recht toe, onulat liet naast Monte Cassino het eenige oude stamklooster is, dat ook thans nog zijn vroegere gewijde bestemming behouden heeft. De abdij Citeaux werd gesticht in 10911, op den feestdag van den Patriarch van het Westersche monnikendom, Sint Iïenedictus. De stichters bestonden uit een groep Benedictijnen van de abdij Molesme. Aan hun hoofd hadden zich geplaatst de abt van Molesme, S. Bobertus, de prior S. Albericus en de subprior S. Stephanus. Met kerkelijke goedkeuring hadden ze hun abdij verlaten om een nieuw klooster te stichten. De reden van deze nieuwe stichting was: de gelofte, die zij bij hun professie aan God gedaan hadden 0111 voortaan te willen leven volgens den Begel van S. Benedietus, waar te maken tot op de stip van de wet. I11 Molesme hadden ze hun geloften uitgesproken en afgelegd op den Begel van Benedietus; dien Begel letterlijk naleven, zonder wijzigingen of verzachtingen, zonder beperkingen of toevoegingen; ziedaar het motief, dat hen Molesme deed verlaten, nadat ze ingezien hadden, dat hun ideaal in hun oude abdij niet te verwezenlijken was. De stichting van Citeaux had voor het Benedietijnsche kloosterleven de beteekenis van een hervorming, van een terugkeer tot de oorspronkelijke observantie van den Begel, tot de opvatting en de beleving van het kloosterideaal, zooals Benedietus zelf dit gedacht en beleefd had. Deze hervorming was echter geen afkeurende kritiek op het reguliere leven van de Benedictijnen van dien tijd. De lange reeks van heiligen, die zetelden op den abbatialen Stoel van Cluny, gedeeltelijk tijdgenooten van de Stichters van Citeaux, levert hiervoor het overtuigende bewijs. De kern der kwestie ligt dan ook elders. De Benedietijnsche traditie van Monte Cassino had in de elfde eeuw veel van haar oorspronkelijke zuiverheid verloren, omdat de continuiteit in de traditie onderbroken was. Veertig jaar na Benedietus' dood werd Monte Cassino door de horden der Longobarden verwoest. De monniken zochten hun heil in de vlucht en sloegen den weg naar Rome in. Van Boine uit staken zij op bevel van Paus iGregorius den Groote de zee over, om aan de Kelten van Engeland het ware geloof te prediken. Van Engeland uit kwamen de Bencdic- tijnon naar liet vasteland terug, naar Holland, Friesland, Duitschland. Van hieruit werd Monte Cassino opnieuw bevolkt. I)e Benedictijnen van de achtste eeuw hadden op deze manier reeds in verschillende opzichten hun eigen gebruiken aangenomen, die soms sterk afweken van die, welke in de zesde eeuw onder Bencdictus in zwang waren. In de negende eeuw was het Benedictus van Aniane, die op bevel van Lodewijk den Vrome de Benedictijnerkloosters hervormde en daarvoor verschillende nieuwe bepalingen en verzachtingen invoerde. I)e tiende eeuw met de opkomst en den voorspoedigen bloei van Cluny, zag eveneens de invoering van heel veel nieuwigheden, die allen meer of minder met den Begel van Benedictus in tegenspraak waren, of althans gebruiken behelsden, waar Benedictus niets over bepaald had. Nu was het de opzet van de stichters van Cïteaux terug te keeren tot de letterlijke naleving van den Benedietijnsehen Begel. Daarvoor moesten ze met alle later ingevoerde nieuwigheden breken. Hun taak was : een algemeene opruiming van alle voorschriften, die niet door den Begel te verantwoorden waren. Zij wilden en zochten * alleen den Regel, niets anders dan den Regel, niets minder, niets meer. Zij wilden Benedictijnen zijn volgens de formule van hun professie, volgens het liart van Benedictus en volgens de letter van zijn Begel. Abdij van Achel. De kinderziekten, die Citeaux te doorstaan kreeg, waren van zeer ernstigen aard. Toch bleek de Orde levensvatbaar te zijn. Eerst werd onder S. Alberieus de inwendige organisatie geregeld en heel het reguliere leven op Bencdictijnsehen leest geschoeid. Onder S. Steplianus werden de hiërarchie en de bestuursvormen vastgelegd, waardoor Citeaux het moederhuis der Orde werd. S. Bernard van Clairvaux zette Europa in geestdrift voor het Cisterciënser ideaal. In snel tempo verspreidde de Orde zich over heel Europa. Haar gouden eeuw was een tijdperk van uitwendige grootheid en inwendiqe heiliqlieid. Op menig gebied van kuituur en wetenschap gaf zij den toon aan. Haar invloed op de geestelijke en stoffelijke beschaving van Europa is dan ook zeer belangrijk geweest. Toen in de dertiende eeuw met Franciscus en Dominicus nieuwe Orden ontstonden, die den geestelijken nood der tijden beter begrepen en den nieuwen weg van het actieve apostolaat insloegen, raakten de oude Orden, — Benedictijnen, Karthuizers, Augustijnen, Norbertijnen, — in het gedrang. Ook de Cisterciënsers ondervonden den terugslag. Deze terugslag uitte zicli in Citeaux, evenals overal elders, in een vermindering van den oorspronkelijken ijver. De vurige bezieling en de heldhaftige geestdrift van het begin doofden uit. De Orde, die als hervorming begonnen was, kreeg ten slotte zelf behoefte aan hervorming. Er was niet alleen behoefte aan hervorming, maar evenzeer een drang naar hervorming. Deze drang bewijst, dat de innerlijke krachten van den ouden boom niet opgeteerd waren. Zoo splitste de Orde zich in verschillende Congregaties. Vooral was in Frankrijk hun streven naar hervorming levendig. In de zeventiende eeuw nam dit streven vaster vormen aan. De leider dezer beweging was abbé de Rancé, abt van de Cisterciënser-abdij La Trappe. Zijn onverzettelijke wil en zijn taaie vasthoudendheid maakten La Trappe tot het beroemdste klooster in Frankrijk. De hervorming van de Rancé was bedoeld als een terugkeer tot het primitieve ideaal van Cïteaux. In zijn vurigen ijver ging hij misschien hier en daar over het gestelde doel heen, maar zijn werk bewees, dat liet oude kloosterideaal der Cisterciënsers ook nog in de zeventiende eeuw ten volle beleefd kon worden. De abdij La Trappe werd het moederhuis van een nieuwe kloosterfamilie. De monniken, die er woonden, waren Cisterciënsers; liet waren echter, in vergelijking met de overige Cisterciënsers, hervormde Cistereiënsers. Hier ontmoeten wij hetzelfde verschil als bij de geschoeide en de ongeschoeide Karmelieten. Al waren het Cisterciënsers, de Een vleugel van de Abdij van Westvleteren. volksmond gaf hen een anderen naam, een nieuwe n naam en noemde hen naar hun abdij : Trappisten. Aan deze hervormde Cistereiënsers of Trappisten is dit boekje gewijd. * * * De Fransclie Revolutie was de doodsteek voor de meeste niet-liervormde Cisterciënser-abdij en. Voor La Trappe was zij de lente van een nieuwen groei. De monniken namen de wijk naar Zwitserland, naar Rusland, naar Duitschland, naar België, naar Engeland, naar Canada. Toen de rust hersteld was, keerden ze naar Frankrijk terug. Evenals in de twaalfde eeuw begon thans opnieuw de verspreiding der Orde over heel de wereld. Weldra telde zij kloosters in Frankrijk, België, Nederland, Duitschland, Engeland, Ierland, Italië, Oostenrijk, Servië, Afrika, Syrië, China, Japan, Vereenigde Staten van N. Amerika, Canada. Door de troebelen der Fransclie Devolutie waren bepaalde meeningsverschillen over sommige kloosterlijke onderhoudingen in het leven geroepen. Deze meeningsverschillen hadden zich in den loop der jaren nog scherper geuit en de splitsing van de Orde in drie Congregaties veroorzaakt. Daar deze drie Congregaties La Trappe niet recht als hun moederhuis beschouwden en de uniformiteit in de essentieele voorschriften gehandhaafd gebleven was, sloten in 11192, op initiatief van den Heiligen Stoel, de drie Congregaties zich aaneen tot één Orde. De Orde kreeg den naam van Hervormde Cistereiënsers of Cisterei ënsers van de Strikte Observantie. Een pauselijk decreet legde voor alle tijden het juridisch standpunt vast. De eene groote Orde van Cïteaux, — Sanctus Ordo Cisterciensis, zooals haar officieele titel luidt, — is verdeeld in twee takken, in twee observanties, die twee zelfstandige Orden uitmaken : de Cistereiënsers van de Commune Observantie, kortweg Cistereiënsers of, in België, Bernardijnen genoemd, en de Hervormde Cistereiënsers of Cistereiënsers van de Strikte Observantie, in den volksmond Trappisten genoemd. Beide Orden zijn van elkaar volmaakt onafhankelijk, hebben hun eigen generaal, hun eigen algemeen Kapittel, hun eigen Constituties. Beide Orden bezitten gelijkelijk alle voorrechten en privilegies, die de Cisterciënser Orde ooit verkregen lieeft. Beide hebben gelijkelijk liet recht den naam Cisterciënser te dragen. Op de fusie der drie Congregaties van Cisterciënsers-Trappisten werd de kroon gezet, toen in 1898 de moederabdi j der Orde, Citeaux, weer in bezit genomen werd. Gods leidende Voorzienigheid had de kinderen der verstrooiing weer naar de bakermat van hun kloosterleven teruggevoerd. Op het oogenblik telt de Orde der Hervormde Cisterciënsers 59 mannenkloosters en 25 vrouwenkloosters. Nederland bezit 4 abdijen : Tilburg, Echt, Diepenveen en Tegelen en één priorij : Zundert. In den loop van dit jaar is het eerste Nederlandsche vrouwenklooster geopend te Berkel-Enschot. België telt 6 abdijen : Westmalle, Westvleteren, Achel, Bochefort, Scourmont, en Orval; bovendien nog 3 vrouwenkloosters : Chimay, Soleilmont en Clairefontaine. * * * Tot besluit van dit korte geschiedkundige overzicht een beknopte karakteristiek van de diepste kern der Orde. Naast de inwendige schoonheid en den geestelijken rijkdom van het liturgische kloosterleven staat de sobere eenvoud en de harde armoede van het reguliere kloosterleven. Naast de concentratie van de ziel naar binnen staat de expansie van de genade naar buiten. Naast de stilte en de rust der kloosterpanden staat de actie en de bedrijvigheid der werkhuizen. Het Cisterciënser-leven is een preek zonder woorden. Zijn sfeer is de gewijde stemming van een Godshuis. Toch is het geen hellepreek en geen onafgebroken Miserere. In de wijde gangen en de ruime zalen speelt de blijde zon het eeuwige spel van haar stralen; in de harten der monniken speelt de blijde zon van hun verbondenheid met God. Blijheid, maar blijheid in ernst en stilte. Geen rumoerige, geen luidruchtige blijheid. Daarvoor is de grondtoon van het Cisterciënser-leven te ernstig. Daarvoor is de dagelijksclie plicht te zwaar en te veelzijdig. Het is een mannelijk leven, dat alleen beleefd kan worden door sterke karakters, die de eenzaamheid niet schuwen, die offers weten te brengen, die de dingen dezer aarde, de duizend en één dingen, die het leven genoeglijk en gerieflijk kunnen maken, weten te zien in het licht der eeuwiulieid. DE OPROEP TOT 1IET GEIJED. Nog donkert (le nacht over de slapende aarde. Geen enkel gerucht verstoort de stilte. In de verte flikkeren de lichten van de spoorlijn. In de groote wereldsteden, waar de rollen omgekeerd zijn en de nachten te kort lijken om van alle genietingen te proeven, rumoert het drukke, zwoele leven van de nachtbars, die sluiten. Over vehl en heide waakt de stoere abdijtoren, die alle slapers zegent. Een matte lichtschijn valt door de vensters van de bovenverdieping van een der abdijvleugels : het is de lamp van het dormitorium, slaapzaal, die heel den nacht door branden blijft. Op den toren van het klooster slaat de klok twee uur. De laatste slag is nog niet weggestorven, als de broeder-luider met een forsehen ruk aan de touwen den grooten klepel in beweging brengt. De bronzen stem uit den toren, die ver over de velden schalt en heel den omtrek met haar muziek vult, roept de monniken op uit hun slaap, roept de slapende monniken op tot het qebed. In liet dormitorium gilt hot scherpe geluid van de groote bel, want de monniken slapen vast en mogen geen minuut treuzelen om op tijd in het Koor te kunnen zijn. De Cisterciënser-monnik lieeït niet veel tijd noodig voor zijn toilet, daar hij gekleed slaapt, zooals dit ook in andere Orden gebruikelijk is. De menschen van onze verlichte en zeer hygiënische twintigste eeuw zullen dit gebruik gereedelijk beschouwen als een ernstige poging tot zelfmoord, als een onverantwoordelijke benadeeling van de gezondheid. Het gebruik zelf zal ons echter heel verklaarbaar voorkomen, als we zijn ontstaan kennen. Op de slaapzaal van Sint Benedictus lagen de matrassen of slaapmatten naast elkaar, zonder afscheiding. Onderkleeren werden er in dien tijd nog niet gedragen; daarom was het een gewone eisch van welvoeglijkheid om gekleed te slapen. In den loop der eeuwen werd de inrichting van den m o 11 n i ken-slaap- Een vleugel van de priorij van Zundert. zaal gewijzigd en kreeg eenieder zijn eigen afgescheiden cel, maar het gebruik «gekleed te slapen bleef in voege. Wat vroeger door de zedigheid vereischt werd, werd omgezet in een daad van versterving, wat in de warme, broeiende zomernachten dubbel het geval is. Hoe moeten we het gebruik om gekleed te slapen in hygiënisch opzicht beschouwen? De ervaring geeft hierop een afdoend antwoord, want de monniken worden er oud bij. Kan onze twintigste eeuw dit ook beweren van de velen, die door overdreven sport, lichte kleeding en zinnelijke uitspattingen hun gezondheid ten gronde richten en onze ziekenhuizen vullen met de wrakken van hun verleefde en verlepte lichamen? Zij heeft daarom zeker niet het recht de monniken te verwijten, dat zij meer aan den hemel dan aan de aarde denken. Met het feit van het gekleed-slapen houdt een der meest bekende verdichtsels over de Orde verband, 11.1. dat de Cistcrciënser-monnik in zijn doodskist slaapt, wat een even fraaie legende is als het stichtelijke verhaal, dat hij iedcren dag aan zijn eigen graf spit. En toch schuilt er een kern van waarheid in. Waar de wetten van liet land het toestaan, wordt de monnik zonder lijkkist begraven, m.a. w., liij wordt begraven in het kleed, waarin hij slaapt. Het is misschien interessant hier te bemerken, dat ook de Egyptische fellah zijn doodskleed altijd en overal met zich meedraagt. * * * De slaapcel van den monnik is klein en eng. Het meubilair is tot het allernoodzakelijkste beperkt : een houten brits, een harde stroozak en de noodige dekens. Verder een kruisbeeld en een haak, die als kapstok dienst moet doen. I)e slaapzaal zelf is luchtig en ruim, wat in den zomer zijn voordeelen, maar in den winter ook zijn nadeelen heeft, daar er niet gestookt wordt. De nachtrust van den Cisterciënser is kort. Tijdens de winteroefeningen slaapt hij zeven uur en in den zomer slechts zes uur, met ruim één uur middagrust. lederen nacht roept hem de klok om twee uur, winter en zomer, zonder ooit één nacht over te slaan, 's Zondags wordt er een half uur vroeger gewekt en op de liooqste feestdaocn zelfs een heel roept de monniken op tot liet gebed. Deze bronzen stem zal zieli nog vele malen doen hooren in den loop van den langen dag. Telkens opnieuw zal de kloosterklok de monniken oproepen tot het gebed. Zij regelt de indeeling van den dag en maakt er een lang en veelvuldig gebed van. Om de dagtaak van den Cistcrciënsermonnik goed te begrijpen, 0111 er de groote stralende lijn van te zien, moeten wij reeds nu een paar bladzijden, waarvan de hoofdgedachten ontleend zijn aan Dom Casel O. S. It., wijden aan den opbouw van den koordienst. Het verdere relaas van den kloosterdag zal er veel overzichtelijker door worden. In de stilte van den nacht, als alles zwijgt en de zintuigen door niets afgeleid worden, ontbrandt in de ziel van den mensch de vonk van het heimwee naar God. Hij voelt, dat hij in deze gewijde stilte beter dan ooit in contact kan komen met Hein en van zelf opent zich zijn ziel voor het gebed, voor de verzonkenheid in God. Voor den monnik heeft bet duister van den nacht zijn verschrikking verloren; in zijn nacht brandt het licht van inoiul van Christus te zijn, mogen zij dit verwijt rustig naast zieli neer leggen. Alleen zij, die er diep van overtuigd zijn, dat ze alles van God moeten ontvangen en dat ze zonder zijn genade niets vermogen op de zielen, zullen liet leven der beschouwende monniken begrijpen en waardeeren. Wie hun rol en plaats in de Kerk van onzen modernen tijd niet verstaat, bewijst daardoor slechts zijn eigen geestelijke oppervlakkigheid. In de middeleeuwen was men van de groote waarde van de voorbede der monniken diep overtuigd. De Fransche koning Philippe Auguste wilde eens 's nachts het leger van den vijand overrompelen. Om ell' uur kwamen de gene- De klokketoren van Westmalle. raa]s hpm wekken om den strijd te beginnen. „Neen", antwoordde de koning, „laten we wachten tot middernacht; dan beginnen de monniken in Cluny met de Metten." De Engelsclie Koning Diehard Leeuwenhart bevond zich op zee, toen een hevige storm losbarstte en het schip ieder oogenblik dreigde te zinken. De koning verloor zijn kalmte niet en sprak de bemanning moed in : „Vreest niets, het gevaar is voorbij, de monniken van Clairvaux zijn met de Metten begonnen." * * * Ongeveer om half drie zijn de Metten en de Lauden der H. Maagd klaar en begint de meditatie, die een half uur duurt. Neergeknield in zijn koorbank overweegt de monnik in stilte de ondoorgrondelijke geheimen van het goddelijke Leven. Zijn geest, verlicht door een stevige studie van dogmatiek, ascese en exegese vindt iederen dag nieuwe stof, waarin hij zieli verdiepen kan, om steeds nieuw voedsel te vinden voor zijn hongerige ziel, om zijn verheven roeping beter te verstaan, om zichzelf beter te leeren kennen met al de mensclielijke zwakheden, die liem aankleven, met al de tekortkomingen, die aan zijn waakzaamheid ontsnappen. Hij leert er dieper doordringen in de bodemlooze diepten der goddelijke liefde en schaamt zich over zijn eigen ondankbaarheid, als hij denkt aan de vele genaden die hij ontving, als hij denkt, hoe traag' hij soms was om te beantwoorden aan de fluisterstem van zijn hart. In de meditatie leert de monnik zichzelf beter kennen, leert hij God beter kennen en vindt liij de kracht om trouw te blijven aan zijn roeping tot in den dood. Maar niet altijd wil de meditatie vlotten; vaak strijdt hij met den slaap en is heel dit half uur een lange oefening van geduld en versterving. Vaak blijft zijn hart koud en geeft God geen antwoord op zijn vragen. Maar ook dan nog kan zijn hart bidden, dat geen woorden noodig heeft en God altijd het beste kan geven wat het bezit : zijn liefde. Een der keurige kloosterlegenden, waar onze vrome middeleeuwen zoo rijk aan zijn, verhaalt ons van een monnik, die reeds op gevorderden leeftijd in het klooster trad. Zooals de voorschriften der Orde dit verlangen, moest hij de Latijnsclie gebeden voor den koordienst van buiten leeren, maar hij was erg hardleersch en ondanks al zijn goeden wil slaagde hij er niet in de psalmverzen te onthouden. De eenige latijnsche woorden, die door zijn harden schedel heendrongen, waren de beginwoorden van betWees gegroet: Ave Maria. Het waren deze woorden, die de monnik heel zijn leven door bleef herbalen en waaraan hij genoeg had om zijn gebedsleven te voeden. Bij het vallen der bladeren werd hij ten grave gedragen op het stille kerkhof van het klooster. De volgende lente ontsproot er een zeer zuivere len zeer sellOOlie lelie op zijn fle klokketoren van Tegelen. graf, die in haar bloemkelk de gouden letters droeg : Ave Maria. Toen men het wonder ging naspeuren, ontdekte men, dat de lelie opgegroeid was uit het hart van den eenvoudigen monnik. Deze naieve legende verzinnebeeldt op treffende wijze, wat het diepste wezen van alle gebed uitmaakt : de liefde des harten, 's Mensehen hart is de bron, waar alle gebed uit moet opwellen. Het is de liefde, die vlam en vuur, warmte en gloed moet geven aan de schamele prevel-woorden der biddende lippen. Het is de liefde, die de stoere kracht en liet klare licht is van den mediteerenden monnik. „Ik,frater N.... (kloosteren familien a a m), 111 o n 11 i k, beloof vast Het priesterkoor van Rochefort. vermijt, verbetering van zeden en geil oorzaanilieid volgons den Regel van den H. Benedictus, Abt, voor God en zijn Heiligen, wier Reliquieën in dit klooster vereerd worden, in deze plaats, die genoemd wordt N. (naam van bet klooster), van de Orde der Cistereiënsers van de strenge Onderhouding, opgericht ter eere van de H. Maagd en Moeder Gods Maria, in tegenwoordigheid van den Eerwaarden Vader Dom N. (naam van den abt), Abt van