EEN VISSERSJONGEN IN OORLOGSTIJD EEN VISSERSJONGEN IN OORLOGSTIJD DOOR H. JONGKEES 2e IETS GEWIJZIGDE DRUK X N.V. DRUKKERIJ EDECEA — HOORN HOOFDSTUK I. Moeder. Meester IJkma klapt in de handen. „Vooruit, jongens en meisjes, we moeten beginnen.” De kinderen gaan de grote schooldeur binnen, hangen petten en mutsen aan den kapstok en gaan naar hun plaats. Meester IJkma, die les geeft aan de oudste leerlingen, overziet zijn klas. »Hé, jongens, Jan Jansen is er niet. Weet iemand, waar die is?” Een algemeen stilzwijgen, niemand weet het. „Nu, dan gaan we maar beginnen.” Er wordt gebeld. „Dat zal Jan zijn. Gerrit, ga even de deur opendoen.” Gerrit gaat. Er zijn enkele laatkomers, maar Jan is er niet bij. Vreemd, denkt meester, en dat zonder enig bericht. „Gerrit, ga eens naar de vierde klas en vraag, of meester Broekman even informeert bij Truus Jansen of ze weet, waarom Jan niet op school is.” Gerrit komt terug met de boodschap, dat Jan vanmorgen op den gewonen tijd naar school gegaan is. Een vreemd geval. Als ’t speelkwartier aangebroken is, roept hij een van de leerlingen. „Zeg, jij moet even naar Jan Jansen zijn huis gaan en vragen, waarom Jan niet op school is. Denk er aan, gauw terug, hoor!” „’k Ben toch nieuwsgierig, wat dat zijn zal met dien jongen”, mompelt mijnheer IJkma, „zo iets gebeurt Jan anders nooit.” Het duurt niet lang, of de jongen komt terug. Mijnheer IJkma loopt hem tegemoet. „Nu, wat zei zijn moeder?” „Zijn moeder weet het niet, meester. Zij schrok erg, toen ze hoorde, dat Jan niet op school is.” „Wat gaat me die jongen nu toch beginnen? ’t Is nog nooit gebeurd, dat hij de school op zo’n vreemde manier verzuimde.” Juffrouw Jansen stond dien morgen aan de wastobbe. Haar man was weer weg. Hoe gaarne had ze hem nog enige dagen thuisgehouden, ’t Was lang niet prettig, om bijna altijd alleen te zijn. Hij was nog maar drie dagen thuis geweest, toen hij de boodschap kreeg, zijn schip voor de uitreis in gereedheid te brengen. Hij zou weer op zijn minst een week of zes wegblijven. O, hoe lang duurden de dagen, maar vooral, hoe lang duurden de stormnachten, als ze wakker schrikte en haar gedachten ineens vertoefden bij haar man, die rondzwalkte op de baren. Als de stormwind toenam in kracht en het huis deed schudden, dan klom de angst in haar hart, als ze dacht aan haar man. Slapen kon ze dan niet meer. ’t Werden eindeloze nachten, waarin haar menigmaal de bede ontsnapte: „O, Heere, bewaar mijn man!” En nu is er een nieuwe zorg bijgekomen. Zij heeft gemerkt, dat Jan ook lust heeft, om naar zee te gaan. Toen er sprake van was, dat Jan de school zou verlaten, had ze luchtig-weg gevraagd: „En, Jan, wat wil je dan wel worden?” Jan had haar aangezien en in zijn ogen was iets geweest dat zei: „Maar, moeder, vraagt u dat nog? Dat spreekt toch vanzelf, ’t zelfde als vader natuurlijk.” „Naar zee, moeder”, was kort zijn antwoord geweest. Toen had ze gezucht. Ze had nog een enkele poging gewaagd en hem gewezen op ’t onzekere van ’t vissersleven. „Altijd op zee rondzwalken, jongen, denk er eens aan, hoeveel er in ons dorp al gebleven zijn”, had ze gezegd. Maar Jan had voet bij stuk gehouden. Naar zee, dat was zijn enige keus. Toen haar man thuiskwam, had ze er met hem over gesproken. „Nu wil Jan ook al naar zee, vader. O, kon ik hem er maar van terughouden!” Jansen had eens met de hand over het gezicht gestreken en gezegd: „Ja, ik begrijp, dat ’t naar voor jou is, maar ’t zal moeilijk zijn, hem van zijn idee af te brengen. De liefde tot de zee is hem ingeboren. Dat had ik al lang gemerkt en.... wat de zorg betreft: kom, vrouw, er moeten visserlui ook zijn en God is met ons als we op zee zwerven. Hoe dikwijls heb ik dat zelf al niet ondervonden. Zou Hij onzen Jan ook niet kunnen bewaren?” Vrouw Jansen kon haar tranen niet bedwingen. Daar had je ’t weer, dat vaste geloof van haar man. Hoe dikwijls heeft zijn vertrouwen haar al beschaamd. „’t Is waar”, zegt ze, „Jan is in Gods hand. En al zouden we hem kunnen dwingen aan land te blijven, er zou wellicht niet veel van terechtkomen. De jongen haakt er naar, dat hij met je mee kan gaan.” Toch kwam telkens weer de angst bij vrouw Jansen boven. Ook dezen morgen, nu zij aan de wastobbe staat, denkt zij weer aan Jans toekomst. Hoe zal zij dan de lange bange nachten doorkomen, als Jan ook op zee is? Onwillekeurig heeft ze den boender rust gegeven. Plotseling wordt ze in haar overpeinzingen gestoord. Er wordt gebeld, ’t Zal de bakker zijn. Ze zal ’t broodmandje tenminste maar meenemen. Aan de deur staat echter niet de bakker, maar Jans schoolkameraad. „Juffrouw”, zegt deze, terwijl hij zijn pet even oplicht, „u moet de groeten hebben van meester en ik moest vragen, waarom Jan niet op school is.” „Jan niet op school?” vraagt juffrouw Jansen verschrikt. „Jan niet op school?” vraagt juffrouw Jansen verschrikt. „Jan niet op school? Daar begrijp ik niets van. Waar zit die jongen dan?” Dan wacht ze even en vervolgt: „Ja, zeg maar tegen meester, dat hij vanmorgen op den gewonen tijd naar school is gegaan.” „Waar zou die jongen nu toch zitten?” vraagt vrouw Jansen zich af, als Gerrit vertrokken is. Als hem wat overkomen was, zou ze ’t toch zeker hebben gehoord. Ze gaat nog even aan ’t werk, maar kan ’t bij de wastobbe niet uithouden. Ze moet er op uit, om te zien, of ze Jan hier of daar kan vinden. Maar kleine Toos dan, die kan ze toch niet alleen laten? Wacht, juffrouw Stam, haar naaste buurvrouw, is juist op de plaats. Die zal wel zolang op zusje willen passen. „Juffrouw Stam!” „Ja, wat is er?” „Och mens, daar krijg ik zoëven een boodschap van meester IJkma, dat Jan niet op school is. ’k Begrijp er niets van. Ik heb vanmorgen niets bijzonders aan hem gemerkt, ’t Is me toch wat. Ik kan niet begrijpen, waar de jongen zit. Ik moét er op uit, want in huis heb ik geen rust meer. Wil jij op kleine Toos passen?” „Natuurlijk, breng haar maar dadelijk hier. ’k Kan best begrijpen, dat je rust noch duur hebt, voordat je weet, waar de jongen zit.” Kleine Toos wordt naar buurvrouw gebracht. Het overschot van haar houten paardje, haar trouwe gezel, gaat mee. Vrouw Jansen schiet vlug haar mantel aan. Als ze eenmaal de deur achter zich heeft gesloten, vraagt ze zich af: „Waarheen nu?” Ja, waarheen? Naar de haven maar, misschien vindt ze Jan daar. Die jongen zit altijd aan ’t water. Ze haast zich voort, om de haven te bereiken, ’t Is er druk. De pas aangekomen schepen worden gelost en de vis verkocht. Gejaagd spoedt ze zich voort, overal speurend of ze tussen de visknechten Jan ook opmerkt. Ze loopt de hele vismarkt over en slaat geen plekje over. Nergens, nergens is Jan te vinden. Een enkel lichtstraaltje is er nog. Misschien is Jan in ’t pakhuis van mijnheer Van Berge, den eigenaar van het schip, waar haar man op vaart. Uit haar hart stijgt de bede op: „O Heere, geef, dat ik Jan daar mag vinden.” Vergeefs. Hij is er niet. Wat moet ze nu beginnen ? Juist wil ze weer weggaan om nog even op de markt te gaan zien, als een deur achter in ’t pakhuis wordt geopend: „Hé, vrouw Jansen, jij hier! Wat zoek je?” ’t Is mijnheer Van Berge, die juist zijn kantoor verlaat, om naar de vismarkt te gaan. „Och mijnheer, Jan is weg. ’k Heb de hele markt al afgezocht, maar hij is nergens te vinden, ’k Dacht vast, dat hij hier zou zijn, maar hij is er niet.” Mijnheer Van Berge krabt zich achter ’t oor. „Ja, dat is wel wat. Maar wacht eens even. ’k Zal eens aan mijn knecht vragen, of die hem heeft gezien.” „Klaas!” „Ja, mijnheer!” „Heb jij hier misschien Jan van schipper Jansen gezien?” „Neen, mijnheer, niet gezien, maar ja, er komt hier zoveel volk. ’t Is heel best mogelijk, dat hij er geweest is.” Vrouw Jansen staat onrustig heen en weer te draaien. Haar angst over Jan wordt hoe langer hoe groter. Ze had gehoopt, hem op de markt te vinden, maar nu hij hier niet is, weet ze niet, waar ze nu zoeken zal. Mijnheer Van Berge denkt even na. „Weet je wat”, zegt hij, „’k zal het bureau van politie opbellen en ze daar met het geval in kennis stellen. Gaat u even mee?” „Hallo !” „Ja, met Van Berge. Hier is een juffrouw, die naar haar jongen zoekt. Die is vanmorgen plotseling verdwenen. Is u misschien een of ander bekend?” Mijnheer Van Berge luistert en vrouw Jansen tracht het antwoord, dat van verre komt, op zijn gezicht te lezen. „O, niets bekend dus. Kunt u een onderzoek instellen?” „Jan Jansen.” „O, ja, ’k zal ’t vragen.” „Welke kleren heeft Jan aan, vrouw Jansen ?” „Een bruin pakje, mijnheer.” „Heeft hij ook een pet op ?” „’k Geloof het wel, zijn blauwe denk ik.” „’n Bruin pak en waarschijnlijk een blauwe pet”, geeft mijnheer Van Berge door naar het bureau van politie. Hij luistert nog even en hangt dan den hoorn op. „U heeft het zeker al begrepen? Er is daar niets bekend. Ze zullen een onderzoek instellen.” Met innig medelijden ziet mijnheer Van Berge Jans moeder aan. Kon hij maar iets voor haar doen! „Maar, mijnheer, wat moet ik nu toch beginnen?” vraagt ze bevend over al haar leden. „Ja, wat te doen? ’t Is druk met de vis en ik kan mijn knecht niet missen, anders zou ik dien er op uit kunnen sturen, ’k Zal eens even zien, of er geen los werkman in de buurt is.” Een ogenblik later komt hij terug. „Er is niemand, nou, dan moet mijn knecht er toch maar op uit. Dan kan die hier en daar informeren. Gaat u maar naar huis. Zodra ik wat weet, zal ik het u berichten. Ik beloof u, dat ik doen zal, wat ik kan.” Mijnheer Van Berge steekt haar de hand toe en bemoedigt: „Nu niet zo ongerust, hoor. U moet u niet dadelijk het ergste voorstellen.” „Dank voor al uw moeite”, stamelt vrouw Jaqsen. Naar huis gaat ze echter nog niet. Ze zal daar toch geen rust hebben. Snel slaat ze den weg naar het strand in. Misschien vindt ze Jan daar. De mensen zien haar na, maar ze heeft er geen erg in. Slechts één gedachte vervult haar: Waar zal Jan zijn? En vlugger, vlugger gaat ze voort en de bede rijst weer in haar hart: „O Heere, bewaar mijn jongen.” Aan ’t strand is het rustig. Slechts een enkele badgast geniet van den heerlijken frissen zeewind. Vlug laat ze haar oog gaan over de brede zandvlakte. Daarginds loopt een man, dien ze herkent als den badmeester. ’t Is een goede kennis van haar man. Misschien kan die haar inlichten. De badmeester heeft haar reeds opgemerkt en komt haar tegemoet. „Zo, vrouw Jansen, jij hier op dit uur?... Maar mens, wat zie je er vreemd uit, wat scheelt er aan?” „Wel man, houd maar op, Jan is weg. Ik dacht, dat hij misschien aan ’t strand zou kunnen zijn.” „Jan heb ik hier niet gezien. Hij is hier vast niet geweest ook. ’k Zou hem dan wel opgemerkt hebben, want ik was al vroeg aan zee. Maar is hij niet op school ?” „Neen, meester liet juist vragen, waar hij bleef.” „Heb je al op de vismarkt gezocht?” „Ja, daar is hij ook niet.” „En in de duinen?” „Ja, dat zou nog kunnen, maar hoe zou ik hem daar moeten vinden?” De badmeester ziet wel, in hoe groten angst vrouw Jansen verkeert. „Ik zal je helpen, ’t Is vanmorgen niet druk op ’t strand, ik zal aanstonds de duinen ingaan. Ga jij nu maar naar huis.” Tot dit laatste besluit vrouw Jansen nu maar. De hoop komt in haar op, dat Jan nu misschien thuis zal zijn. „Kom je ’t zeggen, als je wat weet?” „’k Beloof het je, hoor!” Met versnelden pas legt vrouw Jansen den weg naar haar woning af. Allerlei gedachten warrelen haar door het hoofd. Hoe pijnigend is de onzekerheid. Wat zou ze niet willen geven, als ze wist waar Jan was. Daar bereikt ze haar huis. Ze draait het slot om. De achterdeur heeft ze losgelaten, zodat Jan binnen kon komen. „Jan!” roept ze, als ze de gang inkomt. „Ben je er?” Geen antwoord. Jan is er niet. In de kamer niet, in de keuken niet en boven ook niet. Nergens. Snikkend valt ze op een stoel neer. „Jan — o Jan, waar ben je toch?” O, was haar man er maar. Ze is ook bijna altijd alleen. Alleen met haar zorg. O, was nu, juist nu, haar man er maar. Nergens uitkomst in haar angst. Waar zal ze hulp zoeken ? Dan zinkt ze neer naast haar stoel en als vanzelf vouwen zich haar handen tot bidden. Het was geen gebed van veel woorden. Het was eigenlijk niet meer dan de gedurige herhaling van: „O, Heer, Gij hebt toch gezegd: „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid en Ik zal u uithelpen.” Nog een tijdlang blijft ze daar geknield liggen, naast haar stoel. Dan staat ze eindelijk op. Neen, nog is de angst niet geheel weg uit haar hart, maar toch is het stiller geworden van binnen. Daar komt buurvrouw, die vol belangstelling vraagt: „En — heb je Jan al gevonden ?” „Niet gezien, hij was niet op de vismarkt en aan ’t strand ook niet. Mijnheer Van Berge heeft de politie opgebeld en zijn knecht er op uitgestuurd. De badmeester zou in de duinen gaan zoeken en nu moet ik het overgeven, ’t Is anders wat!” Ze kan de tranen niet bedwingen. „Kom, kom, een beetje opgewekt.” Er wordt gebeld. Vrouw Jansen haast zich naar de deur. ’t Is de knecht van mijnheer Van Berge. „Niets gevonden, vrouw Jansen.” „Niets gevonden?” De knecht schudt het hoofd. „Ik heb de hele vismarkt afgezocht, ’k heb hier en daar geïnformeerd aan de haven, maar ze wisten nergens wat van den jongen af.” „’k Ben maar zo bang, dat hij een ongeluk heeft gekregen, dat hij in ’t water gevallen is of zo iets ” „Nou, dat geloof ik niet. Je maakt je veel te ongerust. Wie weet, heeft hij geen lange wandeling ondernomen, Jongens op dien leeftijd halen zich van alles in ’t hoofd. Maar nu moet ik weg, hoor. Als ik iets hoor, zal ik het dadelijk laten weten.” De vrouwen gaan weer naar binnen. Als ze even hebben gezeten, zegt vrouw Jansen: „’k Ga nog eens kijken of ik hem niet hier of daar op den weg zie.” „’k Zou maar hier blijven, je windt je maar op, als je hem niet vindt.” Weer gaat de bel over. ’t Is de badmeester alleen! „Ik heb niets van je jongen kunnen ontdekken, ’k Ben een heel eind de duinen in geweest.” „Alweer niets”, zegt vrouw Jansen met halfgesmoorde stem. „De knecht van mijnheer Van Berge is hier ook al geweest met dezelfde boodschap. O ”, en in haar angst grijpt zij de hand van den badmeester, „waar zou mijn Jan toch zgn?” Neen, ze kan zich niet bedwingen en barst in tranen uit. „Ja, ik weet het ook niet, ik kan er op ’t ogenblik ook verder niets aan doen.” ’t Is zo raadselachtig, hij kan zich den angst van vrouw Jansen zo goed indenken. „Zeg, vrouw Jansen, hoor eens.” Hij legt zijn hand op haar schouder en ziet haar recht ir de ogen. „Ik begrijp je angst, maar weet je nog wel van Zondag? Je hebt toen toch ook meegezongen: „Maar de Heer zal uitkomst geven”? Ik weet wel: ik kan makkelijk praten, maar je weet toch wel, dat er Eén is, die je helpen kan ir je nood.” „Je hebt gelijk, maar — ’t is zo moeilijk. Wie weet, wat er met Jan gebeurd is, hij kan wel ” „Hoor eens, moedertje, ga nu aan je werk, tracht het rustig af te wachten. Ik zal wel wat voor je uitkijken en... . geef het aan den Heere over.” De badmeester vertrekt. Vrouw Jansen haalt haar Toosje. ’t Kleintje vliegt om moeders hals. „Niet huilen, moe! Moesie moet niet huilen. Moesie niet boos op me?” Vrouw Jansen pakt haar kindje en zoent het. De kleine begrijpt niets van het grote verdriet van moeder. „Moesie, moesie — waar is Jan ? Is Jan nog op school ?” „Hier, kindje hier heb je de blokkendoos, ga mqnr wat spelen.” Traag kruipen de uren voorbij. Kennissen lopen af en aan om te vragen, of Jan al terecht is, maar altijd weer krijgen ze te horen: „Nog niets.” Vrouw Jansen kan ’t in huis niet meer uithouden. Ze brengt Toos naar de buurvrouw en gaat er met Truus op uit. Ze dwalen langs de haven, lopen een eind het strand op. „Moeder, laten we eens in de duinen gaan zien”, zegt Truus. „De badmeester is er ook al geweest.” „Laten wij ook nog eens gaan zien, moe”, dringt Truus aan. Moeizaam slepen ze zich voort, duin op, duin af, telkens verder, in de hoop Jan te zullen vinden. „ t Wordt aanstonds donker, kind”, zegt moeder ten slotte verdrietig. „Kom, laten we maar naar huis gaan.” „Nog even roepen, moe.” „Jan, Jan!” snijdt Truus’ schelle stem door de eenzaamheid van de duinen. Met ingehouden adem luisteren ze. Een enkele vogel zingt nog een afscheidsliedje voor de zon, maar geen jongensstem antwoordt. Zwijgend gaan ze den langen weg naar huis en als ze thuiskomen is ’t bijna geheel donker geworden. Toos wordt gauw in bed gelegd. „Ga jij ook maar slapen, Truus.” „Neen, moeder, ik blijf bij u, ik kan toch niet slapen.” Snikkend slaat zij de armen om den hals van haar moeder. HOOFDSTUK II. De blinde passagier. „Kom, Jan, nu naar school, ’t is hoog tijd, jongen.” Jan groet zijn moeder en gaat de deur uit. Naar school, bah, alweer naar school, hij zal blij zijn, als hij er af is. ’t Begint hem zo langzamerhand geducht te vervelen, nog langer op school te gaan. ’t Vorig jaar had hij al gehoopt er af te mogen en dan met vader mee te gaan naar zee. Maar vader had gezegd: „Neen, jongen, nog een jaartje wachten. Je moet nog wat eren en je bent ook wat te jong om met me mee naar zee te gaan.” Zo was Jan dan maar weer naar school gegaan, zijn hart was op zee. Vanmorgen had hij helemaal geen zin, om zich te laten opsluiten binnen de schoolmuren. Weet je wat, hij zou nog eens even aan de haven gaan zien. Zou vader er nog zijn? ie is vanmorgen al vroeg weggegaan om uit te varen ter visvangst. Even kijken, hoe laat de torenklok wijst. Kwart vóór negen. O, dan is er nog tijd genoeg om te gaan zien, of vaders schip er nog ligt. Vooruit, op een drafje dan. Jan woont maar enkele minuten van de haven af. He, mocht hij maar mee. Hij zou er ik weet niet wat voor willen geven. Vanmorgen, toen vader weggegaan was, had hr| er op Ben vissersjongen. 2. zijn bed over liggen denken, of hij zich niet stil zou kunnen verbergen op vaders schip, maar hij had zich toen voorgenomen, nog enige maanden rustig af te wachten. Nu de heerlijke zeewind hem weer in ’t gezicht waait en hij de muziek der golven hoort, komt de lust opnieuw bij hem boven, op de heerlijke wijde zee te dobberen. Dat is veel prettiger dan over de boeken gebogen te zitten. Hij vindt zichzelf eigenlijk al knap genoeg. Daar ligt vaders schip nog. Jan nadert voorzichtig. Vader mag hem niet zien. Alleen Bakels, een oude matroos, bevindt zich met nog twee anderen aan dek. Vader is zeker met de overigen nog in ’t pakhuis om ’t een en ander voor de reis in gereedheid te brengen. Even de plank over en een kijkje aan boord nemen. „Zo, Jan, ben jij daar nog? Je mag wel maken, dat je naar school komt, anders ben je vast te laat”, zegt Bakels. „Ja, Bakels, ’k ga dadelijk, nog even beneden kijken.” Vlug gaat hij de trap af. ’t Mooiste vindt hij de kooien, waarin de manschappen slapen. Hè, denkt Jan, wat zal dat heerlijk slapen, als ’t schip door de deinende golven op en neer geworpen wordt. Hij hoort nu de haastige voetstappen van de mannen boven op het dek zwaar neerkomen. Ze denken aan hem zeker niet meer. Ze hebben ’t veel te druk, nu de boot op ’t punt staat om te vertrekken. Zou vader er nu al zijn? Nog even schuift hij ’t gordijntje van vaders kooi op zij. Ineens schiet hem de gedachte door ’t hoofd: Hier inkruipen en dan maar in zijn onbesuisdheid denkt hij over wat komen zal niet verder na. Zo, ineens, heeft hij gelegenheid om de reis mee te maken. Een prachtige kans! Even snel als de gedachte in hem opgekomen is, even snel wordt ze ook uitgevoerd. Hij springt in de kooi en verbergt zich onder de dekens. Ziezo, nu zal niemand hem ontdekken en ze zullen vooreerst niet beneden komen ook. Een ogenblik denkt hij er aan, dat moeder ongerust zal zijn, als hij niet thuiskomt, maar hij zet zich daar spoedig overheen. F ë Maar vader? Als vader hem hier vindt, dan zal er wat voor hem opzitten. Ook die vrees is echter gauw overwonnen. Het verlangen om op zee te zijn, verdrijft alle andere gedachten. Eindelijk is dan zijn lang gekoesterde wens vervuld. Hij zal een reis meemaken. Op school zijn ze zeker al begonnen. Zijn plaats is leeg en niemand weet, waar hij is. Ze zullen hem zeker zoeken t Rumoer op het dek neemt toe. Boven ’t voetgeschuifel en geroezemoes uit, hoort hij de stem van vader, die beve- doeftrmen1Cht ^ ^ ^ machine’ die hele schip AUes S>klein P°0SJe Verloopt en dan kIinkt vaders stem: Het schip trilt heviger. OD wXr?r T-g' K°n hij nU maar even een kÖkje nemen op het dek. t Is hier wel benauwd in de kleine ruimte *e’ fWaï h°OTt daar? ’t Lijkt wel of iemand de trap aHmmt O, als ze hem nu vinden, dan is ’t met zijn eerste reis gedaan, want ze zijn nog in de haven. ,,Zeg, Bakels”, hoort Jan ineens een stem door het trap- £?*** t°ch naar beneden, neem mijn zak mee, die ligt vlak bij de kooi van den schipper.” Jan schrikt. Nog dichter kruipt hij onder de dekens maar heeft daarbij het ongeluk met zijn schoen tegen den wand van de kooi te schoppen, ’t Maakt een verraderlijk geluid m de enge kooi, dat Jan ’t hart in de keel doet kloppen. Heel stil liggen maar, dat is ’t beste. Bakels komt nader schuifelen. Onbeweeglijk ligt Jan zijn kmeen haast tegen de kin omhooggetrokken. Hij houdt en adem in. Vlak langs het gordijntje van de kooi schuift akels voorbij, ’t Duurt even eer hij in ’t halfdonker den zak van zijn makker gevonden heeft. Aan dat „even” schijnt voor Jan geen eind te komen. Hè, Bakels, ga nou toch, ’k krijg het zo benauwd. Eindelijk, gelukkig, daar gaat Bakels weer naar boven. „Hè, hè”, zucht hij, „dat was me een gevaarlijk ogenblikje. Maar hij heeft niets gemerkt. Je zou er anders van gaan zweten.” Toch — dit begint hij nu wel te begrijpen — hij zal hier worden ontdekt, ’t Zal moeilijk gaan zich op den duur schuil te houden. Een poosje zal ’t hem echter nog wel lukken. Hij zal proberen, ’t zolang mogelijk vol te houden. Als ’t kan tot ze in volle zee zijn, dan heeft hij tenminste geen kans meer, om aan wal te worden gezet. Ja, een flink standje van vader zal er wel opzitten, maar dat heeft hij er wel voor over. Intussen nemen de bewegingen van ’t schip in hevige mate toe. Jan kan nu juist niet vinden, dat hij ’t zo pleizierig heeft in de kooi. ’t Stampen van de boot wordt hoe langer hoe erger. Plotseling slingert het schip zo hevig, dat hij zich moet vasthouden aan den rand van de kooi, om niet heen en weer geworpen te worden. Hij hoort het water klotsen tegen den zijwand van het schip. Vreemde gedachte. Het water is vlak bij hem. Slechts door een dunnen wand is hij er van gescheiden. Ei, daar maakt het schip weer zo’n geweldige beweging. Zeker een knaap van een golf, waar ie overheen moet. Bah, ’t is hier toch alles behalve prettig alleen. Nu moest er eens iets gebeuren. Stel je voor, een aanvaring of zo iets. Moest zo’n grote stoomboot dwars op het schip aan komen varen en met haar scherpen boeg den wand van den logger doorboren. Hè, hij rilt er van. Toch kinderachtig, denkt hij een ogenblik later, ze varen je toch zo, op klaarlichten dag, maar niet aan! Van tijd tot tijd krijgt hij een gevoel, alsof hij in de kooi ligt te draaien. Hè, daar had je ’t weer. Wat een naar gevoel is dat. ’t Is net of je duizelig bent en ’t wordt telkens erger ook. Hij steekt zijn hoofd wat dieper onder de dekens, maar dat helpt ook al niet veel. ’t Lijkt nu net, of t hele schip in de rondte draait. ’k Ga er even uit, een ogenblikje maar, misschien wordt het dan wel wat beter, denkt hij. Hij steekt zijn hoofd schuchter over den rand van de kooi. Alles is veilig, de bemanning is druk aan ’t werk. Eén — twee — drie —, vooruit dan maar. ’t Onbehaaglijk gevoel verdwijnt even, maar ook slechts een ogenblik. Bovendien heeft hij, door ’t slingeren van ’t schip, moeite om zich overeind te houden, ’t Is net, of de planken onder zijn voeten op en neer golven. Ineens wordt hij opgeschrikt door het geluid van voetstappen vlak bij de trapopening. In een oogwenk ligt hij weer in de kooi en duikt zo diep mogelijk weg onder de dekens. Als ze hem nu eens vonden! Inderdaad komt iemand in de roef, opent een kastje, neemt er wat uit, maar verdwijnt dan gelukkig weer spoedig naar boven. Het naderend gevaar heeft Jan het benauwde gevoel om zijn maag doen vergeten, maar nu keert het weer terug en veel erger dan straks. Kon hij het hoofd maar even buiten de trapopening steken en wat frisse lucht happen. Dan zou dat akelige gevoel wel verdwijnen. Zou hij durven? Even dan maar. ’t Kost hem moeite om de kooi te verlaten. Waggelend bereikt hij de trap. ’t Is hem bijna niet mogelijk op de been te blijven, door het slingeren van ’t schip. En dan dat rare gevoel in zijn maag. ’t Zit ’m nu al in zijn hoofd ook. Vooruit, het moet! Daar heeft hij gelukkig de leuning van de trap te pakken en met grote moeite stommelt hij de eerste traptrede op. Hè, hè, even rusten, ’t Draait alles om hem heen en ’t is net, of schip en al zo nu en dan onder hem dreigt weg te zinken. Weer stommelt hij met grote moeite een paar treden omhoog. Van verre dringt nu het geluid van stemmen tot hem door. Ze zijn gelukkig niet dichtbij, overlegt hij, ik zal mijn kans waarnemen. Daar gaat ie dan weer. „Bah, akelig schip, lig nu toch eens een ogenblikje stil.” Maar de zee stoort zich niet aan zijn gemopper. Wild steigert de logger plotseling omhoog. Jan valt ter zijde, maar klemt zich angstig aan de leuning vast. Hij kan zich gelukkig nog houden, al had ’t weinig gescheeld. Nog een paar treden en hij is er. Hé, wat knijpt het weer in zijn maag. Maar Jan geeft het niet op. Een paar flinke stappen en hij zal boven zijn. De frisse zeewind zal ’t rare gevoel verdrijven. Moed houden dus. Maar ineens — daar komt gerucht van voetstappen, hoe langer hoe dichterbij en plotseling vertoont zich boven ’t trapgat een matroos, ’t Is Bakels. Jan heeft zich op ’t naderend gerucht willen omkeren, om vlug de trap af te gaan en zich in de kooi te verbergen. Het zien van Bakels verschrikt hem echter zo, dat hij zijn evenwicht verliest — en veel vlugger beneden komt, dan zijn bedoeling is. Met een smak is hij op de harde planken van de roef terechtgekomen. De mannen op het dek schrikken op door een rauwen gil, die uit het trapgat schijnt te komen. Ze kijken in die richting en zien Bakels staan met ontsteld gezicht en met de armen vooruitgestrekt, alsof hij iemand wil vastgrijpen. Terwijl ze toesnellen, zien ze Bakels in het trapgat verdwijnen. * Ook Jans vader, die zich bij den roerganger bevindt, heeft den gil gehoord. Hij buigt zich over de stuurkast en vraagt: „Hallo, mannen, wat is er aan de hand ?” Vragend blijft hij in de richting van het trapgat kijken. De overige leden van de bemanning verdringen zich nieuwsgierig om de trapopening. Schipper Jansen herhaalt zijn vraag. Het duurt niet lang, of de zware stem van Bakels klinkt in de roef: „Een blinde passagier ’t Is Jan van den schipper.” Jansen ziet de verbazing op de gezichten zijner mannen. „Een blinde passagier, schipper.” „Wat Wie?” „Jouw Jan.” ”Jan vraagt hij en in zijn stem is een trilling van boosheid. In een ogenblik is Jansen beneden en dringt zich tussen de mannen door naar de trapopening. Intussen heeft Bakels den jongen, die versuft is door den val en de zeeziekte, overeind geholpen. „Heb je je bezeerd, jo?” „Niet erg geloof ik, Bakels”, antwoordt Jan met bevende stem, tegelijk angstig naar boven in de trapopening kijkend. „Ja, er zal wat voor je opzitten, ventje. Hoe kom je erbij, stil weg te kruipen ?” Juist heeft Bakels dat gezegd, of schipper Jansen is al in de roef. Hij kan zijn ogen niet geloven. „Wat haal je me nu voor dwaasheid uit, jongen? ’k Begrijp niet, hoe je ’t in je hoofd krijgt. Vertel me nu toch eens, hoe je er bij komt?” Bevend over het gehele lichaam door al de snel op elkaar volgende verschrikkingen, zegt Jan: „’k Wou zo graag mee, vader!” „Ja, dat begrijp ik, maar weet je wat ik niet kan vatten? Dat je ons zo iets aandoet, mij en je moeder. Och, wat zal moeder ongerust zijn!” Bakels is naar boven gegaan en de andere manschappen hebben ’t werk hervat. Jan staat daar, rillend van angst en narigheid, zich nu pas bewust van de dwaasheid en het verkeerde van zijn onderneming. „Ik begrijp het niet”, herhaalt Jansen nog eens, „hoe het in je hoofd kan opkomen stil mee te gaan. Ik had niet 't Is een moeilijk geval voor schipper Jansen. gedacht, dat je zó ongehoorzaam zou kunnen zijn en met iets smartelijks in zijn stem en moeder? Wat moet ik hier met je beginnen?” ’t Is een moeilijk geval voor schipper Jansen. Terugkeren en Jan naar huis brengen? Neen, dat gaat niet, hij kan toch om dien jongen alleen zich zoveel oponthoud niet getroosten! Wat zou zijn patroon er wel van zeggen, als hij van- avond weer de vissershaven binnenstoomde om Jan aan wal te zetten ? ’t Zou de reis bijna een vollen dag vertragen. Neen, dat gaat niet, hoe hard hij ’t ook vindt, zijn vrouw nog langer in ongerustheid te moeten laten. Wellicht zullen ze spoedig schepen ontmoeten, die naar huis terugkeren. Dat gebeurt haast altijd. Hij zal Jan dan op een naar huis terugkerend schip laten overzetten. Intussen is ’t met Jan niet best gesteld. Bleek en ontdaan staat hij daar. De zeeziekte heeft hem geducht te pakken. „Dit reisje valt je niet mee, hè? Ja, je treft het niet al te best, er is nogal deining. Waar heb je eigenlijk al dien tijd gezeten?” „In uw kooi.” „Ga maar mee naar boven. Op ’t dek zal je wel opknappen.” Jan volgt zijn vader, die hem dicht bij den groten mast een veilig plaatsje geeft. „Ziezo, nu blijf je hier maar zitten en ik zal wel zorgen, dat je zo gauw mogelijk weer bij moeder terug bent.” ’t Is boven op het dek heel wat beter dan beneden in de benauwde kooi. Jan begint langzaam wat op te knappen. „Stommerd, die ik ook ben”, mompelt hij voor zich uit, „hoe heb ik ’t kunnen doen? Wat zal moeder in angst zitten nu ’k zo ineens verdwenen ben.” Neen, ’t is geen wonder, dat vader boos is. ’t Is hem eigenlijk nog meegevallen, ’t Zou dubbel en dwars verdiend zijn, als vader hem beneden in ’t vooronder had opgesloten. ’t Is voor moeder al vervelend als vader voor langen tijd uitvaart. En nu komt hij met zijn gekke streken moeder zoveel angst bezorgen. Hij heeft op dit ogenblik een hekel aan zichzelf. Kon hij maar zo ineens bij moeder thuis zijn en haar om den hals vliegen met een: „Moeder, hier ben ik weer. U hoeft niet meer ongerust te zijn.” Nu moet ze wel denken, dat hij weggelopen is, of verdronken, of wie weet wat. In elk geval is ze nu dodelijk ongerust en dat is zijn schuld. Schipper Jansen werpt zo nu en dan van ter zijde een blik op zijn jongen. Hij heeft wel gezien, dat Jan ’t met zichzelf te kwaad heeft, op een ogenblik zelfs meent hij te zien, dat Jan vlug een ondeugenden traan wegveegt, die iets verraadt van wat er in hem omgaat. Goed zo, denkt Jansen, de jongen heeft toch een hart. Bakels loopt langs Jan heen en zegt: „Zo, jongen, dat avontuur is niet best afgelopen, hé?” Hoeveel Jan anders ook met Bakels opheeft, nu draait hij onwillig ’t hoofd om. Hij heeft nu niet den minsten lust om een praatje aan te knopen. Kwam er nu maar een schip om hem mee terug te nemen. Niet, dat ’t hem op zee zo slecht bevalt, maar de angst om moeder Ineens klinkt de stem van den roerganger: „Schipper, daar komt een treiler.” Gelukkig, dan gaat hij gauw weer naar huis. Hij meent aan vaders stem te horen, dat die ook blij