MARTIENTJFS VERLANGEN EEN MOOIE MOTORBOOT KOMT NAAR DE VOLHARDING VAREN MARTIENTJES VERLANGEN DOOR P. A. DE ROVER GEÏLLUSTREERD DOOR HENK POEDER NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA DELFT MARTIENTJE'S VERLANGEN Er was eens een meisje, dat Martientje heette» - Donker-bruine ogen had ze, die vrolijk de wereld inkeken, en een gezonde blos lag op haar bol gezichtje. Martientje was geboren en opgegroeid op een zeilschip, dat VOLHARDING heette. Een mooie tjalk was dat, met een mooi sterk tuig erop. Je zou denken, die Martientje zal wel eens in het water gevallen zijn, bijna verdronken misschien, maar dat was toch werkelijk nog nooit gebeurd. Bang voor het water was Martientje helemaal niet. Ze vond het wel fijn, het zwalken op zo'n klein schip over de brede rivieren met Vader, Moeder en haar broer Paul. Die Paul was een schippersjongen van het echte soort. Hij was vijf jaar ouder dan Martientje en kon zwemmen en duiken als een rat. Martientje dacht: Als ik zo oud ben als Paul, dan wil ik ook zwemmen, net als hij. Vader had bijna altijd vracht. De VOLHARDING lag niet vaak stil, meestal alleen om te laden en te lossen, en dan werd het zeil weer gehesen. Heerlijk vond Martientje dat varen. Vader was een sterke schipper, een, die durfde. Als het hard waaide op de rivier en de VOLHARDING vechten ging tegen de waterbonken, die grimmig hun witte koppen opstaken, dan stond Vader aan het roer, dan stuurde hij het schip veilig door al het waterrumoer heen, dan botste de harde kop van de VOLHARDING alle golven kapot, zodat de duizenden druppels naar alle kanten heenvlogen. Dan stond Martientje bij Vader achter de roef1) en dan l) De woonruimte op het schip. keek ze naar zijn gebruind gezicht met de strakke groeven, de stijf gesloten mond en de donkere ogen, die rustig .... als in een donkere nacht de storm door het touwwerk gierde .... vooruit zagen. Dan voelde Martientje zich veilig, ook al boog de tjalk opzij onder de druk van de windvlagen. Soms, ja soms was Martientje wel een beetje bang: als in een donkere nacht de storm door het touwwerk gierde en het water om het schip spookte; als het schip lag te trekken aan zijn ankerketting; of als een onweersbui zijn geweld uitraasde over de rivier en 't leek, of zo'n zware slag neerkletterde op de luiken, dan .. ♦ ♦ maar dat gebeurde niet vaak. Toen Martientje acht jaar was, besloten Vader en Moeder, dat ze naar de schippersschool zou gaan. Paul was er ook geweest, wel drie jaar lang, en hij had er heel veel geleerd. Van leren aan boord kwam niets, want Vader voer zonder knecht, dus Moeder had het ook druk. Toen Paul van de school kwam, was hij dertien jaar. Zo'n flinke jongen, vond Vader, kon wel een handje mee gaan helpen aan boord. Nu moest Martientje maar eens zien, dat ze wat leerde. Het kostte nogal veel geld, maar dat hadden Vader en Moeder er graag voor over. Paul en Martientje zouden immers later veel makkelijker door het leven gaan. Bovendien werd er verdiend, dus 't kon en daarom moest het. Dat was een dag in het leven van Martientje: die dag, waarop ze naar de schippersschool ging. Vader had aan den directeur geschreven. Die had geantwoord, dat er voor zo'n meisje net nog plaats was. Nu nog maar even wachten tot het schip op een zijner reizen dicht bij de plaats kwam, waar de schippersschool stond. Dat wachten duurde Martientje al gauw te lang. Ze had van Paul al zo vaak mooie verhalen van het leven op school gehoord, ze wilde het nu zelf gaan meemaken. Wie diep in