voornoemd klooster." Wat voor een mcnsehenslag klopt aan de Cistereiënser-kloosterpoort om opname aan? Zijn het de ridders van de droevige figuur, zooals de legende zoo vaak verhaalt? Kaperkapiteins, gepensioneerde kolonialen, berooide boemelstudenten, berouwvolle boetelingen? Chateaubriand meende, dat liet in hoofdzaak oude pastoors waren en liad het al evenzeer mis. I)e weerlegging is zeer eenvoudig. Ze staat aangegeven in liet eerste hoofdstuk van dit boek, waar gesproken wordt over het mannelijk karakter van liet Cisterciënser-leven, dat sterke en stoere mensehen vraagt. Al de opgesomde grootheden zouden geen week standhouden en smadelijk de vlueht nemen, de oude pastoors niet uitgezonderd. De Cistereiënser-kloosters zijn dan ook geen toevluchtsoorden voor mislukte levens, voor bedrogen liefde, voor on(goochelde dwepers. Dat de Orde alleen geestelijk door en door gezonde menschen aanneemt, blijkt uit een van haar voorschriften: „Degenen, die zwak van hoofd, huichelachtig, onhandelbaar van karakter, onstandvastig, zonderling of droefgeestig zijn en zij, die gekweld worden door gewetensangsten en zich niet door een biechtvader willen laten leiden, mogen niet aangenomen worden." De eigenschappen, die er voor een Cisterciënser-koorroeping vereisclit worden, kunnen wij als volgt formuleeren : liefde voor de eenzaamheid en de teruggetrokkenheid uit de wereld; neiging tot het beschouwende leven van gebed en overweging; waardeering van den koordienst, niet ontvlamd door den poëtisch en schijn, maar geïnspireerd door de goddelijke liefde; zuiver inzicht in het wezen van het monnikschap, dat den voorrang Aheeft; klaar begrip van de plaats en de beteekcnis, die het priesterschap inneemt in het beschouwende kloosterleven, dal zielzorg naar buiten uitsluit; levendig besef van de overgroote waarde van het passieve apostolaat van gebed en boete voor de bekeering van de wereld; bevredigende aanleg voor studie, verbonden met de kunst om altijd nuttig bezig te kunnen zijn. deze aanleg voor studie mag geen exclusief karakter dragen, daar in het Cister ciënser-leven alle soort van bezigheid voorkomt en de handenarbeid er voorgeschreven is; mannelijke resoluutheid, die de dingen in hun juiste proportie weet te zien en niet terugschrikt voor de ongemakken van het kloosterleven; gezond optimisme en gemis aan over- qevoeliq- iieid ziell Interieur abdijkerk van Diepznv uitend in een blijde levensopvatting en een nukken-vrij humeur. Voor de broeder-postulanten kan de opsomming van de noodige eigenschappen heel wat bondiger zijn. I)e korte samenvatting van hun inwendige gesteltenis kan het best weergegeven worden door : liefde voor het gebed, voor den handenarbeid en voor de eenzaamheid. * * * I)e Cisterciënser-postulanten moeten ronde, flinke, open jongens zijn, geen kwezels en geen femelaars... Jongens, die weten, wat ze willen; die weten, wat ze verlaten en wat ze vinden. Ze mogen niet alle monniken voor heiligen verslijten, maar moeten genoeg menschenkennis bezitten om in te zien, dat de monnik een mensch is, met onvolmaaktheden en gebreken behept. Ze mogen niet kleinzeerig zijn of be- sluiteloos. Met frissehen moed en kloeken durf moeten ze de hand aan de ploeg slaan en onvermoeid het kouter door den akker sturen. Dat er hier en daar een voor mislukt of krom ligt, is geen onoverkomelijke ramp. Al doende leert men de moeilijke kunst van de kloosterlijke volmaaktheid. Wanneer een postulant mij vragen zou welke de harde kanten zijn van het Cistereiënser-leven, zou ik hem antwoorden : De harde en scherpe kanten liggen niet daar, waar gij ze zoekt. In den buitenkant van het leven liggen ze niet. Zeker, de gemeenschappelijke slaapzaal, de gemeenschappelijke studiezaal, de korte nachtrust, de lange koordienst, het sobere voedsel, de ruwe kleeding, de ongewone handenarbeid, dat alles valt de menschelijke natuur soms zwaar. Wie echter de moeilijkheden van den overgang overwonnen heeft, heeft zich aan al deze dingen heel spoedig gewend. De moeilijkheden liggen in den binnenkant van het leven. Of juister gezegd : er is slechts één ernstige moeilijkheid, één harde penitentie : de eenzaamheid en de eentonigheid van iederen nieuwen dag. Het Cisterciënser-leven kent heel wci- nig afwisseling. Alle dagen zijn er precies eender gekleurd : een lang snoer van kralen, die allen aan elkaar gelijk zijn. De kloosteroefeningen keeren telkens opnieuw in de zelfde, eendere, regelmatige volgorde terug : langst gekannt auswendig, zooals een dichter zegt. Binnen in de ziel zijn alle schommelingen mogelijk, liooge opvluchten en diepe inzinkingen niet uitgezonderd. De uitwendige gang van het leven is echter zonder variatie of afleiding : tusschen den blijden Paasclimorgen en een door-de-weekselie dag bestaat er in dit opzicht geen practisch verschil. Deze eenzaamheid en deze eentonigheid — het logische gevolg van den regel van het stilzwijgen en van de afscheiding van de wereld — blijven voor den Cisterciënser het strijdperk, waar hij zijn wil moet trainen en zijn gevoeligheid moet onderdrukken, tot zijn ziel de innerlijke rust als een heilige verworvenheid gevonden heeft. * * * liet kapittel herinnert den monnik niet alleen aan de onvergetelijke uren van zijn Het koorgestoelte van Rochefort. in kleeding en professie, maar door de beschuldigingen, opwekkinoen en vermaningen herinnert het hem ook aan zijn eeuwigen strijd om het ideaal. In beide gevallen is het de stem van denzelfden Meester, die niet alleen weerklinkt in het hart van den jongeman, die de wereld verlaten wil om kloosterling te worden, maar die ook weerklinkt in de ziel van den monnik als een dagelijksehe oproep naar de hoogten der volmaaktheid. I)e intrede in het klooster heeft de tweekantigheid van 's menschen ziel niet weggenomen. Ook voor den monnik is het leven een strijd gebleven. Ook voor hem staat nog de weg deizonde open. Ook hij moet volharden in waakzaamheid en gebed. Ook hij moet schrede voor schrede den langen weg afleggen, die hem nog scheidt van zijn ideaal : Christus zoo volmaakt mogelijk uit te beelden in zijn eigen leven, een andere Christus te worden in goedheid en plaats nomen om er te lezen, te schrijven oï te studeeren. Wanneer de monnik de kunst verstaat met zijn tijd te woekeren, heeft hij iederen dag de vrije beschikking over verschillen de uren tusschentijd, die ruim voldoende zijn om zich zelfs op dieper-borende wetenschap toe te leggen. Doorgaans beschikt de Cisterciënser-monnik dan ook over meer vrijen studietijd dan de priesters uit de actieve kloosterorden, die door de vele en uiteenloopende bezigheden van de moderne zielzorg geheel in beslag genomen worden. * * * Volgens den Regel van Benedictus moet de monnik zijn dag verdeelen tusschen koorgebed, handenarbeid en geestelijke lezing. De wetgever gebruikt in zijn Ilegel het woord : lectio (livina, wat een veel ruimer begrip inhoudt dan ons moderne „geestelijke lezing". Onder lectio divina verstond Benedictus niet alleen de geestelijke lezing, maar ook de studie van de H. Schrift en van de Kerkvaders, met andere woorden: alles wat wij thans ouder philosophie, theologie en exegese verstaan. Het was echter niet de bedoeling van Benedietus vakgeleerden te vormen. Hij schreef zijn Regel voor monniken, die in de gewijde studie slechts een middel mochten zien 0111 hun monnikschap te verheffen en te vergeestelijken. Zijn tijdgenoot, Cassiodorus, volgde een andere zienswijze in zijn klooster, waar de monniken vóór alles geleerden moesten zijn. Het werk van Cassiodorus interresseert alleen nog slechts den geschiedvorscher, terwijl de stichting van Benedictus de levensvatbaarheid van haar eultureelc en religieuse waarden behouden heeft tot op onze dagen. Toen de monniken van Monte Cassino op hun vlucht voor de Longobarden een schuilplaats binnen de muren van Rome gezocht hadden, moest het uitwendig aspect van het Benedictijner leven een ingrijpende wijziging ondergaan. Het beperkte kloosterterrein maakte den handenarbeid voor het meerendeel der monniken practisch onmogelijk; bovendien schreef de Regel het vermijden van den lediggang met nadruk voor, zoodat er geen andere oplossing overbleef dan een ruimer gedeelte van het dagprogram aan de studie te besteden. Het is dan ook aan deze toevallige omstandigheid te danken, een verzet legen den tijdgeest zijner eeuw en een gevolg van zijn ascetisch radicalisme. Augustinus de Lestrange, die tijdens de woelingen van de Fransche Revolutie een gedeelte van de monniken van La Trappc naar Zwitserland overbracht en daar een levenswijze invoerde in staat om de kluizenaars der woestijn jaloersch te maken, voerde deze houding nog scherper door. Ook na den terugkeer der Orde in Frankrijk bleef men nog langen tijd vasthouden aan de traditie van de Ilancé, tot het initiatief van Pius IX hierin een afdoende verandering bracht. In navolging van de meeste andere Orden, kregen de Cisterciënsers in Ilome een eigen studiehuis. Monniken uit de verschillende abdijen der Orde kwamen naar de II. Stad om er de lessen aan de Gregoriana te volgen en om zoo beter in staat te zijn later de wetenschappelijke opleiding van de jonge generatie in de hand te nemen. I)e tijd, dat er in de Cistereiënser-kloosters weinig aan studie gedaan werd, ligt dan ook voorgoed achter ons, omdat het inzicht de overhand gekregen heeft, dat een beschouwend leven zonder dogmatische en ascetische vorming, de inwendige kracht mist om op te bloeien tot de volle, De slaapzaal van Chimay. rijpe schoonheid, die het bereiken kan. Een Cisterciënser-monnik behoeft geen geleerde te zijn, die heele dagen over zware folianten gebogen zit om oude teksten te ontcijferen, maar wil hij een man van gebed en beschouwing kunnen zijn, wil hij als priester leiding weten te geven aan de zielen, die soms van verre tot hem komen, dan moet hij minstens over evenveel kennis beschikken als iedere andere priester. Buitenstaanders meenen vaak, dat de monnik alle contact met de wereld verliest, dat hij van alle menschenkennis en levenservaring gespeend is; maar, wanneer ze met een monnik in aanraking komen, ondervinden ze maar al te dikwijls, hoe schromelijk ze zich vergist hebben. De mooiste en nuttigste kennis is de kennis van den mensch, van 's menschen ziel, wat voornamelijk een kwestie van introspectie is. Ware menschenkennis wordt alleen geboren uit zelfbeschouwing. Wie de kleine wereld van zijn eigen hart kent, nouui op een vreemde te zijn in de groote wereld daar buiten. Nu zal echter niemand betelen gemakkelijker doordringen in de meest verborgen schuilhoeken van de ziel dan de beschouwende monnik, wiens gedaehtenleven naar binnen gekeerd staat en wiens aandachtig zelfonderzoek door niets afgeleid wordt. * * * I)e Cisterciënser-monnik beschikt over een zeer uitvoerig studieprogram, dat al zijn levensdagen kan vullen, als hij tot de ideale hoogten van zijn kloosterleven wil opstijgen. Vooreerst vraagt het Koor-officie van hem al de aandacht van zijn geest en al de liefde van zijn hart. Benedictus heeft hier met meesterhand den weg aangewezen : ut mens nostra concordet voci nostrse, — er moet overeenstemming bestaan tusschen ons verstand en onze lippen. Dit is alleen te bereiken door langdurige en degelijke bestudeering van den tekst van het Koorgebed. HetOfficie bevat, naast het volledig psalterium, uittreksels uit het Oude en het Nieuwe Testament en uit de Kerkvaders en andere geestelijke schrijvers. Nu is een degelijke exegetische en patrologische studie ondenkbaar zonder pbilosophie en theologie. Dit is echter nog niet alles. De religieuse poëzie der Middeleeuwen is vertegenwoordigd door de hymnen, die een dichterlijke bloemlezing vormen van zeldzame waarde; de hagiograpliie vindt een plaats in de levensbeschrijvingen der heiligen, die in den tekst van het Officie opgenomen zijn. Zelfs de studie van de liturgie behoort bij den koordienst, omdat het Officie de omlijsting van het H. Misoffer vormt; hierbij komt nog de studie van het gregoriaanseh, op welk gebied de Orde haar eigen traditie en beteekenis bezit. Na de studie van het Koorofficie is vanzelfsprekend het Regelbock van Vader Benedictus aan de beurt. Volgens dezen Begel heeft de Cisterciënser-monnik zijn geloften afgelegd; in den geest van dezen Begel moet hij zijn kloosterleven heiligen; daarom mag de Begel geen doode letter voor hem blijven, maar moet het handboek worden van zijn geestelijk leven. Wil hij den Begel in zijn geest en zijn letter verstaan en in zicli opnemen, dan moet hij heel de uitwendige en inwendige structuur van het monnikschap trachten te begrijpen. Daarvoor moet hij teruggaan tot de eerste grondslagen van het kloosterleven in de woestijn, om geleidelijk langs de kloostervormen van Antonius.Pachomins en Basilius in liet Oosten en Columbanns, Fructuosus, Martinus en Ca;sarius in liet Westen, te komen tot het afgeronde en gerijpte ideaal van Benedictus. Het is voor den Cisterei ënser niet voldoende Een slaapcel van Chimay. liet wezen van den Begel begrepen te hebben, hij moet ook nog voor een beter en vollediger begrip de verschillende regelverklaarders bestudeeren, zoowel de oude als de moderne, om in staat te zijn den Begel ook in historisch en cultureel opzicht te begrijpen. Al is de Begel ook bij uitstek het handboek van zijn geestelijk leven, toch moet de Cisterciënser ook nog zijn volle belangstelling toonen voor zijn eigen spiritualiteit. Deze vindt hij weergegeven in de werken van de geestelijke schrijvers der Orde. Hier komt op de allereerste plaats de laatste der Kerkvaders, Sint Bernardus van Clairvaux, dien de Cistereiënsers als liun geestelijken vader vereeren. I)e studie van zijn werken omvat niet alleen het groote en moeilijke gebied van de christelijke mystiek, maar vereiselit evenzeer een grondige kennis van de Christologie en de Mariologie. De rijkdom van Bernardus' gedachten is zoo groot en verheven, dat zij alleen een heel leven vullen kan. Naast Bernardus is er nog een heele reeks van schrijvers, die een nadere kennismaking ten volle verdienen. We noemen hier slechts de allervoornaamste : Guillaumc de SaintThierry, Guerricus van Igny, Aelredus van Bievaulx, Gilbertus van Hoilland, Geoffroy van Auxerre, Csesarius van Heis- «7 tcrbach, Beatrijs van Nasareth e. a. De spiritualiteit brengt den Cisterciënser vanzelf tot de geschiedenis zijner Orde, waarin hij de weerspiegeling vindt van heel het wereldgebeuren sinds de dagen der stichting. Hij zal de geschiedenis zijner Orde niet kunnen begrijpen, wanneer hij haar niet plaatst in het kader van de wereldstroomingen op kerkelijk, geestelijk, maatschappelijk en cultureel gebied. De geschiedenis der Orde zal hem dwingen tot een breede en algemeene vorming, waarbij hij (lo paleograpliie evenmin als de moderne economie verwaarloozen of over liet hoofd mag zien. Hier zal hij maar al te vaak stooten op onontgonnen terrein,maar geen studie zal hein zoo dankbaar stemmen als juist de geschiedenis der Orde. Hier zal hij de rol leeren kennen, die zij eens in de beschavingsgeschiedenis der volkeren gespeeld heeft; hier zal hij vol eerbied en ontzag leeren opzien naar zijn medebroeders uit de grauwe Middeleeuwen, die aan lieele landen van Europa het Christendom en de beschaving gebracht hebben. In de stilte van liet klooster kunnen de dagen soms lang en eenzaam schijnen. De uren gaan echter niet traag voorbij, wanneer de monnik gezeten is met een boekske in een hoekske en zich met kinderlijke dankbaarbheid verdiept in de schatten, die de Orde hem overgeleverd heeft. Daar zal hij de mooiste en vruchtbaarste uren van zijn leven doorbrengen om langs de stijgende wegen van zijn kloosterlijke studie op te klimmen tot de wijsheid van de kinderen Gods. HET LITURGISCHE HOOGTEPUNT VAN DEN DAG. Het liturgische hoogtepunt van den klooster-dag is de conventueele Hoogmis, die iederen dag opgedragen wordt met assistentie van diaken en subdiaken. Om baar luister te verhoogen heeft men ze in de omlijsting van het koorgebed geplaatst; vóór de Hoogmis wordt de Terts gebeden en de Sext erna. De Terts begint ongeveer om kwart voor tien, terwijl de lieele dienst om elf uur klaar is. Terts en Sext vormen met de Noon de drie z. g. kleine uren. Oorspronkelijk werden zij gebeden op liet derde, zesde en negende uur van den dag volgens de Rómeinsche uurtelling; aan deze omstandigheid hebben zij dan ook hun naam ontleend. Deze uren van den dag, die volgens de moderne uurtelling overeenkomen met 9, 12 en 3 uur, schijnen op bijzondere wijze door de eerste christenen, in navolging van Joodsche gebruiken, voor het gebed bestemd te zijn geweest. Dit blijkt o. a. uit de Handelingen der Apostelen. „Den volgenden dag tegen het zesde uur, terwijl ze nog onderweg waren, maar de don Canon, tot hot hoogsto gebed van de Kerk. Het biddend Mis-hooren van don monnik moet een zoo innig mogelijke vereeniging met Christus worden. Evenals Christus in de H. Mis het offer van zijn leven vernieuwt, zoo moet ook de monnik in de H. Mis zijn eigen levensoffer vernieuwen. Door zijn professie is hij op bijzondere wijze aan den dienst van God toegewijd. Door zijn geloften van gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid heeft hij eens het offer van zijn leven gebracht voor de verheerlijking van den Vader en voor de verlossing der mensehen. In de II. Mis hernieuwt hij dit offer. De monnik vereenigt zich met den celebreerenden priester; hij vereenigt zich met den Hoogepricster Christus. Op de offerpateen legt hij heel zijn geestelijk bezit neer : de begeerten van zijn ziel en de voornemens van zijn wil, de kleine offers van den afgeloopen dag en de overgave aan de nieuwe offers, die God vandaag van hem zal vragen, alles wat er in hem leeft aan apostolisehen ijver en eer-herstellende liefde. Met Christus smeekt hij den Vader de schamele gaven van zijn armoede te willen aanvaarden. Met Christus treedt hij voor het aanschijn van den Vader oin genade en barmhartigheid af te smeeken over de verdwaasde wereld, om zijn toorn te bedaren en de straffende hand zijner rechtvaardigheid tegen te houden. Met Christus brengt hij den Vader het hoogste offer van hulde en verheerlijking in een stille aanbidding van zijn almacht en grootheid. Met heiligen schroom spreekt de priester de gewijde woorden van de Consecratie uit over het brood en den wijn. Neerbuigende met den priester, bidt de monnik tot Christus, dat hij ook over hem de Consecratie-woorden moge uitspreken, dat zijn genade hem moge raken in het binnenste van zijn ziel 0111 hem te ontrukken aan zijn eigenliefde, om hem te laten sterven aan de ijdelheden der wereld om met hem gehecht te worden aan het Kruis der liefde. Als Christus in de ziel van den celebrecrenden priester binnentreedt 0111 in hem en in allen, die het offer bijwonen, de zegeningen van zijn Verlossing uit te storten, vernieuwt de monnik zijn wezenlijke vereeniging met den Bruidegom van zijn hart. Zoo wordt hij opnieuw ondergedompeld, rein gewasselien, gevoed zoo gebeurde liet dus, dat op een en hetzelfde oogenblik de Heer voltrok in den Hemel, wat door den dienst des priesters op aarde tot stand kwam. Geertruid zelve echter wist volstrekt niet, nóch welk uur het was, nóch wat in de Mis gezongen werd. En toen nu de ziel genoot in de bewondering van die onbegrijpbare werking Gods, wenkte de Heer haar, dat zij 't Pater noster zou bidden, in vereeniging met Hem, die zoo langen tijd dit gebed in zijn allerteederst Hart had bemind en tot heil van alle geloovigen met zooveel genegenheid had uitgesproken. En toen zij dit al biddend volbracht, aanvaardde de Heer het van haar met groote dankbaarheid en Hij gaf het aan alle Engelen en Heiligen en wel met zooveel liefde, dat zij door dit Pater noster alles konden bewerken, wat zij ooit door eeuwig gebed tot stand vermochten te brengen tot heil van heel de Kerk en van alle geloovigen. Daarna wenkte de Heer haar opnieuw om voor de Kerk te bidden. Zij dan bad godvruchtig voor allen in 't algemeen en eenieder in het bijzonder, en de Heer vereenigde dit gebed met alle gebeden en 94 werken van zijn zeer heilige Mensehheid en schonk het aan geheel de heilige Kerk, terwijl het zooveel uitwerkende kracht