is. Nou, dat is te begrijpen! Zo kan hij voor den nacht weer thuis zijn. De stuurman heeft zijn scheepsroeper te voorschijn gehaald. De treiler komt dichterbij. Eindelijk is de afstand klein genoeg geworden, om zich met den scheepsroeper verstaanbaar te kunnen maken. „Allo, hebben jullie nog plaats over voor een passagier?” „Wat dan, hebben jullie een zieke ?” „Helemaal fris is ie niet. We hebben er een aan boord, die een pleizierreisje met ons heeft meegemaakt, ’t Bevalt hem niet erg, en hij wil weer terug.” „Nou, wij hebben wel een plaatsje, hoor. Zet hem maar over, wij zullen wel een beetje bijdraaien!” „Waar zit je, Jan?” „Zet de boot uit, jongens!” roept de schipper. „Ik zal hem zelf wel even wegbrengen. Kom hier, jo!” Jan is intussen opgestaan. De jol wordt uitgezet. Ze laten Jan zakken. Vader stapt ook in en nu gaat het naar den treiler, waarmee hij de thuisreis zal volbrengen. De matrozen, die in de beste stemming zijn, nu ze aanstonds thuis zullen zijn, vinden ’t een aardige afwisseling een blinden passagier aan boord te hijsen. „Heb je reisgeld, jo, anders mag je niet mee”, voert een der matrozen hem spottend tegen. „Hij heeft zeker een retourtje gekocht”, grapt een ander. „Nou, je reist bij ons eerste klas, hoor!” „Allo, jongens, aanpakken.” Rappe handen grijpen hem vast. „Een, twee, drie daar gaat ie” en met een hoe¬ raatje wordt Jan aan boord gehesen. „Hou je goed thuis, Jan”, zegt vader nog. Jan knikt. „Zo, vriend, je zult ’t best bij ons hebben”, zegt de schipper, een goedaardig man. „Dwaze jongensstreken”, gaat hij hoofdschuddend voort. „Je kunt nog lang genoeg op zee zijn, jo. Enfin, we zullen je wel gauw bij je moeder thuisbrengen en dan wacht je maar rustig je tijd af.” De terugreis is evenmin prettig als de uitreis. De bemanning van het thuisvarende schip heeft er schik in hem met zijn avontuur te plagen. Hij zal blij zijn, als de haven weer in ’t gezicht komt. ’t Is een hele afstand, dien ze varen moeten. De zeeziekte is nu gelukkig geheel over en ’t. zou een heerlijk tochtje geweest zijn, maar hij is niet in een stemming om volop te genieten. „Hier heb je een gebakken harinkie. Ze zijn fijn, hoor”, komt de schipper. Jan voelt zijn maag jeuken. Hij had van vanmorgen af nog niets gegeten. Het harinkie smaakt als koek. „Nog een?” „Graag, schipper.” s „Ga maar even mee naar beneden. Misschien heeft de kok wel wat overgehouden. — Hé, kok, is er nog wat in de pan?” „Voor dien kwajongen, schipper?” „Ja, die heeft zeker in een week niet gegeten.” „Er is nog wel wat, schipper. Een paar gebakken haringen en een half broodje.” Lachend zet de kok het voor Jan neer en zegt: „Als je dat opeet, mag je nog eens een reisje meemaken. Eet smakelijk.” Jan zet een gezicht van: „Liever zó maar niet meer.” De maaltijd smaakt best. De ene haring verdwijnt na den anderen en het brood is ook niet te versmaden. „Als je klaar bent, kom je maar weer boven”, zegt de schipper. De maaltijd heeft Jan goedgedaan. ’t Zou een heerlijk reisje geweest zijn, als ’t niet het eind was geweest van een dwaas avontuur, dat zijn vader en vooral zijn moeder zoveel bezorgdheid had veroorzaakt. Kijk, daar in de verte begint zich de duinkust als een smalle strook aan den horizon af te tekenen. Schepen varen af en aan. Ginds ligt de loodsboot. Als een dunne naald staat daar de vuurtoren. Er heerst een blijde stemming onder de bemanning. „Thuis-varen”, dat woord klinkt als muziek in de oren van den zeeman. Jan verlangt ook naar den wal, maar hij ziet er tegen op zijn moeder te ontmoeten. Wie weet, dwaalt ze niet rond langs de haven, met behuilde ogen, overal zoekend. Vader had hem vanmorgen vroeg nog zo op ’t hart gedrukt, dat hij, als zijn oudste jongen, moeder moest helpen. Nu hij had zich kranig gehouden, dat moest hij zichzelf bekennen. Hé, wat schrikt ie daar. De stoomfluit gilt. Drie keer wel. ’t Is een sein voor de haven, maar ook voor de vrouwen van de opvarenden. Ze verminderen vaart en stomen weldra de haven binnen, ’t Is er niet druk op dit uur van den dag. Een enkele nieuwsgierige bevindt zich op den aanlegsteiger. Gelukkig, dat er niet zo veel volk is, nu loop ik niet zo in de gaten ook en kan ik misschien stil wegsnappen, denkt Jan. De matrozen staan op ’t voor- en achterdek al gereed met den tros in de handen, om dien toe te werpen aan de walknechten, die ’m om de palen zullen gooien. De bemanning heeft op dit ogenblik te veel werk om op hem te letten. Ongemerkt gaat hij met den enen voet op den rand van de verschansing staan. De afstand is nu klein genoeg om den sprong te wagen. Daar gaat ie dan! Pats! Daar ligt ie. ’t Had een harden slag gegeven op de planken. Ze waren zeker wat glibberig van de visresten. Vlug krabbelt hij overeind. „Hé, jongen, wat heb je een haast.” „Och, laat hem maar gaan, hij verlangt naar huis.” Jan is lelijk op zijn knie terechtgekomen, maar gunt zich geen tijd er naar te kijken, ’t Loopt anders wel moeilijk, ’t Is zeker nogal aangekomen. Hè, de pijn snerpt door zijn knie. Dat dit er nu juist weer tussenkwam. Even kijken bij ’t licht van de lantaarn, of ’t erg is aangekomen. Voorzichtig stroopt hij zijn kous af. ’t Is wat dik, maar anders is er niet veel aan te zien. „’k Zal proberen thuis te komen, ’k kan hier toch niet blijven ook”, mompelt hij ontevreden voor zich uit. Langzaam gaat hij voort, maar iedere stap veroorzaakt een stekende pijn in de knie. In de verte naderen voetstappen, die hol klinken op de steigerplanken. Een donkere verschijning doemt op. ’t Is mijnheer Van Berge, die verrast opziet als hij Jan in ’t oog krijgt. „Jongen, wat doe jij hier, waar kom je vandaan ? En wat loop je raar.” „’k Heb mijn knie een beetje bezeerd, mijnheer”, is het korte antwoord van Jan, die helemaal geen lust gevoelt, zijn avontuur te vertellen. „Maar waar kom je dan toch vandaan, jo? Ze hebben den helen dag naar je gezocht.” „’k Ben stil meegegaan op vaders schip, vanmorgen.” „Zo, zo, en ze hebben je teruggebracht ?” „Ja, mijnheer.” „Nou, je moet zo gauw mogelijk naar je moeder. Kun je lopen ?” „Langzaam aan gaat het wel, mijnheer.” „Goed, dan ga ik met je mee.” ’t Ging, maar niet vlug. „Heb je erge pijn?” „Nogal, mijnheer.” „Wacht dan even, dan zal ’k mijn fiets halen, misschien gaat dat beter.” „Wat een drukte voor mij allemaal”, verwijt Jan zichzelf ongeduldig, toen mijnheer Van Berge weg was. Moeder was zeker nogal ongerust geweest. Ze hadden het op school natuurlijk dadelijk gemerkt. Hé, dat ie daar nu toch van te voren niet aan gedacht had. Daar komt al iemand aan. Zou mijnheer Van Berge nu al terug zijn? ’t Blijkt een van de matrozen van den treiler, waar hij mee teruggekeerd was. Hij trekt zich wat in een donkeren hoek terug, maar de matroos heeft hem al in het vizier. „Ik dacht, dat je al lang thuis was, jongen. Waarom sta je hier zo? Durf je niet naar huis?” „’k Heb mijn been bezeerd, toen ik van den treiler afsprong. Mijnheer Van Berge haalt zijn fiets. Daar mag ik op naar huis.” „Nou, ’t beste hoor! Maak maar geen stille reis meer mee!” Mijnheer Van Berge laat niet lang op zich wachten. „Ga er maar op, Jan, ’k zal je wel een handje helpen.” ’t Gaat niet gemakkelijk, maar eindelijk zit Jan toch op de fiets. „Langzaam nu maar, dan kan ik je bijhouden.” Jan was blij, toen ze eindelijk voor de deur van zijn huis stonden. „ k Zal eerst je moeder even gaan waarschuwen, anders schrikt het mens nog van blijdschap.” Mijnheer Van Berge loopt achterom, de poort door. „Allo, vrouw Jansen, ben je er in?” Binnen wordt een stoel achteruitgeschoven en een ogenblik later verschijnt Jans moeder aan de achterdeur. „He, u hier, mijnheer Van Berge? Weet u iets bijzonders? vraagt vrouw Jansen met een trilling van angst in haar stem. „’t Valt wel mee, hoor, vrouw Jansen, wees maar niet bezorgd.” „Maar, mijnheer, waar is Jan dan? Zegt u het toch....!” „Jan komt aanstonds thuis, hij is terecht!” „Maar, waarom is hij hier dan niet? Er is toch niets met hem ? Heeft hij een ongeluk gehad ?” „Komt u maar mee, Jan is dichtbij , hij is aan de voordeur. Hij heeft alleen zijn been even bezeerd, maar dat betekent niets. Hij is ” Maar vrouw Jansen vliegt al naar de voordeur. Mijnheer Van Berge heeft moeite haar bij te houden. „Jan, mijn Jan, ben je daar weer, jongen? Wat ben ik toch ongerust geweest.” Nu kan Jan ’t niet meer uithouden. „Moeder , snikt hij, „ik heb u zo’n verdriet gedaan.” Moeder trekt hem mee naar binnen. Jan strompelt met een pijnlijk gezicht de gang door. „Doet je been zo’n pijn, Jan?” „O moeder, dat zal wel gauw weer overgaan, hoor. Als ik eerst maar kan zitten.” „Hier, ga maar in vaders leunstoel zitten.” Ze schuift nog een anderen stoel bij, waar hij zijn been op kan leggen. „Nu”, zegt mijnheer Van Berge, „jullie vinden ’t wel samen.” „Ik mag u zeker wel bedanken, mijnheer.” „Geen dank, hoor. Ik ben blij, dat Jan terecht is.” Mijnheer Van Berge vertrekt. In de eerste opwelling van blijdschap heeft vrouw Jansen niet gevraagd, waar Jan dien dag geweest is, maar nu vraagt ze: „Waar heb je toch gezeten, jongen?” „’k Ben bij vader aan boord geweest, moe. ’k Had me vanmorgen verscholen.” „Dwaze jongen, hoe heb je dat toch kunnen doen? O, wat een angst heb ik voor je gehad. Maar”, gaat ze in één adem voort, „laat je been eens zien ” Jan ontbloot zijn knie, die een beetje opgezet blijkt te zijn. „Ik zal er een doek met azijn om doen, Jan, misschien is ’t dan morgen wel wat beter.” Jan kijkt stil voor zich uit. Hij ziet wel, dat moeders gezicht bleek is. Neen, als hij alles geweten had, dan zou hij zich wel tweemaal bedacht hebben vanmorgen. Er stommelen klompen in de steeg achter. Wie kan daar nu nog zijn? „Zal ik er maar inkomen?” Vrouw Jansen herkent de stem van den badmeester. „Ja, kom maar binnen.” Blij verrast blijft hij in de deuropening staan. „Ha, is ie terecht ? Gefeliciteerd, vrouw Jansen. En waar was ie nou?” Vrouw Jansen heldert ’t geval voor hem op. „Nou, dat zal je voortaan wel laten, denk ik, Jan. ’k Wil wel geloven, dat ik je in de duinen niet kan vinden, wanneer je op zee zit.” „Zo is de uitkomst toch gekomen, waarom je vanmiddag hebt gebeden, vrouw Jansen.” Jan buigt het hoofd. Een diep rood kleurt zijn wangen. Moeder had gebeden. Zó erg is haar angst geweest en dat door zijn schuld. HOOFDSTUK III. Aan boord. Alles aan boord van de „Juliana” is in diepe rust. Slechts eén man is wakker. Hij heeft de wacht. Tevergeefs tracht hij met zijn ogen de duisternis te doorboren. Hij kan ternauwernood het voorschip onderscheiden. Rustig ligt de „Juliana”, even op en neer gewiegd door het water van de Noordzee. Langzaam kruipen de uren voorbij. „’k Wou dat het maar tijd was”, mompelt de wacht voor zich uit. „’t Is knap vervelend zo’n donkere nacht.” Maar eindelijk is dan toch het uur aangebroken, dat de slapenden moeten worden gewekt. Hij stapt naar de trapopening van ’t achteronder en roept: „Hallo, schipper, kom je er uit?” „Ja, ik kom”, klinkt een slaperige stem. ’t Duurt niet lang of de schipper heeft zich in de kleren gestoken en verschijnt aan dek. Ook de overige leden van de bemanning worden gewekt en na enigen tijd is het een en al bedrijvigheid aan boord. „Wat is ’t nog donker, Bakels.” „Zegt u dat wel, schipper, maar ’t was vannacht nog veel erger. Jonge, wat een taai wachtje. Je kon geen hand voor ogen zien.” „Ha, daar heb je Jan ook. Goed geslapen, jo?” „Fijn vader, ’t Slaapt toch wel heerlijk in zo’n kooi.” „Dat dacht ik ook”, zegt Bakels. „’k Lig er veel lekkerder in, dan in mijn eigen bed thuis.” 5en vissers jongen. 3. „Nou, Jan, de ogen goed open, hoor. Er is werk aan den winkel. Opletten, anders word je geen goed visserman.” „Kijk eens, vader, wat een lichtjes.” „Ja, jongen, dat is mooi, maar we gaan nu aanpakken. De vleet moet binnengehaald worden”, en tot zijn mannen zegt de schipper: „’k Hoop, dat er vannacht meer is ingekomen dan gisteren, ’t Weer is in elk geval niet zo onstuimig.” Langzaam aan begint het lichter te worden. Na enigen tijd komt aan de Oosterkim de zon met een klein tipje boven den horizon uitkijken en tovert een prachtig rood op de deinende golven, ’t Is een verrukkelijk schouwspel. „Wat moet onze jonge knecht doen, schipper?” vraagt Bakels. „Jan, die moet op ’t voordek helpen om den breels een plaatsje te geven.” Dat valt Jan niet mee. Hij had gedacht te mogen helpen bij ’t inhalen van ’t net. Dat zou hij veel prettiger hebben gevonden. „Hoor je ’t, Jan, een prachtig baantje voor je”, zegt Bakels, die wel vermoedt, dat Jan veel liever aan ’t net zou willen staan. „Mag ’k niet helpen bij ’t inhalen van de vis?” waagt Jan nog even. „Kun je begrijpen, jo, dat houd je geen kwartier vol. Daar moeten we sterke kerels vctor hebben.” „Vooruit, Jan, op je post”, roept vader. Jan begrijpt, dat ’t ernst wordt en zoekt daarom zijn plaatsje op ’t voordek maar op. Ineens hoort hij ’t geluid van een kleine machine, ’t Is de donkey, waarmee de reep wordt opgewonden. „Komt de vis nu haast?” vraagt Jan ongeduldig aan zijn kameraad op ’t voordek. „Dat duurt niet zo lang meer, Jan. Maar ’t is nog niet zeker, dat er vis in zit.” „Allo, jongen, daar komt ’t net”, roept schipper Jansen. Jan buigt zich voorover om goed te kunnen zien. Ja, daar heb je het. Een paar matrozen grijpen het met rappe handen vast. Bijgestaan door een paar anderen, gelukt het met inspanning van alle krachten het net naar ’t boord te halen. „’t Is beter dan gisternacht, jongens”, roept de schipper. Wild spartelt de haring, uit haar element opgetrokken, heen en weer. Een enkele valt weer terug in ’t water, maaide meeste zitten met de kieuwen zo vast, dat ze zich niet vrij kunnen maken. Wat zijn de mannen in hun schik. Bij tientallen vliegen de haringen uit het net, dat door de vissers met kracht op en neer wordt geslagen. „Wat gaan we nu aanstonds doen, Willem?” vraagt Jan aan zijn maat. „Als het net binnen is, bedoel je?” „Ja.” „Dan gaan we even heerlijk uitrusten en dan moet de haring worden gekaakt.” „Mag ik dan ook helpen, Willem?” ,, k Weet het niet, hoor. Dat moet je maar aan je vader vragen.” Jan kan de verleiding niet weerstaan om nog even over de verschansing heen te zien. ’t Is zo’n fijn gezicht, de haring uit het water te zien optrekken. „Een beetje uitkijken, zeg. Je zet de breel temet op mijn tenen, ’k Zal me beklagen bij je vader”, voegt Willem er snaaks aan toe. Juist komt schipper Jansen een kijkje nemen. „Hoe maakt mijn zoon het, Willem?” „’t Gaat wel, schipper, alleen zet hij weleens de breels op mijn tenen. Dat mag u hem weleens verbieden.” „Denk er om, Jan, anders stop ik je in de kooi, in ’t vooronder, hoor”, dreigt vader lachend. „Weet u wat, schipper, als hij ’t nog eens doet, krijgt hg straks geen gebakken haring.” „Afgesproken. Jan, pas op je tellen.” Eindelijk — ’t is al tegen achten — wordt de laatste breel jpgehaald. De vis ligt hoog opgehoopt op ’t dek. „Wat een berg, hè vader?” „Dat komt bepaald, omdat jij aan boord bent, Jan. — Nou, dat is maar gekheid, maar je hebt je goed gehouden, hoor!” „Wat gaan we nou doen, vader?” „De mannen moeten even uitblazen, jo, en dan gaan we kaken.” De vissers verenigen zich in ’t vooronder. De kok heeft te voren al voor ’t een en ander gezorgd. Als allen gezeten zijn, spreekt schipper Jansen een kort gebed uit. ’t Is een eenvoudige maaltijd, ’t Smaakt den mannen goed na den harden arbeid. „En, Jan, heb je een beetje trek?” vraagt vader. „Nou en of”, zegt Jan, die zich al groot begint te gevoelen tussen al die stoere vissers. „’k Zou hem maar niet te veel geven”, zegt Willem. „Hij heeft niet veel uitgevoerd, hij heeft mij bijna al ’t werk op laten knappen.” „Mag Jan ook thee, schipper?” vraagt guitig de kok. „Een halfje”, plaagt Willem voort. „Hierheen, Jan, met je kom.” De kok schenkt voor Jan in. Het hete vocht spettert in de kom en de damp kringelt gezellig omhoog. „Ho, kokkie”, roept Willem, wanneer de kom half vol is, „een beetje zuinig aan!” „Er zit nog zowat niets in”, zegt Jan. „Toe maar, ’k lust wel een hele kom vol.” „Ho, ho, vadertje, niet zo gulzig, hoor”, zegt de kok lachend, maar hij geeft Jan toch een goede portie. „En nu heb ik nog een verrassing voor jullie”, zegt hij, terwijl hij ’t vooronder verlaat. Even later keert hij terug met een pan vol gebakken haring. „Verse waar, wie lust er een?” Afnemers genoeg. „We hebben een koninklijken maaltijd, vanmorgen”, zegt schipper Jansen. „’t Mag wel, schipper”, merkt Willem op. „’t Was hard werken ook.” „Dat is waar, Willem, maar we hebben ’t al vaak gehad, dat ’t hard aanpakken was en ’t toch de moeite niet loonde.” „Ja, dat is zo”, stemt Willem toe. Ze babbelen nog even na, maar dan roept de arbeid weer. „Jongen, jongen, hoe komen we er doorheen”, roept Bakels, op de vis wijzend. Jan grabbelt eens met zijn handen in den hoop haringen, die nu koud en stijf aanvoelen. „Hoeveel zouden er daar wel liggen, vader?” „Nou, dat durf ik zó niet te zeggen, Jan. ’k Weet wel, dat er heel wat te doen is. ’t Moet alles vóór vanavond klaar, want dan moet het net weer worden uitgezet.” „Jan, kom jij eens naast mij zitten”, nodigt Bakels uit, „dan zal ik je leren, hoe je kaken moet. Hier is je gereedschap.” Jan krijgt een klein mesje en de waarschuwing er bij: „Pas op, ’t is scherp, hoor. ’t Gaat er finaal doorheen, als je je snijdt.” Bakels neemt een haring en zegt: „Kijken, Jan!” Hij maakt een gat aan de buikzijde vlak achter den kop, snijdt een deel van den hals weg en wipt met een handige beweging de ingewanden er uit. „Zie je, zo moet het. En nu aan den slag! Denk om je vingers.” Er heerst een opgewekte stemming onder de mannen. Af en toe galmt een lied over de wijde zee. Jan doet zijn best, maar ’t gaat niet vlug. „Kramp in de vingers, Jan?” informeert zijn vader. „Een beetje wel, vader.” „Kalm aan maar, jongen, ’t went wel.” „Wat, Jan, schei je er uit?” zegt Bakels, als Jan na een poosje zijn mesje neerlegt. „’k Heb zo’n kramp, mijn vingers willen zowat niet meer.” „Ga Kees dan maar even helpen bij ’t vullen van de tonnen”, zegt de schipper. Jan is blij, dat hij even wat anders mag doen; Dat kaken lijkt zo eenvoudig, maar je voelt het aan je vingers, ’t Is een aardige afwisseling, de gekaakte haringen in de tonnen te mogen doen. Elke laag haring wordt gevolgd door een laag zout. „Zo blijven ze jaren goed”, zegt Kees. „Het zout zorgt er voor, dat ze niet bederven.” Jan heeft zoveel aandacht bij zijn werk, dat hij geen acht geeft op de nadering van een sierlijk, witgeschilderd schip, dat niet veel weg heeft van een vissersvaartuig. „Daar komt „De Hoop” aan, Jan. ’n Mooi ding, niet?” „Hé, die zie je weleens bij ons in de haven ook, Kees.” „Ja, dat is zo, het ligt er heel vaak, ’t is het hospitaalkerkschip. Er is een dokter aan boord en vaak een dominee ook.” „Kijk eens, vader, daar is „De Hoop”.” „Kom maar weer bij ons”, nodigt Bakels, „dan zal ik je er wat van vertellen.” Jan neemt zijn plaatsje naast Bakels weer in, om te helpen bij ’t kaken. „Zeg, Bakels”, merkt een der matrozen lachend op, „je maakt den jongen niets wijs, hoor. We weten dat wel met die verhalen van jou. Vandaag vertel je van een haai, die het „Wilhelmus” speelt op een dwarsfluit, morgen van een krokodil, die zijn jongen een stukje uit de krant voorleest, en zo eiken dag wat. Jan, houd den ouwe in de gaten, hoor!” Jan heeft zijn mesje weer opgenomen en wacht tot Bakels gaat beginnen. „Het is al jaren geleden”, vangt deze aan, „dat ” „Nou, wat heb ik je gezegd, Jan? Daar heb je ’t alweer: „Het is al jaren geleden...” Laat je niets wijsmaken, jo.” „Val me nu niet in de rede, wat ik nu ga vertellen, is echt gebeurd”, zegt Bakels met overtuiging. „Het is al jaren geleden, dat ik ook eens op de Noordzee was. Ik voer toen op een logger. We waren al enkele weken in zee en ’t zou niet lang meer duren, dat we op de thuisreis zouden gaan. Op een goeden morgen was ik bij ’t opstaan niet erg lekker. De schipper zei: „Kom er maar uit, jongen, de zeelucht zal je wel opknappen.” Ik ging dan ook aan het werk, maar in plaats dat ik opknapte, werd het hoe langer hoe erger. Na een uurtje ging het niet meer en ik kreeg van den schipper verlof om naar kooi te gaan. Ik rilde van de koorts en het gelukte mij niet in slaap te komen. Na een poosje kwam de schipper beneden. Toen hij merkte, dat ik niet sliep, kwam hij naar mijn kooi. „Zo, ouwe jongen, hoe gaat het?” „Niet best, schipper. Ik geloof, dat het niet goed met me gaat.” „Wat nou, Bakels, zo heb ik je nog nooit gehoord. Misschien heb je een zware kou te pakken, man; ’k zou me maar niet zo gauw ongerust maken.” Ik gaf geen antwoord. De schipper meende het goed, maar ik voelde zelf maar al te best, dat het meer was dan een gewone kou. De schipper ging naar boven en kwam terug met een glas citroen. „Hier”, zei hij „drink dat op, het zal je goeddoen.” De schipper was een goeie kerel. Ik wilde hem niet voor liet hoofd stoten, dronk dus het glas uit en zei: „Laat me au maar liggen.” ’t Was niet erg vriendelijk van me, maar ik had niet veel lust in praten. Wat had ik het benauwd, mannen. Daar lig je nou, dacht ik bij mijzelf, ziek midden op zee. Als het nu eens verkeerd gaat, als Bakels nu niet meer levend aan wal komt wat dan? Toen heb ik gebeden.” Hij zei ’t zo ernstig, zo heel ernstig. De mannen lieten het saakmesje even rusten. Geen woord van scherts kwam meer over hun lippen. Wat Bakels vertelde, dat was echt gebeurd, dat voelden ze allen. „’t Werd erger met me”, ging hij voort. „De schipper is nog verscheidene keren beneden geweest, maar ik bemerkte er niets van. En niet alleen de schipper, ook de andere leden van de bemanning kwamen bij mijn kooi. Ze verbeurtten elkaar. Ik werd wild, gilde, en ze hadden een helen toer om mij te houden. Ik wilde telkens uit mijn kooi springen. Dat was natuurlijk erg gevaarlijk. Stel je voor, dat ik het dek had weten te bereiken. De kans zou groot geweest zijn, in ’t water terecht te komen. ’t Was een lastig geval. Ze besloten zo spoedig mogelijk op de thuisreis te gaan, maar er zouden in elk geval nog dagen overheen gaan, voor ze de haven bereikten. Maar gelukkig: er kwam uitkomst. Er werd een logger gepraaid en de bemanning vertelde, dat het hospitaalkerkschip in de buurt was. Onze schipper liet zich de richting aanwijzen en nu ging het met volle zeilen, om dit schip zo spoedig mogeüjk te bereiken. Van dat alles wist ik echter niets, omdat ik geen ogenblik bij kennis was. Na enige uren zoeken, werd het hospitaal-kerkschip gevonden. Toen het dicht genoeg bij was, werd aan boord bij ons een vlaggetje gehesen. Dit betekende, dat een dokter nodig was. Op dit teken werd een boot gestreken en enige ogenblikken later stapte de dokter bij ons aan boord. Hij voelde mijn pols, vertelde de schipper mij later, maar hij had het niet gemakkelijk, want ik ging erg te keer. Toen de dokter met zijn onderzoek gereed was, zette hij een bedenkelijk gezicht en zei: „Ik moet hem ter behandeling bij ons aan boord opnemen, schipper.” „Is ’t ernstig?” „Ja, nogal, hij mag hier in elk geval niet blijven.” Ze bonden toen een laken om mijn benen, zó, dat ik ze niet kon bewegen. Toen werd ik verder in een deken gewikkeld, die ze dichtbonden, zodat ik goed was ingepakt. Met z’n vieren namen ze me nu op en lieten me zakken in de sloep, die langs het schip lag. Toen ik eenmaal in de boot lag, namen twee stevige matrozen aan weerszijden van mij plaats. Ze hadden de handen vol aan me en ze waren blij, toen ik, goed en wel aan boord van ’t hospitaal-kerkschip was. Ik wist van dat alles niets. Eerst veel later schijn ik een ogenblik bij te zijn geweest. Tenminste, ik hoorde toen een stem dicht bij mijn oor, die zei: „’t Gaat goed, hoor”, en tegelijk zag ik een witte gedaante over mij heenbuigen. ’t Gaat goed, wat gaat goed? dacht ik, maar op ’t zelfde ogenblik was ik weer weg. Later vernam ik, dat ’t de dokter was geweest, die mij, toen ik bij kennis kwam, even wilde geruststellen. Toen ik weer de ogen opende, zat er een zuster naast mijn bed. Zij hadden me in een ziekenhuis gebracht. „Denk er aan, stilliggen en er onder blijven, baasje”, zei ze. Haar woorden klonken als verre muziek. „Waar ben ik? Aan boord? Waar is de schipper? Ben ik al thuis? O, ja, nu weet ik het, ’k ben ziek geworden aan boord.” Ik lichtte het hoofd op om even rond te zien. „Neen, dat mag niet”, en ze hief waarschuwend den vinger op. „Maar, juffrouw ” „Niet praten, ik zal je morgen wel zeggen, hoe je hier gekomen bent.” Ik wou nog wat vragen, maar de zuster drukte haar hand op mijn mond: „Je moet doen, wat ik zeg, anders word je niet beter.” Neen, ik had niet veel in te brengen, maar dat was wel goed ook, want de ziekte had me erg verzwakt. Gelukkig ging ’t nu eiken dag beter. Toen een paar weken voorbij waren, mocht ik voor ’t eerst op en na een verblijf van vier weken in ’t ziekenhuis, lieten ze me weer gaan. Hoe wonderlijk had de Heere het bestuurd, dat juist bij mijn ziek worden het hospitaal-kerkschip in de nabijheid was. Als ik „De Hoop” zie, moet ik altijd terugdenken aan die dagen.” Er is ernst gekomen op de gezichten der stoere mannen. Ze zijn zo gewoon geraakt aan de ontberingen, die het zeeleven meebrengt, dat ze er bijna geen erg meer in hebben, maar door het verhaal van Bakels is het, alsof ze nu ineens de eenzaamheid van de grote wateren voelen. Onwillekeurig kijkt Jan in de richting, waarin hij zoeven „De Hoop” heeft gezien, ’t Schip is nog maar als een kleine stip in de verte zichtbaar. Zwijgend zetten de mannen hun werk voort. De schipper is de eerste, die het stilzwijgen verbreekt. „Morgen is het Zondag, mannen; misschien hebben we gelegenheid de prediking aan boord van „De Hoop” bij te wonen.” HOOFDSTUK IV. Thuis. De „ Juliana” is op de thuisreis en binnen niet al te langen tijd zal de haven in ’t gezicht komen. Een stevige bries uit het Noordwesten doet de zeilen bol staan en de „Juliana” schiet snel voort, als wilde zij zo vlug mogelijk de boodschap brengen, dat zij in haar binnenste een gouden lading bergt. Jan hoeft nu niet te werken en heeft een plekje uitgezócht op een tros kabeltouw, die op het voorschip is opgerold. Nu ligt hij daar voorover en kijkt naar het water, dat door de scherpe snijding van het schip aan beide zijden schuin omhooggulpt. „Voorzichtig, Jan”, maant vader. De golfjes jagen elkander na in eindelozen wedstrijd en de zon werpt er een vrolijk schijnsel op. Ineens ziet Jan op en tuurt in de verte. „Nog niet”, mompelt hij. Zeker, hij had het heerlijk gevonden op het grote water. Zijn eerste reis was één genieten geweest. Als hij soms, als ’t werk af was, zijn oog had laten gaan over de grote watervlakte en getuurd had naar den verren horizon, dan was er een gevoel van heerlijken trots in hem opgekomen, dat hij mocht varen en vissen. O, als iemand hem zou gevraagd hebben, waarom hij ’t op zee zo heerlijk vond, zou hij het niet hebben kunnen zeggen. Wat is er nu fijner dan de zee? En toch, nu de reis bijna ten einde is, nu komt er een sterk verlangen in hem op, om weer eens thuis te zijn. „Hoe lang zou het nog duren, voor we thuis zijn, vader?" „Dat duurt nog wel even, Jan.” Een paar uur later roept Jan verrast: „Vader, ik zie land!” Even tekent zich de kust aan den horizon als een smalle streep af. „Je hebt gelijk, Jan. Kijk, daar zie ik, geloof ik, den toren ook al.” „Nu zijn we er zeker gauw, vader?” „Je schijnt nogal haast te hebben, Jan. ’t Zal je niet meevallen, jo. De lucht is helder en dan schijnt de afstand veel korter dan hij werkelijk is. Jan tuurt weer voor zich uit. Langzaam aan wordt de kust duidelijker zichtbaar. De duinen zijn aanstonds te onderscheiden. „Kijk, vader, ik zie mensen op het strand lopen, ’t Lijken wel dwergen, zo klein zijn ze.” Het schip nadert vrij snel de pieren, die toegang geven tot de haven. Er spelen enige jongens op den kop van de pier. Jan zet de hand aan den mond en roept: „Jongens, gaan jullie eens zeggen, dat we thuiskomen.” Maar de afstand is nog te groot. Een poosje later herhaalt Jan zijn geroep. Ha, ze horen het! Zodra ze het nummer op het zeil hebben gezien, stuiven ze weg. „Die gaan een kwartje verdienen”, zegt Bakels. „Kijk ze lopen.” Jan glundert. „Nu weet moeder gauw, dat we er zijn, vader. Ze zal wel komen ook, denkt u niet?” „Als ze weg kan, misschien wel, Jan.” Wat een genot is het voor Jan, na zo’n lange afwezigheid al de bekende dingen aan de haven weer te zien. „Op zij, Jan!” roept ineens een matroos. „Ik moet aanstonds den tros uitgooien.” „Kom maar mee, Jan, bij ’t roer.” Schipper Jansen neemt zelf naast den roerganger plaats, ’t Is druk in de haven, maar handig stuurt deze tussen sleepboten en andere vaartuigen door. „Zeilen strijken”, beveelt schipper Jansen en het scheepsvolk voldoet dadelijk aan dit bevel. „Jongen, ze hebben niet te veel ruimte overgelateri”, mompelt hij, maar enige ogenblikken later ligt de logger toch rustig aan den steiger. Mijnheer Van Berge, de eigenaar van den logger, staat al te wachten. Hij heeft van andere vissers, die de „Juliana” gepraaid hebben, al vernomen, dat zijn schip met een goeden last thuiskomt. „Alles goed aan boord, Jansen, en een goede reis gemaakt, hè?” „Alles wel, mijnheer, we mogen dankbaar zijn.” Mijnheer Van Berge stapt nu ook aan boord. „Zo, Jan, ben jij daar ook, en hoe is ’t je bevallen?” „Best, mijnheer, en ’k ben bijna helemaal niet zeeziek geweest”, laat hij er met trots op volgen. „Fijn, hè, de eerste reis en dan zo’n goede. Misschien word je later ook nog weleens schipper, net als je vader.” Jan lacht verlegen. „Daar komt je moeder aan, Jan!” roept Bakels. „Je vrienden hebben hun boodschap goed gedaan.” Hij klautert over de verschansing en springt op den steiger. „Dag, Jan; jongen, wat ben je bruin geworden. Ben je de hele reis gezond geweest? Ben je zeeziek geweest en hoe is ’t met vader?” Jan krijgt een dikken zoen. Schipper Jansen is even met mijnheer Van Berge naar beneden gegaan om ’t een en ander te bepraten. „Waar is vader, Jan?” informeert moeder. „Ik weet het niet, moeder, hij was zoëven nog aan dek.” „O, daar is hij al.” Schipper Jansen heeft niet veel tijd. Hij komt een ogenblik van boord om zijn vrouw te begroeten. „Hoe is ’t, en met de jongens?” „Alles goed gelukkig, en met Jan ook, hè?” „Nou, best hoor, geen heimwee gehad. Alleen op ’t laatst even”, vervolgt hij met een olijk lachje naar Jan. „Weet je wat, vrouw, neem jij Jan maar mee, ik kan hem nu wel missen. Dan kom ik over een paar uurtjes wel. Dag!” Jan slaat met zijn moeder den weg naar huis in. „Jongen, wat ben ik blij, dat je er weer bent”, zegt moeder vrolijk. „’k Vind het ook wel fijn, weer thuis te zijn, maar wat ziet alles er vreemd uit, moeder; ’t lijkt wel of alles veranderd is.” „Ja, jongen, dat lijkt maar zo; dat komt, omdat ’t zo lang geleden is, dat je hier geweest bent.” „Hoe gaat het met kleine Toos, moe ?” „Alles best, hoor. Ze zal je wel vreemd vinden, nu ze je in zo langen tijd niet gezien heeft.” Ze gaan juist voorbij een winkel, waar speelgoed wordt verkocht. „Hè, moe, laat ik wat voor Toos meenemen, dat zal ze vast aardig vinden.” Jan trekt zijn moeder naar het winkelraam, waarachter allerlei speelgoed ligt uitgestald. „Kijk eens, wat een aardig