NEDERLANDSCHE FAMILIEWAPENS COSTER. „heilig embleem, en dit wapenbeeld, niettegenstaande betrekkelijk gecompliceerd, oud doet zijn. Het plaatsen van de zes hoornen in twee rijen van 3 en dan in perspectief voorgesteld, is niet voor niets. Dat men daarmee een „bosch” heeft willen weergeven, is niet waarschijnlijk, te meer niet, aangezien de heide buitenste boomen het grootst zijn en de beide binnenste het kleinst. Zegt men, dat dit zou zijn geschied, door de hart-figuur en er anders te min plaats zou zijn voor 6 boomen, dan zijn daar twee argumenten tegen in te brengen: a. Waarom dan per sé 6 boomen genomen en niet alleen volstaan met de beide buitenste, hetwelk daarbij het geheel rustiger zou aandoen. b. Daarbij, wanneer men de 6 boompjes allen even groot had willen afbeelden, was dat bij een andere vlak-verdeeling evengoed mogelijk geweest. Integendeel, men heeft met deze boomenrij, in perspectief voorgesteld, met opzet een weg willen voorstellen, op de eenvoudigste wijzel De eerste wapenvoerder ging hier dus zeer zeker doelbewust te werk, zijnde de voorstelling van de weg, de „heilige” weg, (het aloude kerkepadl) naar het heiligdom gewijd aan St.-Hubertus, naar alle waarschijnlijkheid dus de kerk te Reepsholt; de kerk waar de eerste wapenvoerder de een of andere kerkelijke functie bekleedde en (of) priester was. Voor dit laatste is eveneens véél te zeggen, behalve datgene medegedeeld door de Heeren Dr. Coster van Voorhout en van Walchren. Immers, bezien wij de teekening van het stempel, gebruikt door Christiaan Bemhard Coster, (1684—1747) goed, dan valt ons direct op, dat zich op den grond in het midden, recht onder de punt van het hart, een verheffing van den bodem bevindt, een heuveltje. En juist dit heuveltje is voor het uitwerken van mijn theorie van het grootste belang. Wij krijgen hier nml. het beeld van een weg. (op de teekening naar het stempel nog meer geprononceerd!), welke naar een heuveltje voert, waar we m.i. ongetwijfeld de oude heilige plaats in te zien hebhen, later gekerstend en gewijd door de kruiskerk van St.-Hubertus(?) te Reepshold! <— Staat nu werkelijk de oude domkerk met directe omgeving min of meer op een verhevenheid van den bodem rondom? Is ook dat het geval, dan zijn we wederom een stap gevorderd met de verklaring van dit interessante wapen. Mocht aldus de werkelijkheid overeenstemmen met datgene wat ik uit het wapenschild meen te lezen, dan kunnen we overgaan tot den laatsten stap en vermoed ik op bovenstaande gronden, dat we met deze familie (C) Koster te doen hebben met een oeroud priestergeslacht, wiens geschiedenis niet slechts teruggrijpt tot voor de reformatie of tot in de vroege middeleeuwen, doch waarvan men den wortel moet vinden in den vóór-Christelijken tijd, hetwelk ons het wapen leert, voor hen die zien willen. Het een volgt uit het andere en is het mijn vaste overtuiging, dat de familie (C) Koster te Reepsholt en omgeving van de oudste tijden af, als oorspronkelijk priestergeslacht aldaar, eeuwen een vooraanstaande plaats heeft ingenomenl Dat is het wat dit hoogst merkwaardige wapen ons heeft te vertellen. Een voorstelling (symbolen) ter herinnering opgenomen en bewaardl Wil men nog meer? Het „heilige hart is „de waarheid en „de liefde (rood). Als middelpunt van het lichaam is het hart gevormd als een driehoek, waarvan 2 zijden naar boven gericht zijn, hetwelk heteekent, dat ons denken vóór alles aan hoogere dingen gewijd moet zijn en niet aan het ijdele van het aardsche; (waarheid, recht). Ook het hert wijst op de heide laatste begrippen. Zie daarvoor uitvoerig mijn „Europeesche Totemdieren” en eenige andere symbolen, heraldische sprokkels, uitg. „Eigen Volk ’ te Haarlem, 1935 en daarvan blz. 54-^62, 58, 59 en 130. De punt van het hart wijst op het oude stempel van Chr. B. Cöster de plaats aan waar naar waarheid, liefde en recht wordt verkondigd, de heilige plaats, waar later na de kerstening de Christenkerk zou verrijzen, gewijd naar alle waarschijnlijkheid aan St.-Hubertus met zijn hert, de plaatsvervanger voor een heidensche godheid, evenals St.-Catharina in de plaats is getreden voor de heidensche zonnemaagd! En zoo geschiedde veelal. Op heidensche heilige plaatsen werden Christen heiligdommen gesticht en de oude heidensche gebruiken gekerstend, zoo min mogelijk in „wezen aangetast en veranderd, om de bevolking niet tegen de kerk, het Christendom, te keeren. Zoodoende lezen wij in dit aloude familie-embleem een combinatie van Christelijke en heiden- sche motieven, welke ter plaatse, te Reepsholt, aan de juistheid van dit beweren kunnen worden getoetst, vnl. aan de plaatselijke toestanden en de bodemgesteldheid. Volledigheidshalve volgt hier onder in ’t kort de legende van St.-Hubertus. Hubertus, nog een heiden zijnde, was eens op de jacht toen een hert op hem afkwam, met een kruisbeeld tusschen de hoorns, hetwelk zeide: „Wat vervolgt gij mij, ik ben Jezus Christus. Hubertus was zoodanig getroffen, dat hij en zijn gezin zich bekeerden tot het Christendom. Sinds was St.-Hubertus de patroon van de jagers. Eenzelfde verhaal gaat van den H. Eustachius, oorspronkelijk Placidus geheeten. Daarnaast werd het hert beschouwd als een symbool van de ziel, welke dorstende is naar de wateren des levens. Voorts was hij het zinnebeeld van zegen en vruchtbaarheid. Vermoedelijk is de legende van St.-Hubertus en St. Eustachius een vervanging van een heidensche godheid als hert vermomd. En inderdaad is zulk een godheid bij de oude Galliërs 1) bekend, terwijl een gesneden voorstelling werd ) Ia „Germanien , Januarheft, 1938. PaS* *6 e.v. neemt Volkmar Kellermann aan in zijn artikel: „Der Hirsch im germanischen Volksglauben der Vorzeit”, dat dit met een hertengewei gekroonde goddelijk wezen, de godheid in hertengestalte zelve, als ook de hertvereering noch Gallisch noch Keltisch doch oorspronkelijk Indogermaansch moet zijn geweest. Hij maakt dit aannemelijk door het geven van een dozijn voorheelden (met afbeeldingen) van bijgaven in graven gevonden, rotsteekeningen in Skandinavië, urnen, een dekplank van het Oseberger schip, een Zweedsche „Truhe” in het museum te Stockholm, het smeedijzer beslag, o.a. van een kerkdeur uit Rogslös, enz. Volgens Kellermann wordt het hert, nadat het op jacht geschoten is. tot dooden(geleide) dier; het helpt de afgestorvenen den weg tot de voorvaderen te vinden, die gezamenlijk op hem wachten. Jordanes vermeldt in zijn „Geschichte der Goten", dat de Gothische koning als plaatsvervanger van de godheid op een met herten bespannen wagen rijdt. Bijzonder duidelijk treedt de goddelijkheid van het hert naar voren in het uit de 1 ae eeuw stammende „Solarljod", str. 55: Den Sonnenhirsch sah ich von Süden kommen. Von zwei n am Zaum geleitet. Auf dem Pelde standen seine Fiisze. Die Hömer hob er zum Himmeï. Dit toont weer het tweeledige van het Germaansche geloof: Zooals Wodan de god der trouw en van de list is. aldus verschijnt ook het hert als doodendier en tegelijk als het zinnebeeld van de leven verwekkende zon, de vruchtbaarheid. Wederom, zegt Kellermann, staat die uit den eeuwigen kringloop der natuur voortgekomen wereldbeschouwing van de Germanen voor ons: het afsterven en ontstaan als grondslag van al het menschelijk zijn. gevonden onder een altaar van de Notre Dame te Parijs. Het klooster Andain in de Ardennen, later Saint Hubert, moet gebouwd zijn op de plaats, waar eens in heidensche tijden bloedige offers gebracht werden aan een jachtgod(in) en zien we de beidenscbe cultusplaats thans gekerstend tot een Christelijk heiligdom, waarheen men ter beevaart toog in goed vertrouwen op genezing van bondsdolbeidl Ook hier dus weer punten van overeenkomst, dat inderdaad bet vermoedelijke St.-Hubertushert in bet wapen Coster, de plaatsvervanger is van een beidenscbe heilige figuur. De Romeinscbe invallers noemden hem spottend Cemunnos of ,,de geboomde”. Oude schrijvers deelen mede, dat de St. Paul’s Catbedraaï óók op een prehistorisch altaar staat. Tot in 1726 werd in St. Paul s Cathedraal eens per jaar het gewei van een hert op een stok in plechtige processie rondgedragen: bij deze gelegenheid droegen de dekens en het Kapittel speciale kleeding, geborduurd met herten of met hinden. Thans nog wordt er in het dorp Abbots-Bromley in Staffordshire een landelijke hertendans gedanst, waarbij de uitvoerders versierd zijn met geweien: deze hoofdversiering is sedert onheugelijke tijden bewaard in de kerk van St.Nicolaas (lichtheilige), die in een van zijn variaties Santa Claus werd, in een andere Old Nick. Nu zegt Dr. Murray: „In Noord-Europa was de oude Nick of Neck een geest, zoo geliefd door het volk, dat de kerk hem opnam als St.-Nicolaas, die in Comwales zijn horens nog heeft behouden. De voorstelling van St. Nicolaas met een kudde herten is hiervan bewaard. De horens van het hert stelden de stralen van de zon voor en de geweien in AbbotsBromley hebben gouden punten. Mede in verband met bet voorgaande dient, ter wille van de volledigheid, gewezen op bet artikel van Prof. A. Becker in het Maiheft 1936 van „Germanien”, waarin wordt betoogd hoe in de heiligen-legenden, in t bijzonder in die van den H. Eustachius-Hubertus-legenden nog het volksgeloof levendig blijft. Becker toont aan. hoe het hert in de middeleeuwen uit de sage in de legende overgaat, terwijl in verschillende volksgebruiken de herinnering aan zijn oeroude cultus-beteekenis tot in onzen tijd is blijven voortleven. Vgl. ten slotte „Germanien”, Juliheft 1938, pag. 213, waar Alfred Pfaff, Solln, nog even deze aangelegenheid aanhaalt in zijn bijdrage: ,,Vom heidnischen Symbol zum HeiligenAttribut”. Hij put daartoe zijn gegevens uit een reeks oude afbeeldingen van de 14e tot de 17e eeuw, voorkomende op „Bauemkalendem (boerenkalenders, volksalmanakken). St. Eustachius (29 Maart, volgens andere bron 20 Sept.) verschijnt dan met het hert-symbool. Pfaff komt tot de slotsom, dat ook hij vermoed, dat dit symbool voor den 29en Maart primair uit den Germaanschen tijd ons overgeleverd is en de aanleidende oorzaak is geweest tot latere (middeleeuwsche) legendevorming. De mogelijkheid is volgens het bovenstaande niet uitgesloten, dat de kerk te Reepsholt niet aan St.-Hubertus, doch aan St.-Nicolaas of een andere Iichtheilige is gewijd, waarop hetzelfde van toepassing is en aan de verklaring en beteekenis van het (C) Köster-wapen niets af of toe doet. Literatuur: ,,Het hert van Sint-Hubertus als watermerk”, bewerkt door J. Rasch in „Eigen Volk”, VIII (1936), blz. 138 e.v. „Spalding s Quaterly”, no. 32, vol. IV door H. B. „Les Filigranes” van Briquet. „The God of the Witches”, (Sampson Low Ltd.) van Dr. Margaret Murray. „Saint-Hubert door Henri Martin in de serie L’Art et les Saints, (Paris, H. Laurens, 6 Rue de Toumon 6e), met 36 ill. Het zou nu interessant zijn te vernemen of inderdaad de kerk te Reepsholt oorspronkelijk aan St.-Hubertus, St.-Eustachius, St.-Lucia of aan St.-Nicolaas is gewijd, waarmede alsdan het hierboven geponeerde aan waarschijnlijkheid wint. In verband met het hert in het wapen als „Iichtdier” zal het echter noodwendig ook een „Iichtheilige” moeten zijn uit den midwinterzonnewendetijd. Thans een enkel woord over het geslacht zelf, nu we gepoogd hebben het ontstaan en de beteekenis van het familiewapen te achterhalen. In den persoon van Haro Joachim Coster, (generatie VIII), zien wij den grondlegger van ’t fortuin. Hij kocht de heerlijkheid Vrijenhoeven 28 Jan. 1834 van Jhr. Mr. Dirk van Lockhorst (not. Nicolaus Samson uit Woubrugge te Oudshoom). Zijn kleinzoon Christiaan Lodewijk Coster van Voorhout, 1813—1878, heer van Voorhout, kocht 23 Mrt. 1846 de ambachtsheerlijkheid van Voorhout voor 7000 gld. van Petrus Antonius Kervel, Aartspriester van Holland en Zeeland en pastoor, wonende te Leiden. Allianties in Holland: von Weissmantel, de Reus. de Bleyker, van Dijk, Sandenberg Mathiessen, von Vasel, du Puy, van Kretschmar van Wijk en Aalburg, van den Heuvell, Schimmelpenninck, van Heteren Gevers, van Gorkum, van Walchren, Granpré Molière, Welcker, van Rossum, Vreede Bik, van Delden, Mijer, Lumaye, Heyligers, ab Hamm, Wijt, Deeleman, Schröder, van Lidth de Jeude en Dinger. Naar aanleiding van voorgaande beschouwingen liet Dr. A. W. Coster van Voorhout een nader onderzoek instellen in en om Oldenburg ter verkrijging van nadere bevestiging van het door mij hiervoor geponeerde. Dit onderzoek bevestigt thans het voorkomen van de heilige St. Lambertus, (de leermeester van St. Hubertus; de „Lamberti-Kirche” te Oldenburg; „Oldenburgisches Urkundenbuch Band IV door Prof. Dr. Rüthning, Geh. Studienrath, Oldenburg 1928; Klöster und KoIIegiatlcirche en wel de oorkonden Nrs. 1033, 1034, 1046, 1056 en 1069) en St. Nicolaas, zelfde bron, oorkonde No. 940, dd. 21 Sept. 1377. Uit laatst genoemde oorkonde blijkt o.m. dat de kerk te Reepsbolt, zooals door mij werd verondersteld, gewijd was aan een „licbtbeibge” en wel aan St. Stepbanus (Eerste Martelaar, 26 Dec.), zoodat mijn stelling bier volmaakt klopt met de werkelijkheid, getoetst aan bet middeleeuwsche oorkonden-onderzoek. De kerken van Reepsbolt en van Oldenburg behooren beiden tot de St. Walbaldi-—St. Stepbani parochie onder den aartsbisschop te Bremen. (Vgl. St. Wal(Ie)haldiWalhaldus i— Walhalla; de bal der gesneuvelden waar met Odin (Wodan) o.a. de evers van de jacht genuttigd werden). Een uittreksel van oorkonde No. 1033 laat ik hierbij als bijlage afdrukken. Het voortgezette onderzoek wees tevens uit, dat de tegenwoordige stamvader van bet geslacht: I. Harbert, geb. omstr. 1540, organist, koster, en schoolmeester te Reepsbolt, genoemd in bet verzoekschrift van zijn achterkleinzoon Tjarck Hinrichs in 1622 ingediend, iri verband met zijn naam Harbert niet van oorsprong uit Reepsbolt afkomstig zal zijn, doch in Oldenburg zal thuishooren, waar deze anders weinig voorkomende mansvoomaam veelvuldig wordt aangetroffen. Harbert zal vermoedelijk een monnik zijn geweest. Hij was naar alle waarschijnlijkheid Custos en zoon van eene familie waarbij de naam Harbert (Harbord) inbarent was. Dat bij Koster geweest is in Reepsbolt weten we zeker uit boven aangebaald smeekschrift van zijn achterkleinzoon; (zie Fam. Boek). Hij was gehuwd met iemand uit Reepsbolt, waardoor de naam Tyarck (Tjarck) in de familie is gekomen. Deze Harbert(d) zal óf reeds tot de geestelijke stand behoord hebben, óf tot den adellijken stand, omdat geestelijk en en adellijken schrijven en lezen konden, welke Iaatsten bet weer van de eersten leerden, terwijl de eersten bet in bun kloosters leerden van hunne scholastici. B ij I a g e. Oork. Nr. 1033, dd. 1433, Juni 30 (bl. 424). Herr Hinrich Custodis (Koster) belebnt mit dem Dreifaltigkeits Altar in der Lambertus NEDERLANDSCHE FAMILIEWAPENS - 8 JUN11939 MET NADERE GENEALOGISCHE AANTEEKENINGEN, STAMREEKSEN, FRAGMENT-GENEALOGIEËN, ENZ., GEDOCUMENTEERD BEWERKT EN VERZAMELD DOOR Dr. H. KITS NIEUWENKAMP, F. W. U. SCHRIJVER VAN „EUROPEESCHE TOTEMDIEREN”. ENZ DEEL IV N.V. UITG.-MAATSCHAPPIJ „EIGEN VOLK”, HAART FM COSTER VAN VOORHDT TT COSTER; COSTER VAN VOORHOUT; COSTER VAN VRIJENHOEVEN, (Oost-Friesland, Reepsholt, enz., sedert de 2e helft van de 18e eeuw te Amsterdam, later over verschillende andere plaatsen in Holland en N.O.I. verspreid, terwijl een tak in Amerika hloeit). Wapen Coster: In zilver een hart van rood, waaruit oprijzend een hert van hetzelfde, alles hoven een grasgrond met 6 geplante hoornen van natuurlijke deur, geplaatst 3 aan 3 ter weerszijden van het hart (perspectievisch voormeld, de eerste het grootst, de derde het kleinst; een weg!). ~lelmteeken. een uitkomend hert van rood. Dekkleeden: zilver en rood. Wapenspreuk: „Semper cum Deo”. Schildhouders: 2 herten van rood. Wapen Coster van Voorhout: Gevierendeeld: I en IV, als hoven gehlazoeïeerd — Coster; II en III, in zilver een dwarsbalk van hlauw, over alles heen een >t. Andreas- of schuinkruis van rood het wapen van de ambachtsheerlijkheid Voorhout. Helmteeken, dekkleeden, wapenspreuk en schildhouders als hoven. ^Vapen Coster van Vrijenhoeven: Gevierendeeld: I en IV, als voren geblazoeïeerd — Coster; II en III, in goud 3 gekruiste zwaarden van natuurlijke kleur, l diagonaal, gevesten omhoog, 1 verticaal, gevest omlaag, over alles heen sen klimmende leeuw van rood, getongd en genageld van hlauw = het wapen ran de heerlijkheid Vrijenhoeven. Helmteeken, dekkleeden, wapenspreuk en childhouders als voren. 'TB. De beschrijving in d Ablaing van Giessenburg is foutief, die geeft: oeispanen. Bronnen: 1. Johan Hinrich Coster zegelt een verzoekschrift van 18 Aug. 1749 met een wapen, dat blijkens de letters C.B.K. die er op voorkomen, toebehoorde aan zijn vader Christiaan Bemhard (1684'—1747) en bet oudst bekende wapenzegel dezer familie is. (Opgave van „der Königlicbe Staatsarcbivar , Dr. Wachter aan Dr. A. W. Coster van Voorbout in zijn brief gedateerd Aurich, den 26 April 1916, opgelegd in bet familie-arcbief te ’s Gravenbage). 2. Volgens cachetten (o.a. gevierendeeld met „van Dijk”) en 3. op een wapenbord te Petten in de Ned. Herv. kerk, vertoont bet wapen: in blauw een golvende dwarsbalk vergezeld van 3 kruisjes, geplaatst (2—1). alles van zilver. Hebnteeken: een hertekop. Het is dit laatst beschreven wapen, zeggen de samenstellers van de genealogie Coster, de beeren Dr. A. W. Coster van Voorbout en P. M. van Walchren, (uitgave 1923), dat bij vele leden der familie de gedachte aan eene afstamming uit de zuidelijke Nederlanden levendig hield, totdat bet vinden van een brief de herkomst van dit wapen aantoonde. De bewuste brief is gedateerd London, 2 Juni 1790 en berust eveneens in bet familiearchief. Deze werd geschreven door Christiaan Bemhard Coster aan zijn broeder Haro Joachim te Amsterdam en bij zegt daarin o.a.: „So balde als Ibr habet uns verlassen habe icb nacb die Heralds Officio bingegangen und unser Wapen daraus empfangen, du wirst an die andere Seite seben ins alte Französiscbe wo unsere Familie herkommt”. Op de andere zijde nu bevindt zich een uittreksel van „Recherche des Antiquitez & Noblesse de Flandres par Mons. Pbilippe de I’Espinoy”, waarin eenige Coster’s worden opgenoemd en bet wapen aldus wordt beschreven: „portent d’azur a une fasce ondée d argent a trois croisettes de mesme, auec une demie (sic) cerf . Afgaande dus op zijn Vlaamsch klinkenden naam (de latere generaties in Oost-Friesland schreven den naam met een C) gaf men hem op bet Heralds Office bet wapen der Vlaamsche Coster s, (ook de Costere). Doch nu wil bet geval, dat in bet welk van de I Espinoy de toevoeging van bet helmteeken niet voorkomt. Wat bewijst dit, zeggen de beide samenstellers van de genealogie van 1923? Allereerst de weinige waarde, die aan dergelijke, ongestaafde verklaringen gehecht kan worden, maar vervolgens, dat Christiaan Bemhard een stempel of lakafdruk van bet oudere Costerwapen vertoond beeft, want hierin komt een uitkomend hert voor. Alvorens over te gaan tot de verklaring van bet onmiskenbaar zéér oude familiewapen van de bier ter sprake gebrachte Duitsche familie (C) Koster uit Reepsholt, het e.e.a. over den oorsprong, herkomst en afstamming van dit geslacht. Over den oorsprong lezen we het volgende in de meer genoemde genealogie van 1923: „De naam Coster is ontleend aan de betrekking, die vele leden van dit geslacht gedurende twee eeuwen in Oost-Friesland bekleedden. Wij treffen hen als zoodanig het eerst aan in Reepsholt, een dorp in Oost-Friesland in het ambt Friedeburg. Vooral in de 15e en 16e eeuw was het dorp veel aanzienlijker dan thans en de woonplaats van vele edelingen. De nog aanwezige kruiskerk dateert waarschijnlijk uit het 2e gedeelte der 13e eeuw. Zij is van grootsche afmetingen en maakt een overweldigenden indruk. De toren, waarvan het voorste gedeelte in het jaar 1474 verwoest werd in een twist tusschen gravin Theda en den hoofdeling van Reepsholt, staat nog onveranderd en is een indrukwekkende ruïne. Het altaar en de koorbank in de kerk dragen het jaartal 1644 en ook de avondmaalsbeker, die met de andere kerksieraden in de sacramentsnis bewaard wordt, dateeren uit dien tijd. Oorspronkelijk een domkerk, ressorteerde zij onder het bisdom Bremen, doch reeds in de 15e eeuw schijnt dit verband verbroken te zijn, althans archivalia over deze betrekking in de 15e en 16e eeuw ontbreken. Het archief van het bisdom Bremen, berustende in het staatsarchief te Hannover, werd vergeefs nagezien, zoodat niet kon worden nagegaan of de eerste koster een der vroegere geestelijken was. Te vermoeden is dit wel, daar de hervorming in Oost-Friesland een buitengewoon vreedzaam verloop had en op vele plaatsen de voormalige pastoors en monnikken de algemeene overgang van godsdienst volgden en als predikanten, schoolmeesters of kosters in hun zelfde standplaats bleven. Het kerkelijk archief van Reepsholt gaat niet verder terug dan de eerste helft der 17e 66uw, terwijl van de rekenboeken (rentey registers) van den ambtman op den Friedeburg en van de schattingsregisters de oudste jaargangen niet vóór den aanvang der 17e eeuw zijn.” Tot zoover de gedrukte genealogie. Nu we dit weten kunnen we overgaan tot de verklaring van de stukken voorkomende in het schild van het oude wapen van dit geslacht (C) Koster. De hoofdfiguren zijn het roode hart met het daaruit oprijzende roode hert ten halve. Het staat, door het ingestelde archiefonderzoek vast, dat voor zoover men in de geschiedenis van dit geslacht kan teruggrijpen en de beschikbare bronnen dat toelaten de eerste naamdragers, vastgesteld tot omstreeks het midden van de 16de eeuw, allen koster, organist en schoolmeester te Reepsholt zijn geweest en dit ambt tot in de le helft der 18e eeuw nóg bekleedden. Tevens staat het vast, dat op vele plaatsen de voormalige pastoors en monnikken de algemeene overgang van godsdienst volgden en als predikanten, schoolmeesters of kosters in hun zelfde standplaats hieven. Door de eeuwen heen, kwam mede door de traditie het ongeschreven recht tot stand en werd het aanvaard, dat genoemde ambten in vele gevallen in één en dezelfde plaats van vader op zoon overgingen, waardoor een min of meer erfelijk karakter werd verkregen en zeker de zoons van een kostersfamilie, enz. ter plaatse bij sollicitaties den voorrang hadden. Dit verschijnsel deed zich ongetwijfeld ook voor bij de in deze bladzijden behandelde familie (C) Koster, bewezen door het opvolgende kosterschap met bij betrekkingen, zooals ons het archiefonderzoek over minstens twee opeenvolgende eeuwen uitwees. Reeds de stamvader Harbert, geb. omstr. 1540, was organist, koster en schoolmeester te Reepsholt! En hoe was het vóór dien tijd? Wanneer 2 eeuwen het kostersambt door leden van dit geslacht te Reepsholt werd bekleed, is er alles voor te zeggen, dat eveneens het voorgeslacht van Harbert kerkelijke functies vervulde, gelijk ook de samenstellers van de meer genoemde gedrukte genealogie „Coster”, blz. 5, veronderstelden. Met het aannemen daarvan, staat of valt de hierna volgende verklaring van het stamwapen (C) Koster. Welnu, m.i. hebben we in het gecombineerde hart- en hert-symbool te zien een beteekenisvolle afbeelding, dateerende van vóór de reformatie en wel om de volgende redenen. Het hart is het „heilige hart” en het hert het „heilige dier”, waarmede SintHubertus of Sint-Eustachius steeds wordt afgebeeld. Is dat juist, dan dateert dit familie-embleem van ver vóór 1500 en nemen wij aan, dat genoemde kerkelijke functies ook vóór het midden van de 16e eeuw regelmatig van vader op zoon overgingen, dan was misschien reeds hart en hert bij de stichting van deze belangwekkende kruis- en domkerk in de 2e helft der 13e eeuw het familie-herkenningsteeken van het geslacht (C) Koster! Maar . . . dan zou oorspronkelijk ook de kerk te Reepsholt aan den heiligen Hubertus gewijd moeten zijn geweest of aan een anderen „Iichtheilige I Dat zou zijn na te gaan en wanneer dat inderdaad zou blijken, is daarbij deze stelling met groote mate van waarschijnlijkheid bewezenl Er is echter méér wat er op zou wijzen, dat we hier te doen hebben met een VAN LIDTH DE JEUDE. Kirche. und der Knape Borchard van ScKwede einigen sich über ein Haus, worin der Vicar, Hinricb Custodis (Koster) wohnt, und ein anderes, worin Gerardus de Beverbeke wohnt Zeugen: i) Gerardus Steneken, Decanus. a) Oltmannus (van) Porsenbergh, Canonicus et 3) Conradus Koken, perpetuus beneficatus der St. Lamb. Kircbe. Org. Old. L. A. St. Lambertistift. O. (Notarismerk). VAN LIDTH DE JEUDE, (oorspr. Betuwe en van daar verder verbreid; geslacht behoorende tot den Nederlandscben adel). Wapen: Een schild van keel beladen met drie palen van vair en een gouden schildhoofd beladen met een rennenden vos van keel. Zilveren, goud getralieden en keel gevoerden half aanzienden helm. Helmteeken: een oprijzende leeuw van keel, getongd en genageld van azuur, gekroond van goud, tusschen een vlucht van goud en keel. Wrong en dekkleeden: goud en keel. Schildhouders: twee gouden griffioenen, getongd en genageld van keel, de staart tusschen de achterpooten. Wapenspreuk: Nil Sine Deo. Bron: Nederland’s Adelsboek, Nederland’s Patriciaat, V.v.O., enz. De Belgische (R.K.) tak van de familie van Lidth de Jeude voert het voren beschreven wapen met dit kleine verschil, dat het wapen steunt op een platform (grasgrond), terwijl de wapenspreuk als wapenkreet is opgevat. De vos is bovendien springend (klimmend) en van natuurlijke kleur afgeheeld. Tevens is de helm gekroond met een helmkroon. Inzake de beteekems van den vos in het wapen kan o.m. verwezen worden naar Dl. II van N.F.W.. pag. 59 en 60. Voor het vair in de heraldiek wordt algemeen aangenomen, dat hiermede oorspronkelijk bedoeld werd een versiering of kenmerk d.m.v. het aanbrengen van bont weer te geven, wellicht tegelijk dienende ter versterking van het schild door de taaiheid van de aangebrachte reepen leer, (bont), welke er overheen gespannen werden. Het vair zou men willen vergelijken met het ,,petit-gris”, blauwachtig grijsbont. Omtrent de overige figuren: leeuw, vlucht en de griffioenen geeft mijn „Europeesche Totemdieren” uitsluitsel, zoodat wij hier niet in herhalingen behoeven te treden. Aangaande de afstamming van het geslacht van Lidth de Jeude kan hij deze o.m. verwezen worden naar het gestelde in het maandblad van het Kon. Ned. Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde, ,,De Nederlandsche Leeuw , Llle jrg., (1934), kolom 269-274 en 309-311, respectievelijk van de hand van de heeren Jhr. Ir. O. C. A. van Lidth de Jeude en W. Wijnaendts van Resandt. ALBRICHT. ALBRICH(T) (VON ALBRICHSFELD), (Zevenburgen, in de 2e helft der 19e eeuw vestigde zich een lid van dit geslacht in Nederland, daarna N.O.I., Zoeterwoude, Bilthoven, enz.). Wapen: In blauw een klimmende leeuw van zilver, getongd en genageld van rood, voerende een kromzwaard van natuurlijke kleur, bet gevest van goud, alles op grasgrond. Helm gekroond. Helmteeken: een adelaar van zwart. Dekkleeden: zilver en blauw. Bron: Volgens het wapenstempel van Dr. Michael Albricht (omstr. 1870), Off. van Gez. N.O.I.L., lakafdruk in eigen collectie. De zestien kwartieren van Dr. A. W. Coster van Voorhout. De acht kwartieren van Jhr. Everhard Johan Carel van Lidth de Jeude. De acht kwartieren van ClarcCornelia Rouffaer. VERVAT. Genoemde Dr. M. Albricht vestigde zich omstreeks 1870 in ons land om als Officier van Gezondheid naar Indië te vertrekken. Een afschrift van zijn doopacte toont ons den familienaam als .Alhricht, doch na archiefonderzoek in Zevenburgen bleek, dat de naam oorspronkelijk Albrich, zonder „t”, luidde. Vóór de adelsverheffing heette de familie Albrich von Albrichsfeld in Transylvanië eenvoudig Albrich. Meerdere naamdragers komen momenteel nog in Zevenburgen voor. Naar men zegt, zou het geslacht in de 12e eeuw uit West Duitschland (Rijnland, Eifel, Luxemburg) naar Zevenburgen getrokken zijn. Voor vergelijking zie men de opgave van het wapen Albrich von Albrichsfeld genoemd door J. B. Rietstap in zijn ,,ArmoriaI Général”, Dl. I, pag. 27, waarin wij een variant van boven omschreven wapen te zien hebben, wellicht pas ontstaan bij de adelsverheffing den 18 Nov. 1796. VERVAT, (Breda, Rotterdam, N.O.I., Zuid-Afrika, enz.). Wapen: Een schild van goud beladen met elf merletten van sabel (zwart), geplaatst (3—2^-1—2—3). Helmteeken: een gouden antieke vlucht, waartusschen een merlet van het schild. Wrong en dekkleeden: goud en sabel. Bron: Dit wapen wordt, behoudens het helmteeken, aangetroffen in het bekende standaardwerk van J. B. Rietstap het „Armorial Général”, Dl. II, pag. 995 in voce Vervate, HoIIande. Conform een lakafdruk van een zegelring in de collectie Steenkamp te ’s Gravenhage, alsmede een lakafdruk in eigen collectie, waarbij bet helmteeken wel is aangegeven. Het zgn. „geknotte vogeltje” (zonder snavel en pooten), de merlet in de heraldiek beeft van oorsprong een magische strekking, evenals de zandloopervoimige figuur, waarin de 11 merletten in bet wapen van bet geslacht Vervat zijn geplaatst. Vermoedelijk was de merlet oorspronkelijk een merel en wordt deze heraldische figuur in het Duitsch dan ook „Amsel genoemd. Wij vonden aangeteekend, dat in een enkel geval de naam merlette in verband gebracht werd met den Keltischen „toovenaar Merlin, en dan zou zoowel de naam „merlette” als de naam Merlin een verborgen woordspeling bevatten, op bet inwendige licht ( li). In dit verband is bet nu merkwaardig te vernemen, dat: a. Bij bet stamwapen van bet geslacht Vervat de kleuren de tegenstelling vormen tusschen licbt (bet gouden scbild) en donker (de merletten van sabel = zwart). b. De plaatsing van de 11 stukken in bet scbild (de zandloopervormige figuur) herinnert aan bet oeroude prehistorische „stipelteeken een onheilen- afwerend teeken (middel), aangebracht op de zgn. „stipelpaal” der baanderdeuren (groote schuurdeuren) van de oude boerenhoeven, om huis en hof te vrijwaren tegen onheilen, in het bijzonder tegen bliksem-inslag (brand, vuur, lichtl). Zoowel in verband met de kleuren goud en sabel (zwart), de gevormde figuur, de zandlooper (het stipelteeken) als de merlet zelf een verborgen woordspeling op het inwendige licht (heil), doet vermoeden, dat we in dit ongetwijfeld overoude familie-embleem te zien hebben een eeuwen oud gelukssymbool en dan ook als dusdanig dient te worden opgevat. De heraldische vlucht als helmteeken, van goud genomen, is alleszins toepasselijk, symholiseerende: een streven naar hooger geluk, het goddelijk lichtl Het volledige wapen vormt dus wel een hoogst beteekenisvol geheel, waardig om in de familie bewaard te blijven en met piëteit te worden gevoerd, mede gezien den hoogen ouderdom van de symbolen daarin vastgelegd. Inderdaad, een wapen om in eere te worden gevoerd en niet in het beruchte „Vergeetboek” te doen geraken. Literatuur: Rasch; „Het meerltje of merlette als heraldische figuur” in het Geneal.-herald. Bijvoegsel van het tijdschrift voor Folklore en Dialect „Eigen Volk”, jaarg. 1936, afl. 2, blz. 2; P. Vinc. van Wijk, Ord. Carm.: „Boerderijnamen over hun oorsprong, geschiedenis en beteekenis”, uitg. Oldenzaal 1927; Paul Gründel: „Die Wappensymbolik”; Kits Nieuwenkamp: „Europeesche Totemdieren”. Merkwaardig is, dat we de navolgende stamreeks moeten aan vangen met den tot heden eerst bekenden stamvader, met name Marinus Vervat te Breda, die omstreeks 1690 geboren moet zijn. Merkwaardig hierom, aangezien de doop van Marinus Vervat te Breda onvindbaar is en door een toevallige samenloop van omstandigheden in de kerkelijke archivalia van Schoonhoven niet alleen in het midden van de 18e eeuw de naam Vervat werd aangetroffen, doch sterker ook met den voornaam Marinus. Wat lag thans meer voor de hand dan te vermoeden, dat de stamvader Marinus uit Breda, wiens doop aldaar niet te vinden bleek uit Schoonhoven herkomstig zou zijn? Dientengevolge werd in de doopboeken van Schoonhoven zoowel de Roomsch Katholieke als in de Protestantsche een onderzoek ingesteld naar den doop van Marinus Vervat, de stamvader uit Breda, doch helaas zonder eenig resultaat, zelfs bleek bij het zoeken over een tijdvak van ongeveer twintig jaren in dien tijd de naam Vervat te Schoonhoven niet voor te komen. Uit deze wetenschap valt de conclusie te trekken, dat leden van het geslacht Vervat zich na 1700 en vóór 5 Maart 1750 te Schoonhoven gevestigd moeten hebben van elders. Een laatste poging kan thans worden ondernomen, na te gaan van waar de familie Vervat kwam vóór haar vestiging vóór 5 Maart 1750 te Schoonhoven. Dat zal o.m. uit de kerkregisters kunnen blijken en is het zeer wel mogelijk dat die aldus nagevorschte plaats tevens de plaats van herkomst (doop) zou kunnen blijken te zijn van den Bredaschen Marinus Vervat (e). In die richting wordt het onderzoek nog voortgezet. In het huidige stadium van onderzoek kan als eerste bekende stamvader van het geslacht Vervat worden aangemerkt: I. Marinus Vervat (e), geb. omstr. 1690, overl. na 26 Mei 1752, tr. Johanna Lucqs, waaruit: II. Bemardus Vervat, ged. Breda 20 Juli 1717, tr. Breda 5 Mei 1748 Catharina van Everdonck, geb. te Breda; waaruit o.a.: III. Henricus Vervat, ged. Breda 30 Apr. 1757, tr. Breda 7 Nov. 1779 Maria (Lucia) Keijm, ged. Breda 25 Apr. 1750, overl. Breda 27 Oct. 1795, dr. van Joannes en Johanna Grasselier; waaruit o.a.: IV. Bemardus Vervat, ged. Breda 5 Nov. 1780, tr. Breda Comelia Francisca Bo(o) gaers; waaruit o.a.: V. Petms Johannes Vervat, geb. Breda 22 Dec. 1812, ambtenaar ter secretarie; commies b/d Burgerl. Stand, overl. Breda 18 Dec. 1853, tr. Breda 7 Nov. 1838 Anna Josephina Peeters, geb. Breda 13 Mrt. 1818, overl. Breda 9 Dec. 1842, dr. van Mechiel Francus en van Catharina Martina Pruymboom; waaruit o.a.: VI. Franciscus Henricus Vervat, geb. Breda 28 Oct. 1848, majoor der Art. K.N.I.L.. Ridder Mil. Willems Orde 4e kb, overl. Padang 7 Aug. 1887, tr. Doesburg 4 Oct. 1877 Elisabeth Catharina Jacoba von Hombracht, geb. Salatiga 23 Mei 1858, overl. Nijmegen 11 Mei 1901, dr. van Philipp Friedrich Ludwig en van Sara Jacoba van Hogezand; waaruit o.a.: VII. Frans Frederik Vervat, geb. Soerabaja 5 Febr. 1880, Luit. Kol. K.N.I.L., tr. s Gravenhage 19 Febr. 1914 Rozette Jozina Johanna Brandon. geb. Magelang 18 Apr. 1888, dr. van Salomon en van Krina Jacoba Anthonia Sneltjes; waaruit: VIII. a. Reinanda Juliana, geb. Soerakarta 30 Apr. 1916. b. Frans, geb. Mr. Comelis 7 Dec. 1919. c. Piet, geb. Magelang 2 Febr. 1922. ELOUT. tLUUI, ELUUI VAN SOETERWOUDE, (Vlaanderen. Gent, Haarlem, Wassenaar, N.O.I., enz.). Wapen. Gevierendeeld: I en IV, in rood drie aanziende zilveren vrouwenhoofden met hals, het haar kort (Goethals); II, iechtsgeschuind: 1, in hlauw sen schuin geplaatst kruis, de korte halk perpendiculair op de schuiningslijn, Je lange balk gevierendeeld van goud en rood en de korte van zilver en rood, 2, in goud een hlauw hoefijzer met zilveren nagels heslagen, schuinsrechts geplaatst, de kalkoenen omhoog (Von Hablützel); III, in zilver drie roode •ozen, geplaatst 1 en 2 (Rosé). Twee helmen, de eerste met zilver-roode, Ie tweede met goud-rood-blauwe dekkleeden. Helmteekens: 1, een zilveren /rouwehuste, trois-quarts geplaatst doch met aanziend hoofd, 2, een zilver’ehamaste arm, uit de wrong oprijzend, de elleboog met gouden lijsten afgezet ;n rechts gewend, bij de hand met smallen rooden opslag, de hand, van latuurlijke kleur, schuinslinks een zilveren zwaard houdend met gouden jevest. Schildhouders: Twee roodgetongde bruine leeuwen. Wapenspreuk: joat laet groien. geschiedenis. Het hierboven afgedrukte wapen heeft deze historische )ijzonderheid dat het geheel is samengesteld uit de wapens van vrouwelijke inies, n.I. uit die van Goethals, vcfn Hablützel en Rosé (toevallig juist het iantal der vrouwehoofden in het schild). Het eerste authentieke wapen der amilie is te vinden op de afbeelding der grafzerk van Gherolf Helaut schreef zich ook wel Hellaut), schepen van Gent (f 1595) en van ,,sijne >heselnade” Elisabeth de Cleerck (de Clercq), welke afbeelding, voorcomend in de Graf- en Gedenkschriften der Provincie Oost-Vlaanderen, M)k in het bezit van de familie is. Het wapen bestaat daar uit drie vrouwe'nisten (met lang baar en aanziend) op een rood veld en daar dit bet wapen /an Goethals is (behalve dat de busten daarop slechts hoofden zijn) en 3heroIfs moeder Josina Goethals was, is het duidelijk dat Gherolf het wapen van zijn moeder heeft overgenomen. Het is gedekt door een helm net, daarboven, een vrouwebuste als helmteeken. Een wapenspreuk is niet aanwezig; Gherolf Helaut of Hellaut kon die van de familie Goethals kwalijk Dvememen daar deze luidt: ,,In als goet (in alles goed) en dus samenhangt met den naam. Een wapenspreuk is echter wèl aanwezig op het hij de familie berustende, dd. 1614, op paneel geschilderde portret van Frangois Hellaut (zoon van Gherolf), die om des geloofs wille uitweek naar Haarlem en zich allengs Elout ging schrijven. De wapenspreuk op zijn portret (het wapen is overigens geheel hetzelfde als dat van zijn vader) luidt: „Godt laet groien in ’t wout Elout”. Aangezien het laatste gedeelte uitsluitend op Frangois zelf kon slaan (die vermoedelijk onder de boschgeuzen heeft gezworven vóór hij Haarlem bereikte), hebben zijn erven- en afstammelingen alléén de eerste drie woorden behouden. Maar volgens de familietraditie was de wapenspreuk reeds „Godt laet groien” vóór Frangois er het rijmpje betreffende de boschgeuzen aan toevoegde. Volgens die traditie immers stamden de Vlaamsche Helauts of Hellauts af van het Fransche geslacht de Hellaut dat in rood een gouden griffioenenklauw voerde met de wapenspreuk: „Incrementum deus’ . Het wapen is gedurende twee eeuwen zoo gebleven, n.I. dat van de familie Goethals doch met de wapenspreuk: „Godt laet groien . De laatste die het in dezen eenvoudigen vorm gevoerd heeft, was Comelis Pieter Elout (1741— 1796), Heer van Schoten, Raad in de Vroedschap en schepen van Haarlem. Dit blijkt uit een in het bezit der familie zijnd zegel. Alleen zijn de drie vrouwebusten niet meer aanziend doch trois quarts geplaatst (gelijk ook die van het helmteeken); het haar is wel is waar nog niet kort maar „opgestoken overeenkomstig de mode van dien tijd. C. P. Elout nu was gehuwd met Sara Salomé van Orsoy en daar dit geslacht in de mannelijke lijn was uitgestorven, nam hun oudste zoon, Mr. C. Th. Elout, Commissaris-Generaal van Ned.Indië en later Minister van Staat (1761—1841), het Orsoy-wapen in het zijne over waarbij dit werd gevierendeeld (1 en 3 Goethals, 2 en 4 van Orsoy), terwijl tevens het tweede helmteeken verscheen, eveneens aan het wapen van Orsoy ontleend. Dit laatste nu was het wapen dat door Keizer Maximiliaan in 1494 was toegekend aan Conradt von Hablützel (Wurtemhergsch geslacht), blijkens wapenbrief waarvan afschrift hij de familie E. berust en dat via de familie Von Meisterlin in de familie Van Orsoy was overgegaan. De omschrijving ervan is die van II in het hierboven afgedrukte wapen. Bij het ovememen door Mr. C. Th. E. werden de vrouwehusten ingekort tot vrouwehoofden en werd het haar desgelijks vereenvoudigd. Ook het tweede element van het familiewapen E. komt dus, evenals het eerste (Goethals), uit de vrouwelijke linie (Van Orsoy). En ten derde male werd een element aan een vrouwelijke linie ontleend toen, in 1927, de oudste vertegenwoordiger van den oudsten tak, C. K. Elout, het wapen van zijn overleden moeder Marie Madeleine Rosé in het zijne overnam door, in het derde kwartier, Von Hablützel te vervangen door Rosé. De familie Rosé was in de mannelijke linie uitgestorven. Inmiddels had de tweede zoon van Mr. C. Th. Elout, Jhr. Mr. P. J. Elout van Soeterwoude, die stellig overtuigd was van de aannemelijkheid der Fransche afstamming hij zijn verheffing tot den adelstand (K.B. 14 Maart 1854) het te voren beschreven wapen van de Hellaut als hartschild in het wapen van zijn vader opgenomen en dit wordt nog zoo gevoerd door zijn eenige nog levende afstammelinge. De oudste zoon, de generaal-majoor N.I.L. C. P. J. Elout, deed dit echter niet, evenmin als de jongste, de majoor M. Th. Elout. Er is dus thans, onder de levende leden van dit geslacht, drieërlei familiewapen in zooverre als één lid het gevierendeelde wapen met het hartschild voert, enkele leden hetzelfde zonder hartschild en de oudste vertegenwoordiger van den oudsten tak het wapen met het Rose-kwartier er in. (Ingezonden door den heer C. K. Elout te Wassenaar.) KELLER, (volgens familie-overlevering een Zwitsersch geslacht (Aare-dal), vestigde zich in Zeeland, Staats-Vlaanderen, Schouwen en Duiveland, Brouwershaven, Zierikzee, Gouda, Amsterdam, s Gravenhage, Assen, N.O.I., enz.). Wapen: Gevierendeeld: I, effen zwart; II. in zilver een zwart traliewerk of rooster van 5 op 6; III, in zilver een schuinrechts geplaatste bilhamer van zwart; IV, effen purper. Helmteeken: drie korenschoven van goud. Dekkleeden: zwart en purper. KELLER. Bron: Volgens opgave van den Heer Mr. Dr. H. P. Schaap te Assen, conform een lakafdruk in eigen collectie, waarbij het schild ovaal is aangegeven en gekroond met een 3-bladige fleuronkroon, waarboven, blijkbaar bedoeld als helmteeken, drie korenschoven „zweven”. Dit laatste is natuurlijk onheraldisch, aangezien in werkelijkheid een helmteeken nooit kèn „zweven . Blijkbaar is de lakafdruk afkomstig van een wapenstempel in bet bezit van een gehuwde dame. De gravure maakt een modernen indruk. Ten slotte wordt dit wapen beschreven in het Supplément van het Armorial Général van J. B. Rietstap door V. H. Rolland, Dl. III, pag. 215 en afgebeeld op plaat XV in bedoeld werk; uitg. Martinus Nijhoff, 1934. Vgl. tevens „De Navorscher”, jrg. 1937, blz. 162 e.v. en dezelfde bron, jrg. 1938, blz. 188 e.v. Allianties: Grinwis, Kroon, Monté, Maarsman, Allot, Schaap, enz. Ook in Duitschland, in ’t bijzonder Zuid-Duitschland, is de Kellemaam algemeen, hetwelk een aanwijzing kan zijn, dat alle Keiler s zeer waarschijnlijk niet tot één en denzelfden stamvader zijn terug te brengen. Pieter Keiler, ged. Brouwershaven 19 Mrt. 1753, vestigde zich later te Zierikzee, heelmeester aldaar, lid van den Conseil municipal van 1810—13 en zoon van Johannes Keiler en van Maria (Thomasse) Gnnwis), welk echtpaar te Ouddorp huwde op 21 Mei 1736, waarbij de man als van Brouwershaven vermeld staat, schepen, priseermeester en kerkmeester aldaar. De bekende letterkundige en publicist Gerard Keiler, geb. te Gouda 13 Febr. 1829 was eveneens een lid van dit geslacht. Zie nader over hem „De Navorscher van 1886, blz. 685 e.v. Voorts komt de naam Jan Keiler (later ten onrechte overgeschilderd als Ketter1) voor als diaken in 1743 op een geschilderd bord in de consistorie- kamer in de Groote- of Petrus- en Pauluskerk te Brouwershaven. De naam komt ook als Kellaar en zelfs als Kellaart geschreven voor. De Heer Schaap schreef nog in „De Navorscher” 1938: Het is niet uitgesloten. dat er eenig verband bestaat tusschen dit geslacht Keiler en den op 4 Juli 1640 in Staats-Vlaanderen, hij de Moerschans, gesneuvelden'Zwitserschen hoofdofficier-in-Staatschen-dienst Andreas Keiler. Men leest over hem in het Resolutie-register van den Raad van State, 1637 (Inv. no. 54). Omtrent den zgn. „bilhamer in het wapen valt nog het volgende op te merken. Een „bilhamer is een steenhouwerswerktuig, dienende om de maalsleuven op de molensteenen uit te hikken, uit te billen, zooals de vakterm luidt. Mogelijk dat dit gereedschap van den steenhouwer verhand houdt met het voorvaderlijk bedrijf. Het is opmerkelijk, dat het licht (zilver) en donker (zwart) in dit wapen Keiler overheerscht. Het rooster in het tweede kwartier verzinnebeeldt dan ook de dag en de nacht, licht en duisternis, het opene en geslotene (Koch, „Das Zeichenburch”, 1926, hlz. 58). Het purper is als algemeen bekend, de kleur der waardigheid, doch merkwaardigerwijs wordt zij tevens beschouwd als de kleur, welke het licht symboliseert (Gründel „Die Wappensymbolik”. hlz. 21. uitg. 1907), dit is de oudste opvatting en volkomen verklaarbaar, aangezien het purper ontstaat uit een mengsel van gelijke deelen van de hoofdkleuren, waarmede het verhand met het zonlicht is gelegd! De eigenaardige samenstelling van dit wapen Keiler doet dan ook sterk vermoeden, dat ten aanzien van deze opvallende combinatie van figuren en kleuren daaraan een diepere beteekenis ten grondslag ligt, te meer aangezien de kwartieren 1, 2 en 4 de tegenstelling weergeven tusschen het licht en het donker. We zien achtereenvolgens: Kwartier I: donker. Kwartier II: de tegenstelling tusschen licht en donker weergegeven door het zwarte traliewerk, afwisselend wit (zilver) en zwart. Kwartier IV: licht = purper. Kwartier I en IV vormen samen de tegenstelling en zijn ook diagonaal tegenover elkaar geplaatst, terwijl kwartier II deze tegenstelling in zich zelf houdt door de daarin geplaatste wapenfiguur. Maar, wanneer dit alles zoo is en het een volgt hier weer uit het ander, dan meen ik te mogen betwijfelen, of net inderdaad een „bilhamer is, welke kwartier III ons geeft. De zinnebeeldige voorstelling van licht en donker treedt hier te sterk naar voren in drie van de vier kwartieren, zoodat het m.i. voor de hand ligt, dat ook het derde kwartier net het overige gedeelte van het wapen in verhand moet worden gebracht. Eveneens wijzen de kleuren zilver en zwart dat uit, waarom het mij dan ook geenszins onwaarschijnlijk voorkomt, dat we in dien kamer den „bliksembamer” de Mjölnir van den dondergod Donar te zien hekken, waarmede hij rijn bliksemflitsen naar de aarde slingerde. Aangezien ket onweer regen brengt, is hij tevens de god der vruchtbaarheid en als dondergod is hij ook de god van t vuur, dat bij onze verre voorouders een levensvraag was. Met zijn hamer zegende de priester ket huwelijk in (vruchtbaarheidsrythe). Alweer symbolen ter herinnering bewaard. Het is echter niet uitgesloten, dat dit merkwaardig samengestelde wapen zijn ontstaan te danken heeft aan het een of ander geheim genootschap, zooals er in vroeger eeuwen wel meer waren en een Keiler daar lid van was, of daarbij een belangrijke functie bekleedde. Ten slotte dient nog de opmerking gemaakt, dat het onheraldisch is voor de dekkleeden twee kleuren te nemen, hetwelk zondigt tegen de heraldische regels. De dekkleeden dienen dan ook bij het wapen Keiler één kleur en één metaal te vertoonen en ligt het voor de hand, dat in dit geval het meest waarschijnlijk de kleuren zilver en zwart genomen moeten worden. Het heïmteeken, de drie gouden korenschoven, is in overeenstemming met het schild: Het licht, het zonnelicht dat het koren doet rijpen, de onontbeerlijke grondstof voor ons hoofdvoedsel, het brood. Aldus opgevat is dit „licht-wapen tegelijkertijd de vertolker van de bron van alle leven, het groote, „heilige licht . de zon en daardoor „vruchtbaarheidssymbool , hetwelk ook uit het bovenstaande in verband met Donar volgt. KRI JÏ.ITBOSCH. KRUUTBOSCH, (Gelderland, Hall bij Brommen, Ellecom, Rheden, Kampen, Wageningen, s Gravenhage, enz.). Wapen: In blauw een bos (wilde) goudsbloemen (amica), (,2r~‘ 1). alles van goud. Helmteeken: drie goudsbloemen van goud, gebladerd van groen, gesteeld van goud. Dekldeeden: goud en blauw. Bron: Volgens een bijzonder geslaagde aquarel van Madlener in bet bezit van Ir. D. J. Kruijtboscb te ’s Gravenbage. Het geslacht Kruijtbosch is van oorsprong een familie van eigenerfde landbouwers afkomstig uit Hall, gemeente Brummen, waar ter plaatse bet oude stamerf „de Kruijtboscb” nog wordt aangetroffen. In 1809 kocht Bemardus Bartels Kruijtbosch, van Hall een hofstede onder Ellecom en Havinksweerd, gemeente Rheden. Met dit laatste zal de Havikerwaard zijn bedoeld, zijnde landen aan den Usel tegenover Bingerden. Zijn kleinzoon Derk Jan Kruijtbosch, geboren in 1818, vestigde zich omstreeks 1845 te Kampen en was daar directeur van de openbare burgerschool in de bovenwijk. Zijn jongste zoon Dr. Barteld Kruijtbosch, geboren in 1855 was aldaar rector van het stedelijk gymnasium, terwijl diens zoon Ir. D. J. Kruijtbosch, geboren in 1883 laatstelijk directeur was van de Rijks Hoogere Burgerschool te Wageningen. Het wapen is „sprekend”, afgeleid van den naam. GRINWIS (VANOUDDORP), (verm. oorspr. een Engelsch geslacht afkomstig van Greenwich, omstr. het midden van de 17e eeuw te Ouddorp gevestigd óp de ZuidhoII.-Eilanden, later ook te Utrecht, ’s Gravenhage, enz.). Wapen: In blauw een grasgrond met biezen in het hoofd vergezeld van drie gouden 6-puntige sterren, geplaatst (1—2). Helmteeken: een kapel of kerktoren tusschen een antieke vlucht. Dekkleeden: goud en blauw. Bron: Volgens een 18e eeuwsche lakafdruk in rococo-stijl, omstr. 