bezat, als ooit verkregen kan worden uit eenig gebed en Hij zeide : „Dit gebed, dat juist door u voor de Kerk Mij werd opgedragen, zal haar strekken op onbegrijpelijke wijze tot heil van alle heil, d. i. tot heil in al zijn volheid, gelijk men zegt : „Cantiea Canticorum" „Het lied van alle lied." En Geertruid sprak : „Welaan mijn liefste Heer, wat moet nu 't gastmaal zijn?" En de Heer antwoordde haar teeder : „Dit zult gij vernemen niet enkel met de ooren van uw hart, maar zoet bemerken zult ge 't in 't merg van uw ziel". En Hij riep haar tot zich en op zijn boezem trok Hij haar onder teedere omhelzing en Hij streelde haar met zoeten kus; en vol ontferming liet Hij de kracht van zijn godheid in haar overvloeien, trok haar tot Hem omhoog of deed zichzelven in haar overgaan en maakte haar, vereenigd met Zichzelven, zoo gelukkig, als iemand dit zalig vermag te ondervinden, reeds bij dit leven. En onder deze innige omhelzing vereenigde Ilij bovendien haar nog mét zich op sacramenteele wijze door 't ontvangen van zijn Allerheiligste Lichaam en lilocd. En toen zij nu te communie gegaan was, toen zong de Zanger der Zangers, de vurigste IJveraar van al zijn beminden en Hij zong met doordringend geluid : „Ecce guod concupivi jam video; quod speravi jam teneo; illi sum junctus in spiritu, quam in terris positus, tota devotione dilcxi," „Zie, wat ik begeerde reeds zie ik, wat ik verhoopte reeds heb ik; in den geest ben ik met haar verbonden, die ik bij mijn leven met alle toewijding beminde." En bij de woorden : „in terris positus ", „ bij mijn leven", betuigde Hij openlijk, dat Hij alle moeiten, kwellingen en verdrieten, die Hij op aarde verduurd had, gaarne tot heil van deze ziel alleen had willen doorstaan. En al had Hij van geheel zijn zeer heilig leven, van zijn allerontschuldigst lijden en allerbittersten dood geen andere vrucht kunnen verkrijgen : Hij zou zich genoeg voldaan gevoeld hebben, bij het allerbegeerlijkst genot der vereeniging, die Hij op dat oogenblik in die ziel had tot stand gebracht. O onschatbare zoetheid der goddelijke ontferming! Zoozeer smacht die Godheid naar genot in een mensehen-ziel, dat zij, gretig verorberd, vooral wanneer de monniken 's morgens moeten vasten, wat ongeveer de helft van het jaar het geval is. Van dit frugale menu wordt in den veertigdaagschen vasten nog heel wat geschrapt. Melk, boter en kaas behoorden vroeger tot de spijzen, die in den Vastentijd verboden waren en zijn dit in den Cisterciënser-regel gebleven. Voor de toebereiding der spijzen is alleen olie toegestaan. De Vrijdagen in den Vasten kenmerken zich door een gestrengheid, die met het naderen van de Goede Week nog toeneemt. Op goeden Vrijdag bestaat het middagmaal uit water en brood. Wat hier over het voedsel der monniken gezegd is, geldt vanzelf-sprekend alleen voor de gezonden. De zwakken en zieken hebben hun eigen refter, waar de ziekenbroeder hun allen verstrekt, wat de geneesheer voorschrijft of aanbeveelt. Uenedietus legt den abt den bij zonderen plicht op om goed voor de zieken te zorgen. Het ziek-zijn in een klooster drukt in den regel dubbel-zwaar; het is een bittere penitentie uitgesloten te zijn van de algemeene oefeningen der communiteit; daarom hebben de zieken ook dubbel recht op een liefdevolle en deskundige verzorging. Aan een gemeenschappelijke tafel heeft de naastenliefde vaak een zware proef te doorstaan. De Cistereiënser-regel komt hier de mensehelijke zwakheid te hulp door het iederen monnik als plielit op te leggen eerst te zien, of zijn tafelbuur verzorgd is. Hij mag niets voor zichzelf vragen, wel voor zijn buurman. Tijdens den maaltijd houdt de monnik het hoofd met de kap bedekt. Door dit voorschrift bewaart de monnik, ondanks de gemeenschappelijkheid van zijn leven in de veilige beschutting van zijn kap, al de rust en de ongestoordheid van zijn eenzaamheid. Aan tafel lieerscht volmaakt stilzwijgen. De stilte wordt alleen verbroken door de stem van den tafellezer. Deze zingt eerst enkele verzen uit de H. Schrift, gevolgd door de lieiligen-lijst van den volgenden dag uit het menologium der Orde, waarbij op den verjaardag van het afsterven de overleden medebroeders herdacht worden; daarna leest hij heel den duur van den maaltijd voor uit een leerzaam en stichtend boek. Deze refterlezing preekt den monnik spiritualiteit en matig- hoid. Wanneer liet lichaam zich voedt, mag de ziel niet hongerig heengaan en het meest noodzakelijke voedsel voor den monnik is gezonde en krachtige zielespijs. De monniken worden aan tafel bediend door een pater en een broeder; 0111 beurten moeten allen deze bediening gedurende een week vervullen. Dit gebruik is misschien wel het sterkste staaltje van christelijk communisme in de kloosters. Pater en broeder, beiden moeten zonder onderscheid allen bedienen, van den abt af tot aan den jongsten leekebroeder toe. De tafeldienaar draagt ook thans nog den ouden Benedictijnsclien naam : servitor coquinse, keukendienaar. Benedictus heeft in zijn klooster geen eigen kok aangesteld, maar liij droeg de zorg voor de keuken op aan alle monniken. Ieder kreeg zijn week van keukendienst, onverschillig of hij over culinaire bekwaamheden beschikte of niet. Benedictus wilde zijn monniken niet tot fijnproevers en smulpapen opvoeden; ook wat de dagelijksclie voeding betreft, handhaafde hij zijn onverbiddelijk ascetisch princiep : de verloochening van den eigen wil en de onderdrukking van alle lagere verlangens. Wanneer een monnik overleden is, drie kloostergeloften van armoede, gehoorzaamheid en zuiverheid. Armoede vraagt de verloochening van 's menschen gemakzucht, van zijn hebzucht, van zijn liefhebberijen; gehoorzaamheid vraagt de verloochening van 's menschen eigen wil, van zijn eigen meeningen en inzichten; zuiverheid vraagt de verloochening van 's menschen verlangen naar liefde en hartelijkheid. Over de heele lijn zien we slechts offers, alleen maar offers. Laten we een blik in vogelvlucht werpen op het dagelijksche kloosterleven in actie, om te zien of de boven opgestelde offer-theorie ook inderdaad werkelijkheid is. De gelofte van armoede verplicht den monnik steeds en altijd te vragen, zelfs om de kleinste en onbeduidendste dingen. Hij moet alles vragen, maar ook met alles content zijn, ook dan nog, wanneer hij uitgerekend het slechtste krijgt. Hij moet eten, wat voorgezet wordt en er wordt nooit gevraagd, of hij het belieft. In den winter is het habijt te koud en in den zomer te warm. De spreekkamer bezit misschien alle mogelijke comfort, maar de eigen cel kent slechts de hoogste soberheid, de meest strikte armoede. De gelofte van gehoorzaamheid vraagt nog meer offers van den monnik. De vaste dagorde is een voortgezette zelfverloochening. Hij kan nooit doen, wat hij graag zou doen, maar moet altijd doen, wat voorgeschreven is. De gehoorzaamheid stuurt hem naar bed en de gehoorzaamheid wekt hem. En dit duurt het lieele leven door, iederen dag opnieuw, met nooit één uitzondering. De gehoorzaamheid wijst den monnik ook zijn bezigheid aan. Doorgaans houden de oversten niet veel rekening met zijn voorkeur, zelfs niet met zijn geschiktheid of zijn aanleg. Hij heeft slechts te gehoorzamen zonder meer, of het hem past of niet. Wanneer hij zich in zijn bediening ingeleefd heeft en plezier vindt in zijn werk, volgt onverwachts een verandering van bediening. En wat te zeggen van de vele vernederingen, die de monnik van zijn oversten ondervindt en van de soms zelfs onverdiende terechtwijzingen? Hij heeft te zwijgen en mag geen woord te zijner verontschuldiging aanvoeren. De oversten mogen gerust hardhandig met hem omgaan en behoeven hun woorden niet te wikken of te wegen : hij moet altijd, maar De boerderij van Rochefort. ook altijd tevreden zijn, onverschillig hoe ze hem behandelen. Enhoe gemakkelijk kan de kloosterling verkeerd begrepen worden, kan een pijnlijk misverstand hem jaren lang kwellen. In waarheid, de gehoorzaamheid en het gewone, dagelijksche reguliere leven zijn voor den monnik een onuitputtelijke bron van offers. De zuiverheid vraagt eveneens van den monnik naast het groote offer van de maagdelijke onthouding, menige daad van harde zelfverlochening. Als iedere mensch heeft ook hij een groote behoefte aan hartelijkheid en liefde, aan genegenheid en gezelligheid. Van nature leunt hij zoo graag aan, maar hij mag niet. Hij moet alleen blijven staan, heel hoog boven de mensehen en hij mag van niemand liefde verwachten als van den Bruidegom zijner ziel. * * * Behalve tot de drie geloften van armoe- de, gehoorzaamheid en zuiverheid, die het wezen van het kloosterleven uitmaken, verplicht de Cistereiënser-professie den monnik ook nog tot twee supplementaire geloften : de gelofte van stabiliteit en de gelofte van verbetering van zeden. In beide is het offer-element rijkelijk vertegenwoordigd. De gelofte van stabiliteit verplicht den monnik tot aan zijn dood te volharden in het klooster zijner keuze, waar hij zijn intrede gedaan en zijn professie afgelegd heeft. Hiermee heeft hij aan zijn ingeboren verlangen naar verandering definitief den •pas afgesneden. Terwijl buiten de wijde wereld lokt, weet hij, dat hij zijn levensdagen slijten zal achter de stille muren van zijn klooster. Met de gelofte van stabiliteit is in een meer verwijderd verband een andere bron van zelfverloochening verbonden : het gemeenschappelijk leven. S. Johannes Berchmans zeide : Vita communis, maxima poenitentia; het gemeenschappelijk leven was mijn grootste en zwaarste penitentie. Iedere kloostercommuniteit is een verzameling van de meest uiteenloopende karakters; allen streven naar het ééne groote doel: hun eigen zelfheiliging, maar allen blijven ook meiiscli en misschien treden nergens de kleine menschelijkheden zoo seherp op den voorgrond als in een klooster. I)e kleinste dingen krijgen soms zoo'n groote beteekenis, omdat het eigen ik er door in het gedrang komt en wij ze van te dieht-bij beoordeelen. Denken we slechts aan het venster, dat de een open wil hebben en de ander dicht. Er is heel veel verdraagzaamheid en heel veel toegeeflijkheid noodig om altijd den vrede te bewaren, om lichtgeraaktheden te blijven ontzien. Er wordt heldhaftige deugd vereischt, wanneer de monnik het zware gebod der broederlijke liefde ten volle wil beoefenen volgens de formule van de groote Tlieresia : nooit laten merken, dat wij van iemand iets te lijden hebben en er angstvallig voor waken, dat iemand onder ons iels te lijden heeft. De gelofte van verbetering van zeden verplicht den monnik om zijn geestelijke gemakzucht zonder ophouden te bestrijden, daar het doel van den kloosterlijken staat gelegen is in de zelfheiliging. De beoefening van het inwendige leven, het daadwerkelijke streven naar de volmaaktheid kan vol offers zijn. De duivel laat . Het Kerkelijk Wetboek heeft bepaalde voorschriften uitgevaardigd over het handel» en industrie-bedrijf van geestelijken en kloosterlingen. Tegenover deze algemeene wetten staan verschillende uitzonderingen, die in de door den Paus goedgekeurde Constituties van de respectievelijke Orden opgenomen zijn. Zoo hebben b. v. de Cisterciënsers het recht in hun kloosters een industrie-bedrijf te bezitten. Onder deze kloosterindustrieën treft men een groote verscheidenheid aan. Bierbrouwerijen, wijnstekerijen, likeurstokerijen, chocoladefabrieken, wohveverijen, boterfabrieken, wasscherijen, drukkerijen, uitgeverijen, kunstateliers : er is van alles. Wel een bewijs, dat er hier van den nood een deugd gemaakt is. Oe motiveering van deze uitzonderingen op den algemeenen regel moet gezocht worden in de economische verhoudingen van onzen tijd. In de Middeleeuwen, toen de vrijgevigheid van den adel de kloosters rijkelijk doteerde, konden ze leven van de opbrengst van hun uitgestrekte domeinen. Dit is echter anders geworden. Zonder industrie zouden de meeste beschouwende kloosters tot den ondergang gedoemd zijn en zouden ze, bij gebrek aan middelen van bestaan, hun poorten moeten sluiten. In de keuze van zijn levensstaat is de menseh zijn eigen heer en meester. Zoo lang de Kerk de beschouwende kloosters laat voortbestaan, mag eenieder, die roeping meent te hebben, beschouwende monnik worden. Dit is zijn goed recht. Door van dit recht gebruik te maken, verliest hij geenszins zijn elementairste sociale recht : door eigen werk in zijn onderhoud te voorzien. De Kerk heeft alleen het recht hier bindende bepalingen op te stellen om eventueele zedelijke gevaren te voorkomen of met het oog op het algemeen welzijn. Wanneer de Kerk een religieuse instelling het recht verleend een tak van industrie te beoefenen, heeft geen katholiek meer het recht hierover de Orde een verwijt te maken. Welke plicht legt nu de christelijke naastenliefde aan den industrieelen monnik op? Moef hij zich terugtrekken voor de hedendaagsche malaise van den middenstand om hem vrije baan te laten? Hij moet dit niet en mag dit zelfs niet, als zijn industrie voor het onderhoud van het klooster noodzakelijk is. De naastenliefde schrijft liem dan ook alleen voor zich te hoeden voor oneerlijke concurrentie. Hiervoor is noodig, dat hij den tusschenliandel niet opzettelijk uitschakelt en dat hij met zijn prijzen niet oudeikruipt. Daar de werkkrachten in het klooster goedkooper zijn dan in de wereld, zou hij dit kunnen; volgens Benedictus zou hij het moeten; uit naastenliefde maq lnj het thans niet. Dat velen liever bij een klooster-firma koopen, ligt voor de hand; een klooster is nu eenmaal een huis van vertrouwen. Hieraan kan ook de monnik niets veranderen. De kooper koopt waar liii wil en heeft niet den plicht het klooster voorin i te loopen, als hij daar, ondanks de concurrentie, koopen wil. * * * In de waardeering van den werkenden monnik zijn de meeste geschiedschrijvers van een verkeerd standpunt uitgegaan. studie van de Europeeselie beschaving hebben zij voortdurend den witten monnik op hun weg ontmoet als groot-agrariër, als den ontginner van de huropeesclie steppen. Uit dit feit hebben kleurige miniaturen uit de bibliotheek van Citeaux. Dat de hervormde Cisterciënsers ook in onze dagen trouw gebleven zijn aan den voornamen kunstzin hunner voorvaderen, bewijst ons de majestueuse en grootsehe abdij van Westmalle in België, geheel opgetrokken in roinaanschen stijl; dat bewijst de nieuwe abdijkerk van Tegelen, waar, ondanks de sobere en karige middelen, een gebouw tot stand kwam, dat in zuivere schoonheid van lijn en vlak het ideaal van een tot gebed stemmende, van een voor- en mee- biddende kerk teil volh» verwezenlijkt; dal bewijst het nieuwe romaansclie klooster, dat te Orval langzaam oprijst naast de eeuwen-oude ruïnen. Een bijzondere vermelding verdient nog de bekende gothische abdij van Tilburg, waar in den loop der jaren een monumentaal bouwwerk verrezen is, dat den luister van de gouden eeuw der Orde nabijstreeft. On ze Godiseen God van schoonheid. Daarom word t ied ere G od- zoeker van zelf een zoekervan schoonheid,wantin iedere uiting van schoonheid, zoowel in het kleurenspel der roosvensters als in de bladkar teling en der kapiteelen, ziet en vindt hij een weerglans van de eeuwige, ongeschapen schoonheid. Hot grondplan van liet Cistereiënserklooster vertoont overal dezelfde groote lijnen. Het eigenlijke klooster wordt gevormd door een grooten vierhoek, door vier vleugels, die den binnenhof omsluiten. I)e vier vleugels van den vierhoek, quadrum genoemd, zijn met elkaar verbonden door de vier kruisgangen of panden, die aan den binnenhof grenzen en de communicatie met de verschillende vleugels mogelijk maken. Dit grondplan is in wezen sleelits een verbeterde copie van de oiule Romeinsche villa. Een van de vleugels der abdij wordt ingenomen door de kerk. Hoezeer de kerk het hart van de abdij is, blijkt uit de oude middeleeuwsche benaming ecclesia, waarmee ook het licele klooster aangeduid werd. Het leven van den monnik concentreert zich in de abdijkerk. Al zijn gangen en wegen eindigen in de kerk; zijn beste gedachten en zijn zuiverste verlangens gelden de kerk; in de kerk woont de kracht, de warmte en de blijheid van zijn monnikenleven; in de kerk staat hij'als vertegenwoordiger van de grootc, biddende Kerk voor den Troon van don almachtigen God; in de kerk wordt de lamp van zijn ziel met zuivere olie gevoed; in de kerk vindt hij Christus, het centrum van zijn leven. Daarom hebben de oude monniken hun kerken gebouwd met zoo'n brandende liefde, met zoo'n bezielde wijding. Aan het elaustrum hebben de bouwmeesters na de kerk doorgaans de meeste zorg besteed. De diepere beteekenis, die de zoo graag allegoriseerende middeleeuwer in de kruisgangen vond, is aan deze voorkeur niet vreemd. In de middeleeuwsclie symboliek gold het elaustrum als een allegorie van het geestelijk leven. Gelegen aan den binnenkant van het kloostergebouw, zijn de kruisgangen heelemaal onttrokken aan de nieuwsgierige en storende blikken van den wereldling; tevens Ioopen zij parallel met de kerk en vormen zoo den schakel tusschen de cel en de bidplaats. Het elaustrum is in het klooster een oord van overweging en stilte, waar de atmosfeer doorgeurd is met warme vroomheid en brandenden wierook. De getemperde geluiden van de dagelijksclie kloosterdoening houden schroomvol halt voor de zware eikenhouten panddeuren. Van alle bloemen, die daar buiten in de wijde wereld te pralen staan, ziet men er slechts de kuisehe lelie, liet nederige viooltje en de zinnebeeldige wingerdtros, bloeiende in den kleinen tuin, die het midden van liet claustrum inneemt. \ oor den monnik is liet claustrum de stille, geurende oase van liet klooster, waar fiere palmen wuiven rondom den symbolischen put van Jaeob, wiens wateren opspringen ten eeuwigen leven. In de koele schaduw van de kruisgangen komt de monnik rust zoeken voor zijn moede leden, wanneer hij buiten in de hitte van de middagzon den last van den dag gedragen heelt als een trouwe arbeider in 's Heeren wijngaard. Hier zit hij neer in een breede vensternis en bladert met vrome aandacht in oude perkamenten, die hem de schoonheid toonen van zielen, die brandden van minne voor God. Ilier knielt hij neer voor de rijen der armen en wascht hun de voeten op het voorbeeld van zijn Meester. En voordat hij zich te sluimeren legt op liet stille kerkhof, onder de donkere, mijmerende cypressen, zullen zijn broeders, als 0111 hem een laatsten afscheidsgroet te gunnen aan zijn goeden, trouwen vriend, hem langs de gangen van het claustrum grafwaarts dragen. In drie overige vleugels van het quadrum zijn de z. g. reguliere plaatsen ondergebracht. Hiertoe behooren de sacristie, het kapittel, het auditorium of spreekplaats, de refter, de keuken, de bibliotheek, het scriptorium en de leeszaal van de broeders. I)e slaapzaal beslaat gewoonlijk een van de bovenverdiepingen der vleugels. Het scriptorium — de naam is afkomstig van de copieer-cellen der Middeleeuwen, — is de studiezaal van de monniken. Het gemeenschappelijk leven van den Cisterciënser is, in tegenstelling met het kluizenaarsleven van den Karthuizer, zoover mogelijk doorgevoerd. Hij bevindt zich altijd in gemeenschap en is nooit alleen. Daarom beschikt hij ook over geen eigen studeercel, maar hij leest en studeert in het gemeenschappelijk scriptorium, de gewone verblijfplaats voor de monniken in den tusschentijd, Iiij den eigenlijken vierhoek van de kloostervleugels behoort nog een groot complex van bijgebouwen. Aan den voorkant liggen het poortgebouw en het gastenhuis. Waar de plaatselijke gesteldheid het toelaat, bouwt men de kloosters bij voorkeur op eenigen afstand van den grooten verkeersweg, vanwaar een diagonale op- rijjlaan naar liet poortgebouw leidt. De gebouwen van liet noviciaat —iedere abdij lieeït een eigen noviciaat — leunen meestal tegen een der kloostervleugels aan. Aan den achterkant van den vierhoek liggen de schuren en stallingen, de hoenderfarm, de remises en de werkplaatsen. Hier achter strekken zich de abdijtuinen uit, die vaak de grootte van een park beslaan en door den ringmuur ingesloten zijn. De bepalingen van het kloosterslot gelden voor heel de ruimte binnen deze omheining. De opvallende uitgestrektheid van het kloosterterrein is een