paardje, moe; wat zou ze blij zijn, als ik haar zo iets gaf. Mag het?” „Wel ja, ik vind het goed, hoor; haal het maar”, antwoordt moeder lachend. „Dan moet u meegaan.” „Ja, ja, ’t is mooi, jij wil cadeautjes voor je zusje kopen en moeder mag betalen. Zo kan ik het ook.” „Zo gauw ik mijn eerste gage heb, zal ik het terugbetalen, moe.” „Och jo, zeur toch niet, ’t is immers maar gekheid.” Nou, dat wist Jan eigenlijk wel, maar hij vond het toch aardig, dat hij kon spreken van „zijn eerste gage”. Samen stappen ze den winkel in. Het duurt niet lang, of de hele toonbank staat vol met paardjes: bruintjes, zwartjes, schimmels, dure en goedkope. „Is het voor jou, Jan?” vraagt de winkelier en Jan antwoordt snedig: „Wel neen, ’t is voor mijn vader.” Eindelijk is een geschikte harddraver gevonden. „Mijn moeder betaalt wel, mijnheer.” „Jij bent een mooie, zeg. Nou, hier heb je er nog een doos bij.” „Wat zal ze blij wezen, moe!” Vlug gaat het nu naar huis. Jan is verlangend het verheugde gezichtje van zijn kleine zus te zien. Wat zal ze het uitschateren. Truus verwelkomt Jan met een: „Ha, Jan, fijn, dat je er weer bent.” Toos zit in haar hobbelpaard, als moeder met Jan binnenkomt. „Ha! Dag, Toos, ben je daar?” En hij geeft haar een zoen, dat ’t klapt. Maar wat is dat nou? Bang kijkt Toos hem aan, haar lipjes trekken pruilend samen en dan begint ze opeens hard te huilen. „Maar wat is dat nou, Toos”, zegt Jan met enige teleurstelling in zijn stem. Toos kijkt naar moeder, als verwacht zij hulp van dien kant. „Ze komt vanzelf wel bij, Jan. Doe maar net, of je haar niet ziet.” Wacht, hij zal haar het paardje geven, dan worden ze wel gauw goede vrienden. Hij haalt het bruintje uit de doos en zegt: „Kom maar, Toos, hier hoor, voor jo.u, wat een mooi paardje, hè?” Een ogenblik kijken de betraande oogjes verrukt naar het kleine beest, de mollige handjes vooruit om te grijpen, maar dan begint Toos opnieuw te schreien. „’t Is niets, hoor Jan”, zegt moeder, „’t komt vanzelf terecht. Je hebt ook zo’n zware stem gekregen op zee. Blijf voorlopig maar even op een afstand. Je bent zo lang weg geweest. Ze kent je niet meer.” ’t Is een tegenvaller voor Jan. Hij houdt zoveel van zijn kleine zus en had haar zo graag willen knuffelen op zijn knie. Op een afstandje van haar hobbel rijdt hij het paard op den grond heen en weer. Toos huilt nu niet meer. „Zie je nu wel, Jan, dat ze al bijkomt?” Jan houdt vol. „Paard, paard”, zegt de kleine meid, terwijl ze haar ogen vol verlangen op het paardje gericht houdt. „Ikke paard hebben.” Zal Jan ’t wagen? Langzaam komt hij een stukje dichterbij. Na een kort poosje probeert hij haar het paardje toe te steken. Lokkend houdt hij het haar voor. De kleine strekt haar rolronde armpjes naar het prachtbeest uit. „Toe maar, pak het maar. Durf je niet? Nou, hebben of niet?” Toos grijpt eindelijk toe. Haar gezichtje straalt van pleizier. „Hij heb een staart, moe”, juicht ze, en ’t duurt geen vijf minuten meer, of Toos rijdt op Jans knie en schatert het uit van pret. „Paard, paard”, herhaalt ze telkens, het houten beest tegen haar snoetje drukkend. Het duurt niet lang of een zware stap kondigt vaders komst aan. Kleine Toos drukt haar gezicht tegen dat van Jan aan. Nieuwe schrik voor de kleine. „’t Is wat moois”, zegt schipper Jansen, „nu is mijn beste meid al bang van me. Maar ’t zal wel bijdraaien. Ik ken die grapjes, aanstonds stoeit ze met mij of ’k nooit weg ben geweest.” „En weet je, wat jij nu eens moest doen, Jan?” zegt moeder na een poosje. „Wat dan, moe?” „Je moet aanstonds eens naar mijnheer IJkma gaan, om hem een paar haringen te brengen. Knap je straks maar wat op, je Zondagse pak aan. Dat hangt al zo lang in de kast. Vader zal wel wat haring inpakken.” „Je bent een mooie, vrouw, ’k Ben net thuis en nu zet je me alweer aan ’t werk. Dat vrouwvolk weet wat.” „Zo, vader, heb ik ’t ook al gedaan”, komt Truus gekscherend tussenbeide. „Ik zal wel wat inpakken.” „Zo mag ik het horen, Truus. Zoek uit het vaatje in de schuur een twintig mooie haringen. Laat jij mijnheer IJkma maar eens smullen, Jan. Hij zal ze wel lekker vinden, als je hem vertelt, dat je ze mee hebt helpen vangen.” Jan ziet wel wat tegen ’t hoog bezoek op. Misschien kan hij ze stil aan de deur afgeven. Daar komt Truus al terug. Op een schaal heeft ze de haringen. „Wat zijn ze fijn, niet?” Na het eten gaat Jan, in zijn Zondagse pak gestoken, naar mijnheer IJkma. Schuchter trekt hij aan de bel. Gelukkig, de meid komt voor. Jan tikt aan zijn pet en zegt: „De groeten van vader en moeder en hier zijn een paar haringen.” Of meester zijn stem in de kamer heeft herkend? Jan weet het niet, maar hij verschijnt onverwacht aan de voordeur. „Hé, Jan, jij hier? Dat vind ik aardig van je, dat je me nog eens komt opzoeken, nu je van school bent. Zo, heb je haring meegenomen? Kom er even in!” „Zeg, vrouw, kijk eens, wat zeg je daarvan. Daar komt Jan ons haring brengen, vind je dat niet aardig van hem?” „Dat is zeker leuk. Die heb je zeker zelf gevangen, niet?” „Dat doen we allemaal samen, mevrouw, met een groot net.” Een vissersjongen. 4. „Nou, jo, we zullen ze ons laten smaken, hoor!” Daar komt ineens Rob van meester binnenstuiven. „Hé, Rob, een beetje kalm, jongen. Zie je niet, dat ér visite is?” vermaant meester. Rob legt zijn hand in die van Jan. De kleine guit is niets verlegen. Hij kent Jan nog wel. „Ga even met me mee naar boven, Jan”, nodigt meester uit. Jan wil mijnheer IJkma op de trap volgen als Rob hem aan zijn jas trekt. Rob klimt een paar treden omhoog en fluistert: „Jan, mag ik eens met je mee op ’t schip?” „Heeft ie weer wat te vragen?” zegt mijnheer. „Wat heb je nou weer, jo?” „O, hij vraagt, of hij een keer met me mee naar ’t schip mag, mijnheer. Als ’t van u mag, kan ik hem weleens meenemen.” „Hoor je ’t, Rob?” roept meester. Of Rob ’t hoort. Hij danst de gang door naar de kamer en Jan hoort, als hij al boven is, zijn vrolijke stem: „Moe, ’k mag mee op ’t schip kijken; fijn, hè?” „Kom, Jan, ga eens even zitten. Zó, ja, op je gemak maar. Hoe is ’t je bevallen op zee?” „Best, mijnheer. We hebben een goede reis gehad ook, mooi weer en veel vis.” „Zo, dan zal je vader ook wel blij zijn?” „Vader zegt, dat hij nog nooit zoveel gevangen heeft.” „Ben je nog zeeziek geweest?” „Eventjes wel, maar ’t was gelukkig gauw over.” „Ze zeggen, dat het lang niet meevalt, hé ?” „Lekker is ’t niet. ’t Is net, of je maag in de rondte draait.” „Dan ga ik niet met je mee, hoor. ’k Begrijp toch niet hoe je ’t uithoudt, zo lang op de eenzame zee.” „O mijnheer, daar hebben we niets geen erg in. ’k Zou niet graag wat anders worden!” Mijnheer IJkma heeft schik in den jongen visser. „’k Zal eens zien, of ik nog een boek voor je heb staan.” Mijnheer laat zijn vinger langs de ruggen van de boeken gaan, die in zijn kast staan. Jan glundert. Dat bezoek valt nog eens mee, denkt hij. Na enig zoeken neemt meester er een boek uit. „Hier is ’t, Jan. ’t Is „Van Hollandse jongens uit den Fransen tijd”. Wil je het hebben?” „Heel graag, mijnheer, ik dank u wel.” „En kom je bij gelegenheid nog eens bij me aan?” „Ja, vast meester, ’k Kom nog weleens een visje brengen ook.” „Nu, dat hoeft niet, hoor. Je kimt altijd bij mij komen, mèt vis en zonder vis. ’k Heb graag, dat je later eens wat van je zeereizen komt vertellen, ’k Wil wel wat van je leren, dan vertel ik ’t later aan de jongens op school.” Beneden aan de trap wacht mevrouw Jan al op. „De groeten thuis, Jan, en bedank je vader en moeder voor de vis.” Jan gaat, zijn boek stevig onder den arm, naar huis. „Kijk eens”, zegt hij, thuisgekomen, „wat ik gekregen heb.” „Nou, nou, wat een mooi boek, jij hebt het maar weer getroffen, Jan, en je durfde er nog wel niet heen”, zegt moeder. „Een volgende reis ga ik haring naar meester brengen, moe”, zegt Truus. HOOFDSTUK V. Wel aardig, maar „Haal eens een pond tabak voor me, Jan, bij Groot op den hoek. Hier heb je geld.” Groot heeft een klein winkeltje dichtbij. Je kunt er zowat van alles kopen. Jan doet er weleens meer een boodschap, ’t Is maar zo vervelend, dat Groot je soms zo lang laat wachten. De man zit in den regel vol nieuwtjes en die geeft ie zijn klanten op den koop toe. Jan heeft dezen keer nogal haast. Hij is juist aan een mooi gedeelte van zijn boek bezig. Als er maar geen mensen in den winkel zijn. Hè, bah, nu staan er toch weer een paar. Eén er van schijnt nogal wat te praten te hebben. „En toch is ’t waar”, zegt hij tot den winkelier, die aan ’t wegen is. „Maar hoe weet u dat dan?” vraagt deze. „Wel, ’t staat aangeplakt in de stad. De melkboer is vanmiddag naar de markt geweest en die heeft ’t zelf gelezen. Alle soldaten moeten met spoed opkomen, want er is oorlog uitgebroken.” „Och, mens, ’t zal wel loslopen, er wordt zoveel gepraat”, zegt Groot met een gewichtig gezicht. „Neen, u zult eens zien, ’t zal hier ook wel gauw bekendgemaakt worden, ’t Gaat tussen Duitsland en nog een ander land. ’k Ben den naam vergeten, ’t Is gelukkig nog ver van huis, maar je weet nooit, wat er uit groeien kan.” Als nu Groot nog eens zijn wijsheid gaat luchten en de klant van antwoord dient, kan ik nog wat den tijd hebben, denkt Jan. Maar gelukkig, de praatgrage klant verdwijnt spoedig en de andere blijkt minder praatstof te hebben. „Zo, Jan, ben jij daar ook weer?” Ook een vraag, denkt Jan, dat ziet hij toch zeker wel. „Ja, Groot en geeft u mij maar een pak tabak voor mijn vader”, probeert hij den babbelzuchtigen man den pas af te snijden. „Hoe vond je het op zee?” vraagt Groot, terwijl hij het pak tabak voor Jan op de toonbank neerlegt. „O, ’t is me best bevallen”, zegt Jan en hij laat er dadelijk op volgen: „Hoeveel kost de tabak?” „Twintig cent, Jan.” Jan legt een kwartje op tafel. Groot schuift de lade open. „Jongen, geen enkele losse cent meer. ’k Zal even binnen zien.” De oude sloft naar binnen, ’t Duurt wel even eer hij terugkomt. Hij heeft zijn centen nogal ver weggestopt, denkt Jan. Ha, daar is hij eindelijk. Netjes worden de centen voorgeteld op de toonbank. „Nou, Jan, je doet de groeten maar aan je vader, hoor.” „’k Zal ’t doen, Groot”, zegt Jan, met haastige stappen den winkel verlatend. Vlug gaat hij naar huis. „Vader” — zo stormt hij binnen — „ze zeggen, dat er oorlog is.” „Wat, jongen, waar haal je dat vandaan?” „Er was een klant bij Groot en die vertelde, dat ’t in de stad aangeplakt staat. Hij zei ook, dat alle soldaten op moeten komen.” „Daar moet ik het mijne van hebben”, zegt Jansen. „Ik ga even kijken bij het gemeentehuis of er misschien iets van aan staat.” „Mag ik mee, vader?” „Mij goed, jongen, vooruit maar!” „Kijk, vader, het staat er al vol mensen en de bode is juist bezig een biljet aan te plakken.” „’k Geloof, dat je gelijk hebt. Jongen, ’t zou toch vreselijk zijn!” „Ja, hoor, ’t staat er: Opkomst met spoed!” Vrouw Jansen wacht in spanning de terugkomst van haar man af. ’t Wordt hoe langer hoe drukker voor het gemeentehuis. Van alle kanten komen de mensen aanlopen. „Kom, Jan, we gaan”, zegt Jansen somber. Truus komt ze al in de straat tegemoet. „Is ’t waar, vader?” „Ja, kind, ’t staat aangeplakt.” „Maar wij hebben toch geen oorlog, wel vader?” vraagt Truus angstig. „Gelukkig niet, kind, maar ’t is evengoed al erg genoeg.” „Maar waarom moeten dan de soldaten opkomen”, informeert Jan. „’t Zal een veiligheidsmaatregel zijn, jongen. Onze grenzen moeten bewaakt worden.” Vrouw Jansen is helemaal in de war als ze hoort, dat er oorlog uitgebroken is. „Je gaat toch morgen niet weg, wel? ’k Vind ’t zo akelig alleen te zijn.” „Dat zal niet van mij afhangen, moeder. Als we morgen kunnen uitvaren, waarom zouden we het niet doen? Gevaar is er voor ons, geloof ik, niet. Er zullen er van de bemanning van ons schip ook wel op moeten komen en dan zal het nog wel enkele dagen duren, voor we kunnen uitvaren. Ik zal dan eerst ander volk moeten zoeken en dat zal niet meevallen, ’t Beste is, dat ik met mijnheer Van Berge een en ander ga bespreken.” Na een half uur is Jansen weer terug, ’t Blijkt inderdaad zo te zijn, als hij had gedacht. Er moeten vier man van het scheepsvolk achterblijven en ’t zal moeilijk zijn er vier man bij te krijgen. Jansen heeft met mijnheer Van Berge afgesproken, morgen naar Steedijk te gaan, om te zien of daar nog volk te vinden is. ’t Is den volgenden morgen ongewoon druk in Duinwijk. Er zijn wel twee duizend soldaten in het stadje aangekomen. Jan is al vroeg uit de veren, ’t Wordt steeds drukker. Elke trein brengt nieuwe soldaten, ’t Is onmogelijk ze allen in het fort onder dak te brengen. Er zullen barakken worden gebouwd, maar die zijn niet in één dag klaar. De soldaten zullen daarom voorlopig worden ondergebracht bij de inwoners. In troepjes gaan ze van het station af naar een pleintje, waar ze zullen wachten tot er een plaatsje voor hen is gezocht. Jan heeft vandaag vrijaf. Een prachtige gelegenheid om naar de soldaten te kijken. Hij heeft een plaatsje gevonden op een der palen van het hek, dat om het pleintje staat. Wel heeft de verovering van dat plaatsje hem een winkelhaak in zijn broek bezorgd, die zijn dito onder laat zien, maar dat is minder. Pleun, Jans kameraad, heeft eveneens het venijnige prikkeldraad getrotseerd en een paal naast dien van Jan tot zitplaats gekozen. „Zeg, Pleun?” „Nou?” „Zouden er bij ons ook soldaten komen?” „Weet ik dat, jo.” „Durf jij ’t vragen, Pleun?” en meteen wijst Jan naar den soldaat, die vlak bij Pleun staat. „O ja, waarom niet?” zegt Pleun en meteen roept hij: „Mijnheer !” Verwonderd kijkt de aangesprokene om: „Wat moet jij hier? Maak gauw, dat je wegkomt!’ ’t Blijkt een hoge te zijn met een paar sterren op zijn kraag. Wip — Pleun staat al op den grond. Ook Jan heeft ontzag voor de gebiedende soldatenstem en wil dan ook dadelijk het voorbeeld van Pleun volgen. Maar hoe ’t komt weet hij niet — zijn broek is vastgeraakt in het prikkeldraad en krak, krak, daar hangt hij. De officier kijkt met een nijdig gezicht om, maar schiet in een lach, als hij Jan ziet hangen. Pleun staat met zijn handen op de knieën te schudden van ’t lachen. „Help me nou toch, Pleun, aanstonds komt ie” — en hij wijst met een hoofdbeweging in de richting van den officier. „Help me nou toch , flauwerd ”, zegt Jan nog eens nijdig. Pleun helpt. Hij rukt en kraaak, daar tuimelt Jan op den grond. Als hij opstaat blijkt het, dat zijn broek zo gehavend is, dat hij dadelijk naar huis moet. Pleun weet raad. „Ga met mij mee, zeg, ’t is geen vertoning om zo naar jouw huis te gaan. Ik woon vlakbij. We hebben nog wel een ouwe broek hangen, die je zolang aan kan.” „Jongen, wat zie je er uit”, zegt Pleuns moeder, „hoe kom je zo toegetakeld?” „O moe, hij heeft per ongeluk een scheurtje in zijn broek gehaakt, toe, maakt u het even? Wij hebben nog wel een ouwe broek boven hangen. Jan kan die wel aan en dan komt hij aanstonds deze wel aantrekken. Mag het, moe?” „Nou, haal haar dan maar. ’t Is niet veel bijzonders, maar enfin, voor een uurtje kan ’t wel.” Pleun is al gauw terug. „Zie je, mooi is ie niet, er zitten een paar lapjes in. ’t Is een ouwe van mij. Trek maar eens aan!” Jan schiet weldra in de broek. „Prachtig, zeg, wat zie je er nu kostelijk uit”, juicht Pleun. „Zeg jij dat, ze is veel te lang. ’k Kan zo toch niet over de straat?” „Och jo, haal haar maar een beetje op, ’t zal best gaan”, raadt Pleun. „Neen, jongen, dat gaat niet zo”, komt Pleuns moeder tussenbeide, „’k Zal Jans broek wel even maken.” Na een kwartiertje is de wond geheeld en trekt ons tweetal er weer op uit. „’k Zou toch wel willen weten, of er bij ons ook soldaten worden ingekwartierd, Pleun”, zegt Jan. „Nou, jo, vraag het dan.” „Aan wien?” „Aan den eerste den beste, die ’t weet natuurlijk”, is het bescheid van Pleun. „Daar staat er juist een vlak bij ’t hek. ’t Is geloof ik geen hoge. ’k Ga het hem vragen.” Jan steekt zijn hand door de spijlen van ’t hek en klopt den soldaat op den schouder. „Hé, mijnheer, komen er bij ons ook soldaten in huis?” „’k Denk het wel”, is ’t korte antwoord. Nu weten ze genoeg en ze stormen ieder naar zijn eigen huis, om ’t blijde nieuws te gaan vertellen. „Moeder!” roept Jan, binnenstormend. „Moeder !” „Jongen, wat is er toch, je loopt me zowat omver.” „O, moeder, er komen misschien soldaten bij ons in huis. Ze hebben geen ruimte genoeg in ’t fort en nu moeten ze bij de mensen in huis slapen. We hebben ’t gevraagd aan een soldaat en die zei het. Fijn hè, moeder.” „Wat, soldaten in huis? Ach, jo, ze hebben jullie maar wat wijsgemaakt.” „Neen, moeder, ’t is echt waar, geloof ik.” „’t Zal wel een jongenspraatje zijn”, stelt vrouw Jansen zichzelf gerust. Ze hoopte maar, dat ze geen soldaten zou moeten herbergen. Ze zou niet weten, waar ze hun een plaatsje zou moeten geven. Ze heeft trouwens al werk genoeg ook. Jan is alweer weg. Tinge—linge—ling „O, de bakker zeker, ’t Is toch ongewoon druk, vanmorgen. Er is nog bijna, niets aan ’t werk gedaan.” Ze opent de deur en daar staan, in plaats van den bakker, dien zij verwacht had drie soldaten. „Juffrouw, u heeft zeker wel voor een paar dagen slaapgelegenheid voor twee man”, zegt een van de drie, een onderofficier, die met de inkwartiering belast is. „Maar, mijnheer, mijn man is niet thuis. Ik moet er toch eerst met mijn man over spreken.” „Dat is niet nodig, juffrouw, ’t moet toch gebeuren.” Maar als hij de verlegenheid van vrouw Jansen op¬ merkt, voegt hij er bij: „Maak u maar niet bezorgd, ’t betekent niets, hoor, over enkele dagen verdwijnen ze weer. We kunnen ze toch immers niet in de open lucht laten slapen.” Neen, dat begrijpt vrouw Jansen ook wel. ’t Zal moeilijk anders kunnen. Alleen zit ze een beetje met de ruimte. Daar heeft ze zo gauw niet aan gedacht. Maar de onderofficier is al weg en de beide soldaten stappen naar binnen. „Ziezo, juffrouw, we zijn blij, dat we even mogen zitten, we zijn vanmorgen al vroeg op stap gegaan. We hadden gisteren niet gedacht, dat we vandaag hier zouden zijn.” „’t Is toch niet erger met den oorlog?” vraagt vrouw Jansen. „Neen, hoor, dat gelukkig niet. Ik geloof, dat we nog niets geen last hebben, maar we bedoelen, dat ’t niet prettig is, als je zo ineens bij je vrouw en kinderen vandaan moet.” Vrouw Jansen voelt medelijden in zich opkomen. Ze had zich ongerust gemaakt gisteravond en vanmorgen, maar haar man wordt niet opgeroepen en deze mensen moeten zo plotseling van allen weg, die ze liefhebben. Haar opgewondenheid verdwijnt langzamerhand en ze vraagt, of de beide mannen misschien een kop thee willen gebruiken. „Heel graag, juffrouw.” Zouden die mensen vanmorgen wel ontbeten hebben, denkt ze. Er is nog wat brood in de trommel. Op haar vraag, of ze vanmorgen gegeten hebben, antwoordt de ene: „Nou, niet veel, juffrouw, ’t wou niet best zakken ook.” De andere blijkt ook niet vrij van trek te zijn. „Dan zal ik maar wat voor u beiden klaarmaken.” Ze gaat dadelijk naar de keuken. Terwijl ze bezig is een paar flinke boterhammen te snijden, wordt ineens de poort met groot rumoer opengegooid, ’t Zijn Jan en Pleun. „Moe”, roept Jan, „wij krijgen vast inkwartiering, hoor, ze gaan overal heen. In alle straten kom je troepjes soldaten tegen, die bij de mensen moeten slapen.” „Ach jo, ’k geloof er niets van. Je hebt je maar wat wijs laten maken”, houdt moeder zich. „’t Is toch heus waar, juffrouw”, valt Pleun bij. Druk redenerend tracht Jan zijn moeder te overtuigen van de waarheid van zijn bewering. Moeder lacht zo’n beetje. „U gelooft het niet, maar u zult het zien, moeder.” Al redenerend is Jan de kamerdeur genaderd. Ineens staakt hij zijn gepraat. Daar zitten er zowaar al twee binnen en één er van heeft Toosje op zijn knie. Dat had hij toch zo vlug niet verwacht. Weifelend staat hij in de deuropening. Hij begrijpt, dat moeder hem er met haar fijn lachje netjes heeft tussen genomen, ’t Is toch wel wat vreemd zo’n paar geüniformde heren aan tafel. „Allo, jij bent Jan zeker, je zusje heeft het al over je gehad. Kom er maar in, je bent toch niet bang voor ons. We willen een paar nachten bij jullie slapen, mag het?” „O ja, best.” „Dat dacht ik ook.” Intussen is Pleun ook binnengekomen. „Is dat je vriend, Jan?” „Jawel, mijnheer.” Vrouw Jansen brengt de boterhammen binnen en de beide mannen laten zich het maal goed smaken. „Hebben jullie vandaag vrijaf”, informeert Franken, de soldaat, die Toos op zijn knie heeft. „Ja, mijnheer, we zijn pas een paar dagen binnen en we zouden morgen weer uitvaren, maar ’t zal wel niet gaan, want er zijn heel wat vissers opgeroepen.” „Zo, hebben jullie al gevaren ook?” „Ik heb al twee reizen meegemaakt”, zegt Pleun met trots, „en Jan één.” „Afijn vader voer ook”, zegt Willemse, de andere soldaat, die tot nu toe heeft gezwegen, „maar hij is op zee gebleven. Ik zou niets van ’t varen moeten hebben.” t Is een ogenblik stil. In de familie van de beide jongens had de zee ook offers geëist, maar in het hart van Jan was de onweerstaanbare trek naar de zee gebleven. „Ik zou niet graag aan den wal blijven”, zegt Jan. „Je kunt hier toch ook wel een ongeluk krijgen en ’t vissen is maar geen fijn werk.” „O, kijk daar!” onderbreekt Pleun ineens ’t gesprek, terwijl hij naar den hoek van de kamer wijst. „Ja”, zegt Franken, „dat zijn onze spuiten.” „Gevaarlijke dingen en toch zou ik er weleens mee willen schieten”, zegt Jan. „Zolang ze daar in den hoek staan, zijn ze niet gevaarlijk. Denk er om, dat jullie er niet aankomen.” „Och, laten we eens één keertje schieten, Franken”, vraagt Pleun, „het kan toch geen kwaad als u er zelf bij is.” „Ik denk er niet over. Menen jullie misschien dat we patronen hebben, om ze zo maar voor de aardigheid te verschieten? Dan zouden we nog straf oplopen ook. ’t Is te hopen, dat we ze helemaal niet nodig hebben, dan alleen om een enkelen keer te oefenen bij het schijfschieten.” „Gaan ze nog schijfschieten?” informeert Jan gretig. „Mogelijk wel, maar daar kunnen jullie toch niet bij zijn.” „Hè, dat is jammer”, zegt Pleun teleurgesteld. Dat die soldaten nu ook zo bang waren. Of dat zo erg was. Je ging met z’n allen even de duinen in. Er kraaide geen haan naar. Wie weet, zou je niet een konijntje kunnen schieten. Een echte jacht dus. „Mag ik uw geweer eens even optillen, Franken”, vraagt Pleun. „Neen, Pleun, afblijven, ik ben bang voor ongelukken.” Nou, die is nogal benauwd uitgevallen, denkt Pleun. ’t Zal wat hinderen, zo’n ding even vast te houden. Franken schijnt de gedachte van Pleun te raden. „Je bent het niet met me eens, hé, Pleuntje? Je vindt me misschien wel wat flauw, ’t Kan wel zijn, maar ik zou ’t mezelf nooit vergeven, als jullie mekaar een ongeluk bezorgden.” De komst van Jansen stoort het gesprek. Vrouw Jansen heeft haar man in de keuken al ingelicht. „Zo, mannen”, zegt hij, den soldaten de hand reikend, „u komt dus hier uw bivak opslaan?” „Jawel, Jansen”, antwoordt Franken, die meestal het woord doet, „en wij hebben ’t tot nu toe niet slecht, ook hier niet, uw vrouw heeft goed voor ons gezorgd.” „Nou, dat moet ook. Een nare boel anders, met den oorlog, hé? ’t Is te hopen, dat ’t niet al te lang duurt.” „Daar heeft u gelijk in”, zegt Willemse, „maar wij hebben toch geen reden tot klagen, wanneer we ons vergelijken met de militairen uit de oorlogvoerende landen, ’t Is wel waar, dat wij vrouw en kinderen hebben moeten achterlaten, maar wij behoeven toch gelukkig niet in het vuur.” De mannen zwijgen. De gezichten staan ernstig. Pleun denkt niet meer aan ’t geweer. Voor hen, Jan en Pleun, is het tot nu eigenlijk niets anders dan een pretje geweest. „Neen, klagen zullen we niet”, zegt Willemse, „al valt het zwaar, onze, zaken in vreemde handen achter te laten. Maar ik weet niet, mijnheer, hoe u over deze dingen denkt, maar mijn kameraad en ik hebben geleerd onze zorg over te geven. Wij weten, dat God voor onze vrouwen en kinderen zal zorgen. Wat zeg jij, Franken?” „’k Ben het van harte met je eens. Als ik dat niet wist, zou het vertrek mij vanmorgen heel wat zwaarder zijn gevallen.” „Ik ben blij, dat God uw weg leidde naar onze woning. Wij zullen trachten, het u zo aangenaam mogelijk te maken”, zegt Jansen. „Laten we hopen, dat u spoedig weer naar huis zult kunnen gaan. Men voorspelt, dat de oorlog niet langer dan een maand of drie zal kunnen duren.” „Drie maanden is lang”, mengt Franken zich in ’t gesprek, „als er eiken dag zoveel mensen vallen. Er kan in enkele maanden heel wat ellende worden veroorzaakt.” Vrouw Jansen is intussen met het middagmaal gereedgekomen. Pleun is reeds naar huis gegaan en Jan is toehoorder geweest bij het zoëven gehouden gesprek. Hij was er maar luchtig overheen gelopen, ’t Was aardig zoveel soldaten in het dorp. ’t Gaf een gezellige drukte en beweging. Maar nu die spuiten daar in den hoek zijn geen speelgoed. Wanneer je er maar eens écht mee zou moeten schieten! Ja, zo’n kogel de lucht injagen, of op een schijf mikken, dat zou wel aardig zijn, maar de spuit te richten op de borst van een vijand! Dat is verschrikkelijke werkelijkheid. Hoeveel mensen zou je met één zo’n ding wel dood kunnen schieten ? ’t Eten staat nu op tafel. Er wordt niet veel gesproken onder den maaltijd. Ieder is met zijn eigen gedachten bezig. HOOFDSTUK VI. Die was raak! „Jo, ga mee”, zegt Jan enige dagen later tot Pleun, „ga mee. Ze houden vanmiddag schietoefeningen. Ik hoorde juist van Willemse, dat ’t vandaag zou beginnen. Ze gaan met de grote kanonnen schieten, die op het fort staan. We moeten zien, dat we er dicht bijkomen.” „Ja zeker, op ’t fort, daar kom je zó maar op, ze zullen je aan zien komen.” Maar Jan houdt vol. „Nou, ’t kan best, Pleun, als je ’t maar handig aanlegt. We nemen de boot van mijn vader en varen dan stilletjes naar den dam aan den overkant. We leggen ’t bootje vast aan één van de palen, die daar staan en dan kruipen we naar ’t fort” Pleun heeft er wel zin in. Hij is niet voor een kleintje vervaard, maar ziet in deze onderneming nog niet veel licht. „Als ze ons zien, Jan, komen we er vast niet goed af.” „Och jo, ze zullen je niet vermoorden, ze hebben ^t veel te druk om naar ons te kijken.” Bom, bom „Ze beginnen al, Pleun, hoor je ?” „Nou ’k ga mee”, besluit Pleun, „’k wil het schieten weleens van dichtbij zien.” Ze slaan vlug den weg naar de haven in. Daar ligt de logger van Jans vader al, ’t kleine bootje er achter. Alles is stil aan boord. Alleen de wacht moet er zijn, maar die is niet op zijn post. De jongens zien tenminste niemand Ze maken de boot zo stil mogelijk los. „Er zijn geen riemen in”, zegt Pleun teleurgesteld. „Jongen, ja da’s jammer, maar wacht een ogenblik. Ze liggen aan boord, ’k Zal eens proberen ze te pakken te krijgen.” In een wip is Jan op den logger. Hij kijkt eerst even of er geen onraad is. Alles veilig, er is niets te beleven aan dek. De wacht is bepaald beneden of misschien even om een boodschap. Maar waar zijn de riemen nou? Voor niet, achter niet. Waar hebben ze die dingen nou toch gestopt? Ah, daar liggen ze tegen de verschansing. „Hier, Pleun.” Pleun pakt de riemen aan en Jan verlaat het schip weer. „Niemand gezien, Jan?” „Niemand, ik heb den ouwe fijn te pakken!” Zacht plonsen de riemen in ’t water, dat lekker tegen den boeg omhoogspettert. Hoe verder ze naar ’t midden van de haven komen, hoe sterker wordt de stroom. Maar Jan heeft meer geroeid en met vaste hand brengt hij de boot aan den overkant. „Zie je al een paal, Pleun?” „Ik niet.” „Dan moeten we maar een stukje verder oproeien, er zijn palen genoeg.” „Daar zie ik wat, nog even doorzetten, Jan.” Inderdaad staat een eindje verderop een stevige paal, waaraan ze de boot kunnen vastleggen. Nog een paar flinke slagen met den énen riem en de boot ligt tegen den stenen dam aan. „Ga jij er eerst uit, Pleun, dan houd ik de boot zolang, anders drijft ie toch weer weg.” Pleun springt op de stenen glooiing en Jan werpt hem het touw toe. Er zit een grote spijker in den paal, waar Pleun het omheen kan knopen. „Ziezo, kom jij er nu ook maar uit, Jan, zo loopt hij niet meer weg.” „Nou naar den anderen kant van den dam, Pleun, want aan dezen kant kunnen ze ons zien lopen. Vooruit, vlug!” Ze haasten zich er over en nu zijn ze voorlopig uit het gezicht. Op een afstand van een paar minuten ligt het fort. Er is geen enkele beweging waar te nemen. Wel wapperen er een paar rode vlaggen ter waarschuwing, dat er gedurende enigen tijd schietoefeningen zullen worden gehouden. Weer buldert een kanon. De jongens schrikken en blijven even staan. „Vooruit”, zegt Jan, terwijl hij Pleun bij de mouw grijpt, „we moeten dichterbij. Hier kunnen we niets zien.” Stil sluipen ze, als spionnen, vooruit, langs de onderzijde van den dam. Zo nu en dan komt een ondeugend golfje tegen de glooiing op, maar dat is minder. De lucht is donker geworden, dikke wolken pakken samen en ’t duurt niet lang of zware droppels kletsen neer. Maar ze letten niet op den regen. Hun enig doel is, zo spoedig mogelijk de helling van het fort te bereiken. „Kijk, Jan, daar staat een bosje meidoorn, daar in de hoogte. Als we daarin kruipen, kunnen we alles zien. Mond dicht!” De grashelling, waar ze tegenop moeten, is tamelijk steil. De regen heeft het gras nat gemaakt en ze glibberen telkens terug. Maar ze houden vol en trekken zich aan de lange sprieten omhoog. Maar ineens het is of de grond hun onder de voeten wegzakt. Pleun kan zich niet houden en rolt hals over kop naar beneden. Jan, ook verrast door den plotselingen schok, houdt zich aan een stammetje van den meidoorn vast, dat hij juist heeft bereikt. Met de hand wenkt hij Pleun, die aan den voet van de helling staat te kijken of hij geen „tien” kan tellen. Pleun schudt het hoofd, alsof hij wil zeggen: „Ik heb er voorlopig genoeg van.” Jan geeft het echter niet op. Nu ze zo dicht bij het doel Een vissersjongen. 