moeder gaf niets om haar; ze gaf alleen maar om de kleintjes. Van die twee kleine, domme jongens hield Moeder wel. „Die nare Kees,” dacht ze. Hij zou wel precies aan Moeder vertellen, dat ze hem zo afgesnauwd had. Maar ’t gaf niks, of Moeder er boos om werd. En dan Tom, dié was nog veel erger. Die speelde gezellig bij z'n vriendjes en wist niets van hun ellende. En hij was er toch zelf de oorzaak van. Als hij niet zo lang ziek geweest was en naar buiten moest.... Maar nee — dat kon Tom immers niet helpen; zó lelijk wilde ze niet van hem denken. Maar hij bleef toch een klein, dom kind, dat niet eens alleen naar huis mocht komen. En van die twee hield Moeder nu nog meer dan van haar. En zij had juist zo haar best gedaan om te helpen. 't Was alles onrechtvaardig! Ze begon weer opnieuw te huilen. En ’t werd zo donker; ’t was nu zo akelig koud en donker. Willy rilde. Beneden zou 't wel warm zijn. Maar ze ging niet; Moeder begreep toch niets van haar verdriet. Ze zag even om zich heen. ’t Kamertje, met z’n ene kleine raam, lag al zo in ’t duister, dat ze bijna niets meer onderscheiden kon. Alleen de heel lichte dingen, die kon ze nog zien. Haar ledikant, en aan de muur een spiegeltje, en dat andere.... o, dat was haar tekst, de tekst, die Moeder zo mooi vond.... Willy zag nog iets van de glans, die de zilveren letters gaven. Ze probeerde of ze de woorden nu nog lezen kon. ’t Gelukte wel, want ze kende de tekst van buiten. En bij zichzelf begon ze op te zeggen: „De aarde is vol van de goedertierenheid des Heeren... .” Ineens schokte ze op. „Nee” — dacht ze, „nee — ’t is niet waar, bij ons niet.” Ze voelde weer al de pijn van haar teleurstelling. O, ’t was niet waar wat daar stond .... anders zouden zij niet zoveel verdriet hebben .... En de Heere .... Was God niet goed? O, maar wat was dat, wat ze dacht? Ze schrok ervan. O, nee.... o, nee.... dat niet denken. Dat was zo’n grote zonde, om dat te denken. Het mocht niet. Maar de Heere wist toch wel wat ze gedacht had. Hij wist al haar boze gedachten. „Nee,” huilde ze, „ik wil ’t niet meer denken.” O, dat de Heere nu die grote zonde wist.... Ze móest immers geloven, wat op haar tekst stond; want ’t was een tekst uit de Bijbel! En ineens begreep ze, hoe verschrikkelijk brutaal ze geweest was, door zoiets te denken. Dat was nog veel erger dan brutaal tegen Moeder te zijn.... véél erger.... O, de Heere zou nu wel heel toornig op haar wezen, om die grote zonde! Ze snikte, maar nu niet, omdat het haar tegenliep, Ze snikte nu van berouw om haar slechte gedachten. Het kwam niet meer in haar op om zich te beklagen; Ze voelde nu alleen maar haar grote zonde. Hoe had ze zó durven zondigen! O — wat moest Ze nu toch beginnen.... Stil bleef ze zitten, voorovergebogen, het gezicht in haar handen. Ze dacht aan wat Moeder zei, wanneer ze heel ondeugend geweest was. „Willy, bij den Heere Jezus is vergeving voor alle zonden.” Nu had ze vergeving nodig. „Heere,” bad ze, „Heere Jezus, vergeef me .... ik mag dat niet denken ♦. ♦ Telkens bad ze weer opnieuw; ze had nu niets anders meer te bidden.... Ergens naast haar, bij buren, sloeg een klok. Ze telde de slagen mee, tot zes slagen toe. Zes uur, schrok ze ineens, zes uur, en Tom nog niet thuis. En om vijf uur moest ze hem halen! Zou Tom dan toch niet alleen naar huis gegaan zijn? Zou hij nog bij Free op haar wachten? Nee — dat mocht niet! Ze droogde haar tranen. Nu wilde ze niet langer brutaal tegen Moeder zijn.... ze zou dadelijk gaan. Snel stond ze op, liep haar kamertje uit en de donkere Zolder over. Beneden, op de gang, kwam ze Moeder tegen, die juist naar boven wilde gaan om haar te halen. Ze keerde haar gezicht af, dat Moeder niet zou zien hoe ze gehuild had. ,/k Zal wel gaan/' zei ze, haast fluisterend. Vlug trok ze haar mantel aan, die nog nat en zwaar van regen voelde, en zette haar muts op. Ze schaamde zich voor Moeder, omdat het al zo laat was. ,/k Zal hard lopen.” Moeder knikte, maar ze zei niets. Willy had nu geen tijd te verliezen. Ze moest zich haasten. En Willy haastte zich ook. Haar handen diep in haar mantelzakken, rende ze de straten door, tegen de storm in, tot ze niet meer kon. Ze werd zó moe van het draven en van de sterke wind, die haar tegenhield, dat ze wel wat langzamer móest lopen.... Het was stil op straat; Willy keek telkens rond of ze Tom ergens zag. Verbeeld je, dat hij niet langer wilde wachten en nu nèt weggegaan was! Maar ze zag hem nergens. In de straat, waar Free woonde, moest ze even Zoeken. O, hier was het; ze herkende het huis, waar ze vanmiddag Tom gebracht had. Willy belde en keek door een klein, getralied ruitje naar binnen, waar aan ’t eind van de gang licht brandde. Free zelf kwam de deur openen. »0 — Free — is Tom nog hier?” Free schudde van nee. „Tom is al lang weg, al een hele poos .... nietwaar Moe ?” Free's Moeder kwam nu ook de gang in. „Wie is daar, Free? O — een zusje van Tom? Ja, kind, je komt te laat; Tom is al weg, bijna een uur geleden al.” „Hij zei, dat hij wel alleen de weg wist,” kwam Free. „Ja, over het land, kan dat?” vertelde z'n Moeder erbij. „O, ja, zo gaan we wel eens.” Willy probeerde zich kalm te houden, maar ze beefde van angst. Als Tom een uur geleden was gegaan, dan moest hij al lang thuis zijn 1 „Dag juffrouw,” groette ze en zonder verder iets te zeggen, holde ze de straat uit. Ze voelde haar hart bonzen van angst. Want ineens had ze alles heel duidelijk begrepen.... Tom was verdwaald op het land. Ze wist het met Zekerheid.... Ze rende een paar straten door, tegen de storm in. Ze kon bijna geen adem meer halen en ze trilde van moeheid en angst. Maar ze wilde het niet opgeven. Ze draafde maar door, door plassen soms heen, dat de modder hoog tegen haar kleren opspatte, 't Gaf allemaal niets; Tom moest gevonden worden. O — als ze Tom eens niet kon vinden. Als hij eens een ongeluk gehad had! Dat zou dan door haar schuld zijn, omdat zij Zo lang gewacht had! ^ Dat zou wel een vreselijke straf voor haar zonde zijn! En dan had ze Vader en Moeder zo'n verschrikkelijk groot verdriet gedaan.... groter verdriet was niet mogelijk. En weer bad ze, zoals ze die middag gebeden had. „Heere, vergeef me .... Heere, help me toch .... o, Heere Jezus.. ♦ Ze liep maar verder en telkens bad ze opnieuw. Ze wist geen andere woorden; iedere keer bad ze hetzelfde. „Heere, help me toch . . . . vergeef me toch Nu zag ze het land voor zich. Ze speurde, of ze ergens een klein figuurtje zag, maar 't was te donker om vèr weg te zien. Het land lag zwart en verlaten en ’t stormde er zo hevig, dat ze bijna niet kon blijven staan. Toch moest ze verder. Haar voeten gleden telkens uit. 