1770, in eigen collectie, in 1935 ontvangen van de familie Grinwis te ’s Gravenhage; conform de beschrijving in het Armorial Général van J. B. Rietstap, Dl. I, pag. 831 en de beschrijvingen in De Wapenheraut van 1899, blz. 82, 83, evenals in De Navorscher van 1937, blz. 162. Als variant komt in plaats van de biezen en rietplanten een hek op grasgrond voor. Aldus voert Jan Grinwis of Grinwits, ged. Ouddorp 7 Juni 1682 (heelmeester), overl. aldaar 12 Jan. 1753, tr. Ouddorp 4 Apr. 1705, Maria van Noortwijck. Hij was zoon van Thomas Grinwis of Greenwich, heelmeester te Ouddorp en van Jacomijntje Woutermans. De heerlijkheid Ouddorp is reeds sedert 1724 in het bezit van het geslacht Grinwis geweest, in genoemd jaar is zij in één koop met de heerlijkheden Oude Nieuwland, West-Nieuwland en Ouden-Oostdijk uitgegeven aan voomoemden Mr. Jan Thomasse Grinwis. De heerlijkheid Ouddorp bleef echter, evenals de drie andere genoemde heerlijkheden, als afzonderlijke heerlijkheid gehandhaafd. Ijater kwam Ouddorp in het bezit van Jacoh Johan Grinwis, Pieter Thomas Grinwis en David Goekoop. Tot 1936 waren leden van het geslacht Grinwis, Heer en Vrouwe van Ouddorp. In laatst genoemd jaar ging de heerlijkheid Ouddorp door erf over aan de familie van Kerkwijk, evenals de laatste bezitters van de heerlijkheid uit het geslacht Grinwis, woonachtig te s Gravenhage. O.m. had de familie Grinwis en thans het geslacht van Kerkwijk recht op den zgn. Heerenbank in de kerk van Ouddorp. Het is duidelijk, dat het familiewapen Grinwis met de biezen en rietplanten is ontleend aan de plaatselijke bodemgesteldheid en met de zgn. „kapel” tusschen den vlucht, als helmteeken, de toren van de oude kerk te Ouddorp gerepresenteerd wordt in verhand met de heerlijke rechten aan die kerk verbonden, het collatie-recht en de Heerenbank. Voor den naam Grinwis Plaat raadplege men Dl. III van deze serie-uitgave N.F.W, blz. 105 en 106. Het wapen met de biezen en rietplanten dateert uit de eerste helft van de 18e eeuw en vermoedelijk niet van vóór 1724. PRAKKE, (Drente, Ruinerwold e.o., Assen, Eibergen, enz., N.O.I., ZuidAfrika). Wapen: Een huismerk bestaande uit drie verkorte en versmalde palen, waarvan de middelste iets langer is dan de heide anderen, in het hoofd onderling verbonden. Géén helm, belmteeken en defekleeden. Kleuren: verm. zwart op zilver. Bron: Blijkens bet opgedrukt zegel eener oorkonde beboorende tot bet archief der abdij van Dikninge en berustende in bet Rijksarchief van Drente, no. 203; gedateerd 7 Febr. 1578. Vgl. tevens Mr. J. G. C. Joosting, „Het archief der Abdij te Dikninge”, blz. 209. 1578, Februari 7. Gerardus Pracke Commissaris in Deverer dinxspull van den deken van Drente, oorkondt, dat Henrick Wiltinge en hij zelf met Lambert Hoffmans Schulte te Dwingloe getuigden omtrent de wijze, waarop Garbrant Goltsmit verkreeg de schuldbekentenis van 350 gulden ten laste van de abdij Dickeninghe als in de acte. Actum anno 1575 den 7en february. Oorspr. (Inv. nr. 203). Met onder papieren ruit opgedrukt zegel van den Commissaris en onderteekening door hem en zijn beide assessoren. Randschrift: S(igillum) Gerardus Pracké. Van de hand van den Heer H. J. Prakke H.Hzn. bestaat een klein familieboekje getiteld „De Prakke s , uitg. v. Gorcum en Comp. N.V. te Assen, 1937, als manuscript vermenigvuldigd, niet in den handel, 32 blz., waarvan men de recensie kan aantreffen in „Eigen Volk” („De Liebaert”), jrg. 1938, blz. 168. De familie Pra(c)kke(n) is van oorsprong een Drentsch Iandbouwersgeslacht, afkomstig uit de omgeving van Ruinerwold, waar nog heden het stamerf „de Prackerye wordt aangetroffen. Allianties o.a.: Duys, van Voorden, Buddenberg, Jansen van Gelder, Luyten, Bakker, ter Braak, Brouwer, van der Feer, Hiebendaal, van Houweninge,, Groeneveld, Koning, van der Lugt, van Regteren Altena, van Sisseren, Solkesz, van der Valk, van Vloten e.a. Het „huismerk als wapen gevoerd, vindt naar alle waarschijnlijkheid zijn beslag in het stamerf „de Prackerye onder Ruinerwold. In het algemeen kan men aannemen, dat de meest voor de hand liggende verklaring ook de meest aannemelijkste genoemd kan worden. Zoo eveneens bij de volgende proeve van verklaring, inzake het huismerk-wapen Pra(c)ke. Op het eerste gezicht is men allicht geneigd bedoeld huismerk in verband te brengen met de bekende „ur -rune, zijnde twee palen, waarvan de eerste iets langer is dan de tweede, beiden van boven verbonden door een schuinstreep. Het huismerk ,,pra(c)ke gelijkt dus zeer veel op de dubbele „ur”-rune. Nu is dat runeteeken o.a. het teeken voor den oeros en zou men kunnen ver- nderstellen, dat men om den een ot anderen reden Hier twee exempraren an deze uitgestorven diersoort heeft willen aangeven. Deze verklaring lijkt mij chter allerminst aannemelijk, tenzij de bedoeling voorzat het teeken voor vee” weer te geven. In dat geval echter is het rune-teeken verbasterd, deer waarschijnlijk komt het mij voor, dat Prakke - prakken - met de vork ijnmaken (pletten) in verhand staande met het werkwoord prikken. M.i. lebben we dan ook in die merkwaardige 3-tandige figuur van het huismerk Pra(c)ke” te zien een onvolkomen stuk landbouwgereedschap een hooivork, Irietand of zgn. greep. o.m. hij het hooien in het landbouwbedrijf gebruikt, n dit geval echter een onvolledig werktuig, zonder steel een pars pro toto. vaarvan meerdere voorbeelden in de heraldiek zijn aan te wijzen, s dit juist en m.i. pleit er meer vóór dan tegen, dan zouden we hier te doen lebben met een woordspeling op den familienaam, m.a.w ook hier weer. ils met zoovele wapens het geval is, een wapenfiguur afgeleid van den naam, m van het voorvaderlijk boerenbedrijf, de „Prackerye” te Ruinerwold. Het zgn. „sprekend” zijn van dit wapen treedt hier dan wel in een overoud merk- teeken bijzonder naar voren! ^ BAARS, (Zuidhollandsche Eilanden). Wapen: in zilver drie zwemmende baarzen van natuurlijke kleur, rood gevind, geplaatst (1^2). Helm gekroond. Helmteeken: een baars van het schild. Dekkleeden: zilver en rood. n Bron: Volgens een lakafdruk uit de collectie van Eeten, daarna in de collectie DE FRAITURE. van Jhr. Graswinckel en thans aanwezig in de verzameling van den heer J. C. P. W. A. Steenkamp, kol. der Art. b.d. te ’s Gravenhage. Volgens den stijl moet het stempel, waarmede bedoelde lakafdruk is gemaakt, dateeren uit de 18e eeuw. Het is duidelijk, dat het een „sprekend’ wapen is, afgeleid van den naam. Het hierbij beschreven en afgebeelde wapen Baars is het eenige bekende wapen op dezen naam afkomstig van de ZuidhoIIandsche Eilanden. Het is bekend, dat er verschillende wapens op dezen naam voorkomen in het NoordhoIIandsche, waar tegenover slechts dit ééne wapen van de ZuidhoIIandsche Eilanden staat, blijkens boven aangehaalde bron. DE FRAITURE, (België, Luik, later Nederland, Nijmegen, enz.). Wapen: in blauw drie aambeelden van zilver, geplaatst (2'—■ 1). Helmteeken: een wildeman ten halve, van natuurlijke kleur, omgord van groen, baard en haren van zwart, het hoofd gedekt met een krans van groen, voerende in de rechter hand een knots van goud over den schouder en in de linker een rondas van natuurlijke kleur (ijzer). Dekkleeden: zilver en blauw. Wapenspreuk: „In domino confido . Bron: Blijkens het notarieel protocol van Winand de Fraiture, notaris te Luik, acte van 1 Febr. 1559, No. 1880, opgelegd in het Rijksarchief te Luik. Voorts zijn testament van den 18 Oct. 1589 te Luik, alsmede de „collection Le Fort. Héraut d armes de Ia principauté de Liège ”, met name het 2e gedeelte. VAN DE PUTTE. deel IV, pag. 377 en het 3e gedeelte, reg. 14. Vgl. ook Henri van Ophoven laatste Heraut van Wapenen van het prinsdom Luik ,,maison pastorale de Saint-Adalhert de Liège” Rijksarchief Luik. Het aambeeld is het symbool van het smidsambacht, welk handwerk eertijds het voornaamste was, aangezien daarop de wapens voor den krijg werden gesmeed. Het is het teeken van geest- en wilskracht, zoowel als van vlijt. „Du muszt stehen oder fallen, Ambosz oder Hammer sein I” Goethe. VAN DE PUTTE, (Zeeland, Walcheren, Serooskerke, Vrouwenpolder, Middelburg, Gouda, enz.). Wapen: In blauw een gouden put. Helmteeken: de figuur van het schild. Wrong en dekkleeden: goud en blauw. Bron: Gevoerd door den Heer van de Putte te Gouda. Tevens voorkomende in de collectie Steenkamp. Vgl. o.a. ook „Nederland s Patriciaat”, jrg. 1923 en 1927. Verwantschap met de familie Fransen van de Putte is niet gebleken, doch geenszins uitgesloten. De familie kan te Serooskerke op Walcheren opgevoerd worden tot: I. Laurens Comelisz van de(r) Putte, geh. omstr. 1685, tr. Jerijna Poppe, ged. Oostkapelle 29 Febr. 1688. SALA. II. Jan Laurensz van de Putte. ged. Seroosfeerfee 29 Mrt. 1716, tr. Pietemella Traas, ged. Heinkenszand. III. Jan Jansz van de Putte, ged. Seroosfeerke 31 Juli 1740, tr. Ie Willemina de Lange. 2e Jobanna Sybrands, wed. van Krijn Woudergem. IV. Comelis Jansz. van de Putte, gek. Vrouwenpolder 17 Nov. 1740, tr. Maria van Sluys, ged. Koudekerke 11 Nov. 1774. Het wapen is „sprekend”, afgeleid van den naam. SALA, (Italië, Lombardije, Poniana, Leiden, ’s Gravenbage, enz.). Wapen: In goud met drie Iinkersckuinkalken van klauw en een sckildkoofd van goud keladen met een gekroonden adelaar van zwart. Helmteeken: vijf struisveeren, afwisselend van goud en blauw. Delddeeden: goud en blauw. Bron: „Arma Sala: Cavata dalli veri Libri Anticbi di Antonio Bonacina nella Contrada di S. Margberita at Segno del Crocififso in Milano; d. 286.” Gevoerd door den Heer Sala te s Gravenbage. Dominicus Sala (1759—1839) afkomstig uit Poniana (Lombardije) vestigde ziek te Leiden. Hij buwde Maria M. Werrel (1759'—'1846) geboortig van Metz. In (Ital.) Zwitserland en Noord-Italië komt de adelaar geplaatst op een sckildkoofd zeer veel voor, ook als ten balve afgebeeld. Zij zijn dan steeds zwart op goud en al of niet gekroond. Men kan dit wapenbeeld o.a. veelvuldig aantreffen in de Dictionnaire Historique Suisse; 17 dln. VIÉ. V1É, (Holland, Amsterdam, enz.). Wapen: In zilver een ruit van blauw beladen met een rechtstandig Icruis van goud de randen rakende en vergezeld van drie roode burchten of torens, geplaatst (2^-1). Helmteeken: een vlucht van zilver en blauw. Dekkleeden: zilver en blauw. Wapenspreuk: Semper via recta. Bron: Gevoerd door den Heer A. A. L. Vié te Amsterdam. Zie voorts bet Supplément van bet Armorial Général door Rolland, Dl. III, pag. 352 en plaat XXIV van deze gedrukte bron. Rolland geeft als land van herkomst aan „Pays-Bas”, evenwel doet de schrijfwijze van den naam vermoeden, dat deze familie wel oorspronkelijk van Franscbe herkomst zal zijn. WEISFELT, (Overijssel, Twente, Ootmarsum, later Middelburg, enz.). Wapen: Gevierendeeld; I en IV, in goud een dwarsbalk van rood vergezeld in bet hoofd en in den voet van een 6-puntige ster (= Weisfelt); II en III. in blauw een klimmende vos van zilver, die van het derde kwartier omgewend. Twee gekroonde helmen en twee helmteekens; a, een gouden vlucht, waartusschen een roode ster van het schild; b. een blauwe vlucht, waartusschen de vos van het schild uitkomend. Dekkleeden: herald. rechts goud en rood; herald. links zilver en blauw. Schildhouders: herald. rechts een gouden leeuw, getongd WEISFELT. en genageld van rood; herald. links een gouden griffioen. Wapenspreuk: Acta non verba. Bron: Volgens opgave van den Heer S. W. Weisfelt, Insp. P.T.T. te Middelburg, die dit wapen voert blijkens zijn zegelring, d.w.z. het enkelvoudige wapen met den dwarsbalk en sterren. De familie beeft tevens een fraai gesneden oud cachet met het samengestelde wapen in gebruik, waarvan eveneens een lakafdruk in mijne verzameling. Het wapen met de vos is van een aangehuwd geslacht. Wat den naam aangaat, vermoed ik, dat we hier met een van oorsprong Duitsch geslacht te doen hebben, wellicht uit Westfalen of de Rijnprovincie herkomstig. Wat de symbolische beteekenis van de verschillende wapenfiguren betreft, kan ik ten eerste verwijzen naar de reeds verschenen deelen van N.F.W. Zoo bijv. voor den balk naar Dl. I, pag. 90 en voor den vos naar Dl. II, pag. 58 en 59, terwijl de 6-ster op verschillende plaatsen in deze serie-uitgave besproken wordt, evenzoo wat betreft de vlucht als helmteeken en o.m. voor den leeuw en den griffioen als schildhouder verwezen kan worden naar mijn ..Europeesche Totemdieren”, 2den druk. Allianties: Fennekamp, (Venekamp), ter Horst, Lampink, Hissink, Backer, enz. WILTEN. WILTEN, (Gelderland, Rhijnderen onder Brummen, Zutphen, den Dolder, enz.). Wapen: In goud een kasteel, burcht of toren van rood, zwart verlicht en geopend van t veld met valhek van zwart. Helmteeken: een roode vlucht. Delddeeden: goud en rood. Schildhouders: twee met dierenhuiden bedekte wildemannen van natuurlijke kleur, blootshoofds, voerende beiden een knots met het slageinde omlaag. Wapenspreuk: Detendere Possum. Bron: Vorsterman van Oyen; opgave in der tijd verstrekt aan de familie en bij familie-overeenkomst nader vastgesteld en bevestigd 11 Febr. 1918. Conform het wapen in eigen collectie op briefpapier en volgens een lakafdruk van den zegelring van den Heer Anth. W. Wilten, den Dolder. De stamreeks Wilten kan opgevoerd worden tot: I. Wilt(t) Gerrit(sz.) (van Rhijnderen) onder Brummen, geb. omstr. 1590, Zijn zoon ^ViIIt, volgt II. II. Willt Wiltt(sz.) van Rhijnderen, geb. omstr. 1620 te Brummen, had een zoon Willem, volgt III. III. Willem Wilts, geb. omstr. 1650 van Rhijnderen, tr. Ie (ondertr. 16 Sept.) 1677 te Brummen Aeltjen Torussen, wed. van Jan Comelissen te Brummen; tr. 2e Brummen (ondertr. ald. 12 Juni) 1692 Steventjen Harms, dr. van Harmen Stevens. Uit het 2e huw. o.a. Jan, volgt IV. IV. Jan Wilten, geb. Brummen omstr. 1696, tr. Zutphen (Groote Kerk) 29 Dec. 1718 (ondertr. ald. 4 Dec.), Henderken Wychers, j.d. van Varsseveld, beiden toenmaals wonende te Zutphen. Uit dit huwelijk o.a. Willem Steven, volgt V. V. Willem Steven Wilten, ged. Zutphen 22 Dec. 1720, verwierf het Kleinburgerschap ter plaatse 26 Mei 1745, begr. te Zutphen 1 Dec. 1779 op het WINK. Groote Kerkhof, tr. Zutphen (ondertr. ald. 23 Apr.) 11 Mei 1747, Johanna Mechteld Hissink, ged. Zutphen 14 Juli 1724, dr. van Reinder Hissink en van Margrieta Catrina van der Veen. Zinnebeeldig duidt de burcht als wapenfiguur op „standvastigheid” en kan tegelijkertijd wijzen op een Ieenverhouding, ten opzichte van in leen of in pacht gehouden landerijen. WINK, (Rotterdam, enz.). Wapen: Gevierendeeld: I, in zwart drie vogels van zilver, geplaatst (2—l); II, in goud een pronkende (witte) zilveren pauw; III, in goud een halve zwarte adelaar, uitgaande van de deelingslijn; IV, in blauw drie Fransche lelies van zilver, paalsgewijs. Helmteeken: de pauw van het tweede kwartier. Wrong en dekkleeden: goud en blauw. Bron: Volgens opgave van den Heer A. Wink Jr. te Rotterdam en conform een lakafdruk voorkomende in de collectie Steenkamp te ’s Gravenhage. Denkelijk is dit wapen een combinatie van minstens twee verschillende familiewapens en wellicht zelfs van drie. Kwartier III en IV vormen te zamen vermoedelijk één familiewapen en wel het wapen van een aan de familie Wink geallieerd Friesch geslacht, vandaar de opname van den zgn. halven Frieschen adelaar in het schild (zie Dl. III van N.F.W. in voce Sleeswijk en „Totemaieren , hoofdst. I, betreffende de beteekenis van deze wapenfiguur); idem Dl. III en IV wat betreft de beteekenis van de Fransche lelie in voce Harkema sn Duyzings. Voor de vogels en de pauw kan worden verwezen naar mijn WESTERINK. „Totemdieren”. Het is aannemelijk, dat we oorspronkelijk in kwartier I het stamwapen van het geslacht Wink te zien hebben en ook het kwartier met de pauw van een aangehuwde familie is. WESTERINK, (Gelderland, Doornspijk, Elhurg, Velp, enz.). Wapen: In goud een ploeg van zwart. Helmteeken: een vlucht van goud en zwart, waartusschen de ploeg van het schild. Delddeeden: goud en zwart. Bron: Volgens een lakafdruk in eigen collectie van een cachet dateerende uit omstreeks het midden van de vorige eeuw en in de familie bewaard te Velp. (GId.). Het wapen Westerink wordt tevens aangetroffen op het heraldisch ex-Iibris van Drs. G. J. Westerink, ontwerp van W. A. A. Bosman, waarvan zich eveneens een exemplaar in mijne verzamelingen bevindt. Het is duidelijk, dat zoowel naam als wapen in verhand staan met het voorvaderlijk beroep van landbouwer. Inzake de etymologie van den naam raadplege men het werk van pater Vinc. van Wijk, Ord. Carm.: Boerderijnamen over hun oorsprong, geschiedenis en beteekenis; uitg. Oldenzaal, 1927, Oldenzaalsche Courant- en Handelsdrukkerij, alsmede deel II en III van N.F.W. in voce Kotting en Hoving(h). Als oudst bekende stamvader wordt genoteerd: Gerrit Lamberts die tr. met Aeltjen Teunis(sen), te Doornspijk 21 Mei 1743. SLINGER. SLINGER. (Noord-HoIIand; hoofdzakelijk Oostzaan en Alkmaar). *) Wapen: Doorsneden; I, in groen een golvende dwarsbalk van goud; II, gedeeld; a, blauw; b, in rood een zwarte dwarsbalk; over alles been een aanziende ossenkop van zilver*). Helmteeken en dekkleeden: onbekend. l) Zie de Addenda et Corrigenda in dit deel. *) De verklaring van het wapen van het geslacht Slinger ligt m. i. voor de hand. Het hoofdgedeelte van dit doorsneden wapen is ,,I en wij zien daarin de groengronden optreden, de weilanden naar alle waarschijnlijkheid van den „osdorper polder”, genoemd in het hierna aangehaalde testament van 4 Oct. 1703, protocol van notaris C. A. Visser te Oostzaan. Door die vruchtbare weilanden slingert zich een gouden hand of „slinger”, wellicht de oude waterweg, waarlangs de gouden vrucht van het land werd vervoerd, met name de zuivel- en (of) de landbouwproducten. Het blauwe kwartier zou het wolkeloos hlauw kunnen vertolken, optredende bij een weersgesteldheid, den boer bijzonder welgevallig voor het rijpen van zijn gewas en hooilanden. De beteekenis van het laatste kwartier is twijfelachtig. Vermoedelijk zal met de zwarte balk een dijk of grensscheiding zijn bedoeld, doch waarom deze dan is geplaatst op een rood veld (heraldisch „valsch”), vermag ik niet te verklaren. Wat ten slotte de „ossenkop over alles heen betreft, kunnen we hier in de eerste plaats het land- of veehoudersbedrijf uit herkennen, evenwel is het daarnaast óók mogelijk, dat men met deze figuur de plaats van herkomst dezer familie heeft willen weergeven, met name O s d o r p in den Osdorperpolder, thans gemeente Amsterdam. Het is dan m. i„ naar aanleiding van het familiewapen van het geslacht Slinger, niet uitgesloten, dat wellicht in het Osdorper archief (Amsterdam), de stamreeks Slinger hooger opgevoerd kan worden, te meer aangezien het reeds een uitgemaakte zaak is, dat de familie ter plaatse Bron: Volgens een 18e eeuwsch zilveren cachet en een dubbelwandig zilveren horloge (19e eeuwsch), beide in familiebezit. Genealogie: De tot nu toe bekende stamvader van deze Ned. Herv. familie is: I. Jacob Claesz. Slinger, „schepen van Oossanen” in 1648 en 1661 (zie Alg. Ned. Fam. Blad 1903, p. 287-289), koopman en bevrachter aldaar. In deel 1525 Not. Archief Amsterdam (acten van notaris Oli 1638^ 1640) komen 7 bevrachtingsacten van hem voor; de eerste zes zijn onderteekend; Jacop Claesz Slynger, op die van 26 May 1640 (zie foto) teekent hij: Jacop Claesz Slinger. Hij dreef (met „sijne compangie”) veel handel op Finland en wel speciaal met de stad Wyhurgh. Zijn zoon was: II. Pieter Jacobsz Slinger, gehuwd met Breghje Dircx; hij is „tusschen primo Sept. en Novemb. 20, 1705 gestorve te Oost-Zaan out ontr. 82 a 83 jaar . Hij testeerde op 4 Oct. 1703 voor not. C. A. Visser te Oostzaan en benoemde zijn kinderen Klaes, Niesie Remijn en Jan tot erfgenamen van o.a.: „een duysent guldens, die hij trecken sal uyt soodanighe obligatie van een meerder somme als hij testateur heeft ten laste van een maritie van hoove; een kloster ackerlant met sijn dependentie leggende bij de klijne broeck; het stuck Iant leggende in de osdorper polder.” Verder luidt het testament o.m.: „Laetstelijck was sijn testateurs wil en begeerte dat alle sijne vaste goederen, soo van huysen en landen, die hier onder de jurisdictie van Oostzaan ofte elders gelegen sijn, niet eerder sullen mogen worden vercogt als drie jaar na sijn testateurs overlijden en tot den ontvangh van de vrugten, die voor de voorn, (oemde) huysen en landerijen in tijd en wijle sullen koomen, als meede tot regeerder van deselve, heeft hij testateur gestelt sijn soon Klaes pietersz Slinger, die daar van aan de andere erfgenamen verplight sal wesen te doen persoonlijck reekeningh, bewijs ende relequia”. Een zijner zoons was de genoemde: III. Klaes Pietersz Slinger, den 9 Augusty 1699 te Amsterdam acte verleent om te trouwen met Maria Van Hoven. In rechte lijn volgen: in de 17e eeuw landbezit Kadi Dit interessante wapen zegt ons volgens bet bovenstaande minstens drie dingen: a. Het verkondigt bet voorvaderlijk landbouwbedrijf, althans landbezit. b. Het is een vertolking van den naam door den zich door het hoofdgedeelte van dit wapen slingerenden hand: „sprekend”. c. Het kan ons een aanwijzing geven voor de plaats van herkomst van de familie Slinger; Osdorp. (Noot van K. Np.) IV. Gerrit Claasz Slinger, op 18 Jan. 1727 te Helder gehuwd met Anna Lauris. V. Claas (Gerritsz) Slinger tr. Alkmaar 2 Jan. 1746 Trijntje Willems de Graaff. VI. Arjen Slinger, tr. Alkmaar 29 Mei 1774 Roelof je Ko(c)k. VII. Klaas Slinger, te Alkmaar gehuwd m. Neeltje Trompetter op 8 Febr. 1801. VIII. Arie Slinger, tr. Alkmaar 8 October 1837 Jansje Schuyt. IX. Klaas Slinger, tr. Alkmaar 10 Mei 1863 Alida Elisabeth Van der Schoor; hertr. 1: Helder 2 Nov. 1871 Alida Breet; hertr. 2: Helder 28 April 1876 Antje Rie(c)kels. Uit het eerste huwelijk: Willem Fredrik, volgt X; uit het 2e huw.: Comelis Ernst, volgt X/bis. X. Willem Fredrik Slinger tr. Alkmaar 5 Sept. 1900 Hiske Lind. Uit dit huwelijk: XI. Nicolaas Hendrik Slinger, tr. Alkmaar (hij volmacht) 5 Nov. 1935 Greta Maria Verweij, uit welk huwelijk op 5 Nov. 1936 te Alkmaar werd geboren: XII. Wilfred Peter Arjen Slinger. X/bis. Comelis Ernst Slinger, tr. Alkmaar 21 Mei 1902 Menje Anna Catharina Jut; hertr. Ridderkerk 6 Dec. 1922 Geertruida Janna van Wijk. Uit het le huwelijk: Xl/bis. Klaas Simon Slinger, geb. Alkmaar 20 Febr. 1921; uit het tweede huwelijk: Xl/ter. Comelis Ernst Slinger, geb. Alkmaar 19 Mei 1929. (Ingezonden door den heer N. H. Slinger.) STRUBEN, (Duitschland, Gelderland, N.O.I., Amsterdam). Wapen: In zilver een groene tak, waaraan drie roode bloemen en groene bladen. Helm gekroond. Helmteeken: de figuur van het schild. Dekkleeden: zilver en rood. Bron: Volgens Rietstap, behalve de fleuronkroon, welke later werd toegevoegd. De tot nu toe bekende stamvader van deze familie is: I. Wilhelm Friedrich Struben, geb. Altenburg 20 Juli 1705, overl. aldaar 1761, tr. Pauline Elise Von Helm. In rechte lijn volgen: II. Heinrich Wilhelm Struben, geb. Oberwinter 7 Mei 1730, overl. Cassel 20 Mei 1783, tr. Johanna Margaretha Von Schmidt. STRUBEN. III. Heinrich Wilhelm Struhen, geb. Cassel 19 Sept. 1753, overl. aldaar 9 Dec. 1809, tr. Gertrude Elise Von Töplotz. IV. Heinrich Wilhelm Struhen, geb. Cassel 11 Fehr. 1775, overl. Terborg 15 Dec. 1850, tr. Sara Wilhelmina Van Oordt. V. Willem Walrad Struben, geb. Oisterwijk 6 Mei 1804, overl. AmbtDoetinchem 13 Aug. 1860, tr. Maria Jacoba de Rechteren van Hemert. VI. Willem Hendrik Struben, geb. Ambt-Doetinchem 18 April 1830, overl. Johannisburg 6 Aug. 1892, tr. Adriana Christina Van der Werff. VII. Frederik Jacob Struben, geb. Stad-Doetinchem 20 Oct. 1880, tr. Felicita Knoops, uit welk huwelijk de tweeling: VIII. Frederik Jacob en Willem Hendrik, geb. Djocjacarta 28 April 1910. (Ingezonden door den heer N. H. Slinger.) PAUW, (verin, oorspr. Alkmaar, daarna De Rijp, Purmerend, Manchester, Zaandam, Amsterdam, Rotterdam, Haarlem, Heemstede). Wapen: in blauw een pronkende pauw van zilver. Helmteeken: een pauwenkop en -hals van blauw, geplaatst tusschen een geopende vlucht, (her.) rechts zilver, links blauw. Wrong en dekkleeden: zilver en blauw. Bron. Dit wapen Pauw vindt men afgebeeld in een oude (18e eeuwsche) statenbijbel, afkomstig van Willem Pauw, 1798, welke thans in het bezit is van diens achterkleindochter mevrouw A. E. W. Van Wijk-Pauw te Rotterdam. Het wapen van Ghijsbert Pauw (schepen van Alkmaar in 1575), aanwezig PAUW. in het gem. archief Alkmaar (doos 4, vak 24), is wat teekening betreft vrijwel gelijk aan bovenstaand wapen; alleen is de pauw op het schild iets minder pronkend. Het is mij niet mogen gelukken het zeer waarschijnlijke verband tusschen dezen Alkmaarschen Ghijsbert Pauw van 1575 en den Doopsgezinden Comelis Jacohsz Pauw (in 1697 in De Rijp gehuwd) te bewijzen; behalve Jan Ghisbertsen Pauw (schepen van Alkmaar 1607'—1622) zijn mij geen afstammelingen van Ghijsbert bekend, terwijl de boeken der Doopsgez. Gem. te De Rijp eerst in 1672 aanvangen. Ook het oudste gebodenhoek voor Commissarissen van De Rijp (beginnend 1652), aanwezig in het R. Arch. te Haarlem noemt als eerste Pauw: Comelis Jacohsz Pauw, die dus als stamvader der (Doopsgez.) familie Pauw is te beschouwen. I. Comelis Jacohsz Pauw tr. te De Rijp le. 21 Sept. 1697 Grietje Tijs (overl. 