5. van den tocht zijn genaderd, wil hij met alle geweld doorzetten. Hij laat zich voorzichtig naar beneden glijden. „Kom, jo, we gaan verder, hoor. Kerel, wat zet je een gezicht. Ben je nou al bang? We doen net, of we op verkenning zijn.” „Nou, vooruit dan”, besluit Pleun. „Let op de spionnen, Pleun.” „Loop, met je spionnen, jo! Hè, wat is dat gras nat en dan die klei er onder!” moppert Pleun. „Houd je maar vast aan het gras, dan val je niet zo gauw”, is Jans welgemeende raad. Na enige ogenblikken hebben de beide waaghalzen het meidoombosje bereikt. „Hier zitten we veilig, hier ontdekt de vijand ons nooit”, doet Jan heel dapper. „Veilig wel, maar je ziet geen steek!” Een klein stukje verder is een opening in den meidoorn. Jan kruipt er heen. Voorzichtig gaat hij overeind staan en duwt de takken wat op zij. „Au, wat prikken die dingen gemeen!” „Stil, Jan, anders horen ze je......!” Jan duwt de takken nog wat verder uiteen, ’t Valt niet mee, de venijnige dorens versperren lelijk den weg. Eindelijk lukt het een gaatje te vinden. Maar wat is dat? Beweegt zich daar iets achter de struiken? Met ingehouden adem tuurt hij door de opening en op korten afstand ontwaart hij de groengrijze uniform van de soldaten, die bezig zijn, een kanon te laden. Zo nu en dan hoort hij de stem van den bevelvoerenden officier. Nu draait hij zich naar Pleun, die al wat dichterbij is gekomen, terwijl hij waarschuwend den vinger op den mond legt. „Zie je ze?” vraagt Pleun. Jan knikt en hij wijst naar de opening. Samen maken ze ’t gat nog wat groter. „Ja, ’k zie ze ook, Jan.” De jongens zien, dat de soldaten het kanon laden. „ k Hoor ze roepen”, zegt Pleun geheimzinnig. Bom re bomm Het hele fort schudt door den schok. Het schot suist na in hun oren en ze kijken mekaar verschrikt aan. „Ga je nu mee?” vraagt Pleun angstig. „Kom, laten we een stuk verderop gaan, misschien kunnen we dan beter zien, waarop ze schieten.” Jan vindt het goed. ’t Schot van zoeven heeft hem ook wel een beetje bang gemaakt. ’t Is een prachtig plekje. Ze sluipen achter de meidoorns langs. Jan vooraan. „Bukken, jo!” roept Pleun met ingehouden stem. „De struiken zijn zo laag, anders zien ze ons.” Zó, voorovergebogen, gaan ze langzaam voorwaarts. Als ’t echte vijanden geweest waren, zouden ze niet beter de rol van spion hebben kunnen vervullen dan nu. Als ze zo een eind over ’t natte gras voortgekropen zijn, wachten ze even. Zwakjes dringt stemmengeluid tot hen door. „Stop nou maar, Jan, we kunnen ’t hier vandaan misschien wel zien!” ’t Is een prachtig plekje. Ze kunnen onder den meidoorn doorgluren. Op een flinken afstand staat het kanon met de bedienende manschappen. Maar nu zien ze ook een sleepboot op zee, die een vlot voorttrekt, waarop grote zeilen zijn gespannen. Tussen de stoomboot en het vlot is een grote afstand. De zeilen vormen de schietschijf, waarop het kanon moet worden gericht. Kijk, daar gaan ze weer vuren! Ze maken het kanon al klaar, ’t Wordt gericht op het vlot, dat er nu recht voor is. „Houd je vingers in je oren, Pleun”, waarschuwt Jan. In spanning wachten de beide jongens en jawel na enige ogenblikken zien ze een groten vuurstraal uit den mond van het kanon komen, en dadelijk daarop volgt een geweldige slag. Ze horen den kogel suizen door de lucht. Pats daar spat het water vlak bij de schijf met geweld omhoog. Het schot is mis, maar ’t heeft niet veel gescheeld. De jongens houden zich zoveel mogelijk schuil. Aan weggaan denken ze nu niet meer. „’k Wou, dat ze hem eens dwars doormidden schoten”, zegt Pleun. „Misschien komt dat nog wel. We hebben den tijd om ’t af te wachten, ’k Geloof gerust, dat ze alweer klaar zijn voor ’t volgende schot, Pleun.” „Ja, ’k denk het ook, Jan, ze kijken tenminste allemaal naar de schijf.” „Daar gaat ie, daar gaat ie ” zegt Jan. Een geweldig gedreun Weer spat het water omhoog en als ’t weer rustig is geworden blijkt het, dat het vlot prachtig is getroffen. „Nu, wat zeg je er van, Pleun? Finaal in tweeën. Die vent kan schieten, zeg!” Eén der manschappen haalt het vlaggetje, dat vlak bij het kanon op een paal wappert, naar beneden, ’t Is een sein voor de sleepboot, dat de oefeningen zijn geëindigd. „Ze scheien er uit, Jan. ’t Wordt tijd, dat we onze biezen pakken.” Ze laten zich voorzichtig langs de helling naar beneden glijden en zullen langs denzelfden weg terugkeren als ze gekomen zijn. Maar sedert hun heenreis is ’t water een heel stuk gestegen en de golfjes spoelen over den dam. „Daar zitten een paar natte voeten op, Jan.” „We moeten toch terug, vooruit, met een gangetje dan maar.” Achter elkaar, half springend, half lopend, gaan ze den dam op en komen met doornatte voeten bij ’t bootje aan. „Zo, ’t is net bijtijds, Jan. Ik geloof, dat de boot juist van plan is er vandoor te gaan.” ’t Bootje, door het water op en neer gewiegeld, is helemaal omgedraaid Met een wip springen ze er in. „Kijk eens, Pleun, ’t water siepert uit mijn schoenen.” „We kunnen toch zo niet naar huis?” „Nou, dat is niet erg, we zullen de kousen wel even uitwringen.” ’t Water loopt er met een straaltje uit. „Mijn schoenen willen bijna niet meer aan, Jan.” „O jo, sjorren maar”, moedigt Jan aan, „de mijne willen ook bijna niet.” „Mijn hiel zit van voren”, klaagt Pleun weer, „mijn schoen kan er niet overheen.” „Als ’t maar een beetje zit, hoor, we moeten weg.” Ze stappen in de boot. „Nou jij roeien, Pleun, als je kan tenminste.” „Dat zal je zien!” „Nou, schep maar niet zo op, zo makkelijk is ’t niet, hoor Pleuntje.” Pleun, die in ’t roeien niet geoefend is, heeft een helen toer. Ze vorderen langzaam en de boot gaat telkens uit de richting. „We drijven af, Pleun, wat zit je toch akelig te maaien. Laveer toch niet zo!” Pleun wil het nog niet opgeven. „’k Geloof dat je haar nog natter is dan je kousen”, spot Jan. „Zijn we er gauw?” steunt de dappere roeier. „Als we zo doorgaan komen we er nooit, we draaien net zowat in de rondte. Geef mij de riemen maar. Als je zoveel spats maakt, krijgt Bakels je in de gaten.” Jan roeit met rustige slagen naar den logger. Voorzichtig legt hij de boot op haar plaats. „Ziezo, dat hebben we aardig voor elkaar, Pleun.” HOOFDSTUK VII. m vreemde haven. Een tweetal jaren zijn voorbijgegaan. De voorspelling, dat de oorlog met enkele maanden tot het verleden zou behoren, is niet uitgekomen. Nog steeds duurt hij voort. Met ongetemde woede wordt er gestreden, te land en ter zee. Jan is opgegroeid tot een flinken jongen, die nog steeds zijn vader op elke reis vergezelt, ’t Moeilijk bedrijf, ’t voortdurend worstelen met de gevaren der zee, heeft zijn lichaam gestaald en zijn vader heeft schik in den frissen jongen zeeman. Intussen is t werk er niet gemakkelijker op geworden. De vele gevaren, die den visserman altijd omringen, zijn nog vermeerderd door den oorlog en ’t is dan ook met zorg in het hart, dat vrouw Jansen haar man en haar jongen ziet uitvaren. Angstiger nog dan vroeger zijn nu de nachten, die ze vaak wakend doorbrengt. O ja, er is ook reden tot dankbaarheid. Het werk wordt gezegend en er wordt goed verdiend, maar vrouw Jansen zou het graag met wat minder hebben gedaan, als zij ze thuis had kunnen houden. Maar Jansen wilde niet aan den wal blijven en Jan was er evenmin toe te brengen. Rustig vaart de „Juliana”, met gebolde zeilen, voortgestuwd door een briesje uit het Zuidoosten. De opkomende zon verjaagt de morgennevels en tovert een pracht van kleuren op de wereld van water. Achter den logger sleept het net. De reep zal zo aanstonds worden binnengehaald en na dezen trek, die de laatste zal zijn, zal men koers zetten naar de haven. Eén voor één komen de manschappen boven. Jan is een van de eersten. Nog enige voorbereidende werkzaamheden moeten worden verricht en dan zal de arbeid beginnen. Ieder neemt zijn plaats in. „Denkt er om, mannen, goed uitkijken”, klinkt de stem van den schipper en de vissers weten, waarom de schipper dat met zoveel nadruk zegt. Ze zullen uitkijken, al weten ze maar al te goed, dat ze zelfs bij de grootst mogelijke behoedzaamheid hun eigen vijand met het net naar boven kunnen halen. „Voorzichtig trekken”, waarschuwt schipper Jansen nogmaals. Ja, ze doen voorzichtig, ’t Gaat goed en de zee beloont het werk van de vissers overvloedig. Talloze haringen worden uit hun element opgehaald. Vruchteloos spartelen ze om los te komen uit den verraderlijken strop, dien ze zichzelf om den hals gehaald hebben. Ze vinden een plaatsje bij de andere, die in een laatste poging om terug te keren naar het water hun allerlaatste kracht verspelen. Zwoegend werken de mannen voort, onafgebroken houden ze ’t oog gevestigd op de plaats, waar het net uit het water te voorschijn komt. Schipper Jansen heeft een plaatsje gezocht, vanwaar hij alles kan overzien. Plotseling Het is of een electrische schok door hem heenrilt en ook de mannen aan de reep staren verstijfd van schrik naar ’t net. Indien een zeemonster plotseling den kop naast het schip omhoog had gestoken, zou de ontsteltenis niet groter geweest zijn dan nu. Schipper Jansen werpt een angstigen blik in het ruim, waar Jan werkt. Als verlamd staan de mannen daar nog. Het schijnt of hun handen gebonden zijn. Een mijn in het net. Dat betekent een strijd op leven en » dood, waarbij de kans op overwinning maar heel klein is. „Stop!” roept schipper Jansen, tot bezinning gekomen, zo luid hij kan, terwijl hij een draaiende beweging met de hand maakt. De matroos aan de donkey heeft begrepen. Onmiddellijk zet hij de machine stil en de spil, waarom ’t touw van de reep loopt, houdt op met draaien. Een ijzige stilte heerst onder de manschappen. Even boven de oppervlakte van ’t water drijft het vreselijk monster, dat de oorzaak is van aller schrik. Jan komt met zijn hoofd uit het trapgat en vraagt: „Wat is er, vader?" Maar vader antwoordt niet. De angst klemt hem de keel dicht en belet hem te spreken. Maar er moet gehandeld worden, dadelijk, want aller leven is in gevaar. Eén onverwachte beweging van het schip en een der gevaarlijke punten van de mijn kan in aanraking komen met den scheepswand en een vreselijke ontploffing zal het gevolg zijn. „’k Geloof”, zegt Bakels, „dat het ’t beste is, dat we het net afkappen.” „Neen, Bakels, dat is gevaarlijk. Als we de reep afkappen, valt ’t net terug in ’t water en de mijn zal ontploffen.” Allen wachten in spanning op wat schipper Jansen zal zeggen, ’t Gaat om hun leven. „Wij moeten proberen de reep langzaam en voorzichtig te laten vieren. Misschien komen we er zó af.” Even wacht de schipper. Niemand laat zich horen en allen keuren dus blijkbaar tiet voorgestelde plan goed. ’t Lijkt zo ook het beste. Jansen gaat zelf naar de donkey en wenkt Jan hem te /olgen. „Blijf hier staan, Jan, ja hier, dicht bij mij.” Even ontmoeten hun ogen elkaar en van dat ogenblik naakt Jansen gebruik om den vinger omhoog te wijzen. Jan begrijpt en de andere leden van de bemanning hebben t ook gezien. Enkelen nemen de pet af en vouwen de landen tot bidden. De gedachten van allen gaan naar huis, ïaar vrouw en kinderen. Een ogenblik wordt Jansen de keel dichtgeknepen, maar dan stoot hij uit: „Grijpt de reep, mannen, en langzaam vieren, ik zal de machine aanzetten.” Voorzichtig draait Jansen het kraantje even open. Puffend begint de kleine machine te werken. De spil gaat draaien. „Houden, mannen, niet schokken, langzaam aan.” Het net zakt en de mijn zakt mee. De hoop rijst in de harten der mannen. „’t Gaat goed, hoor, de voorste weer achter aansluiten...” En dan opeens de mijn is al een stuk weg daar gebeurt het vreselijke het schip steigert plotseling hoog op de zee opent zich als een afgrond het water bruist met geweld omhoog de mijn is ontploft. Sommigen hebben bij ingeving zich vastgegrepen , anderen zijn neergesmakt op het dek. Met kloppend hart telt Bakels, als de zee tot rust is gekomen, de manschappen. Niemand ontbreekt. Allen zijn er goed af gekomen. Maar dan snijdt opeens een schelle angstkreet door de lucht: „Vader!” Daar staat Jan, gebarend bij het vooronder. Bleek, de ogen gesloten, ligt Jansen vlak bij de donkey, die nog voortpuft. ’t Levenloze ding weet immers niet, dat zijn werk overbodig is. Dadelijk wordt de donkey stilgezet en Bakels knielt neer bij den schipper, die geen enkel teken van leven geeft. „Mijn vader”, snikt Jan, „is hij ”, maar hij durft het vreselijk woord niet uit te spreken. „Stil, Jan”, zegt Bakels, „houd nu even stil.” De oude legt het oor op de borst van den schipper. De mannen buigen voorover en wachten ademloos af, wat Bakels zal zeggen. Een gelukkige glimlach komt op Bakels gezicht: „Hij leeft nog ” Jan knielt bij zijn vader neer en fluistert Bakels in ’t oor: „Zou het erg zijn?” „’k Weet het niet, Jan. Ik denk, dat je vader met zijn hoofd tegen den grond geslagen en daardoor wat versuft is.” Wat te doen? Doktershulp is er niet en die moet men toch zo spoedig mogelijk hebben. Aan den horizon vertoont zich een langgerekte rookpluim. Zeker van een stoomschip. „We moeten zien, dat we dat schip aanroepen, Bakels”, merkt een der matrozen op. „Mogelijk hebben ze daar een dokter aan boord.” Bakels knikt en zegt: „’t Zal het beste zijn, ik weet er ook niets anders op.” Het stoomschip komt wel dichterbij, maar het lijkt er niet naar, dat het vlak langs de „Juliana” zal gaan. „We moeten de grote, rode vlag hijsen, dan zullen ze ons wel in de gaten krijgen”, merkt Bakels op. Voorzichtig wordt de schipper op het dek gelegd. Jan gaat er naast zitten. Vader is akelig bleek. Zachtjes raakt hij even vaders hand aan, maar geen enkele beweging bewijst dat Jansen het voelt. „Vader”, fluistert hij zacht, „vader ” Geen antwoord. Intussen is Bakels’ bevel opgevolgd. Ook de seinvlaggetjes worden gehaald. „Help ons”, seinen ze, „we hebben een gewonde.” Geen enkel teken aan boord van de stoomboot bewijst, dat ze worden opgemerkt. Ze hadden het wel uit willen schreeuwen, maar dat zou toch niet geven. Het stemmengeluid zou toch op de grote watervlakte verloren gaan. De stoomboot is intussen een heel eind gevorderd. „Hij zal ons ontsnappen, jongens”, zegt Bakels moedeloos. De mannen houden strak de ogen op ’t stoomschip gevestigd. „Dat die kerels toch niet uitkijken”, moppert Bakels in zijn baard. „Hij draait!” roept een der matrozen. Inderdaad schijnt de stoomboot het roer om te gooien. Jan heeft even zijn vader alleen gelaten om te zien of er hulp komt opdagen. „Haal eens even den kijker, Jan, die ligt in mijn kast, je weet wel.” Spoedig is Jan terug en Bakels richt den langen zeekijker op het stoomschip. „Ziet u ’t, Bakels?” „’k Kan niet goed zien, de kijker trilt zo.” De kijker trilt, daar heeft Bakels anders geen last van, maar de oorzaak is niet moeilijk te gissen. Bakels reikt hem toe aan een der matrozen, maar voordat deze hem goed en wel gericht heeft, wordt van den stomer af geseind: „We komen.” „Gelukkig, dat ze ons in ’t oog hebben gekregen”, zegt Bakels, terwijl hij ter zijde een blik op den schipper werpt, die nog geen teken van leven geeft. Het schip nadert snel en als het dicht genoeg bij is, klinkt het door den scheepsroeper: „Is ’t een ernstig gewonde?” „Een mijn in ’t net gehad! Het duurt nog een paar dagen eer we thuis zijn. De schipper is bewusteloos!” De stoomboot blijkt op weg te zijn naar een niet verafgelegen Duitse haven. De kapitein biedt aan den zieke mee te nemen. Plotseling komt een der matrozen met een verschrikt gezicht uit het vooronder te voorschijn. „Bakels, het schip is lek, we maken water, kom eens beneden zien.” „Een ogenblik geduld nog”, roept Bakels den kapitein van het stoomschip toe. „We hebben een lek gekregen en ik wil even zien, of ’t erg is.” Beneden gekomen, blijft Bakels van schrik versteld staan. Het water welt met kracht uit de naden van den vloer op. Van repareren is geen sprake. Misschien zal ’t een poos te houden zijn, als ’t binnendringend water dadelijk geloosd wordt. „’t Staat er niet best voor, mannen”, zegt Bakels als hij boven komt. „Ik zal vragen, of ze ons op sleeptouw willen nemen.” Het schip is bijgedraaid en Bakels overlegt met den kapitein wat moet worden gedaan. Deze biedt aan de „Juliana” op sleeptouw te nemen. Dit voorstel wordt met vreugde aanvaard en ’t duurt niet lang of de logger is door een kabel met de stoomboot verbonden. Langzaam zet deze aan. Jan slaat den arm om den hals van zijn vaderlijken vriend. „O, Bakels, zou vader ?” „Geduld, jongen, we zullen hopen. Je vader is wel erg ziek, maar bij God is alles mogelijk.” Er komt een floers voor Jans ogen. Vader ziek en dan zo ver van huis. Misschien zal vader sterven en moeder dan ^ Ze schuiven een kussen onder ’t hoofd van den schipper. Jan trekt Bakels aan de mouw. „Zou het erger worden, Bakels, vader ziet zo bleek?” „’k Weet het niet, Jan, ’t is altijd een akelig gezicht als iemand buiten kennis is. Maar kom, moed gehouden nu maar. We schieten flink op. De stoomboot doet haar best.” ’t Water bruist hoog op. Ze varen een flinken gang, maar voor Jan schijnt de reis eindeloos. Komt er dan nooit geen land in ’t zicht? Eindelijk vertoont zich een streep aan den verren gezichtseinder. Gelukkig — dat zal de kust zijn. Nog een paar uur en ze zullen de vreemde haven binnenstomen, ’t Is of de machine van de stoomboot begrijpt, dat er een mensenleven op het spel staat. Beneden is ’t hard werken. De mannen verbeurten elkaar en weten zo ’t schip voor zinken te bewaren. Ach, ’t zal nog zo erg niet zijn, wanneer ze den logger niet kunnen behouden, als de schipper er ’t leven maar afbrengt. Neen, ze moeten er niet aan denken, dat ze over enigen tijd zonder hem zullen moeten thuiskomen. Daar varen ze de haven in. Op een ondiepe plek wordt de logger vastgelegd en voorzichtig dragen ze den schipper naar den wal. Strak, ernstig staan de gezichten, als ze in de grote hal van het ziekenhuis wachten op den uitslag van het onderzoek, dat door den dokter wordt ingesteld. Nog steeds bewusteloos, is Jansen binnengedragen. Zullen ze hem wel ooit levend wederzien? En Jan? — O, die pijnigende onzekerheid! Vreemde verplegers hadden vader weggedragen. Hij had ’t wel uit kunnen schreien toen de grote deuren achter vader dichtklapten. Stil leunt hij tegen Bakels aan. ’t Is alles als een droom. De ruime hal, doorwasemd door een vreemde ziekenhuislucht, de verpleegsters, die fluisterend voorbijzweven, de strakke gezichten van het scheepsvolk — ’t is alles zo vreemd. „’t Duurt lang ” onderbreekt een der matrozen de stilte. Maar nauwelijks heeft hij het gezegd of een zuster nadert. „Is er familie van Jansen bij ?” vraagt ze. „Ja”, antwoordt Bakels voor Jan, en meteen wenkt hij de verpleegster even ter zijde te komen. Even een geheimzinnig gefluister. Bakels gezicht behoudt zijn ernstige plooi. O, dorst hij maar, Jan, hij zou op de zuster aangestormd zijn en geroepen hebben: „O zuster, zeg het mij toch, is het erger met mijn vader?” Maar de zuster gaat al weg en Bakels voegt zich weer bij het zwijgend hoopje. „Bakels, is vader erger?” „’t Is wel ernstig, zegt de dokter, maar niet hopeloos. Morgenochtend mogen we weer komen horen.” De logger zal over enige dagen hersteld zijn. De haring wordt verkocht en brengt een flinke som op. Ze besluiten te blijven tot het schip weer zeilree is. Waar zullen ze heengaan? Bakels herinnert zich, dat hij vele jaren geleden eens in een zeemanshuis het middagmaal heeft gebruikt. Dat moet ergens dicht bij de haven zijn. Na enig zoeken vinden ze ’t bewuste huis en gaan er binnen, ’t Ziet er gezellig uit. Bakels bestelt voor allen een kop thee. „’t Is niet zo veel bijzonders, wat ik heb”, zegt de huisvader. „O, dat is niet erg, hoor. Wij zijn bij ons den laatsten tijd ook niet verwend.” Ze vertellen den huisvader, die in den kring heeft plaats genomen, wat ze dien dag hebben meegemaakt. „Nou, jullie kunnen hier wel een paar nachten slapen, hoor, en ik hoop, dat de schipper weer beter wordt, ’t Is tegenwoordig wat met den oorlog. Er zijn nog maar weinig mannen meer op onze plaats over en er gaan telkens weer anderen weg.” „Jongen, drink eens”, zegt Bakels, terwijl hij Jan op den schouder klopt, „je vergeet je thee.” Jan schrikt op. Hij heeft bijna niets gemerkt van wat er om hem heen gebeurde. Telkens gingen zijn gedachten naar het grote ziekenhuis, waar zijn vader ligt. Kon hij er nog maar even heengaan, om te vragen, hoe ’t nu is. Hij zou den helen nacht wel in de hal willen blijven wachten, maar dat gaat natuurlijk niet. Als ’t bedtijd is, blijkt, dat Bakels en Jan op dezelfde kamer zullen slapen. Wie daarvoor gezorgd heeft, weet Jan niet, maar hij vermoedt, dat Bakels er wel meer van weet. Die goede oude doet wat hij kan, om hem op zijn gemak te brengen, ’t Lijkt helemaal niet vreemd om met Bakels op één slaapkamer te zijn. ’t Is net, of ’t al veel vaker gebeurd is. „Jan”, zegt Bakels vóór ze in bed stappen, „willen we nu samen bidden?” Jan knielt voor zijn bed neer. ’t Is een roerend gebed, dat Bakels opzendt, ’t Zijn geen mooie zinnen. Neen, ’t is maar heel eenvoudig, maar ’t is een gebed uit het hart. Zijn oude, enigszins trillende stem — trilt ze meer dan anders? — klinkt eerbiedig de stilte in. ’t Is of de oude man zo maar met den Heere spreekt of hij zó vlak bij Hem staat. Neen, zo heeft hij, Jan, nog nooit gebeden. Hij voelt: hier is een, die tot God gaat als een kind tot zijn vader. „Heere, maak Jan’s vader weer beter, hij is zo erg ziek, maar Gij zijt zo machtig. Hoe vaak hebt Gij uitgeholpen. Neen, wij hebben ’t niet verdiend, maar zegen Gij het werk van den dokter. Geef het, ook voor dezen jongen, die tot U bidt om het behoud van zijn vader en geef het ook voor zijn moeder en voor de andere kinderen. Maar wilt U hem altijd bewaren, ook als ja, ook als het anders mocht gaan, wilt Gij dan zijn ziel bewaren ” Als ze opgestaan zijn, klinken de woorden nog na in Jans oren: „Ook als het anders mocht gaan.” Die woorden laten hem niet los en als Bakels zegt: „Nu gaan slapen, Jan”, dan kan Jan het niet nalaten te vragen: „Wat denkt u, Bakels, zou vader sterven?” Bakels schrikt van die vraag en zachtjes zegt hij: „’k Weet het niet, Jan, maar zullen we ’t nu maar aan den Heere overlaten?” Met een bijna onmerkbaar knikje geeft Jan toe. Jan ligt in bed, maar hij slaapt niet. En Bakels? Jan meent, dat hij is ingedommeld, maar als het niet donker geweest was, zou hij hebben gezien, dat de lippen van den ouden man bewogen. Bakels bidt nog, hij bidt lang. En Jan ? God is machtig en het gebed van Bakels heeft hem veel vertrouwen gegeven, maar als dat erge nu zou moeten gebeuren, neen — dat zal de Heere niet willen. Een snik dringt naar boven en hij steekt zijn hoofd onder de dekens. Bakels mag ’t niet horen. Hij moet immers vertrouwen. Als straks de zon opgaat in glorie en lichtbundels werpt door de kieren van het gordijn, stapt oude Bakels voorzichtig uit zijn bed. Jan slaapt nog. Rustig gaat zijn ademhaling. In de andere kamertjes wordt nog geen enkel gerucht vernomen. Even kijken op zijn horloge, hoe laat het is. „Nog vroeg”, mompelt hij zacht voor zich heen. „Vijf uur. Wat moet ik zo vroeg beneden doen ?” Voorzichtig opent hij de deur van ’t kamertje, die toegang geeft tot de grote gang. Geen enkel geluid dringt van beneden tot hem door. Ze slapen allen zeker nog. Hij zet zich op den enigen stoel, die in het slaapvertrek staat en opent den Bijbel, die op ’t kleine tafeltje ligt. In de stilte van dezen morgen buigt Bakels zich over het Woord Gods, dat troost en verkwikt en dat tevens beschaamd doet zeggen: „Hoe bitter weinig rekenen wij toch met God in ons leven. Ja, in den nood, als wij Hem nodig hebben. Dan zien wij hoe God als een vader waakt. Ons leven vliegt voorbij en we doen zo vaak of God er niet is. 0, ’t had zoveel anders kunnen zijn gisteren. Even hoger die mijn, en we waren wellicht allen in de diepte der zee verzonken. O God, wat zijn wij toch ondankbaar.” Zijn hoofd is neergezonken op de armen, die op de tafel rusten en als hij het opheft, speelt een blijde glimlach op sijn gelaat: „Hij vergeeft menigvuldiglijk”, zo ruist het door zijn ziel. En als hij dan opstaat en ziet, dat Jan aanstalten maakt om wakker te worden, dan smeekt hij: „O God, redt zijn vader!” Jan wrijft zich de ogen uit en ziet vreemd om zich heen. „Goed geslapen, jo?” „Ja, dat gaat wel, maar ” Bakels leest de vraag in zijn ogen. Gen vissersjongen. 6. „Weet je wat, Jan, we gaan horen hoe het met vader is. We mochten immers vroeg komen.” ’t Gaat Jan niet snel genoeg, maar eindelijk bereiken ze toch het ziekenhuis. Vreemd klinkt de bel in de lege ruimte van de grote hal. „Komt u maar binnen, ’k zal even vragen hoe ’t gaat.” Rrrrt rrrrt gaat de bel. „Zuster, hier is familie van Jansen. U weet wel, die gisteren hier is gebracht.” ’t Is of Jan van heel uit de verte een stem hoort, maar verstaan kan hij ’t niet. „O, zo dank u.” „Nu, ’t gaat niet slecht, vannacht om drie uur is Jansen even bijgekomen en daareven weer. Maar — de dokter komt pas om negen uur en dan mag u nog wel even terugkomen.” Jan knijpt Bakels in den arm, om zijn blijdschap over dit bericht te uiten. „’t Gaat dus niet achteruit?” vraagt Bakels. „Volstrekt niet, ik denk eerder van vooruit, ik vind het een goed teken, dat hij een paar keer bij kennis is geweest.” Een ogenblik later staan ze weer in de stille straat, maar met meer hoop in het hart dan zoëven. Ze haasten zich naar ’t Zeemanshuis om den anderen te vertellen, wat ze vernomen hebben. Verscheidene kameraden zijn al opgestaan. Blij verrast horen ze op. Er is dus nog hoop. Tergend langzaam gaat de klok vooruit. Als ’t half negen is, kan Jan ’t binnen haast niet meer uithouden. „Mag ik maar vast vooruitgaan, Bakels?” „’k Zou maar wachten, Jan, dan ga ik met je mee.” Maar als de klok kwart voor negen wijst, moet Bakels mee. Jan heeft zijn pet al van den kapstok gehaald. „Kom nou, Bakels.” „Is ’t waar, wat de zuster zegt?” „’t Gaat goed, de patiënt moet rustig worden gehouden, ’t Zal wel een hele poos duren, maar de dokter geeft alle hoop.” „O Bakels !” Als ze buiten zijn, zegt Bakels: „Nu gaan we dadelijk een brief aan je moeder schrijven. Zodra de logger klaar is, zullen we naar huis vertrekken en jij mag hier blijven in ’t Zeemanshuis, tot je vader beter is.” Dien morgen zit Jan over het schrijfpapier gebogen. Mooi is de brief niet geschreven, maar dat hindert niet. ’t Is duidelijk genoeg. Vader heeft een ongeluk gehad, maar ’t gaat al iets beter. „Wilt u dadelijk naar moeder gaan?” roept Jan Bakels toe, als de logger uitvaart. „’k Beloof het je, Jan!” HOOFDSTUK VIII. „Ik schrijf je nog weleens, Freek.” „Ga je mee, Jan?” ’t Was een neef van den huisvader, een jongen van ongeveer denzelfden leeftijd als Jan. Ze waren er samen al een keer of wat op uit geweest, ’t Had eerst wat moeite gegeven, elkaar te verstaan, maar dat vlotte nu al aardig, ’t Was een leuke knul, die Freek Muller, ’t Trof, dat hij juist vacantie had. „’k Zou maar meegaan, Jan, je verveelt je hier toch”, zegt de huisvader. „Goed, Freek, ’k ga mee!” „We moesten gaan vissen, aan de haven, zeg”, stelt Freek voor. „’k Heb thuis een net aan een hoepel. Als ’t wat meeloopt, kunnen we vóór den middag een bakzo vangen. Dan zal moeder er voor jou ook wel een paar bakken.” In ’t schuurtje achter Freeks huis is het vistuig geborgen. ’t Hangt hoog tegen ’t dak aan, maar met behulp van een trapje heeft Freek het gauw te pakken. „Jongen, wat zit er een lang touw aan”, bewondert Jan. „Dat is nodig ook, de haven is erg diep en de stroom neemt het net ook nog een stuk mee”, legt Freek uit. „Zeg, Freek, heb je voor mij ook niet zo’n spulletje? ’k Zou graag zelf wat vis vangen voor mijn vader.” „Nou, jo, je zegt daar zo wat! Ik geloof, dat vader nog een oud heeft, maar waar dat zit?” „Vraag het je vader even”, dringt Jan aan. „Die is niet thuis, maar misschien weet moeder het. ’k Zal even horen.” Freek gaat naar binnen en komt een poosje later met een net terug. „Moeder mopperde wel even. ’t Lag op de vliering en zij wilde niet graag, dat ik daar ging rommelen. Maar toen ik zei, dat jij ’t zo graag wou, vond ze ’t goed.” Jan neemt zijn vistuig in ontvangst. „Kijk eens, er zit een gat in”, zegt Jan teleurgesteld. „Ik houd daar nooit geen vis in. Heb je hier niet wat touw, dan kan ik ’t gat dichthalen.” Ze kijken alle hoekjes van de schuur na, maar touw is niet te vinden. Dat is een lastig geval. Weer bij moeder aankomen, durft Freek niet: ze heeft het druk. „Wacht, ik zal mijn vliegertouw halen, dat is wel goed. Haal het gat maar dicht, anders duurt het veel te lang”, zegt Freek. „Zo zal ’t wel gaan!” Gewapend met hun netten stevenen ze naar de haven. „We gaan aan de Zuidzijde, daar is ’t minder druk, Jan.” Ze vinden een prachtige gelegenheid. Er ligt een klein vlotje, dat vastgemaakt is aan steigerpalen. Hier kunnen ze op hun gemak vissen. Jan springt op het vlotje, dat een hele schommeling maakt, als hij er op neerkomt. „Niet zo wild, jo”, waarschuwt Freek, „’t is maar een klein ding.” Freek laat er zich langs een steigerpaal op neerzakken. ’t Zinkt dieper in ’t water onder den last van de twee jongens. „Blijf jij aan dien kant, Jan! Als we aan denzelfden kant staan, gaat ’t vlot scheef.” „Jo, schiet nou maar op”, zegt Jan ongeduldig, „’k Ben benieuwd of we wat zullen vangen!” „Nou, vooruit dan!” Freek neemt den hoepel, grijpt met de andere hand het touw en een ogenblik later vliegt het net een stuk verder het water in. Het touw schuift al maar door, tot het net den bodem heeft bereikt. „Nou jij, Jan, maar denk er om, niet te dicht bij het mijne, anders raken we verward.” „Eén, twee drie daar gaat ie.” „Laat de lijn vieren, Jan, je ligt nog lang niet op den bodem.” Jan laat vieren. „’t Is hier diep, zeg. Kijk eens, hij zak nog al”, roept Jan. „Nou, wat dacht jij, je kimt hier lang niet staan, hoor, met zijn vijven op mekaar nog niet. Het is minstens tien meter.” Als de netten een poosje op den bodem liggen, zegt Freek: „Ik zal eerst ophalen, Jan, dan jij aanstonds.” Langzaam palmt Freek de lijn in. Eindelijk komt het net boven. „Niet veel bijzonders”, gromt Freek. „Een paar kleine scharretjes, die met nijdige spartelingen zich verzetten tegen hun gevangenschap, een stuk of wat krabben en wat brokken steen. „Toch al een paar visjes, Freek. Nou ik.” Jan trekt. Te oordelen naar de zwaarte van ’t net, moet er heel wat inzitten. „Jij denkt zeker, dat er een hele vracht vis in zit”, zegt Freek, lachend, „’t Zal je niet meevallen jo, de vis weegt niet in ’t water, de stenen wel.” „Nou, kijk eens, öf er wat in zit !” Met een rukje haalt Jan zijn net op het vlot en telt: „Eén, twee, drie zes scharretjes!” Verscheidene krabben krieuwelen er nog doorheen. Eén houdt met zijn venijnigen knijppoot een scharretje vast. „Ho, knaap, laat maar los, dat scharretje is mijn”, zegt Jan lachend en blij met zijn vangst. De visjes verhuizen naar hun kameraadjes in den zak en krabben en stenen worden uit het net geschud. Ze gooien nog een keer in en Jan is weer de gelukkige. Als er een uur om is, heeft hij ongeveer twintig visjes bij elkaar. Freek heeft het niet verder kunnen brengen dan een tiental. „We delen aanstonds eerlijk samen, Freek”, zegt Jan, heel goedmoedig. De torenklok van het loodskantoor laat juist haar tien slagen horen. „We blijven nog een uurtje”, zegt Freek, „misschien vang ik er ook nog wat bij.” „Vooruit! Tegelijk ingooien!” commandeert Jan. „Ben je klaar?” „Ja.” „Daar gaat ie dan! Eén..., twee..., drie!” En met een plomp vallen de netten in het water. Freek haalt eerst op. „Jonge, wat zwaar, ’t Lijkt wel, of ze er beneden aan trekken. Help eens even, Jan! Zet jouw lijn maar aan een steigerpaal vast. ’k Geloof, dat er een walvis in mijn net zit verdwaald.” „Als ’t maar geen haai is, dan heb je kans, dat hij ons de benen afbijt.” Ze trekken, trekken en buigen nieuwsgierig over den rand van ’t vlot. „Jo, pas op!” roept Freek ineens, „’t Vlot kantelt!” Inderdaad was ’t water al over den voorkant van ’t vlot gelopen. Nog even verder en ’t zou zo schuin-gaan liggen, dat ze ’t evenwicht zouden verliezen en voorover in ’t water terechtkomen. „Ik zal op den steiger gaan staan, Freek. En jij blijft op ’t vlot.” In een wip is Jan boven. Ze sjorren ’t net omhoog. „Jan, er zit een grote platte vis in. Jonge, wat gaat dat ding te keer. ’t Lijkt wel, of hij mijn net stuk wil slaan, zo geweldig spartelt ie ! Houd vast, Jan, dan zal ik „Jan, er zit een grote platte vis in. proberen mijn net op ’t vlot te krijgen. Hij mag me niet ontsnappen.” Freek heeft er een helen toer aan, maar ’t lukt hem toch het vistuig omhoog te krijgen. Hij houdt den hoepel omhoog, zodat de vis er