't Was alles vol slik en grote plassen, die ze niet zien kon, maar waar ze telkens instapte. Ze voelde zich koud en nat; maar ze moest verder. En even dacht ze erover, hoe Tom door dit land durfde lopen. O — maar toen was het nog niet zo donker en Tom had natuurlijk gedacht, dat het zo erg niet was, als hij met natte schoenen thuiskwam. O — Tom — waar bèn je nou toch! Ze wilde hem roepen — misschien was hij wel hier in de buurt, maar ze kon niet roepen, ze had van angst geen stem.... „O, Heere/' bad ze, huilend van ellende. En nergens vond ze Tommy, hoe ze ook zocht. Ze kon bijna niet meer lopen — haar schoenen zogen vast in de modder en de storm sloeg haar bijna omver. Soms viel ze over stenen of stukken hout, die er lagen. Een eind verder werd al een begin gemaakt met het bouwen van een nieuwe straat; op het land stond hier en daar een hoop stenen opgestapeld. Ze zocht achter de stenen muur of ze Tom kon vinden.... 't Hielp niet. „O, Tommy — waar bèn je nou toch!" In de verte zag ze een lantaarn branden. En nog één ïn nog één. Bij de derde lantaarn was de straat waar ze woonde.... Als Tom nu maar op die lantaarns gelet had, dan ;ou hij de weg wel vinden. Maar Tom lette nooit op zulke dingen; hij liet het altijd maar aan Willy over.... „O, Tommy !” Weer probeerde ze te roepen, zo hard ze kon, maar Tom kwam niet. Tom had heel de middag prettig met Free gespeeld. Maar toen 't wat later werd en Free’s Vader en broers thuiskwamen, moesten de jongens hun speelgoed opruimen; 't werd anders te druk in huis. „Willy komt je nou toch gauw halen, hè?” zei Free. „Ja, om vijf uur.” Tom hoopte, dat ze nu maar gauw zou komen; 't was niet prettig om zo lang te wachten. En tussen al die grote mensen voelde hij zich ook wel een beetje vreemd. Maar 't werd al later, en Willy kwam niet. Ze had het zeker heel druk, dacht Tom; misschien moest ze Moeder wel helpen en had ze geen tijd voor hem. Toen kwam er een plan bij Tommy. Hij zou Wil vast tegemoet gaan; dan hoefde ze niet zo ver te lopen. Eigenlijk mocht hij dat niet doen. Tom wist het wel — hij moest wachten tot Wil hem kwam halen. Maar als Willy hem op straat tegenkwam, zou ze dat toch óók wel leuk vinden, vond Tom. „Zeg,” kwam hij ineens tegen Free, „ik ga alleen, hoor; Willy blijft zo lang weg.” Free’s Moeder zei, dat hij nog wel even mocht blijven, maar Tom schudde beslist van nee. „Ik kan wel alleen,” zei hij moedig. „Dan ga ik over het land, en dan ben je er zo.” Die weg zou Wil ook wel komen, dacht Tom; 't was een veel kortere weg, en ze hoefde nu niet bang meer te zijn voor vuile schoenen. Stellig kwam ze over ’t land, vooral als 't laat werd. Dan zou ze geen omweg door de stad maken. En zo eine Tommv alleen on we? naar huis. Eerst dwaalde hij wat door de straten en ’t duurde een hele tijd, éér hij het land voor zich zag. Hij had een groot eind omgelopen, 't Begon al donker te worden. En even kroop er angst in hem op, nu hij het land zo droef en duister zag liggen.... Zou hij hier wachten op Wil ? Hij tuurde voor zich heen, maar 't was al te donker om ver weg te zien. En ’t stormde zo! Tom durfde hier alleen niet blijven staan. Hij zou 't land maar vast een eindje oplopen; Wil was nu toch op weg; hij zou haar wel gauw zien.... Even bedacht Tom zich nog. Hoe zei Willy toch altijd, dat je moest lopen? O, ja — nu wist hij het weer: eerst rechtuit, langs al die stenen en dan .... Ja, dan.... dat wist Tommy niet meer. Maar als hij