18 Mei 1701); tr. 2e. 6 Oct. 1703 Guertie Barents. Hij werd samen met zijn 2e vrouw op 14 Nov. 1705 bij de Doopsgez. gem. te De Rijp gedoopt, hetgeen er op wijst, dat hij waarschijnlijk oorspr. gereformeerd was. Vanaf 1722 tot zijn overlijden (9 Mey 1730) was hij „diacon der Dgez. gem. II. Zijn zoon Jacob Pauw huwde 20 Jan. 1725 te De Rijp, Lobberig Claas Prins (zie gen. Prins in Ned. Patr. 12 jg.); hij was „diacon” van 1744—4753, 1756'—1761 en erfde van Klaas Arisz Prins: „twee duyzend gh, 4 paden in de Oosterhaen tot Oostgraftdijk, het hekelhok en pakhuys agter Paulus Groot en het pakhuys met de tuyn op de st. Jacob neffens een ledig erffje op de GEERTJE KOKER (1801—1841) Geschilderd door J, Kieft, 1830. (Coll. E. J. v. Ebhenhorst Tenghergen, Den Haag) WILLEM PAUW (1798—1857) Geschilderd door J. Kieft, 1830. (Coll. E. J. v. Ebhenhorst Tenghergen, Den Haag) Princebuurt en 3/16 parten aen de hennipkloppersmolen De Reyger”. (testament voor not. P. Schoolhouder 28 Dec. 1736). Een van zijn 3 zoons was: III. Claas Pauw, gedoopt 1780, tr. 21 Maart 1760 te De Rijp Trijntje Claas Blaauw (geb. Purmerend). Hij was volgens het Iidm.boek der Dgez. te De Rijp „een uitmuntend zanger van swaare stem en kunde, voorzanger in deze gemeente en diaken”; in 1800 wordt hij in een lijst van fabrieken te De Rijp genoemd als eigenaar van hennepklopmolens. Hij had o.m. tot zoon: IV. Klaas Klaasz Pauw, geh. 1762 te De Rijp, gedoopt 1784 Dgez. gem. Purmerend, tr. Wormerveer 21 Oct. 1787 Antje Willems Vas. Hij was koopman te Purmerend en overleed aldaar 24 Juni 1806; in 1801 werd hij „tot diacon verkoren’ der Dgez. gem. Een zijner heide zoons was: V. Willem Pauw, geh. 1798 te Purmerend, overl. aldaar 1857, tr. Broek in W. 8 Juli 1821 Geertje Koker, dr. v. burgemr. Comelis Koker. Behalve kaaskooper en Dgez. diaken was hij hoofdingeland, later Dijkgraaf van de Purmer (1847<—1857) en raadslid van Purmerend. Hij was de eerste, die magistraatsfüncties bekleedde; zijn voorvaderen waren wegens hun godsdienst hiertoe niet benoembaar. Een zijner 5 kinderen was: VI. Comelis Pauw, geh. 1824 te Purmerend, overl. aldaar 1864, tr. Edam 30 Aug. 1850 Alida Maria Frederika Pont (zie gen. Pont in Ned. Patr. 12e jg.). Hij was kaaskooper, raadslid van Edam en diaken der Dgez. gem., de laatste van 6 geslachten Dgez. diakenen. Zijn beide zoons waren: Willem, volgt VII en Vllbis Pieter Pauw, geb. 1859 te Purmerend, overl. Wageningen 1908, lid der fa. William Pont, raadslid en wethouder van Zaandam, tr. Edam 28 April 1892 Elisabeth Margaretha Jacoba Pont (zie gen. Pont). Uit dit huwelijk: 1. Agathe Elisabeth Wilhelmina Pauw, geb. Zaandam 1893, 2. Maria Comelia Pauw, geh. Zaandam 1898. VII. Dr. Willem Pauw, geh. Edam 1853, overl. Heemstede 1921, dirigeerend off. v. Gez. Ie Klasse K.N.I.L., tr. Wormerveer 9 Juni 1881 Gesina Doncan. Uit dit huwelijk: 1. Johanna Petronella Pauw, geb. Pankadjene (Celebes) 1882, 2. Alida Maria Frederika Pauw, geb. Pankadjene 1884 en één zoon: VIII. Comelis Andries Willem Pauw, geb. Batavia 1886, dir. der N.V. William Pont, Zaandam, tr. Zaandam 9 Juni 1910 Elisabeth Van de Stadt. Uit dit huwelijk: IX. Willem Pauw, geh. A dam 1914 en Ella Pauw, geh. Zaandam 1916. Allianties o.a.: Prins, Blaauw, Vas, Koker, Pont, Doncan, Van der Ley, Boot, Cloribus, Leoninus, Versteegh, Costerus, (Van Sanen) Teengs, de Wit, Bucerus. (Ingezonden door den heer N. H. Slinger.) HOLLEMAN. HOLLEMAN. (Almkerk), Wapen: In zilver een zwart Kollend paard op grasgrond. Helmteeken: een zilver-zwarte vlucht. Dekkleeden: zilver en zwart. Het wapen is „sprekend . afgeleid van den naam. Bronnen: le. Een cachet van RocKus Segersz. HoIIeman (— 1685—1748), schepen van Almkerk, ook vermeld als „gemagtigde schout” en ouderling aldaar; welk cachet thans in het hezit is van Ir. Wouter HoIIeman, hoofddirecteur van den Dienst van den Mijnbouw in Nederlandsch-Indië, te Bandoeng. 2e. Eene afbeelding van het wapen op den kwartierstaat van M. G. J. Bisdom, hij Wildeman en Van de Blocquery, genealogische kwartierstaten van Nederlandsche geslachten. 3e. Diverse lakafdrukken, cachetten en wapenafbeeldingen in het bezit der familie. Uit het rechterlijk archief van Almkerk, bewaard op het Rijksarchief te s Hertogenbosch, blijkt, dat ook de vader van gemelden Rochus Segersz., t.w. Seger Willemsz. HoIIeman, die omstreeks 1650 geboren moet zijn, talrijke acten met zijn zegel heeft bekrachtigd. Eene afbeelding van dit zegel is echter tot nu toe niet bekend. De, van gemelde omschrijving afwijkende, opgave van het wapen in Ned. Patriciaat, dl. VII (1916), berust op eene vergissing. De genoemde Seger Willemsz. HoIIeman, die gehuwd was met Grietgen Rochus (dr.) Biesheuvel, is — zoolang nadere onderzoekingen nog geen on- omstootelijk bewijs voor oudere generaties bebben opgeleverd — als stamvader van bet geslacht te beschouwen. Vanaf 1679 wordt hij vele jaren vermeld als „heemraed ”, naderhand als president-heemraad van Almkerk. („Heemraed beteekent hier hetzelfde als elders „schepen”; omstreeks het begin der 18e eeuw werd te Almkerk de benaming „heemraed algemeen door die van „schepen vervangen.) Zijn achterkleinzoon Wouter Holleman (kleinzoon van genoemden Rochus Segersz.), gedoopt te Almkerk 5 Maart 1769, overleden te Strijp (thans gemeente Eindhoven) 9 October 1855, en gehuwd met Dina Alida Ross, dochter van Ds, Amold en Dina Alida Gijsberti, zag zich reeds op 19-jarigen leeftijd, in 1788, benoemd tot schepen in de Dingbank van Veldhoven, Zeelst en Blaarthem (bij Eindhoven). Hij verloor dit ambt door de revolutie van 1795, en is nadien lange jaren textielfabrikant te Strijp geweest. Onder zijne nazaten telt men eenige verdienstelijke industrieelen, die een chemische fabriek hadden te Oisterwijk (N.Br.); t.w. zijne zoons Amold (1790—1864) en Wouter (1805—1886), zoomede hunne zoons, resp. Frederik Amold (1828—1925), ingenieur, die o.m. lid van het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Brabant met Limburg, en van de Algemeene Synode der Ned. Hervormde Kerk is geweest, en Dr. Wouter (1845—1872), pbil. doctor, welke laatste in die fabriek slechts korten tijd werkzaam was. Wat de nakomelingschap van den eersten Wouter (1769—1855) bovenal kenmerkt, is, dat circa vijfentwintig zijner mannelijke nazaten, tot het geslacht Holleman behoorende, hebben gestudeerd. Van zijne zoons heeft, behalve de genoemde Amold en Wouter, nog slechts Dr. Paulus Hendrik (1808— 1856) kinderen gehad. Laatstgenoemde, die als student deel uitmaakte van de Compagnie Vrijwillige Jagers der Utrechtsche Hoogeschool en als zoodanig deel nam aan den Tiendaagschen Veldtocht, was naderhand med. doctor te Wageningen. Zijn tak stierf vrij spoedig uit. Behalve twee dochters, liet hij slechts één zoon na, Wouter Petrus, die in 1859 overleed als cadet der Artillerie te Breda. De afstammelingen van Amold (1790—1864) en Wouter (1805— 1886) zijn heden ten dage overal in Nederland en ook daarbuiten verspreid. Onder de nazaten van eerstgenoemde ziet men telkens de namen Amold en Frederik, meest gecombineerd, terugkeeren. Van dezen tak verdient speciale vermelding Prof. Dr. Amold Frederik Holleman, te Bloemendaal, oud-hoogleeraar te Groningen en te Amsterdam, thans nog o.m. secretaris van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, en lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen; doctor honoris causa der Universiteiten te Leeds, St. Andrews en Caen, ridder Ned. Leeuw en Legioen van Eer, etc. etc.; een geleerde van wereldvermaardheid, wiens standaardwerken in talrijke editie s zijn verschenen, en in een aantal talen, zooals het Fransch, Duitsch, Engelsch, Italiaansch, Spaansch, Poolsch en Russisch zijn vertaald. In de jongere tak, stammende uit Wouter (1805—-1886), hleef tot in de jongste generatie de naam Wouter — sinds 1769 in de familie — bewaard. Uit het huwelijk van den reeds genoemden, tot deze tak behoorenden Ir. Wouter HoIIeman en Jkvr. Frangoise Heimine de Koek werd nog slechts weinige jaren geleden, op 26 Maart 1932, een zoon Wouter geboren. Een andere zoon van dit echtpaar draagt nog oudere familienamen .... Rochus ZeegerI Tot deze tak behoort voorts Prof. Mr. Frederik David HoIIeman, buitengewoon, later gewoon hoogleeraar aan de Rechtshoogeschool te Batavia, thans buitengewoon hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Ook deze heeft o.m. een zoon. Wouter genaamd. Een uitvoerig Stamboek HoIIeman is in bewerking. Het is reeds nagenoeg zeker, dat daarin de stamreeks kan worden opgevoerd tot in de 16e eeuw. (Ingezonden door Mr. F. A. HoIIeman te Amsterdam.) VRIESENDORP, (Dordrecht). Wapen: Een zilveren beukelaar van ovalen vorm schuinrechts geplaatst met de punt half naar rechts gewend, gaande over het kruispunt van twee zilveren schuingekruiste zwaarden met gouden gevest, de punten omhoog, alles op een van keel en sinopel gedeeld veld, waarvan de deellijn getand is. Helmteeken: Een keel-sinopel vlucht. Wrong en dekkleeden: rechts: Keel en zilver, links: Sinopel en zilver. (Zie Rietstap, Arm. Gén en Ned. Patr., jig. 1939, blz. 314-338.) In het „Stam- en Wapenboek van Aanzienlijke Nederlandsche Familiën”, Vorsterman van Oyen, deel III, is de vlucht van het wapen onjuist afgeheeld. De afbeelding van het wapen, zooals dit door de Familie-Vereeniging Vriesendorp op publicaties, drukwerken, enz. gevoerd wordt, werd in 1900 naar de beschrijving van Rietstap vervaardigd door den heraldicus C. W. H. Verster. De oudst bekende zegelafdruk komt voor op een akte van notaris Petrus Joannes van Steenbergen te Dordrecht van 21 Juli 1795. (Zie facsimilé op pag. 52). Afbeeldingen van het wapen komen ook voor in het gebrandschilderd raam en op het hekwerk der St. Pancras-Kapel in de Groote Kerk te Dordrecht, VRIESENDORP. welke respectievelijk ontworpen werden door de architecten Dr. P. J. H. Cuypers en zijn zoon J. Th. J. Cuypers, een en ander in overeenstemming met het oordeel van Jhr. Mr. Victor de Stuers, terwijl in diezelfde Kapel, sedert 1809, zich een zerk bevindt, waarin het wapen is uitgehouwen. De Kapel werd in 1474 gesticht door Mr. Johan van Egmond, zoon van Aelhregt van Egmond en Adriana van Slingeland en behoorde achtereenvolgens aan de geslachten van Egmond, van Diemen, Halling en Vriesendorp, welke geslachten zoowel in de rechte lijn, als in de zijlijn afstammen van genoemden Aelhregt van Egmond. In den loop der tijden werden vele leden der familie Vriesendorp in de Kapel en elders in de Kerk begraven. Onder de Iaatsten komt Hendrik Vriesendorp, de stamvader van den Dordtschen tak, voor. Hij werd circa 1670 geboren te Unna in Westfalen. Uit deze streek, waar sedert de 12e eeuw de naam in vele varianten voorkomt, trokken, omstreeks de eerste helft der 17e eeuw, meerdere naamgenooten naar de Nederlanden, evenals zij dit naar Lüneburg en de Oostzeestaten deden. Hendrik wordt het eerst te Rotterdam vermeld, waar hij als Henrich Friesendorff op 24 December 1688 als lidmaat hij de Luthersche Gemeente aangenomen wordt, en verschijnt 7 November 1700 te Dordrecht, als hij aan de Luthersche kerk aldaar een bijdrage doet, van welke Gemeente hij in 1716 diaken en in 1724 ouderling wordt. In den Rotterdamschen tijd bekwaamde hij zich in den suikerhandel en stichtte in 1712 met Adriaen Onder de Linden een suikerraffinaderij, gevestigd in het huis „genaemt den Raepkoeck te Dordrecht, welk compagnonschap door zijn overlijden op 24 Februari 1728 te Dordrecht ontbonden werd. Niettemin bestond te Dordrecht reeds in 1690 een suikerraffinaderij „Vriesendorp en Co”. Hendrik huwde te Dordrecht 14 Februari 1712 Aletta Melanen, gedoopt aldaar 12 Mei 1679, uit welk huwelijk twee kinderen geboren werden, namelijk een dochter Francina en een zoon Hendrik, heiden zijn in het doopboek der Luthersche Gemeente te Dordrecht, ingeschreven, de weduwe Vriesendorp-Melanen sterft te Dordrecht 14 December 1760. Alle nakomelingen verhieven tot 12 Januari 1841 te Dordrecht, waarna enkele zich ook elders vestigden. Vele vormden evenals hun stamvader firma’s, zooals: in den houthandel, welke na de finale liquidatie van den suikerhandel in 1739 een aanvang nam en waarin zij gedurende bijna twee eeuwen zaken deden, o.a. „Hendrik Vriesendorp en Zoon”, en „Jacob Vriesendoip en Zoonen” te Dordrecht (ontbonden 1 April 1908), terwijl zij daarbij ook als reeders en mede-reeders optraden; als commissionnairs o.a. „Dekker en Vriesendorp” te Dordrecht (1820'— 1908); het thans nog bestaande Octrooihureau „Vriesendorp en Gaade” te ’s Gravenhage, opgericht vóór 4 Februari 1833; als wijnkoopers „C. A. Vriesendorp en Zonen” te Dordrecht (1835—1906); als assuradeurs; de opgeheven firma „Boonen en Vriesendorp te Dordrecht (1882-1935); enz. Verschillende nakomelingen waren lid van het stadsbestuur te Dordrecht, als van de Mannen van Veertigen, wethouders, enz., zij behoorden tot de rechterlijke macht en waren militairen, als Kommandant van de dienstdoende schutterij te Dordrecht, enz. Verder treft men academici, voorzitters der Kamer van Koophandel en fabrieken te Dordrecht, notarissen, ontvangers, ingenieurs, enz. aan. De Dordtsche tak omvat tot op heden 137 naamdragers, verdeeld over negen geslachten. Van den stamvader Hendrik Vriesendorp is nog bekend, dat hij een zuster Elsje had, die, als zoodanig, voorkomt in een onderhandsche akte van inventaris en scheiding zijner nalatenschap te Dordrecht 15 Mei 1728. Hieruit: „Twee sulvere Lepels door Elsie Vriesendorp, de suster van den overledenen aan de dogter voor een pillegifft voor Memorie”. Verwant aan den Dordtschen tak is de Rotterdamsche tak. Van den stamvader van dezen tak is slechts de voornaam bekend, namelijk Frans. Een zoon Frans Fransen Vriesendorp (Vrijsendorp), geboren te Unna, die in 1671 te Overschie trouwde, in 1681 te Rotterdam hertrouwde en na 8 September 1689 van Rotterdam naar Amsterdam verhuisde, waar zijn echtgenoote begraven werd, waarna hij weer naar Duitschland terug ging, waarschijnlijk om te Wesel voor de derde maal, in 1699, te trouwen. Maria, uit het tweede huwelijk gesproten, vermaakte, als weduwe van Ruth Bagijn, bij haar testament van 25 September 1752, verleden voor notaris Simon Breur te Rotterdam, een vierde gedeelte van hare nalatenschap aan „neef en nigt Hendrik en Francijntje” Vriesendorp, de kinderen van Hendrik Vriesendorp en Aletta Melanen. Hiermede is dus wel de bloedverwantschap, doch niet de graad van bloedverwantschap met den Dordtschen tak bewezen. Verder is bekend, dat Elsje Vriesendorp, eveneens geboren te Unna, begraven te Rotterdam 6 Juli 1713, aldaar 22 November 1685 trouwde met Hendrick Welsterbergh, geboren te Soest (Westfalen) en begraven te Rotterdam 21 Juli 1712. Vermeldenswaard is nog een Catharina Vriesendorp, geboren — 1662 te Unna, gehuwd te Rotterdam 16 Juni 1697 met Jobannes Symonsz, geboren ± 1667 te Modderslot in de Pfalz. Zij komen mèt den stamvader Hendrik Vriesendorp van den Dordtschen tak, met Elsje Vriesendorp en Maria Vriesendorp voor, in een testament van Dirk Rijsman, 1 November 1697 verleden voor notaris Gerard Blockerus te Rotterdam. De Rotterdamscbe tak omvat 7 naamdragers, waarvan 5 verdeeld over drie geslachten. De Haagsch-Amsterdamsche tak beeft tot stamvader Arent Vriesendorp (Frijsendorp) van Onna uit t land van der Marckt, deze komt van 1642'—' 1646 te s Gravenbage voor, waar drie kinderen van hem werden gedoopt; "RIESENDORP. ^ ^ verhuisde hij naar -Amsterdain, weer nog vier kinderen werden gedoopt. Hij hertrouwde nog driemaal te Amsterdam en sterft na 4 Februari 1671. Van dezen tak, welke 16 naamdragers omvat, verdeeld over vier geslachten, is geen verwantschap met andere takken aangetoond kunnen worden, ofschoon (lier weder Unna de bakermat is. Een op zichzelf staande, doch merkwaardige akte, daar hierin bekende namen voorkomen, is die van 9 December 1672, verleden voor notaris Jacoh de Vlieger te Amsterdam, waarin Dirck Vriesendurp, jonghman van Onna, :esteert ten gunste van zijn zuster Elsie en van zijn vader Hendrik Vriesendurp. r1 RIESENDORP, (Deventer). Wapen: In keel een verkort zilveren kruis. Helmteeken: Een zilveren vlucht. Wrong en dekkïeeden: Keel en zilver. (Zie Rietstap, Arm. Gén.). Jit wapen komt voor op een wapenkaart van Deventer in het museum te EwoIIe en werd in 1721 gevoerd door Theodorus Friesendorp als lid der jezworen Gemeente van Deventer. Van zijn weduwe, Jacoba Beumers, komt iet 5 Octoher 1728 als lakafdruk voor in de collectie volmachten van de jeldersche Leenkamer. len akte van 25 Mei 1758, houdende kwijting-voor kooppenningen, vertoont (veneens een lakafdruk en wel van procurator Hendrik Friesendorp van -)mmen, die als gemachtigde van zijn vader Jan Friesendorp onderteekent. Jet betrof den verkoop van een huis aan de Nieuwe brug te Ommen, dat Jan’s grootvader, de stamvader van de Overijsselsche takken, 6 November 1654 gekocht bad en daarin woonde. In bet werk: „Bijlagen van de Genealogie der Familie de Blécourt’ , staat tegenover blz. XVI een afbeelding van bet alliantiewapen de BlécourtFriesendorp, voorkomende op de enveloppe, waarin bet besloten testament van Anna Catharina Friesendorp, weduwe van Jan de Blécourt, gedagteekend te Ommen 12 Maart 1798. Het kruis verschijnt bier — ter verfraaiing? <— als ankerkruis. De stamvader van de Overijsselsche, Deventersche, Zwolsche, en Ommensche takken, Jan Friesendorp, wordt bet eerst vermeld 27 Juni 1633 als militair en is dan gehuwd met Elsken Balck. Zij is 7 December 1592 gedoopt te Deventer, waar, na baar dood, Jan Friesendorp 12 Februari 1637 hertrouwt met Geertien Kalffs. Op 13 December 1639 zijn Jan (van) Vriesendorp en zijn vrouw als lidmaten van de Hervormde Kerk te Deventer ingeschreven „komende van Oldenzaal”. Hij overleed vóór 11 Mei 1671. Uit bun huwelijk werden drie zoons geboren. De oudste, Jacob Vriesendorp, evenals zijn vader militair, wordt 26 Juni 1663 „borger van Zwolle; de tweede zoon, Jan Friesendorp, is gedoopt 9 Augustus 1640 te Deventer, waar bij later als „wijncoeper” woont; de jongste zoon, Hendrik Friesendorp, gedoopt te Deventer 6 Mei 1645 komt voor als schepen en later als burgemeester van Ommen. Men treft in dit geslacht, naast Schepenen, burgemeesters, keumoten en secretarissen van Ommen en lid der Gezworen Gemeente van Deventer, militairen, predikanten en onderwijzers aan, tevens waren zij in handel en industrie (Twente) werkzaam. In totaal omvatten de Overijsselsche takken, waarvan geen verwantschap met andere Nederlandscbe of buitenlandscbe takken bewezen is, 101 naamdragers, verdeeld over tien geslachten. In Overijssel zijn o.a. nog de volgende naamgenooten aangetroffen: Elsken Friesendorp gedoopt te Deventer 13 Maart 1627, dochter van Jan Friesendorp en Elsken Friesendorps. Verder Anneken Vreesendorps van Onna, weduwe van Bemt van Borchorst, met wien zij te Deventer 15 November 1631 huwde, hertrouwde 19 November 1639 met Claes Willebrantz. Nog een Anneken Vreesendorps, gehuwd met Hindrick Arents Neijenhoff, maakt 28 Juli 1639 voor Burgemeesteren te Oldenzaal een testament, waarin zij legaten maakt, o.a. aan haar broeder Jacob Vriesendorp en aan haar vaders suster kindt Elske Vriesendorp en is vóór 9 Mei 1640 gestorven. Van de buitenlandsche takken is slechts ten deele onderlinge, maar geen enkele verwantschap met de Nederlandsche bewezen. Vóór 1200 bestond in Westfalen het riddergeslacht von Friesendorff (Fresendorp, Vreysendorp, enz.), dat hoofdzakelijk in Unna zijn centrum had. Hieruit stammen de geslachten in Lüneburg, Lijfland, Curland, Finland en Zweden. Te Unna komen naamdragers Friesendorf voor van 1302 tot 1751, die er o.a. de ambten bekleedden van „Richter , „Bürgermeister en lid van het „Kramergilde”. Enkele voornamen als Amdt, Franz, Hinrich, Johann, Catharina en Elsaben doen hier sterk aan een verbinding met Nederlandsche takken denken. Verder kwamen in geheel Westfalen naamgenooten voor, o.a. te Dortmond, Duimen, Gronau, Hagen, Hohenlimburg, Iserlohn, Kamen, Lethmate, Methler en Opherdicke, waarvan nog afstammelingen in leven zijn en te Alten-Methler, waar zich het geval voordeed, dat de „Freisendorf s Hof aldaar van den Iaatsten Freisendorf, Caspar Heinrich, in 1571 in pacht overging op het echtpaar Johann Wilhelm SchuIte-AItenmethler en Catharine Margaretha Schulte-Uebbing, die zich volgens oud gebruik naar den hof, Freisendorf noemden en alzoo stamouders van een familie werden, welke in 1915 nog in Duitschland voorkwam. De „Freisendorf s Hof wordt voor het eerst als „Vrysendorpsgut” vermeld in 1650. (Ingez. door Dipl. Ing. D. A. N. Vriesendorp.) HOLTROP. HULlRUr, (Aalsmeer). Wapen: In goud drie dwarsbalken van rood met over alles heen twee schuingekruiste veeren pennen van zilver, de punten omlaag. Helmteeken: een beurtelings van goud en rood doorsneden vlucht. Wrong en dekkleeden: goud en rood. Wapenspreuk: Perseverando vinco. (Door volharding overwin ik). Bron: Nieuw gecreëerd wapen, aangenomen en gevoerd door Hendrik Pieter Holtrop, cand.-notaris te Aalsmeer, geboren te Amsterdam 18 Dec. 1903. Het wapen Iaat zicb als volgt verklaren. De naam Holtrop of Holttrop zou etymologisch in verband gebracht kunnen worden met „bolt ”-bout en „trop’-dorp, samengetrokken tot houtdorp. De balken in bet wapen vertolken bier bet hout (bolt), terwijl de veeren pennen een zinspeling inhouden op bet notarisambt. Uit e.e.a. volgt, dat bet wapen zgn. balf-sprekend is, ten deele ontleend aan den naam, waarbij tevens bet ambt van den eersten wapenvoerder wordt kenbaar gemaakt door de beide scbuingekruiste zilveren veders over alles been. De vlucbt als belmteeken, werd bier opgevat als bet teeken der overwinning. De voortvliegende geest immers, was bet Griekscbe symbool voor de victorie (Nike). Het gebeele wapen, elk onderdeel spreekt bier voor zicb zelf, is in ’t bijzonder van beteekenis voor bem, die dit wapen voor bet eerst voerde, docb tevens vormt dit wapen aldus een piëteitsvolle memorie voor volgende generaties. Naam, beroep en wapenspreuk liggen in zinrijke ordening ten grondslag aan de berautstukken van dit wapen Holtrop. Ter nadere toelichting, in verband met de beteekenis van den familienaam Holtrop, valt nog bet volgende op te merken. De naamsuitgang trop (ook trap, drop, drup) is door metathesis etymologisch verwant met torp (ook torf, dorp, dorf). De naam zal oorspronkelijk zijn geschreven met een dubbele ,,t of met „dt en beteekent dus „Houtdorp , dorp in bet boseb. (Vergebjk Holland, oorspronkelijk Holtland). Meerdere wapens zijn op dezen familienaam bekend, docb bleef bet twijfelachtig of een van allen in verband stond met bet bier bedoelde geslacht. WENTHOLT, (Zutphen, enz.). Wapen: Gevierendeeld: HV, in goud een scbuinrecbts geplaatste, zwartgesteelde blauwe bijl; II—III, in zilver een groene pijnboom op grasgrond. Helm met blauw-gouden wrong. Helmteeken: tusschen een beurtelings van blauw en goud doorsneden vlucbt de bijl van bet schild, paalsgewijze geplaatst. Dekkleeden: berald. rechts goud en zwart, berald. links zilver en groen. Schildhouders: twee roodgetongde leeuwen van natuurlijke kleur. Bron: a. Wapenboek Ned. Adel; Rietstap. b. Ned. Adelsboek; 1906. c. Ned. Patriciaat; 1913 en 1938. d. Vorsterman van Oyen; enz. WENTHOLT. De genealogie van dit geslacht kan opgevoerd worden tot Alhert Wentholt, die ook voorkomt onder den bij- of toenaam (beroepsnaam) Brouwer, burger van Zutpben in 1557 en brouwer aldaar, overl. vóór 1581, huwde vóór 1553 Engele N. Uit dit huwelijk 7 kinderen. Enz. Een tak van bet geslacht komt voor onder den naam ten Behm Wentholt. De vorm ,, bolt” is van Saksische oorsprong, in tegenstelling met „bout” weergevende de Frankische herkomst. ZWOLLE, (Overijssel, Steenwijkerwold, Zuidveen, Kampen, Arnhem, enz.). Wapen: In zilver een huismerk van zwart. Helmteeken: een zilver-zwarte antieke vlucht. Dekkleeden: zilver en zwart. Bron: Volgens opgave van den heer J. C. P. W. A. Steenkamp, kol. der Art. b.d. te ’s Gravenhage en voorkomende in de „Gesch. v. Ov.” Merk van 1461. De naam wordt in verschillende spelwijzen aangetroffen: Zwol, van Zwol, van Zwoll, van Zwolle, enz. Het is duidelijk, dat het kruis het hoofdmotief uitmaakt in dit huismerk. De toegevoegde takken of strepen kunnen worden opgevat als onderscheiding van opeenvolgende zoons of generaties, die dit huismerk gebruikten nè. den eersten voerder van het merk, tenzij men er een door het kruis gekerstend heilsteeken, de „Iaukar in wil zien met de toevoegingen, van lijnen door de opeenvolgende ZWOLLE. gebruikers. Met deze Iaatsten wordt bedoeld de beele en balve verkorte keper, aangebracbt onder de dwarsstreep. Aangaande de „Iaukar” kan verwezen worden naar Dl. III van N.F.W., pag. 54 en 110. Het begrip „water”, aangebaald op pag. 110, is mede een hoogst belangrijke factor voor den boer, aangezien daarvan voor een goed deel de stand van zijn gewas afhangtl Samenvattend is de „Iaukar” een „geluksteeken”, voorkomende in zeer veel huismerken en uiteraard niet het minst bij huismerken van boeren-families. De samenstelling van het huismerk Zwolle is min of meer tweeslachtig en hebben we hier m.i. te doen met een combinatie van christelijke en heidensche motieven. Over huismerken kan men meer aantreffen in mijn „Totemdieren”, blz. 171—175; vgl. tevens N.F.W., Dl. III, pag. 40. De ontwikkeling van het huismerk „Zwolle” tot het volledige wapen met helm, helmteeken en dekkleeden is van recente datum, hoewel het oude