niet uit kan springen, ’t Is een rog. Een prachtige vangst. In machteloze woede hapt hij naar water. Met zijn krachtigen staart slaat hij op ’t vlot, maar Freek heeft het net zo over hem heengegooid, dat hij niet weg kan komen. Jan haalt ook op; er zit dezen keer niet veel bijzonders in. Maar de jongens zijn voor vandaag tevreden. „Hoe zullen we hem meekrijgen, Jan?” „Als we hem eerst maar op den steiger hebben.” „Ja, dat is het ’em nu juist, Jan. Maar, ik weet raad. Heb jij touw in je zak?” Jan zoekt, maar heeft geen touw bij zich. „Misschien ligt er wel een stuk hier of daar, ga even kijken.” Jan springt den steiger op. De vis doet intussen pogingen om te ontkomen. Freek is genoodzaakt zijn voet op het net te zetten om hem in toom te houden. „’k Heb wat”, komt Jan opgetogen terug, een dik stuk touw in de hoogte houdend. ’t Wordt tijd ook; de vis geeft het niet op en Freek zal blij zijn, als het wilde beest goed en wel zit opgesloten. Hij geeft Jan den hoepel aan, zodat het net vrij komt te hangen en de vis er onderin komt te liggen. Freek legt het touw er omheen en haalt aan. „Ziezo, mannetje, je bent gevangen. Nog een stevige knoop er op. Nou kom je er niet meer uit.” Voldaan keren ze met den rijken buit huiswaarts. „’t Lijkt gerust wel, of Frida daar aankomt, Jan! Die komt zeker kijken, hoe ’t met onze visserij gaat. Ze houdt ook nogal van een lekker gebakken scharretje.” „Jongen, waar blijf je toch, ’k heb al een helen tijd naar je gezocht.” „Nou, je wist toch, dat we aan ’t vissen waren.” „Ja, maar ik dacht niet, dat je hier heel was. ’k Heb de hele haven afgezocht. Ga nu maar gauw mee naar huis.” Wat doet Frida vreemd, wat zou er toch zijn? „Je hebt nogal haast, Frida, ’t Is toch nog lang geen etenstijd.” „Neen, dat is zo ’t Is nog lang geen twaalf uur, maar ” Frida voltooit den zin niet en ’t schijnt den jongens, dat zij enigszins beeft. Freek begrijpt er niets van. Frida is anders zo gauw niet in de war. Ze loopt zo hard, dat de jongens haar haast niet bij kunnen houden. Aan de vis denken ze niet meer. „Maar Fri, waarom moet ik zo gauw naar huis? Heeft vader een ongeluk gehad, of is er iets met moeder ?” Frida schudt het hoofd: „Neen, dat is het niet ” „Wat dan waarom zeg je het dan niet?” Nu eerst ziet Freek, dat Frida gehuild moet hebben. Een bang vermoeden komt in hem op en plotseling schiet hem een angstige vraag door het hoofd. Hij grijpt de hand van zijn zus en vraagt: „Moet vader weg?” Frida antwoordt niet, maar haar trillende lippen zeggen genoeg. Ze slaat de armen om haar broer heen en knikt, terwijl ze de opwellende tranen tracht te weerhouden. „Vader moet weg vanmiddag al!” Zwijgend gaat het drietal verder, ’t Is Freek, of zijn keel wordt dichtgeknepen. Vader weg vanmiddag nog bonst het in zijn hoofd. Dus was het toch gekomen, waarvoor ze al zo lang bang waren geweest. Besluiteloos loopt Jan met het tweetal mee. Hij kan zich ’t verdriet van die beiden zo goed indenken. Had hij niet voor enige dagen gevreesd, zijn vader te moeten verliezen? Hoeveel angst had hij toen uitgestaan, toen de dood vader bedreigde! Hoe levendig staat hem ’t ogenblik voor den geest, toen hij met Bakels neerknielde en nu was vader herstellende. Durfde hij het de twee naast zich maar zeggen, dat hij in den nood gebeden heeft. Maar neen, hij durft niet. Werktuiglijk gaat hij naast hen voort en mee in huis. ’t Is niet de eerste keer, dat hij er komt. Hij gevoelt zich zo op zijn gemak bij deze mensen en met Freek heeft hij al menig spelletje gespeeld. Maar, zoals nu, heeft hij ze nog nooit gezien. Freeks moeder zit in haar stoel, onbeweeglijk voor zich uit te staren. Er spreekt groot verdriet uit haar ogen en ze merkt niet eens, dat Jan meekomt. Freeks vader maakt zwijgend toebereidselen voor zijn aanstaand vertrek. Hij heeft uniform en uitrusting van den zolder gehaald. In den hoek staat zijn geweer. Zo nu en dan werpt Freeks vader een blik op zijn vrouw, die nog steeds voor zich uit zit te staren, als ziet ze iets in de verte, waarvan ze het oog niet kan afwenden. Als Muller alles voor zijn vertrek in orde gemaakt heeft, buigt hij zich over zijn vrouw heen en zegt: „Kom, je moet je niet zo bezorgd maken.” Juffrouw Muller schijnt als uit een droom te ontwaken. Ze legt het hoofd tegen haar man en snikt haar bange zorg uit. Ook Frida schreit. En Freek? Hij balt de vuist en zegt: „En ik wil niet, dat u weggaat. Waarom mag u niet bij ons blijven? U mag niet weg!” Er flikkert drift in Freeks oog. „Vader, verstop u dan!” „Hoor eens, Freek, ik kan begrijpen, dat jullie mij liever hier houden, ’k Zou zelf ook liever thuisblijven, maar mijn plicht roept me. Ik mag niet blijven.” Mullers stem beeft even, maar hij tracht zich goed te houden. „Kom, laten we eerst gaan eten. ’t Is nog wel vroeg, maar ’k wil graag bijtijds klaar zijn.” „Dan ga ik maar”, zegt Jan. Hij geeft ze allen de hand en gaat dan weg. ’t Eten is opgediend. Ieder doet zijn best zo opgewekt mogelijk te zijn, maar ’t gaat niet. Er is niet veel lust tot eten. Dan neemt Muller den huisbijbel, den trouwen gezel van het gezin, in blijdschap maar ook in nood. „Mijn hulp is van den Heere, die hemel en aarde gemaakt heeft. De Heere zal uwen uitgang en uwen ingang bewaren.” Het is stil in de kamer, maar ’t is niet meer de benauwende stilte van daar straks. „Zo is het vrouw, ja, zo is het. Och, het scheiden valt mij zo moeilijk, maar ”, vervolgt Muller, „maar, de Bewaarder Israëls zal niet sluimeren, ook niet als ik weg ben En nu gaan we samen danken en bidden En geef Heere, dat wij ons aan U mogen overgeven. Gij zijt altijd en overal met ons, ook al zijn wij nog zo ver van elkaar. Wij geven ons over aan U. Bewaar ons, Gij hebt het beloofd.” „En nu ga ik aanstonds, vrouw, kinderen en ik ga niet alleen en jullie blijven niet alleen. Laat ons alle bekommernissen op Hem werpen.” „Maar waarom mag u niet hier blijven, waarom moet u dan weg, om te vechten?” brandt het op Freeks lippen. O, in stilte balt hij de hand tot een vuist, maar hij zwijgt om vader en om de anderen, ’t Zal toch niet helpen, of hij al uitvalt, dat hij ’t zo verschrikkelijk vindt. In gedachten ziet hij zijn vader staan aan boord van het schip, dat bestookt wordt door den vijand. Ja, toen meester vroeger op school vertelde van de helden ter zee en te land, van hun dappere daden, toen hadden zijn ogen geschitterd, om den durf van die lui. Dat was prachtig! O, die kerels waren niet bang, die waagden hun leven voor de vrijheid. Maar nu zijn eigen vader weggaat nu voelt hij eerst recht, hoe verschrikkelijk het oorlogvoeren is. Kon hij maar meegaan, hij zou dan altijd dicht bij vader blijven, hem waarschuwen als het gevaar dichtbij kwam. Freek weet niet, dat vader hem gedurende zijn overpein- zingen heeft gadegeslagen en hij heeft ook niet gezien, hoe vaders gezicht zich tot een droevigen trek heeft geplooid, toen hij de gedachten van Freek meende te raden. ’t Greep Muller aan. Het leed der scheiding tracht hem voor een ogenblik te overmannen. Het schokt in zijn knieën, ’t kropt in zijn keel, ’t dreigt op te wellen uit zijn ogen. Maar neen, zo niet. „Kom, ’t is tijd, ik moet nu gaan, vrouw.” Muller geeft zijn vrouw een langen kus. Hij omhelst zijn dochter. „Freek ” — hij haalt zijn jongen naar zich toe — „jij past op je moeder en je zuster.” Freek bijt zich op de lippen. Hij wil vaders leed niet verzwaren en daarom houdt hij zich flink. „’k Ga mee, vader”, brengt hij met moeite uit. „Ik ook”, zegt Frida. „Ach, blijf nu maar thuis, bij moeder.” Maar juffrouw Muller had eveneens besloten haar man naar het schip te vergezellen. Zo begeeft het viertal zich op weg. Van alle kanten komen troepjes mensen langzaam aanlopen. Overal hetzelfde, veelzeggende zwijgen. Muller en de zijnen hebben de loopbrug van het schip bereikt. Nog een laatste groet en Muller begeeft zich aan boord, waar ’t aanstonds alles drukte en bedrijvigheid is. Commando’s weerklinken, de zware stoomfluit laat zich in somber dreungeluid horen, nog enige ogenblikken en het oorlogsvaartuig beweegt zich langzaam naar het midden van de haven. De Mullers volgen met vele anderen het schip tot aan de punt van de pier. Een laatste verstaanbare groet Een dikke rookwolk uit den schoorsteen bewijst, dat de boot „volle kracht” gaat varen. Jan heeft van de hoge havenkade af het vertrek van het schip gadegeslagen, ’t Is wel een vreemde dag vandaag. Wie had dat nu vanmorgen bij ’t vissen kunnen denken? Zijn vader begint al aardig te beteren, ’t Zal zo heel lang niet meer duren. De volgende week zullen ze misschien al naar huis kunnen gaan. ’t Kan toch vreemd lopen. Freek moet zijn vader naar zee brengen en hij, Jan, mag, als ’t zo goed blijft gaan, binnen niet al te langen tijd met zijn vader terug naar moeder. Arme Freek, wat is ie in de war! In gedachten verzonken gaat Jan den weg naar het ziekenhuis, om vader te bezoeken. De portier kent hem al, den vreemden Hollandsen jongen. „Zo, Jan, ben je daar, ga maar gauw naar binnen, je bent niet vroeg vanmiddag.” Jansen wacht al. Hij begrijpt niet, waar zijn jongen blijft. Jan is altijd een van de eerste bezoekers, die op de zaal komen. Ha, daar is ie! „Jongen, waar blijf je toch, ik heb al een hele poos naar je liggen uitzien. Je bent anders altijd zo prompt op tijd. „’k Ben naar de haven geweest, vader. Freek zijn vader moest weg met een oorlogsschip. Naar hé, vindt u ook niet?” Jansen schrikt op van Jans bericht. „Ach, wat jammer, arme mensen. Muller ook al den oorlog in.” Het is een ogenblik stil. Jan vergeet helemaal te vragen, wat de dokter vanmorgen heeft gezegd. „Dat ik hier hg, Jan, is ook de schuld van den oorlog, maar wat is het in vergelijking met wat anderen moeten meemaken, ’t Leek zo erg eerst, Jan, maar we hebben reden om dankbaar te zijn. Weet je, wat de dokter vanmorgen heeft gezegd?” Jan kijkt verrast op. Dat is waar ook, de dokter zou vanmorgen beslissen, wanneer vader mee naar huis mocht. „’t Gaat goed vooruit, Jan. ’k Mag er morgen even uit en als ’t zo doorgaat, vertrekken we de volgende week.” „Ha, fijn, vader!” „Ja, jongen, ’k had het niet gedacht, dat het nog zo gauw zou gaan. ’k Verlang erg naar huis, jij zeker ook wel.” „Nou en of ” Den Maandag daarop gaat de dokter langs de bedden. En, hoe voelt u zich nu?” vraagt hij Jansen, die met ongeduld dit ogenblik heeft afgewacht. „Best, dokter, een beetje slap nog, maar overigens gaat alles goed, geloof ik.” „Je wilt zeker zo gauw mogelrjk weg, niet?” „Nou, dat kunt u begrijpen, dokter.” „Nu, ik vind het goed, dat je morgen naar huis gaat, mits je me belooft, het den eersten tijd wat rustig aan te leggen en goed eten, hoor.” „Dat wordt dan een goede tijd voor me, dokter.” „Ja, maar denk er om, ’t is volle ernst hoor, je hebt een flinken duw gehad.” Den volgenden dag nemen ze afscheid van den huisvader. Ze gaan ook even naar Freeks moeder. .Tan had na het vertrek van Muller met Freek nog eenmaal de verschillende plekjes opgezocht, waar ze samen zo dikwijls hadden gespeeld. Freek had meestal niet veel gezegd. „Ik schrijf je nog weleens, Freek”, had Jan beloofd. „Dat is goed, Jan.” „Schrijf jij mij dan ook en je moet mij ook laten weten, hoe het met je vader gaat.” Er trok een wolk over Freeks gezicht, maar toch zei hij: „’k Beloof je, ik zal alles schrijven.” „Jammer, dat we zo ver bij elkaar vandaan wonen”, hervatte Jan weer. „’k Wou zo graag, dat jij ook eens bij ons kwam, Freek!” „Je weet niet, wat er nog gebeuren kan, maar in elk geval komt er voorlopig niets van. Maar jo, je komt zeker nog wel even vertellen, hoe laat jullie weggaan?” „Natuurlijk, dat hoor je nog wel.” Daar fluit de trein, Freek, die is meegegaan, springt nog even op de treeplank. „Dag, Jan; dag, Jansen; tot ziens, hoor!” „Dag, Freek, doe nog eens de groeten aan je moeder en aan je zuster, dag!” Het geraas van de locomotief vult de grote ruimte van het overkapte perron. Nog even gewuifd uit het raampje. „Nou gaan we naar huis, vader, naar moeder, naar Truus en'kleine Toos. Wat zullen ze blij zijn. Wat een beste mensen zijn dat hier, hé vader, vindt u ook niet? Een poos zitten ze zwijgend naast elkaar. De trein ijlt al sneller voort door de velden en de zonnestralen komen lachend de coupé binnendansen. Al sneller bonken de wielen op de rails. Jan gaat voor ’t raampje staan. „Jonge, vader, wat gaat ie er overheen, alles vliegt voorbij.” „Zoveel te vlugger zijn we thuis, Jan. ’t Is toch al een hele reis. Goed, dat we zo’n mooien trein hebben.” „En, vrouw Jansen”, komt dominee Verbeek vragen, „wanneer zou je man thuiskomen? ’ „’k Heb zo juist een brief ontvangen, dominee, waarin mijn man schrijft, dat hij waarschijnlijk morgenavond hier zal zijn. Ik moet er echter niet te vast op rekenen, want, zo meldt hij, ’t is niet onmogelijk, dat wij de aansluiting missen en dan zullen we den nacht wel hier of daar doorbrengen!” „Nu, in elk geval duurt het dan niet lang meer”, zegt dominee. „Heerlijk, vrouw Jansen, dat ’t alles zo goed gegaan is. Je hebt wel reden tot danken.” „Ja, dominee, zegt u dat wel, de Heere is een verhoorder der gebeden.” ’t Was niet het eerste bezoek, dat dominee VerbeeK bracht. De laatste dagen was hij telkens even aangewipt, „’k Kom even kijken, als je man thuis is, hoor, ik moet nu weg.” n Heel graag, dominee, u is van harte welkom. Een visaersjongen. 7. HOOFDSTUK IX. Waar blijft de „Juno”? „’n Mooie avond, Jansen.” „Zeg dat, Bakels.” Ze wandelen samen een stuk de pier op. De zee licht sterk en tovert aan weerszijden van de pier een pracht van vuur. De golven spatten uiteen tegen de stenen en verspreiden een regen van vonken. De beide mannen zetten zich op een bank en zitten een poos zwijgend in zee te staren, alsof ze iets vandaar verwachten. Ze zien echter niets dan de lichten van de loodsboot, die voor de pieren heen en weer vaart. „Ik vrees, dat ze niet meer zullen komen, Bakels. ’t Zou toch verschrikkelijk zijn!” „Man, praat er niet van.” „Hoe lang is ’t nu al, dat de laatste berichten zijn ingekomen, Bakels?” „Veertien dagen terug heeft schipper Blok de „Juno” gepraaid. Nadien is er niets meer van gehoord.” „Dan vrees ik het ergste Dan hadden ze er toch zéker moeten zijn. Die oorlog heeft al wat mensenlevens gekost, Bakels. Je zou er bang voor worden om uit te gaan.” De maan is van achter de wolken te voorschijn gekomen en werpt een zilveren schijnsel over de zee, die in vredige rust voortdeint, zonder besef van den angst, die menig hart vervult, ’t Is al te lang. Negen weken geleden is het nu al, dat de logger is uitgevaren en sedert veertien dagen heeft niemand ter zee hem meer gezien, ’t Is al te lang! De onzekerheid dreigt bange werkelijkheid te worden. Is het aantal schepen, dat door mijnen werd getroffen, weer met één vermeerderd? Het aantal gezinnen, dat zich van vader en kinderen beroofd ziet, weer groter geworden ? Men durft bijna niet meer hopen. Wanneer het schip in een vreemde haven was binnengevallen, zou er zeker enig bericht zijn gekomen. O, die verraderlijke mijnen! Jansen en Bakels keren terug van hun avondwandeling op de pier. „Er lijkt wel volk aan de haven te staan, Bakels.” „’t Loopt vol, als ik het goed zie, Jansen.” Inderdaad, een groot deel van de bevolking heeft zich naar de haven begeven, om te vernemen, of er wellicht iets bekend is van het uitblijvend schip. Ook de heer Van Berge bevindt zich onder de wachtenden. Zodra hij Bakels in ’t oog krijgt, vraagt hij: „Wat denk je, Bakels, zou er nog kans zijn?” „Ik twijfel er aan, mijnheer”, is het antwoord en aan de stem van den oude is goed te horen, dat hij zelf bijna geen hoop meer heeft. De omstanders merken het wel en ieder twijfelt eigenlijk aan den terugkeer van het vermiste schip. Ineens trekt een jongen van een jaar of twaalf Bakels aan den arm. „Wat is er jo, wat wil je ?” „Mijn moeder laat vragen, of u nog iets van de „Juno” heeft gehoord. Zij is zo ongerust en zij kan zelf niet komen, want kleine Wim is zo ziek.” Er komt een pijnlijke stilte onder de mannen, die den jongen hebben opgemerkt. Er rijst een groot medelijden in hun harten met den knaap, wiens vader ze verloren achten. „Er is nog niets bekend, vent”, zegt Bakels voorzichtig. „Zou u dan denken, dat mijn vader ” „Ik weet het niet”, valt Bakels den jongen in de rede, „maar ik ga even met je mee. Je woont immers in de Van Beekstraat, niet?” „Ja, Bakels.” „Nou, kom dan maar.” Bakels legt zijn hand op den schouder van den jongen en zegt: „Zo, is je moeder zo ongerust?” „Mijn moeder heeft al in geen twee nachten geslapen. Ze huilt telkens, ’t Is om vader. Zou hij nu heus niet terugkomen, Bakels? Kunnen ze niet gaan zoeken? Er zijn toch schepen genoeg om er op uit te gaan. Misschien heeft vader zijn roer wel verloren.” „Ik weet het niet, jo, morgen misschien ” Maar even later heeft Bakels spijt, dat hij dit gezegd heeft. Hij gelooft immers zelf ook niet meer, dat de logger terug zal keren. Ze gaan achter in. Vrouw Bakker zit terneergeslagen aan de tafel. „Dag, vrouw Bakker.” „O, ben jij het, Bakels. Heb je nog niets gehoord?” vraagt zij met hese stem. „Nog niets, vrouw Bakker. Helemaal niets.” „Wat denkt u er van, Bakels, heeft u nog enige hoop, dat ze terug zullen komen?” „’t Is al zo lang”, is het enige wat Bakels durft te zeggen, terwijl hij het hoofd schudt. „Zou hij misschien averij kunnen hebben?” „’t Is mogelijk, maar het is nu al negen weken en ze hebben sedert veertien dagen niets meer van het schip gezien.” Vrouw Bakker staart voor zich over de tafel, alsof ze een oplossing zoekt voor het moeilijke raadsel. „O, moeder, als vader nu niet meer terugkomt!” roept Dirk, in tranen uitbarstend. Wild grijpt hij Bakels bij den arm. „Kunnen ze dan niet gaan kijken, of vader met zijn schip hier of daar ronddrijft?” „Dat geeft niet, jongen. Er zijn schepen genoeg op zee, om je vader op te pikken, als hij averij heeft.” Een ogenblik van pijnlijk stilzwijgen. „O, die verschrikkelijke mijnen, ik ben er altijd al zo bang voor geweest; als de „Juno” er maar niet opgevaren is”, zegt vrouw Bakker met een zucht. Bakels antwoordt niet. Hij durft niet zeggen, wat hij vreest. Hij durft ook geen hoop te wekken op behouden terugkeer van den logger. „Ga jij nu maar naar bed, Dirk.” „Och moe, laat ik maar opblijven, ’k kan toch niet slapen.” Er komt gerucht in de bedstee vlak bij. ’t Kindje hoest. „Is hij erg ziek?” vraagt Bakels, om ten minste iets te zeggen. „Ja, nogal”, antwoordt vrouw Bakker toonloos. „’k Zou aanstonds maar gaan slapen, vrouw Bakker. Ik ga nu weg.” Even later stommelt hij op zijn klompen de poort uit. „Wat een narigheid”, mompelt hij voor zich uit. „Die zal vannacht weer niet veel slapen.” ’t Is nog druk aan de haven. Nog wacht men in den donkeren avond, telkens uitziende naar de zee. Ook mijnheer Van Berge is er nog. „Wat is dat een toestand daar, mijnheer. Ze vroeg me, of ik dacht, dat haar man nog zou kunnen terugkeren, maar ik kan haar toch geen hoop geven?” „Neen, Bakels, ’k verwacht ze ook niet meer terug. Ach, wat moet het arme mens beginnen en al de anderen ?” „Denk er niet aan, mijnheer, het is niet om door te komen!” ’t Is middernacht geworden. De meeste lichten aan de haven zijn uit. Slechts enige mannen, waaronder Van Berge en Bakels zijn er achtergebleven. Ineens wordt hun aandacht getrokken door naderende voetstappen. Haastig komen ze dichterbij. Spoedig doemt uit de duisternis de gestalte van een jongen op, die hijgend ’t troepje nadert. „Jongen, wat moet jij nog hier?” vraagt Bakels, maar dan herkent hij Dirk Bakker. „Is er nog niets?” brengt de jongen stamelend uit, terwijl hij Bakels bij de mouw grijpt. „Niets, jongen ” „Dan blijf ik hier wachten op mijn vader.” „Och, Dirk, dat kan niet. Wij gaan ook naar huis. Kom, je moet naar je moeder en gaan slapen.” „Maar vader dan ?” Schel klinkt de jongensstem in de stilte van middernacht. „Ga maar met ons mee, we zullen je thuisbrengen.” Bakels geeft den anderen mannen een wenk. Langzaam slaan ze den weg naar het dorp in, den jongen zachtjes meevoerend. „Maar waarom mag ik hier dan niet wachten tot vader komt?” „Dat kan niet, Dirk. Je kunt hier toch den helen nacht niet alleen blijven.” De jongen laat zich meetronen naar zijn huis. Elk der mannen gaat zijns weegs en ook de oude Bakels zoekt aanstonds zijn bedstede op. Lang staart hij nog in de vlam van ’t kleine lichtje, dat op tafel staat. „Ze komen niet terug, zij zijn weg ” zucht hij. HOOFDSTUK X. De schipper van de „Triton” vertelt.... „Kom, Jan, word eens wakker!” „Ja, vader, ik kom.” Jan wrijft zich de ogen uit. Graag had hij nog een poosje blijven liggen, maar vader heeft er een hekel aan, hem zo vaak te roepen. „’k Lijk nog wel slaperig”, mompelt hij. „’t Was ook zo laat gisteravond.” „Houd je hoofd maar onder de kraan, Jan, dan knap je wel op!” Nou, van een druppeltje water is Jan niet bang. Hij zet de kraan wijd open en er loopt een brede straal water over zijn hoofd. Hè, dat is fijn! „Goed laten uitdruipen, Jan, anders is de doek dadelijk doornat.” Toos, die in de keuken is, moet het nu ontgelden. „Hoor eens, Toos.” Toos kijkt naar boven en Jan gooit den vochtigen doek in haar gezichtje, terwijl zij het uitschatert. „Wat nat, Jan”, zegt ze, terwijl ze haar snuitje afwist. „Kom maar hier, kleine, dan zal ik je afvegen.” „Zo, en nu mag je op mijn schouder rijden.” Wat heeft het kleine ding een pret, nu haar sterke broer haar zo hoog optilt en met haar door de keuken danst. „Nog meer”, roept ze, als Jan haar op den grond wil zetten. „Nou, één keer dan nog, kleine guit.” „Kom, Jan”, roept vader, „we hebben geen tijd meer, we gaan eten.” Als ze aan tafel zitten, zegt Jansen: „’k Ben toch benieuwd, of er nog iets bekend is aan de haven.” ’t Schijnt, dat de nieuwe morgen de sombere stemming van gisteren heeft verdreven en er weer enige hoop is gekomen. Een uurtje later treden vader en zoon het pakhuis van den heer Van Berge binnen. Er liggen op de markt al grote hopen vis uit de schepen, die ’s morgens vroeg binnengekomen en dadelijk gelost zijn. Het scheepsvolk is al naar huis. Daar komt juist een marktknecht aanlopen. „Goedenmorgen, Jansen.” „Goedenmorgen... heb je nog wat bijzonders gehoord?” De knecht schudt het hoofd. „Ik geef er niet veel meer voor.” Daar luidt de bel en ’t gesprek wordt afgebroken, want de verkoop gaat beginnen. De vis zal zo dadelijk worden afgeslagen en ieder moet op zijn post zijn. Er mag geen ogenblik worden verspeeld, omdat alles zo vlug mogeüjk moet worden verzonden. Daar is mijnheer Van Berge ook al. „Dat wordt aanpakken vanmorgen, Jansen. Ik heb heel wat bestellingen voor vandaag.” „Hoor je ’t, Jan, de handen uit de mouwen”, zegt Jansen. „’t Kan gebeuren, vader.” De vissers gaan in een wijden kring om den eersten hoop staan en volgen in spanning den afslager, die met den verkoop van de vis is belast. Het duurt niet lang of de eerste hoop is verkocht. Mijnheer Van Berge heeft er een flinke portie van. De vis moet in manden gedaan en zo naar ’t pakhuis worden vervoerd. Elke mand, die vol is, wordt op een wagentje gezet, weggereden en dan verder voor de verzending gereedgemaakt. ’t Valt niet mee, de zware vracht vis voort te duwen ;ussen alle andere wagentjes door. De zweetdruppeltjes parelen Jan op ’t gezicht. Je kunt beter van de vis eten, lan er mee sjouwen, ’t Is vanmorgen nogal erg ook. ’t Lijkt vel, of mijnheer Van Berge nooit genoeg heeft. „We komen manden te kort, Jan, haal er nog vier, dan sullen we ’t wel redden, denk ik.” Nou, in ’t pakhuis zijn er nog genoeg. Hij haalt er vier uit en zet ze boven op elkaar op zijn wagentje. Gelukkig, ’t zijn de laatste. Op een holletje gaat hij met zijn lichte vrachtje de hal in. „Hé, zeg, kijk wat uit”, klinkt ineens een nijdige stem. Maar ’t is al te laat! De voorkant van zijn wagen is in aanraking gekomen met een anderen, geladen met een grote mand vis. De knecht spant zich in, om zijn vrachtje in evenwicht te houden, maar ’t gaat niet meer. De mand tuimelt er af en de glibberige scholletjes komen op den grond terecht. „Dat doe je wel aardig, zeg. Denk je, dat ik om werk verlegen ben?” „Nou, ’k zal je wel even helpen, zo erg is ’t niet”, kalmeert Jan. Ze zetten de lege mand op ’t karretje en ’t duurt niet lang, of de scholletjes liggen weer vredig bij elkaar. „Jongen, waar blijf je toch? We wachten al lang op je!” „’k Heb een aanvaring gehad, vader, met een wagen scholletjes.” „Nou, aanpakken maar!” Juist staat Jan klaar om een volle mand weg te brengen, als een schel gefluit zich laat horen. Allen zien van hun werk op en Jan laat den wagen even staan. Toch de „Juno” nog ? „Zou ie toch nog komen, vader? Zou ’t de „Juno” kunnen zijn” „Ga jij maar even kijken, Jan”, zegt mijnheer Van Berge. Jan holt weg. Hij kent de schepen op zijn duimpje. Als hij de pier bereikt heeft, is ’t schip echter nog te ver weg om te kunnen onderscheiden, welk het is. Dan de pier maar op. Hij tuurt tuurt heeft hij ’t goed? Ja, hoor, ’t is de „Triton”, dus niet de logger, naar welks terug¬ komst zo vurig wordt verlangd. Nog eens kijken, of hij zich niet vergist. Neen, hoor, hij ziet ’t nu duidelijk. Hij keert zich om, en bemerkt, dat de anderen hem gevolgd zijn op de pier. „’t Is de „Triton” ”, zegt hij, teleurgesteld. Velen uit het dorp, benieuwd naar enig bericht, staan te wachten op het binnenkomend schip. Langzaam vaart de „Triton” de haven binnen. „Hola, schipper”, roept er een, „weet jij misschien iets van de „ Juno” ? Die had al binnen moeten zijn, wij zijn erg ongerust.” .,Ja wij ” Hier stokt de stem. ’t Schijnt, dat de schipper van de „Triton” niet durft uit te spreken, ’t treurige nieuws, dat hij brengen moet. „Nou, zeg dan wat, we wachten al zo lang”, wordt ongeduldig teruggeroepen. „De „Juno” is op een mijn gelopen.” Er gaat een schok door de wachtende menigte. Op een mijn gelopen! Men weet maar al te goed, wat dat betekent. Neen, dan zou de „Juno” niet terugkeren. De „Triton” is dichterbij gekomen. De tros wordt uitgeworpen en enige ogenblikken later ligt ’t schip aan den steiger. „Heb je ’t gezien, schipper, weet je ’t zeker?” »Ja , maar wacht een ogenblik, ik zal jullie dadelijk vertellen, wat ik er van weet ” De mensen dringen dicht opeen en de schipper begint: „We waren aan ’t vissen en de „Juno” bevond zich op enige honderden meters van ons af. Ineens hoorden we een verschrikkelijk lawaai. We keken als bij ingeving in de richting van de „Juno”. Toen zagen we een brede waterzuil en een wolk van schuim en toen ”, de schipper bijt zich op de lippen en zijn gezicht krampt samen. Moest hij — stoere zeeman — schreien? „Toen zagen we niets meer, helemaal niets meer. Arme stakkers, zo naar den kelder gegaan. We zijn er dadelijk heen gevaren O, ’t was zo vreselijk, te weten, dat de mannen in de diepte hun doodstrijd streden, maar we waren machteloos.” Diep onder den indruk gaan de mensen uiteen. Ook dominee Verbeek, die zich dien morgen naar de haven had begeven, heeft ’t treurige nieuws aangehoord. Met trage schreden begeeft hij zich naar de woning van schipper Bakker. Telkens en telkens overlegt hij bij zichzelf, hoe hij de verpletterende tijding zal overbrengen, maar hoe voorzichtig hij ’t ook zal aanleggen, hoe hij de mededeling ook zal inkleden, er zal toch één ogenblik zijn, waarop de volle werkelijkheid tot vrouw Bakker zal doordringen. Sneller dan hij wenst, heeft hij de woning bereikt. Een ogenblik nog staat hij peinzend voor de deur, maar dan trekt hij aan de bel. Vergist hij zich, of voelt hij den klop van zijn hart, nu hij binnen enige ogenblikken tegenover de vrouw zal staan, wie hij de boodschap moet brengen, dat haar man is gebleven, dat haar kinderen vaderloos zijn geworden? Ja, God is een Vader der wezen en een Man der weduwen. Hij mag dien troost brengen. Hoe menigmaal had hij al mogen vertroosten. Maar nu moet hij binnengaan in een huis der smarte en nog is daar hoop. Dominee Verbeek heeft nauwelijks gemerkt, dat de deur is opengegaan. „Dominee ”, klinkt de stem van vrouw Bakker, r „dominee, u al zo vroeg. U heeft, o, u heeft toch geen slechte tijding?” Dominee houdt haar hand lang vast, die beeft in de zijne. „O dominee ”, stoot ze uit. Langzaam is hij de gang ingetreden en heeft de deur achter zich gesloten. „’t Duurde zo lang, vrouw Bakker ” Hij houdt weer op. „Dominee, spreek u toch uit, ik ben vannacht zo angstig geweest, ik kon ’t in bed niet uithouden en ik heb daarstraks een fluit gehoord, maar ’k dorst niet naar de haven te gaan. Zeg het mij toch!” „Er is tijding gekomen”, zegt dominee Verbeek somber. „O, dan begrijp ik het al, dan komt mijn man niet tertig. Er is een ongeluk gebeurd, ik zie ’t aan u.” „’t Is erg, vrouw Bakker, ’t schip is vergaan en ik hoop, dat u ’t dragen kimt. Gods wegen zijn hoger dan onze wegen.” Stom, verslagen van smart, zit ze neer en uit het hart van dominee Verbeek stijgt een stil gebed op tot God, die kracht geeft om te dragen. Er wordt gebeld. Dominee staat op en gaat naar de deur. ’t Is Bakels. „’k Heb haar de tijding medegedeeld, Bakels. Kom even binnen.” Als beiden het woonvertrek binnentreden, zit vrouw Bakker in stomme droefheid neder. Even slaat zij de ogen op en als zij den ouden Bakels ziet, die gisteren nog met haar heeft gesproken, snikt zij ’t uit: „O, ’t is zo erg, zo erg, mijn arme man, mijn kinderen.” „Gods weg gaat met u door de diepte, vrouw Bakker, maar Hij zal u ook nu niet loslaten.” „Och dominee, ’t is zo moeilijk, ik kan ’t niet dragen, ik zal er onder bezwijken. Goedsmoeds ging hij weg en...” Wat kan dominee Verbeek anders doen, dan God zelf I laten spreken tot dit verslagen hart. Hij opent zijn Bijbel en leest: „God is een toevlucht en sterkte. Hij is krachtiglijk bevonden een hulp in benauwdheden.” „Weten ze ook, hoe ’t gegaan is?” vraagt vrouw Bakker. „De schipper van de „Triton” heeft het een en ander verteld. Die zag het juist.” „Was er niets aan te doen?” „Ze zijn er. dadelijk heen gegaan, maar ze konden niets uitrichten.” „Mijn jongens, ik durf het ze haast niet te zeggen. Ze hebben de laatste dagen telkens naar hun vader gevraagd. Vooral Dirk, dien kon ik gisteravond niet naar bed krijgen, niet waar, Bakels? Vanmorgen vroeg hij er dadelijk weer naar en nu is ’t gedaan arme kinderen!” „Wil ik ze uit de school halen?” zegt Bakels. „Ja, als u wilt, ik zou ze graag bij mij hebben.” Bakels gaat en dominee blijft nog even. „Meester, er wordt gebeld, mag ik gaan?” vraagt een der leerlingen van meester IJkma. „Ja, goed, ga maar even zien.” „Zo”, zegt Bakels, „is de meester er niet?” „Jawel, hij is in de klas.” „Vraag dan, of hij een ogenblik voor mij heeft. Zeg maar, dat Bakels er is.” Meester heeft intussen de deur van ’t lokaal opengedaan en ziet Bakels in de vestibule staan. Hij laat even zijn klas alleen. Er komt een flauw vermoeden in hem op. „Neemt u mij niet kwalijk, mijnheer, maar ’k wou u graag even spreken. Er is vanmorgen bericht gekomen over de „Juno”, waar schipper Bakker op voer.” „Nou, en ?” vraagt meester ontsteld. „’t Staat er niet best mee, mijnheer. De „Triton” kwam met de boodschap, dat de „Juno” op een mijn gelopen is.” „Maar Bakels ” „Ja, mijnheer, ’t is erg. We hebben zo juist het bericht bij vrouw Bakker