Martientjes donker-bruine ogen keek, Zag daar verlangen leven. Wanneer kwam de dag? Als Martientje ’s avonds naar bed ging in de bedstee aan de zijwand van de roef, die bedstee met twee deurtjes, waarachter je zo heerlijk lag, dan kon je zo fijn erover mijmeren. Dan was die school een paleis, waar allemaal mooie dingen waren; waarin de kinderen leefden als prinsen en prinsessen. En in de vacantie, dan mocht je naar boord en dan had je verhalen, waaraan geen eind kwam. Denkend aan al die mooie dingen, die komen zouden, viel ze in slaap. Soms droomde ze er zelfs van. En zo’n droom was nog mooier dan haar denken eraan, vóór ze sliep. Eindelijk kwam de dag. ’t Was begin September. Samen met Vader, Moeder en Paul stapte ze aan wal, het mooie, onbekende tegemoet, ’t Was of ze naar een feest ging, een feest in een prachtig versierde zaal, waarin niets dan blijheid was. Toen ze aanbelden aan de school en na even wachten opengedaan werden, kwam de directeur, die hen meenam naar zijn kamer. Daar had je ’t al, dacht Martientje. Wat een mooie kamer! Wat een mooie stoelen! Wat een fijne kast vol boeken! Nee maar, als zo de hele school was....! Vader en Moeder praatten een poosje met den directeur; deze klopte Paul op de schouder en zei, dat hij een schipper van het echte ras zou worden; toen namen Vader, Moeder en broer afscheid. „Je gedraagt je als een lief meisje, Martientje, net als je aan boord gedaan hebt; daar kan ik op rekenen, he?” Vader keek haar aan, keek diep in haar ogen; toen kuste hij haar op de wang. Zo deed ook Moeder. Paul niet. Paul was een jongen, een kerel, die meende, dat zoiets bij hem niet paste. Martientje wist toch wel, dat hij van haar hield, ook al zei hij haar wat onver¬ schillig gendag. Nu was Martientje toch wel even wat beteuterd, toen ze achterbleef. Zo alleen in de vreemde, dat was eigenlijk voor 't eerst in haar leven. O ja, ze was wel eens alleen aan de wal geweest, maar bij grootvader en grootmoeder; dat waren geen vreemden. En even was het, alsof Ze iets angstigs voelde, dat opkroop naar haar keel. dat prikte in haar ogen, dat.... maar toen Dlde81^ffrouwhaar naar kwam de directeur alweer; die sprak zo leuk tegen haar; die nam haar mee naar een grote speelplaats achter de school, waar juist de kinderen aan 't spelen waren. Die ging met haar naar de juffrouw, die zei, dat ze het leuk vond, dat Martientje erbij kwam en dat ze maar meteen mee moest doen in de grote kring, mee spelen zo'n leuk spelletje. En Martientje speelde mee en vergat, dat ze alleen was, een vreemd kind in een vreemde school. Maar dat was ook geen wonder. Alles was zo fijn hier! Alleen ’s avonds, toen ze naar bed ging, toen kreeg ze 't even bijna te kwaad. Op een grote zaal stond haar bed, bij vele andere bedden. Het intieme van de bedstee in de roef, met Vader, Moeder en Paul vlakbij, was hier niet. Ze kon niet direct slapen. Er was zoveel gebeurd deze dag. Ze moest het alles nog eens overdenken. Telkens deed ze haar ogen open in dan zag ze in het schemerlicht de zuster bij het deine tafeltje. Dat gaf een gevoel van veiligheid. Er verd over hen allemaal gewaakt en bovenal waakte jver hen de Vader in de Hemel. Martientje's gedachten dwaalden weg, van de school laar het schip. En met een gebed /oor Vader, Moeder en Paul sliep ze ïindelijk in. In de roef van de kleine tjalk VOLHARDING, die ergens ver van de school voor anker gegaan was op de donkere rivier, baden een Vader —baden een vader en een en een Moeder voor hun meisje, dat Moeder