merk zelf tot 1461 nawijsbaar is. De arts J. Zwolle voert het volledige wapen. Bij den huidigen stand van het onderzoek kunnen als stamouders worden aangemerkt: Wycher Jansz. Zwol en Willem tien Albers, welk echtpaar 6 Mrt. 1648 land koopt „gelegen in de Steenwijker Veene”. De familienaam „Zwol” treedt op in een stuk gedateerd 23 Apr. 1677, waarin Willemtjen Albers genoemd wordt de weduwe van Wycher Janse Zwol, e.e.a. volgens opgave van den heer Rijksarchivaris in Overijssel. Genoemd echtpaar had ten minste twee zoons: 1. Albert Wychers Zwolle die huwde met Griete Louwen 25 Jan. 1663 en 2. Geert Wychers Zwolle gehuwd met Jantjen Heimens 29 Mei 1673. Beiden hadden nakomelingschap. SCHILLEMAN(S), (Zeeland, Zutphen, Dordrecht, Gouda, enz.). Wapen: In blauw een man van zilver voerende een degen in de rechter hand, de linker op de heup. Helmteeken: onbekend. Bron: Rethaan Macaré, Rouwborden Zeeland, IV DIn., 1798, voorkomende in Dl. IV, nml. het wapen van Elisabeth Schilleman gehuwd met Comelis van der Port, (1730); kwartier Boeye. Vgl. de Vos, de Vroedschap van Z’zee, blz. 181 en 336. De naam Schilleman is oorspronkelijk een voornaam en komt zelfs heden nog als zoodanig voor in Zeeland en op de ZuidhoIIandsche Eilanden, waarnaast tevens zoowel de naam Schilleman als Schillemans als geslachtsnaam optreedt. De laatste voim is de genitief van den eersten en is aldus te verklaren als „zoon van Schilleman , m.a.w. een vadersnaam of patronymicum. Dat zoowel de familienaam mét als zonder tweeden naamvals ,,s” optreedt is te verklaren, ten eerste omdat deze uitzonderlijke voornaam weinig of niet meer voorkomt, waardoor de „s” gaandeweg als onbegrepen uitsleet. Ten tweede kon het daardoor voorkomen, dat in de registers deze „s” achterwege werd gelaten, doordat de naam niet meer als voornaam (vadersnaam) werd opgevat. Zoo kon het gebeuren, dat takken van één en hetzelfde geslacht zelfs leden van een en denzelfden tak afwisselend met en zonder ,,s” aan het eind ingeschreven werden. In den Briel o.a. wordt de voornaam Schilleman momenteel nog aangetroffen. Daarbij vóór de invoering van den Burgerlijken Stand door Napoleon in 1811 bestond er géén uniformiteit inzake de schrijfwijze van de geslachtsnamen, waardoor dikwijls onregelmatigheden in de spelwijze optraden en verschillende takken zich ook tot op dezen tijd verschillend schreven. V. MANNEKUS. VAN MANNEKUS, (verm. oorspr. België, Vlaanderen, daarna Zeeland, Biert, Oud-Beijerland, Maassluis, Zoeterwoude, Rotterdam, Haarlem, enz.). Wapen: Op zilver veld een haringbuis van natuurlijke kleur met twee Hollandsche vlaggen. Helmteeken: de haringbuis. Dekkleeden: zilver en blauw. De naam van Mannekus is een verbastering van Mannekens, welke laatste naam voor 1500 in België voorkomt. Wanneer de eerste Mannekens naar Holland is gekomen is niet bekend, aangezien in de plaats Biert nabij Simonshaven in Zeeland, waar de stamreeks van Mannekus aanvangt, de doopboeken niet tot dien tijd opklimmen. Het wapen v. M. komt o.a. voor op het front van de poort van het groote weeshuis te Rotterdam en is aan het reederij-bedrijf ontleend. De stamreeks vangt aan met: I. Markus van Manekus, geboren te Biert bij Simonshaven omstreeks 1620. II. De zoon van deze Markus was Gommert Markussen van Manekus, ook wel Mannekens in de doopboeken genoemd, welke geboren is omstreeks 1650. Hij huwde in 1678 met Aagje Hendrix de Jong, geb. te Simonshaven. Hij had verschillende kinderen waarvan echter Pieter, geb. 11 Juli 1683, degene is die voor de tegenwoordige tak van belang is. III. Pieter Gommertsz. van Mannekes, huwde op 15 Augustus 1708 met Anna Dircks Prins, geb. te Oud-Beijerland. Zij hadden diverse kinderen waarvan Dirck voor de stamreeks van belang is. IV. Dirck Pietersz. van Mannekus, geb. te Oud-Beijerland 5 October 1714 huwde Trijntje van Veen, beide wonende op de Princenkade te Maassluis. Trijntje van Veen was een dochter van Leendert van Veen en Jannetje de Jong, gehuwd te Vlaardingen in 1732. Hun zoon was Leendert, geb. 16 April 1758: V. Leendert van Mannekus, geb. 16 April 1758, welke huwde: eerst met Maria van Teylingen en daarna met Anna van der Endt. De zoon uit bet laatste huwelijk was: VI. Jacob van Mannekus, geb. te Maassluis 9 September 1799, huwde met Aletta Krook, geb. te Leimuiden 5 Januari 1799, dochter van Willem Krook en Anna van Grieken. Hun zoon was: VII. Adriaan Jacob van Mannekus, geb. te Zoeterwoude 5 Januari 1841, gehuwd met Matbilde Louise Jürges, geb. te Crefeld, dochter van Friedrich Ludwig Jürges, architect te Crefeld en Wilhelmina Louise Schreiber. Hun zoon was: VIII. Jacob van Mannekus, geb. te Zoeterwoude 25 Juni 1876, gehuwd met Anna Maria Wols van der Wel, geb. te Rotterdam, dochter van Johannes Nicolaas Mari Wols van der Wel en Jacoba Maria Kiers. Hun zoon is: IX. Jacob Julius van Mannekus, geb. te Zoeterwoude 31 Maart 1905, gehuwd met Catharina Maria Johanna Mensing, dochter van Antonius Wilhelmus Mari Mensing en Anna Maria Moerbeek. Hun zoon is: X. Gijsbrecht Jacob van Mannekus, geb. te Haarlem 8 Juli 1935. De van Mannekus waren reeders, houthandelaren, grondbezitters en industrieelen. Volledige gegevens ook omtrent de aangehuwde families etc. zijn in het bezit van J. J. van Mannekus te Haarlem. (Ingezonden door den heer J. J. van Mannekus.) DE ROEVER, (Brabant, Gelderland, enz.). Wapen: In rood drie molenijzers van goud, geplaatst (2^-1), waarvan de eerste bedekt door een vrijkwartier van goud, beladen met een klimmende leeuw van zwart, getongd en genageld van rood met een geschulpten schildrand van rood. Helmteeken: een zwarten bolhoed met omgeslagen, oploopende roode rand, het zwart beladen met zeven harten van zilver, waaruit oprijst de leeuw van het vrijkwartier ten halve. Dekkleeden: goud en rood. Twee schildhouders op arabesk. Herald. rechts de leeuw van het vrijkwartier; herald. links een griffioen, doorsneden van goud op rood. Bron: Vorsterman van Oyen, enz. Vermoed wordt, dat de leeuw in dit wapen afkomstig zou zijn uit het wapen DE ROEVER. van het geslacht de Cocq van Weerdenhurg door de alliantie van Dirk de Roover, ridder, hoofdschout van ’s Hertogenbosch in 1315; (zie Wapenboek van den Heraut van Gelre, 1334—1370 in originali op de Kon. Bibl. te Brussel, No. 15692 en de gedrukte uitg. van Victor Bruton) met Jutta, een dochter van Gerard de Cocq van Weerdenhurg, die een leeuw voerde. Een van zijn zoons Gerard de Roover was in 1352 te Drumpt onder Tiel gevestigd. Zijn geslacht was in de 14e, 15e en 16e eeuw te Tiel in de regeering vertegenwoordigd en zegelde instede van molenijzers met een leeuw, vermoedelijk ontleend aan het wapen met den leeuw van Jutta en Gerard de Cocq. Peter de Roever in 1643 geboren en ongehuwd overleden, broeder van Dirk de Roever, die 26 Mrt. 1670 poorter van Amsterdam wordt, was leerling van den Tielschen rector Johannes van Aelhuysen en teekende in diens album zijn wapen, zijnde een klimmende leeuw van sabel op een veld van goud. Volgens Rietstap Arm. Gén. (1875) voert de Stichtsche Jan de Ruever op zilver een zwarte leeuw, getongd en genageld van rood, zie afb. p. 907/a (vgl. Nav. XV, 189), Op pag. 873/b geeft hij aan het geslacht de Ruever hetzelfde wapen, doch voegt er een helmteeken bij en wel de uitkomende aanziende leeuw. Aan den Heer J. W. de Roever, die de hierna volgende gegevens inzendt betreffende zijn tak, is in zijn familie niet anders bekend, dan het wapen, zooals dat in Vorsterman van Oyen voorkomt, waarvan dan ook de hierbij gaande afbeelding een getrouwe copie is. Behalve in het hier aangehaalde artikel van A. de Roever Nzn.: „De Molenijzersche Familiën en het geslacht de Roover”, voorkomende in het Alg. Ned. Familieblad, kan men e.e.a. over deze wapenfiguur aantreffen o.m. in Dl. III van N.F.W., pag. 140 en 141. Voor de andere figuren kan verwezen worden naar mijn „Totemdieren ”. En thans Iaat ik den Fleer J. W. de Roever aan het woord. Over de Genealogie van dit geslacht ’t welk reeds in de 12e eeuw wordt genoemd, zijn talrijke publicaties verschenen.1) De meest volledige Genealogie is opgenomen in het Stam- en Wapenboek van aanzienlijke Nederlandsche familiën (A. A. Vorsterman van Oyen 1885). Op blz. 73 van deel III vonden wij vermeld: 6e. „Dirck de Roever, geb. 4 Mei 1754, overl. 25 Jan. 1836: geh. 1 Juni 1777 met Johanna van der Hans, dochter van Hendrik en Alida Planter, waarvan nog nakomelingen leven.” Het is ons mogelijk de Genealogie van het geslacht de Roever, opgenomen in Vorsterman van Oyen, bij te werken vanaf 1790, tot de thans levende generatie, alle afstammelingen van bovengenoemden Dirck de Roever. De nakomelingen van Wijnand de Roever, geb. 20 Juli 1742, oudste broeder van Dirck, worden nog in V.v.O. genoemd. De jongste zoon van Arent de Roever, geb. te Amsterdam 17 Maart 1714, overleden 2 Dec. 1754 en Elisabeth Mensma, geb. te Leeuwarden 12 Mei 1716, was Dirck de Roever, die volgt. Dirck de Roever, geb. 4 Mei 1754, overl 25 Jan. 1836, huwde 1 Juni 1777 met Jannette (niet Johanna) van der Hans, geb. 1757 en overl. 1836, dochter van Hendrik en Alida Planter. Uit dit huwelijk werden geboren: le. Lambertus de Roever, die volgt: 2e. Andries de Roever, geb. 1798, overl. 1885, gehuwd in 1821 met Susanna Suhr, geb. 1802, overl. 1858. 1) Zie o.a. J. Anspach, Geldersche tak van Het geslacht de Roever. A. de Roever Nzn. Een tak van het Brahantsche geslacht de Roovere. De Molenijzersche Familiën en het geslacht de Roover. A. M. Frenken Pr. Genealogiën van eenige voorname aan elkaar verwante Meieri}sche geslachten. Jhr. Mr. Dr. E. A. van Beresteijn _ Repertorium van gedrukte genealogiën en genealogische fragmenten. Lambertus de Roever, zoo pas genoemd, werd geboren te Amsterdam 28 Dec. 1790, buwde te Amsterdam den óen November 1816 met Catbarina Bart, dochter van Jan Gerrit Bart, gezagvoerder ter koopvaardij, en Jansje Blauwkuip. Deze Catbarina Bart was geboren 1792 en overleed te Amsterdam 27 Maart 1841, terwijl baar echtgenoot Lambertus den 2en Dec. 1860 te Aalsmeer overleed. Uit dit huwelijk werden acht kinderen geboren. Ie. Dirk de Roever, geb. te Amsterdam 2 Sept. 1817 en overl. 2 Jan. 1820. 2e. Jobannes Gerrit de Roever, geb. 13 Sept. 1819, overl. 10 April 1821. 3e. Dirk de Roever, die volgt. •4e. Jobannes Gerrit de Roever, die volgt. 5e. Jacob de Roever, die volgt. 6e. Lambertus de Roever, geb. 26 Juli 1828, overl. 25 Juli 1829. 7e. Grietje de Roever, geb. 26 Oct. 1830, overl. te Buenos Aires, 21 April 1869 bij de eerste bevalling, na gehuwd te zijn met eenen Stammes, zonder kinderen na te laten. 8e. Lambertus de Roever, geb. 29 Maart 1732, gehuwd met Maria de Vries, uit welk huwelijk vijf kinderen geboren werden, waarvan de nakomelingen vermoedelijk in Amerika wonen. Dirk de Roever, zooeven onder 3e genoemd, geb. 6 Febr. 1823, gezagvoerder ter Koopvaardij, overl. 21 October 1885, buwde te den Helder, 16 Maart 1854 met Beatrix Verbey, dochter van Bastiaan Verbey en Antje Riekels. Deze Beatrix was geboren te den Helder 5 Nov. 1829 en overleed te Amsterdam 23 Sept. 1899. Uit dit huwelijk werden vier kinderen geboren. A. Catharina Anna de Roever, geb. te den Helder 8 Mei 1855, ongehuwd overleden te Amsterdam den 12en Juli 1904. B. Anna Catharina de Roever, geb. 5 Febr. 1858 te den Helder, overleden te ’s Gravenhage 25 Nov. 1930, huwde 24 Febr. 1881 te Dedemsvaart met Christoffel Johannes Bollee, Directeur Medan Stoomtram Maatschappij, geb. te Petten 7 Juni 1855, zoon van Christoffel Johannes Bollee en van Wilhelmina Jakoba Catharina van Rijk en. Uit dit huwelijk werden de volgende kinderen geboren: le. Adriana Geertruida Bollee, geb. te Benkalis 22 Nov. 1881, en overleden aldaar 12 Oct. 1882. 2e. Adriana Geertruida Bollee, geb. te Bengkalis 6 Juli 1883. 3e. Johanna Beatrix Bollee, geb. te Bengkalis 19 Oct. 1884, 22 Mei 1905 gehuwd met Johannes Comelis Koster, oud-legercommandant in Ned. Indië, geb. 6 Febr. 1882 te Overscbie, zoon van Theodorus Micbael Koster en van Maria Geertruida Bonarius, uit welk huwelijk de volgende kinderen sproten: a. Theodorus Micbael Koster en b. Christoffel Jobannes Koster, beiden geb. 12 April 1906 te Ambon. c. Anna Catharina Koster, geb. te Peroe 2 Juni 1909. 4e. Anna Catharina BoIIee, geb. te Bengkalis 29 Sept. 1887, op 20 Juli 1916 gehuwd met Pieter Voorthuis, geb. 6 Sept. 1895 te Apeldoorn. 5e. Christoffel Johannes BoIIee, Ingenieur, geb. te Bengkalis 25 Oct. 1889, huwde 26 Juli 1916 te de Bilt met Geziena Theodora van Os van Delden, geb. te Batavia 15 Febr. 1896 en overleden te Soerabaya 30 Januari 1918. Hij hertrouwde met Ph. Dwars, uit welk huwelijk twee kinderen sproten. C. Johanna Beatrix de Roever, geb. te den Helder 25 Nov. 1859 en overleden 31 Maart 1875. D. Bastiaan de Roever, bouwkundige, geb. te den Helder 15 Jan. 1864 en den 20en Aug. 1896 gehuwd met Carolina Maria de Bock, geb. 27 Sept. 1867, dochter van Jan Carel de Bock en Wilhelmina Maria van Fulpen. Johannes Gerrit de Roever, hiervoren onder 4e genoemd, gezagvoerder ter Koopvaardij, geb. 21 Dec. 1824 te Amsterdam en overleden aldaar, 29 Maart 1880. Hij huwde 8 Febr. 1855 te Amsterdam met Margaretha Onderberg, dochter van Johannes Gracianus Pieter Onderberg en Johanna Christina Blauwkuip. Deze Margaretha was geb. te Amsterdam 24 Maart 1829 en overleed 11 Jan. 1857. Kind uit dit huwelijk was: A. Johannes Gerrit de Roever, geb. 13 Dec. 1856, die later volgt. Daarna huwde hij met de zuster zijner eerste vrouw, Johanna Christina Onderberg, geb. te Amsterdam 23 Dec. 1830 en overleden te Noordwijk aan Zee 8 Febr. 1913. Uit dit huwelijk werden de volgende kinderen geboren: B. Lambertus de Roever, kapt. Inf. O.I.L., geb. te Amsterdam, 12 Sept. 1861 overleden te Soekaboemi 10 Mei 1903. C. Johan Cbristiaan de Roever, die later volgt. D. Dirk de Roever, geb. te Amsterdam 23 Maart 1864, overleden 19 April 1864. E. Trijntje de Roever, geb. te Amsterdam 12 Nov. 1865, overleden 30 Jan. 1871. F. Dirk de Roever, koopman, geb. te Amsterdam 14 Oct. 1868, overleden te Nice 16 Maart 1921. G. Trijntje de Roever, geb. 27 Jan. 1872. Jacob de Roever, gezagvoerder ter Koopvaardij, hiervoren genoemd onder 5e, geb. 22 Oct. 1826 en overleden te Fort de Cocq Sept. 1879. Hij huwde te Soerabaya met Sopbia van Soest, uit welk huwelijk 5 kinderen sproten: le. Margaretha Beatrix, 2e. Anna Sopbia, geb. 25 Juli 1870 te Semarang, 10 Dec. 1887 gehuwd met Aart Ouweleen (uit dit huwelijk werd op 10 Oct. 1888 een kind geboren genaamd Abraham, ’t welk 7 Jan. 1896 overleed); 3e. Jacobus, geb. te Padang 22 Mei 1872, overleden te Poespo 9 Juni 1905, gehuwd 22 Jan. 1898 te Soerabaya met Catharina Alida den Outer. Uit dit huwelijk werd geboren 16 Jan. 1899 te Soerabaya, Sophie Alida, welke 13 Jan. 1924 te ’sGravenhage in bet huwelijk trad met Comelis Jacobus Neeman. Uit laatst genoemd huwelijk werd 19 Jan. 1927 te Soerabaya geboren, Johannes Jacobus Neuman, verder Erich Philip 31 Juli 1930 en Catharina 21 April 1933; 4e. Elisabeth, geb. 1874, overleden 1881; 5e. Johannes Gerrit de Roever, geb. 7 Maart 1878 te Padang. Johannes Gerrit de Roever, hiervoren genoemd onder A, geb. te Amsterdam 13 Dec. 1856, overleden te Loosduinen 10 Jan. 1897, machinist bij de Kon. Ned. Marine, later leeraar Ambachtsschool te Leiden, huwde 29 Juni 1883 met Isabeïïa Maria van der Wal, te den Helder geb. 15 Maart 1865, overleden te Haarlem 19 Dec. 1921; dochter van Johannes Willem van der Wal en Alida Maria Burghardt. Uit dit huwelijk werd op 2 Mei 1884 te den Helder een zoon geboren, Johannes Willem de Roever, hoofdambtenaar bij de Stoomv. Mij. Nederland, oud Luit. ter Zee le kl. bij de Kon. Mar. Res. Deze huwde te Overveen 14 Oct. 1911 met Paulina Brigitta Wolbers. arts, geb. te Haarlem 28 Mei 1886; dochter van Willem Gerrit Wolbers en Johanna Nelia Kwist. Hunne kinderen zijn Johannes Willem de Roever, Jur. en Econ. Cand., Res. 2e Luit. der Jagers, geb. te Amsterdam 2 Maart 1914 en Willem Paul de Roever, Geol. Cand., geb. te Amsterdam 7 Maart 1917. Johan Christiaan de Roever, hiervoren genoemd onder C, oud-gezagvoerder ter Koopvaardij en Luit. ter Zee 2e kl. bij de Kon. Mar. Res., geb. 8 Dec. 1862 te Amsterdam, huwde 14 Juni 1905 te den Helder met Antje Verhey. geb. te den Helder 2e Nov. 1872, dochter van Pieter Verhey en Johanna van Heerde. Hunne kinderen zijn: le. Johanna Hilda Adriana de Roever, arts. geb. te Amsterdam 13 Dec. 1908, gehuwd te Bilthoven 23 Maart 1935 met Johannes de Graaf, Dr. in de Theologie, Alg. Secretaris der V.C.J.C., geboren 14 Juli 1911, zoon van Prof. Dr. Taco de Graaf en Maria Reitsma. Uit dit huwelijk werd op 12 Maart 1936 te Utrecht geboren Beatrix de Graaf. WITTOP KONING. 2e. Beatrix Afina de Roever, geb. te Amsterdam 23 Aug. 1911, overleden te Davos 9 Sept. 1935. 3e. Johannes Gerrit de Roever, weg- en waterbouwkundige, geb. 8 Maart 1913 te Amsterdam. WITTOP KONING*), (Harderwijk, ’s Gravenbage, Alkmaar, enz.). Wapen: Gevierendeeld: I, in zilver een krukkenkruis van zwart; II, in rood een geopende passer, vergezeld van drie klaverblaadjes, geplaatst (2—1), alles van goud; III, in rood een aanziende ossekop van goud; IV, in zilver drie merletten van zwart, geplaatst (2—1). Helmteeken: een emmer van goud, tusschen een vlucbt van zwart. Dekkleeden: zilver en rood. Bron: Volgens opgave van Ds. J. Wittop Koning te ’s Gravenbage. Blijkens overlevering moet in de kerk te Harderwijk een wapenbord, met bet wapen der familie Koning hebben opgebangen, dat echter, bij plakkaat van 11 Febr. 1795, binnen 6 weken verwijderd moest worden; vermoedelijk doordat bet door de familie niet is opgevraagd, werd bet vernietigd. De oorspronkelijke kleuren van bet wapen zijn onbekend. De bier vermelde kleuren zijn door de familie aangenomen bij de samenstelling van bet „Stamboek der famihe Van Gelder”, waarin de eenige bekende afbeelding voorkomt; de passer is daarin door een keper vervangen. Op aanwezige cachetten komt echter de passer voor. Het wapen is tevens met de stamreeks van bet geslacht Koning (Wittop ) Vgl. het artikel van Meyrik in dit deel, pag. 120—122. Koning) opgenomen in het „Nederland s Patriciaat ”, jrg. 1939, blz. 126 e.v. De wapenbeschrijving wijkt ecbter t.a.p. af van de bier gegevene en wel geven de bewerkers, de beeren D. A. Wittop Koning en W. van Maanen, bij de blazoeneering van bet wapen de volgende verschillen: a. De ossekop van bet IHe kwartier wordt in bet Ned. Patr. als zijnde van zwart weergegeven, hetwelk mij beraldiscb minder juist voorkomt, aangezien volgens de gangbare beraldiscbe regels bet voorkomen in de wapenkunde van kleur op kleur onjuist geacbt moet worden. b. Bij de beschrijving van bet helmteeken in bet Ned. Patr. wordt aangegeven, dat dit een gouden brandemmer zou zijn, terwijl de zwarte vlucht in bet jaarboekje in ’t geheel niet genoemd wordt. Wanneer inderdaad de emmer als helmteeken een brandemmer zou zijn, dan zou die een ander model moeten vertoonen, dat werd ecbter niet in de gevoerde correspondentie in 1936 opgegeven. Een brandemmer toch, is hooger en smaller en doorgaans van donkerbruin of zwart leer met een omgenaaiden dikken Ieeren bovenrand, daarbij veelal zónder hengsel. Wat de beteekenis van de verschillende onderdeelen van dit wapen betreft, kan voor bet eerste kwartier worden verwezen naar Dl. II N.F.W., blz. 29. De wapenfiguur, de ossekop, wordt veelvuldig op de Veluwe aangetroffen, vgl. „Totemdieren”, blz. 105 en 106, idem in zake de merletten, blz. 28 en 29, evenals voor de vlucht, blz. 26 en 39 en de klaverblaadjes, blz. 54, 56, 58 en 60. Het is niet onmogelijk, dat we bij dit wapen, in bet krukkenkruis de combinatie van vier smidsbamers te zien hebben, vereenigd tot een kruis, te meer aangezien de eerste uier generaties bet beroep van smid uitoefendenl (Zie ook dit deel in voce de Fraiture.) In dat geval zou eventueel ook de passer met bet smidsvak in verband kunnen staan. Waarschijnlijk is dit laatste ecbter niet, aangezien vermoedelijk dit wapen bestaat uit de samenvoeging van verschillende familiewapens van geslachten door aanbuwelijking aan de familie Koning verwant. Daarbij moet inderdaad de emmer als helmteeken een brandemmer voorstellen, dan kan dat duiden op de functie van „brandmeester , veelal samen gaande met de functie van „gemeensman , (generatie III en IV). De stamvader van dit geslacht is Peter Aartsen, geb. Harderwijk, smid, begr. ald. (kerk) 21 Mei 1663, tr. Harderwijk 22 Oct. 1634 Mecbteltjen Tilmans, geb. Wezel, begr. Harderwijk (kerk) 5 Jan. 1670. De tak Wittop Koning vond zijn beslag in bet huwelijk van Jan Koning, ged. Harderwijk 4 Febr. 1752, brievenbesteller, diaken Groote Kerk, overl. ald. 16 Mrt. 1817, tr. Ie Hierden (gem. Harderwijk) 9 Juni 1774 Stijntje Appel- doom, ged. Harderwijk 22 Mrt. 1754, begr. ald. 25 Oct. 1803, dr. van Andries en Geurt jen Wittop tr. 2e Harderwijk 11 Sept. 1809 Willemijntje Harmsen, geb. Nunspeet (gem. Ermelo). Uit bet eerste huwelijk o.a.: Jan Wittop, voerende den voornaam Wittop en den familienaam Koning, geb. Harderwijk 19 Sept. 1779, apotheker te Kuilenburg en ouderling der Herv. Gem ald., enz. VAN DER GRINTEN. VAN DER GRINTEN, (Limburg, Noord-Brabant, Venlo, Ginneken, enz.). Wapen: In zwart een St. Andrieskruis van goud. Helmteeken: bet kruis van het schild, tusschen een vlucht van zwart en goud. Dekkleeden: goud en zwart. Bron: J. M. v. d. Venne „Limburgsche Wapens”, uitg. 1925, blz. 40, waarbij als bron wordt vernield een zegelafdruk in de collectie Verzijl te Maastricht. Evenzoo vermeldt Macco in zijn Aachener Wap. und Gen. Het „Armorial van Gendt ; collectie Ruys geeft in zilver een zwart St.Andries- of schuinkruis. Het zwarte St. Andrieskruis in goud geeft de Hooge Raad van Adel; Wapenboek. [n zwart een zilveren St. Andrieskruis komt als het wapen van der Grinten roor in de map „Hoeufft” ten Rijksarchieve te Utrecht. Ien aanzien van het helmteeken geeft de Chronik Ruland; Staatsarchiv Hamburg nog de volgende variant: een vlucht van zwart, waarvan de vleugels Deladen zijn met het kmis van het schild. Sommigen meenen in het schuin- of maalkruis een overoud gerechtsteeken :e herkennen opklimmende tot de vóór-christelijke periode, doch uitgemaakt s dat geenszins. Bekend is echter, dat het schuinkruis bijzonder geëerd en FORBES WELS. met groote voorliefde gevoerd werd, aangezien men daar een afkorting van den naam van Christus (X) in zag. De oorsprong van dit kruisteeken zal echter wel in een vroegere periode zijn te stellen. Vgl. ook het gestelde in Dl. III. N.F.W.. pag. 140. FORBES WELS, (Rotterdam, Vlissingen, ’s Gravenhage, enz.). Wapen: Gevierendeeld: HV; gedeeld, a, in goud een groene hoorn op grasgrond; h, in hlauw een rechts gewende zilveren gezichtswassenaar (= Wels); Ilr-III; in hlauw 3 zilveren herenkoppen, geplaatst (2—4), rood gemuilband (= Forbes). Helmteeken: de boom van het schild tusschen een goud-blauwe vlucht. Dekkleeden: herald. rechts goud en groen, herald. links zilver en hlauw. Bron: Zie voor het wapen en de afstamming van het geslacht Wels het nummer van 29 Jan. 1884 van het Algemeen Nederlandsch Familieblad, terwijl het Heraldisch-archief Steenkamp uitsluitsel geeft over het wapen Forbes. De tak Forbes Wels stamt af van de in genoemde afstamming voorkomende Alhertus Wels, ged. Rotterdam 14 Sept. 1718, overl. Rotterdam 2 Mrt. 1800. Diens achterkleinzoon Pieter Forbes Wels, geb. Vlissingen 23 Jan. 1826, overl. Vlissingen 19 Mrt. 1887, (zoo genoemd naar zijn grootmoeder Magdalena Forbes, geb. Vlissingen 4 Febr. 1770, overl. Antwerpen 8 Apr. 1819), verkreeg hij Kon. Besl. van 19 Apr. 1885 machtiging voor hem en zijne wettige nakomelingen, tot het voeren van den geslachtsnaam: Forbes Wels. Naar aanleiding van bovenstaande werd het familiewapen gevierendeeld. COSTERUS. COSTERUS (Edam, Monnikkendam, Sneek, Amsterdam, Braila, Ned. Oost-Indië, Amsterdam, Hilversum, Wageningen, den Haag, enz.). Wapen: Doorsneden: I, gedeeld; a. in rood een gouden graflamp, b, in blauw een gouden zon; II, in zilver een roode burcht. Helmteeken: een rood-zilveren vlucht, waartusschen een roode burcht. Dekkleeden: goud en rood. Wapenspreuk: Dum spiro spero. Bron: Enkele grafzerken in de groote kerk te Edam. (Zie Blois van Treslong Prins-Belonje dl. II, pag. 271 (foto), 274, 289, 346, terwijl bet wapen tevens wordt aangetroffen, gebrandschilderd, glas in lood, in bet gedenkraam in deze kerk. De familie Costerus stamt vermoedelijk uit Vlaanderen. De tot nu toe bekende stamvader, Ds. Wilhelmus Costerus werd op 2 Febr. 1611 te Middelburg gedoopt als zoon van Guiliaem Costers; bij was predikant te Nieuwveen (1638), Weesp (1644), Kampen (1648), den Bosch (1654). Diens zoon, Ds. Petrus Jacobus Costerus, predikant te Temate (1692), Makassar (1693), Banda (1695), kort daarna gerepatrieerd; bij was „Capitulair Domheer van het Kapittel ten Dom tot Utrecht . Zijn dochter, Anna Theodora Costerus, gehuwd met Ds. Nicolaas Groenewout, was de eerste, die in de pas ingewijde, HoIIandsche Kerk te Amboina, in Januari 1713, werd begraven. Zijn zoon iit bet derde huwelijk met Catharina Daalder, William Costerus, was Hoofdsfficier te Edam. Van diens zonen was Pieter koopman te Edam, een andere zoon Nicolaas, Hoofdofficier te Edam. Lijsbeth Pietersdr, Costerus geb. Kat, met baar dochtertje Catharina Margaretba Costerus. Pieter Costerus, »eb. Edam, 1734 met zijn tweej zoons : links Willem Pieter, Twee zonen van Pieter, n.I. Willem Pieter en Hendrik, waren kooplieden te Edam; de eerste Pieter, werd in 1829 gemeente-ontvanger van Ëdam, (f 1869); hij werd als zoodanig opgevolgd door zijn zoon Pieter (f 1898), terwijl diens zoon, William Pieter, ook weer gemeente-ontvanger van F,dam was van 1898—1-7-1938. De opgemelde Hendrik Costerus was jaren lang secretaris-penningmeester van het Waterschap de Purmer. Zijn andere broer, Pieter Jacob Costerus, maakte als Utrechtsch student de Tiendaagsche veldtocht mede. Zie „Brieven en Dagboek van den Utrechtschen Vrijwilligen Jager Pieter Jacob Costerus, 1830—1831, bezorgd door Dr. M. G. de Boer en Dr. J. C. Costerus”; hij was rector van de Latijnsche School te Sneek en lid v. d. 2e Kamer der StatenGeneraal. Zie Levensschets van P. J. Costerus door Alhertus de Jongh. De gemeente-ontvanger van Edam, William Pieter Costerus, bewoog zich vooral op philatelistisch gebied; hij was jurylid hij tal van internationale tentoonstellingen in vele plaatsen van Europa, schreef verscheidene artikelen in verschillende buitenlandsche tijdschriften over philatelistische onderwerpen en genoot de eer, dat de medaille, uitgereikt door den Nederlandschen Bond van Vereenigingen van Postzegelverzamelaars aan hen, die zich buitengewoon hadden onderscheiden op wetenschappelijk philatelistisch gebied, de naam kreeg van Costerus-medaille. (Nov. 1933); hij was ook directeur van Edam’s Museum. De tweede zoon van Willem Pieter Costerus, Arend Nicolaas, was koopman te Vianen eri Wageningen. Een zijner zonen, Herman Costerus, is directeur der Nederlandsch Indische Suiker Unie te den Haag; een andere zoon, Marie Petrus, is consul-generaal te Braila in Rumenie. De zoon van Pieter Jacob Costerus, Dr. Jan Constantijn, was Ieeraar, later directeur eener Hoogere Burger School te Amsterdam; hij schreef vele artikelen over plantkunde. Verwante families o.a: Pont, Pauw, Teengs, van der Leij, Kat, van Sanen. (Ingezonden door den heer N. H. Slinger.) KEG, (Kech, Kegh; Zaanstreek, voornamelijk Zaandam). Wapen: Gedeeld: I, goud; II, blauw, over alles heen een zilveren kegge. Helmteeken: een goud-blauwe vlucht. Dekkleeden: goud en blauw. Bron: Volgens een zegelring, afkomstig van wijlen den heer Com (IV) Keg, eerste directeur der N.V. C. Keg s Groothandel te Zaandam. Het is een „sprekend wapen, afgeleid van den naam. De stamvader van dit oude Zaansche (Doopszgezinde) geslacht is Jan Gerritsz Kech, die bij acte dd. 15 Juny 1649 (folio 317 van bet Weeskamerboek Wessanen, onder No. 1916 aanwezig in bet Rijksarchief te Haarlem) na bet overlijden van zijn vrouw Aeft Claes Noomen ten gunste van zijn vier minderjarige kinderen „Aegt, Aeft, Geriet ende Pieter een „houtsagersmolen ende erff staende ende leggende bij Saerdam „tot een speciale hypoteque verbindt. (Zie foto). Over zijn zoon „Geriet ’ spreekt een acte betreffende de familie Pet door notaris Lunius te Oostzaan op 11 Maart 1700 verleden; o.a. wordt in deze acte van boedelscheiding genoemd „den eersamen Gerrit Jansz Kegb woonachtig tot Sardam als in huwelijk hebbende d eerbare Maertie Pieters Pet . Met Pieter Gerritsz Keg (overl. Oost-Zaandam 26 Oct. 1726), Jacob Pieterse Keg (gedoopt in de Doopsgez. Kerk Zaandam Oostzijde op 9 Apr. 1729; overl. 29 Apr. 1744) en Jan Jacobs Keg (ged. Doopsgez. Kerk Oostzijde in 1763 „out 23 jaar” en overl. 11 Mei 1809) komt men tot bet 6e geslacht: Comelis (I) Keg tr. Oost-Zaandam 10 Maart 1797 Maria Magdalena de Vries, dr. v. Robertus en Marie Madeleine Monnereau. Nadien volgen in rechte lijn nog 5 Comelissen, t.w.: Comelis (II) tr. Zaandam 3 Nov. 1833 Alida Kok, dr. v. Jelle en Anna de Boer; Comelis (III) tr. Zaandam 2 Aug. 1876 Aagje Dekker, dr. v. Simon en Hendrika Huig; Comelis (IV) tr. Alkmaar 11 Juli 1899 Catharina Lind, dr. v. Hendrik en Trijntje Boon en Comelis (V) Keg tr. Vorden 3 Mei 1928 Sara Thate (dr. v. Wilhelm Julius en Sara Crol), uit welk huwelijk op 18 Aug. 1930 te Zaandam werd geboren de stamhouder Comelis (VI) Hendriekes Keg. (Ingezonden door den heer N. H. Slinger.) P‘Hvc'»ai< 'aKte- der. 2a.mJ(e§ |®§ f5 Tur»y ^6^49 ■grif va'-w£*; het fregat van 44 stukken „Schermer”, in 1705 in het gevecht nabij Kijkduin het fregat „Raadhuis van Haarlem” eveneens van 44 stukken. Op de grafsteen in de Groote Kerk te Edam van Jacob Teengs en Grietje Speldemieuw komt het volgende opschrift voor: Hier Rust Het vergangkelijke van Grietje Speldemieuw Die Haare Huys Verliet om Op Aanzeg en Sonder ’T-Minste Uijtstel Eene Harèr Naastbestaande. Bloedverwanten en Onaf scheijdelijke Vriendinnen Den laatsten Snik te zien Geeven Doch die Zij Ter Begeerder Plaatsche Verschenen Reeds vond Ontslapen En die Haare Op den 6 April 1727 Omtrent Eene Uure Naa het Verscheiden Harer Hooggeachte Nichte in Het Dubble Sterfhuijs Naar D’Eeuwigheijt is gevolgt En Haar Echtenoot JACOB TEENGS overleden den 17 Junij 173a. Jacob Teengs, geboren te Edam 1 December 1662, overleed aan boord van bet oorlogschip ,.Termeer bij de Sbetlandscbe Eilanden, den 28 Mei 1734 en is begraven te Edam 25 Sept. 1734. Hij was kapitein bij de Admiraliteit van Amsterdam en kommandeerde 24 Maart 1697 in bet gevecht in de Golf van Biscaye, tegen Du Guay Trouin, bet fregat van 30 stukken „Schoonoord”. Zie Mr. J. C. de Jonge: Geseb. van bet Nederl. Zeewezen. Jacob Teengs, geboren te Edam 12 April 1748, huwde 16 September 1770 Elisabeth Margaretha van Sanen. Hij was burgemeester van Edam, woonde s zomers op de Buitenplaats „Sandwijk” in de Purmer. Een zoon, geboren te Edam 8 Maart 1782, kreeg den naam van Arend Nicolaas van Sanen Teengs, boutkooper, burgemr. van Edam, boofdingeland A. N. VAN SANEN TEENGS ] 1782—1852] v. d. Purmer. Deze naam is echter niet op de verdere familie overgegaan. Op 6 April 1858 vertrok Jacob Teengs, geboren te Edam 31 Januari 1817 met zijn familie naar Zuid-Afrika, Colesberg Kaap Kolonie, waar thans nog afstammelingen wonen; andere takken dezer familie bleven in Nederland gevestigd. Allianties: Boot, Pont, Costerus, Versteegh, enz. (Ingezonden door den beer J. L. Teengs, Meppel.) SLAGER. SLAGER, (Utrecht, Zeeland, enz.). Wapen: In hlauw drie rozen van zilver, geplaatst (2—l). Helmteeken: een vlucht van blauw, de vleugels beladen met een roos van het schild. Dekkleeden: zilver en blauw. Bron: Rijksarchief Utrecht hij Proeijs (1650), waar alleen het schild wordt vermeld. Het helmteeken wordt door de familie in Zeeland gevoerd en is van recente datum. De witte roos komt wel voor als het zinnebeeld voor de vreugde, terwijl deze koningin der bloemen meer algemeen doelt op jeugd en schoonheid en duidt op onschuld, vrijgevigheid en zwijgzaamheid, aangezien zij haar innerlijk door een groote hoeveelheid bloemblaadjes verbergt. Men denke bijv. in dit laatste geval aan de zegswijze: iemand iets „sub rosa” toevertrouwen. Volgens een verordening van paus Hadrianus IV moest de roos der zwijgzaamheid hoven biechtstoelen in de R.K. kerken worden aangebracht. De witte roos is in ’t bijzonder het zinnebeeld van de ware levensvreugde, alsmede van de eenvoudigheid en klaarheid des geestes. HEERMA VAN VOSS, (oorspr. Duitschland, later Friesland, Leeuwarden, Ginneken, ’s Gravenhage, Amersfoort, Huis ter Heide, enz.). Wapen: Gevierendeeld: HV, in goud drie St. Jacobsschelpen van zwart, HEERMA VAN VOSS. geplaatst (2-—■ 1); II, in blauw drie ruiten van zilver, geplaatst {Q.—X) 1), III, in zilver twee eikels naast elkaar, vergezeld in den voet van een schuinrechts geplaatst eikeblad, alles van groen; en een bartscbild van zilver beladen met een klimmende vos van zwart. Helmteeken: een uitkomende eenboom van zilver met gouden boren. Dekkleeden: berald. recbts goud en zwart, berald. links zilver en blauw. Bron: Aldus gevoerd door den beer S. C. J. Heerma van Voss te Huis ter Heide volgens een fraaie aquarel van een alliantiewapen Heerma van Voss X Kruseman, vervaardigd door bet atelier Damstra en conform een lakafdruk van bet zegelstempel, diameter ruim 2M cM., van den rijksarcbivaris in Friesland, dr. A. L. Heerma van Voss, mij destijds op mijn verzoek verstrekt. Laatstgenoemde beer Heerma van Voss voert op bet zegel bet navolgende randschrift: Sig(illum) A. L. Heerma van Voss. J.V.D. Hierbij dient opgemerkt, dat de beer J. J. Heerma van Voss te Amersfoort op 20 Jan. 1911 een brief zegelde met zijn wapenstempel vertoonende de volgende afwijkingen met bet boven omschreven wapen: De ruiten in bet tweede kwartier hebben overeenkomst met maliën, althans hebben de ruiten gen kleine ruitvormige opening in bet midden, tenzij ze beladen zijn met een l) Verm. Walta ; Aggama voert eveneens 3 ruiten; de ruiten komen ook voor als van blauw op een veld van goud en voert Walta soms drie St. Jacobsscbelpen. Oud Heerma voert twee gebladerde eikels, volgens vriendelijke mededeeling van kolonel Steenkamp. kleine mit, dat fs niet duidelijk te onderscheiden. Het derde kwartier vertoont hier niet in zilver, doch in blauw een schuinrechts geplaatste eiketak met twee eikels en twee bladeren, terwijl het hartschild de vos in groen geeft. Het stempel dateert omstreeks uit het midden van de vorige eeuw. Volgens opgave wordt het wapen Heerma van Voss tevens o.a. aangetroffen in het Friesch museum te Leeuwarden. Rietstap geeft in zijn „Armorial Général”, Dl. I, pag. 913 voor het wapen Heer(e)ma het gevierendeelde wapen als het eerst omschreven en voor Heer(e)ma van Voss hetzelfde wapen, vermeerderd met het hartschild van Voss, de klimmende vos van zwart op een veld van zilver. Een onheteekenend verschil maakt Rietstap, wanneer hij de eikels in het derde kwartier als gebladerd beschrijft, waar onder nogmaals een eikeblad. Bij de beschrijving van het wapen van Voss, Dl. II, pag. 1026 is Rietstap minder volledig. Vgl. ten slotte de Haan Hettema en van Halmael „Stamboek van den Friescben vroegeren en lateien adel”. Dl. II, pag. 132, Ferwerda, enz., enz. Betreffende de symbolische beteekenis kan o.m. worden verwezen wat de St. Jacobsschelpen aangaat naar Dl. II, N.F.W. in voce Oosting; voor de ruit Dl. IV, N.F.W. in voce Boeré(e); de eikels, N.F.W., „Totemdieren en „Eigen Volk” („De Liebaert”), tweemaand. tijdschr. voor de volkskunde van Groot-Nederl. met geneal. herald. bijvoegsel, o.m. officieel orgaan van de Volkskunde-comm. der Kon. Ned. Akademie v. Wetensch., jrg. X (1938), blz. 61 en 62; de vos, zie „Europeesche Totemdieren ’, blz. 100, 140, 197 e.v. en ten slotte de eenhoorn komt voor in „Totemdieren” en „ Eigen Volk 1939 het artikel van dr. Prinsen Geerligs met afb., afl. 2. Het is duidelijk, dat het wapen v. Voss „sprekend” is, afgeleid van den naam. VAN M(E)Y(E)RIK, (Amsterdam). Wapen: Gevierendeeld: I, in zilver een rood ankerkruis II, in goud een zwarte keper vergezeld van 3 groene klaverblaadjes, geplaatst (2^ 1); III, in zilver een zwarte aanziende ossekop; IV, in groen 3 zilveren eendjes, met snavel en pooten, geplaatst (2-—' 1). Helmteeken: een roode vuurmand, waaruit vlammen opstijgen, tusschen een zilveren vlucht. Dekkleeden: zilver en rood. Van dit wapen bestaat een 18e eeuwsch zilveren cachet, zónder kleuraanduiding, van welk stempel zich een getrouwe copie bevindt in het bezit van den Heer P. van Vledder te Bome in Overijssel. De kleuropgave is van recente datum. VAN MEYRIK. Verondersteld wordt, dat dit het wapen van M(e)y(e)rik zou zijn, doch is dat allerminst zeker. Opvallend is, dat behoudens het helmteeken, de soort van bet kruis en de kleuren (welke bier in dit geval geen rol spelen, aangezien die in beide gevallen kort geleden aangenomen zijn), dit wapen van Meyrik geheel overeenkomt met bet eveneens in dit deel afgebeelde en beschreven wapen, toegekend aan de familie Wittop Koning, pag. 67. Kennelijk hebben we hier met één en hetzelfde wapen te doen en kunnen wij naar aanleiding van het 18e eeuwsche wapenstempel o.i. thans meer juist het helmteeken hij Wittop Koning vaststellen, zooals het nml. op het oude stempel in de 18e eeuw, omstreeks 1780, is gevoerd. De vraag werpt zich echter op, aan welke familie behoorde oorspronkelijk bedoeld stempel en wapen, óf aan Wittop Koning, óf aan van Meyrik, óf mogelijk ook aan geen van beide families?! Wij weten het niet, maar wel weten we, dat de naam van M(e)y(e)rik in de 18e eeuw te Amsterdam (1746) mede wordt aangetroffen als van Meyerink geschreven, zoodat het niet uitgesloten geacht moet worden, wij wellicht hier oorspronkelijk met een wapen (v.) Meyerink te doen te hebben. Op welke grond dan echter dit wapen voor het wapen van het geslacht (Wittop) Koning gehouden is, blijft vooralsnog een open vraag. De familie van M(e)y(e)rik (v. Meyerink) is aan het geslacht van Vledder (zie N.F.W., Dl. II, pag. 137—140) geparenteerd en eveneens aan de familie (Wittop) Koning. Daarnaast staat het echter voor mij niet vast, of we hier inderdaad met een wapen (v.) M. te doen hebben! Denkelijk echter wel met Het wapen van een geslacht aan de familie van Vledder geparenteerd, hetwelk het voorkomen van het oude stempel in die familie verklaart, doch kan daar dan m.i. evengoed in de tweede helft van de 18e eeuw het geslacht Fooyman voor in aanmerking komen o.a. De families v. Vledder, v. Meyerik (Meyerink) en Fooyman zijn verwant aan het geslacht Koning. Op die manier kan (Wittop) Koning vrijwel hetzelfde wapen voeren als hier toegeschreven aan van Meyrik, maar welk wapen is dit? Men zou nog kunnen spreken van toeval, wanneer het hier een enkelvoudig wapen hetrof, doch integendeel zijn het hier vier kwartieren, welke een opvallende overeenkomst vertoonen, zoodat wel aangenomen moet worden dat het wapen (Wittop) Koning en (van) Mey(e)rik (Meyerink) van één en dezelfde oorsprong is. Welke familie dit wapen echter oorspronkelijk gevoerd heeft is duister. De oorspronkelijk Drentsche familie van Vledder vestigde zich in de 2e helft van de 17e eeuw te Amsterdam, waar zij in dien tijd vertegenwoordigd werd door Gerbrant Evertsz. (van) Vledder, vleeschhouwer en poorter, die 19 April 1676 te Amsterdam huwde in de Nieuwe Kerk met Catrijntje Pieters. Na hem, in opvolgende generaties, oefende het geslacht van Vledder de geheele 18e eeuw door het vleeschhouwersbedrijf uit en was te Amsterdam geallieerd aan de volgende families: Pama, van Mey(e)rik (Meyerink) Fooyman. VAN DER PLAATS, (Friesland, Harlingen, Bloemendaal, Enschede, enz.). Wapen: Gedeeld: I, in zilver een degen met gouden gevest, getopt met een 6-puntige gouden ster en in den voet vergezeld van 3 groene klaverblaadjes, geplaatst (2— 1): II, in blauw 3 hand- of voetbogen van zilver boven elkaar. Helmteeken: de degen met ster van het schild. Wrong en dekkleeden: zilver en blauw. Bron: Aldus beschreven, behoudens de dekkleeden, wordt dit wapen aangetroffen op een wapendoek van de officieren der schutterij (thans in het gem. museum) te Harlingen, 2e doek; wapen van M. van der Plaats, 2e Bat., majoor 1815. De ster van het helmteeken is hier 8-puntig. Volgens het maandbl. van het Kon. Ned. Genootsch. voor Geslacht- en Wapenk. „De Nederlandsche Leeuw”, jrg. 1936, kol. 105, komen de handof voetbogen ook voor met aangelegde pijl, terwijl volgens dezelfde bron het zwaard met de ster erboven als helmteeken, soms zwevend is voorgesteld boven VAN DER PLAATS. 8 stokken waaiersgewijs, elk overtopt door een ster; (onheraldisch). Kleuren varieerend; (1 komt ook voor als doorsneden: A het zwaard en de ster, B de klaverbladen). Volgens een lakafdruk in eigen collectie, voert Mr. Dr. J. D. van der Plaats te Bloemendaal dit doorsneden en gedeelde wapen en wel het zwaard en de ster goud op rood, de klaverblaadjes groen op goud en de 3 hogen met aangelegde pijl (zijnde in dit geval handbogen) op zilver. Helmteeken ook hier het zwaard met de ster. Blijkens de „Ned. Leeuw”, jrg .1936, kol. 146 is genoemde heer v. d. Plaats in het bezit van een genealogie van dit geslacht. Op kol. 189 en 190 van denzelfden jrg. wordt verklaard: „Aangezien de wapens van der Plaats en Huidekoper vrijwel identiek zijn, is het waarschijnlijk — in verband met het over laatstgenoemd geslacht in het maandbl. „De Ned. Leeuw (L, 124) medegedeelde — dat beide wapens zijn ontleend aan dat van het geslacht Oldaen(s), waaraan beide families geparenteerd zijn. Daarnaast doet een familie-overlevering de ronde, dat een bd van dit van oudsher Friesch Iandbouwersgeslacht als boogschutter aan een kruistocht zou hebben deelgenomen, waarop de wapenfiguren zouden duiden. Dat is echter bezwaarlijk te bewijzen en zal denkelijk dit verhaal wel van Iateren tijd dateeren, eind 18e of 19e eeuw. Een dochter van genoemden heer Mr. Dr. J. D. van der Plaats en Elisabeth Korteweg met name Lydia Theodora Susanna van der Plaats, geb. 1 Aug. KRUSEMAN. 1890 huwde met Julius van Dam, chirurg en vrouwenarts te Enschede. Uit dit huwelijk: 1, Mathieux Jan Daniël van Dam, geh. 1 Sept. 1922 en 2, Ellen Lydia Julie van Dam, geh. 24 Apr. 1924. Voor nadere genealogische gegevens v. d. P. raadplege men de Ned. Leeuw, jrg. 1936. De genealogie van het geslacht Huidekoper uit Harlingen kan men aantreffen in het „Nederland’s Patriciaat”, jrg. 1927. De familie van der Plaats is o.m. geallieerd met de navolgende geslachten: Oldaen(s), Toussaint, Westra, Reyers, Coopmans, Snethlage, Talma, Remkes, Meursinge, Haga, enz. KRUSEMAN, (Duitschland, Westphalen, Hamm, Grave, den Haag, Leiden, Haarlem, Franeker, Huis ter Heide, enz.). Wapen: In groen een geharnaste arm, de hand ontbloot, voerende een Turksch kromzwaard van zilver met gouden gevest, de arm uitgaande van den herald. linker schildrand, alles vergezeld van vier zilveren kruisjes, twee in het hoofd en twee in den voet van het schild. Helmteeken: de aim van het schild. Wrong en dekkleeden: zilver en groen. Bron: Vgl. het jaarhoekje het „Nederland’s Patriciaat”, jrg. 1913, het „Stamen Wapenboek van aanzienlijke Nederlandsche Familiën”, enz. Behalve de takken Nieuwenhuyzen Kruseman, en Leignes Kruseman bestaat er nog een tak Polman Kruseman van dit geslacht, welke het boven omschreven wapen Kruseman gevierendeeld voert met dat van het geslacht Polman, waar- BRINSE BOSGOED VAN PAPEKOP EN DIEMERBROEK. bij tevens twee helmteekens optreden, nml. 1, herald. rechts Kruseman en 2, herald. links Polman. De stamreeks in „Ned. Patr.” 1915 vangt aan met: I. Gordt Kruseman, tr. N. N. II. Herman Kruseman, tr. Hamm 18 Mrt. 1670 Emmeke Kufring, dr. van Conrad Kufring. III. Hendrik Kruseman, ged. Hamm 1 Apr. 1671, tr. 1698 Catharina Ostermann, dr. van Ds. Hendrik Osteimann, enz. BRINSE BOSGOED, (VAN PAPEKOP EN DIEMERBROEK); (Bloe- mendaal). Wapen: Gevierendeeld, met een hartschild van zilver beladen met een bisschopsmuts (mijter) van keel (heerlijkheid Papekop-en-Diemerbroek); I, in zilver een van sinopel bekleede mansarm, de vuist ontbloot, voerende een uitgerukte boom van sinopel (Bosgoed); II, in azuur drie gekruiste dubbelpijlen (aan beide uiteinden gepunt) twee schuingekruist, de derde paalsgewijs, alles van zilver; III, in keel een zandlooper van zilver; IV, in zilver drie rijen van zes miten van sinopel, de bovenste rij los van- de andere, elkander rakende en stootende (verm. Brinse). Twee helmteekens. 1, De uitkomende mansarm van het eerste kwartier, voerende een knots van sinopel (Bosgoed); 2, een vlucht van zilver en azuur, waartusschen een ruit van sinopel (verm. Brinse). Dekkleeden: herald. rechts zilver en groen; herald. linies zilver en azuur. Na de aankoop door de familie van de heerlijkheid Papekop-en-Diemerhroek is het gevierendeelde wapen vermeerderd met het hartschild. Oorspronkelijk werd het enkelvoudige wapen Bosgoed gevoerd, kwartier I, zijnde een „sprekend” wapen, afgeleid van den naam. In de eerste helft van de 18e eeuw werd door een lid van dit geslacht als geërfde op de Veluwe in 1722 gezegeld met den enkelvoudigen zandlooper, voorkomende op een lakafdruk berustende in het archief der Nassausche Domeinen, portefeuille no. 898, fo. 902, terwijl in 1732, ’33 een lid dezer familie aldus zegelt als verwalter scholtus of onderscholtus van het amht Apeldoorn in de Crimineele Dossiers van het Hof van Gelderland opgelegd ten Rijksarchieve te Arnhem. In 1764 zegelt een lid als gezworene van het Hoogsoerensche Bosch te Apeldoorn; arch. Nassausche Dom. en eveneens in 1781 als scholtus van het Loo, voorkomende in de volmachten der Geldersche Leenkamer, R. A. Arnhem. Na 1781 werd het enkelvoudige wapen Bosgoed doorsneden gevoerd met het kwartier met den zandlooper. E.e.a. volgens gegevens van de familie en in der tijd verstrekte opgaven door den Heer R. T. Muschart te Arnhem. De familie is oud Geldersch en eigenerfd, oorspronkelijk in het hezit van uitgestrekte bezittingen o.m. in de Soerensche Bosschen, waaraan de familienaam is ontleend, (boschgoederen). Nog heden bestaat een buurtschap Boschgoed \Yi uur ten N.O. van Apeldoorn, wellicht de stamplaats, waar eens de stamhoeve stond van dit geslacht. Ook op oude stafkaarten wordt deze naam vermeld. De heerlijkheid Papekop-en-Diemerhroek ressorteerde oorspronkelijk onder het Kapittel van Oud-Munster te Utrecht en was langen tijd in erfpacht hij de burggraven van Montfoort. Thans is de heerlijkheid in het hezit van de familie Brinse Bosgoed te Bloemendaal. DUYZ1NGS, (Zuid-Limhurg, Vilt, Houtem, Berg, Terblijt, Breda, Utrecht, enz.). NVapen: In rood een weerhaak van zwart, dwarsbalksgewijs, beladen met een Fransche lelie van zilver en vergezeld van drie rechtstandige kruisjes van goud, geplaatst (2'—' 1). Helmteeken: drie roggearen van goud. Dekkleeden: zilver en rood. DUYZINGS. Dit wapen van recente datum, is samengesteld uit verschillende motieven in verband met de geschiedenis van dit oude Limburgsche Iandbouwersgeslacht. Ontleden we het geheel, dan doen zich als hoofdfiguren in dit wapen voor de weerhaak belegd door de Fransche lelie. De weerhaak of wolfshaak is ontleend aan het merkteeken van „Andries Duijsinghs Inwoonder tot Vildt” voorkomende op een schuldbekentenis van „dertigh rijxd.” ten jare 1716, Aug. 10, Gichtreg1); dl. 1701—1720, fol. 137 en eveneens aan het merkteeken van Cathnjn Duysinx wed. Peter Smeets te Berg, volgens een schepenacte van 15 Aug. 1732; Berg, gichten dl. 1730—1769, Rijksarch. Maastricht. Voor de verklaring van dit teeken kan verwezen worden naar Dl. II van N.F.W., pag. 98 e.v. De wolfshaak wordt in het wapen Duyzings belegd door de zilveren lelie, een algemeen bekend Maria-symbool, waarover men tevens o.m. bet e.e.a. kan aantreffen in het derde deel van deze serie-uitgave N.F.W., o.a. in de bijdrage Harkema en in mijn artikel in het Nieuwsblad van Friesland: „Oorsprong en beteekenis van de wapenfiguren van de stad Dokkum” van 22, 29 Oct. en Nov. 1937. Over de beteekenis, oorsprong en herkomst van de zoo veelvuldig verbreide figuur van de (Fransche) lelie is reeds veel geschreven, zóó veel, dat een lijvige l) ..Gicht, zie gifte opdracht of overdracht van een vast goed in den voorgeschreven vorm (Verdam), Het wapen van het geslacht Duyzings werd opgenomen en geregistreerd in het . verhandeling over dit onderwerp te schrijven ware. Het is mijn persoonlijke meening, dat secundair de lelie ongetwijfeld een Maria-symhool is, immers vinden we o.a. beelden voor de Maria-symboliseering in het Hooglied, de apocrieve evangeliën en in de Lauretaansche litanie, (ontstaan omstreeks 1500) het volgende beeld: Lilium inter spinae = Lelie onder de doornen. Dientengevolge wordt Maria ook wel met een lelie, of omgeven door leliën afgebeeld. Primair is de lelie echter terug te voeren tot de vóór-Christelijke periode, waarin men dan als grondvorm terugvindt de vóór-Christelijke levensboom. De „lelie” is dan ook een gekerstend symbool toegevoegd aan de Heilige Vrouw, de Moeder-Gods, die het Leven gaf, de levensbron of levensboom van Het Leven, het goddelijk Leven in Christus. De andere beteekenissen, welke men in deze figuur van de lelie legt, zijn er vroeger of later aan toegevoegd en gaf ik hier slechts de oorspronkelijke en oudste beteekenis weer van heidensch teeken geworden (gekerstend) tot Christelijk Maria-symbool, bron (boom) van alle (waar) leven in de algemeen Christelijke gedachte. Zij werd het teeken van den vrede en van reine, edele gezindheid. De rechtstandige kruisjes van goud zijn ontleend aan de notarieele archieven van Maastricht en wel aan het protocol