gebracht. Dominee Verbeek en ik. Dominee is er nog. Ze vroeg naar de kinderen. Ik mag ze zeker wel meenemen, mijnheer?” „Gaat u even naar mijn kamer, daar die deur in, dan zal ik de jongens even halen, ’t Lijkt mij het beste de arme kinderen even voor te bereiden.” Meester IJkma treedt zijn klas binnen. Hij gaat naar Dirk, buigt zich diep over hem heen en zegt: „Ga je even met mij mee, Dirk.” De klas laat het werk een ogenblik rusten en ziet naar Dirk, die meester, angstig verlegen volgt. ’t Blijft stil in de klas als meester weg is. Er waart door de kinderhoofdjes een vermoeden van ’t vreselijk gebeuren, dat zich heeft afgespeeld. ’t Is niet de eerste keer, dat een leerling wordt weggeroepen uit de school. ’t Duurt lang eer meester terugkomt. Hij moet ook naar Piet, die in de tweede klas zit. Ze wachten, ernstig nieuwsgierig. Daar komt meester. Hij is alleen. Zijn gezicht staat heel ernstig. * Ze zien hem aan en in hun ogen is een vraag. „Jongens en meisjes, wacht een ogenblik.” ’t Wordt nog stiller, geen voet wordt bewogen. „Sommigen van jullie zullen ’t misschien al hebben begrepen, waarom Dirk zo onverwacht is weggeroepen. De „Juno”, waarop Dirks vader voer, bleef zo lang uit, dat we ongerust werden. Vanmorgen is de „Triton” binnengekomen en die heeft het bericht meegebracht, dat de „Juno” vergaan is.” Er vaart een huivering door de klas. Meester wacht een ogenblik nog en zegt dan: „Gaan jullie nog maar wat werken.” Ze schrijven stiller dan gewoonlijk, onder den indruk van het ernstig bericht. Als ’t vijf minuten voor twaalf is, laat meester de schriften en boeken opbergen. Ze zingen nog een psalmvers. Is het toevallig, dat meester midden onder ’t zingen plotseling naar de deur loopt, alsof hij gaat zien of er iemand klopt? ’t Is, na het bekend worden van de ramp, die de „Juno” heeft getroffen, stil geworden op de vismarkt. Het bericht van de „Triton” heeft ontroering gewekt. Niet minder dan tien mensen hebben ’t leven verloren en een aantal gezinnen zijn brodeloos geworden. Jan is met zijn vader nog in ’t pakhuis bezig. „Dat zal wel een vreselijk gezicht zijn, vader ?” „Ja, jongen, de schipper van de „Triton” is voor geen klein geruchtje vervaard, maar ’k kan het begrijpen, dat hij in de war was. Je moet je kameraden maar zo in de diepte zien verdwijnen, zonder iets te kunnen doen. ’k Heb den schipper van de „Juno” nog gesproken, kort voor zijn vertrek. ’t Is, voor hem niet ’t ergste. Ik ken anderen van de bemanning, voor wie ik denk, dat ’t erger is. Bakker was een christen, Jan, en hij is, na een korten, hevigen strijd, naar den hemel gegaan.” Jan werkt, maar zijn gedachten gaan voort. In de diepte van de zee en in den hemel. Ingesloten in ’t schip of misschien wel onbarmhartig weggeslingerd en toch in den hemel. Zo nog aan ’t vissen en dan in enkele ogenblikken bij den Heere Jezus! En de anderen, waarvan vader sprak. Zo maar binnen enige ogenblikken weg en dan ? Wat een mensen waren er zo al in de zee terechtgekomen. ’t Was alles de schuld van den oorlog. Wat deden ze met die ellendige mijnen in de zee ? Dat die arme schipper daar nu juist met zijn schip op een mijn moest varen. In een van de tuintjes, dicht bij hun liuis, ligt zo’n ding. Die is aangespoeld. Ze hebben haar gedemonteerd. Als een mijn geladen is, springt ie bij de minste aanraking uit elkaar. Ongelukkig ’t schip, dat er op vaart, ’t Wordt lek of in stukken geslagen en er is geen redden aan. Jan rilt, als hij aan ’t lot van de bemanning van de „ Juno” denkt. „’t Is maar goed, vader, dat wij aan wal zijn. ’t Zou ons net zo goed kunnen overkomen en ’t heeft dien énen keer niet zo heel veel gescheeld ook.” „Ja, toen was ’t er maar net bij af, Jan.” Er gaat een huivering door Jan heen. Ja, ’t was bij ’t kantje af geweest toen. O, als zijn moeder dan dezelfde boodschap zou hebben gekregen als nu vrouw Bakker, of eigenlijk erger nog. „Vrouw Jansen, je man en je zoon komen niet terug. Het schip is op een mijn gelopen”, en hij zelf ziet zich in gedachten ver weggeslingerd en ergens neerkomen, ver van vader en moeder vandaan, in de diepe zee, tevergeefs worstelend om te ontkomen. Wegzinken voor altijd, terwijl niemand kan helpen, niemand....! Juist zoals de mannen van de „Juno” en dan....? „Jan, ga eens even naar mijnheer Van Berge en zeg, dat alles klaar is voor verzending.” Zei vader wat? „Kom, jongen, ben je doof? Ga even naar mijnheer Van Berge en zeg, dat alles klaar is.” Mijnheer Van Berge komt en alles blijkt in orde te zijn. „Inladen maar, Jansen”, zegt hij. De manden worden in den spoorwagon geplaatst. „En nu schrobben, Jan! Nog een uurtje en dan zijn we geheel klaar.” „Met de slang, vader?” „Natuurlijk, dat gaat ’t vlugst.” Uit een hoek van ’t pakhuis wordt een lange gummislang te voorschijn gehaald, waarmee de stenen vloer wordt schoongespoten. Jan vond het anders een fijn karweitje, maar nu ’t Is twaalf uur als vader en zoon den weg naar huis inslaan. De maaltijd staat al te wachten. Het gesprek gaat over de „Juno”. Jan zegt niets en van tijd tot tijd ziet zijn vader hem eens aan. Hij merkt wel, dat ’t met eten niet best vlot. „Kom, Jan, je hebt vanmorgen hard gewerkt, eten, hoor!” „’k Lust niet, vader; ’k heb helemaal geen trek.” Jansen begrijpt wel, waarom zijn jongen geen trek heeft. Jan bijt zich op de lippen en trekt de schouders op. Dan staat hij ineens op en gaat de keuken in. „Laat hem maar”, zegt Jansen tegen zijn vrouw, „hij is onder den indruk van ’t gebeurde met de „Juno”.” Maar vrouw Jansen houdt het niet uit ; ze gaat naar de keuken. „Jan !” En Jan, de grote jongen, pakt zijn moeder om den hals, terwijl hij het uitsnikt: „O moeder, u heeft ons nog; als wij zo eens gezonken waren!” Meer kan hij niet zeggen en ’t is genoeg ook! „Kind”, zegt ze zacht, „dank er God voor ik hoop, dat je ’t al gedaan hebt. Hij was het, die jullie bewaard heeft en wij zijn niet beter dan de anderen ”, voegt zij er bewogen aan toe. „Ik hèb ’t gedaan”, fluistert hij, als is hij bang, dat iemand ’t horen zal. Er is bij al het verschrikkelijke van dezen dag, in het hart van Jansen en zijn vrouw een stille vreugd. Een vissersjongen. 8. HOOFDSTUK XI. Ze willen terug. „Jan, er is vanmorgen een brief voor je gekomen”, zegt moeder, als Jan den volgenden dag voor het middageten thuiskomt. „Een brief? Waar komt die vandaan, moeder?” „Ja, ’k weet het niet, het lijkt wel of er een Duitse postzegel op zit. Misschien wel van je vriend uit Duitsland.” „Hé, dat zou aardig van Freek zijn!” Nieuwsgierig scheurt hij de envelop open en haalt den brief er uit. Ja, er staat „Freek” onder. Wat zou die wel te schrijven hebben ? Wat over zijn vader misschien ? ’t Zal toch geen treurig nieuws zijn? „Nou, Jan, wat staat er in?” „’k Weet ’t nog niet, moe, het leest zo moeilijk, dat Duitse schrift.” Jan turnt en tuurt en ontcijfert enkele woorden, maar ’t lukt hem niet den helen inhoud van den brief te begrijpen. „’k Kan er niet veel wijs uit worden”, zegt hij teleurgesteld. „Dat is jammer, Jan. ’k Zou ook graag willen weten, wat je vriend te schrijven heeft.” Juist komt Jansen de kamer binnen, maar die brengt het ook al niet ver met de vertaling van den brief. „Weet je wat, Jan?” raadt vader aan: „Ga na ’t eten even naar meester, die zal je wel willen helpen.” Jan vindt ’t wel een beetje vervelend, maar een schande is ’t toch niet en meester zal er toch heus zoveel werk niet mee hebben. Als de maaltijd geëindigd is, gaat Jan met zijn brief op stap. Voor de school speelt Rob IJkma. „Hallo, Rob, is je vader thuis ?” „’k Weet het niet, Jan, maar wil ik het even gaan vragen?” „Ja, graag; ’k wou hem even spreken.” Rob komt terug. „Vader is thuis, Jan. Of je maar mee wil gaan.” Meester zit op zijn studeerkamer. „Zo, Jan, kom je me een bezoek brengen?” „Ja, mijnheer, ik wou eigenlijk wat vragen, ’k Heb een brief van een vriend uit Duitsland ontvangen. Ik kan wel een beetje Duits verstaan, maar ik kan die Duitse letters niet lezen. Nu kwam ik vragen, of u me wilde vertellen, wat er in den brief staat.” „’k Zal eens proberen, Jan. Waar heb je den brief?” Jan diept hem uit zijn binnenzak op en reikt hem mijnheer over. Hij probeert van meesters gezicht den inhoud van den brief af te lezen. „Je vriend schrijft niet zo heel duidelijk, Jan.” „Dat dacht ik ook al ” „Nou, ’t gaat toch. Ik zal je zeggen, wat er in staat.” „Ze maken het allemaal goed. Zijn vader is nog steeds op zee. Hij is eenmaal thuis geweest voor een paar dagen, ’t Was heel moeilijk om weer afscheid te nemen, maar ’t moest. Je vriend schrijft verder, dat zijn vader naar de Noordzee vertrokken is, om daar te kruisen, ’t Eten is niet best, vooral ’t brood is slecht, maar het ergste van alles is, dat vader weg is en weinig van zich kan laten horen. Je moet verder de hartelijke groeten hebben en eens gauw terugschrijven.” Jan neemt den brief weer in ontvangst. „Ik dank u wel, mijnheer, voor de moeite.” „Niets geen dank; je weet, je hoeft met zo iets nooit te zitten. Schrijf je gauw terug?” „’k Denk het wel, mijnheer, maar ziet u ’k weet niet of Freek mijn brief wel zal kunnen lezen. We konden elkaar wel aardig verstaan, maar schrijven , dat gaat niet zo gemakkelijk.” „O, dat is niet erg, daar weet ik wel wat op. Als je den brief klaarhebt, zal ik hem wel voor je vertalen, als ik hem tenminste lezen mag.” „Natuurlijk, mijnheer”, zei Jan lachend. „Nou, accoord dan; jij brengt me je brief , maar je weet nog wel van vroeger, duidelijk schrijven, hoor.” „’k Zal mijn best er op doen, mijnheer.” „’t Is maar een grap, hoor, dat begrijp je wel. Maar zeg me eens: Lees je nog veel?” „Als ’k een mooi boek heb, ja, mijnheer.” „Nou, hier heb ik nog een echt boek voor je staan, ’t Is „De Held van Spionkop”. Dat moet je eens op je gemak lezen. Als je ’t uit hebt, breng je het me terug, hé? En nou moet je weg, want anders haal ik mijn trein niet Tot ziens dan!” Altijd dezelfde, die meester. Jan was met al die vriendelijkheid eigenlijk wel wat verlegen. Een zoete jongen was hij nu juist niet geweest, maar daarvan liet meester nooit iets merken. Aardig toch van hem, om den brief te vertalen. Er stonden gelukkig geen nare dingen in. ’t Zou niets geen wonder geweest zijn, als Freek ergere dingen geschreven had. Die goeie Freek! Hij had beter woord gehouden dan hij, Jan, terwijl Freek ’t toch allesbehalve pleizierig had. Zijn vader was op zee, in den oorlog, terwijl je niet weet, of hij leeft of dood is. Op zee aan boord van een oorlogsschip, dat betekent, elk ogenblik blootstaan aan den aanval van een kruiser of een torpedoboot of wat nog erger is, onder water door een onderzeeboot te worden aangevallen. Daarbij de verraderlijke mijnen, die je elk ogenblik bedreigen. Wat moet Freek een naren tijd meemaken. En hij, Jan, had niet eens de moeite genomen om te schrijven. Stel je voor, dat het Freeks vader net ging als de mannen van de „Juno”. Hè, het rilt weer door hem heen. Er lag juist zo’n prachtboot in de haven. Daar zijn zeker wel heel wat manschappen aan boord. En het schip, dat hij in de Duitse haven had gezien, was nóg groter, ’t Is wel aardig de soldaten en matrozen in hun mooie uniformen te zien marcheren, maar als ’t er op aankomt, als ’t ernst wordt en geen spel meer is Dien avond zit Jan in zijn boek verdiept. Hij had zich vast voorgenomen zijn brief te schrijven, maar hij kan niet ophouden met lezen. Zo mooi is het! „Het boek schijnt je nogal te boeien, Jan. Kijk eens op de klok.” Tien uur bijna; de tijd is omgevlogen. „Lees morgen maar verder. Ga nu naar bed, anders droom je er nog van.” „Nog even, vader, ’t hoofdstuk is bijna uit.” „Goed, dan lees je ’t kleine restje morgen.” Jan legt zijn boek op de kast, zegt: „Goedennacht”, en gaat naar boven. Als gewoonlijk knielt hij voor zijn ledikant neer. Hij bidt en terwijl hij aan ’t bidden is, komen hem ineens de verschrikkelijkheden van den oorlog voor den geest. Is het door ’t boek, dat hij vanavond heeft gelezen, of door den brief, dien hij van Freek heeft gekregen? Hij weet niet precies hoe ’t komt, maar hij moet vragen, of de Heere vrede wil maken. Of zijn bidden zal helpen tegen den groten oorlog, waarin duizenden soldaten tegenover elkaar staan ? Hij weet het niet. Zou het gebed van een jongen als hij, iets vermogen tegen zulk een oorlog, die nu al zo lang duurt? Hoevelen zouden er al gebeden hebben? Grote, sterke mannen, misschien. Die zou de Heere wel horen, maar hem een jongen nog maar. Ja, laatst hoorde hij vertellen van een Belgisch soldaat, die bad in de loopgraaf. Dat bidden zal de Heere horen. Het bidden van zo’n man, die bidden kan, terwijl de kogels fluiten om de oren, dat zal God horen. Maar van hem? En toch bad Jan, hij moest bidden, hij wilde bidden, hij kon niet anders. Niet met veel woorden: „Heere, maak Gij, dat de oorlog gauw eindigt.” ’t Was een echt gebed, dat opklom hoog naar boven, tot God. Want God hoort ook het gebed van een jongen. „Ga je mee zwemmen, Jan”, komt Pleun den volgenden middag als ’t werk af is. ,,’k Weet niet, of ’t mag. Mijn moeder heeft er niet veel mee op, dat ik aan den dijk ga zwemmen, ’t Is anders wel heerlijk, ’k Heb vanmorgen een zweetje gehaald.” „En ik”, zegt Pleun. Vrouw Jansen is boven. „Moe, mag ik zwemmen met Pleun aan den dijk?” „Nou, als je niet te ver gaat, mag ’t wel.” „’k Zal wel oppassen, ’k ga niet buiten den dam.” „Nou vooruit dan, maar niet te lang wegblijven, hoor.” Pleun wrijft zich de handen van genoegen. „Fijn zeg, we gaan een heerlijk duikje nemen.” Er zijn heel wat zwemmers als Jan en Pleun den dijk bereiken. Op de glooiing staat een huisje. „Frisse morgen” heet het. Daar kan je voor vijf centen je gereedmaken voor ’t bad. ’t Duurt niet lang of Jan en Pleun zijn klaar om in ’t water te plassen. Onder aan den dijk is een plank gelegd met een soort leuninkje er aan. De stenen, die bij vloed onder water lopen, zijn met wier begroeid, zodat ’t moeilijk is er op te lopen. Met behulp van ’t bruggetje kunnen de zwemmers gemakkelijk den dieper gelegen zandbodem bereiken. Pleun gaat voorop. Als hij ’t eind van de plank bereikt heeft, maakt hij zijn borst goed nat en dan plons! Een eindje verder komt hij proestend boven water. „Ik ben er door!” roept hij Jan toe. „Nou jij!” Jan volgt spoedig zijn voorbeeld, ’t Water is fijn. Een groot aantal kleinere jongens buitelen en spartelen vlak bij den kant, waar ’t niet diep is. „Hé, Jan, even een grapje. Kijk, daar is Piet Visser. Die heeft nog droge haren. Wij zullen hem een handje helpen. Maak jij een praatje met hem, dan zal ik onder duiken en hem onder water aan zijn benen trekken.” „Ha, Piet, ’t is lekker in ’t water, hè? Ben je hier al lang?” „Een kwartiertje, denk ik, en ” Maar verder komt hij niet. Juist wil hij vertellen, dat hij nog lang niet naar huis gaat, als hij door een geweldigen ruk aan zijn benen met een potsierlijke beweging onder water verdwijnt. Daar komt hij weer boven spartelen, woest natuurlijk. „Goedendag, Pieter”, komt Pleun leukweg vlak achter hem, „waar kom jij zo onverwacht vandaan? Heb je een kijkje genomen in de onderwereld?” Piet, nijdig nog, zegt: „Houd op met je streken!” „Nou, jo, ’t was maar een grap”, zegt Pleun. „Wie heeft er nu nog droge haren als ie al een kwartier in ’t bad is?” Piets boze bui zakt af. „Met zijn drieën naar ’t vlot, wie er ’t eerst is”, stelt Jan voor. ’t Vlot is een soort schip, dat bij ’t schieten met kanonnen als schijf wordt gebruikt, ’t Ligt een twintig meter uit den wal voor anker. Aan den enen kant ligt het zowat gelijk met ’t water, de andere kant steekt een paar meter boven het watervlak uit. Met brede armzwaaien schieten de jongens vooruit. „Hoera! Ik heb ’t gewonnen!” roept Jan. In een oogwenk heeft hij zich opgehesen. Even later zitten de drie jongens naast elkaar uit te rusten op een soort bankje, dat op ’t vlot is aangebracht. In ’t midden van ’t bankje zit een gat. Daar moet de paal van de schijf in staan. „Misschien wordt dit vlotje wel net doormidden geschoten als ’t andere laatst”, zegt Pleun. „Dan zouden we niet zo rustig zitten, Pleuntje.” „Ik ga een duikje nemen!” roept Piet. „Wie doet er mee?” „Goed, maar van de hoogte af dan, Piet.” Ze klauteren naar ’t hoge eind van het vlot en gaan vlak naast elkaar op den rand staan. „Daar gaat ie dan! Denk er om, je hoofd omlaag, niet plat op je buik neerkomen.” Met de armen vooruit duiken ze naast elkaar ’t water in. „Dat is niets!” zegt een andere zwemmer, die tegelijk met hen ’t vlot bereikt. „Durven jullie er onderdoor?” „Dank je wel”, zegt Pleun, „maar jij durft het ook niet.” „Niet? Dat zal je zien! Wacht maar even.” „Pas maar op je hoofd, man”, waarschuwt Jan. „Niets geen nood, hoor. ’k Ga aan dezen kant onder en ’k kom er aan den anderen kant weer lekker onderuit!” Met een prachtigen zwaai duikt hij van ’t vlot. „Kijk, daar gaat ie!” roept Pleun. Rustig zwemt de jongen onder ’t vlot. De jongens kijken aan den anderen kant. „Zie je hem nog, Jan?” „Ik niet.” „Jongen, als hij maar niet verdrinkt, hij komt nog al niet boven.” Angstig staan de jongens over den rand van ’t vlot heengebogen, maar hoe ze ook turen, ze zien den zwemmer niet. Ze stoten elkaar aan in groten angst. „Hij komt niet”, fluistert Jan. „Hé”, zegt ineens een stem lachend op wel tien meter afstand van ’t vlot. „Daar heb je hem”, juicht Pleun opgelucht, „kijk, jongens, daar!” „Nou, kan het of niet?” De jongens zijn vol bewondering. Dat is nog eens zwemmen. De zwemmer is weer ondergedoken en loopt nu op zijn handen op den bodem, terwijl hij zijn benen lustig boven ’t water heen en weer zwaait. „Dat is nog eens een waterrat. Die zijn haren zijn vast niet droog meer, Piet”, spot Pleun. De waterrat heeft intussen zijn wonderlijke wandeling gestaakt en zwemt naar de plank, om zich te gaan aankleden. Ineens roept Jan: „Daar komt een haringvlet, jongens! Kom, we gaan ons gauw aankleden, dan gaan we helpen de vlet op den dijk trekken.” „Vlug dan!” haast Pleun. „We halen ’t net.” Juist, als de jongens aangekleed zijn, bereikt de vlet de stenen glooiing van den dijk. Het merendeel der vissers springt er uit. Enkele mannen hebben hun hozen aangehouden. Ze klauteren uit de vlet en houden die, terwijl ze half in ’t water staan, tegen, zodat ze zich niet van den wal kan verwijderen. De jongens komen al aandragen met de balken, die er onder moeten worden geschoven. Eén balk wordt voor de vlet gelegd. Aan den haak van de boot wordt een touw vastgemaakt, om haar er mee omhoog te trekken. De vissers vatten op enigen afstand van elkaar het touw vast en de jongens veroveren een plaatsje er tussenin. „Hoe — oo — oo — oo —, daar gaat ie!” Even stoppen. Een ander balkje wordt voor onder de vlet gelegd en dan gaat ie weer. „Sjorren, jongens!” Eindelijk is ze hoog genoeg tegen den dijk opgetrokken. >>Wij gaan naar moeder!” roept de schipper. De mannen nemen hun zware leren visserspak, waarmee ze den helen dag in ’t water rondgeplonsd hebben, op. Vlak bij de vlet staat nog een oude visserman. Tevergeefs probeert hij het zware pak op zijn schouder te tillen. „Hé, even helpen, baas?” biedt Pleun aan. „Graag, jongens, ik kan ’t er onmogelijk op krijgen.” Samen lichten ze ’t pak van den grond. „Dat is veel te zwaar voor u”, zegt Jan. „Willen wij ’t voor u dragen ?” „Nou, als jullie willen!” Met z’n drieën nemen ze ’t zware pak op. Moeizaam strompelt de oude visserman naast de jongens voort. „Hoe kan u er in lopen, baas”, zegt Pleun. „Ja, jongen, dat valt niet mee, maar ’t is je broodje.” De oude woont niet ver. Ginds onder aan den dijk staat zijn huisje. „Kijk, dat is aardig van jullie, jongens”, ontvangt hen de vrouw van den visserman aan de deur. „Komt er maar in, dan krijgen jullie een lekker kopje van me.” Ze gaan ’t huisje binnen, ’t Ziet er knus uit in ’t kleine kamertje. De oude visser laat zich loom neerzakken op een stoel. „Jongens, gaat ook maar even zitten”, nodigt het oude vrouwtje vriendelijk uit. „Jullie hebben wel een lekker bakje verdiend.” De oude vrouw schenkt de kopjes vol. Hè, wat is dat nou ineens? De ruiten rinkelen in de vensters, het kleine huisje schijnt te sidderen. De jongens zetten van schrik ’t kopje weer op tafel. Ze kijken elkaar onthutst aan. „Schieten ze, man?” „ t Lijkt wel, maar ik heb er niets van gehoord, dat er schietoefeningen zouden worden gehouden. ’t Kan wel een ontploffing zijn”, veronderstelt Jan. „Kom, jongens, we gaan even buiten kijken”, zegt de oude visser. Ze laten hun kopje in den steek. De bewoners van de andere huisjes van den dijk zijn ook naar buiten gesneld. „Het kruithuis misschien!” roept er een. ’t Kruithuis is van den dijk af te zien. De jongens rennen tegen de helling op. ’t Kruithuis staat er nog, daar is dus niets bijzonders gebeurd. Maar ineens roept er een: „Kijk, daar op zee!” „Kijk, daar op zee!” Allen richten de ogen naar de aangewezen plek. Een grote rookkolom stijgt aan den horizon op. Wat zal dat nu zijn? Hoe langer hoe meer mensen komen den dijk oplopen. De een zegt dit, de ander wat anders, maar niemand weet er het rechte van. Langzamerhand begint de rook wat op te trekken. Ook Jans vader heeft zich naar den dijk gespoed. „Wat is er gebeurd, mannen?” vraagt hij. „Ja, dat weten wij ook niet. ’t Moet een ontploffing zijn of zo iets. We zagen daareven een grote rookkolom. Kijk, je kunt er nog iets van zien.” „Heeft er niemand een kijker?” „Ik geloof het niet, haal jij den jouwe even.” „Hebben jullie mijn Jan misschien hier gezien?” vraagt Jansen. Juist komt Jan er met zijn vriend aan. „Hé, Jan, haal mijn kijker even van huis, maar denk er om, voorzichtig, hoor!” „Ik begrijp niet, dat er nog geen schip uitvaart om te helpen. Er moet toch iets gedaan worden. Wie weet, hoeveel mensen er in levensgevaar verkeren”, zegt Jansen. „Daar heb je er al een”, roepen verschillende stemmen. Inderdaad stoomt een sleepboot in volle vaart de haven uit en vaart snel in de richting van de plaats, waar daar straks de rookkolom zichtbaar was. Daar komt Jan al terug. Jansen brengt vlug den kijker aan de ogen. Er is echter niets waar te nemen. „Kijk, vader, daar om de Noord zie ik een rookpluim.” „De jongen heeft gelijk, Jansen”, zegt een visser, die dichtbij staat, „maar een schip zien we niet.” „Kijk nog eens, vader?” vraagt Jan. Jansen richt den kijker nog eens. „’k Geloof, dat er een schip wegstoomt om de Noord.” „Wat voor schip is het?” vragen de omstanders nieuws^ gierig, „’k Kan het niet zien, maar ’t is in elk geval een lage boot. ’t Heeft wel iets van een torpedojager.” De sleepboot is intussen al een heel eind weggestoomd. Met volle kracht doorklieft zij het water. Enige mannen hebben plaats genomen op het voorschip en speuren met opmerkzaam oog de zee af. Ook zij hebben de rookpluim gezien, die de aandacht van de toeschouwers op den dijk had getrokken. „Wat is dat?” roept een der mannen op het voorschip, terwijl hij naar iets zwarts wijst. „Schipper, zie eens recht vooruit, daar drijft iets.” In spanning wachten de mannen op het voordek af, wat de schipper zal zeggen. „’t Is een boot, mannen.” Dadelijk zet hij den mond aan de spreekbuis en roept den machinist toe: „Iets langzamer varen; er drijft een boot voor ons uit.” Even later klinkt het weer door de spreekbuis: „Langzaam varen!” De mannen voorop buigen voorover en turen naar de boot. „Ziet u die vlag? Wat is ’t er voor een?” „’k Geloof een Engelse”, klinkt het na enigen tijd van de brug. Een Engelse, ’t zijn dus geen Hollanders. Dan moet er een treffen hebben plaats gehad. Dan is dat de slag geweest, dien ze gehoord hebben. „Vaart verminderen!” roept de schipper weer. Nu ze dichterbij gekomen zijn, zien de mannen op de sleepboot, dat zich een twintigtal matrozen in de boot bevindt. „Stoppen!” klinkt het bevel. De sleepboot ligt even daarna stil, vlak bij de boot, die langzaam wordt voortgeroeid. „We zullen een tros toegooien, maak dien vast, dan nemen we jullie op sleeptouw!” De Engelsen verstaan niet, wat er geroepen wordt, maar dat behoeft ook niet. Ze begrijpen wel, dat er hulp wordt geboden. Ze vangen den tros op en maken hem vast. Nog even zoeken de mannen, met den uitkijk belast, met hun ogen de zee af. Wie weet, drijft er hier of daar nog een rond. Maar de Engelsen schudden het hoofd, alsof ze willen zeggen: „Zoek maar niet, er is niets meer.” De sleepboot zet koers naar de haven. Intussen is ’t gehele dorp uitgelopen. De afstand is echter te groot om te kunnen zien, wat zich op zee afspeelt. Al spoedig echter bemerkt men, dat de sleepboot terugkeert. Van alle kanten dringt men op Jansen aan. De kijker gaat van hand tot hand. Op den omloop van den hogen vuurtoren turen de torenwachters door hun kijkers. Onmiddellijk na den slag hebben ze zich naar boven begeven en zagen toen bij de rookkolom een schip wegvaren. Het is te ver af, om de boot te zien, waarin het overschot van de bemanning heeft plaats genomen. Maar ze hebben dadelijk het havenkantoor opgebeld en gemeld, dat er waarschijnlijk een treffen tussen twee oorlogsbodems heeft plaats gehad. Dadelijk daarop was de sleepboot uitgevaren. Van hun hoge standplaats af volgen de torenwachters al de bewegingen van de sleepboot. Zodra ze waarnemen, dat deze een sloep achter zich heeft, berichten ze naar de haven: „Sleepboot komt terug, heeft een sloep op sleeptouw.” Spoedig verspreidt zich dit bericht onder de menigte. „Een ketel gesprongen”, meent de een. „Een aanvaring”, denkt een ander. „Of een botsing tussen twee vijanden”, veronderstelt een derde. De mensen stromen naar de haven en wachten daar de komst van de sleepboot af. Er gaat een diepe ontroering door de harten der wachtenden, als deze met haar last dichtbij gekomen is. Ongelukkigen! De gezichten van sommigen der Engelse matrozen zijn zwart berookt, anderen zijn doornat en hebben blijkbaar in het water gelegen; van weer anderen hangt de bovenkleding aan flarden bij het lijf. Zwijgend zitten ze daar. Zwijgend nemen ze de hand, die wordt toegestoken, om ze uit de sloep te helpen. Waken ze of dromen ze? Is het werkelijkheid of spel van hun verbeelding? Mijnheer Van Berge nodigt ze in het Engels uit met hem mee te gaan. Ze volgen gedwee, zonder te vragen waarheen. Het schijnt, dat het hun volstrekt onverschillig is, wat er verder met hen gebeurt. Ze wisselen geen woord met elkaar. Hun ogen kijken wel, maar ’t is, alsof ze nog staren op dat vreselijke, dat ze hebben doorleefd en dat nog als een schrikbeeld voor hen zweeft. Een hunner waggelt op zijn benen. Twee vissers ondersteunen hem en zo strompelt hij voorwaarts, zonder rechts of links te zien. Aanstonds treden ze het „Militair Tehuis” binnen en laten zich neerzakken op de stoelen. Er wordt een warmen dronk voor hen klaargemaakt. Ze drinken. Kistjes, gevuld met sigaren en doosjes met cigaretten, worden neergezet. Werktuigelijk nemen ze er van en de zaal vult zich met rook. Dan, langzaam, komt er weer enige uitdrukking op de gezichten. Ze kijken elkander vragend aan en traag keren hun gedachten tot de werkelijkheid terug. Ze zien de zaal even rond. ’t Is of ze zoeken en dan is ’t alsof hun ogen zeggen: „Die is er niet en die is er niet en die ook al niet.” Dominee Verbeek is binnengekomen. Zachtjes zet hij zich naast een der matrozen aan een tafeltje. Dominee Verbeek spreekt goed Engels. „Een vreselijke dag, vriend.” De matroos ziet hem aan en knikt. Dan kijkt hij even in ’t rond, alsof hij iemand zoekt. „Wilt u wat hebben? Zeg het maar.” Hij schudt het hoofd en hakkelt: „Mijn vriend.” Er komt een pijnlijke uitdrukking op zijn gelaat. „Ik heb zijn moeder beloofd op hem te zullen letten, maar hij is er niet.” Hij onderdrukt een snik. „Zijn er veel gevallen?” vraagt dominee Verbeek bewogen. „Wij waren met zowat honderd man”, klinkt het somber. Dan beginnen eensklaps de ogen te lichten, ’t Lijkt of ze vuur schieten. De handen krampen samen tot een vuist en het perst over zijn lippen: „Die Duitsers! O, mijn Charles, Charles, Charles, waar is hij? Weg, gezonken vlak bij mij, juist toen ik hem wilde grijpen.” Dan komt het sombere zwijgen weer. Dominee Verbeek staat op en zet zich dan hier, dan daar neer. Slechts aan één tafeltje gelukt het hem, wat meer te weten te komen. Daar vertelt een matroos hem in telkens afgebroken zinnen, wat er gebeurd is. Ze waren slaags geraakt met een Duitse torpedoboot. ’t Was vlug in z’n werk gegaan. De kogels van den Duitser troffen het schip bij de machinekamer. Er had een hevige ontploffing plaats en snel zonk het schip omlaag, de meeste leden der bemanning meeslepend naar de diepte. „Aan ons gelukte het”, zo vertelt de matroos, „de boot los te maken en weg te roeien. We pikten nog enkelen onzer mannen uit het water op.” Dan zwijgt hij, terwijl hij vermoeid in zijn stoel hangt. Hier en daar wordt nu aan de tafeltjes een zacht gemompel gehoord, ze spreken woorden van haat, van diepen haat jegens den vijand. In hun harten gloeit een brandende wraaklust op. Dominee Verbeek blijft nog lang. Zo nu en dan waagt hij het, woorden van liefde te spreken, maar ze staren hem 3trak aan, alsof ze hem niet begrijpen. Zijn woorden stuiten af op den haat, die hun hart heeft afgesloten voor liefde. Wat wil die vreemde mijnheer? Sommigen halen de schouders op, anderen lachen bitter. Eén slechts luistert aandachtig naar de woorden van iominee Verbeek en knikt zo nu en dan, alsof hij zeggen wil: „U hebt gelijk”, maar tegelijk is er iets in zijn ogen ran: „Ach, de haat is zo sterk.” Als ’t avond wordt, worden er strozakken gebracht. uaarop Kunnen de afgetobde mannen hun vermoeide ledematen uitstrekken. Als de lichten in de zaal op een enkel na uit zijn en de helpers zijn vertrokken, vallen ze allen neer om rust te zoeken. Ze bidden en ze danken niet. Ja, één van hen knielt neer voor zijn strozak en stamelt: O God, ik dank U, dat gij ons hebt bewaard, leidt Gij ons verder ” „Wat zullen die mensen blij zijn, vader, nu ze hier zijn. Die behoeven tenminste den oorlog niet meer in.” Jansen schudt het hoofd: „’k Geloof het niet, Jan. Ik denk, dat de meesten weer graag terug willen.” „Terug, vader? Weer dien schrikkelijken oorlog in! Ze hebben ’t toch veel beter hier!” „Dat hebben ze ook, Jan, maar hun hart is vol wraaklust. Dominee Verbeek zei mij, dat er één bij was, die had gedankt voor zijn behoud. Hij vertelde aan dominee, wat hij alzo had meegemaakt en hoe hij verlangde naar ’t einde van den oorlog. Hij vertelde van den hevigen strijd, dien hij in zijn binnenste had te voeren tegen den telkens weer opkomenden haat. „De oorlog verbittert”, zei hij, „en den helen dag ben je in t gevloek. Van verlof is zo goed als geen sprake. Vaak wordt de verleiding bijna te sterk: Laat God maar varen en leef er op los, als de anderen, want God helpt je toch ook niet. Maar God heeft mij nog vastgehouden”, zo eindigde hij bewogen en mij ook nu weer bewaard, terwijl velen mijner kameraden zijn gevallen en ik ben niet beter dan zij.” ” Jan is stil geworden. Zou hg ook niet zijn als de meeste anderen? Had hg nu al niet iets als haat gevoeld tegen de Duitsers, die het Engelse schip in den grond hadden geboord? „Lelijke kerels”, had ie vanmiddag gemompeld. „Wat doen ze zo’n schip naar den kelder te jagen?” Maar de Engelsen zijn niet beter, zij zouden ’t even- Sen vissersjongen. 