voor hun meisje... alleen was, voor 't eerst alleen in een vreemd bed in een vreemd huis. Martientje maakte het best op de schippersschool. Het bleek al gauw, dat ze goed kon leren. Er was wel veel te doen. In drie jaren leerde men bijna evenveel als op een gewone school in zes jaar. Toen ze in de tweede klas kwam, kreeg ze, behalve de lessen overdag, ook nog avondlessen. Toch bleef er nog tijd over om te handwerken en dat deed ze heel graag. Zo ’s avonds tussen acht en negen, zittend in bed, dat was een mooi uurtje. Dan mocht je doen wat je wou. Martientje kon mooi handwerken 1 Toen er eens een tentoonstelling was in het stadje, waar de schippersschool stond, zond de directeur ook werk van Martientje in en.... ze kreeg een prijs. Dat was een vreugde! Dat moest direct aan Vader en Moeder geschreven worden. Die feliciteerden haar en waren blij met hun flinke dochter* Zo was Martientje's leven van een ongestoorde blijheid. Ze deed mee met het gehele leven op school, in het internaat; ze deed mee met gymnastiek en spel; ze leerde ook zwemmen. Ah! Dat was mooi. Ze leerde duiken, durfde van de springplank springen. Ze zou voor Paul niet meer onder doen, wacht maar. Dit alles was mooi, was prachtig tot.... Over de ganse wereld kwam iets, dat de grote mensen met een vreemd woord: crisis of malaise noemden. Martientje hoorde dit woord ook wel, maar wat het was, wist ze niet. En ze wist ook niet, dat het aan haar mooie leven op de schippersschool wreed een einde Zou maken. Op zekere dag bleef de VOLHARDING, na gelost te zijn, leeg voor de wal liggen. Het zeil werd niet gehesen; voor- en achtertouw werden niet losgemaakt. Nu was dit niet zo heel erg. Een vaartuig heeft, als het voortdurend vaart, een week vacantie hard nodig. Maar 't bleef niet bij een week. Het werd een maand, het werden twee maanden. Toen kwam er weer een vracht, maar toen die gelost was, lag de VOLHARDING weer voor de wal. In het najaar, in de „bietentijd”x) werd het een enkele week wat drukker, maar het stilliggen kwam weer. Vader en Moeder hadden overgespaard. Er werd niet direct honger geleden aan boord, maar toch .... de uitgaven moesten tot het nodigste beperkt worden. *) Dat is de tijd wanneer de suikerbieten van de boeren naar de fabrieken gevaren worden. Ze zaten in de roef op een winteravond .... En toen .. ♦ ♦ Ze zaten in de roef op een winteravond: Vader, Moeder en Paul. De koperen petroleumlamp gaf een gedempt geel schijnsel. Paul bladerde in de schippersalmanak voor de zo- 4 1 TC W 1 geelste maai; ivioeaer stopte de trui van haar jongen voor de zoveelste maal en Vader staarde stil voor zich heen. Hij zat te denken over de toekomst van zijn gezin. „Ze moet aan boord komen, er is niets aan te doen,” zei hij opeens halfluid. Paul keek op en Moeder liet haar stopnaald rusten. Ze wisten wel wat Vader bedoelde. Ze hadden het er maar een enkele keer over gehad. Maar hun gedachten waren vaker bij de terugkeer van Martientje geweest. Vader en Moeder vonden het naar voor haar. Ze gunden hun meisje het prettige leven op de school zozeer, 't Waren immers maar enkele jaren en dan kwam het moeilijke, eentonige leven aan boord weer. Ze wisten hoeveel verdriet het Martientje doen zou, als ze bericht kreeg, dat ze terug moest komen. Er was echter niets aan te doen. Ze konden geen schulden gaan maken voor haar. Straks moest Vader de rente weer betalen voor de hypotheek, die hij op zijn schip had, Han kwam ook het schoolgeld voor Martientje weer en de or kostenrekening