van notaris Christianus Veestraten, not. publ. 1687—1696, opgelegd ten Rijksarchieve te Maastricht, acte van 4 Juli 1695, waarbij Paulus Dusens, mede voorkomende in dezelfde acte als Duysegs, teekent met een dusdanig kruisje. Dat in het wapen drie kruisjes worden aangetroffen, duidt op de Triniteit. De lelie in het wapen Duyzings werd daarin opgenomen naar aanleiding van het gevelteeken, voorkomende aan een huis van de familie te Vilt, ter plaatse gecombineerd met nog andere symbolen, o.a. de gestyleerde levensboom en de cirkel. Het helmteeken, de drie korenaren, duidt op den landbouwenden stand, aangezien bewijsbaar kan worden aangetoond, dat dit geslacht in Zuid-Limburg reeds in de tweede helft van de 16e eeuw het landbouwbedrijf uitoefende, welke traditie door de familie werd voortgezet tot op den huidigen dag. Aldus heeft ook dit familiewapen in zijn verschillende onderdeden zin en beteekenis en werd ook hier een en ander in het wapen tot uitdrukking gebracht en voor het nageslacht ter herinnering bewaard. HERSTEL, (Duitschland, Herstelle, Kreis Höxter). Wapen tot nog toe niet aangetroffen. Deze familie stamt uit het oude plaatsje Herstelle (Kreis Höxter) gelegen aan den Weser in Duitschland. De oudste gegevens omtrent dit geslacht loopen in bewijsbaar genealogische lijn tot Höxter, zoodat kan worden aangenomen dat de naam Herstel gegeven is als afkomstig „van Herstelle . Herstelle (Heristelli, Herstelli, Heristelle). Wahrend des Sachsenkrieges errichtete hier auf der Höhe Karl der Grosze 797 ein befestigtes Lager und gah dem Orte den Namen Heristelle, wohl nach dem alten Stammsitze seines Hauses, dem frankischen Heristal bei Lüttich (Herstal hij Luik), (zie: reg. hist. Westfalen I no. 223 van Erhard.) Der Name Herstelle findet sich im 12 u. 13 Jahrhundert bei einem Ministerialengeschlecht. (zie „die Bau und Kunstdenkmaler von Westfalen, Kreis Höxter” van A. Ludorff.) Vom Ritter Albero von Herstelle und seinem Bruder Berthold von Herstelle kaufte 1253 Bischof Simon 1 von Paderbom Vogteirechte in Herstelle. (Westfalisches Urkundenhuch 4 no. 1447.) In de „Mahnregistem der Stadt Höxter für 1484” treffen wij den naam aan van: Rudolff Herstelle Rel., Hans Herstelle, Bertolt Herstelle. (abgedruckt in Thieles Ausgabe von Kampscbultes Cbronik.) Um 1493 kommt cin Hans Herstelle als Bezitzer eines Corveyer Meyerbofes vor. (Zeitschrift für Vaterl. Geseb. und Altert.kunde 54-11-221.) Eine alte Essener Urkunde sagt dass um 1565 ein Theologe Paul Herstellius in Dortmund Iebte. (Beitrage zu Geseb. Dortmunds, s. 97.) Zeer waarschijnlijk kan Hans Herstelle (bezitter van een landgoed te Höxter 1493) aangemerkt worden als de vader van Paul Herstell (Herstellius) levende te Dortmund 1565 en verder als grootvader van Johann Herstell eerste der bewijsbare stamreeks. Een onbetwistbaar genealogisch verband is ons tot op beden nog niet gelukt te leggen. Hier volgt thans de volledige stamreeks van vader op zoon vanaf c.a. 1540 tot beden: Uit de Universiteits-bibliotheek van Wittenberg blijkt: „dasz an der Univérsitat Wittenberg immatrikulert worden sind”: lohannes Herstell Hoxarien (aus Höxter stammend) am 13 Mai 1560 (acten Halle-Saale). Uit de oude kronieken van Idensen, bij Hannover, is bet volgende over iem bekend: „Der erste evangelische Geistliche in Idensen, dessen Name uns uherliefert ist, war Herstell (Herstellius) Sein Name erscheint in der Kirchenrechnung van 1582. Ihm folgte sein Sohn, der wie der Vater Johann Herstell hiesz und er etwa im Jahre 1604 dem Vater als Gehilfe vom Bischof von Minden als Patron der Kirche beigeordnet wurde. In den Rechnungen der damaligen Zeit werden Sie bezeichnet Joban der Pastor. Ibm Jahre 1625 machte der zweite Herstell eine Angabe an Grab Pabst Hermann von Scbauwenburg. in der unter Hinweis auf I Mos. 47 : 22-26 darum bat, dass die Kircben und deren Diener in den damaligen Kriegsbeschwerden, welcbe die durch den Grafen Tilly erlebt batten, von allen Reicbssteuem und Schatzungen befreit werden mochten. Der Zweite Herstell starb in Jahre 1646 infolge eines Falies vom Boden. Vater und Sohn sollen zusammen 80 Jabr das Predigamt in Idensen gebabt zu haben. Ibr verdienst ist, dasz sie Kircbenrecbnungen aufgestellt und gescbickt haben, dieselben aucb von den Beamten und Alterleuten unterscbreiben bessen, wodurcb Ordnung gebracht wurde in die Einnalieen und Ausgaben der Pfarre. Es ist anzunehmen, dasz Herstel I im 1562—1563 in Idensen als Prediger angestellt ist.” Anton Herstell, geboren zu Idensen in der Grafschaft Schaumburg am 28 Jan. 1623 als Sohn eines Pastoren; war 13 Jahre auf dem Gymnasium in Stadtbagen, Hannover, Hildesheim und Jever; studierte zweieinbalb Jabr zu Rinteln, eineinviertel Jabr zu Helmstadt und ein Jabr zu Wittenberg, wo er den Magistergrad erwarb, ward dann Kantor 1650 an der Scbule in Verden und 1651 Prediger an der dortigen St. Andreaskirche. Ibm Jahre 1653 wurde er vom Grafen Anton Güntber zum Pastoren nacb Rastede berufen. Zu zeiner Zeit wurde das Dorf Lehmden von einem grossen Brand beimgesucbt, worauf Herstell erfolgreich eine Zweijahrige Steuererlassung für diesen Ort erbat. Er wurde 1658 August 8 nacb StoIIhamm versetzt, wo er in 1678 starb. Ein Sohn von ibm wurde Pastor in StoIIhamm; (zie „Drie Prediger der Herzogtums Oldenburg seit der Reformation”). „Sein Einkommen setszte sicb, abgeseben von denn Ertrag der DienstIandereien, zum groszen Teil zusammen aus Naturelgefallen. So bezog er Jabrlicb 108 Pfund Butter, 36 Hühner und 36 Scbweinsrücken von den 36 Bauemböfer der Gemeinde. Der Graf von Oldenburg der in Rastede ein Jagdschlosz batte spendete jabrlicb hundert Taler und monatlich eine Tonne Bier . (zie bet StoIIhammerboek; archief te Bremen). Hij werd als volgt in het hegraafregister te StoIIham ingeschreven: „21-11-1678. Herr Magister Anton Herstell, berühmter Prediger in dem 21 Jahr allhier in seinem Grabkeller hinter dem Kirchtuim heigezetzt.” Kinderen van hem waren: Christian Adam Herstell, Sofia Justina Herstell, Anton Herstell en Johann Anton Herstell. Deze werd geboren te StoIIhamm 20 Juli 1660 en werd in 1710 als schoolmeester te Eckwarden aangesteld. Aangezien de archieven aldaar verbrand zijn, bestaan er geen verdere gegevens omtrent hem. Uit het archief te Bremen is het volgende over hem bekend: „Der Schulmeister Johann Anton Herstell, ward 1710 in Eckwarden angestellt und blieb dort mindestens bis 1724, warscheinlich bis 1728. Er ging 1724 nicht mit siener Frau, sondem mit seiner Tochter zum heiligen Abendmahl. war also damals anscheinend Witwer. Ueber die Weinacbtsflut von 1717, in der viele Menschen ertranken, schreibt er 1722: Es ist wie bekannt die Schule in der Hoher Wasserflut mit mir von dem Werf weggetrieben an die 5 Viertelmeilen, da mich aber Gott in solcher Gefahr erhalten.” Hoewel geen doopen om genoemde reden te vinden zijn, geeft de „Verzeichnis der Getrauten te Fedderwarden als zoon van hem aan: Carsten Herstell, Schulmeister zu Eckwarden. ehelicher Sohn, cum Tjanke Elers in der Hogewerth. Marz 1715. Kinderen van hem waren: Johann Anton Herstell, geb. 1 Mei 1716, Gretke Herstell, 11 Nov. 1718, Eler Herstell, 16 Febr. 1720, Gretke Herstell, 16 Aug. 1722, Gretke Herstell, 19 Dec. 1725, Cathrina Maria, 20 Oct. 1729 en Anthon Christan Herstell, geb. 6 April 1732, evenals de anderen te Fedderwarden. (Auszüge aus Kirchenbüchem der evang.-Lutherischen Kirchengemeinde Fedderwarden im Landesteil Oldenburg; Verzeichnis der Geborenen und Getauften). De broeders Johann Anton, Eldert en Anthon Christian Herstell vinden wij na 1750 allen te Amsterdam, waar zij huwden. Zeer waarschijnlijk waren het schippers. Anthon Christian Herstel, schipper van Hoogeweert (moet zijn Hohewert in Kirchspiel Fedderwarden) huwt oud 29 jaar 9 Mei 1760 te Amsterdam met Maria Catharina Scheper van Dortmund. Kinderen van hen waren: Dirk Hendrik Herstel, geb. 11 Maart 1761, Anna Margaretha, geb. 25 Mei 1763, Jan Matthijs, geb. 31 Dec. 1766, Catharina Juliana, geb. 29 Mei 1768, Catharina Elizabeth, geb. 24 Mei 1772, Jan Matthijs, geb. 8 Aug. 1774. (Doopboeken Oude Evang. Luthersche Kerk te Amsterdam). Dirk Hendrik Herstel, bakker, huwt te Oudshoom op 26 Oct. 1792 met Johanna van der Korre. Kinderen van ben waren: Catharina Maria, geb. 22 Sept. 1793, Abraham, geb. 21 Sept. 1795, Abraham, geb. 29 Oct. 1798, Anthonie Herstel, geb. 27 Aug. 1801, Petrus Johannus, geb. 3 Jan. 1805, Jan, geb. 5 Nov. 1807, Grietje, geb. 24 Juni 1810. (Doopboeken Gereformeerde Gemeente Zwammerdam; behalve Grietje, deze is te Amsterdam geboren). Antonie Herstel, touwslager, huwt 22 Nov. 1822 te IJsselmonde met Lena Snelleman (eerste huwelijk). Kinderen waren: Johannes, geb 1823, Gerardina Johanna, geb. 4 Juli 1824. Uit het tweede huwelijk met Maria Verhaagen, geb. 18 Mei 1828, te Kralingen: Dirk Herstel, geb. 26 Jan. 1829, Trijntje, geb. 14 Aug. 1831, Jan, geb. 26 Mei 1837, Johanna Adriana, geb. 15 Jan. 1840, Godefridus, geb. 18 Maart 1842. Dirk Herstel, instrumentmaker, huwt op 16 Mei 1855 te Kralingen met Aaltje van der Veer. Kinderen zijn: Anton, geb. 13 Juni 1856 (jong overleden), Aagje, geb. 9 April 1858 (overleden 2-9- 67), Maria, geb. 3 Oct. 1859 (overled en 3-9-1929), Dirk Herstel, geb. 15 Sept. 1861, Willem, geb. 6 Maart 1864 (overl. 22--6- 65), Willem, geb. 10 Juli 1866 (stamvader van den Utrechtschen tak; overleden 12 Juni 1938). Dirk Herstel, instrumentmaker, huwt te Delft op 23 Dec. 1896 met Johanna Catharina Aaldriks van Groningen. Kinderen zijn: Dirk, geb. 19 Nov. 1897 (overleden 1918), Hendrik Aaldrik Herstel, geb. 15 April 1899, Anthonius, geb. 11 Oct. 1901, Hendrika Aïida, geb. 5 Maart 1906 (jong overleden), Willem Johannes, geb. 9 Jan. 1909. Hendrik Aaldrik Herstel, handelaar in verven en chemicaliën, huwt te Delft op 3 Oct. 1929 met Johanna Comelia Adriana Post van Overschie. Kinderen zijn: Elizabeth Johanna Jaapje, geb. 25 Nov. 1930, Johanna Catharina, geb. 9 Sept. 1932, Helene, geb. 29 Nov. 1933. Alle nadere gegevens der familie Herstel, ook die betreffende de zijtakken van het geslacht, zijn bijeengebracht en in het bezit van H. A. Herstel, Verwersdijk 24—26, Delft. (Ingezonden door den heer H. A. Herstel). SCHILHAM. SCHILHAM, (Zuid-HoIIand, Leiden, Zeeland, Winterswijk, enz.). Wapen: In goud een zandlooper van natuurlijke kleur, het huis hruin, het glas blauw. Helmteeken: twee struisveeren van zilver. Dekkleeden: goud en groen. Bron: Aldus werd dit wapen gevoerd door wijlen Vrouwe dr Schols geh. Schilham te Winterswijk, volgens een copie van een 18e eeuwsche wapenafbeelding in het bezit der familie, waaronder op een lint: Hk. Schilham 1769. Hetzelfde wapen komt voor in het Museum te Leiden, waar een wapenbord hangt van 1770, afkomstig van het Chirurgijns Grilde; hier is de zandlooper van zilver (onheraldisch) en het glas van blauw. De zandlooper is het symbool van het tijdelijke, vgl. o.m. Dl. I, pag. 72-74 en pag. 125-126. Ook in het „Heraldisch Vademecum van J. C. P. W. A. Steenkamp blz. 192 wordt de zandlooper of het uurglas genoemd als het embleem van den tijd. SCHONEFELD, (SCHONFELDER); Silezië, Zobten e.o., Duckwitz, Damsdorf, Albrechtsdorf, in de eerste helft van de 18e eeuw te Leiden, daarna te Warmond, Oegstgeest, U.S.A., N.W.I., ’s-Gravenhage, Loosduinen, Rijnsburg, Rotterdam, enz., enz. Wapen: In goud een zwarte adelaar, over alles heen een blauwe dwarsbalk. Helmteeken: een vlucht van goud cn blauw. Wrong cn dckklccdcn: goud en blauw. Bron: Volgens een origineelen zegelafdruk voorkomende op een stuk van 1723 met de slot tirade: „Zu Uhrkund dessen ist meine Hand-Unterschrift und Pettschaft. So geschehen Zobbten 11 febr. 1723. Onderteekend: „Heinrich Schönfelder”. Het Iakstempel vertoont hier een schild met 3-bIadige fleuron- SCHONEVELD. kroon, omgeven door twee lauwertakken. Het helmteeken door het geslacht in Holland gevoerd is van lateren datum. Een fotografische reproductie van de laatste bladzijde met handteekening en lakafdruk met het wapen van het document van 1723 is in het bezit van den Heer E. J. Schoneveld te Loosduinen, zie hierna. Blijkens een acte van Sigmundt v. Fürst, weesvader te Breslau, d.d. 18 Juni 1660, een gildebrief van het droogscheerdersgilde te Dantzig d.d. 16 Jan. 1696 en een Correspondentie van de in dien gildebrief genoemde Gildemeester Wilhelm Everhardt d.d. 5 Juni 1714, welke documenten in het bezit zijn van den Heer N. J. Schoneveld te Oegstgeest, stamt genoemde familie uit de omgeving van het stadje Zobten in Silezië (de dorpen Duckwitz, Damsdorf en Albrechtsdorf). Eerst genoemde acte is een aan George Christophsz. Schönfelder afgegeven geleidebrief; de gildebrief is afgegeven ten behoeve van Benjamin Georgii Schönfeldt, aan wien ook de derde brief gericht is. Uit laatstgenoemden brief blijkt dat Benjamins broeder Johann eveneens in de Nederlanden vertoeft. Het bovenstaande is bevestigd door het onderzoek van den Heer Dr. A. Schellenberg, bestuurslid van het Genealogisch-Heraldisch Genootschap te Breslau, die uit de kerkregisters van de gemeente Ranckau (Evangelisch) de stamboom heeft aangevuld en tevens een oorkonde met familiewapen d.d. 11 Febr. 1723 van een zekeren Heinrich Schönfelder te Zobten (uit een Ephraïm Schoonevelt (1705—1762) Gerechtsbode van Warmond. Grietje van der Ham, begr. Warmond 2 Juli 1793, ecbtgenoote van Ephraïm Schoonevelt, zijlinie der familie) verschafte. Zie hiervóór hij de bronvermelding. Als stamvader van dit geslacht kan genoemd worden: I. Jacob Schönfelder, geb. omstr. 1568, overl. te Dockwitz (ook Duckwitz) en begr. te Ranckau 3 Oct. 1630. Hij was gehuwd met Eva N.N., geb. omstr. 1573, overl. te Dockwitz en begr. te Ranckau 19 Febr. 1632. Uit dit huwelijk ten minste drie zoons, waarvan de oudste en de jongste het geslacht voortzetten. Zie voor de genealogie Schoneveld nader „Eigen Volk” („De Liebaert”), jrg. 1939. Vgl. ten slotte het wapen Schooneveld (Gron.) opgenomen in Dl. III van N.F.W., pag. 133, 134. Johannes Schoonevelt, (1736—1816) Schepen van Warmond SCHOLS, (Zuid-HoIIand, Asperen, Winterswijk, enz.). Wapen: In zilver een schol van natuurlijke kleur (zwart) met een aantal roode vlekjes. Het schild gedekt door een 3-bIadige fleuronkroon. Helmteeken: onbekend. Dekkleeden: zilver en zwart. Bron: Heraldisch-Archief Steenkamp. De naam Schols van Asperen komt SCHOLS. ook voor, welke Het wapen gevierendeeld voert met Het Hekende wapen van Asperen, als Het eerste wapen op dien naam vermeld Hij Rietstap, volgens een lakafdruk (18e eeuw) in de collectie Steenkamp, afkomstig uit de verzameling van wijlen Luit. Gen. JHr. Graswinckel. Het wapen is „sprekend ’, afgeleid van den naam en wordt gevoerd door Dr. A. M. ScHoIs, tandarts te Winterswijk. HUYGEN, (Amersfoort, Rotterdam, ScHiedam, Haarlem, HamHurg, KeulenHoffnungstHal, Duren enz.). Tot nog toe werd veelal aangenomen, dat de naam Huygen een patronymicum is. Deze wijze van naamvorming komt n.I. veel voor in Het Westen en Noorden en is ook in verscHilIende gevallen de naam Huygen daar aldus gevormd. Een Hekend voorHeeld is Jan Huygen van LinscHoten, wiens vader Hugo Joostenz Heette, enz. ArcHiefonderzoek Heeft evenwel uitgewezen, dat dit niet steeds Het geval is geweest en een groot deel der Huygen’s stamt uit Het oude Noord-WestduitscHe, in Het bijzonder WestfaalscHe geslacht Huge of Hugen, dat reeds zeer vroeg wijd vertakt wordt aangetroffen. Zoo vinden we in HamHurg in de 15e en 16e eeuw een senatorenfamilie van dien naam (Zie SiebmacHer dl. III, HIz. 7). In Brandt, „Historie der Reformatie , dl. I, HIz. 593, wordt één ervan aangeHaald als Jan „Huygen”, raadsman der stad HamHurg. In Munster wordt in 1457 reeds een zekere DietricH Huge gekozen tot burgemeester, terwijl in Warendorf (ten O. van Munster) een geregelde stamreeks iiwartHrstadt nan hel grjin ^4uteursrechten schema voorbehouden. Toelichting tot de kwartierstaat Huygen. De juistheid der wapens Ryseveldt, Stuyck, Peters en Ter Hegen staat niet vast, terwijl de kleuren van het wapen Stuyck onbekend zijn. Zie voor Von Baerll N.F.W. deel V en voor Heydenrijch deel II van deze serie. Het geheele cirkelvlak is in werkelijkheid gekleurd en wel zoodanig dat de hij elke generatie nieuw inkomende familienaam eenzelfde kleur bezit en die kleur verder óver de stamreeks in mannelijken lijn tot den buitenrand wordt voortgezet. Zoo zijn alle ffuygen- of Teiïegen-vakjes geel, de van Berckel- en van Rijckei?orsel-vakjes blauw, de Heerckens-, Ingen-Housz-, van Wayenburg- en Ficg-vakjes rood, de Cremers-, Rijseveldt-, Half Wassenaer-, Havermans- enz. vakjes groen, en de overigen wit. begint met Hinrick Huge, die in een oorkonde van 24-7-1525 voorkomt als burgemeester dier stad. Zijn zoon Herman Huge, gezant van den vorstbisschop van Munster aan bet Keizerlijk bof, was in ieder geval de eerste gemeenschappelijke voorvader van den zeeheld Jacob ,, Huygen’, admiraal van Holland (Zie Jhr. Mr. J. C. de Jonge: „Het Nederlandscbe Zeewezen dl. I, blz. 219) en van bet uitgestorven Doesburgsche magistratengeslacht „Huygen (zie de copie van een oud bandschrift in het dossier van de aanverwante familie van Lamsweerde, berustende bij de Stichting „Nederland s Patriciaat ). Deze beide naar Nederland geëmigreerde takken waren protestant. De katholieke Huygen’s zijn allen, gedeeltelijk via Noord Limburg (Well), terug te voeren tot den Nederrijn, waar eveneens de stamvader van de drie adellijke Keulsche takken ,,von Huygen of von Huigen vandaan komt (Jacob H., geboren te Kirchherten omstreeks 1610). Volgens Rietstap, die bij het door hem opgenomen wapen der von Huygen’s „Westphalie” heeft laten dmkken, zouden deze dus ook uit Westfalen stammen. *) In ieder geval staat vast, dat te Kirchherten de naam Huygen, die daar ook veel „Hügen” gespeld wordt, niet voorkomt in het vanaf 1482 dateerende „Mitgliedsverzeichnis der Bruderschaft vom Hl. Sebastianus und der Hl. Barbara , van welke broederschap, gezien het ontelbaar aantal namen, vrijwel het geheele dorp steeds lid moet zijn geweest. Wat de andere uit die streek gekomen Huygen’s betreft, moet uit de thans ter beschikking staande gegevens en het familiewapen worden afgeleid, dat Kirchherten ook hun voorloopige bakermat is. Door lacunes in de kerkelijke registers ontbreken helaas de absolute bewijzen. Wat nu de wapens betreft, blijkt in de eerste plaats, dat de 3 reeds genoemde von Huygen s hun wapen hebben ontleend aan dat der von Medardine’s. Dit blijkt uit de vergelijking van de in 1653 door Keizer Ferdinand III aan hun oom, Karl Eucharius Medardine verleende adelsbrief, met dien in 1686 door Keizer Leopold I aan henzelf verleend. Evenwel hebben ) Heeft Rietstap het misschien meer uitgebreide origineel in handen gehad van de fragment(?)-geneaIogie, voorkomende in het handschrift in het dossier „Van Lamsweerde bovenbedoeld ? En was dit wellicht hetzelfde ,.volledige Geslagt-register" als aangehaald in de uit 1753 dateerende „Voorreeden” tot de in 1653 door Dr. Adam Huygen burgemeester van Doesburg, geschreven „Beschrijving van het Begin, Opkomst en Aanwas der Stad Doesburg” ? ? HUYGEN. zij daarop als RartscRild geplaatst Ret wapen dat de niet-adeïïijfee NederrijnscRe en de van hieruit naar Nederland gegane Huygen s steeds gevoerd ReRRen (Rloeiend Rart), met later als Relmteeken een roode vlucRt. Delckleeden: zilver-rood. De DoesRurgscRe Huygen’s voerden 3 zwarte ringen op een goud veld (Relmteefeen een doorsneden vlucRt van goud-zwart, tusscRen de uiteinden een zwarte ring klemmende). Dat dit wapen geReel verscRillend is van Ret Riervoren Redoelde, is geen argument tegen de stelling „één stamoord , omdat verscRillende takken, ondanks Run Rooge posities pas Retrekkelijk laat wapens zijn gaan voeren. Zoo voerde R.v. WilRelm JoRann Huge, raadsReer, in Ret midden der 17e eeuw pas een wapen (daarvóór een Ruismerk; zie jaargang XVIII, 1933 „Westfalen”), terwijl Ret opgemelde drieringenwapen in Warendorf en Munster niet teruggevonden is kunnen worden. De verscRillende wapens zijn derRalve onalRankelijk van elkaar ontstaan, vooral doordat de groote familiesplitsingen al vóór 1600 ReRRen plaats geRad. Tenslotte zij vermeld, dat Ret wapen der adellijke H.’s te Keulen, zooals dat voorkomt in Rietstap en FaRne, niet in overeenstemming is met de RescRrijving in den adelsRrief voormeld (afscRrift in RandscRrift Von der Ketten, gemeentearcRief Keulen). De juiste RescRrijving luidt als volgt: Schild: gevierendeeld met RartscRild; I en IV, een rood veld, Reladen met een geRamaste zilveren arm, in de vuist een zilveren getrokken degen met gouden gevest Roudend; in I omgewend; II en III een zwart veld, Reladen V met een goudgekroonde, dubbelstaartige gouden leeuw, roodgetongd, in III omgewend. Hartschild: in zilver een rood hart, waaruit drie roode rozen met gouden harten aan groengebladerde stengels oprijzen. Helmteeken: op den gekroonden helm de gouden leeuw, uitkomend, voerende een degen, met lauwer omwonden. Dekkleeden: rechts: goud-zwart, links: zilver-rood. Het zilver van het schild komt overeen met de kleur wit, d.i. de waarheid, de reinheid, de eerbaarheid en de onschuld. Het roode hart is het bekende symbool van de liefde tot God, het geloof in het algemeen en in t bijzonder in dit verband met de drie wassende roode rozen, tot de H. Maagd, de Rosa Mystica uit de Lauretaansche litanie, waaruit volgt, dat dit wapen bezwaarlijk van vóór 1500 kan dateeren. Het is een bijzonder fraai voorbeeld van een Mariawapen, direct in verband staande met de Mariavereering. Het aantal van drie rozen wijst ongetwijfeld op de Triniteit. Vgl. ook de naam der oudst bekende stamplaats: Kirchhertenl (Wapenverklaring van Kits Np.). Omdat we hier met een algemeen bekende voorstelling te doen hebben in de Chr. symboliek, wordt deze figuur van het hart met de daaruit ontspruitende drie rozen dan ook meer aangetroffen in de heraldiek, hetwelk in verband met het voorgaande alleszins begrijpelijk is. Vgl. b.v. o.a. de afb. op blz. 140 in Dl. I van N.F.W., aan welk wapen dezelfde diepere beteekenis ten grondslag ligt en het beeld daar tegelijkertijd als „sprekend beschouwd kan worden. Volledige stamboom in bezit van den heer C. A. Huygen, ,,Groot Tynnenborch” Muurhuizen, Amersfoort. UAlNMiLMAlN, (Maastricht). Wapen: Een verkorte keper met haakvoimig omgebogen einden, vergezeld in het hoofd van twee 6-puntige sterren en in den voet van een herald. roos. Helmteeken: een uitkomende hok. Kleuren? Bron: Blijkens een lakafdruk van een zegelring gevoerd door mejuffrouw Th. E. L. Dankelman te Venlo, welke lakafdruk voorkomt in eigen collectie. In de lakkenverzameling ,,van Fenema te Oosterheek, thans collectie Steenkamp te s Gravenhage, wordt een geheel ander wapen, voorkomende onder den naam Dankelman, aangetroffen. De beschrijving van dit wapen luidt als volgt: In zilver (?) een groene (?) hoorn op grasgrond vergezeld van (of begeleid door) twee schuinkruisjes links en rechts van den stam. Helmteeken: de boom van het schild tusschen een vlucht. De gravure van dit laatste wapen is uitgevoerd in den Empire stijl, dus dateerende van omstreeks 1810. Denkelijk is met dien eigenaardigen kepervorm van het eerst omschreven wapen een overigens weinig voorkomend „huismerk” bedoeld. Men raadplege de Addenda „besluit van < et Corrigenda en verzuime deze eerste serie te lezen. niet het ^UUElNDA ET LURRIGENDA. mMHUJVlUb, UI. 111, pag. 9-11. Aangezien het helmteeken van het wapen, voorkomende op pag. 10 minder goed getypeerd bleek, waardoor de uitkomende leeuw min of meer op een beer geleek, geven wij hier nogmaals het wapen met de juist getypeerde leeuw en profiel, terwijl het laatste woord van het devies i.p.v. „invat” „iuvat” moet luiden. BAKEMA, Dl. III, pag. 33—35. De heer W. A. van Rijn te Rotterdam was zoo vriendelijk mij erop te wijzen, dat dit wapen van recente datum dateert en door hem in overleg met de familie werd ontworpen en geteekend. Mogen we dit dus als vaststaand aannemen, dan dien ik hierbij even te memoreeren, dat „historisch” dit wapenontwerp minder geslaagd mag heeten, aangezien het tot nog toe niet rechtstreeks bewezen is, dat we in de familie Bakema een oud „eigenerfd” Gron.