eenmaal voorbij die stenen was, zou Willy allang bij hem zijn! Natuurlijk — hij hoefde niet ’t hele land alleen te lopen! Moedig begon Tom zijn weg, met grote stappen recht tegen de wind in. Hij stapte maar raak, dat de modder hoog tegen z’n jasje opspatte. Soms gleed hij uit over ’t glibberig land, of viel hij in plassen, groter dan hijzelf was. Maar ’t gaf niets, telkens werkte hij zich weer overeind, tot hij er moe van werd. En Willy kwam maar niet. Nu was hij al voorbij de grote muren van steen en nog zag hij niemand aankomen. En ’t werd zo donker, zo héél donker, dat hij bijna niets meer zien kon. Alleen in de verte schitterden een paar lichtjes.... De wind rende langs hem heen; Tommy rilde in z’n natte jasje. En ineens werd hij bang, dat Willy niet komen zou, en dat ze misschien toch de weg door de stad gegaan was! O — maar dan liep hij hier alleen.... en hij wist geen weg! En het was zo donker, het werd al nacht! Die vreselijke nacht! Daarvoor was hij altijd zo bang. 7 Toen 't tegenliep En nu alleen — op het land — in de nacht ♦. ♦. „O, Willy,” huilde Tom ineens, en in dolle angst voor de nacht holde hij terug, door slik en door plassen, tot hij, struikelend over een hoopje stenen, neersmakte. Daar bleef hij liggen. Z'n handen brandden van pijn, zó hard was hij neergevallen.... „O, Willy!” Waarom kwam ze nu niet? O, die verschrikkelijke nacht, die maakte hem zo bang! Tom trok z’n jasje heel strak om zich heen. Hij durfde niet opstaan, uit angst, dat hij dan nog verder van huis zou geraken — hij bleef maar tegen die hoop stenen liggen en voelde de storm over zich heen zwieren. Ineens schrok hij op .... Vlak bij zich hoorde hij een vreemd pletsend geluid en hij zag iets donkers langs hem gaan. Tom huiverde in elkaar van angst.... „O Willy,’” huilde hij in radeloosheid. Plots hoorde hij z'n naam roepen. „O — Tommy, ben je daar .... kom gauw mee....” En Tom voelde hoe hij opgetrokken werd. „Willy,” snikte hij. Ineens begreep hij het: dat donkere, dat was z'n zusje, die hem zocht. Willy sloeg haar arm om Tommy heen. „Kom maar gauw.... ik heb zó naar je gezocht....” Wat klonk Willy's stem vreemd, zo zacht — net, of het niet haar stem was. Maar toch was het Willy Zelf; Tom wist het zeker. Ze hielden elkaar stevig vast en zo kwamen ze verder. En geen ogenblik dacht Willy eraan, om boos te zijn op Tom, omdat hij alleen weggegaan was en in 't donker door 't land liep. Ze voelde zich alleen maar dankbaar, omdat ze hem weer gevonden had. Nü was haar gebed toch verhoord geworden.... Ze voelde niet meer, hoe koud en moe ze was — ze voelde zich alleen maar blij, zo blij, omdat ze Tom weer had. „Zie je wel, Tom, die lantaarns in de verte, daar moeten we heen/’ „Ja — *t is zo ver/* „We zijn er gauw, hoor/* troostte Willy hem. Maar even later begon hij weer te klagen: „Ik ben zo moe ... /* „Nog maar even, Tom. En dan zal Moeder je naar bed brengen. Echt hé!** Dicht bij elkaar sjouwden ze verder. Willy zag voortdurend naar de drie lichtjes. ,,*k Ben zo koud, Wil.... en m*n jasje is zo nat ....** begon Tommy weer. „Thuis, Tom — bij Moeder — dan zal je wel warm worden.’