erbij, nee, ’t kon niet meer. „Ja, als ’t moet,” zuchtte Moeder en langzamer ging de punt van haar stopnaald op en neer door de blauwe wol. „Zo erg is ’t niet, hoor,” vond Paul, „ze heeft nu genoeg geleerd.” Dit klonk hard en onverschillig en toch zou hij zijn Zusje de vreugde graag gegund hebben, als 't kon. In zijn hart hield hij van haar. Zo werd er die avond beslist over Martientje. Vader zocht een velletje postpapier en een envelop uit de naaidoos van Moeder. Van het kleine schoorsteenmanteltje boven het fornuis nam hij het inktflesje en de verroeste pen, die er bij lag, en even later begon hij aan een brief. Dit was geen prettige bezigheid voor hem, maar het moest.... Twee dagen later moest Martientje bij den directeur komen. O, neen, een vrolijke mededeling was het niet, die hij voor haar had. Hij was een man met een hart, de directeur, een man, die streng kon zijn, als het een overtreding gold, maar ook een man, die met zijn leerlingen meeleefde, die blij was met hun blijheid, die vol medelijden spreken kon, als ze bedroefd waren. Hij hield van ze, van allemaal op school. En hij hield veel van Martientje. Ze wist dit wel. Ze zag het in zijn ogen, ze voelde het, als hij met zijn hand over haar donkere lokken ging. „Martientje/’ begon hij, „ik heb een brief van je Vader gekregen en daarin staat iets, dat je misschien niet erg prettig zult vinden ... ♦” Hij wachtte even, keek haar aan met zijn zachte ogen, zag, dat ze schrok. Dat mocht niet. „Nee, je hoeft niet te schrikken, hoor. Je dacht aan een ongeluk, he ? Nee, hoor, stel je gerust, dat is het niet.” „Gelukkig,” zuchtte Martientje, maar toch steeg de spanning weer in haar. Wat zou het zijn? Toch iets .. „ik heb een brief van je Vader gekregen.... naars, dat hoorde ze aan de stem van den directeur, dat zag ze aan zijn ernstig gezicht» 't Was of de directeur niet goed wist, hoe hij het haar moest zeggen. Hij sprak langzaam: „Nee, een ongeluk is het niet. Maar je weet wel, dat het de laatste tijd niet zo goed gaat in de schipperij, hé, en dat er haast geen vracht is en dat er daardoor weinig verdiend wordt. Ook de VOLHARDING heeft nu al herhaaldelijk weken lang stil gelegen. En als er niet gevaren wordt, dan is er ook geen verdienste. En daarom hebben je Vader en Moeder besloten, dat je weer naar boord gaat. Vind je het heel erg?" Toen werd het opeens donker in Martientje's ziel, zoals wanneer in een huis vol zonneschijn opeens de luiken gesloten worden. Weg was het blijde licht van haar levensvreugde. Haar grote donkere ogen keken den directeur aan op die laatste vraag; toen vulden ze zich met tranen. Martientje schreide. Dat was omdat de gevolgen van dat vreemde, onzichtbare, dat de grote mensen crisis en malaise noemen, nu ook over haar gekomen waren. De directeur troostte haar. Hij zei, dat ze nog vier weken mocht blijven, dat Vader, Moeder en Paul haar dan met het schip kwamen halen en dat ze dan weer bij hen leven mocht aan boord; dat ze dan misschien ook wel weer varen mocht, zeilen; en dat deed ze toch ook wel graag? Maar Martientje was niet te troosten. En toen ze die avond haar gebed opzeggen wilde, lukte dit maar half. Waarom deed de Heere dit nu? *t Loopt tegen Kerstmis, ruim een jaar later. De tjalk VOLHARDING ligt na een klein reisje weer in een der havens van Rotterdam. Vader en Paul zijn naar de schippersbeurs1) gegaan om een nummer te halen. Nu zal 't wel weer enige weken duren eer er vracht komt. Moeder en Martientje zijn alleen aan boord. Over de rivier