-Fr. geslacht te zien hebben, waaruit volgt, dat de „halve Friesche adelaar” voorloopig in bedoeld wapen niet op zijn plaats is. En wil men daarnaast in deze specifiek Friesche wapenfiguur de verwording zien van de oorspronkelijke heteekenis :ot „Friesch raskenmerk”, dan dateert dat begrip van de laatste jaren en heeft dat geen historische waaide, integendeel is misleidend, door de verwachting te wekken met een oude Friesche eigenerfde boerenfamilie te doen te hebben. (Zie „Europeesche Totemdieren ”, hoofdst. I: ,,De adelaar als totemdier. De halve Friesche adelaar. Het zonnedier der ouden ). Inmiddels houdt de familie zich aan het gestelde in Dl. 111, als zijnde de meest juiste weergave, waar ook ik mij, gezien het bovenstaande, aan houd. Ten slotte werd het wapen geregistreerd vanwege de Grand-Magistère de I Ordre Militaire et Hospitalier de Saint-Lazare de Jérusalem en ingeschreven in het „Armorial dier Orde. WINKLER, Dl. III, pag. 15-18. Behalve het oude wapen van 1694, door mij opgegeven, berichtte de heer Sj. H. Brongersma mij, die het op zijn beurt vernam van den heer Huyser te ’s Gravenhage, dat de bekende Joh. Winkler indertijd, in overleg met mr. A. S. Miedema thans te Heemstede, als wapen aannam: Gedeeld: I, de halve Friesche adelaar: II, een klimmende leeuw. Mr. Miedema ontwierp en ontwerpt nog verschillende wapens, doch ook hier is de halve Friesche adelaar niet op z’n plaats en zoo is er nog wel meer aan te halen. De familie heeft dit blijkbaar ingezien, want wordt die nieuwe creatie niet meer gevoerdl CANTER VISSCHER, III, Pag. 69-70. Nog was de heer Brongersma zoo attent mij op het volgende te wijzen. De kwartieren II en III vormen z.i. samen een variant van het wapen toebehoorende aan het oude Friesche geslacht Canter; zie Ferwerda. De Canter Visschers zijn collatoren van het St. Christophorieleen. De beschrijving van dit wapen Canter luidt: Doorsneden: I, in rood 3 gouden 5-puntige sterren, geplaatst (2—1); II, in blauw 3 zilveren St. Jacobsschelpen, geplaatst (2—1). Men ziet hier een omwisseling van de kleuren der kwartieren, echter niet van de metalen der stukken. Het 5- of 6-puntig zijn van de sterren Iaat ik hier buiten beschouwing. BURINGA, BURENGA, III, pag. 77, 155. Beide spelwijzen komen voor, voor leden van één en hetzelfde geslacht. De op hlz. 77 genoemde Bouke Renties wordt in een krant van 25 Apr. 1836 genoemd: „de Eersame Bauke Rentjes Buringa, Erfgezeten onder den dorpe Borum , hij was daar vroeger assessor der grietenij en later adjunct maire; hij huwde met Hiske Abdias Noordheek, uit het bekende predikanten geslacht. SLEESWUK, III, pag. 65—69. Dr. Habbema van Nieuwveen en Uiterbuurt wees mij nog op bet voorkomen van de op pag. 67 genoemde Thomas Schleyswick in de volgende bronnen: 1; de Friesche Volksalmanak van 1892, blz. 214 en 233; 2, „Aanbreng 1511”, Dl. I, blz. 10: „Thomas Schleyswick Huis”; 3, in de gedrukte Oorkonden van het St. Anthonie Gasthuis, Dl. I, hlz. 180, waar in de noot wordt genoemd: „Thomas Schleswigh, geheimschrijver der Saksische regeering 30 Oct. 1505”. HUT, III, pag. 79—80. Dr. L. J. Hut deed mij de volgende aanvulling op het gestelde in Dl. III toekomen. Luytjen Jans Huttinga de op blz. 79 genoemde „borgerhopman” te Appingedam, bleek bij een nader ingesteld onderzoek afkomstig te zijn van ’t Waar onder Scheemda. Hij werd gedoopt te Nw. Scheemda 6 Jan. 1684 als zoon van Jan Klaesen en Anneke Luytjens; ingeschr. als burger van Appingedam 30 Dec. 1707, tr. voor de eerste maal in hetzelfde jaar Aeltyn Ennes Houwerzijl, uit welk huwelijk 6 kinderen: Enne (1708), Aucke (1709), Aucke (1710), Jan (1711), Enne (1713), Aucke (1714); de eerste drie dus waarschijnlijk jong overl.; Luytjen huwde 2e in 1729 met Petronella Elisabet Hammers, wed. van Michiel Michielsen en ten 3e sloot hij een huw. in 1732 met Geertruida Dorothea Sieken. Beide laatste huwelijken bleven naar alle waarschijnlijkheid kinderloos. De naam Huttinga en Huttonga wordt afwisselend in de oude archivalia met een „i of een ,,e” aangetroffen. De familie Huttenga te Groningen kan haar stamboom opvoeren tot Jacob Albers en Cieke Luijrts, gehuwd in 1713 te Siddeburen. Cieke Luijrts komt uit Ooster-Tjuchum (nabij AppingedamI) en is een dochter van Luirt Luirs en moeder Anne. HARTMAN, III, pag. 148—153. Blz. 151: Reiner, 1717—1817, lees: 1777—1817, tweede regel van onderen. VAN HALSEMA, III, pag. 70—72. Blijkens opgave van den heer B. van der Veen Czn. te Groningen, volgens schrijven van 19 Aug. 38 voerde Remke Jelmers op het gestoelte in de kerk te Wirdum: Gedeeld: I, het wapen v. H. als beschr. op pag. 70, de ridder van goud op zwart; II, doorsneden: a, twee uitkomende, elkander toegewende halve leeuwen (kleuren?); b, effen, soms beladen met drie klaverbladen (kleuren?). Het valt bier op, dat de kleuren van I wel bekend zijn, docb van de 2e belft van dit wapen blijkbaar niet, altbans de br. v. d. \^een Iaat ons hieromtrent in bet onzekere. Opmerkelijk is voorts, dat de br. v. d. Veen eerst in zijn brief opgeeft, dat deze ridderfiguur moet voorkomen. . . „op de plaats waar anders de halve adelaar staat terwijl we aan de keerzijde van hetzelfde schrijven lezen: „Het verband van beide linker figuren (ridder met zwaard en halve adelaar) is duidelijk.” Hoe rijmt zich dat met elkaar? De ridder staat toch immers op de plaats van de halve adelaar, die in bet wapen van Remke Jelmers op bet gestoelte niet aanwezig is, volgens de eerste lezing van boven aangebaalde brief? Daar klopt iets dus niet. Ook is bet merkwaardig, dat die andere kleuren blijkbaar niet bekend zijn van de beide kwartieren der 2e helft. Volgens eenzelfde opgave zouden voor van Halsema de kleuren ook als van zilver op rood voorkomen en wel op bet gestoelte van den borg Rusthoven in de kerk te Wirdum (Fivelingo), omstr. 1650. WIGBOLDUS, III, pag. 98—102. Naar de br. v. d. Veen mij mededeelde zitten in de genealogie Wigboldus, grootendeels samengesteld door den br. R. E. Wigboldus te Groningen, fouten. Zoo heette bijv. Eibelcke Harrens niet Eibelcke, docb Sibelcke Harms. De br. v. d. Veen deelt voorts mede, dat Sibelcke een dochter moet geweest zijn van schepper Harm Thoens of Harm Thomas, overl. 1660, zie Grafscbr.boek, die ook bet wapen met de gans zou voeren (Wester-Emden no. 3). Volgens mijn informator geeft bet Grafscbr.boek dit wapen niet geheel juist weer, waarom de br. v. d. Veen hierover aan Ds. M. ten Broek te Wester-Emden schreef, dit voor hem na te gaan, docb deze predikant schreef.... dat de bewuste zerk sindsdien verdwenen is, waardoor e.e.a. thans niet met zekerheid te controleeren valt en bet directe bewijs tegen mijn stelling alsnog geleverd moet worden, hetwelk niet wegneemt, dat de br. v. d. Veen gelijk kèn hebben. We dienen dit bewijs thans van bet toeval te laten afhangen, niettegenstaande de br. v. d. V. zich beroept op de vele „slordigheden voorkomende in bet Grafscbr.boek van Feitb, Wumkes, c.s. Ten slotte weet de br. v. d. Veen te verklaren, dat de geslachtsnaam Wigboldus de verlatiniseering is van „Wibbe’ , zijnde deze laatste de „Kosename” van Wigbold, hetwelk op hetzelfde neerkomt als mijn verklaring, alleen met dit verschil, dat ik van „Wigbold” uitging en de br. v. d. V. van „Wibbe”, hetwelk in wezen geen verschil sorteert. Dat Popko Eitjes Wigboldus, overl. 14 Dec. 1781 te Garmerwolde, slechts de pelikaan met jongen voerde, doet aan het door mij geponeerde in DL III niets af of toe en zou men daaruit m.i. hoogstens kunnen concludeeren, dat hij om begrijpelijke redenen de „heidensche” helft van het wapen liet vervallen. TICHELAAR, III, Pag. 102-104. Een aardige aanvulling gaf meergenoemde beer van der Veen op mijn bijdrage Tichel aar te weten: Het stamhuis „Enselens te Enselens, gem. Loppersum vertoont het wapen van dit geslacht als door mij beschreven op pag. 103 van den Gron. stam, echter met dit kleine verschil, dat de klaverbladen (2—l) van groen worden voorgesteld op een veld van zilver in het derde kwartier. Evenzoo komt dit wapen voor op een 18e eeuwsche Louis-XV arreslede, bij den heer Brongers te Krewerd. HAGENOUW, I, pag. 103. De opname van dit wapen en het oude zegel berust op een misverstand en verheugt het mij deze misstelling op deze plaats te kunnen herstellen, dank zij de vriendelijke inlichting van den beer B. v. d. Veen Czn. te Groningen. Zoowel door kolonel Steenkamp als door mij, werd de naam Hagenouw voor een geslachtsnaam aangezien, vgl. Hagenau in den Elzas. Dit nu is geenszins het geval. De naam Hagenouw is een echte Groninger naam volgens den beer v. d. V. Harmannus Hagenouw was o.a. pelmulder te UIrum, reeds in 1777, tot 1803, toen hij overleed. Was hij misschien van Hagenau in den Elzas afkomstig? Temeer de geslachtsnaam H. óók voorkomt! Het randschrift van het in DL I afgebeelde zegel luidt: Sig. Hendrik Hagenouw Brongers. Brongers. Vgl. voor het wapen: Huisarchief Menkema en Dijksterhuis, nummer 897. Voorts los zegel B nummer 121, met belmteeken een uitkomende leeuw en DL V, N.F.W. HULSHOFF, II, pag. 51. Als rectificatie moge dienen, dat bet tweede kwartier van het wapen Hulshoff géén 3 gouden hulstvruchtjes (als beukenootjes), geplaatst (1—2) vertoont. volgens een foutieve opgave, doch die vruchtjes 3 gouden (kook) potten met drie voeten en twee ooren moeten zijn. NUBOER. I. pag. 14—15. Wegens gebrek aan plaatsruimte dient de rectificatie Nuboer tot Dl. V te worden uitgesteld. BANNING, Dl. IV, pag. 100-109. Pag. 102; naar Wessel Banningh werd de Banninghstraat te Soesterberg genoemd. Pag. 106; Franciscus Johannes Maria Banning is sedert 9 Mei 1939 pastoor van Overdinkel. Pag. 107; Ferdinand Joseph Frans Maria Banning, geb. Groenlo 12 Juni 1925, leerling H. Drievuldigheids-College te Leuven (België), daarna leerling Pens. St. Louis te Amersfoort en thans leerling St. Canisius-CoIIege te Nijmegen. Pag. 107; Maria Adèle Josepba Catharina Ferdinanda Banning, is momenteel leerlinge Katb. Lyceum voor Meisjes O.L. Vrouw Ter Eem te Amersfoort. SLINGER, DL IV, pag. 39-42. Op pag. 40, vierde regel van boven, achter „schepen van Oossanen” kan bet volgende worden toegevoegd: Een zijner nakomelingen, mr. Lambert Slinger, chirurgijn en mr. barbier, werd op 19 Oct. 1710 te Oostzaan „bruydegom met trijntie van Soutelande”, dr. van den schout Jeronimus van SouteIande. Volgens van Ollefen (dl. IV, pag. 5) hingen er in de N.H. Kerk te Oostzaan 3 wapenborden „van de adelijke familie der Soutelanders, waarvan er voorbeen bier bet schoutsambt bekleed hebben”. Voorts zij er bier op gewezen, dat met Osdorp bedoeld wordt, bet Osdorp tusschen Oostzaan en Amsterdam. (Pag. 40, noot, sub c). Pag. 42, generatie X, toevoegen achter bet woord huwelijk: Catharina Alida Slinger, geb. 1905 en één zoon: VRIESENDORP, DL IV, pag. 49-55. Het familiewapen Vriesendorp kan als volgt worden geblazoeneerd: Uitgetand gedeeld van rood en groen, beladen met twee zilveren schuingekruiste zwaarden met gouden gevest, de punten omhoog en over bet kruispunt een zilveren, ovalen beukelaar met de punt half naar rechts gewend. Helm met wrong. Helmteeken: een rood-groene vlucht. Dekkleeden: rechts zilver en rood, links zilver en groen. TOT BESLUIT VAN DE EERSTE SERIE. Vier opeenvolgende jaren brachten deze eerste serie Nederlandsche Familiewapens van vier deelen tot stand, zijnde in de eerste plaats de neerslag van de ook bier te lande voortschrijdende, verhoogde belangstelling in de heide belangwekkende hulpwetenschappen der geschiedenis: de genealogie en heraldiek. Echter betreft het hier niet die verhoogde belangstelling in de geslachten wapenkunde alléén, welke deze uitgave zoo hoven verwachting deed slagen. Uit de hinnengekomen correspondentie bleek telkens weer, dat de belangstelling hij zeer velen, zoo niet hij de meesten, uitging naar onze nieuwe richting in de wapenkunde welke wij voorstaan, de folkloristische heraldiek, waarbij annex de wapensymboliek. Behalve het gedocumenteerd vastleggen door den druk van de heraldische en ten deele ook van genealogische gegevens, eigen familie betreffende, ging de belangstelling van de inteekenaars uit naar de beteekenis van het door hen gevoerde familieteeken, aangezien men er zich meer en meer van bewust werd, dat noch onze voorouders, noch zelfs de huidige generatie zich een wapen koos zonder zin en was het juist de opzet en ons doel dien „zin te achterhalen en naar voren te brengen, waar ons dat mogelijk bleek, hetwelk voor de inteekenaars de bijzondere attractie vormde. Dat is dan ook de directe reden van het slagen dezer uitgave, zoodat daarom de uitgeefster besloot een vijfde deel te laten verschijnen, wellicht reeds dit najaar, of anders zeker in het voorjaar van 1940, en zal t.z.t. aan het eind van het complete werk de lijst van inteekenaars worden opgenomen. Door de overgroote belangstelling bleek het ondoenlijk alle inteekenaars op de eerste serie in de vier deelen onder te brengen, aangezien wij aan de limiet van 160 pagina s gebonden waren. Een en ander bracht noodwendig met zich, dat meerdere tientallen inteekenaars tot onzen grooten spijt naar Dl. V verschoven moeten worden. Bij het doornemen van den tekst zal men opgemerkt hebben, dat enkele bijdragen onderteekend zijn door de inzenders. Dat wil niet zeggen, dat ik als samensteller van dit werk voor bedoelde onderteekende bijdragen niet de volle verantwoordelijkheid op mij zou kunnen nemen, integendeel ik als schrijver blijf de volle verantwoordelijkheid van het geheele werk dragen, doch inzendingen welke persklaar worden ingezonden en door mij in hun geheel voor opname geschikt worden geacht, komen uit met den naam van den inzender, aangezien die bijdragen dan niet door mij zijn samengesteld en geschreven, hetwelk ik gewenscht achte vast te leggen. Steeds grooter wordt het aantal hunner, die helang stellen in wapenkunde en familiewetenschap. Steeds talrijker wordt het aantal geslachten, die zich gaan verdiepen in hunne voorgeschiedenis. De serie-uitgave „Nederlandsche Familiewapens wil daarom zijn een naslagwerk waarin gegevens, nopens tal van geslachten in boekvorm worden vastgelegd en voor het nageslacht bewaard. Van de velen van wie ik belangstelling en medewerking mocht ondervinden voor het tot stand komen van deze eerste serie, wensch ik hierbij in ’t bijzonder de namen te memoreeren van de heeren J. C. P. W. A. Steenkamp, kol. der Art b.d., die voor het grootste gedeelte zorg droeg voor de zoozeer ter zake kundig gepenteekende wapens, welke de tekst van deze vier deelen verluchten, en Dr. J. G. Loohuis te Utrecht van wiens welgemeenden raad en practische wenken ik een dankbaar gebruik maakte. Het typeerende slangen-vignet, waarmede wij thans onze eerste serie „Nederlandsche Familiewapens” besluiten, hieronder afgedrukt, is het ineengestrengelde eeuwigheidssymbool, hetwelk ter sprake gebracht wordt in Dl. II, pag. 87, noot 20, zijnde de getrouwe afbeelding gevonden op een steen in WestAzië, Susa (Mesopotamië), dateerende van ong. 2900 v. Chr. Doom, „De Nyencamp”. Lentemaand 1939. ALPHABETISCH REGISTER VAN DE IN DIT DEEL VOORKOMENDE FAMILIENAMEN. A Aaldriks 132 Alers 102 Abbingh 88, 89 Alingh 87—88 Aelhuysen, van 62 Allot 24 Aggama 119 Altena, Regteren van 29 Alberding 81 Altenmethler 55 Albers 58, 145 Angenent (van der) 104 Albrich(t) 16—17 Appeldoorn 68 B Baars 30—31 Bie, de 105 Backer 35 Biesheuvel 47 Baerll, van 138 Bik, Vreede 13 Bagijn 52 Bisdom 47 Bakema 143 Blaauw 46 Bakker 29 Blarcum, van 107 Balck 54 Blauwkuip 64, 65 Banning Cocq 100, 101, 103 Blécourt, de 54 Banning (h) 100—109, 148 Bleyker, de 13 Bannink 100 Bloemers 89 Barents 44 Bloemers Prins 89 Bart 64 Bock, de 65 Beest, van 114 Bodenstaff 106 Bebm Wentholt, ten 57 Boelken 88 Benning 100 Boer, de 74 Bennink 100 Boere(e) 76—82, 96 Berckel, van 138 Boery 82 Bère, de kwart.st. Boeye 59 Berg, van den 104, 105 Bogaard 115 Bergh, van den 90 BoIIee 64, 65 Bergh, van der 81 Bom kwart.st. Berkhoff 91 Bommel, van 138 Berset, de 138 Bonarius 65 Beumers 53 Bonnet, de 138 Beusecom, van 114 Bo(o)gaers 20 Beusicnem, van 114 Boon 74 Beverbeke, de 15 Boon, van der 106 Boonen 51 Brinse Bosgoed 125, 126 Boot 46, 117 Broek, ten 146 Bor, van 79 Broekhoven 109 Borchorst, van 54 Brongers 147 Borre, van 76, 79, 80 Brouwer 29, 57 Borrey 82 Bruyn, de 104 Borry 76, 82, 96 Bucerus 46 Bosgoed 125 Buckere, de 80 Bosvelt, van kwart.st. Buddenheig 29 Boume, van de 79 Burenga 144 Braak, ter 29 Burghardt 66 Brandon 20 Buringa 144 Breet 42 Buschers 80 Brinse 125 c Canter 144 Coopmans 124 Canter Visscher 144 Comelissen 36 Castelijn 80 Coster 5—'15, kwart.st. Caunègre, de 100 Gosters 71 Claessen 138 Cöster 5—15 Cleerck, de 22 Costere, de 6 Clercq, de 22 Costeras 46, 71—73, 117 Clerici 100 Coster van Voorhout 5 Cloribus 46 Coster van Vrijenhoeven 5 Cocq 101 Cregting 104 Cocq, Banning 103 Cremers 138 Cocq, de 62 Crol 74 Cocq van Weerdenturg (de) 62 Culenborch, van 113 Colenhrander 114, kwartst. Cuyper 99 CoIIerie 81 Cuypers 50 Conradi 106 D Daalder 71 Dinger 13 Dam, van 124 Dircx 40 Damstra 83, 119 Dirkzwager 82—84 Dankelman, (Scheffer(s)) 141 Doekelse 81 Dankers 105 Doelen, van kwart.st. Deeleman 13, kwart.st. Doimick, van 112 Dekker 51, 74 Doncan 46 Delden, van 13 Douglas 81 Delfft, van 113 Duiken, van 104 Diemen, van 50 Dürer 93 Dusens 128 Dwars 65 Duys 29 Dijck, van 89, 90 Duysegs 128 Dijk, van 6, 13 Duyzings 126^-128 E Ebbenhorst Tengbergen, van 45 Elout 21 Eberson 89>—'90 Endt, van der 61 Eek, van kwart.st. Everdingen, van 114 Eeten, van 30 Everdonck, van 20 Egmond, van 50 Everbardt 134 F Feer, van der 29 Fort, Ie 31 Fenema, van 142 Fraiture, de 31<—32 Fennekamp 35 Fransen van de Putte 32 Ficq 138 Freysendorf 55 Floren 138 Friesendorff 50 Fooyman 122 Friesendorp 53^-55 Forbes Wets 70 Friesendorps 54 Formijne 114 Fulpen, van 65 Fomier 107 Fürst, von 134 G Gaade 51 Granpré Molière 13 Gelder, van 67 Grasselier 20 Gelder, van (Jansen) 29 Graswinckel 31 Gennabeth, von 90 Greef, de kwart.st. Gerbrants 88 Greenwich 27 Gerrits 113 Grieken, van 61 Geuzendam 106 Grinten, van der 69*—70 Gevers, van Heteren 13 Grinwis 24, 27-—28 Geytenbeek, van 114 Grinwis Plaat 28 Gesen 107 Grinwits 27 Goeje, de 81 Goenendaal 81 Goekoop 28 Groeneveld 29 Goetbals 21, 22, 23 Groenewout 71 Gogb, van 92 Groeningen, van 107 Goltsmit 29 Groot 44 Gorkum, van 13, kwart.st. Gründel 97 Graaf, de 66 Gijsberti 48 Graaff, de 42 H Haaften, van 114 Hiljoel gezegd de Nijveler 93 Hablützel, von 21, 23 Hille, van 95 Hacvo(o)rt 104 Hissink 35, 37 Haga 124 Hoef(f) 109 Hagenouw 147 Hoeffen Ml Hal, van 81 Hoek, van kwart.st. Half Wassenaar 138 Hoeufft 69 Halling 50 Ho(e) ve, van der 109 Halsema, van 143 Hoeven, van 109 Ham, van der 135 Hof 109 Hamm, ab 13 Hoffmans 29 Hammers 145 Hogezand, van 20 Hans, van der 63 Holleman 47—49 Harms 36, 146 Holtrop 55—56 Harmsen 69 Homan 88 Hartman 145 Hombracht, von 20, 96—98 Havermans 138 Horst, ter 35 Heerde, van 66 Houweninge, van 29 Heer (e) ma 120 Houwerzijl 145 Heerkens 138 Hove, van den 110 Heerma 119 Hoven, van 40, 110 Heerma van Voss 85. 118-120 Huef(f) 109 Hegen, ter 138 Hoven 109 HeI(I)aut 21, 22 Huge(n) 137, 139, 140 Helm, von 42 Hügen 139 Henkes 94, 95 Huidekoper 123 Hermens 59 Huig 74 Herstel (l) 129—132 Huigen, von 139 Herstelle, von 129 Hu(i)singh 88 Hes 105 HuIIe 82 Hessen, van 81 HuIIe, van 96 Heteren Gevers, van 13 Hulshof 107 Heuff 109—114 Hulshoff 147 Heuvell, van den 13 Humbracht, von 96 Heyden, van der 109 Hut 145 Heydenrijck 138 Huttinga 145 Heyligers 13 Huygen 137—141 Heyndrix 80 Huygen van kinschoten 137 Hiehendaal 29 Huyser 144 I Ilpendam 101 Ingen Housz 138 J Jansen van Gelder 29 Joostensz 137 Jelmers 143 Jörges 61 Jong, de 60, 61 Jut 42 Jongh, de 73 K Kalffs 54 Kok 74 Kasteele, van de 80 Koken 15 Kat 72, 73 Koker 45, 46 Kech 73 Kolf 108 Keg 73—75 Koning 29, 66—69, 121, 122 Kegh 73 Korre, van der 132 Kellaar(t) 25 Korteweg 123 Keiler 23—26 Koster 64, 65 Kerkwijk, van 28 Koster 5—15 Kervel 13 Kragten 104 Ketten, von der 140 Kretschmar van Wijk Keucbenius kwart.st. en Aalburg, van 13 Keijm 20 Krook 61 Kieft 45 Kroon 24 Kiers 61 Kmseman(n) 119, 124, 125 Kleijn 94 Kruyff, de 114 Klumper 107 Kruijtbosch 26, 27 Knaap, van der 108 Kufring 125 Knecbts 116 Kuilenburg, van 113, 114 Knipborst 89 Kun, van der 138 Knoops 43 Kuuper 104, 105 Ko(c)k 42 Kwist 66 Koek, de 49 Kymmell 88 Koek van Leeuwen, de 98—99 L Lamers 102 Lange, de 33 Lampink 35 Lauris 42 Lamsweerde, van 139 Leenhouts kwart.st. Leeuwen, van 98—99 Linthorst Homan 88 Leeuwen, van (de Koek) 98—99 Lookhorst, van 13 Leignes Kruseman 124 Louwen 59 Lennep, van 81 Lucassen, Valck 98 Leoninus 46 Lucqs 20 Lesbordes, de 100 Lugt, van der 29 Ley, van der 46, 73 Luirs 145 Leydeckers 94, 95 Lumayer 13 Leyden, van 80 Lunsingh Tonckens 89 Lidth de Jeude, van 13, 15—16 Luijrts 145 kwart. st. Luyten 29 Lind 42, 74 Luytjens 145 M Maanen, van 68 Meursinge 124 Maarsman 24 Meyer 92 Maas, van 81 M(e)y(e) rik, van 120—122 Machen 108 Meyerink (van) 121 Manekus, van 60 Meylink 138 Mannaerts 93 Meyrik, van 121 Mannekens, van , 60 Michielsen 145 Mannekus, van 60—61 Miedema 144 Marie 138 Moerbeek 61 Masen, van der 112 Molière, Granpré 13 Mathiessen, Sandenberg 13 Monnereau 74 Medardine 139 Monté 24 Meisterline 23 Mulder 106 Melanen 51, 52 Mulder 106 Mensing 61 Mulbof 106 Mensma 63 Mijer 13 Meulen, van der 106 Mijnlieff 114 N Nagtglas 90 Noomen 74 Nederasselt 104 Noordbeek 144 Neuman 66 Noortwijck, van 27 Neyenbof 54 Nuboer 148 Niessen 109 Nijsingb 88 Nieuwenbuyzen Kruseman 124 o Oldaen(s) 123, 124 Oving(h) 88 Olderen, van 105 OpHoven, van 32 Ommeren, van 114 Orsoy, van 22, 23 Onderberg 65 Ostermann 125 Onder de Linden 51 Os van Delden, van 65 Oordt, van 43 Outer, den 66 Oosterom, van 100 Ouweleen 66 Oosting 100 Overrijn, van 113 Oostrum, van 100 P Pama 122 Portielje 94 Pauw 43—46, 73 Post 132 Peeters 20 Posthumus 143 Pet 74 Pracke 29 Peters 107, 138 Prakke 28—30 Pieters 122 Prins 44, 46 60, 89 Plaat, Grinwis 28 Prins, Bloemers 89 Plaats, van der 122—124 Proeijs 118 Planter 63 Proot • 94 Polman 124 Pruymboom 20 Polman Kruseman 124, 125 Pruyn 106 Pont 46, 73 117 Purmerland 101 Poppe 32 Putte, van de 32—33 Porsenbergh, (van) 15 Putte, van de (Fransen) 32 Port, van der 59 Puy, du 13 R Rechteren van Hemert, de 43 Riekels 64 Regteren Altena, van 29 Riemsdijk, van 114 Reindre 105 Riese, von 87 Reindré, de 105 Riesen 87 Reitsma 66 Riesen, van 84—87 Remkens 124 Riese Stallburg 87 Reus, de 13, 80 Roest 80 Reyers 124 Roever, de 61—67 Reymerink 106 Romer kwart.st. RHijnderen, van 36 Roo, de kwart.st. Rie(c)kels 42 Roover(e), de 62 Rosé 21, 23 Ruygrofe 80 Rosing(K) 88 Ruys 69 Ross 48 Ryckevorsel, van 138 Rossum, van 13, 104, 114 Rijken, van 64 Rovers, des 112 Rijsman 52 Ruever, de 62 Rysseveldt 138 s Saint-Obin, de 99—100 Sieken 145 Saint-Obin van Oosterom, de 100 Sisseren, van 29 Sala 33—34 Slager 118 Sandenberg Matbiessen 13 Sleeswijk 145 Sanen, van 73, 117 Slingeland, van 50 Sanen Teengs, van 117 Slinger 39—42, 148 Savelandt, van 90 Sluys, van 33 Schaap 24 Smeets 127 Schauwenburg, von 130 Smit 83 Scheper 131 Sneïïeman 132 Schilfgaarde, van 103 Sneltjes 20 Schdham 133 Snethlage 124 Schilleman(s) 59 Soest, van 66 Schimmelpenninck 13 Solkesz 29 Schleswigh 145 Spaan 114 Schleyswick 145 Speldemieuw 116 Schmidt, von 42 Stadt, van de 46 Schocks 108 Stammes 64 Schols 133, 136—137 Steegh,' van der 112 Scholten 81 Steenhuys, van [d(en)] 113 Schonefeld 133—136 Steneken 15 Schönfelder 133—136 Ster(c)k 91—94 Schönfeldt 134 Stevens 36 Scho(o)neveId 136 Struben 42—43 Schoor, van der 42 Stuers, de 50 Schreiber 61 Stuiting ‘ 104 Schröder 13 Stuyck 138 Schulte 55 Suermont 114 Schumachers, kwart.st. Suhr 63 Schute 106 Sui(tt)en 101 Schuyt 42 Sybrands 33 Schwede, van 15 Symonsz 52 Seghers 111 T Taay kwartst. Tilmans 68 Talma 124 Tinx 114 Tanders 81 Tischauser 83 Teengs 46, 73, 114—117 Tonckens, Lunsingh 89 Teenx 114 Tönissen 36 Tellegen 138 Toomenburg 81 Teunis(sen) 38 Töplotz, von 43 Teylingen, van 61 Toussaint 124 Thate 74 Tousseynsdr. 99 Theda 7 Traas 33 Thomas 80, 146 Tromp kwart.st. Tichelaar 147 Trompetter 42 Tienhoven, van 114 Tychelhoven 102 Tiïïy 130 Tijs 44 u Uebbing. V Valck Lucassen 98 Verster 49 Valk, van der 29 Vervat (e) 17—20, 97 Valkenburg, van 105 Verweij 42, 114 Vas 46 Verzijl 69 Vasel, von 13, kwartst. Vié 34 Veen, van 60 Vledder, van 120, 122 Veen, van der 37, 145 Vloten, van 29 Veer, van der 132 Voorden, van 29 Veestraten 128 Voorthuis 65 Vemer 109 Vos 88 Ven, van de 138 Voss. van 118—120 Venekamp 35 Vreede Bik* 13 Venne, van der 69 Vreesendorps 54 Verburgh 114 Vreysendorp 55 Vercuyl 114 Vries, de 64, 74 Verhaagen 132 Vriesendorp 49—53 Verhey 64, 66 Vriesendurp 53 Verhoeven 107 Vrijsendorp 51, 52 Vermeer 105 Vyschers 103 Versteegh 46. 112, 114, 117 w Wachter 6 Wiegers 108 Wal, van der 66 Wigboldus 146 Walchren, van 6, 13 Willebrantz 54 Walta 119 Willink 80 Warmond, van kwart.st. Wilten 36—37 Waynburg, van 138 Wiltinge 29 Weerdenburg, van (de Cock) 62 Wilts 36 Weis/e/f 34—35 W ink 37—38 \VeissmanteI, von 13, kwart.st. Winkler 144 Welcker 13 Wit, de 46 Wels, Forbes 70 Wittop 69 Welsterbergb 52 Wittop Korting 66—69, 121» 122 Wel van der, (Wols) 61 Witzleben, von kwart.st. Wentholt 56—57, 81 Woelderen, van kwart.st. Werff, van der 43 Wolbers 66 Werrel 33 Wols van der Wel 61 Westendorp 81 Woudergem 33 W esterink 38 Woutermans 27 Westra 124 Wycbers 36 Weustenraad 102, 103 Wijers 108 \Veyn 106 Wijk, van 42, 43, 114 Wiegerinck 107 Wijt 13 Y Ybes 88 Ysselstein, van 113 z Zwolle 57—59 Zwol (Ie), (van) 57