noodzakelijke vereisehte, omdat de wandelplaats der monniken binnen de muren moet liggen. * * * Terwijl de Middeleeuwen het klooster den naam van kerk gaven, hebben zij de menschen, die in het klooster leefden, familia, familie, genoemd. Met de leden dezer kloosterfamilie hebben wij in den loop van dit boek reeds voldoende kennis gemaakt. liet wordt thans tijd, dat we onze aandacht wijden aan het hoofd van deze familie : pater abbas, vader abt. Het is een van de groote eeretitels van Iienedictus, dat liij de kloosterlijke qe- De monniken op het hooiveld (Scourmont). meenschap als een organische e e n li e i d, als een familie heeft opgevat. Waar een gemeenschap is, moet ook een gezag, moet ook een wet zijn. Er moet een band zijn, die alle leden met elkaar verbindt. Dit gezag, deze wet, deze band moeten op een hooger plan staan; ze mogen zich niet bepalen tot louter uiterlijkheid alleen. Een gemeenschap moet steunen op de basis van een wezenlijke saanihoorigheid van allen onder één hoofd. In zijn diepste wezen moet het een weerspiegeling zijn van het groote Mystieke Lichaam der Kerk, waar Christus het hoofd van is en wij de ledematen. De elementen van deze wezenlijke saamhoorigheid vinden wij in het gezag, de wet en den band van het vaderschap, van den paterfamilias, van den huisvader der familie. Benedictus heeft dan ook den abt aangesteld als den vader van het klooster. Dit vaderschap van den abt is noodig voor de organische eenheid van de kloostergemeenschap. Zonder het vaderlijk van den zelf-aanbidder, die vervuld kan zijn van de wondere geheimenissen Gods of van de bittere gedachten over onze broeders, die de menschen zijn, mag niet uitsluitend bestaan in een uitwendige eenzaamheid, in een vlucht uit de wereld naar de stilte van de cel, maar deze eenzaamheid zal alleen dan vruchtbaar zijn, dan alleen een ware eenzaamheid en een weldaad voor de ziel zijn, wanneer zij verbonden is met het stilzwijgen. De eenzame moet zwijgen, ook wanneer andere menschen zijn eenzaamheid deelen. Hij heeft de eenzaamheid opgezocht om te komen tot de inwendige stilte, tot de innerlijke concentratie van zijn geest; daarom moet hij zich toeleggen op de uitwendige stilte; daarom moet hij een zwijger worden. De derde kentrek van de Cisterciënserkloostersfeer is de rust van het zwijgen. Nergens is liet contrast met de wereldsclie levenssfeer scherper omlijnd dan in het zwijgen der monniken. De algeheele stilzwijgendheid — silentium perpetuum — is in de kloosters altijd een uitzondering geweest. De kluizenaars van de woestijn hielden onder elkaar geestelijke gesprekken. Wel moesten de af- zondcrlijke cellen of kluizen zoo ver van elkaar verwijderd zijn, dat de eremijten niet met elkaar van cel tot cel konden spreken. De Regel van Paehomius schreef voor, dat er iederen morgen geestelijke samenspraken gehouden moesten worden, terwijl de Regel van Rasilius het silentium veroorloofde te verbreken om wettige redenen, met mate en op den geoorloofden tijd. Deze klooster-praktijk van het oosten werd door den Wetgever der Westersche monniken overgenomen. Volgens Renedictus' Regel moest er gedurende den nacht een volmaakt en absoluut stilzwijgen heersclien. Door den dag schijnt het stilzwijgen minder streng verplicht te hebben. Dom Rutier oordeelt, dat Renedictus alleen de maathoudendheid bij het spreken ingescherpt heeft met de bepaling, dat het verlof om te spreken, zelfs over heilige en stichtelijke onderwerpen, slechts zelden gegeven mocht worden. In lateren tijd werd er in de Renedietijnsclie dagorde een uur vastgesteld voor de dagelijksclie recreatie. Volgens Dom Morin was deze gewoonte in de 9de eeuw reeds algemeen verspreid. Hoe waren nu de wetten van het stil- 6 zwijgen bij de Cisterciënsers? Een recreatie in den echten zin van liet woord kenden ze niet; de Regel sprak er niet over en dat was voor hen een doorslaand argument. De Cisterciënsers hebben zich dan ook letterlijk gehouden aan de voorschriften van Benedietus en hun practische doorvoering eerder verscherpt dan gemilderd. Hoe streng het stilzwijgen gehandhaafd werd in de eerste eeuwen van de Orde, blijkt uit een zeer oude bepaling van het algemeen Kapittel. De monniken, die op reis waren en buiten het klooster iets wilden gebruiken, moesten aan tafel het stilzwijgen onderhouden; wat ze noodig hadden, moesten ze door teekens vragen en ze mochten alleen spreken, als men hun teekens niet verstond. De wet van het stilzwijgen werd in de Hervorming van abt de Rancé doorgevoerd tot in de uiterste consequenties en heeft ook in onze dagen nog niets van haar oorspronkelijke gestrengheid verloren. Hoe stipt het stilzwijgen in La Trappc onderhouden werd, blijkt uit het volgende feit. Eens brak onder abt de Rancé in den nacht brand uit in het klooster. Heel het blusscliingswerk werd door de monni- ken in stilte verricht; het was het groot silentium van de nachtelijke uren, waaronder volgens den Regel niemand spreken mag. De wet van het stilzwijgen is heel kort te formuleeren. De Cisterciënser mag alleen met zijn oversten spreken. Om het woord tot ecu medebroeder te mogen richten, heeft hij een uitdrukkelijk verlof noodig. Bij het werk mag degene, die aan het hoofd staat, spreken, waar dit in verband met het werk noodzakelijk is. In alle andere gevallen moet hij zich van teekens bedienen. Het gebruik van vingerteekens 0111 zich verstaanbaar te maken is van zeer ouden oorsprong. Volgens Dom Martène zou S. Pachomius de eerste geweest zijn, die in zijn kloosters de teeken-taal invoerde. S. Odo, abt van Cluny (926—942) heeft het eerst de primitieve teeken-taal tot een systeem van gedaehtenuiting vervolmaakt. Van Cluny hebben de teekens zich over de middeleeuwsche Benedictijner-en Cisterciënser-kloosters verspreid. Terwijl ze bijna overal elders in onbruik geraakten, hebben de Cisterciënsers ze gehandhaafd en moesten ze handhaven, daar de stipte doorvoering van het stilzwijgen het bezigen van teekens noodzakelijk maakt. Velen zullen deze buitennissigheid een doellooze versterving vinden, omdat de gebarentaal toch een gedaclitenuitwisseling toelaat. Zij vergeten eeliter, dat de teekens geen recreatieve bedoeling hebben, maar alleen toegelaten zijn, wanneer het gemeenschappelijk leven en de plichten van de broederlijke liefde dit vorderen. In al de wetboeken der Orde wordt geen vermaning zoo vaak herhaald als de beperking in het teekens-maken. In een van zijn sermoenen haalt de Z. Helinand van Froidmont een visioen in echt middeleeuwschen trant aan van een heiligen monnik, die zag, hoe in het vagevuur de handen van hen, die in het klooster te veel overbodige teekens gemaakt hadden, op een aanbeeld neergelegd werden en met hamerslagen verbrijzeld. Het eeuwige zwijgen van den Cisterciënser wordt niet zonder strijd verkregen. Stille, ingetogen naturen, zullen er zich spoedig aan wennen; spontane, impulsieve karakters zullen er blijvend op moeten letten. Zonder inspanning zal niemand het leeren. Dat het eeuwige zwijgen geen kinderspel is, begreep zelfs Napoleon, die eens aan den hersteller der Cisterciënserinnen in Frankrijk zeide : „Gij hebt grootere overwinningen behaald dan ik, want gij hebt vrouwen het zwijgen geleerd." Toch valt het zwijgen niet zoo zwaar, als de wereldling denkt, want er is een stratenae achtergrond. De ^hilderachtige omgeving van Achel. De Cisterciënser zwijgt en zijn zwijgen is een nieuwe psalmodie voor den God der heerscharen. Hij zwijgt en zijn zwijgen is een innig gebed voor de priesters op den kansel, voor allen, die met het woord strijden voor de zaak van Christus. Hij zwijgt en zijn zwijgen is een ontroerd eerherstel voor de zondaars, die de argeloozen met hun mooie schijn-waarheden in de val lokken, die met hun lokroep van verleiding de zielen in den afgrond storten, die met den Vorst der duisternis het lied van hun eeuwigen baat uitzingen tegen Christus en zijn Kerk... en brood. Tafeldienst en tafellezing zijn precies als bij liet middagmaal. In den winter, van 14 September af, wordt 's avonds, in plaats van avondmaal, een sobere eollatie verstrekt, die uit brood en eenig nagerecht bestaat. Als drank kan men koffie of bier nemen. * * * Het avondmaal wordt gevolgd door een ruim half uur tusschentijd, waarna de z. g. Completen-lezing plaats vindt, de voorlezing uit een geestelijk boek, die beschouwd kan worden als de verwijderde voorbereiding op de meditatie van den volgenden morgen. Deze voorlezing dateert reeds uit den tijd van Benedictus, die ze in zijn Ilegel voorgeschreven heeft. In sommige kloosters wordt deze lezing gehouden in den leespand, n. 1. in den kruisgang, die met het schip der kerk parallel loopt; meestal verzamelt de heele communiteit zich echter in het kapittel. Na de lezing begeven de monniken zich naar het koor voor de Completen. De Completen, het avondgebed van de Kerk, zijn door Benedictus ingevoerd. De invoerinq van een avondnebed werd van- zelf-sprekend sinds de Vespers hun karakter van avondofficie verloren hadden. Evenals men 's morgens na de Priem naar het kapittel ging 0111 er naar een geestelijke toespraak te luisteren, alvorens aan het werk te gaan, zoo vereenigde men zich opnieuw 11a volbrachte dagtaak in hel kapittel, waar men luisterde naar de voorlezing uit de Collationes van Cassianus. Na de lezing ging men naar de kerk, verrichtte er het gewetensonderzoek, dat met het bidden van den Confiteor besloten werd, waaraan thans nog het inleidende vers van de Completen herinnert : Converte nos, Deus salutaris noster, et averte iram a nobis; bekeer ons, Heer, ons heil, en wend uw toorn van ons af. De oratie van de Completen met de plechtige zegenformule tot besluit, werd meestal gebeden, terwijl de monniken door den abt met wijwater besproeid werden, waarna ze op de slaapzaal voor het beeld van Maria de « Salve Regina » baden, alvorens zicli ter rust te begeven. Later werd de Salve Regina het mariale slot van den klooster-dag in de Kerk. Evenals in de nachtelijke Metten, is ook bij de Completen heel de kloosterfamilie, monniken en broeders, in de kerk ver- gaderd, om volgens het woord van IJenedictus^liet pensum servitutis nostrae, lieel de taak van hun dienstbaarheid jegens God te vervullen en te voltooien. I)e rijke dag van den Cisterciënser wordt besloten door de wondersehoone antiphoon : Salve Regina, die zoo dierbaar was aan het Maria-minnend hart van Bernardus van Clairvaux. Om de innigheid en het familie-karakter van deze moederhulde nog meer tot uiting te brengen, verlaten de broeders hun koor en nemen in het koor der paters plaats. De zang van den Salve Ilegina was vroeger een typische beroemdheid van La Trappe. De koning en de koningin van Engeland hebben eens in den tijd van de Rancé een bezoek aan de abdij gebracht, alleen om naar den Salve Regina der monniken te luisteren. Tegenwoordig is de zware, neumen-rijke melodie van vroeger beduidend vereenvoudigd en toch blijft ook 1111 nog de Salve Regina een groote aantrekkelijkheid behouden. De zware, bezielde mannenstemmen, die uit het donkere schip der kerk opklinken, terwijl het presbyterium met het beeld der Madonna in stralend licht staat, maken een diepen, ontróerenden indruk. In (lezen zang heeft de Orde heel haar kinderlijk vertrouwen op Maria neergelegd; in dezen zang legt iedere monnik en iedere broeder ditzelfde kinderlijke ververtrouwen neer, nu de avond gevallen is over den voorbijen dag. In dezen zang vat de monnik nog eens heel zijn liefde samen; alles wat hij dezen dag aan deugd won, schenkt hij aan zijn Moeder; alles wat hij dezen dag door zwakheid bedierf, legt hij ook neer in de handen van Moeder. En als de laatste woorden van den Salve Regina weggestorven zijn, heerseht er in het hart van den monnik de blijde zekerheid, dat zijn klooster-dag goed besteed was in de oogen van zijn Moeder-Abdis. Na het gewetensonderzoek verlaten de monniken in alle stilte de kerk, aan de deur opgewacht door vader abt, die iederen monnik afzonderlijk met wijwater besprenkelt. En door dezen laatsten zegen gesterkt en beveiligd tegen de gevaren van ilen nacht, gaat hij naar zijn cel, om in een welverdienden slaap nieuwe krachten op te doen voor den komenden dag. * * De avond van den kloosterdag voert onze gedachten als vanzelf naar den levensavond van den monnik. Wie tot aan zijn dood in het klooster volhard heeft, wie heel zijn leven den last en het juk des Heeren gedragen heeft, wie een trouw bezoeker geweest is van de graven zijner medebroeders, wie zich in de meditatie met den dood vertrouwd gemaakt heeft, wie eenzaam geleefd heeft en niemand in de wereld achterlaat, die in troostelooze smart zijn heengaan beweent, wie sinds lang verteerd werd door het Paulinische heimwee om ontbonden te worden en met Christus te zijn, zoo iemand vouwt zonder inwendige verscheurdheid zijn magere handen voor den laatsten keer en legt in een groote overgave en in een heel sterk vertrouwen op Gods barmhartigheid zijn moede hoofd ter ruste. Bij het heengaan van den monnik naar een betere wereld verzamelen alle medebroeders zich rondom zijn ziekbed, evenals alle kinderen des huizes zich heenspoeden naar de stervenssponde van vader of moeder. Allen zijn tegenwoordig geweest bij zijn intrede in het klooster; alien willen tegenwoordig zijn bij zijn uittocht. De Sacramenten der Stervenden worden volgens het eigen ritueel der Orde toegediend. Als de toestand van den zieke het toelaat,'2 geschiedt deze ceremonie, waarbij lieel de communiteit aanwezig is, in de kerk; gewoonlijk heeft ze echter in het ziekenhuis van het klooster plaats. Allen, monniken en broeders, nemen ook deel aan de gebeden der Stervenden, om den scheidenden medebroeder in zijn laatste benauwdheden en zijn uitersten strijd met hun gebed bij te staan. Volgens oer-oud gebruik van de Orde wordt de stervende, als hij dit verlangt en het zonder bezwaar kan geschieden, op een bed van stroo neergelegd, dat op den grond, op een kruis van gewijde aseh is uitgespreid. Nadat het sombere gelui der abdij-klokken het overlijden aangekondigd heeft, geschiedt de opname van het lijk, dat in het kloosterkleed opgebaard is. Na de opname wordt het lijk naar de kerk gebracht en begint aanstonds de doodenwake, die ononderbroken, dag en nacht, tot aan de begravenis voortduurt en door twee koormonniken of twee leekebroeders afwisselend gehouden wordt. Eerst kort voor de begravenis wordt het lijk gekist, tenzij de wetten van het land de teraardebestelling zonder lijkkist toestaan. De begravenis wordt, wanneer de Ru- brieken het toelaten, voorafgegaan door een plechtige Mis van Requiem, door vader abt zelf opgedragen. Na de H. Mis worden de drie absoutes van de Orde verricht. Daarna dragen de medebroeders van den overledene de lijkkist grafwaarts. Langzaam, stap voor stap, schrijden de dragers voort langs de kruispanden den tuin in, naar het stille kerkhof van het klooster. Op het kerkhof, waar alle medebroeders rond de geopende groeve geschaard staan, weerklinken ijl en teer de liturgische gezangen. Onder de gebeden, de bewierooking en de zegeningen van vader abt, wordtdc lijkkist eerbiedig-langzaam in de groeve neergelaten. Terwijl de broeders met piëteitsvol gebaar den grafkuil met aarde vullen, zetten de monniken de psalmodie voort. Aan het einde van deze plechtigheid, die door haar eenvoud zoo sterk ontroert en menig gemoed vol doet schieten, knielen allen neer en roepen in een ontroerende antiplioon Gods barmhartigheid af over den zondigen mensch, die voor zijn Rechterstoel is verschenen. Een eenvoudig kruis met een opschrift, dat den naam draagt van den overledene, zijn waardigheid in het klooster en de datum van geboorte en overlijden, houdt de herinn e r i n g aan hem levendig voor de De zwanenvijver van Rochefort. 0111011 ( i geslachten. De kroniekschrijver van het klooster stelt een korte, sobere levensschets op, die op den verjaardag van zijn overlijden in den refter wordt voorgelezen. Alle huizen der Orde, zoowel mannenals vrouwenkloosters, ontvangen een bericht van overlijden, dat op het kapittel voorgelezen wordt, opdat allen de voorgeschreven gebeden tot intentie van den overleden medebroeder kunnen verrichten. Iedere priester van het sterfhuis moet voor zijn zielerust drie H.H. Missen lezen; ook moeten alle II.H. Missen, die in het klooster gelezen worden, van af het overlijden lot aan de begravenis, in dezelfde intentie opgedragen worden. De fraters en broeders moeten dóór andere gebeden aan hun verplichtingen voldoen. Zoo zorgt de Orde, die voor al haar kinderen als een bezorgde moeder is en die hun alles naar ziel en lichaam geeft, wat ze slechts geven kan, ook nog voor haar kinderen aan de overzijde van het graf. * * * Het beeld van den dood spreekt een taal, waarvoor wereldlingen liun ooren liever sluiten. En toch is ook voor hen de dood de groote dag van hun leven, de «lag van de weegschaal, de dag van het oordeel, de dag van de verwerping of de dag van de belooning. Over de vreugden van den hemel, die het loon zijn voor den edelmoedigen strijder in Gods arena, zoowel voor den overtuigden Christen in de wereld, als voor den overtuigden monnik in het klooster, verhaalt ons een der mooiste legenden van de Orde, de legende van den monnik van Heisterbach. Pater Johannes was een mijmerende, mediteerende ziel. Als zoon van den H. Bernardus volgde hij gaarne zijn voorbeeld na en trok zich in de bosschen terug om te overwegen en te beschouwen. In zijn overpeinzingen keerde echter telkens één punt terug. Al had Sint Paulus ook heel duidelijke taal gesproken over de vreugden van den hemel, toch was Pater Johannes bang, dat hij het in de eeuwig- heid van don liemel te kwaad zou krijgen met de verveling. Eeuwig duurt zoolang — dit refrein uit een middeleeuwseh lied was ook het refrein van zijn meditatie. Op zekeren dag was Pater Joliannes weer het boseli ingegaan. Hij volgde den ouden bekenden weg langs den ringmuur van de abdij; hij volgde echter ook den ouden, bekenden weg van zijn gedachten : „Wat moet er in den hemel van mij terecht komen, als ik er mij ga vervelen?" Zonder het te bemerken was hij dieper dan anders in het bosch doorgedrongen. Midden in zijn gedachten verdiept, werd hij opeens opgeschrikt door het gezang van een klein vogeltje, boven in de knoestige takken van een eik. Verwonderd bleef Pater Joliannes staan. Het gezang kwam hem vreemd en nieuw voor. Wel meende hij, dat het een oude wijs was, maar hij kon zich niet herinneren dit heerlijke gezang ooit vroeger gehoord te hebben. Vol stille aandacht bleef hij luisteren. Het was een zeer sobere en zeer eenvoudige melodie, maar verrukkelijk schoon en verrukkelijk zuiver. Het werd Pater Joliannes warm om het hart en met een ongekende vreugde bleef hij een korte wijle naar het gezang luisteren. Toen hij wel vijf minuten lang roerloos geluisterd liad, zoo meende hij, keerde hij om, want liet werd tijd voor de Vespers. Op zijn terugweg naar het klooster geraakte Pater -Joliannes in de grootste opwinding. Heel de omgeving was verananderd.Met moeite vond hij 11a lang zoeken de kloosterpoort terug. Toen hij eindelijk binnen in het klooster was, herkende hij niemand van zijn medebroeders : het waren allemaal nieuwe, vreemde gezichten. Vol verbazing vroeg hij den abt, of hij Pater Joliannes niet kende. Neen, niemand der monniken droeg dezen naam. Toen gingen ze zoeken in de oude kronijken van het klooster en ze vonden een aanteekening, dat honderd vijftig jaar geleden een monnik, Joliannes geheeten, op zekeren dag niet meer in het klooster was teruggekeerd. Daarop verhaalde Pater Joliannes de geschiedenis van den paradijsvogel en zonder vrees voor de verveling van den hemel, ontsliep hij dien eigen avond. * * * Het leven van den Cisterciënser-monnik schrijdt voort in de wisseling der jaar- tijden, zonder ooit een verandering of een wijziging te ondergaan. Waar de moderne mensch ieder oogenblik van den dag naar nieuwe sensaties zoekt, kent de monnik zijn levensgang van buiten. Hij slaapt in dezelfde cel, staat in den zelfden koorstoel, zit aan dezelfde tafel, leeft naast dezelfde medebroeders, luistert naar dezelfde klok, wandeltin denzelfden tuin, gehoorzaamt aan denzelfden