9. goed gedaan hebben. Hè, dat alle mensen samen nu aan die slachting geen eind kunnen maken! Daar sloft iemand de poort in. „Er is volk, Jan. Ga eens kijken.” ’t Is oude Bakels, die meteen doorstapt naar de kamer. „Nu, Jansen, wat zeg je er van? De Engelsen gaan weer naar huis terug, naar Engeland.” „Wat?” zegt Jansen verwonderd. „Weer terug, zeg je? Ik dacht, dat ze hier moesten blijven!” „Ja, dat dacht iedereen”, antwoordt Bakels, „maar mijnheer Van Berge zei me daareven, dat ze vanavond weggaan. Er ligt een Engelse boot in de haven, die ze aan boord zal nemen.*) „Maar Bakels, dan moeten die mensen dus weer in den oorlog. Ik dacht, dat ze er nu wel genoeg van zouden hebben”, roept Jan uit. „Ze zullen er weinig aan kunnen doen, Jan. Als ze moeten, hebben ze te gehoorzamen.” „Hoe laat gaan ze weg, Bakels?” vraagt Jansen. „Mijnheer Van Berge sprak van zeven uur.” „’t Is nu zes. Kunnen we al eten, moeder?” „Dat zal wel gaan”, antwoordt vrouw Jansen. „Goed, dan gaan we tegen zevenen eens zien.” Na den maaltijd gaan Jansen en zijn zoon de steeg in, die toegang geeft tot de achterzijde van het „Militair Tehuis”. „Kom er maar even in, Jansen”, nodigt de conciërge uit. Juist op hetzelfde ogenblik treedt een Engels officier de voordeur in. De matrozen zijn als bij toverslag opgestaan. Een enkele stoel verschuift nog, maar dan is het stil. De officier deelt mede, dat ze onmiddellijk zullen inschepen naar Engeland, teneinde de hun opgedragen diensten voor het vaderland te kunnen vervullen. *) Volgens het internationaal oorlogsrecht mochten de Engelsen zich 24 uur in deze neutrale haven ophouden. De olficier zwijgt. Een ogenblik stilte. Dan komt er een glans op de gezichten en er stijgt een uitbundig gejuich op Er gaat een rilling door Jan heen. Slechts één der matrozen drukt dominee Verbeek de hand. „Thank you”, stamelt hij en Jan weet, dat het „Dank u” betekent. „Geeft acht! — Voorwaarts, mars!” klinkt even later buiten het commando. „Schrikkelijk, dominee”, zegt Jansen bewogen. Dominee Verbeek antwoordt niet en ’t schijnt Jan toe, dat hij probeert, wat weg te slikken. „Zij waren blij, vader”, zegt Jan, als ze buiten zijn gekomen. „’k Had ’t wel verwacht. Ze wilden niets liever dan hun wraaklust koelen aan den vijand. Uitgezonderd die éne dan, die in hevige worsteling strijdt tegen den haat, die ook in zijn hart wil overwinnen. Moge de Heere hem bewaren.” HOOFDSTUK XII. Een slag. Nog enkele uren en de „Wilhelmina” zal de haven binnenstomen. Het scheepsvolk is tevreden. Een rijken buit, aan de zee ontwoekerd, bergt het schip in zijn binnenste. Heel in de verte is al flauwtjes de kust zichtbaar. ’t Is een koude reis geweest, deze laatste van ’t jaar. Nog een paar uurtjes. Jammer, dat ’t zo langzaam gaat. De wind is juist uit de kust en de logger schiet al laverende maar weinig op. Maar wat is dat? Uit het Zuiden komt in ijlende vaart een torpedojager aanstomen. Een dikke, zwarte rookkolom spuwt uit zijn schoorsteen de hoogte in. Kijk nog een, nog een. Als scherpe messen snijden ze door ’t water, dat in brede golf aan weerszijden wegvloeit. Als razend ronken de machines. Met ongetemperde kracht drijven ze de vaartuigen voort, als paarden, die door angst worden voortgejaagd. „Is er geen gevaar bij, schipper?” roept de stuurman. „’k Hoop het niet, stuur, maar ’t zal er rakelings langs gaan.” Inderdaad blijkt de jager zich niet te bekommeren om den logger. Op korten afstand gaat hij de vissers voorbij, een brede golf achterlatend, die den logger hevig op en neer doet deinen. Dan volgt de tweede. Nog dichter vaart hij langs den logger, zodat deze geweldig op en neer danst. Gelukkig is de derde wat verder weg. Maar wat is dat nu? ’t Schijnt, dat de voorste zijn vaart begint te verminderen. „Hij gooit het roer om. Zie je dat, stuur?” „’k Geloof het ook, schipper.” De andere jagers verminderen wel hun vaart, maar veranderen niet van koers. Met een grote bocht draait de voorste om en „Wat gaat hij nu beginnen?” vraagt de schipper verwonderd. „’t Lijkt wel, of ze op ons afkomen. Wat zouden die kerels toch willen?” „Ze zullen toch zeker wel hebben gezien, dat wij Hollanders zijn”, zegt de stuur weer. De nadering van de Engelse jagers brengt geen geringe ontsteltenis aan boord van den logger. Stel je voor. Op ’t laatst van de reis, bijna in de haven en dan nog Engelsen op je dak krijgen. Ze zullen toch een weerloos schip niet aanvallen! Spoedig blijkt echter, dat de jager in ’t geheel geen vijandige bedoelingen heeft. Hij vaart zo dicht mogelijk langs de „Wilhelmina”. Dan verschijnt een officier bij de verschansing. „Hallo, hebben jullie hier in de buurt Duitse oorlogsschepen zien kruisen?” „Gelukkig niet”, mompelt de stuur zacht voor zich uit. „Neen”, antwoordt de schipper, terwijl hij het hoofd schudt, „we hebben niets gezien.” De officier verwijdert zich weer. De jager stoomt met volle kracht weg. De „Wilhelmina” vervolgt haar vaart tegen den wind in. De bemanning van de loodsboot, die voor de haven heen en weer vaart, heeft in de verte de bewegingen van den torpedojager gevolgd. De officier van den onderzoekingsdienst, die zich aan boord van de loodsboot bevindt, vraagt aan den schipper van den logger in ’t voorbijvaren: „Wat had jij aan de hand?” „Drie Engelse jagers. Eén er van praaide ons en vroeg of wij een Duits oorlogsschip hadden zien varen.” „O zo, was het dat? Nu, wij hebben vanmorgen een paar jagers voorbij zien gaan. Mogelijk zijn dat Duitsers geweest.” De „Wilhelmina” vervolgt haar weg. ’t Is een nare boel op zee tegenwoordig. Je bent maar blij, als je veilig en wel weer thuis bent. Zwaar en donker hangt de nacht op de Noordzee. De stoomloodsboot voor de haven vaart haar vaste route steeds heen en weer. De vuurtoren, trouwe wachter als altijd, waarschuwt met zijn brede stralen den zeeman, die de gevaarlijke kust nadert, op zijn hoede te zijn. De lantaarns op de uiteinden der pieren pinkelen als kleine sterren in het donker. „Bah, ’t is lang niet warm vannacht”, zegt de stuurman van de loodsboot, die met twee leerlingen de wacht heeft. „We kunnen onzen jekker best verdragen, stuurman, ’t Kon wel wat vriezen. De wind is pal Noordoost.” De nacht is donker. De maan is nog niet opgekomen en de sterren verspreiden slechts een schaars licht. De golven dicht bij het schip geven in het donker hun witte schuimkoppen te zien, maar overigens onttrekt de nacht de eindeloze waterwereld aan het oog. „Haal m’n tabak eens even, Koning!” De leerling verlaat de brug, om het verlangde te halen. Juist wil hij weer in de stuurhut terugkeren, als een vreemd lichtschijnsel om de Noord z’n aandacht trekt. Hij blijft even staan en tuurt in de verte. Er is nu niets meer te zien. ’t Schijnsel is geheel verdwenen. Maar wat is dat? Hoort hij ’t goed? Is ’t alleen het klotsen van ’t water tegen den ijzeren rand van ’t schip? Hij houdt het oog gericht op de plek, waar hij zoëven ’t licht heeft gezien. Hè, daar heb je ’t weer. Eerst een lichtgloed en dan enige ogenblikken later een zacht rommelend geluid als van een ver verwijderden donder. Telkens, met korte tussenpozen, komt de vreemdsoortige gloed terug, aldoor hoort hij een rommelend geluid uit de verte aanrollen. „Kon je mijn tabak niet vinden, Koning?” zegt de stuur, als de leerling terugkomt in de stuurkast. „Jawel, maar ik heb even op ’t dek gestaan, omdat ik in ’t Noorden zo’n vreemd lichtschijnsel zag. Heeft u het niet gezien? ’k Hoorde telkens ook een rommelend geluid.” „Wij hebben hier niets gezien, Koning. Waar was ’t?” Koning wijst de richting, ’t Is alles nu donker aan de kim. Ze turen in de aangewezen richting. Er gaan nog enige ogenblikken voorbij, zonder dat er iets bijzonders te zien is. Dan ineens een felle gloed. Ze luisteren. De wind giert om de brug en er dringt gerommel tot hen door. Zwijgend staan de mannen een poos naast elkaar. Dan weer dat vreemde schijnsel, ’t Is dadelijk weer weg. Dan is alles aan den horizon weer donker. De mannen luisteren in spanning toe, of ze ook iets horen. „Nou, en ? Rommelt het niet?” „Je hebt gelijk”, antwoordt de stuur. „Wat denkt u er van?” vraagt de loodsleerling. „’k Weet het niet, de lucht lijkt wel wat dik om de Noord, ’t Zou een onweersbui kunnen zijn. We zullen ’t moeten afwachten, ’t Is ook niet onmogelijk, dat de jagers, die hier gisteren langs voeren, hun vijand gevonden hebben. Geef mijn kijker even, Koning.” De stuur brengt den kijker aan de ogen. ’t Duurt een poosje, dan een heel stuk oostelijker, verschijnt het licht weer. Er is geen tijd om den kijker naar die plek te richten, ’t Somber gebrom doet zich weer horen, harder dan straks. „Een bui is ’t niet, vast niet. ’t Zou wel kunnen, dat ze elkaar daar te pakken hadden.” De mannen zwijgen. De gedachte, dat op zo’n korten afstand wellicht strijd wordt gevoerd op leven en dood, maakt hen stil. ’t Is toch verschrikkelijk elkaar zo te vernielen! „Ga den officier roepen, Koning.” De leerling begeeft zich naar beneden. „Mijnheer, mijnheer!” „Nou, wat is er?” geeuwt deze. „De stuurman vraagt, of u even boven komt.” „Is er wat bijzonders dan?” „Ja, ’k weet het niet, een vreemd licht om de Noord, we dachten, dat ’t een zeeslag zou kunnen zijn.” Vlug schiet de officier in de kleren en pakt zich in zijn jekker. „Wat is er aan de hand, Van Vliet”, vraagt hij als hij boven komt. „Ik vermoed, dat ze het daar — hij wijst in noordelijke richting — met elkaar te kwaad hebben, mijnheer, ’k Vond het raadzaam u te laten roepen. Wie weet, zijn het de Engelse jagers niet van gisteren.” „Waar was ’t precies?” De stuurman wijst de richting. „’k Zal eens zien of ” „Daar heb je ’t”, valt de stuur den officier in de rede. Ze wachten en luisteren. De wind zwiept de touwen tegen den mast, de golven slaan met dof geluid tegen den scheepswand. Nog niets. Ja, eindelijk een heel zacht gerommel. De officier haalt de schouders op: „’k Weet het niet, we zullen afwachten.” „’t Is verder dan daar straks, mijnheer." Een half uur verstrijkt en er wordt niets meer waargenomen. De officier begeeft zich naar beneden, terwijl hij zegt: „Laat me dadelijk roepen, als je iets merkt.” t Is tegen vier uur en nog pikdonker. Uit de verte komt het geluid van een zware stoomfluit. Hoor, ’t lijkt dichter bij te komen, ’t Is vreemd, het gefluit houdt maar steeds aan. ’t Is als een angstig roepen om hulp. Er is echter niets te zien. „Wat vreemd”, zegt de stuurman. „Aan ’t fluiten te horen, zou je zeggen, dat ’t een boot is, die dichtbij moet zijn, maar er is geen lichtje te zien.” Als ’t fluiten blijft aanhouden, beveelt de stuurman: „Ga den officier roepen.” ’t Duurt niet lang, of deze komt. „’t Is goed, dat u me hebt laten roepen, ’t Lijkt me een noodsein, die fluit.” Ze turen in de richting, vanwaar ’t geluid komt. »Kijh, een lichtje”, roept de stuur ineens. De officier richt zijn kijker. Er komt een schip aandrijven. ’t Is een lage boot, die dwarszee schijnt te liggen. „Zeker z’n roer verloren”, veronderstelt de officier. „Ik geloof, dat u gelijk heeft, ik zal den schipper laten wekken.” Kort daarop verschijnt deze aan dek. Er wordt besloten een stuk in de richting van ’t naderend schip te varen. De schipper begeeft zich naar de stuurhut en langzaam ïtomen ze de boot tegemoet. Onafgebroken klinkt nog steeds het noodsein. De schipper laat de andere manschappen wekken. „’t Heeft veel weg van een jager”, zegt de officier, die s’n kijker gericht houdt op den donkeren romp. Inderdaad blijkt het zo te zijn. Snel voortgedreven door wind en stroom nadert de jager. De zware fluit zwijgt nu. Blijkbaar hebben ze aan boord ran ’t oorlogsschip de nadering van de loodsboot reeds Bemerkt. Daar klinkt ineens een stem. In ’t Duits wordt er geroepen: „Help ons, ons roer is weggeschoten! ” „Dus hebben we vannacht wel goed gezien”, zegt Van Vliet. „Wat zullen we, mijnheer?” raadpleegt de schipper den officier. „We kunnen ’t schip zo niet laten drijven. Er zullen wel gewonden aan boord zijn ook en die moeten zo spoedig mogelijk geholpen worden.” „Ze moeten een kabel uitgooien, dan kunnen we hen uit de kust houden. U seint dadelijk om assistentie. Vindt u dat ook niet ’t beste?” „’t Komt in orde.” De officier roept in ’t Duits: „Gooi een kabel uit, we zullen jullie uit de kust houden en om assistentie seinen!” Dadelijk wordt ’t bevel uitgevoerd. De schipper bericht intussen met zijn Morseseinlamp naar de kustwacht: „Duitse jager aangedreven, roer verloren, zend dadelijk twee sleepboten.” „Hebben jullie gewonden aan boord”, informeert de officier. „Ja en veel ook”, is ’t sombere antwoord. „Ze zullen jullie wel gauw binnenslepen”, bemoedigt nu de officier, „een weinig geduld nog.” Na korten tijd komt een grote sleepboot de haven uitvaren, gevolgd door een kleinere. ’t Is intussen wat licht geworden. De commandant van den torpedojager staat op de brug, doodsbleek voor zich uit te staren. Zo juist heeft hij nog enige bevelen gegeven, met schorre stem. „Wat ziet die kapitein bleek, schipper”, zegt een der leerlingen. „Geen wonder, zo’n zeeslag zal ook niet langs je heengaan. Wie weet, hoeveel doden er zijn gevallen.” De sleepboten naderen. De grote gaat er voor, de kleine er achter, om ’t schip recht te houden. Aanstonds bereiken de schepen de haven. Als ze den aanlegsteiger naderen staat er al volk te wachten. Er heerst een diepe stilte onder de mensen, als ’t oorlogsschip wordt vastgelegd. Kapotgeschoten hangt de vlag langs den stok, stukken touw bengelen langs de masten. Het schip heeft een grote indeuking in ’t midden. Daar zijn zeker de zware kogels tegen aangevlogen. Een deel van de zijde van den jager, dat naar den wal gekeerd is, vertoont nog het duidelijkst de sporen van den zeeslag. Het oorlogsgrijs is er bedekt door het rode bloed, dat er van het dek af is langs gelopen. Er gaat een siddering door de mensen. Velen uit het dorp hebben zich intussen naar de haven begeven. Daar baant zich de dokter een weg door de zwijgende menigte en begeeft zich aan boord. Slechts een paar matrozen bewegen zich op ’t dek heen en weer. Zo nu en dan kijken ze omhoog naar de commandobrug, verwonderd, dat hun kapitein nu nog boven blijft. Tot het laatste ogenblik heeft hij hen aangevuurd. Onversaagd is hij gebleven, toen de kogels over het schip suisden. Nu zwijgt hij. Ze begrijpen het niet. Nog toen ze de haven werden binnengetrokken, had hij commando’s gegeven. Er wordt gefluisterd onder de mensen. Hardop spreken durven ze niet. Het vreselijk gebeuren heeft beslag op ieder gelegd. Een troepje hospitaalsoldaten komt aanmarcheren, om hulp te verlenen. Ze voeren draagbaren en verbandmiddelen mee. Enigen tijd later verschijnt de dokter weer aan dek, gevolgd door een paar mannen, die op een draagbaar een ernstig gewonde meevoeren. Men heeft dekens over hem heengelegd. Alleen het hoofd is zichtbaar. Vaalbleek ziet hij, de wangen diep ingevallen. Jan, die ook met zijn vader onder de toeschouwers staat, grijpt dezen bij den arm. „O, vader !” „Stil, jongen.” Franken, die hospitaalsoldaat geworden is, is een van de dragers. Eerbiedig maken de mensen ruimte. In ’t voorbijgaan vraagt Jansen: „Ernstig gewond, Franken?” „Heel ernstig”, fluistert deze terug. „Weinig hoop meer en er zijn er nog meer zo.” De een volgt den ander. Sommigen verwringen het gezicht door vreselijke pijnen, meerderen zijn bewusteloos door bloedverlies. Telkens weer wil Jan het oog afwenden, telkens wil hij zijn vader aan de jas trekken en fluisteren: „Kom, vader, gaat u mee?”, maar telkens weer moet hij kijken naar de stakkers. Alle gewonden worden naar het Witte-Kruis-gebouw gebracht. Reeds wil de dokter zich met de lichtgewonden van boord begeven, als een der matrozen hem terughoudt en naar de commandobrug wijst. „Wat is dat?” „De commandant is nog niet beneden, hij zit er nog in.” De dokter bestijgt de trap, die naar de brug leidt, opent de deur en blijft dan onthutst staan. Nog zit hij daar, op zijn post. Onbeweeglijk. Op het vragen van den dokter volgt geen antwoord. Hij heeft zijn plicht gedaan tot het laatste ogenblik en is eindelijk bezweken aan zijn wonden. De leerling van de loodsboot heeft daar straks wel goed gezien. Hij heeft gestreden, zolang hij kon. Hij is gestorven, toen het schip bijna in de haven was. Nog even overtuigt zich de dokter. Dan laat hij ’t lichaam uit de stuurkast naar beneden brengen en overdekt met een zwart kleed, wordt het naar den wal gevoerd. Langzaam verspreidt zich de menigte. „Kom, Jan, we gaan ook naar huis.” Thuis vertelt vader het schrikkelijk nieuws. Het is stil dien dag in de huizen, het is zelfs stil op de anders zo woelige vismarkt. HOOFDSTUK XIH. De Heere maakt het wel. „Daar is Franken, vader.” In een ogenblik heeft Jan de deur open. „Zo, Jan, wou je net uitgaan?” „Neen, ik zag u net aankomen.” „Is je vader thuis?” „Ja, Franken.” „Wat ziet die Franken er vreemd uit en wat klinkt zijn stem ongewoon”,, denkt Jan. Jansen komt Franken in de gang al tegemoet. „Zo, kom maar binnen, Franken, en zet je. Je zult wel moe zijn.” „Praat er niet van, Jansen, ’k ben er zowat van overstuur.” „Leven ze allemaal nog?” „Die ene, die ’t eerst werd weggedragen, is gestorven, kort nadat we hem op bed gelegd hadden. Hij kwam nog even bij, en toen was het afgelopen, ’k Moet vannacht waken, maar ’k zie er erg tegen op. Het gekreun der gewonden is haast niet om aan te horen. Je vliegt van ’t ene bed naar ’t andere, maar je kunt niets anders doen, dan van tijd tot tijd een verdovend drankje toedienen.” Franken zwijgt, ’t Is stil in de kamer, alleen het tikken van de pendule wordt gehoord. „’t Is voor de familie ook wat”, verbreekt Jansen de stilte. „Krijgen die mensen er nog bericht van?” „Er is dadelijk een telegram aan de Duitse regering verzonden. De namen der gevallenen en gewonden zullen wel zo spoedig mogelijk worden opgegeven. Maar dat is waar ook, Jansen, ’k heb met verschillende gewonden gesproken. Eén der gewonden vroeg mij hoe de plaats hier heette. „Hé”, zei hij, „Duinwijk ? Daar had mijn zoontje het wel eens over. Er moet hier een jongen wonen, die op een schip voer, dat door een mijnontploffing beschadigd werd.” Op dat ogenblik riep de dokter mij, maar later dacht ik ” „Freek z’n vader misschien?” valt Jan in de rede. „Dat ik daar niet eerder aan gedacht heb! Die was op de Noordzee.” „Wien bedoel je, Jan?” vraagt Franken. „Muller.” „Nou je ’t zegt, ’k meen, dat ik dien naam op de lijst der gewonden gezien heb.” „Maar man”, mengt vrouw Jansen zich in ’t gesprek, „ga dan dadelijk mee, misschien kim je wel iets voor hem doen.” „Mag ik dan ook mee, Franken?” „Dat is wat moeilijk, Jan”, zegt Franken, „er komt voor jou nog wel een andere gelegenheid. Jij kunt beter nog wat wachten, ’t Zou je niet meevallen ook, jo. Maar je mag wel even meelopen, dan kun je buiten op ons wachten.” Het gebouw, waar de gewonden zijn ondergebracht is niet ver. „Die deur binnen, Jansen, dan behoeven we niet aan te bellen. Tot straks, Jan.” Jan wacht, den rug geleund tegen den muur van ’t gebouw. Stil, wat hoort hij daar? Een geluid, als een zacht gekreun, komt uit de openstaande bovenlichten. Die lag vast vlak tegen den muur aan. Hè, hij rilt er van. Hij is nu blij, dat hij niet mee naar binnen had mogen gaan. Hij loopt maar even een stukje de andere straat in. Jansen is met Franken de zaal binnengegaan, waar de gewonden op hun bedden liggen uitgestrekt. Jansen laat zijn ogen even door de zaal gaan. Een ogenblik deinst hij terug, als hij de van pijn vertrokken gezichten der lijders ziet. „Waar moeten we zijn, Franken?” fluistert hij zachtjes op de tenen voortgaand. „Daarginds”, en Franken wijst naar den versten hoek van de zaal. „Hier is Jan zijn vader”, zegt Franken, zich naar Muller overbuigend. Jansen neemt de hem toegestoken hand en drukt die zacht in de zijne. „Hoe gaat het?” fluistert Jansen. „Vrij goed, de wonden zullen goed genezen, denkt de dokter.” Een zacht ingehouden gekreun komt van het bed er vlak naast. Muller maakt met het hoofd een beweging naar links en fluistert: „Die haalt het niet.” De patiënt ligt met de ogen gesloten. Snel gaat de ademhaling. Muller wenkt Jansen even te gaan zitten. „Wilt u wat voor mij doen?” „Natuurlijk, alles wat in mijn vermogen is.” „Wilt u vanavond schrijven aan mijn vrouw?” Jansen knikt. „Wilt u melden, dat ’t goed met mij gaat en dat ze zich thuis niet ongerust behoeven te maken. Schrijft u maar — hier onderbreekt hij even — dat de Heere het wel heeft gemaakt met mij.” Diep bewogen drukt Jansen hem de hand. „Ik zal dominee Verbeek waarschuwen, dat hij u komt bezoeken.” Muller knikt. Aan de deur wenkt de dokter. „Ik zal vragen, of ’k nog eens terug mag komen, hoor.” Zachtjes gaan ze de zaal over. „U heeft hier een zware taak, Franken”, zegt Jansen, als de deur zich achter hen gesloten heeft. „’t Is naar, maar ’t móet gebeuren, Jansen.” ' „En hoe is ’t met Muller, vader?” vraagt Jan, zodra ze buiten komen. „Goed, jongen, ’t valt gelukkig erg mee.” Vrouw Jansen staat al bij de deur uit te kijken. „Nu, was ’t Muller?” „Ja, en hij maakt het, God zij dank, goed, vrouw. De wonden zijn niet ernstig en de dokter denkt, dat hij geheel zal herstellen.” Dien avond eet Franken bij Jansen. Deze vraagt een zegen voor het brood en bidt dan: „O, God — en zijn stem beeft de stilte van de kamer in — sterk Gij de lijdenden en doe Gij den vrede wederkeren. Sterk ook onzen vriend in zijn moeilijk werk van dezen nacht.” Franken is vertrokken. Moeder en Truus zijn een boodschap doen. Jan schijnt wat op te scharrelen in de kast. Ineens keert hij zich om: „Vader!” Vader kijkt op uit zijn krant. „Wat is er Jan?” „Ja, maar ’t zal misschien toch niet kunnen!” „Nou, zeg het maar.” „Zouden juffrouw Muller met Freek en Frida niet een paar dagen bij ons kunnen komen?” „Wil je dat zo graag?” „Nou, eigenlijk niet voor mijzelf alleen, maar ’t zou toch prettig zijn voor hen allemaal.” „’k Weet niet, hoe moeder daarover denkt, ’t Is een hele onderneming, Jan, maar ’k zal er over spreken.” Een vissers jongen. 10. Jansen houdt woord. Vrouw Jansen heeft wel wat bezwaren, als haar man met het plan van Jan voor den dag komt. „Maar man, waar moeten ze slapen?” is het eerste wat ze zegt. „O, daar is wel wat op te vinden, we zullen wat moeten schikken, dan komt dat wel terecht.” Denzelfden avond nog gaat Jan naar mijnheer IJkma, om te vragen, of die een brief wil vertalen, ’t Komt in orde. „Weet jij ’t adres, Jan?” vraagt vader als Jan terugkomt. „Dat heb ik in de kast, vader.” „Prachtig. Gelukkig, dat je ’t bewaard hebt.” ’t Is al laat geworden, als Jan in het donker den brief in de gleuf van de brievenbus laat vallen. HOOFDSTUK XIV. Maak daar nu geen drukte. ’t Is in den namiddag. „Is Jan thuis, juffrouw?” t Is Pleun, die met nog enkele andere jongens, -Tan komt halen. „Ja”, zegt vrouw Jansen, „wat willen jullie?” „Wilt u vragen, of Jan meegaat?” Jan heeft zijn kameraden al gehoord. „Hallo, hier ben ik al”, komt hij de poort uitlopen. Spoedig is ’t troepje de straat uit, „Wat denk je van varen, Jan, ’t is prachtweer?” vraagt Pleun. „Goed, ’k zal onze schuit vragen. Vader is in ’t pakhuis.” Jan krijgt toestemming en de vermaning er bij: „Pas op, geen ongelukken!” t Is een prachtboot met drie bankjes er in en twee stel riemen. Jan neemt het roer en de anderen zullen om de beurt roeien, ’t Duurt niet lang of de boot glijdt door ’t water. „Waar gaan we heen?” vraagt Jan. „Laten we naar ’t vissen gaan kijken”, stelt Pleun voor. Dit plan vindt algemene instemming. Op de pier bevinden zich verscheidene liefhebbers uit de grote stad. Sommigen hebben zich rustig op den stenen rand van de pier neergezet, de benen bungelend naar beneden. Anderen staan an turen op den dobber, als verwachten ze elk ogenblik, dat deze zal worden ondergetrokken. „Die heeft een goeie!” roept Pleun opeens. Inderdaad slingert een der vissers een flinken pieterman uit het nat. Maar daarbij blijft het dan ook. De dobbers liggen rustig, zo rustig, dat ’t de jongens al gauw begint te vervelen. „Je hebt hier niets, we moesten eens naar ’t Duitse schip gaan kijken”, stelt Pleun voor. „Wie gaat er mee?” „Dan moeten we een heel stuk omvaren”, werpt Jan tegen. „Dat is niet erg, we hebben al den tijd”, is het algemene oordeel der anderen. De roeiers hebben hun plaatsje bij de riemen weer ingenomen en ze varen weg. „Zouden ze het schip niet gauw weer weghalen?” vraagt Piet, die ook van de partij is. „Dat zal wel”, meent Pleun, „maar ze zullen op ’t ogenblik wel wat anders te doen hebben. Ze kunnen hem zo toch niet gebruiken, er zal heel wat aan gedaan moeten worden.” „Nou, dat knappen de Duitsers wel gauw weer op, hoor”, brengt Jan in ’t midden. Dat zijn ferme lui. Toen ’k in Duitsland was, heb ik een oorlogsschip op de werf zien liggen, dat was nog veel groter dan dit. Ze waren den helen dag tot ’s avonds aan ’t kloppen. Of ’t opschoot!” Jan vergeet zijn roer en de boot is bedenkelijk dicht bij de pier genaderd. „Kijk uit je doppen, jo. Zie je niet, dat we zowat op den wal zitten.” „Nou, houd je maar kalm, ’t zal wel loslopen, hoor”, geeft Jan terug, terwijl hij ’t roer omgooit. Ze naderen het Duitse oorlogsschip. „Riemen inhouden, jongens”, commandeert Jan. Langzaam vaart hun schuit langs den jager. „Wat hebben ze hem te pakken gehad. Kijk eens, die ene mast staat helemaal scheef en wat een builen op zij.” Heel dicht zijn ze nu bij ’t schip gekomen. „Kijk de vlag eens, die zit vol gaten: daar zijn de kogels zó doorheen geboord.” „’t Is toch jammer van zo’n mooi schip”, zegt Pleun. „’t Is ’t ergste van de mensen”, merkt Jan op. „Er was ook een Duitser op, dien ik kende. Hij ligt in ’t ziekenhuis en mijn vader heeft hem bezocht.” De jongens worden stil en buigen zich naar Jan over. „Is ie erg gewond?” vraagt er een. „Nou, ’t gaat vooruit, de dokter heeft gezegd, dat hij weer beter kan worden. Maar er zijn erge gewonden ook bij. Jullie weet wel, Franken, die soldaat, die weleens bij ons komt, heeft ze helpen verbinden, ’t Was heel erg, zei hij.” ’t Bootje is intussen met de golfjes meegevoerd tot vlak naast het schip. Opeens botst het tegen den ijzeren wand aan. De jongens schrikken, ’t Vertellen van Jan, zo vlak bij ’t oorlogsschip, dat pas uit den slag is gekomen, heeft de jongens huiverig gemaakt. „Duw af, jongens”, fluistert Pleun, als had hij eerbied voor de geheimzinnigheid, die om het schip schgnt te zweven. De jongens roeien zwijgend weg, even onder den indruk van ’t erge van gisteren, maar naarmate de afstand van ’t oorlogsschip groter wordt, komt de gewone spraakzaamheid terug. „Waar zullen we nu naar toe?” vraagt Pleun. „Laten we eens naar ’t gebouw gaan, waar de gewonden liggen”, stelt Piet voor. „Wat moeten we daar nu toch doen?” sputtert Jan. „We kunnen veel beter nog een stuk om gaan roeien.” Het stuit hem tegen de borst, dat de jongens, zó maar, voor een aardigheid naar ’t gebouw willen gaan, waar de gewonden verpleegd worden. „’k Zou ze weleens willen zien”, zegt Pleun. „Jij denkt zeker, dat je er in mag. Geloof dat nu maar niet. Mijn vader mocht gisteren maar heel even blijven om met Muller te praten.” „Nou, jo, dat begrijp ik ook wel, maar we kunnen toch wel even over ’t raam zien.” „’k Voel er niets voor”, werpt Jan tegen, „ze hebben er maar last van. Ik doe aan die flauwigheid niet mee.” „Dat moet jij weten”, zegt Pleun nijdig, „wij zullen weten, wat wij doen. Ga je mee, jongens?” Flauwerds, denkt Jan, inwendig boos. ’t Bootje wordt op zijn plaats gelegd. „Kom, jongens, laten we ergens anders heen gaan”, probeert Jan nog eens, maar zijn voorstel vindt geen bijval. Ze slaan den weg naar het ziekenhuis in. Jan volgt op een afstand. Eerst dacht hij een andere straat in te slaan. Het gejoel van de jongens hindert hem. Toch, onwillekeurig volgt hij het troepje. Ze hebben de straat bereikt, waarin het ziekenhuis staat. Kijk, ze blijven stilstaan. Jan ziet Pleun wijzen in de richting van ’t gebouw, maar hij kan niet verstaan wat Pleun zegt. Zouden ze ’t plan opgeven? Ze schijnen ’t nog niet eens te zijn. Jan zet er den pas even in en zegt, als hij bij de jongens gekomen is: „Nou, gaan jullie mee?” „Jij bent zeker bang”, antwoordt Pleun, wat nijdig nog. „Bang, o neen, helemaal niet, maar je eigen vader moest er maar eens zo liggen, dan zou je het ook naar vinden als andere jongens over de ramen gingen gluren.” „Jan heeft gelijk”, vinden de anderen. Alleen Pleun aarzelt nog even. „Toe jo, ga maar mee”, dringen ze aan. Pleun geeft eindelijk toe. HOOFDSTUK XV. „Wij komen.” „Heeft u nog iets voor ons?” vraagt Jan enige dagen later aan den postbode, die de brieven bestelt in de wijk, waar Jansen woont. „Jawel, maar je kan ’t niet meenemen, Jan. ’t Zit tussen de andere stukken in.” „Is het een brief?” informeert Jan. „’k Geloof het wel.” „Weet u niet, waar hij vandaan komt?” „Wel neen, jo, denk je, dat ik dat allemaal kan ont>houden. Ik kom aanstonds bij jullie, hoor.” „De post heeft een brief voor ons, vader”, roept hij, het huis instormend. Jan staat den besteller bij de deur op te wachten. „Hier, jo, ’t is er een met een Duitse postzegel.” „Hier is ie, vader, maakt u hem gauw open?” „Kalm wat, jongen.” Veel te langzaam naar Jan zijn zin snijdt vader de enveloppe open. „’t Is de vraag, of we ’t kunnen lezen”, zegt Jansen. ’t Blijkt een kort briefje te zijn. „Nou?” vraagt vrouw Jansen nieuwsgierig. „Staat daar geen Woensdagavond?” „’k Geloof het wel, vader. Ha, fijn, ze komen dus!” „Nou, Jan, kalm wat, hoor. Vergeet niet, dat ’t voor de mensen geen pleiziertje is.” ’t Is waar, vader heeft gelijk. Hij, Jan, vindt het prettig, dat ze komen, hij is er zelfs een ogenblik door vergeten, dat hun reis droeve noodzaak is. Gelukkig voor hen: het gaat met Muller goed. Maar en daaraan heeft hij in ’t geheel nog niet gedacht als Freeks vader weer hele¬ maal beter is, zal hij misschien den oorlog weer in moeten. In stilte hoopt hij, dat ’t nog een helen tijd zal duren, eer Muller geheel hersteld is. Misschien komt in dien tijd de vrede wel. „Zeg, vader”, vraagt hij opeens, „wat zou er gebeuren als Muller weer beter is? Zou hij dan weer weg moeten?” In spanning wacht Jan ’t antwoord van zijn vader af. „’k Weet het niet, Jan, maar ’k ben wel bang, dat hij in dat geval naar Duitsland terug zal moeten gaan.” „Maar man”, zegt vrouw Jansen onthutst, „hij zal toch niet weer gaan vechten?” Jan ziet den schrik in moeders ogen. „’t Is niet onmogelijk, vrouw. Maar kom, laten we geen zorg hebben voor den tijd. We kunnen slechts één ding, vrouw, en dat doen we eigenlijk altijd te weinig: bidden. God is immers machtig den vrede te gebieden. Alle goede voornemens van de volken helpen niet. De Heere heeft alles in Zijn hand. We moeten ’t Hem maar vragen. Denk jij daar ook maar aan, Jan.” Jan had weleens gebeden, ja, in den laatsten tijd, nu de oorlogsellende zo vlakbij was gekomen, zelfs meer dan eens. Maar dikwijls had hij ’t ook vergeten. Toen de oorlog zo ver weg was, toen hij er nog nooit iets van had gezien, had hij er zelden aan gedacht. Nu ja, je wist eenmaal, dat ze vochten en vader las weleens uit de krant voor hoe erg het was, maar wat had je er eigenlijk