jagen donkere buien, die het water in wilde beweging brengen. Aan zijn voor- en achtertouw trekt de VOLHARDING heen en weer op de deining der rivier. Zo nu en dan roffelt een regenbui op de luiken, op de roef; de druppels spetteren vlug op. Martientje is in het vooronder, het vertrekje van Paul. *t Is er klein en schemerdonker. Geen wonder! Martientje heeft het luik, dat toegang geeft naar het vooronder, op een kiertje na dichtgedaan, 't Mag niet in-regenen. Ze hoort de druppels tikkeren op de plecht, op het luik; ze hoort de wind gieren door het want. Hu! Guur weer is het! Helemaal geen weer voor Kerstmis, denkt Martientje. Maar 't duurt nog een week. Misschien slaat het weer nog wel om en gaat het sneeuwen en vriezen. Bij Kerstmis hoort eigenlijk sneeuw. Dat zie je op prentbriefkaarten ook altijd. Martientje heeft een mooi album. Het is al meer dan half vol. Ze is nu alweer een jaar aan boord. Ze denkt nog wel vaak aan het mooie leven op de schippersschool en dan is er zo'n stil verlangen in haar ogen. Dat verlangen zal echter wel nooit vervuld worden, ’t Wordt niet beter in de schipperij. Ze wil er maar niet meer aan denken. Als ze Paul's bed opgemaakt heeft, klimt ze het trapje op naar de plecht. Even blijft ze boven staan, kijkt over de rivier en .... Wat is dat? 1) Het bevrachten der schepen gaat via de Schippersbeurs. De schippers halen een nummer, zodra ze leeg voor de wal komen, en gaan dan dagelijks naar de beurs om te horen of hun nummer afgeroepen wordt. Is dit zo, dan is er kans van een vracht. Een mooie motorboot komt naar de VOLHARDING varen. Boven in de mast wappert een halfversleten, groen-wit, driehoekig vlaggetje. Een paar letters staan er in, maar Martientje kan ze niet lezen. Het vlaggetje fladdert zo heen en weer. In het kleine, bruine stuurkastje van de boot staat de schipper, voorop een man met een zuidwester op en een oliejas aan. Het water druipt langs hem af. De man voorop wijst even. Dan ligt de motorboot stil. „ADELAAR” leest Martientje. Van het hoge voordek van de boot stapt de man in oliejas en zuidwester over op de tjalk. „Dag meisje,” zegt hij tegen Martientje, „hoe heet jij?” „Martientje,” zegt ze bedeesd; ze ziet wel, dat dit geen gewone schipper is. Ze hoort het aan zijn stem. „Zo, da’s een leuke naam, een echte meisjesnaam. En zijn Vader en Moeder ook aan boord ? Of ben jij hier maar alleen?” „Vader is met Paul naar de beurs, meneer. En Moeder.... Daar is ze,” wijst Martientje. Moeder heeft in de roef gehoord, dat er iets ongewoons in de buurt is. „Dag, juffrouw,” groet de meneer dan. „Uw man en zoon zijn weg, he? Of is Paul de knecht?” De meneer voelt meteen, dat deze vraag overbodig is. Hij ziet wel aan de tjalk, dat deze niet veel vracht gehad heeft de laatste tijd. En dan is een knecht de eerste overbodige weelde. De meneer kent de schepen en de schippers. Hij weet ook wat nood en ellende aan boord is. „Nee, meneer,” antwoordt Moeder. „Paul is mijn zoon. Een knecht kunnen we er niet op na houden. Hoeft trouwens ook niet. Er is niets meer te varen tegenwoordig. Wat kunnen de toestanden toch ver- anderen. We hebben altijd goed gevaren, maar nu ♦.. ." „Ja, juffrouw, ik weet er alles van. Ik kom dagelijks op de schepen. Maar ik kom nog eens praten, als Uw man er is." „Dan kan U wel even wachten, meneer. Daar komt-ie juist aan." De schipper en de jongen, die op de kade liepen, komen over de loopplank aan boord. „Dag, schipper! En.... vracht gekregen?" vraagt de meneer. Martientje vindt