regel en weet, waar eens zijn graf gedolven wordt. Maar ondanks deze eentonigheid, die misschien wel de hardste kant van zijn streng en sober leven uitmaakt, weet hij, dat, wanneer hij goed van wil blijft, hem steeds de genade geschonken wordt 0111 iederen nieuwen dag heel zijn plicht te kunnen doen tot meerdere eer van God en tot inniger vreugde van zijn eigen ziel. Iedereen kent de voorstelling van den monnik, die aan het venster van zijn cel staat en droomcnd naar buiten staart. Deze voorstelling beantwoordt echter volstrekt niet aan de werkelijkheid. Als de zon in het Westen zinkt, beschouwt de monnik niet met een blik van verlangen den heimwee-rooden zomeravond, zooals hij in de wereld bloeit, waar het leven lokt met zijn roode bloemen. Hij weet, wie hem naar het klooster voerde, en wie hem de kracht geeft om er te volharden; hij weet, dat geen offer verloren gaat en dat God alle offers waard is; hij weet, dat zijn Heer en Koning eens zijn overgroot loon zal zijn. DE MONNIK IN IIET OORDEEL VAN ONZEN TIJD. Alvorens afscheid te nemen van den geduldigen lezer, willen wij den inhoud van dit boek kort samenvatten in twee slot-hoofdstukken en wel van uit een dubbel perspectief. Wat denkt de wereld van den monnik? Wat heeft de monnik aan de wereld te zeggen? Wat denkt de wereld van den monnik? Het ligt niet in de bedoeling hier in te gaan op de vele en veelzijdige vooroordeelcn, die in andersdenkende kringen over den monnik opgeld doen; het is ook niet de opzet de enkele verkeerde of scheeve opvattingen recht te zetten, die we soms in eigen kring ontmoeten. Wij laten deze punten buiten beschouwing en willen alleen een zoo gevarieerd mogelijk oordeel geven over het oude, middeleeuwsche monnikendom, waar de witte monniken de meest getrouwe en consequente voortzetters van zijn. Dit oordeel kan geen persoonlijk werk zijn : niemand is een goed rechter in zijn eigen zaak. We moeten dan ook noodgedwongen onze toevlucht nemen tot citaten. * * * De Protestantsche theoloog, Prof. Dr. Harnack, de vader en de leider van het moderne, vrijzinnige Protestantisme, die de grondzuil van het positieve Christendom, het geloof in Christus' Godheid, ondermijnde, heeft in een van zijn Berlijnsche voorlezingen het bestaansrecht van de monniken verdedigd. Hij is echter nog verder gegaan en heeft openlijk erkend, dat hij het gemis aan monniken in de Protestantsche Kerk aanvoelde als een pijnlijke leemte. Zijn eerlijk woord is de openbaring van een schrijnend heimwee naar de idealen van het klooster. „Ligt er niet een waarheid in het monnikendom? Wie de instelling van onze diakonessen hoogschat, zal deze vraag volmondig bevestigen. Hij zal ook niet in twijfel kunnen trekken, als hij het leven kent, dat zonder regel geen gemeenschap van arbeiders bestaan kan en dat zij, die zich op bijzondere wijze verplichten den naaste te dienen, vrijwillig afstand moeten doen van alle aardsche goederen en de gehoorzaamheid moeten beoefenen. Maar wat eerst in deze eeuw en dan nog niet zonder tegenspraak met betrekking tot de diakonessen duidelijk geworden is, is ons echter nog niet duidelijk of in ieder geval niet duidelijk genoeg geworden met betrekking tot de diakens of hoe men ze ook noemen wil. En toch is het voor mij geen oogenblik twijfelachtig, dat wij in de sociale en kerkelijke nooden van onzen tijd gezelschappen noodig hebben, vervuld van den geest, dien de rechtschapen en eerlijke monniken bezeten hebben en nog bezitten. Wij hebben behoefte aan menschen in dienst van het Evangelie, die alles verlaten hebben om hèn te dienen, die niemand dient. De vergelijking met de katholieke monniken schrikt mij niet af... Even goed als wij zendelingen hebben voor de heidenen, die veel uit vrije beweging ontberen moeten, kunnen wij ook gezelschappen van broeders hebben die, omwille van hun bijzondere roeping, de zelfverloochening beoefenen om vrij te zijn voor den dienst van allen, die langs wegen en heggen liggen." monnikendom hebben er loe bijgedragen het kuituur-bezit van ons volk te vermeerderen. Evenals de kasteelen, de keizerlijke paleizen en de domkerken, zoo behooren ook de kloosters bij het Duitsche landschap. In stil verborgen dalen, op de eilanden van den Rijn, op de eilanden van onze meren, op steile bergtoppen, midden in de steden, overal hebben zij zich een plaats uitgezocht. Zij vertegenwoordigen de geloovigheid en het heimwee-naar-God van ons volk, en zijn bovendien de verrijkers van ons geestelijk erfdeel. Velen van hen, die er leefden en werkten, worden door de wetenschap. de kunst en het handwerk onder hun edelste vertegenwoordigers geteld en duizendvoudig is het zaad ontkiemd, dat van de kloosters uit gezaaid werd in het eenvoudige, onopvallende leven der monniken, dat Gode gewijd was en daarom ook alles binnen zijn straalgebied betrok, wat Gods goedheid geschapen heeft en van zijn Voorzienigheid doorvloeid is." * * * I)e protestantsche theoloog Dr. Uhlhorn schrijft in zijn boek over de caritatieve actie van de oude Kerk zeer behartenswaardige woorden over de groote verdiensten van de kloosterorden op dit gebied. Deze lof geldt niet alleen de zuiver caritatieve Orden der Middeleeuwen, maar evenzeer de andere monniken, omdat armenzorg en ziekenzorg ook in hun actie naar buiten een zeer voorname plaats ingenomen hebben. „Als de volkeren in den springvloed der volksverhuizing hun zelfvertrouwen niet geheel en al verloren hebben, hebben zij dit te danken aan de rustelooze caritatieve actie van de Kerk... In het hospitaal de liefde, in het klooster de arbeid, ziedaar de opvoedende machten van de Middeleeuwen. In de kloosters en van de kloosters leerde het volk, dat van den handenarbeid vervreemd was en het handwerk verachtte, opnieuw weer werken. De kloosters werden overal uitgangspunten van een nieuwe cultuur. Geen enkel tijdsgewricht heeft zooveel voor de armen gedaan als de Middeleeuwen. Wat een massale aalmoezen-uitdeeling, wat een veelheid van stichtingen van allerhande soort, welk een groot aantal ziekenhuizen voor alle groepen van noodlijdenden, wat een lange reeks van ziekenorden, mannelijke en vrouwelijke, ridderlijke en burgerlijke, wat een grootheid van zelfopoffering en zelfverloochening!" * * * Xa deze stem uit Duitschland willen wij ook een Oostenrijker, Ilermann Bahr, aan het woord laten. Deze bespeelt zijn lofregisters met nog grootere uitbundigheid en schrijft niet alleen heel de cultuur, maar ook nog de speciale volkspsyche van den Oostenrijker op het conto der oude monniken, waarbij hij tusschen de regels door hun al te gemoedelijke levensopvatting aanstipt. „Bij eiken tred ontmoeten wij in de Oostenrijksclie geschiedenis den heiligen Benedictus. Alle cultuur, in den volsten zin van het woord, letterlijk en figuurlijk, hebben wij aan hem te danken. Benedictijnen hebben wouden geveld en ons alles geleerd : jagen en visselien en weiden, landbouwen en oogsten, huizenbouw evengoed als wijnbouw, bidden en denken en lezen en schrijven en rekenen, recht en zedelijk- beid, de huiselijke deugden en de huiselijke kunsten, droefheid dragen en feestvieren, Latijn en Grieksch, schilderen en dichten, en muziek maken en tooneelspelen en alle soorten gezelligheid, van de vorstelijke aan hoven af tot de burgerlijke hij de stamtafel toe, — dat alles hebben Benedictijnen ons geleerd, en zoolang nog ergens in de wijde wereld ook maar de schaduw van den laatsten Oostenrijker omwandelt, zal de zachte, kalme sfeer der Benedictijnsclie „discretie" rond hem zijn; wij kunnen zelfs niet anders leven. Ook de Oostenrijksche humanist is immers slechts een éven-verkleede Benedictijn en zelfs in ons barok-tlieater straalt toch steeds weer mild, door de geweldige Jezuitische trekken heen, de ernstige benedictijnsche glimlach. Ja, datgene, waarom men overal in den vreemde den Oostenrijker roemt, datgene waaraan men hem aanstonds herkent uit anderen : de welluidendheid, de kalmte, het evenwicht, de meening zijner begaafdheden, de netheid van zijn vroolijklieid, zijn zachte takt zelfs nog in overmoed, — dat alles is toch alleen maar een laatste weerglans van onze oer-oude benedictijn- sclie cultuur, die den Oostenrijker in den loop der eeuwen tot een tweede natuur geworden is." * * * D. II. S. Cranage, een Anglikaanselie geestelijke, houdt in zijn waardeering van het monnikendom rekening niet zijn verval. Uit zijn woorden spreekt echter de fijne aanvoeling van een edelen geest, die zijn oogen niet sluit voor alle schaduwzijden, maar tevens ruim genoeg is om de lichtzijden te blijven zien. „Men verhaalt, dat een Amerikaan eens aan een Engelsehman deze opmerking maakte : „Uw voorouders waren zinrijke mensehen; zij bouwden voor u niet alleen kerken om er in te bidden, maar ook kloosterruïnen, 0111 die te bewonderen." Neen, deze ruïnen waren er niet altijd, öaar was een tijd, dat de abdijen van Engeland in fiere zelfbewustheid overeind stonden, zonder te denken aan de komende stormen, dat de monniken en de kanunniken dag voor dag God aanbaden volgens het licht van hun geest, de kinderen onderwezen zoover hun wetenschap strekte, 7 haanbrekers waren voor kunsten en wetenschappen, uitgestrekte gebieden bestuurden met mildheid en wijsheid, de hongerigen spijsden, de naakten kleedden en de vreemden herbergden. En wanneer deze schilderij ook haar donkere zijde heeft, wanneer het verval ook in de kloosters binnendrong, wanneer men ook van meening werd, dat het boek der Benedictijnsche regelen verouderd en ontwaard was, wanneer het bederf van de wereld langzaam toegang kreeg tot het klooster, Iaat ons oordeel dan toch zoo barmhartig zijn, als de waarheid dit gedoogt; laat ons dan toch niet vergeten, dat de monniken menschen waren van eenzelfde hartstochtelijkheid als wij. Zouden wij in dezelfde verhoudingen, dezelfde gelegenheden en dezelfde bekoringen beter geweest zijn dan zij? Zelfs wanneer wij heel de theorie van het monnikendom voor valscli houden, zelfs wanneer wij gelooven, dat de monniken ver afgeweken zijn van hun eigen ideaal, zelfs wanneer wij geloof slaan aan alle aantijgingen, die hun ten laste gelegd worden, dan zou liet nog ondankbaar zijn voor een Engelschman, ja, voor een Christen, zijn seliuld van erkentelijkheid te vergeten jegens de monniken der Middeleeuwen." * * * De Zweedsehe bekeerling, Nils Beskow, heeft voor zijn terugkeer tot de MoederKerk, bij zijn vele bezoeken aan kloosters, overal denzelfden grondtoon van blijheid gevonden. Deze blijheid mogen wij niet als een uitwendige bijkomstigheid opvatten; zij is veeleer de stempel van Gods eigen goedkeuring op het leven der monniken. Om deze reden laten we dit eitaat van Nils Beskow hier volgen. „Zijn deze monniken blijde en gelukkig? Ze zeggen het zelf. En dat ze geloofd worden, blijkt hieruit, dat scharen van vi-omen aan de kloosterpoorten aankloppen om hun blijdschap en hun geluk te kunnen deelen en onder hen zijn er van de meest benijdenswaardige levenspositie : mannen met schitterend verstand en vrouwen van hooge afkomst. Het is een groote dwaling in het klooster een soort van noodhaven te zien voor lieden die in het leven schipbreuk geleden hebben en verongelukt zijn." Daar dit boek gewijd is aan het kloosterleven eener beschouwende Orde, mogen wij het bestaansrecht van de contemplatieve monniken in onzen tijd niet over het hoofd zien. Velen, die welwillend staan tegenover het kloosterleven in het algemeen, schudden hier, niet-begrijpend, het hoofd : die biddende en boetende monniken passen niet meer in onzen tijd. Over het bestaansrecht eener Orde heeft in de Kerk alleen één persoon te beslissen : de Paus. Hoe de (hans regeerende Paus Pius XI over het bestaansrecht van de bcschouwende Orden denkt, heeft hij duidelijk en klaar neergeschreven in zijn goedkeuring van de Constituties der Karthuizers. „Allen die zich door gelofte verplichten om een leven van eenzaamheid te leiden, ver van het gewoel en de dwaasheid van de wereld, niet alleen met het doel om heel de kracht van hun geest te concentreeren op de beschouwing van de goddelijke geheimen en van de eeuwige waarheden en 0111 aan God ononderbroken smeekbeden aan te bieden voor den snelleren groei en de groo- tere uitbreiding van zijn Rijk, maar ook nog 0111 uit te boeten en voldoening te geven voor liun eigen fouten en inzonderheid voor de fouten hunner medemensehen, door de verstervingen van geest en lichaam, vrijwillig gekozen en voorgeschreven door den Regel, zij allen hebben zeker, wij moeten het met den meesten nadruk bevestigen, evenals Maria van Bethanië, het beste deel gekozen. Als de lieer tot dit leven roept, is er geen levensstaat en geen levenswijze, die men aan de keuze der mensehen als volmaakter kan voorstellen." * * * De achtergrond van het beschouwende kloosterleven is het passieve apostolaat van gebed en boete. Op de groote beteekenis van dit apostolaat voor de bekeering der ongeloovigen, heeft niemand minder dan Paus Pius XI, in zijn vermaarde missie-encycliek heengewezen. Met rechtmatige fierheid halen wij hier de bedoelde passage uit deze encycliek aan. „Zorgt er voor, Eerbiedwaardige Broeders, — opdat die gestrenge levenswijze van het beschouwende leven in op iedere minuut van onzen tijd. Ons leven is alleen dan verantwoord, als wij deze waarheid inzien, als wij deze waarheid belijden, als wij deze waarheid beleven. Alles in ons leven moet God dienen, moet God verheerlijken; niets mogen wij daarvan uitsluiten. God verlangt heel ons leven, maar zeker de kern van ons leven, den wil om God in alles te behagen, den wil 0111 alles zoo goed mogelijk te doen, den wil 0111 God in ons leven en door ons leven zooveel mogelijk eer en verheerlijking te schenken, den wil om God tot het stralende en glorieuze middelpunt van ons leven te maken. Ons levensgeluk bangt er niet van af, oï we veel genieten, ol' we zeer rijk worden, of we zeer hoog stijgen in eer en aanzien, zelfs niet eens of we veel zielen winnen voor God, maar alleen of we in waarheid bovennatuurlijk leven, of we God de eerste plaats in ons leven gunnen, of we dag en nacht in zijn dienst staan en in zijn dienst alleen. * * * De monnik leert de wereld de waarde van hel gebed. liet leven van den monnik is één door- loopend gebed : de eerste en de laatste gang van zijn dagtaak brengt hem naar het koor. Maar ook buiten de uren van den koordienst blijft zijn ziel haar biddende houding bewaren. Hij kan niet anders, hij moet bidden. Zijn medelijden met de gekrenkte en verguisde eer van God, met de vele en smartelijke nooden van de menschheid dwingt hem er toe. Deze les van den biddenden monnik is meer dan ooit actueel in onze hedendaagsche wereld, nu de tijden rijp zijn voor een nieuwen kruistocht, voor een kruistocht van gebed en offer, voor een kruistocht tegen God zelf om Hem te dwingen de dagen van onze beproeving te verkorten. De schreiende nood van de menschheid en de broeiende atmosfeer van onzen tijd maken ons dezen kruistocht tot een plicht. Onze wereld vraagt en roept om gebed. Wij kunnen, neen, wij moeten voor alle mensehen bidden. Vooral voor hen, die recht hebben op ons gebed. Voor hen, die op ons gebed rekenen, die ons gebed noodig hebben. Voor hen, die Gods hand geslagen heeft, die werkloos zijn, die nood lijden, vaak naar ziel én lichaam. Wij kunnen niet allen stoffelijken nood leni- gen, maar wel kunnen we alle tobbers en zeulers in ons gebed insluiten. Wat zou liet voor velen een troost zijn te weten, dat er voor hen stil gebeden wordt om kracht en berusting, om vertrouwen en overgave. Wat zou onze naastenliefde er mooier en dieper door worden, als ons gebed alle mensehen omvatte en niemand uitsloot. Wij moeten bidden, opdat Gods wil geschiede, opdat zijn Itijk tot ons kome, opdat allen, die lijden omwille van de gerechtigheid, getroost en gesterkt mogen worden, opdat de verdedigers van Gods belangen niet te schande komen, opdat de zwakken in hun geloof bevestigd worden, opdat de vervolgden niet bezwijken onder den drukkenden last van hun kruis. Wij moeten bidden voor onze vijanden, die ons onrecht aangedaan hebben, die ons in onze eer of in ons fortuin geschaad hebben, die ons gedwarsboomd hebben waar ze maar konden. Dit gebed zal de gramschap uit ons hart wegnemen en onze ziel bewaren voor de zonde van den haat. Wij moeten bidden voor de vijanden van Christus en zijn Kerk. De allerarmste bedelaar heeft het meeste recht op onze aalmoes en de meest verblinde ziel heeft het meest behoefte aans ons gebed. Het gebod voor de vijanden der Kerk is de beste bestrijding van de dwaalleer en de vervolging. I)e geest der duisternis moet met de wapenen des lichts bestreden worden. Gods genade kan aan iedere deur aankloppen en van iedere deur kan eenmaal de grendel weggeschoven worden. Iloe meer de vijanden van Christus te wapen loopen, hoe gevaarlijker hun strijdmethode wordt, des te meer moeten wij onzen katholieken plicht beseffen : bidden voor de eindoverwinning van de waarheid. In onzen tijd moet de waarde en de noodzakelijkheid van het gebed nog veel intensiever begrepen worden, vooral door de priesters, door de leden van de Katholieke Actie, door de strijders van de Actie voor God. Mogen allen toch het woord van den Spanjaard Donozo Cortes ter harte nemen en in stille uren overwegen : „Wanneer onze wereld voortdurend van kwaad tot erger komt, is dit hieraan te wijten, dat er te veel gestreden en te weinig gebeden wordt. * * * De monnik leert de wereld eenvoud en soberheid. Het leven van den monnik wordt be- heerscht door de grootste soberheid. Hij is niet alleen gebonden door de gelofte van armoede, maar ondervindt ook vaak de gevolgen van de armoede. Alle overdaad is hem vreemd. Zijn gebruik van de dingen dezer aarde beperkt zich tot het strikt noodzakelijke. Daarom heeft hij ook het recht den staf te breken over de verfijnde weelde van de zelf-voldane genieters. De wijsheid uit het Oosten leert : geen begeerten opwekken,geen behoeften scheppen; de mensch is alleen dan volmaakt gelukkig, als hij geen verlangens meer heeft. De tijdgeest van vandaag leert het radicale tegendeel. Wij kennen geen eenvoud meer; wij leven allen boven onzen stand en stellen veel te liooge eischen aan het leven. De luxe van enkelen moet het comfort van allen worden. Daardoor verliezen we den juisten kijk op de sociale verhoudingen en worden doof voor den kreet der sociale rechtvaardigheid. Er is geen beter middel om gelukkig te leven dan eenvoud. Eenvoud leert ons de kleine vreugden van iederen dag te waardeeren; eenvoud maakt ons bescheiden en zelf-genoegzaam; eenvoud maakt ons leven diep en rijk, maar ook zuiver tceken van"(le inwendige stilte, de noodzakelijke voorwaarde voor een innig en blijvend verkeer met God. Deze inwendige stilte moet eeliter door de geluidloosheid van de uitwendige stilte ondersteund en beveiligd worden. Daarom is de monnik in al zijn gebaren en bewegingen, in zijn gang en zijn houding tot in zijn stem toe beheerseht. Over heel zijn wezen ligt een sfeer van vredige rust. De wereld is zoo druk en zoo rumoerig geworden, omdat de mensehen de stilte niet meer verdragen kunnen. Als het stil wordt, begint er van binnen in den mensch iets te spreken en dit is vaak een taal, waar hij zijn ooren liever voor sluit. Toch voelt hij behoefte aan stilte en heeft hij daarom een nieuwe uitvinding gedaan : de stilte-week. De gejaagdheid en de luidruchtigheid van het moderne leven maakt de inwendige concentratie voor ons zoo moeilijk. Men heeft ons verweten, dat we niet meer denken, dat alles ons als gesneden koek opgediend moet worden, dat we oppervlakkig en onpersoonlijk geworden zijn. Maar is het niet de schuld van de jacht en bet rumoer, dat wij niet meer denken kunnen? Dat er geen tijd voor onszelf overblijft? Dat de draad van onze mooiste gedachten door den eersten den besten jazzband ruw afgesneden wordt? En toeli moeten wij weer leeren denken. En toch moeten wijzelf, in onze eigen binnenkamer, tijd en rust vinden om over de groote problemen van liet leven 11a te denken. Als we nooit denken, groeien we vast aan de aarde en we vergeten, dat er klare, stille nachten zijn, waarin alle sterren aan den hemel bloeien. De stilte van den monnik wil ons