mee te maken? Je kende immers die soldaten niet eens. Maar, toen vader zelf een ongeluk had gekregen en toen Muller weg moest en nu met die gewonden weer ja, ’t is toch wel heel erg. ’t Lijkt alles een verschrikkelijk boek. De bel „Ik ga wel even, vader.” „Zó, Jan !” ’t Is Franken, die informeert of vader en moeder thuis zijn. „Ja, komt u er maar in.” Franken vertelt, dat ’t met Muller goed blijft gaan, zodat ’t niet zo heel lang zal duren of hij zal ’t ziekenhuis mogen verlaten. „Prachtig, Franken. We hebben juist vandaag een brief van zijn familie ontvangen. We hadden ze uitgenodigd om hier te komen. Ze hebben nu geschreven, dat ze, als ze toestemming kunnen krijgen, a.s. Woensdag bij ons kunnen zijn.” Franken kijkt verrast. „Dat is heel aardig van u, wat zult u Muller daar een genoegen mee doen. U zult het druk krijgen, vrouw Jansen.” „Nou, dat is niet erg, hoor. Eerst zag ik er wel wat tegen op, maar ’k ben blij, dat ik iets voor de mensen kan doen.” Ze wacht even en vervolgt dan: „Weet u wat ik wel naar vind?” Franken ziet haar vragend aan en zegt: „Wat bedoelt u?” „’k Vind het zo akelig, dat ze naar ’t ziekenhuis zullen moeten gaan: die mensen hebben al narigheid genoeg.” „Ja , zegt Franken, „aardig is ’t niet voor ze, maar hoe daar iets op te vinden?” „Kan Muller al lopen ?” informeert Jansen. „Nou, lopen, wat zal ’k zeggen, hij maakt kleine wandelingen over de zaal.” „Zou er kans op zijn, dat hij ’t ziekenhuis mag verlaten en bij ons in huis komen, Franken?” Franken zet een bedenkelijk gezicht. „ k Weet niet of dat zal mogen, maar ’t is in elk geval te vragen. Waarschijnlijk komt de dokter vanavond nog, anders vast morgenochtend, ’t Zou heerlijk zijn voor Muller en voor zijn vrouw en kinderen ook, als ze elkaar hier konden ontmoeten, ’t Hoop dat de dokter het toestaat. Hij is anders nogal streng voor zijn patiënten.” ’t Is tien uur, als Franken weggaat. Jan heeft zijn bed opgezocht, maar zijn hoofd is zo vol, dat er van slapen geen sprake is. Nog een paar dagen en Freek zal hier zijn. Ze hadden ’t er, toen hij in Duitsland was, samen over gehad. Maar wie had kunnen denken, dat ’t zó zou kunnen gebeuren? Fijn voor Freek, dat ’t zo goed gaat met zijn vader. Muller is er gelukkig best afgekomen. Als er niets tussen komt, zal hij wel gauw helemaal beter zijn en dan Hij, Jan, zou ’t niet kunnen uithouden, als zijn vader weg zou moeten. Kon Muller zich maar hier of daar verstoppen. Als hij zich in een boerenpak steekt, zullen ze hem vast niet herkennen. Dan is hij deserteur, ja, maar dan loopt hij tenminste geen kans te worden doodgeschoten of ellendig te verdrinken. Wat is dat? Houdt er iemand voor de deur stil? Ja, gerust, de bel gaat over. Dat moet Franken nog zijn. Jan springt uit bed en loopt tastend over den zolder naar ’t trapgat. Hij gaat de trap halverwege af en kan nu juist met zijn hand aan de deur reiken. Hij duwt de deur een stukje open. Ja, ’t is Franken, die met vader en moeder in de gang staat. Hij hoort vader zeggen: „Gloed, dan verwachten wij hem morgenmiddag.” Franken gaat weg, maar komt weer even terug. „Nog iets, Jansen, kunt u een ledikant beneden zetten? Het trappenlopen gaat nog moeilijk, ziet u!” „’t Komt in orde, Franken.” Vader schuift den grendel op de deur. De stap van Franken sterft weg in de lege straat. Jan duwt de trapdeur verder open en zegt: „Fijn, vader, dat hij morgen komt.” „Jongen, ben jij daar nu nog?” „Ja, vader, ik hoorde, dat Franken er was.” „Nou, jo, gauw naar bed nu!” „Kom je nog, Jan?” roept vader den volgenden morgen aan de trap. Jan wrijft zijn ogen eens. Wat is ’t ook weer vandaag? O ja, Muller zou komen. Waar had hij ook weer over gedacht, gisteravond, voordat hij in slaap gevallen was? Hè, wat was ’t nu ook weer? ’t Wil hem niet te binnen schieten. Ja, daar heeft hij ’t toch: een auto voor Muller. Vlug springt hij nu uit zijn bed. „Kijk eens op de klok, jo”, zegt vader als Jan de kamer inkomt, „’t Is hoog tijd. ’k Heb je drie keer moeten roepen.” Jan schikt vlug bij en de ochtendmaaltijd is gauw gebruikt. „Waar denk je toch over, jongen?” vraagt Jansen, als ze op weg zijn naar ’t werk. „Je zegt geen woord.” Een beetje aarzelend vertelt Jan, waar hij gisteravond over heeft gedacht. „Ik zou ’t wel aardig vinden, als we Muller met een auto uit ’t ziekenhuis haalden. Hij loopt nog zo moeiüjk en ’k wou ’t zelf uit mijn spaarpot betalen.” „’k Vind het een prachtig plan van je, aardig bedacht, maar ’t kon je weleens niet meevallen. Ze zijn met auto’s niet goedkoop.” „Zoveel zal ’t toch niet zijn, vader, ’k Heb er wel wat voor over ook.” Kijk, dat doet Jansen goed, zijn jongen zo te horen spreken. „Vraag dan maar eens bij Stam”, zegt hij. „Als ik om twaalf uur den auto bestel, zou ’t dan vroeg genoeg zijn, denkt u?” „Dat is wel wat laat. Misschien heb je straks wel een ogenblikje over om te gaan.” ’t Gaat vlot met het werk en tegen tienen mag Jan even weg. Op een draf slaat hij de straat in, waar de autoverhuurder woont. Ha, dat treft! Stam is juist bezig zijn wagen een goede beurt te geven. „Dag, Stam. Heeft u vanmiddag een auto voor mij te huur?” „Zo, jongen, wou je een ritje maken?” „Neen, dat niet, we moeten een kennis uit het ziekenhuis halen.” „Zo, hoe laat wil je den auto hebben?” „Om vier uur moeten we voor ’t ziekenhuis zijn.” „Goed, maar zeg me nu eerst eens waar je woont.” „In de Vlietstraat; u kent Jansen toch wel.” „O, dien schipper, bedoel je ” „Ja, mijn vader is nu aan wal ” „Ja, ja, nou, zeg maar tegen je vader, dat ik even voor vieren bij jullie voorrijd.” „Wat kost het, Stam?” „Nou, dat valt wel mee, dat vind ik wel met je vader.” „Ja, maar ik wou ’t toch graag weten, hoeveel ’t is, Stam.” „Nou, je mag ’t wel weten, ’t is één vijftig. Dat valt mee, hè.” De middag duimt wel lang. Eindelijk houdt, op den afgesproken tijd, de auto voor de deur stil. De chauffeur wil bellen, maar Jan is hem te vlug af. Wat een prachtauto. Je zakt bijna helemaal weg in de kussens. Jonge, daar moest je eens een flinken rit mee kunnen maken. „Zijn we er nu al?” vraagt Jan aan vader, als de auto even later met een schok stilstaat, ’t Leek alles zo heel anders onder ’t rijden. Vader heeft geen tijd om te antwoorden, want de chauffeur heeft het portier al open en ze moeten uitstappen. Muller en Franken vinden ze al in de wachtkamer. „Wat vriendelijk van u”, komt Muller hen tegemoet. Maar Jansen wil daar niet van horen. „’t Betekent niets, hoor; komt u maar gauw mee.” „Ja, u zult een beetje geduld met mij moeten hebben, Jansen, een hardloper ben ik nu juist nog niet.” „Dat is geen bezwaar”, stelt Jansen gerust, „de wande- liiig is niet ver en we hebben helemaal geen haast, ’t Zal wel meevallen.” „Als hij moe wordt onderweg, maar even uitrusten”, waarschuwt Franken nog. Jan opent de deur. „Wat? Een auto?” mompelt Franken. Van wien kan die nu zijn? Dat ding staat daar lastig ook, zo vlak voor de deur. De chauffeur opent het portier. „Instappen, heren”, nodigt Jan met een schalks lachje. „U hoeft niet ver te lopen, Muller”, laat Jansen op Jans uitnodiging volgen. „Wat? U bedoelt ?” „Ja, ’k zal u wel een handje helpen.” - Muller weifelt nog Dat is toch wel wat erg. „Stapt u maar in. Zó, juist, dat gaat goed. Jij aan den anderen kant, Jan.” ’t Portier klapt dicht en de chauffeur zet zijn motor aan. „U maakt mij verlegen; ik dank u hartelijk, hoor, voor al de verrassingen, die u mij bereid heeft.” Jan kijkt zijn vader eens aan, alsof hij zeggen wil: Wat zal Muller Woensdag opkijken, als zijn vrouw en kinderen komen. „’t Is een idee van Jan geweest, om u met den auto te halen.” „Dat vind ik énig van hem; ik dank je hartelijk, hoor, Jan.” Jan lacht een beetje verlegen. Dat is toch eigenlijk de moeite niet waard, om er zoveel drukte over te maken. Een daalder uit je spaarpot! Zij zijn er alweer. „Blijft u nog een ogenblik zitten, dan zal ik eerst uitstappen. Juist, zo, geef mij de hand maar.” Vrouw Jansen is al bij de voordeur. „Dag, Muller, hoe gaat het?” „Goed, juffrouw, dank u.” Even later zit Muller behaaglijk in een leunstoel in de gezellige huiskamer. „Is u vermoeid?” vraagt vrouw Jansen met deelneming in haar stem. „In ’t geheel niet, hoor, ik voel mij best. Wat een moeite getroost u zich toch voor mij.” „Hoor eens”, brengt Jansen in het midden, „u moet daarover nu niet meer spreken. Wij zijn blij, dat we u kunnen ontvangen, na al de ontberingen, die u heeft geleden.” Even later rit Muller behaaglijk in een leunstoel in de gezellige huiskamer. „Spreekt u daar niet van, Jansen, en toch bij dit alles nog in ’t leven gespaard, terwijl zoveel anderen och ik moet er maar niet aan denken.” Muller zwijgt en ’t is stil in de kamer. Jan ziet, dat Muller sen traan wegpinkt, die verraadt, hoe alles nog eens aan zijn geest voorbijgaat. Niemand durft het stilzwijgen verbreken. „Als door een wonder ben ik gered, toen ik de kogels vlak langs mij hoorde fluiten.” Weer wacht hij even. „God is zo goed voor mij geweest. Hij heeft mij het leven laten behouden. Ik was niet beter dan anderen. In mijn hart was zo vaak de haat jegens mijn vijanden. Hoe vaak heb ik gebeden, of God mij niet weg wilde nemen midden in mijn haat. Soms was ik onverschillig en dacht ik: Nu ik maar. Maar gelukkig, de Heere bracht mij weer terug. Geen haar zal van uw hoofd vallen zonder den wil van den hemelsen Vader. Ik vond weer moed om mijn makkers, waarvan er velen spotten in ’t aangezicht van den dood, te waarschuwen.” Allen hebben in spanning toegeluisterd en er is ontroering op de gezichten gekomen. Muller ziet het. „’t Is lang niet aardig van me, dat ik over die nare dingen spreek, maar ’t gaat zo ongemerkt.” „’k Kan me begrijpen, dat u ’t hart eens wilt uitspreken”, zegt vrouw Jansen bewogen. „Hoe gaat het met de andere gewonden, Muller ?” vraagt Jansen. „De meesten halen ’t wel, maar er zijn er ook enkelen, voor wie de dokter geen hoop meer geeft. Ik was er eigenlijk ’t best van allemaal aan toe.” Jan, die op een stoel in een donker hoekje zit, heeft stil toegeluisterd. Zo nu en dan heeft hij zich onder ’t vertellen van Muller, op de lippen gebeten, ’t Is niets geen wonder, dat je nijdig wordt, als ze je ’t zo benauwd maken. Wonderlijk toch, dat die Muller zo spreken kan. Zó geloven, zó vertrouwen, als je kameraden naast je neervallen. Hij zou het nooit kunnen. Hij kan zo best begrijpen den haat in de harten van die anderen. Maar... als je dan zo maar sterft, zo maar... zonder meer te kunnen denken en spreken, met een vloek misschien nog in je mond, dat kan toch helemaal niet. Sterven met haat in je hart. „Haal jij eens wat sigaren, Jan”, onderbreekt vader zijn overpeinzing. „Hier is geld.” „Hallo!” roept er een, als hij de poort uitkomt. ’t Is Pleun. „Ga je mee nog even naar de haven, Jan?” „’k Moet een boodschap voor vader doen en dan blijf ik thuis?” „Waarom ?” „’k Heb er geen zin in en Muller is bij ons thuis.” „Muller, wie is dat?” vraagt Pleun nieuwsgierig. „Dat is die Duitser, die is uit het ziekenhuis bij ons gekomen. Woensdag komt zijn familie uit Duitsland. Je weet wel, Freek ook.” „Jonge, ’t lijkt me aardig zeg, zo iemand in huis te hebben. Die zal kunnen vertellen, zeg.” „Nou, öf hij kan vertellen, maar ’t is helemaal niet leuk, hoor, die oorlogsverhalen, ’k Beloof je, als je hem hoorde praten over den oorlog, zou je er wel anders over denken. Er zijn er van Mullers schip maar een paar overgebleven. Hij kon ’t bijna niet vertellen. Ik ben tenminste maar blij, dat mijn vader thuis is en niet op zee of hier of daar op ’t slagveld.” Pleun antwoordt niet veel. Jan heeft eigenlijk gelijk, ’t Lijkt wel fijn, naar allerlei oorlogsverhalen te luisteren, maar als je er zelf bij bent, ja, dat zal wel anders zijn. „Was die man, die bij jullie is, erg gewond?” vraagt Pleun. „Zo heel erg niet, geloof ik. Helemaal beter is hij nog niet, maar ik ben er, ajuus, hoor.” Jan schiet een sigarenwinkel binnen. Als hij weer thuiskomt, vindt hij vader en Muller in druk gesprek. „Het is te hopen, dat de strijdende landen eindelijk eens genoeg van den oorlog zullen krijgen”, zegt Jansen. „Ze zullen vechten, tot een der partijen uitgeput is en ’t zal moeten opgeven”, antwoordt Muller. „Maar je zou zo zeggen, dat ’t niet lang meer duren kan.” „’t Is te hopen, dat er gauw vrede komt, Jansen. Als je zo midden in den oorlog zit, dan denk je, dat er geen mannen meer zullen overblijven, ’t Moét wel gauw afgelopen zijn. Er zijn vaders en moeders, die al hun zonen hebben verloren. Zo is ’t bij ons, zo zal ’t ook in de andere oorlogvoerende landen wel zijn. Overal dezelfde ellende. Overal kinderen, die wachten op de terugkomst van vader, maar hij keert niet weer. Overal dezelfde ellende”, zegt Muller zacht en nog zachter laat hij er op volgen: „omdat overal dezelfde zonde is, de afval van God. Ik heb het nooit zo gevoeld als nu, in den oorlog. De volken geven mekaar de schuld en misschien heeft het ene volk weer meer schuld dan het andere, maar de oorlog moet ons allen leren tot God terug te keren.” Jan heeft geluisterd. Wat spreekt die man toch anders, dan de Engelsen, waarvan ds. Verbeek vertelde. O, als Muller met de vuist op de tafel zou hebben geslagen en gescholden had: „Die Engelsen, die Engelsen!”, het zou hem niet verwonderd hebben. Als Muller gezegd had: „Wacht maar, als ik eerst maar weer beter ben en weer sterk, dan zal ik ze wel, die kerels, die mijn land zoveel kwaad hebben gedaan.” Maar neen, niets van dat alles. Muller slaat niet met zijn vuist op de tafel, hij scheldt niet op de vijanden. Hè, daar moest Pleun bij zijn, die moest Muller eens horen praten, denkt Jan. Hoe rustig spreekt deze man, helemaal niet als iemand, die pas in den oorlog is geweest. Fijn, dat ze Woensdag uit Duitsland komen. Wat zal Muller opkijken. Zij hebben afgesproken er niets van te zeggen, ’t Moet een verrassing blijven. en vlssersjongen. 11. HOOFDSTUK XVI. „Ben je wakker, Freek?” „Vader, gaat u nou mee?” „Ach jongen, ’t is nog veel te vroeg. De trein komt om acht uur en ’t is nu pas half. We lopen in tien minuten naar ’t station.” Vervelend, dat vader nog niet meegaat. Als de brug open is, halen ze ’t vast niet in tien minuten. „Als we voor de brug moeten wachten, komen we vast te laat, vader.” „Dat gebeurt ’s avonds haast nooit, Jan, maar.... wacht nog een ogenblik, ik ga dadelijk mee. ’k Zal mijn gereedschap gaan opbergen.” Jan slentert de kamer weer in. Daar zit Muller, die zich aardig thuis voelt bij Jansen. Hij heeft er geen flauw vermoeden van, welk een heerlijke verrassing hem wacht. „Nou, Jan, ’k ben klaar, hoor!” roept vader uit de keuken. „Ga je mee ?” Ons tweetal slaat den weg naar ’t station in. Jan heeft er stevig den pas in. „Kalm aan wat, jongen, we komen er gerust wel, hoor”, maant vader. De brug is dicht en als ze ’t station bereiken, is ’t nog veel te vroeg. Jan klautert op ’t hek, om naar den seinpaal te zien, die een eind verderop aan de spoorbaan staat. „Het signaal staat nog niet veilig, vader.” „Dat wil ik wel geloven, Jan. De trein kan er nog lang niet zijn. „Neemt u een perronkaartje?” „Dat moesten we niet doen, Jan. We kunnen beter bij den uitgang wachten. In de drukte op het perron vinden we ze niet zo gemakkelijk.” Jan klimt nog eens op ’t hek. Nog is het signaal onveilig, alsof het zeggen wil: Heb wat geduld, wacht maar rustig af! „Komt de trein gauw, mijnheer?” vraagt Jan ongeduldig aan den portier, die juist naar buiten gekomen is. „Over een paar minuten.” Die paar minuten duren Jan veel te lang. „’k Hoor hem geloof ik, vader. Eindelijk dan.” Inderdaad komt uit de verte het geluid van een naderenden trein. Het duurt nog even en dan kondigt een schel gefluit zijn komst aan. In de donkerte ziet Jan van het hek af de twee lichten van de locomotief. Puffend, als uitgeput door de lange reis, rijdt de trein het station binnen. De machinist remt. Een knerpend geluid, nog enige secon3en en de portieren gaan open. „Goed uitkijken, Jan, of je je vriend ziet.” Nou dat hoeft vader niet te zeggen. Elk gezicht wordt ïoor Jan nauwkeurig opgenomen. „Vader!” roept hij opeens. „Daar heb je Freek, ja kijk, rijn moeder en Frida ook.” „Hé, Freek, hier zijn we!” De portier kijkt lachend naar Jan en mompelt: „Die heb)en mekaar zeker in langen tijd niet gezien.” „Hoe is ’t er mee, met vader! ?” roept Freek van verre al. „Best, hoor. Ga maar gauw mee, hij is bij ons thuis.” Vlug worden de kaartjes afgegeven. „Dag, Jansen, hoe maakt u het?” richt juffrouw Muller ach tot Jans vader en ze voegt er dadelijk bij: „Is ’t werkeijk goed met mijn man ?” „Ik kan u geruststellen, hoor. ’t Gaat best.” „Fijn, jo, dat je vader bij ons is”, is Jans eerste woord als hij met Freek oploopt, „en dat ’t zo goed met hem gaat.” „Gelukkig”, fluistert Freek. „Moeder is ziek geweest van angst en verdriet, denk ik.” „Weet mijn man, dat wij komen?” vraagt juffrouw Muller. „Neen, hij weet het niet; wij hebben ’t verzwegen om hem te verrassen.” „Vader, mogen wij vooruitgaan?” vraagt Jan. „Freek verlangt zo.” „Dat zou ik niet doen, jongens, ’t is veel aardiger als we tegelijk thuiskomen.” Frida, die tot nu toe niet veel heeft gezegd, komt dicht bij Jan lopen. „Is het werkelijk niet erg meer met vader?” vraagt ze fluisterend. Jan stelt haar gerust. „Je zult het straks zien, hoor; hij zit aan tafel.” Vlak bij ’t huis van Jansen houden ze stil. „Hoor eens”, zegt Jansen, „ik vind het niet erg verstandig als we nu zo maar ineens binnenkomen. Dan komt ’t al te onverwacht. Ik zal even vooruitgaan, wacht u dan even hier buiten.” Jansen opent de deur en gaat naar binnen. „Er zijn een paar goede kennissen van u, Muller.” „Goede kennissen van mij, wie kunnen dat nu zijn? Uit ’t ziekenhuis misschien?” „Neen veel beter !” „Nu maakt u me toch werkelijk nieuwsgierig”, zegt Muller, terwijl hij wil gaan opstaan. Maar ’t heeft den wachtenden al te lang geduurd. Haastige voetstappen in de gang, de kamerdeur gaat open „Vrouw jij ?” Dan komen ook Freek en Frida binnen. Jansen is naar de keuken gegaan, waarheen Jan hem op zijn wenk is gevolgd. In de kamer is het stil. Alleen een enkele snik wordt gehoord, ’t Geluk van ’t weerzien is te groot om er woorden voor te vinden. Juffrouw Muller gaat naast haar man zitten. Frida zet zich aan den anderen kant en slaat haar arm om haar vader heen. Freek staat er bij en hakkelt: „Is u heus goed, vader, of heeft u nog pijn ?” „Neen, jongen, ’t gaat best, de wonden zijn bijna genezen. Wees maar gerust hoor. God heeft het wel gemaakt.” Zo zitten ze daar, zwijgend in stil geluk. Dan eerst bemerkt Muller, dat de Jansens er niet zijn. „Is u in de keuken, Jansen? Komt u hier!” De keukendeur gaat schuchter open. In gulle dankbaarheid steekt juffrouw Muller de hand toe aan Jansen en zijn vrouw. „Wat heeft u ons toch heerlijk verrast”, zegt ze in blijde ontroering. Maar Jansen wil van geen dank horen. „Geef mij uw mantel maar, dan zal ik vlug een kopje inschenken. U zult moe zijn van de reis.” t Is nacht. Naast elkaar op den donkeren zolder liggen Jan en Freek. Het was laat geworden, dien avond. Nu is alles stil in huis. Nog een poosje hebben ze met elkaar liggen praten. Toen was Freek weggezakt onder de dekens. „Dus ga je morgenochtend mee naar de vismarkt? Denk er om, dan moet je vroeg op, hoor, om zes uur al.” „Ja”, had Freek heel zacht gezegd en toen was hij in slaap gevallen. Hij is zeker moe van de reis, had Jan verondersteld en hij had Freek verder met rust gelaten. Beneden hoort hij nu vader den sleutel omdraaien. „Wel te rusten”, klinkt het met gedempte stem van beneden. Buiten draaien de lichtstralen van den vuurtoren hun regelmatigen gang en verlichten telkens een deel van den donkeren zolder. ’t Is stil door het huis. Uit de verte hoort hij de golven van de zee, die rusteloos tegen den dijk oplopen. Even luistert hij nog. Dan draait hij zijn hoofd in ’t kussen en slaapt weldra in. ’t Is nog pikdonker als Jan wakker wordt. Wat was dat? Hoorde hij zich roepen? Maar ’t is toch veel te vroeg om op te staan. Daar slaat juist de klok beneden. Eén twee drie vier. Zo, toch al vier uur. Nog twee uur slapen. Fijn, dat hij er nog niet uit hoeft. O ja, Freek ligt naast hem. Vreemd toch, dat hij zo midden in den nacht wakker wordt. Dat gebeurt anders nooit. Freek slaapt nog, al is hij nu juist niet erg rustig. Jan soest nog even en dommelt dan weer in. Maar hij heeft nog niet lang geslapen of hij wordt weer wakker. ’t Is net of hij weer wat hoorde. Zou Freek dat doen? „Ben je wakker, Freek?” Green antwoord. „Ben je wakker, Freek ?” vraagt Jan nu wat luider. „Ja”, klinkt het nauwelijks hoorbaar. Hè, is dat nu dezelfde Freek van gisteravond? „Scheelt er iets aan, Freek?” „Ik had gedroomd ” Jan hoort wel, dat er iets bijzonders is met zijn vriend. „Je hebt wat, jo, heb je gehuild? Ik hoor het aan je.” Er volgt geen antwoord. „Maar waarom dan, wat scheelt er toch aan?” Een snik is het enige antwoord. Jans hart is vol medelijden met Freek, die gisteravond zo monter was. „Ben je niet goed, Freek?” Geen antwoord. Jan zit wel wat met ’t geval verlegen. Beneden is alles stil. „Weet je wat, zeg, ’k zal je moeder even roepen?” „Neen, neen, doe dat niet en je mag ook niet zeggen, dat ik gehuild heb. Zal je niet?” „O, neen, ’k zal er niets van zeggen, maar” — en Jan buigt zich over zijn vriend heen — „zeg het mij maar, misschien helpt dat.” „’k Durf het niet zeggen, ga maar slapen.” „Goed, maar dan moet jij ’t ook doen, hoor!” Jan keert zich op de andere zijde, maar slapen doet hij niet. Wat zou Freek toch hebben? Hij slaapt niet, dat merkt Jan wel. Zou hij nog eens vragen wat er aan scheelt? Neen, dat moest hij toch maar niet doen. Hij zal zich heel stil houden, misschien valt Freek dan wel in slaap. Jan wacht een poosje. Freek ligt heel stil. Hoor, daar slaat de klok al half. „Slaap je ?” vraagt Jan na een poosje. „Neen, ’k kan niet slapen”, luidt het antwoord. „Toe, zeg mij maar, wat er aan scheelt. Ik zal ’t heus niet vertellen, daar hoef je niet bang voor te zijn.” „Zal je ’t werkelijk niet zeggen?” „Ik beloof het je, je kunt er óp aan.” Dan komt het, aarzelend „Ik ben zo bang zal je ’t niet zeggen? Maar neen, dat weet ik zo wel ik ben zo bang, dat mijn vader” — Freek onderbreekt weer en brengt dan met moeite uit — „weer weg moet.” Freek laat zijn hoofd op ’t kussen zakken en snikt zacht. Jan zegt niets. Wat moet hij zeggen? Dat Freek daarvoor niet bang behoeft te zijn ? Maar, dat kan hij niet. Hij had er immers zélf al zo vaak aan gedacht, dat ’t zou kunnen gebeuren. O, kon hij Freek maar helpen! ’t Is geen wonder, dat Freek zo bang is. Wat moet hij toch doen? Bidden, schiet hem ineens in zijn gedachten. Ja, God kan helpen. Dat weet hij wel. God kon Freeks angst doen verdwijnen. Jan schiet wat dieper onder de dekens. „Heere”, bidt hij, „wil U geven, dat Freek zijn vader blijven mag en niet meer in den oorlog hoeft. Freek is zo bang en we vinden ’t allemaal zo naar. U heeft Freek zijn vader bewaard. U is zo machtig. O, wilt U naar mijn bidden luisteren, om Jezus’ wil. Amen.” Voorzichtig gaat Jan wat hoger liggen. Gespannen luistert hij toe. Op ’t kamertje kraakt een ledikant. Zouden ze ’t toch gehoord hebben? Maar ’t blijft verder stil. Gelukkig! Freek gooit zich nog eenmaal om en dan slaapt hij in. Als ’t zes uur is komt vader hem wekken: „Kom, Jan, er uit en Freek ook, als hij mee wil!” „Niets zeggen, hoor”, fluistert Freek nog op de trap. „Wees daar maar gerust op, Freek.” „Zo, Freek, goed geslapen?” informeert vrouw Jansen. „’t Gaat nogal, juffrouw.” „’t Zal morgen wel beter gaan, jo. ’t Is alles nog wat vreemd, hé?” Jan heeft zijn vriend aangezien, alsof hij zeggen wilde: ’t Blijft tussen ons, hoor! ’t Wordt een prettige morgen in de vishal. Freek heeft er pleizier in mee te helpen bij ’t inpakken van de vis. „Lust je vanavond een gebakken visje bij je brood, Freek?” „Nou, graag, dat heb ik in langen tijd niet gegeten.” „Arme stakkerds”, mompelt Jansen zacht voor zich heen, „we zullen ze vanavond eens heerlijk laten smullen.” HOOFDSTUK XVH. Grote blijdschap. ’t Is op een stillen avond, dat Muller en Jansen een wandeling langs de haven gaan maken, ’t Gaat nog niet vlug, maar als ’t zo blijft vooruitgaan, zal Muller over een week wel geheel hersteld zijn. Dan nog één onderzoek en als dat gunstig uitvalt, zal ’t weer scheiden worden. Muller zal zich dan per spoor naar zijn woonplaats moeten begeven, om vandaar uit opnieuw met een oorlogsschip uit te varen. „Een ogenblik uitrusten op die bank?” nodigt Jansen. „Graag, ’t lopen valt nog niet mee.” Als ze een poosje naast elkaar hebben gezeten, zegt Muller somber: „’k Vind het voor mij niet het ergst, maar voor mijn vrouw en kinderen.” „Dat is te begrijpen, Muller, maar er kan in een week heel wat gebeuren. Volgens de krantenberichten schijnen er aan het front grote veranderingen plaats te hebben.” Er komt een pijnlijke trek op Mullers gezicht. „Als men de berichten geloven mag, dan lijden de onzen grote verliezen. Ze schijnen ’t tegen de overmacht niet te kunnen volhouden.” ’t Valt Jansen op, dat Muller zo sterk drukt op dat „de onzen”. Hij kijkt peinzend voor zich uit en denkt: Er moet toch een eind aan komen. Laat het dan maar zo spoedig mogelijk zijn. Ja, Duitsland zal ’t wel verliezen. Dat moet voor Muller wel pijnlijk zijn. Vier jaar hadden ze ’t nu volgehouden, den laatsten tijd tegen een grote overmacht en nu nog het onderspit delven. Vanmorgen is er bericht gekomen, dat Muller, als hij hersteld is, dadelijk moet vertrekken. Juffrouw Muller heeft zich goedgehouden, maar ’t is Jansen niet ontgaan, hoe ’t bericht haar heeft geschokt. Freek was op zijn vader toegevlogen en had geroepen: „U gaat toch niet weg, vader?” Muller had gezegd met bewogen stem: „Als ’t moet, dan zal ik gaan, de Heere heeft mij tot nu toe bewaard. Hij wil het nog doen en ik mag mijn land niet in den steek laten.” Frida was stil den tuin ingegaan. „Kom, Muller, ’t wordt fris. Willen we opstappen? Of is u nog niet uitgerust?” „’t Zal wel gaan, denk ik.” Langzaam slaan ze den weg naar huis in. Jan en Freek mogen nog een half uurtje om, voor ze naar bed gaan. „’t Is druk vanavond in ’t dorp, Freek; ’t lijkt wel of er iets bijzonders te doen is.” Ze staan een volgende straat in. „Kijk, Freek, wat een volk. Zou er brand zijn?” Freek meent, dat je dan toch wel vlammen of rook zou zien. „We gaan gauw eens kijken. Kom, Freek.” Ze zetten het op een draf en hebben spoedig de plek bereikt, waar zich velen voor het raam van een boekwinkel verdringen. „Wat is er toch, Jan?” „’k Weet het niet, ’k kan er onmogelijk bij komen, ’t Lijkt wel of er een groot biljet is aangeplakt.” De jongens proberen door de mensen heen te dringen, maar het gaat niet. Jan krijgt een idee. Vlakbij staat een straatlantaarn. Als een kat zo vlug, klimt hij er in. Mooi zo, nu kijkt hij juist over de hoofden heen. Hè, wat zei die man nu, die daar voorbijliep? Wapenstilstand? Jan spant zich in om te lezen wat er op ’t biljet staat, maar de afstand is groot. Ongeduldig trekt Freek hem aan zijn broekspijp: „Toe Jan, wat staat er nu op?” „Wacht even, jo, ’t is zo onduidelijk.” Jan spelt. „Ja, Freek, wapenstilstand, jo !” „Hé, daar uit dien paal!” schrikt ineens een barse stem de jongens op. „Er uit jij, dadelijk!” Vlug laat Jan zich omlaagglijden., „’k Ga nog even vlak voor ’t raam kijken, Freek.” „Je komt er niet door.” „’k Moet er door.” Jan wringt zich tussen de mensen in en ’t gelukt hem werkelijk een opening te maken. Hij heeft daarbij ’t ongeluk een ouden visser op zijn tenen te trappen. De oude kijkt hem nijdig aan en moppert wat, maar Jan doet net of hij niets bemerkt. Eindelijk, ja hoor, daar is hij vlak voor ’t raam gekomen. Snel glijden zijn ogen langs de regels: De Duitsers hebben wapenstilstand aangevraagd. Düs wordt er niet meer gevochten. Dus Muller zal niet meer weg moeten Jan wringt zich wild tussen het volk door. „Kom, Freek, we gaan je vader zoeken.” Voort hollen ze, zonder eigenlijk precies te weten waarheen. „Wacht nou es even, Freek. Weet jij waar ze zijn?” „’k Geloof, dat ze naar de haven zijn gegaan. Dat zei jouw vader tenminste.” Ze slaan de straat in, die naar de haven leidt, ’t Is er stil. Hijgend van ’t harde lopen, bereiken ze de kluft van den dijk. Boven aan de helling verschijnen juist twee donkere gedaanten. „Bent u het vader?” roept Freek. „Ja, zijn jullie daar nog?” klinkt het verwonderd terug. De jongens stormen de kluft op. „Vader, er staat aangeplakt, dat er wapenstilstand komt.” „Wat, jongen, wat zeg je daar nu?” „Ja, vader, ’t is heus waar en er stond een hele troep mensen.” Wapenstilstand! Niet meer de ellende van den oorlog! Vrede misschien aanstonds? Rustig thuis! Als een grote weelde stroomt die gedachte door Muller heen. Maar dan komt als een schrijnende pijn, de gedachte aan zijn verslagen volk. Alles vergeefs. Alle ellende voor niets. Die pijn vaagt wreed alle vreugde weg. Den strijd verloren. Ze hebben het dus opgegeven. „Staat er nog meer op, Freek?” „Ja, vader. Jan las dat de Duitsers wapenstilstand hebben gevraagd.” Daar heb je ’t al. Ze bereiken den boekwinkel, waar ’t nieuws te lezen is. Neen, de jongens hebben zich niet vergist. „Fijn hè, vader”, zegt Freek, terwijl hij zijn vader van blijdschap in den arm knijpt. „Ja, jongen ” Dan komt weer de gedachte aan zijn arme land, zijn arme volk, dat zoveel heeft geleden. Maar neen, ’t is goed zo. God zal voor ’t uitgeputte land zorgen. Als Hij den vrede gebiedt, mogen wij niet weerstreven. Nog staan ze voor ’t winkelraam. „Kom, Muller *’ en Jansen trekt hem zachtjes aan zijn jas. Hij schijnt iets te raden van ’t geen in Muller omgaat. „Is u nu niet blij, vader?” „Ja, jongen, ’k ben dankbaar, dat ik bij jullie mag blijven; ’t zal nu wel vrede worden.” Thuis vinden ze den ouden Bakels, die ’t nieuws al is komen vertellen. Juffrouw Muller schreit van blijdschap. „Heerlijk, man!” zegt ze en ze wil nog meer zeggen, maar ze komt niet verder. ’t Is al laat geworden, als de jongens naar bed gaan. Onder ’t uitkleden babbelt Jan maar door. Freek is stil. „Fijn hè”, zegt Jan, als ze naast elkaar in bed liggen. „Nou ” Het duurt niet lang of de slaap wordt Jan te machtig. Freek ligt nog lang wakker. Hij kan niet slapen, maar ’t is niet omdat hij bang is, zoals een paar dagen terug. Het lijkt alles wel een droom, te mooi om te geloven. En als hij zo stil ligt te kijken in den donker, denkt hij ineens: Dat heeft God gedaan. Dan fluistert hij stil voor zich heen: „Heer, ik dank U, dat vader bij ons mag blijven. Ik ben zo blij, dat U ons gebed hebt verhoord.” Als ’t laatste geluid beneden al lang is weggestorven yalt Freek in slaap en hij fluistert nog in zijn droom: „Vader is terug, ik ben zo blij.” EINDE. INHOUD Hoofdst. Bldz. I. Moeder 5 n. De blinde passagier 17 III. Aan boord 33 IV. Thuis 43 V. Wel aardig, maar 52 VI. Die was raak! 63 VII. In vreemde haven 71 VUL „Ik schrijf je nog weleens, Freek” 84 IX. Waar blijft de „Juno”? 98 X. De schipper van de „Triton” vertelt 103 XI. Ze willen terug 114 XII. Een slag 132 Xm. De Heere maakt het wel 142 XIV. Maak daar nu geen drukte 147 XV. „Wij komen” ..!? 151 XVI. „Ben je wakker, Freek?” 162 XVH. Grote blijdschap 169