hem erg vriendelijk. Hij vraagt dit ook zo echt deelnemend. „Nee," zegt Vader, terwijl hij uit de regen achter de roef gaat staan, „dat duurt wel weer een poosje, 'k Heb pas een nummer gehaald en nu liggen we weer minstens een maand." „Nou, dat is erg somber. D'r kan toch ook wel gauwer wat komen?" „U kent de toestanden blijkbaar niet," antwoordt Vader. „Zo'n schip als het mijne komt het laatst aan de beurt. Motoren gaan voor en 't is winter." „Ik weet het wel," zegt de meneer. „Ik weet er alles van. Hier schijnt nog niet direct nood te zijn, als ik zo eens rond zie, maar er zijn schippers....! Mag ik eens in de roef komen? Dan praten we eens samen, 't Is niet bepaald aangenaam aan dek, he?" „Bent U misschien de schippersdominee?" vraagt Vader. Hij heeft zo'n vermoeden, dat deze meneer het is. Waarom weet hij zelf niet. Hij ziet er niet erg als een dominee uit met zijn oliejas en zuidwester. Hij lijkt meer op een schipper, die van plan is een hele dag in de regen aan het roer te staan. De meneer knikt. Dan gaat hij met de schippersfamilie in de roef. hanpt ziin regenkleren aan een haak aan de ingang. Zijn oog valt op de Bijbel, die op een hoek van de tafel ligt. Dan ontspint zich een lang gesprek. Martientje luistert maar. Als het gesprek weer op de nood in de schipperij komt, vertelt dominee: „Je treft soms toestanden aan op de schepen, die je diep ontroeren. Zo kwam ik eergisteren nog op een tjalk, die afgekeurd was. De bodem was te dun. Óp dat schip woonden een jonge, sterke man, een jonge, flinke vrouw en een meisje van vijf jaar, dat asthma had. Al twee jaar lag het vaartuig stil. Ze leefden van acht gulden in de week. De dokter had gezegd, dat het meisje versterkende middelen gebruiken moest, maar geld om die te kopen was er niet. De vrouw klaagde me haar nood. Toen heb ik haar kleren gebracht/' „En wat zegt U dan hiervan?" De dominee haalde een brief uit de zak en las: „Dominee, ik schaamde me Vrijdag, toen ik bij U op de boot kwam, met zo'n schort en kapotte jurk. Maar ik heb niet anders. In onze dekens zitten gaten als vuisten. Mijn man loopt met een vuile werkbroek aan. Hij heeft geen andere. De jongens zitten, als het nat weer is, met natte voeten op school, omdat hun schoenen versleten zijn. Mijn man lijdt hard onder de zorgen. Hij is altijd flink geweest, maar krijgt het nu soms op de zenuwen, dat hij bewusteloos wordt, dus die moet ik opbeuren en moed inspreken, maar soms ontzinkt mezelf alle moed." Dominee vertelde verder: Van een schipper en zijn vrouw, die zelfs bij een vorst van minstens 10 graden geen andere kleren aan hadden dan een dunne trui met een jasje erover heen en één japon. Bovendien was er geen brandstof in de kachel en geen eten aan boord. Dat hij toen onmiddellijk naar de wal gevaren was en nog diezelfde dag erwten, bonen, aardappelen, spek en kleren gebracht had, omdat die ellende ondraaglijk was. *t Werd heel stil in de roef. ’t Was of niemand meer die stilte durfde breken. Vader, Moeder, Paul, Martientje, ze zagen die armoede, die ellende. Toen begon dominee weer: „Hebben jullie op school gegaan, jongens V* „Paul drie jaar, dominee, op de schippersschool en Martientje één jaar.” Martientje’s hart klopte sneller. Nu kwam het gesprek op haar. Moeder vertelde, dat Martientje zo graag langer gebleven was, dat ze goed leerde en dat ze zo mooi handwerken kon; natuurlijk van de prijs vertelde Moeder ook. Martientje werd er verlegen van. Ze durfde den dominee niet meer aankijken. „Zo, zo, ben jij zo'n