* Ze sloeg haar arm om hem heen. Die kleine Tom! Wat had hij gehuild! Maar ze zou nu verder goed voor hem zorgen en hem troosten. En wat was er toch heerlijk veel om Tommy te troosten! Ze kon hem vertellen van Moeder en van hun warme kamer en van zo veel.... Ze voelde zich zo héél gelukkig om alles, waarmee Ze Tom kon troosten. En voor het eerst begon ze al die prettige dingen als iets bizonders te zien. En ineens begreep Willy het heel duidelijk: Dat ze Zoveel had, waarmee ze Tom kon troosten, dat was toch óók door Gods goedheid.... Die avond, toen Willy heerlijk toegedekt in bed lag, schaamde ze zich over al haar boze gedachten van die middag. Dat ze ooit zó iets lelijks van Moeder had durven denken, om te menen, dat ze meer van de kleintjes hield dan van haar! Ze lag nu zo warm toegedekt, zo heerlijk warm. Half dromerig zag ze weer alles, wat er gebeurd was. Wat keek Moeder ontsteld, toen ze met Tom zo verkleumd thuiskwam! Ze schrok van Willy’s verhaal, hoe ze naar Tom gezocht had en hoe bang Tom alleen op het land was geweest. En wat had Moeder het opeens druk gekregen! Ze liep maar heen en weer met droge kleren voor hen beiden. En Willy en Tom hadden zich heel dicht bij de kachel gewarmd, tot Tommy bijna in slaap viel en Moeder hem naar bed bracht. Willy was ook al gauw naar bed gegaan; Moeder had haar toegedekt, net als vroeger, toen ze nog klein was. Nee — dacht ze — *t was niet waar, dat Moeder het meest van Tom en Kees hield! Telkens schaamde ze zich weer over die lelijke gedachte. Ze schaamde zich over alles, wat er die middag gebeurd was. Over al haar brutale woorden tegen Moeder — maar het meest schaamde ze zich over haar zondige gedachten. Willy had die avond wel heel veel vergeving te vragen.... „Heere," vroeg ze telkens, „Heere Jezus, vergeef me ...." Ze wist niets anders te bidden, ze wist alleen, dat ze heel zwaar gezondigd had, toen ze dacht, dat de Heere niet goed voor hen was. — Even later kwam Moeder boven. „Wil, slaap je al?" „Nee, Moe." „Ben je nu niet koud meer en lig je goed toegedekt?" „Ja, heerlijk." 't Was om altijd zo te blijven liggen, Zo warm en zo veilig na al haar angst. Ze lag maar stilletjes te kijken naar Moeder. Je kon Moeder niet eens goed zien; zo donker was het in 't kamertje. Nu kwam ze naar haar toe. „Wil," zei Moeder zacht, „hoor-es even .... heb je den Heere wel gedankt, dat Hij jullie bewaard heeft?" Ze knikte, met een klein rukje. „En Wil," zei Moeder, „denk je nog wel aan vanmiddag? Weet je wel, dat, dat je toen héél zware zonde gedaan hebt.... en zal je den Heere vergeving vragen ?" Weer knikte ze. Misschien zag Moeder 't niet eens in 't donker. Maar zeggen — alles zéggen aan Moeder — dat kon ze niet. Want dan ging ze huilen, dat wist ze zeker. Daar kwamen de tranen al. Nee — wèg tranen. — Gelukkig, 't was donker, Moeder zag niets. „Ik begrijp wel, dat je verdriet hebt, als 't tegenloopt .... heus kindje, ik begrijp het wel; ik heb er Zelf ook verdriet van/' begon Moeder weer. „Maar als jij zo boos wordt en zo weerspannig — dat vind ik nog veel erger, want dat is zonde." O — dacht Willy onder de dekens — nu vertellen, dat ze niet boos was .... en dat ze vergeving gevraagd had.... Maar daar voelde ze die tranen weer. Nee — niét huilen. „En we zullen werkelijk wel geholpen worden, Wil; als 't nodig is, zal de Heere zéker uitkomst geven." „Ja, Moe," zei ze zacht. Ze voelde, hoe Moeder haar nog eens warm toedekte. Nu ging Moeder weer weg. En ze had niets verteld.... Maar ze lag nog lang te denken aan alles wat Moeder Zei. Ja — ze geloofde het nu ook wel; als 't nodig