den weg wijzen naar de stilte van ons hart. O111 die stilte te vinden, moeten wij ons afzonderen, moeten wij de mensehen ontvluchten, moeten wij onze orders en onze beursno teering en vergeten. Ergens in een stil, verborgen hoekje moeten wij ons oor te luisteren leggen naar de stem van de stilte, naar liet woord van God in ons liart. God wil in ons hart spreken, als wij hein de gelegenheid er toe geven. Ilij kan zich echter alleen verstaanbaar maken in de stilte, de stilte, die alleen vruchtbaar is, de slilte, die alleen boordevol genade is. Wanneer wij de stilte diep in ons opnemen, zullen we er nog een andere vrucht van plukken : den geest van rouw- moedigheid, die voor den monnik liet ondergrondselie rythme van zijn leven is, maar die geen toegang meer heeft tot onze fuivende en pret-makende wereld. En toeh is het uitsluitend de rouw moedigheid des harten, die onze ziel rijp maakt voor den hemel. * * * De monnik leert de wereld den geest van saamhoorigheid. Het gemeenschappelijk leven van den monnik is opgebouwd op wederzijdsche waardeering en wederzijdsch vertrouwen. I it de wederkeerigheid van de waardeering en het vertrouwen groeit vanzelf de bloem der broederlijke liefde op. Het sociale leven in de wereld moet eveneens opgebouwd worden op wederzijdsche waardeering en wederzijdsch vertrouwen. In de groote gemeenschap van de burgerlijke maatschappij speelt ieder zijn rol. De schoenmaker en de bakker, de winkelier en de slager, de mijnwerker en de glasblazer, de bankier en de geneesheer, de tramconducteur en de straatveger, de pastoor en de politieagent, de walvischjager in de Poolzee en de koelie in de kof- fieplantage, de staatsman en de journalist, de geleerde en de uitvinder, de dichter en de kunstenaar : allen zijn even noodzakelijk in het groote verband van de volksgemeenschap en niemand kan er gemist worden. Wanneer er één staakt, slaat het lieele raderwerk stil. I)e oplossing van de sociale kwestie zou een groot stuk gevorderd zijn, als wij beter wisten te waardeeren de weldaden, die wij van elkander ontvangen en de plichten die wij tegenover elkander te vervullen hebben, als wij duidelijker wisten te beseffen, dat iedere arbeid zijn loon waard is en dat iedere arbeid waarde en waardigheid in zich bezit. Waar wederzijdsche waardeering bestaat, zal het wederzijdsche vertrouwen niet lang op zich laten wachten. Onze maatschappij, onze wereld is en blijft ziek, zoolang het individueele en het internationale wantrouwen niet radicaler overwonnen wordt. Zonder vertrouwen heeft het huwelijksleven en de vriendschap, hebben handel en nijverheid geen gezonde basis. Zonder vertrouwen is er nergens stabiliteit en nergens orde. Heel het politiek gedoe blijft een voortdurende motie van wantrouwen. En is het groote internationale vraagstuk, de brandende vraag van vrede of oorlog, ten slotte geen kwestie, die alleen het onderling vertrouwen in zegenrijken zin kan oplossen? * * * De monnik leert de wereld de blijheid van het Godsvertrouwen. Het leven van den monnik wordt door velen met een schamper woord zorgeloos en onbezorgd genoemd. In hun oogen is zijn leven een eeuwige herhaling van het sprookje : tafeltje, dek je! En toch is er niemand zoozeer van overtuigd, dat hij uit Gods hand moet eten en dat hij alleen krijgt, wat God hem voorzet. ITij vraagt het iederen morgen en dankt er God en zijn weldoeners iederen avond voor. Van de vaak berooide kloosterkas is het Godsvertrouwen de eenige ruggesteun. In ou ze dagen hebben wij allen moed en vertrouwen noodig. De moedeloosheid is onze gevaarlijkste vijand. Zij maakt ieder streven naar omhoog vruchteloos, omdat zij de energie van onzen wil en de sterkte van onze armen afbindt. Zij maakt ons tot verslagenen, lang voordat wij onze laatste krachten verbruikt heb- ben. Zij schildert ons de toekomst zwart op zwart en voorkomt iedere ernstige poging 0111 de hand aan den ploeg te slaan, met de spottende opmerking, dat men eerst akkers moet hebben, wil men kunnen ploegen. Tegen deze groeiende zwartgalligheid moeten wij den strijd aanbinden met alle middelen, die ons ten dienste staan. Er is echter maar één middel: God alleen kan ons het verloren vertrouwen terugschenken. Hoevelen zijn er niet in onze dagen, die dagelijks moeten vechten om hun moed niet te verliezen, om hun Godsvertrouwen te bewaren! De armen, die aan hun wekelijkschen steun juist genoeg hebben om te leven, maar waar de nood blijft dreigen, zoodra kleeding en dekking aangevuld moeten worden. De middenstanders, die hun zaak langzaam maar zeker achteruit zien gaan, die steeds meer klanten met onbetaalde posten in hun boeken krijgen en den dag reeds zien naderen, dat ook zij om steun moeten gaan aankloppen. De ontslagen arbeiders, die als hongerigen naar werk zoeken, alle deuren afloopcn, maar steeds den toegang gesloten vinden en iederen avond, stom en gedrukt, vol opgekropt leed, aan den buiselijken haard zitten, zonder glimlaeh en zonder moed. De jongens, die van de school de straat opgaan, omdat er geen werk is en die opgroeien in ledigheid en niets-doen en nooit leeren wat werken is, nooit begrijpen wat het zeggen wil : leven en eten van den arbeid van zijn eigen handen. De volwassenen, die hun beste levensjaren besteed hebben om een vak te leeren, om zieh klaar te maken voor een behoorlijke positie en die, nu ze voor de poort van bet volle leven staan, moeten constateeren, dat er voor hen geen plaats meer is, dat zij overtallig zijn. De jonge menschen, die geen anderen wenseh koesteren dan een eigen gezin te stichten, die met heel hun hart naar een mooi en rein huwelijks-geluk verlangen, die vast besloten zijn niet te zullen spelen met Gods heerlijkste gaven, maar die eindeloos moeten wachten, moeten wachten tot hun mooiste jaren voorbij zijn, moeten wachten misschien, tot ze van binnen bitter en mokkend geworden zijn.. Zij allen hebben slechts één middel 0111 het hoofd boven water te houden, om hun geloof te bewaren, om niet te vertwijfelen en niet wanhopig te worden, om vertrouwen te blijven koesteren in de toekomst : het gebed om de kracht van het Godsvertrouwen, het gebed van den aanhouder, die wint... Het voorbeeld van den monnik leert om het leven op te bouwen op de basis van het Godsvertrouwen, op de zekerheid, dat er een Voorzienigheid bestaat, dat we een Vader in den hemel hebben, die ons aan zijn hand door het leven leidt, die ons niet boven onze kracht bekoort, die ons niet zwaarder op de proef stelt, dan voor onze loutering noodig is, die ons nooit in den steek Iaat, ook niet, wanneer alles om ons heen wankelt en dreigt in te storten. We leven in een zwaren en moeilijken tijd, maar te midden van de gistende en kokende branding zullen we sterk staan in ons geloof, zullen we ons geloof ten koste van alles blijven belijden en blijven beleven, omdat we ons geschraagd en gesteund voelen door ons vertrouwen op Gods vaderliefde. Het stille, geruchtlooze leven van den monnik is een zegen voor de wereld. Deze Van don zelfden schrijver is mede verschenen : GESPREKKEN MET CHRISTUS. Deel I : Het Lied van den nieuwen Merisch. Beschouwingen over de acht Zaligsprekingen. Met een voorwoord van P. A. Vermeulen, S. J. 27ste tot en met 29ste duizendtal. Deel II : In de Schaduw van den Meester : Beschouwingen over de naastenliefde. Met een aanbeveling van Z. II. Exe. Dr. G. Lemmens, Bisschop van Roermond en een voorwoord van Dr. J. Witlox, hoofdredacteur van de Maasbode. 19de tot en met 21ste duizendtal. Deel III : In Gods koele Voorhoven. Inleidende beschouwingen over het gebedsleven. Met een voorwoord van Prof. Dr. Fr. Feron, President Groot Seminarie, Roermond. 14de tot en met 18de duizendtal. Deel IV : Gods Licht over de Wereld. Gedachten over Katholieke levenshouding. Alet een voorwoord van Pastoor L. II. Perquin, O. P. Voorzitter K. R. O. lste lot en met 15de duizendtal. Ieder deel afzonderlijk verkrijgbaar in keurig zwart-linnen band a Fl. 1.—. Ieder deel een afzonderlijk geheel. Pittige geestelijke lectuur voor onzen tijd! Y^oor lt . )\. fioni fflloijsius u>cin de J2aar, sAk ucin kegelen, in danfc&are toewijding en kinderlijke genegenheid. Sint Benedictus De Roep van de Stilte Levensfilm van den witten monnik door P. Hieronymus Rongen. O. C. R. Bandversiering van P. Hilarion Hölken, 0. C. R. UITGAVE : CISTERCIËNSER-ABDIJ - TEGELEN Cum Permissu Superiorum. NIHIL OBSTAT. Mechliniac, 8 Septembris 1937 J. Naulaerts, Can., Libr. Cens. IMPRIMATUR. Mechliniae, 8 Septembris 7937 f Et. J. Carton de Wiart, Vic, gen. DE STAMKLOOSTERS VAN DE WITTE MONNIKEN. De opzet van dit boek *) is een leesbare beschrijving te geven van het dagelijksclie kloosterleven der Cistereiënsers. We kunnen echter niet met de deur in huis vallen en willen daarom eerst in groote trekken de vraag beantwoorden, wat Cistereiënsers zijn en waar ze vandaan komen. De naam „Cistereiënsers" wordt in ons iand door velen amper gekend en doorgaans zelfs verkeerd geschreven. Zoo was het echter niet altijd. Er zijn in onze Vaderlandsche geschiedenis eeuwen geweest,dat de naam „Cistereiënsers" een bekenden klank had, die verstaan werd van de Friesclie tot aan de Vlaamsche kust. De Friezen, in wier gewest de Nederlandsche Cistereiënsers in de Middeleeuwen hun groote en beroemde abdijen gebouwd hadden, hebben zich schijnbaar *) De titel „De roep van de Stilte" is een vertaling van „L'Appel du silence", de ontroerende film van den held der Sahara, Charles de Foucauld. niet aan de uitheemsche benaming kunnen Abdij van Tilburg. wennen en noemden lien in liun dagelijksehe laai „ sehiere" of „ grauwe" monniken, naar de grauwe kleur van hun habijt, van hun reismantel zeggen anderen. De herinnering aan deze benaming leeft nog voort in : Schiermonnikoog. Hoe rijmt nu de benaming „ grauwe monnik" met den ondertitel van dit boek : „Levensfilm van den Witten Monnik"? Deze schijnbare ongerijmdheid is niet aan kleurenblindheid te wijten : in den loop der eeuwen is het grauw wit geworden. De Cisterciënser van onzen tijd, wanneer hij gehuld in den witten kovel of koormantel door de zwijgende kloosterpanden schrijdt of in devote rust in zijn koorstoel staat, verdient ten volle den naam van „witte monnik", met even veel recht zelfs als de Karthuizer. Het witte habijt en de witte kovel stempelen den Cisterciënser tot een man van gebed en van rust. Het wit geeft aan zijn leven den uitwendigen luister, waar hij als beschouwende en biddende monnik recht op heeft. Het zwarte scapulier, dat over liet habijt gedragen en door den witten kovel heelemaal bedekt wordt, spreekt ons van 's menschen gebondenheid aan de aarde en herinnert den monnik aan het Kruis van boete en versterving, van arbeid en moeite, dat God iederen mensch op de schouders legt. Naast den witten monnik staat de bruine broeder. Zijn kleed is van boven tot onder bruin, van dat donkere Franciskaansche bruin, zooals de moderne opvatting zich de ideale monnikspij voorstelt. De Cistereiënser-broeder is, heel de eeuwen door, de toegenegen en moedige gezel geweest van den Cisterciënser-monnik. Samen zijn zij door de wereld gegaan, van land tot iand. Samen hebben zij aan het ideaal van hun Orde gewerkt. Samen zullen ze dan ook in dit boek hand aan hand gaan. * * * De naam „Cistcrciënsers" is ontleend aan het moederhuis der Orde, aan de aartsabdij Citeaux, gelegen in Bourgondië. Deze eeretitel „aartsabdij", ofschoon alleen gebruikelijk in sommige Benedictijner Congregaties, komt Citeaux met uur, onulat de Metten en de Lauden dan in liun geheel gezongen worden. De dag van den monnik begint met een offer, dat voor de mensehelijke natuur altijd hard blijft. Maar dit offer is tevens de eerste gave, die hij God aanbiedt voor de heiliging van den heelen dag. Wordt de monnik ooit aan dit offer gewoon? Krijgt hij nooit te strijden met de bekoring om door te slapen, om het nachtkoor te verzuimen? We laten deze vraag onbeantwoord en vertellen liever een smakelijke legende. Er was eens een monnik, die maar niet van zijn stroozak kon scheiden. Zijn beste voornemens vielen in duigen, als de klok der Metten hem uit zijn diepen slaap wekte. Wel streed liij iederen morgen tegen zijn slaapzucht, maar de oude mensch in hem behield de overhand. En toch had hij er in zijn ziel echt spijt van, wanneer hij aan zijn zwakheid toegaf en niet in het nachtkoor verscheen. Hij bedacht dan ook alle mogelijke middelen om de zwakheid van zijn vleescli te verschalken. Een medebroeder kreeg opdracht, zoo lang op de deur van zijn cel te bonzen, tot liij zich vertoonde, maar deze gaf heel spoedig den moed op. De monnik zorgde nu door een ingenieus mechanis¬ me, dat Vrouwen-abdij van Clairefontaine. zijn stroo- zak omgekeerd werd, als hij na het luiden nog te bed bleef. Twee nachten hielp dit middel, maar den derden nacht bracht hij zijn stroozak weer in orde en sliep ongestoord verder. Ten einde raad bracht hij daarop boven zijn bed een zwaren balk aan, die om twee uur, zonder voorafgaande waarschuwing, naar beneden viel. Den eersten nacht was hij al overeind, vóór de balk viel; den tweeden nacht bleef hij liggen en kreeg de zware plank op zijn voeten; gekneusd en half kreupel sukkelde hij naar het koor; der derden nacht trok liij wijselijk zijn voeten bijtijds terug. Zoo streed en vocht hij heel zijn leven, tot eindelijk ook voor hem de dood kwam. Zijn laatste woorden waren : „Eindelijk zal ik voor eeuwig ontwaken bij God." * * * Dc bronzen stem uit den abdij toren de Menschwording, het licht van dc Verrijzenis. En het is in de nachtelijke uren dat het verlangen naar Christus' Mensehwording, naar Christus' Verrijzenis heviger klopt in zijn naar God hunkerende ziel. Uit dezen drang naar God is het nachtgebed van de Metten ontstaan. Ileel haar sfeer is rust en verstilling, stil nadenken, stil overwegen, stil bidden. De geest, opgewekt en voortgestuuwd door de psalmen en lezingen uit de H. Schrift en de Kerkvaders, tracht door te dringen in de wonderbare geheimen van het Goddelijke leven. De ziel verzadigt haar honger met vrome overpeinzingen en voelt zich ondergedompeld in het stroomende water der goddelijke genaden. Het lichaam strijdt den harden strijd tegen slaap en vermoeienis, want de bidder wil waken tot het morgenuur aanbreekt. Zijn nachtelijk gebed moet hem heel den dag door met een glans van ingetogenheid omgeven, opdat hij den last en de hitte van den nieuwen dag kan dragen. De zware schaduwen van den nacht verdwijnen; de laatste sterren verbleeken; in het Oosten verft een roode streep den wolkenrand. De rust is voorbij; de daad gaat beginnen. De bidder heeft in de Metten genoeg overwogen en beschouwd; een nieuw gevoel maakt zieh thans meester van zijn ziel. Hij vereenigt zieli met het koor der Engelen en helt de Lauden aan om den Heer van hemel en aarde te loven en te prijzen. Heel zijn ziel wordt zang en jubel. Het is voor hein niet genoeg, dat zijn tong en zijn hart God verheerlijken; hij noodigt ook heel de schepping uit zieh bij hem aan te sluiten; alles wat er op aarde leeft, wat er vliegt in de lucht, wat er zwemt in het water, heel de natuur in haar geweldige symphonie van regen en wind, storm en hagel, hitte en koude : alles moet den Heer loven en prijzen. En wanneer dan de zon boven de kim oprijst, begroet hij de Zon der Gerechtigheid : Christus, zijn Koning : Die ons den Dageraad uit den liooge zal brengen, Om te verlichten, die in duisternis zijn, En in de schaduw van den dood zijn gezeten; Om onze schreden te richten Naar den weg van vrede. (Luc. 1. 78-79) I)e zon is aan liet firmament haar baan begonnen en de stem van de dagelijksehe plicht roept den menseli naar buiten, naar zijn taak. De monnik werkt anders dan een heiden en daarom zet hij zijn werkdag in met gebed. De tijd voor de hooge bespiegelingen en uitbundige lofuitingen is voorbij. Zij behoeven geen plaats te maken voor de uitgestortheid en de luidruchtigheid van den dag, maar wel voor den ernst en de bezigheid van het werk. In de Priem bidt de monnik 0111 heel den dag door van alle kwaad bevrijd te mogen blijven; hij vraagt God om hulp in zijn zedelijken strijd, om zijn tong te beheerschen, om lichtgeraaktheid en onverdraagzaamheid te vermijden, om zijn opstandig vleesch te beteugelen door matigheid in spijs en drank. Hij bidt, dat hij aan dit zedelijk program heel den dag door tot aan den avond getrouw zou mogen blijven. De zon stijgt aan den hemel; haar stralen vallen steeds rechter op onze aarde, die begint te blakeren onder haar gloed. Het is het uur, dat de vruchten rijpen. Dan denkt de monnik van zelf aan de warmte van den H. Geest in zijn hart, die door de genade de vruchten tot volle rijpheid moet brengen en vooral in zijn hart den gloed van de liefde moet ontsteken, van de liefde tot God jen tot den evenmensch. In de Terts bidt hij, dat de H. Geest zijn ziel moge heiligen en haaiden overvloed van zijn genaden moge mededeelen, opdat hij Hem en heel de H. Drieëenlieid met mond, tong, geest, zinnen en levenskracht moge verheerlijken. Hij voelt zich echter ook opgesloten in het land der ballingschap en zingt zijn heimwee uit naar het hemelsch Jeruzalem. De zon staat op middaghoogte; zij is zooals de hymne zegt, stralend zonnevuur geworden. Het is het uur van den laaienden hartstocht; lichaam en ziel verliezen hun veerkracht, hun uithoudingsvermogen; de duivel van den middag gaat zoekend rond, of hij niemand in zijn strikken verschalken kan. In de Sext bidt de monnik, dat God de vlam van den haat in zijn hart moge uitdooven, dat hij den gloed De kloosterpoort van Echt. van alle schadelijke invloeden uit zijn ziel moge wegnemen en lichaam en ziel in vrede en gezondheid moge bewaren. De monnik weet, dat hij tegen zijn vijanden niet opgewassen is, maar daarom stelt hij heel zijn vertrouwen op de hulp van den Heer, wiens dienaar en knecht hii zich voelt. De zon drijft langzaam naar het Westen. De opkomende avondwind brengt verkoeling aan het versmachtende lichaam ; in de verte wenkt reeds het einde van den arbeidzamen dag. In de Noon bidt de monnik, dat Gods licht over zijn leven moge blijven schijnen, ook wanneer de avond gevallen is en hij bidt 0111 een zaligen dood en het loon in Gods heerlijkheid voor 's levens zorgen en lasten. Hij denkt aan de garven, die zijn vlijtige handen gebonden hebben; zooals het zaad is, dat zijn handen uitgestrooid hebben dag aan dag, zoo zal ook de oogst zijn. De zon hangt als een gloeiende vuurbal boven den einder, voor zij in den oceaan der eeuwigheid onderduikt. De dag is voorbij, de plicht vervuld, de strijd gestreden, de overwinning behaald. De dag duikt onder in den oceaan der eeuwigheid, waar wij hem later terugvinden als een parel in onze kroon. In de stilte van den dalenden avond denkt de monnik aan den dalenden avond van zijn leven, die voor hem een opgaan in God beteekent. liust, eenheid, harmonie, vrede : al deze gevoelens verdringen zich in zijn hart en zoeken 0111 uiting in het vesper-gebed. Met heilige vrijmoedigheid neemt hij de woorden van de gebenedijde onder de vrouwen op zijn lippen en hij weet, dat hij dit doen mag en dat God ook naar zijn stem zal luisteren : Mijn ziel prijst groot den Heer, In God, mijn redder, jubelt mijn geest; Want hij zag op de geringheid neer van zijn dienstmaagd. De machtige heeft aan mij groote dingen gedaan En heilig is zijn naam. Zijn barmhartigheid reikt van geslacht tot geslacht Over hen, die Hem vreczen. Hij toont de kracht van zijn arm, En slaat de trotschen van harte uiteen. I)e machtigen haalt Hij neer van den troon, Maar Hij verheft de geringen; Behoeftigen overlaadt Hij met gaven En rijken zendt Hij ledig heen. Hij hooft zich over Israël, zijn dienaar, ontfermd. Ziin barmhartigheid indachtig... (Lue. 1,46-54) Wederom sluipen de schaduwen van den nacht over de aarde. Alvorens zich te ruste te begeven, brengt de monnik in de Completen nog een afscheidsgroet aan zijn Heer en Koning; het is, alsof hij Hem goede-nacht wil wenschen en zijn zegen vragen over zijn slaap : Voordat het gouden licht vervloeit, Den Schepper van 't heelal gebeên; Blijf ons een waker, onvermoeid, En schutse in Uw barmhartigheên. Drijf ver van ons het droomgezicht Én wat des nachts verbeelding