pientere meid,” zei deze toen en hij haalde zijn zakboekje tevoorschijn en schreef er iets in op. Martientje gluurde even tersluiks naar dat zakboekje. Wat zou daar nu ingeschreven worden ? Iets over haar ? Maar wat dan? Het boekje ging echter weer dicht, zonder dat dominee er iets over zei. Hij sprak nog over moed, volharding en ging toen voor in gebed. Dat was een mooi ogenblik, daar in de kleine roef, een ogenblik van verheven stilte, toen die vreemde man hun aller nood uitzegde aan den Vader in de Hemel. Toen het gebed geëindigd was, vroeg hij: „Ga je mee naar de motor, Martientje ? Dan krijg je wat van mij.” Hij knipoogde tegen Vader en Moeder en verliet de roef. Even later kwam Martientje met een paar mooie boekjes terug. Voor Paul ook een. 't Is een week later. Dinsdag 24 December. Morgen zal het Kerstfeest zijn. De lucht is uitgebuid. Een winterzonnetje schijnt >ver de schepen. De wind is kalm aan naar het Noorden ;eruimd. ’t Wil wat gaan vriezen. Op de wal, vlak voor de loopplank van de VOLHARDING, staat een heer. Aan Paul, die op de voorplecht zit, vraagt hij: „Mag ik eens met Vader en Moeder spreken ?" Paul loopt naar de roef, roept Vader. Deze nodigt den heer uit verder te komen. „Ik heb Uw adres opgekregen van Ds. Temminga, van de kerkboot1),'' zegt de heer tegen Vader, „hij vertelde me, dat ik hier eens moest komen praten/' „Komt U dan gerust in de roef, meneer," antwoordt Vader. . En dan .... dan gebeurt er iets daar in die roef, dat een golf van blijdschap stromen doet door het hart van Martientje. Hoort ze het goed ? Is het werkelijk waar? Maar dat kan toch niet? Die heer zal toch geen leugens vertellen? . i „We hebben hier een comité tot' bevordering van christelijk onderwijs aan schiooerskinderen." begint hij, „en nu vertelde Ds. Temminga, dat »Dat 13 zlJ 2eker he? U zo'n flinke dochter hebt, schipper, die zo graag leert en zo mooi kan handwerken. Dat is zij zeker, he?" De heer wijst op Martientje; die zit daar klein weggedoken in een hoek van de roef. Vader knikt, nieuwsgierig. 2) Zo noemen de schippers de Evangelisatieboot. „Zou jij nog een jaar naar de schippersschool willen, meisje? Hoe heet je?” „Martientje,” fluistert ze verlegen. Op de eerste vraag durft ze geen antwoord geven. „Dan doe ik U een voorstel, schipper: Wij betalen gedurende een jaar het schoolgeld voor haar en U Zorgt voor de rest.” DoodstiflsTiet in de roef. Martientje’s hart klopt in haar keel. Zou dit waar kunnen zijn? Vader en Moeder kijken allebei naar hun meisje. Ze weten het grote verlangen, dat in haar leeft. Ze weten het grote geluk, dat in haar komen zal, als ze toestemmen. In Martientje's ziel is een hevige spanning. Ze Zegt niets. Ze zit daar maar stil in haar hoekje, ogenschijnlijk stil. „Maar.... waarom doet U dat eigenlijk ?” vraagt Vader aarzelend. De heer glimlacht om deze vraag. Dan zegt hij eenvoudig: „Omdat wij overtuigd zijn van het grote, grote belang van christelijk onderwijs aan schipperskinderen, schipper. Uit liefde voor hen en uit liefde voor Hem, Wiens geboorte we morgen weer gedenken. Daarom!” „Dan kunnen we niet anders doen dan dit dankbaar aannemen, meneer. Tenminste als Martientje zelf nog wil.” In haar hoekje zit Martientje. Praten kan ze niet. 0, ze zou zo graag willen en toch.... Ze heeft deze week telkens moeten denken aan die arme schippers, waarvan Ds. Temminga vertelde. Ze vecht met zichzelf, Martientje, met haar grote verlangen om weer naar de school te gaan. Maar dan: „Nee, ik doe het niet. Geeft