was, Zou de Heere helpen. Maar ze durfde er niet meer om dwingen, zoals vroeger. Nu ze haar zonde voelde, durfde ze alleen maar vergeving vragen.... En wat was er toch veel, waarmee de Heere hen Zegende! Wat was het heerlijk, dat ze Tom teruggevonden had. En wat had ze zich door Moeder laten vertroetelen .... Die Moeder! Wat zorgde ze altijd voor haar en de kleintjes. Er was thuis toch veel heerlijks; allemaal van die kleine dingen, waar ze vroeger niet oo gelet had. Ja — als je maar eerst aan al je zonden dacht — dan werd je blij om alles, wat je had. Als je dat maar eerst wist! Die avond werd er beneden, in de huiskamer, óók gebeden. „Help ons toch, Heere," bad Vader, „geef uitkomst .... wees ons genadig .. ♦ /' Vader bad verder; hij vroeg vergeving voor al hun Zonden. Hij bad ook voor Willy. „Verhoor ons om Jezus' wil," bad Vader. Toen Vader „Amen" zei, scheen het, alsof het verdriet nu al minder werd, alleen door het bidden al. De Heere zou hen niet verlaten; dat geloofden Vader en Moeder vast.... In de tussenkamer lag Tommy in zijn bedje te slapen. Hij dwaalde weer over het land. Vlak voor hem lag een grote plas, waar hij doorheen moest lopen. Maar terwijl hij door ’t water ging, werd de plas al dieper en al breder. Hij kwam er niet doorheen, hóe hij ook ploeterde, 't Héle land was water geworden. „O, help, Willy. ♦.riep Tom en tegelijk werd hij wakker. Wèg was ineens het water. Even moest hij verzinnen waar hij was .... in 't donker, net als op 't land.... maar 't was het land niet.... o, nee, nu wist hij het: 't was maar een droom geweest, hij lag in z'n bed. Maar het land .... soesde Tom, hij was toch op het land verdwaald .... o, ja, dat was waar geweest.... vanavond op het land.... en toen kwam Wil.... gelukkig.... Vanuit de huiskamer hoorde hij heel zacht een stem komen. „Da ’s Vader/' dacht Tom. Zou er visite zijn ? Nee — 't klonk niet als gewoon praten — 't was bidden. Ja, 't was bidden, nu hoorde hij het duidelijk. En heel eerbiedig vouwde hij z'n handen samen onder de deken en luisterde naar Vaders gebed. Wat bad Vader zacht.... net of Vader heel ver weg was.... hij hoorde het haast niet.... En stilletjes zakte Tommy weer weg in slaap. HOOFDSTUK X. Als Keesje jarig wordt. Willy en Tom liepen winkels te kijken* 't Was nu één dag voor Keesje's verjaardag. „Waar gaan we eerst naar toe, Wil?” „Eerst zakdoekjes kopen, dat ’s dichtbij. Kom Tom, oversteken.” Voor een grote manufacturenzaak bleven ze staan. Wil speurde nauwlettend in de etalage, of er zakdoekjes uitgestald lagen. ,/k Zie ze niet — jij, Tom?” zei ze eindelijk. „Nee — zouden ze er geen hebben?” „Ja, 't zal wel. Ga je mee naar binnen?” Willy vond het wel jammer, dat ze haar boodschap nu ineens aan de winkeljuffrouw moest vertellen; 't was veel aardiger, als je eerst een beetje in de etalage zocht; dan dwong je niemand tot vlug besluiten. Toen ze in de winkel naar zakdoekjes vroeg, kwam de juffrouw al gauw met een grote doos aandragen. „Tom, kom-es mee kijken wat je leuk vindt.” Tom klom op een stoel om goed over die hoge doos heen te kunnen zien. 't Waren allemaal aardige doekjes, die er in lagen. „Die, Wil, die, met boerinnetjes .... of nee, kijk-es, daar heb je poesjes, die moet je nemen voor Moe, hé?” „Ja, die poesjes.” Wil bekeek het zakdoekje even. 