wekt; Dat voor uw kracht de vijand zwicht, En niet ons lichaam word' bevlekt. Wil dit verleenen, Vader, Goed, En Zoon, Uws Vaders evenbeeld, Die met den Geest en Trooster, Zoet, Begeert in de eeuwen onverdeeld. (vertaling Pastoor C. Nuycn) 2 I)E BIDDENDE MONNIK. Hoog in den abdijtoren luidt de klok voor de Metten. Met korte, scherpe slagen wijdt zij den kloosterdag in. De monnik, die zich den ergsten slaap uit de oogen gewasschen heeft, spoedt zich door de spaarzaam verlichte kruispandcn naar het koor. Voor het officie begint, heeft hij nog juist den tijd een korten, innigcn groet te brengen aan den Eenzame van het Tabernakel. \\ el dra klepelt de klok voor de tweede maal, tot teeken, dat de Metten en Lauden van het Officie der H. Maagd gaan beginnen. De Cisterciënser-monnik is Maria's menestreel, de lofzanger van haar verheven grootheid, van haar moederlijke goedheid. Het begin en het einde, de opgang en de uitgang van zijn dagtaak zijn aan haar eeredienst gewijd. Er branden geen lichten in de kerk. Alleen de Godslamp gloeit er als een roode vonk in het donker. Terwijl de monniken diep gebogen voor de koorbanken neergeknield liggen, zet de abt de Metten der II. Maagd in : Ave Maria, gratia plena, Oominus tecum... en de zware manncn- stemmen antwoorden in koor : Benedicta lu in mulieribus et bencdictus fructus ventris tui... Door de gewelven der kerk ruischt liet statige, plechtige rhythme van den wisselenden beurtzang. De psalmen van den koninklijken zanger David, de middeleeuwsche hymnen met liun rijke melodie en hun zuivere schoonheid deinen voort op regelmatige cadans. I)e monnik legt er heel zijn ziel in, heel zijn biddend hart. Hij staat daar voor den troon van het Lam en weet, dat God recht heeït op alle eer en jubel, op alle lofprijzing en aanbidding. Hij bidt er voor allen, die hem dierbaar zijn, die hem aanbevolen werden, voor de belangen der Kerk en der Orde, voor hen, die onder den rook van zijn klooster leven, en voor de vreemden, wier namen hij niet kent. Hij bidt voor alle zielen in nood, voor de stervenden, aan wier sponde geen priester staat, voor de zwakke menschen, Het gastenhuis van Orval. üie zien m het duister van den nacht hullen 0111 vrijer te kunnen zondigen, voor de vijanden van zijn Koning, 'die Christus haten en vervolgen en in laatdunkende verachting de schouders ophalen voor de stille bidders van den nacht... * * * I)e biddende monniken in hun koorstoelen houden een aangrijpende preek voor de kinderen onzer verdwaasde wereld. Hun stille zang in den zwijgenden nacht klinkt als de roepstem van den Boetgezant aan dc oevers van den Jordaan. Keert terug, volkeren der aarde, tot den Heer Uwen God. Gij hebt hem den rug toegekeerd. Gij hebt zijn tempels in speelholen veranderd en de hand geslagen aan zijn gezalfden. Gij hebt zijn wetten met voeten getreden; Gij hebt Hem verloochend, ten aanhoore van volwassenen en kinderen. Gij hebt hem verguisd en bespot. Gij hebt zelfmoord gepleegd aan uw eigen ras. Gij hebt alle schanddaden volvoerd, die 's menschen toomelooze hartstocht kan uitdenken. Gij zijt afgedwaald van de wegen van God en zijt neergestort in den afgrond der wanhoop. Keert terug, volkeren der aarde, tot den Heer uwen God. Nog is de tijd van zijn gramschap niet aangebroken. Nog heeft hij geduld met u. Maar dit geduld zal niet eeuwig duren. Komt tot inkeer, eer het te laat is. Buigt uwe hoofden in het stof en belijdt uwe zonden voor het aanschijn van den Allerhoogste. Doet boete in zak en asch en belooft beterschap. Keert terug op den weg, dien gij verlaten hebt. Verbrandt de tempels uwer afgoden en werpt hun standbeelden omver. Knielt neer en laat den Heer van hemel en aarde aan u voorbijgaan, opdat Hij zijn gelaat tot u wende en u zegene... Niet weinigen zijn er, die het bestaansrecht der beschouwende en biddende monniken in twijfel trekken of zolfs boudweg beweren, dat ze uit den tijd zijn en zichzelf overleefd hebben. Maar zoolang de monniken aan hun koordienst bij dag en bij nacht getrouw blijven, zoolang zij als de wachters van Gods heiligdom op hun post staan, zoolang zij met opgeheven handen blijven bidden voor de werkers in de vlakte, zoolang zij het Eucharistische offer van Christus plaatsen in de kleurige omlijsting hunner gezangen en gebeden, zoolang zij zich de verheven roepinn waardin toonen „os Christi", den * * * Om drie uur beginnen de Metten van liet groot Officie, waar de Lauden bij aansluiten. In den volsten zin van het w oord wordt de monnik hier de vertegenwoordiger der biddende Kerk. In liet koor bidt de monnik in naam van de Kerk. Zij stelt niet alleen den inhoud van het Officie vast, maar zij geeft ook de opdracht om het te bidden. Door haar bidt heel het mystieke lichaam deiKerk met de biddende monniken en priesters mee. De Kerk heeft de plechtige viering van het Officie ingesteld in navolging van het koor der engelen in den hemel, 0111 God te loven, te prijzen en te danken voor al zijn weldaden, om de geloovigen voor te gaan in de liefde en de toewijding tot het gebed, om haar eeredienst den grootst mogelijken luister bij te zetten. De Kerk beschouwt het koor als de aardsehe hofhouding van haar hemelschen Bruidegom. Zij laat het Officie in koor bidden, omdat het gemeenschappelijk gebed van Christus de onfeilbare belofte heeft verhooring te zullen vinden. Zij laat het de monniken bidden, opdat zij zich zouden vereenigen met Christus, die het hoofd van alle bidders is en die voor ons bij zijn Vader ten beste spreekt als onze groote Middelaar. Zij laat het hen bidden, omdat het gebed van de monniken een uitnoodiging is voor den Goddelijken Zaaier, om het zaad van zijn waarheid en zijn goedheid uit te strooien in de harten der mensehen. Zij laat het hen bidden, opdat zij navolgers zouden zijn van Mozes, die op den heiligen berg met opgeheven handen bad voor de overwinning van Gods volk. * * * In de oude Kerk werd de eigenlijke viering van de liturgische geheimen ingezet met een lange reeks van liederen, gebeden, psalmen en lezingen, die lang voor middernacht begonnen. Hieruit heeft zich later het nachtofficie ontwikkeld, dat ook terecht den naam kreeg van vigilianaclitwake. Het bidden van het nachtofficie vóór middernacht is thans nog in gebruik bij de Karthuizers; bij de Cisterciënsers geschiedt het alleen in den Kerstnacht, wanneer de Nachtmis te middernacht opaedraqen wordt. J)ezc lange nachtwake uit de oude Kerk werd echter spoedig ingekort, zoodat men eerst te middernacht begon, welke gewoonte bij de monniken van Franeiscus en Dominicus bewaard gebleven is. Benedietus plaatste zich in zijn ordening van den Koordienst op het standpunt, dat het naehtkoor voor het aanbreken van den dageraad klaar moest zijn. I)e Cisterciënsers hebben zich, wat de groote lijn betreft, aan dit voorschrift gehouden. De Metten van de oude Kerk bestonden uit vier gedeelten, nocturnen, die van elkaar door een pauze van meerdere uren gescheiden waren en aan de vier vvaakuren van het liomeinsclie legerkamp herinnerden : sero — als het donker geworden was; media noete — te middernacht; galli cantu — bij Interieur abdijkerk van Tegelen. het kraaien Vail deil haan; mane — als het licht begon te worden. De laatste nocturne of nachtwake geschiedde in den vroegen morgen en bestond hoofdzakelijk uit de lofpsalmen, die het psalterium besluiten. Toen de Metten eerst bij het aanbreken van den dag gebeden w erden, scheidde men de vierde nocturne Cl' van af Interieur abdijkerk van Tegelen. en maakte er een eigen uurgetijde van, dat naar de laudcs-psalmen den naam kreeg van laudes matutinales of Lauden. I)e Lauden, die aan liet morgenoffer van den Tempel beantwoorden, werden soms met groote plechtigheid gevierd. Aan het altaar werden vier kaarsen ontstoken, terwijl er bij de andere getijden slechts twee brandden. De officiant was bekleed met het pluviale of koorkap en vergezeld van assistenten en acolieten, die kaarsen droegen. Onder het canticum van Zacharias — Benedictus Dominus Deus Israël — werd het altaar en het koor bewierookt. Op de liturgische hoogtijdagen omkleedt het Cisterciënser-ritueel den zang der Metten met bij zonderen luister. Het Invitatorium wordt aan de trap van het priesterkoor door vier cantores plechtig gezongen. De lessen der drie Noeturnen hebben ieder hun eigen lector, terwijl het vers der neumenrijke Responsoria door twee monniken in het midden van het koor gezongen wordt. Aan het einde van de derde Nocturn heft de abt het jubellied TE DEUM aan, waarna hij, begeleid door den stafdrager en den kerkdienaar, met de priesterlijke stool bekleed end en abtsstaf in de hand, bet Evangelie van den dag zingt. Ten slotte geeft hij aan de gebogen monniken zijn pleclitigen zegen. * * * Benedictus heeft het koorgebed, het opus Dei —God'swerk —genoemd, maaide Middeleeuwen hebben dit woord op speelsche wijze verdraaid en er onus diei — —de last van den dag — van gemaakt. Deze woordspeling is geen overdrijving, als we bedenken, dat de Cisterciënser-monnik door de week 6 a 7 uur en 's Zondags 7 a 11 uur in het koor doorbrengt. lederen dag wordt de conventueele hoogmis met assistentie gecelebreerd; op de hoogere feestdagen en 's Zondags is er bovendien nog een conventueele vroegmis, waaronder de fraters en broeders communiceeren. Het Officie zelf is tweevoudig, soms drievoudig. Naast het groote ol' brevier-officie reciteeren de monniken ook liet officie der II. Maagd en op de feriale dagen, wanneer geen lieiligeu-feest gevierd wordt, eveneens liet officie der overledenen, 's Zondags wordt liet officie in zijn geheel gezongen; dooide week begint men met de Priem te zingen. Is liet koorgebed 1111 werkelijk voor den monnik de last van den dag? Voor den mensch is de koordienst niet altijd even aangenaam, daar liet ook een barden strijd meebrengt tegen den slaap en de vermoeidheid, tegen de hitte of de koude, tegen de verstrooiing, die binnensluipt, zoodra de deur van zijn aandacht op een kier openstaat. Voor den monnik die de beteekenis en de waarde van den koordienst begrijpt, is het de schoonste taak van heel zijn klooster-dag, omdat hij zich telkens opnieuw gedragen voelt door het groote steunpunt der psalmodie : Eere zij den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest. Het koor brengt hem telkens opnieuw in contact met God, verdiept zijn liturgische kennis, maakt zijn dag haast tot een ononderbroken gebed en lioudt ziju kijk op heel het samenstel van het leven zuiver en bovennatuurlijk. De monnik weet, dat hij een ware vertegenwoordiger der biddende kerk moet zijn en dat hij in zijn koordienst het groote middel vindt 0111 den Eueharistisehen Christus het dagelijksch offer van zijn eerherstel aan te bieden. Zonder koordienst zou het beschouwend kloosterleven geen ziel bezitten en zou aan inwendige verarming te gronde gaan. De kronieken der Orde bevatten een keur van mooie legenden over het koor. In een visioen ziet de II. lïernardus, hoe naast iederen monnik een engel staat 0111 de verdiensten van zijn gebed op te teekenen. Aan dit visioen herinnert het koorgestoelte in Chiaravalle en Roehefort, waar de afscheiding der stalla's door een gebeeldhouwden engel — iedere engel heeft een eigen gelaatsuitdrukking — gevormd wordt. In Ilimmenrode zijn het de nachtegalen, die met de monniken 0111 het hardst zingen, zoodat ze het koorgegebed storen, tot Sint lïernardus hun het zwijgen oplegt. Soms verschijnt Maria, de moeder-abdis van Cïteaux, 0111 de monniken te ondersteunen, wanneer ze moeten buigen bij den Gloria Patri. Een zeer aantrekkelijke legende is ook deze: Tijdens liet nachtkoor is Maria met liaar Kind op den arm aan een monnik verschenen en heeft in de koorstalla naast hem plaats genomen. Vol liefde geeft ze hem haar kind over. De monnik moet nu een antiphoon inzetten in de vooraeschreven houdina. d. W. Z. llij moet zijn priesterkoor van Achel. armen langs het lichaam laten afhangen. Om nu niet te vallen slaat de kleine Jezus beide handjes 0111 zijn hals en houdt zich zoo lang vast, tot de monnik zijn vroegere houding hernomen heeft. * * * Terwijl de monniken de Metten en de Lauden bidden, waar psalmen, hymnen, anliphonen en lezingen uit de H. Schrift en de Kerkvaders om beurten afwisselen, hebben de broeders, die het officie der II. Maagd en de meditatie in hun koorgestoelte bijgewoond hebben, de Kerk verlaten 0111 de verschillende werkzaamheden in de stallen te verrichten en 0111 broeder-kok te helpen bij liet schoonmaken der groenten. Iïond vier uur komen ze in de kerk terug, waar dan de monniken met de Launen gereed zijn en liet opdragen der II.Mis een aanvang neemt. Aan het hoogaltaar wordt dagelijks de votief-mis der Heilige Maagd gelezen, waaronder de broeders communiceeren. Alvorens te communiceeren geven de broeders elkander den vredekus. Door de week geschiedt dit op zeer eenvoudige wijze, maar 's Zondags is deze ontroerende plechtigheid als een visioen uit de eerste eeuwen der Kerk. In een lange rij wachten ze aan de trap van het priesterkoor, tot de acoliet of de subdiaken hun den vredekus van den priester overbrengt als een laatste vermaning van Christus om Hem te ontvangen in een hart, waaruit alle afgekeerdheid en liefdeloosheid verwijderd is. Na H. Communie ontvangen te hebben, keeren ze achter het altaar om naar hun plaats in het koor terug. Hun langzame, zwevende gang, de bruine mantel, die in wijde plooien 0111 hun leden valt, de baard die iets stoers en mannelijks geeft aan hun verweerde gezichten, de stille glim- lach van hun ziel, tlie weerkaatst wordt door den vredigen glans van hun gelaat : dit alles wekt den indruk van een stille, ingetogen Sacramentsprocessie, zooals er geen schoonere denkbaar is. In de kapellenkrans, die als een diadeem 0111 het hoogaltaar staat, lezen de priesters, na de Lauden, de H. Mis. Ruim twee uur zijn ze reeds met het gebed bezig geweest. Hun hart is dan ook bereid om den Allerhoogste het Eucharistische offer op te dragen. Al deze Mis-lezende priesters, aan die eenvoudige altaren, met een broeder als misdienaar, staan daar als een leger in slagorde geschaard. Hun Mis wordt door geen geloovigen bijgewoond, maar in het licht van de gemeenschap der Heiligen gezien, verspreidt hun offer een stroom van kostbare genaden over alle menschen van goeden wil. Na de dankzegging der H. Mis hebben de monniken hun zoogenaamden vrijen tijd, dien ze aan gebed, lezing of studie kunnen besteden. Om half zes roept de klok hen weer naar het koor voor de Priem. I)E STEM VAN DEN MEESTER. De invoering van de Priem dateert uit den tijd van Cassianus (f 435), toen in de kloosters van Palestina en ook elders in het morgenland de gewoonte bestond, dal de monniken, na de Metten en Lauden gebeden te hebben, zich uit het koor naar hun cellen begaven 0111 daar wat uit te rusten of te bidden. Deze gewoonte werd aanleiding, dat de minder vurige monniken deze morgenrust voortzetten tot aan het derde uur, in plaats van aan het werk te gaan, als het volop dag geworden was. Om dit misbruik tegen te gaan werd een aizonderlijk gebedsuur ingevoerd, de Priem, die aanstonds 11a zonsopgang, — het eerste uur van den Romeinsehen dag, beantwoordend aan ongeveer zes uur van de moderne uurtelling, — gebeden werd. De Priem was dan ook bedoeld als het morgengebed der monniken. I11 de liturgische teksten wordt Gods zegen afgesmeekt over het werk van den nieuwen dag, dat men verrichten wil te zijner eer en verheerlijking. Na het Priem-officie in het koor, begeven de monniken zich naar liet kapittel. Hoogaltaar met kapellenkrans van Westmalle. Het kapittel is een van de schoonste en ruimste zalen van de abdij. In het midden tegen den dwarswand staat de abbatiale zetel met stal'. Langs de muren bevinden zich de banken voor de monniken. De muren zelf zijn versierd met de geschilderde portretten van de prelaten, die de abdij in den loop der jaren bestuurd hebben. lederen morgen komen de Paters en de Fraters hier bijeen, waarbij zich op Zon- en feestdagen de broeders voegen. Het kapittel neemt in het leven van den monnik en voorname plaats in. Hier luistert hij naar de afkondiging van het feest voor den volgenden dag; is het een Maria-feest, dan bidt hij gebogen een Ave Maria; bij de aankondiging van het hoogfeest van Kerstmis werpt bij zich plat ter aarde uit eerbied voor de diepe zelfvernedering van den God-Menseh; op Paasch-morgen aanhoort hij staande de blijde boodschap van Christus' Verrijzenis. Hier hoort hij iederen dag de vermanende, bemoedigende en leiding-gevende stem van zijn wetgever door de voorlezing van den Heiligen Regel van Sint Renedictus. Hier verneemt hij, welke medebroeders of medezusters er in de andere huizen der Orde in den Heer ontslapen zijn en vraagt in zijn naam de cantor de gebeden van de communiteit voor zijn overleden bloedverwanten. Hier geeft de abt zijn conferenties over het geestelijke leven, verklaart er den Regel en behandelt er de tijdelijke aangelegenheden van het klooster. Hier beschuldigt de monnik zich volgens algemeen kloosterlijk gebruik van de uitwendige fouten, die hij tegen de voorschriften der Orde bedreven heeft en legt de abt hem de openbare penitenties op. Hier wachtte hij als wereldling in zalige ontroering, tot de kapitteldeur open ging en hij binnen mocht treden om het ordekleed te ontvangen. Hier legde hij in de handen van zijn abt zijn professie af en beloofde hem gehoorzaamheid in al het goede, volgens den Regel van Sint Renedictus, tot aan zijn dood... Op liet kapittel spelen zieli de groote, bindende leiten af in het leven van den monnik : zijn inkleeding en zijn professie. In de C.istercicnser-Orde duurt het noviciaat twee jaar. Bij de bijzondere levenswijze der monniken is deze lange duur van den proeftijd alleszins gewenscht. Het postulaat, dat aan de inkleeding voorafgaat, duurt voor de koor-postulanten één maand en voor de broeder-postulanten een half jaar. Als men aan het einde van het tweejarige noviciaat door de geheime uitspraak der kloostergemeente waardig bevonden is, legt men de tijdelijke professie af voor drie jaar. Wanneer deze tijd verstreken is, kan de abt den jongen monnik toelaten tot de eeuwige en plechtige professie. Deze wordt in de kerk onder de Hoogmis afgelegd. Het ceremonieel is van zoo'n ontroerende schoonheid, dat zelfs vergrijsde monniken er door tot schreiens toe bewogen worden. De akte van professie, door den monnik eigenhandig neergeschreven op een vel perkament, heeft den volgenden oer-ouden tekst. nederigheid, in zuiverheid en zelfverloochening, in gehoorzaamheid en offer-blijheid. Door de intrede in liet klooster is de mensch in den monnik niet gestorven. In deemoed moet hij het de grootste heiligen nazeggen, dat niets van al het mensehelijke hem vreemd geworden is. Daarom vinden wij 's menselien strijd om de volmaaktheid in het leven van den monnik terug. Onze verlossing door Christus heeft ons niet in het luilekkerland der ziel teruggeplaatst, waar alles van zelf gaat, waar we geen verkeerde neigingen gewaar worden en waar we heilig worden zonder het te weten. Neen, ook na onze Verlossing moeten wij ons inspannen en dagelijks den ouden strijd tegen onze hartstochten opnemen. De genade, die Christus voor ons verdiend heeft, is de graankorrel, dien hij in de aarde gelegd heeft, maar wij moeten zorgen, dat de oogst rijp is, als de Maaier komt. Het leven is voor den monnik een strijd gebleven. lederen morgen moet hij beginnen mei de goede meening en het zuivere inzicht om al zijn plichten, de groote en de kleine, tot de allerkleinste toe, zoo (jood en zoo getrouw mogelijk te vervullen. Hij moet den dag inluiden met een vurige bede om de genaden, die zijn ziel noodig heeft 0111 steeds op de hoogte van haar zedelijke en godsdienstige taak te Stel <111 Sint Benedictus eischt in zijn Itegel van den monnik een hoogen graad van volmaaktheid. Nadat bij de oefeningen van de nederigheid opgesomd heeft, die het lieele geestelijke leven omvatten en die hij als'een ladder met twaalf sporten voorstelt, zegt hij, dat de monnik geraken moet tot de 'liefde Gods, die de vreeze uitsluit, omdat zij volmaakt is. Dan zal bij alles zonder moeite en als het ware uit goede gewoonte