U het geld maar aan irme schippers ....” Vader en Moeder kijken elkaar aan. Is er iets van verwijt in hun blik ? Omdat ze zelf daaraan niet gedacht hebben ? Misschien, maar zeker hebben ze bewondering voor hun meisje, omdat ze kennen haar grote verlangen. De stilte ruist in de roef. Vader en Moeder kunnen niet spreken. En de meneer? Hij kijkt naar Martientje, lang en zwijgend. Maar dan.... dan zegt hij: „Dat is mooi, dat is prachtig van je, meisje. Dat is werkelijk een offer. Maar het hoeft niet, hoor. Voor de arme schippers wordt ook gezorgd. En het werk, dat wij doen, is ook nodig in Gods Koninkrijk. Je mag dit gerust aannemen. Nou?” Martientje, ze kan geen antwoord meer geven. Er zit een prop in haar keel. Maar als ze Vader en Moeder en den meneer aankijkt, weten dezen haar antwoord. Twee grote tranen rollen uit haar donkere ogen, twee grote tranen van geluk. Zoals in een donkere kamer, wanneer de luiken opengestoten worden, plotseling het blije zonlicht binnenstroomt, zo vloeit het geluk in Martientje's ziel, tot die boordevol is. Ook in het hart van de anderen is de lichte vreugde. Want is er iets mooiers denkbaar in het leven dan andere mensen gelukkig te kunnen maken? Over de gladde rivier, over de stille donkere schepen, is de vroege avond gevallen. De lichtjes in de roeven zijn gedoofd, het ene na het andere. De schippers en hun vrouwen en hun kinderen zijn naar bed gegaan. Ook in de roef van de VOLHARDING is het stil geworden. Maar in de bedstee, daar tegen de wand, is een meisje, dat niet slapen kan. De grote vreugde in haar wil niet, dat ze haar ogen sluit, dat ze inslaapt. 't Is Kerstnacht nu. In deze nacht zongen de engelen in Efrata's velden: Ere zij God, Vrede op aarde, In de mensen een welbehagen. Martientje weet wat dit betekent. Ze moet God maar aldoor danken voor Zijn mooie geschenk. De Heere Jezus had in haar ook een welbehagen. Hij heeft haar verlangen vervuld. En dan.... opeens.... schiet er een wondere gedachte door haar heen. Zal ze het doen? Even weifelt ze, maar dan.... Zacht opent ze de deurtjes van haar bedstee wat verder, kijkt naar de bedstee van Vader en Moeder. Martientje luistert. Ze slapen. Ze hoort het aan hun ademhaling. Dan stapt ze heel zacht uit bed, loopt naar het kleine deurtje van de roef, opent het geruisloos en.... ze staat op de achterplecht. Roerloos stil is het om haar heen. In het water, een eindje van het schip, schijnt de maan. En de sterren, de duizenden stille ogen van God, kijken naar dat meisje, daar op de plecht. Ze zien, dat het meisje knielt. Martientje, ze knielt zomaar op die koude plecht. Ze vouwt haar handen en bidt.... Ze moet iets zeggen aan den Heere Jezus, Die haar zo blij gemaakt heeft. Ze moet die blijheid Hem zeggen. Ze moet ook bidden Ze zien, dat het meisje knielt. voor de arme schippers, voor wie ze de vervulling van haar verlangen heeft willen offeren. En de sterren, de ogen van God, zien het. Ze kijken stil naar dat vreemde meisje, dat daar zo heel alleen is in de grote, wijde nacht.... Dan voelt Martientje opeens, dat het koud is. Ze staat op, gaat weer in de roef en kruipt diep onder de dekens. Lekker warm is dat. Zo valt ze in slaap. En over de wereld, de stille schemer-donkere wereld, gaat zwijgend de nacht, de wondere, heilige Kerstnacht; de nacht, waarin God Zijn grootste Geschenk gegeven heeft aan de mensen, het Geschenk van Zijn eigen Zoon; de nacht, waarin stille stemmen zingen van Ere zij God, van Vrede op aarde, van Welbehagen in mensen....