't Was een grappige voorstelling: drie vioolspelende katjes. „Ja, juffrouw, die zakdoekjes, alstublieft. Allemaal met ooesies erom” De winkeljuffrouw pakte in; al de poesezakdoekjes. Spelende poesjes, zingende poesjes, dansende poesjes . ♦ „Leuk, hè Wil,” zei Tom, toen ze weer op straat stonden. „Geef maar, ik zal dragen.” „Nee, ik — dan mag jij dadelijk het spoortje dragen, hè.” Ze liepen verder tot ze aan een speelgoedwinkel kwamen. Wat was hier veel te zien! Tom drukte zich stijf tegen de ruit aan, om maar goed te kunnen kijken. „Zeg, Wil, moet je zien, die olifant. Of die bouwdoos! Zeg, zou die véél duurder zijn? Wil, zeg, een bouwdoos kopen?” „Nee, Tom, dat mag immers niet.” Verbeeld je, dacht Willy, een stenen bouwdoos, nog wel zo'n grote. Net iets voor Tom om dat te vragen, die wist nooit of het duur was of niet. „Kom nou mee, Tom,” drong Willy aan, ,,'t wordt Zo laat.” ttj&t ja, dadelijk. Maar in de winkel had hij al gauw weer belangstelling voor een hoog pakhuis. „Wèl, broertje?” vroeg een juffrouw. Tom gaf z'n zusje een duw: „Wil, jij zeggen.” „Een spoortje, juffrouw, of nee, een kolenwagen,” vroeg Wil, de grote zus. Ze kozen vlug een glimmend groen wagentje en Willy betaalde. „Dat draag ik zelf,” zei Tom, zodra ze weer buiten stonden. Hij drukte het pakje heel stijf tegen zich aan, en zo gingen ze weer naar huis, met blije gezichten. „,Wat zal Kees wel zeggen, morgen. Hij is nou ééntje, hè.” Wil en haar broertje telden altijd de dagen af, die nog vóór hun verjaardag lagen, en zó noemden ze zich dan. Kees had al heel de week geroepen van: „nou ben ik viertje, en nou drietje ....” Vandaag was hij ééntje. Dicht bij hun huis stond Tom ineens stil. „O Wil, 't is kapot, geloof ik,” zei hij met een kleur van angst. „Kom-es, 't wiel voelt zo los.” Willy wikkelde het papier los. „Domme jongen,” verweet ze hem, boos en bang tegelijk. Gelukkig — Tom had zich. vergist; het wagentje lag nog ongebroken. „Maar nu moet je 't niet meer zo raar vasthouden, hoor,” waarschuwde Willy, „anders gaat het echt kapot.” „Ja, zo hè?” En Tom nam het pakje van haar over, of het héél teer was. Thuis — op de trap — slopen ze op hun tenen naar boven, geheimzinnig de pakjes op hun rug houdend. Kees mocht niet weten, wat ze meebrachten.... Zonder gerucht te maken legde Willy de geschenken in de voorkamer neer, maar Tom liep dadelijk naar Moeder in de keuken. „O, Moe,” begon hij, „we hebben zulke leuke dingen gekocht; moet U horen: zo'n fijn spoortje! Gaat U dadelijk nog even kijken hoe 't er uitziet? En zakdoekjes, Moe, zo aardig!” „Zacht, Tom, anders hoort Kees je.” „O, ja.... maar gaat U dan even ?” „Ja, straks hoor.” Maar Tom praatte al verder. „Zou tante Lena komen, Moe? En weet U wel, verleden jaar, toen kwam juffrouw Van Gelder ook nog. Dat kan nu niet meer, nietwaar Moe?” „Nee — dat kan niet,” zei Moeder. Maar door dat éne zinnetje van Tom werd ze weer ineens herinnerd aan alle teleurstellingen van de laatste tijd. Als die kamers maar verhuurd waren! Nee — dacht Moeder, nu niet alleen aan die droeve dingen denken en Gods zegeningen vergeten. Dat mocht niet. En de Heere zal ons niet verlaten; de Heere zal heloen als 't nodi? is. Wie weet hoe ?auw al. Misschien morgen wel — morgen, op Keesje's verjaardag — als dat eens waar was! Want de uitkomst zou zeker komen. Dat bleef Moeder geloven. In de ijzig-koude voorkamer had Willy haar twee pakjes op tafel gelegd; Moeder zou er dan wel verder voor zorgen. Moeder kon altijd iets aardigs maken van een onooglijk wit pakje. Soms plakte ze er een mooi plaatje op of bond er een kleurig lintje om heen; dat gaf aan het cadeautje een prettig voorkomen. Moeder zou er nu ook wel iets moois van maken, dacht Willy. Maar zou ze nu werkelijk zelf niets geven? ’t Was nog nooit gebeurd. Ze keek de kamer eens rond, en toen zag ze ineens nog een pakje liggen. Vlug liep ze er heen. Zou ze het even open maken? 't Mocht wel, *t was immers iets, dat Kees toch morgen kreeg.... Nieuwsgierig wikkelde ze het papier open; 't voelde Zo mollig-zacht aan. O — nu zag ze Moeders cadeau: een nieuwe trui. Willy streek er even met haar hand langs. Dus toch een verrassing voor Kees! En Kees had juist een trui nodig. Maar Moeder stelde het telkens uit. Wat prettig, dat hij 'm nu toch kreeg! O — 't werd nu vast een echte verjaardag, 't Zou een heerlijke dag worden, morgen. Een feestdag! Willy voelde zich ineens heel dankbaar worden, net als op die avond, toen ze begreep, dat de Heere goed voor hen was. Zo'n mooie verjaardag! Ze bergde de trui voor Keesje weer netjes in het papier.... Toen ze even daarna in de huiskamer kwam, zag ze Moeder in een hoekje zitten, de jongens lagen op hun knieën voor de kachel, 't Begon al donker te worden, maar Moeder bleef schemeren, tot Vader straks zou thuiskomen. Willy ging naast Tom en Kees op de grond zitten. Het schijnsel van de vlammen maakte grimassen op Keesje's gezicht. „Nog één nacht, ééntje, en dan... ** „Dan is het feest,” kwam Tom, vóór Kees iets Zeggen kon. Moeder, in haar hoekje, glimlachte. Ja 't zou feest zijn, tóch feest, ondanks alle teleurstelling. Een feest van dankbaarheid voor al Gods zegeningen. Ze zag naar de kinderen, die voor de kachel lagen te praten. Willy stak een groot eind boven de broertjes uit, nu ze ook op haar knieën lag. Als Willy toch eens haar zonden inzag.... dat zou wel Gods grootste goedheid zijn, dacht Moeder. Die Willy — over haar tobde ze. „Wat zal Vader straks wel zeggen,” riep Tom ineens, „als hij ons zo ziet, net of we klein geworden zijn!” „Zoete kindertjes, zal Vader zeggen,” lachte Willy. „Nou,” kwam Kees, „en dan vraag ik: ,Vader, speel vast, dat ik jarig ben!' ” „Ja, ja,” riep Tom, „dat doen!” „Nee, hoor, je moet eerst nog een nachtje slapen, dan ben je écht jarig, nietwaar Moeder?” zei Wil. Ze zag op naar het donkere hoekje, waar Moeder zat. Waarom bleef Moeder daar toch zo stil zitten? Zou Ze zo moe zijn.... of tobben, dacht Willy, of.... Zou ze nog zo'n verdriet hebben om haar, om haar Zonde ? Want Moeder wist immers niet, dat ze daar zo'n berouw over had, en dat ze telkens om vergeving vroeg! O, maar dat mocht toch niet! Moeder mocht niet over haar tobben! Ze Stond oo: het schiinsel van vlammen cAppA langs haar schort, over haar kousen. Voorzichtig stapte ze achter Kees en Tom om, naar Moeder toe. Alles wilde ze nu vertellen.... Moeder mocht niet denken, dat ze haar zonde niet voelde. Ze móest het Zeggen.... Ze boog zich naar Moeder. „Moeder,” zei ze zacht, „Moeder, hoor U eens .. ♦ INHOUD. I. Wat Moeder vertelde . 7 II. Willy's geheim .... 15 III. Zo'n mooie tekst ... 25 IV. Kindervisite ..... 37 V. Vertrouwen ..... 53 VI. Het zendingsbusje . . 59 VII. Op school ...... 70 VIII. Brieven halen .... 82 IX. Willy's boosheid ... 88 X. Als Keesje jarig wordt 104