volbrengen, uit liefde tot Christus en uit liefde tot de deugd. Welke deugden Benedictus inzonderheid van den monnik verlangt, heeft hij neergelegd in het hoofdstuk over den goeden ijver. „Dezen ijver nu moeten de monniken met de grootste liefde beoelenen, zoodat zij met elkander wedijveren in wederzijdsche betuigingen van eerbied en elkanders zwakheden, zoowel lichamelijke als geestelijke, met geduld verdragen; zij moeten om het vlugst elkander gehoorzamen; niemand moet doen, wat hij * * * lïct leven is voor den monnik een strijd gebleven... Als de avond over de aarde valt, zal hij nederig op zijn borst moeten kloppen en belijden, dat hij in vele dingen te kort geschoten is, dat hij niet altijd aan Gods genade beantwoord heeft, dat hij af en toe moedwillig zijn ooren gesloten heeft voor de stem van den Meester, dat hij zijn plicht vaak ten deele verzuimd heeft. Misschien zullen er zelfs avonden komen, dat het donker blijft in 3 meent, dat voor hemzelf nuttig is, doe li eerder het¬ geen VOOr- Kapittelzaal van Scourmont. deelig is voor anderen; zij moeten elkander de broederlijke liefde door een zuivere genegenheid betoonen; God moeten zij vreezen en hun abt moeten ze met oprechte en nederige liefde beminnen; ze mogen in bet geheel niets stellen boven Christus, die ons te zamen moge voeren tot het eeuwige leven." de ziel van den monnik, ook nadat hij alle lichten ontstoken heeft, omdat hij dien dag zich van God heeft afgekeerd en meer geluisterd naar de uitvluchten van zijn eigenliefde en zijn gemakzucht, dan naar de ingevingen van zijn geweten. Het leven zal voor den monnik een strijd blijven. Daarom is de Paaschbede van de Emmaus-gangers hem uit het hart gegrepen : lilijf bij ons, Heer, want het wil avond worden. Als het avond wordt en de monnik moe gestreden is van den langen dag, geeft het zoo'n zalig gevoel te weten, dat Christus zijn goeden wil gezien heeft, dat zijn engel over hem zal waken in den komenden nacht en dat zijn genade hem voor den nieuwen dag zal bijstaan in zijn langzamen opgang naar de volmaaktheid. AAN DE BRONNEN DER WETENSCHAP. Na het kapittel, waarover wij in het vorige hoofdstuk gesproken hebben, heeft het ontbijt plaats, dat in de kloostertaal „mixt" genoemd wordt en enkel uit brood en koffie bestaat. Voor onze mensehen uit het Noorden, die iederen morgen aan een rijk gestoffeerde en gemeubileerde ontbijttafel plaats nemen, zal dit menu wel erg schraal lijken. Wij mogen echter niet vergeten, dat de Cisterciënsers via Sint Benedictus uit Italië afkomstig zijn, waar het ontbijt als culinaire overdaad beschouwd wordt. In het stamklooster der Benedictijnen, Monte Cassino, kent men ook thans nog geen geregeld ontbijt. Wel kunnen de liefhebbers in een klein vertrek naast de groote eetzaal, een kop zwarte koffie met een stuk brood gebruiken. De Cisterciënsers hielden zich oorspronkelijk letterlijk aan den Ilegel van Benedictus en stonden de mixt alleen toe aan de jonge, nog niet uigegroeide monniken. In later tijden zijn echter enkele verzachtingen ingevoerd. Toch was tot op bet einde van de vorige eeuw een ontbijt van 14 September tot Pasehen, zelfs in liet hartje van den winter, onbekend en bleef de refter gesloten tot aan het nur van het middagmaal. Thans is op de Vastendagen van de Orde — van Drievuldiglieidszondag tot 14 September alle Woensdagen en Vrijdagen, en van 14 September tot aan het begin van de kerkelijke vasten alle werkdagen — en ook op de vastendagen van de H. Kerk 's morgens na het kapittel een kleine versterking, frustulum genaamd, toegestaan. Om in den wirwar der vele oefeningen van den kloosterdag het goede spoor niet bijster te worden, moeten wij hier de groote lijnen van de dagindeeling uitstip¬ pelen. Tot en met het ontbijt is de dagindeeling heel het jaar door gelijk, zoodat de wijzigingen eerst na het ontbijt beginnen. Wanneer wij de kleine variaties buiten beschouwing laten, krijgen wij Trappenhuis van Tegelen. een tweevoudige indeeling : de winteroefeningen en de zomeroefeningen. De winteroefeningen beginnen den 14en September en de zomeroefeningen op Paaselidag. Om liet overzicht zoo duidelijk mogelijk te maken, laten wij hier de beide schema's van de werkdagen volgen. Schema van de Winteroefeningen. 2u. Opstaan, gevolgd door het klein officie der H. Maagd. 2u. 30m. Meditatie. 3u. Groot officie, Angelus, private Missen, tussclientijd. 5u. 30m. Priem, (Vroegmis), Kapittel, frustulum, tussclientijd. 7u. 45m. Terts, Hoogmis, Sext, arbeid. lOu. 45m. Einde van den arbeid, tussclientijd. Hu. 7m. Noon, gewetensonderzoek, Angelus. llu. 30m. Middagmaal, dankzegging, tussclientijd. lu. 30m. Arbeid. 3u. 30m. Einde van den arbeid, tusschentiid. 4u. 30m. Vespers, meditatie, collatie, tussclientijd. fiu. lOm. Lezing, Completen, Salve Ilegina, Angelus, Gewetensonderzoek. 7u. Nachtrust. Schema van de Zomeroefeningen. 2u. Opstaan, gevolgd door het klein officie der II.Maagd. 2u. 30ni. Meditatie. 3u. Groot officie, Angelus, pri¬ vate Missen, tussclientijd. 5u. 30m. Priem, (Vroegmis), Kapittel, mixt, arbeid. 9u. Einde van den arbeid. 9u. 45m. Terts, Hoogmis, Sext, gewetensonderzoek, llu. Middagmaal, dankzegging, Angelus, middagrust. lu. Einde van de middagrust. lu. 5m. Noon, tussclientijd. 2u. Arbeid. 4u. 30m. Einde van den arbeid, tussclientijd. 5u. lOm. Vespers, meditatie. 6u. Avondmaal, tussclientijd. 7u. lOm. Lezing, Completen,Salve Begina, Angelus, gewetensonderzoek. 8u. Nachtrust. In de beschrijving van den Cistcrcicnserdag volgen wij hier liet schema van de zomeroefeningen. * * * Na het ontbijt begint de morgen-arbeid. De fraters, die hun philosophic of theologie nog niet voltooid hebben, wonen in (lezen tijd de verschillende lessen bij, die gegeven worden volgens de voorschriften van het Kerkelijk Ileclit en heel den philosophisclien en tlieologischen cursus omvatten. Ofschoon de koor-fraters opgeleid worden voor het priesterschap, kan men ook als gewone koor-monnik zijn leven in de abdij doorbrengen. Dit gebruik blijft echter tot enkele zeldzame uitzonderingen beperkt en is een overblijfsel uit de Middeleeuwen. Wij herinneren hier slechts aan de fel omstreden vraag, of Sint Bencdictus zelf wel priester geweest is. Ten tijde van Bernardus waren de monniken in den regel geen priester. Franciscus van Assisië was zelf slechts diaken. In sommige lienedictijnerkloosters kan men ook nu nog koormonniken aantreffen, die de priesterlijke wijding niff ontvanaen hebben. Kruispand van Tegelen. /j0() was? 0m sleellts één voorbeeld te nemen, Dom Desiderius Lenz, de stichter van de Beuroner Kunstschule, enkel subdiaken. Velen denken ook thans nog, dat er in de Cisterciënser-kloosters weinig aan studie gedaan wordt. Alvorens te trachten in het verdere verloop van dit hoofdstuk deze verkeerde opvatting recht te zetten, willen wij eerst de beteekenis van het woord „tusschentijd", dat herhaaldelijk in het schema der dagoefeningen voorkomt, onderlijnen. Tusschentijd beteekent niets anders dan vrije tijd waarin de monnik doen kan wat hij verkiest. Hij kan zich in den stillen schemer der kerk terugtrekken om er te bidden of te mediteeren. Hij kan in de koele kruisgangen of in den lommerrijken kloostertuin gaan wandelen 0111 er te genieten van Gods mooie natuur. Hij kan aan zijn lessenaar in het scriptorium dat de monniken van Benedietus in hun klooster de schatten van de klassieke beschaving voor het nageslacht bewaard hebben. Een nieuwe stuwing op den weg der wetenschap bracht de oprichting van scholen in de Benedictijner abdijen onder Karei de Groote en Sint Bonifacius. Aan bijna iedere abdij werd een kloosterschool verbonden, die niet alleen bestemd was voor de wetenschappelijke vorming der eigen monniken, welke vaak reeds op zeer jeugdigen leeftijd het kloosterkleed aannamen, maar ook voor de jeugd, die leefde op het uitgestrekte grondgebied van de abdij. Naar deze abdijscholen stuurde de adel van het land de kinderen, die voor den geestelijken stand bestemd waren. *) Zoo genoot b. v. Thomas van Aquino zijn eerste wetenschappelijke opleiding bij de Benedictijnen van Monte Cassino. In deze kloosterscholen, waarvan er velen tot grooten bloei kwamen, leefden en leeraar- *) In dit verband moge hier het Collegium Bernardinum van de Cisterciënsers te Pey-Echt vermeld worden, dat een vrij college is met voorbereiding voor het staatsexamen. den de wetenschappelijke leiders van de 9de, 10de, en 11de eeuw. Zij vonden later hun voortzetting in de universiteiten der groote wereldsteden, toen Dominikanen en Franciskanen de wetenschappelijke leiding van de Benedictijnen overnamen. De elfde eeuw was op wetenschappelijk gebied schraal bedeeld. In de bloeiende kloosters van Cluny werd de wetenschap stiefmoederlijk bedeeld om de zeer eenvoudige reden, dat de plechtige viering van het koorgebed de monniken geen tijd overliet om zich ernstig op de studie toe te leggen. Het is dan ook niet te verwonderen, dat bij de stichting van tïteaux — 1098 — de beoefening der wetenschap niet op het voorplan stond, al was dan ook de derde abt van Cïteaux, Stephanus Harding, een wetenschappelijk man, die met zijn herziening van den overgeleverden Schriftuur-tekst zeer verdienstelijk werk verricht heeft. * * * Cileaux ging terug naar de letter van Benedictus' Begel. De handenarbeid der monniken kwam weer in eere. Van zielzorg hield men zich afzijdig. De abdij- s c h o 1 e n \v orden afgeschaft. Deze bepalingen kwamen de beoe- De refter van Echt. fening der wetenschap niet ten goede. Toch moeten wij onze conclusies niet te ver uitstrekken. De oude catalogi der Cisterciënser-bibliotheken bewijzen, dat de boekerij der monniken zeer goed voorzien was en uit de verschillende voorschriften voor de scriptores, overschrijvers van boeken, blijkt, dat bet intellectucele werk gewaardeerd en begunstigd werd. Toen liet in de dertiende eeuw gewoonte werd, dat de monniken van Citeaux de heilige wijdingen ontvingen, werd er van zelf meer aandacht aan de wetenschappelijke vorming besteed. Het waren de Cisterciënsers die het eerst van alle Orden in de universiteitssteden colleges bouwden voor de monniken der Orde 0111 daar de lessen van philosopliie en theologie te volgen. De Cistereiënser-Paus Eugenius III, voerde de academische graden in om den naijver der studeerende jeugd aan te wakkeren. De Orde zelf had het recht aan de monniken die zich op wetenschappelijk gebied onderscheiden hadden, het doctoraat te verleenen, zooals dit ook thans nog het privilegie is van den Generaal der Jezuieten. Al zijn de Cisterciënsers ook niet de toon-aangevende voortrekkers en gangmakers van de Scholastiek geweest, al werd Bernardus van Clairvaux, die meer asceet en mysticus was dan theoloog, ook overvleugeld door Thomas van Aquino, al kunnen zij niet bogen op de breede eruditie en de gedegen wetenschappelijkheid van de Benedictijnen der St. MaurusCongregatie, toch hebben ook zij hun verdienstelijk aandeel gehad in het wetenschappelijk leven van hun tijd. Voor dit wetenschappelijk streven bracht de zeventiende eeuw een kentering. I)e hervorming van abt de Bancé gaf aan de Orde een uitgesproken karakter van boete en versterving. Voor hem was koorgebed en handenarbeid hoofdzaak. In zijn kloosterprogram bleef geen plaats over voor studie. De rijke bibliotheken der middelceuwsche abdijen werden dan ook tot een minimum teruggebracht. De Bancé's anti-wetenschappelijke houding was, in haar kern beschouwd, stad reeds beg onnen te naderen, ging Petrus naar het dakterras, 0111 te blCldeil pandhof van Tegelen♦ (X, 9). „Eens gingen Petrus en Joannes naar den tempel tegen het negende uur, het uur van het gebed. (III, 1) Wat aanvankelijk slechts een vrije uiting van godsvrucht was en slechts hier en daar gevolgd werd, werd spoedig algemeen verspreid en kreeg een verplichtend karakter, zoodat van de vierde eeuw af de drie kleine uren deel uitmaken van het Koorofficie. De Terts wordt ook,, hora aurea " — gouden uur — genoemd, omdat zij onder de kleine uren de eerste plaats inneemt en de onmiddellijke voorbereiding vormt op de conventueele Hoogmis. Alleen de vastentijd brengt hier een wijziging in, daar de conventsmis dan eerst na de Noon gezongen wordt. De Terts is het getijde van den II. Geest, omdat volgens de Handelingen der Apostelen de II. Geest op hetzelfde uur aan de Apostelen in de gedaante van vurige tongen verscheen. De hymne van de Terts is dan ook een loflied ter eere van den H. Geest en wordt onder de Pinkster-octaaf door de hymne „ Veni Creator Spiritus" vervangen. * * * Het godsdienstig gevoel van den mensch kan niet opgesloten blijven in de binnenkamer van zijn ziel. Hier is de haard, waar het heilige vuur ontstoken is en steeds opnieuw gevoed moet worden. Hier woont de overtuiging, dat de mensch van God afhangt, in zijn dienst staat en ook in zijn uitwendig leven deze dankbaarheid en deze dienstbaarheid toonen moet: de vlam van de ziel moet hoog oplaaien en naar buiten uitslaan. De hoogste uiting van 's menschen godsdienstig gevoel bestaat in het offer en het gebed. Hoe liooger en geestelijker het plan is, waarop de godsdienst staat, des te liooger en geestelijker wordt ook de sfeer, waarin offer en gebed zich voltrekken. Al zijn beide begrippen — offer en gebed, holocaustum en sacrifieium laudis — ook door eindelooze ruimten gescheiden, toch zullen beide steeds trachten zieli in het hoogtepunt van hun uiting te ontmoeten. Daarom ligt het ook voor de hand, dat, waar het offer van het Christendom Christus zelf is, die zieli telkens opnieuw op onze altaren slachtoffert ter verheerlijking van zijn Vader en ter verlossing van de menschen, het gebed van het Christendom een werkelijke verheffing van het hart tot God, een innige toenadering tot, een vertrouwelijke omgang, een haast wezenlijke vereeniging met Christus moet worden. Het hoogste en eenigste offer van het Christendom is het offer van de II. Mis, waar Christus zich opoffert door de handen van den priester. Hij is de lioogepriester, die offeraar en offerande tevens is. Hij offert zich echter niet alleen, maar wil, dat allen die het offer bijwonen, zich met zijn offer vereenigen. Het hoogste gebed van de Kerk is het gebed, waarmee zij haar offer omringt en dat zij niet alleen den offerpriester op de lippen legt, maar waarin zij ook alle aan het offer deelnemende geloovigen opneemt. Daarom beliooren de gebeden van de II. Mis, vooral de gebeden van en gesterkt door het Bloed van liet Lain, dat de zonden der wereld wegneemt. * * * In liet zieleleven van den Cisterciënser moet liet II. Misoffer de centrale plaats innemen. Om deze plaats nog scherper te belichten, willen wij hier een gedeelte aanhalen uit het hoofdstuk „Hoe de Heer Jezus voor Geertruid een H. Mis zingt in den hemel", zooals het te lezen slaat in het bekende boek van Pater Molenaar. Terwijl zuster Geertruid in het koor het II. Misoffer bijwoont, ziet zij in een visioen, hoe Christus terzelfder tijd in den hemel voor haar de H. Mis zingt. Onze aanhaling loopt van den Sanetus tot aan de Communie. Toen trad naar voren de Iïoos van lieniclsclie aanminnigheid en kleurig boven liet geschapene, de gezegende Maagd Maria; en met allerzoetste stem zong zij 't Sanetus, Sanetus, Sanetus. En met deze drie woorden prees zij onder de innigste dankbetuiging de onbegrijpelijke almacht, de ondoorgrondelijke wijsheid, en de allerzoetste liefde der hoogste en onverdeelbare Drie eenheid. Zij riep geheel 't hemelsch 92 leger op om haar geluk te wensehen, want zij was 't allerzuiverst beeld van Scriptorium van Tegelen. God, de machtigste 11a God den Vader, de wijste na den Zoon, de meest beminde na den Heiligen Geest, den Helper. En alle Heiligen vervolgden en zeiden : „Dominus Deus Sabaoth", „de Heer, de God der Heerscharen." Daarna verhief zieli Jezus, de Heer, de ware Priester en hoogste Hoogepriester, vanuit zijn koninklijken troon en Hij scheen zijn allerheiligst Hart onder den vorm van het gouden altaar omhoog te heffen, met beide handen, en God den Vader aan te bieden, zichzelf te offeren, op zoo'n onuitsprekelijke en onschatbare wijze, dat de waardigheid van geen enkel schepsel naar het begrip ervan verman te streven. Op hetzelfde oogenblik, als God de Zoon zijn Goddelijk Hart den Vader opdroeg, werd de klok geluid bij de opheffing der heilige Hostie in de' kerk. En . vereenigd met ééne ziel, de smart van het allerheiligste lijden en den allerheiligsten dood beloond vindt, terwijl één druppel van het Allerkostbaarste Bloed geheel de wereld vermocht te winnen. * * * De viering van de Liturgische Geheimen draagt bij de Cisterciënser-monniken een heel ander karakter dan in de wereld. Op alles is de stempel eener beheersclite schoonheid gedrukt. De gebaren der ministranten en assistenten zijn rustig en vol wijding. Er is hoegenaamd niets, wat de aandacht afleidt van het grootsche gebeuren, dat zich op het altaar voltrekt. De gregoriaansche zang, de eenige, die recht van bestaan heeft in een kloosterkerk, wordt uitgevoerd met een zuivere aanvoeling van de zinrijke beteekenis van den tekst. Ook hier is alles getemperd, beheerscht, gedragen door een verlangen naar schoonheid, dat meer op de innerlijke waarde let dan op het uiterlijk vertoon. Hier en daar kan men de wijze van uitvoering monotoon en langdradig vinden door het gemis aan rijke nuanceering, door een zich gelijk blijvende modulatie, zonder merkbaar stijgende of dalende 4 lijnen, maar op (len duui bevredigt dit zelfbe- De bibliotheek van Rochefort. dwail(j ill stem en toon meer dan de onbeheerschte vrijheid van een krachtiger gevoelsuiting, die maar al te gemakkelijk de stiile wijding van de liturgische sfeer schaadt. Zooals we reeds gezegd hebben, krijgt het Misoffer in den Cistereiënser-ritus een bijzonder liturgisch relief door de omlijsting van het koorgebed. De rustige zang van de Terts stijgt traag omhoog door de kerkgewelven als een teer en schuchter praeludium, dat weldra zal aanzwellen tot de feestelijke muziek van den Introitus, terwijl de gedragen psalmodie van de Sext 's mensehen geest langzaam van den lioogen offerberg terugvoert naar het lage land van iederen dag, wegstervend naspel van een diep in de ziel doorleefde ontroering. De ritus van de Cisterciënser-hoogmis is echter nog enkele andere bijzonderheden rijk, die een korte vermelding alleszins verdienen. Op alle Zondagen door het jaar vindt na de Terts van het Klein Officie de waterwijding plaats aan de trap van het presbyterium. Na de zinrijke exorcismen en gebeden besproeit de celebreerende priester eerst het hoogaltaar met het nieuwe wijwater, waarna hij, vergezeld van den diaken, naar de trap van het presbyterium terugkeert. Onder het zingen van den Asperges komt heel de kloostergemeente, monniken en broeders, met den abt aan het hoofd naar voren om den zegen met het nieuwe wijwater te ontvangen. De subdiaken heeft intusschen de kerk verlaten om alle reguliere plaatsen van het klooster met wijwater te besprenkelen. Van Beloken Pasehen tot half September wordt iederen Zondag na de Terts van het Groot Officie processie gehouden door de kloosterpanden. Op de feestdagen, van Maria, op 's Heeren Hemelvaart en op 20 Augustus, feestdag van den Heiligen Bernardus, geschiedt de processie met grootere plechtigheid. Het is de z. g. processie met staties, waar bij iederen pandhoek een rustpauze gemaakt wordt. Voorop gaat de wierooker; dan volgt de subdiaken, die de panden met wijwater besproeit. Achter hen komt de kruisdrager, tussclien twee kaars-dragende acolieten. Achter de monniken in hun witte kovels schrijdt de abt niet mijter en staf, terwijl de broeders in hun breede, bruine mantels den kleurigen stoet sluiten. I)e zware cadans der liturgische gezangen begeleidt op treffende wijze den langzamen, beheerschten tred der monniken. De luisterrijkste processie is de Eucharistische omgang, die tweemaal gehouden wordt, n. 1. op Sacramentsdag zelf en op den laatstcn dag van het octaaf. De kloosterpanden zijn kunstig en rijk met bloemen en groen versierd. De abt draagt de gouden monstrans onder het baldakijn over een kleurig mozaiek van rood en geel en paars, terwijl de brandende waskaarsen in de handen der monniken bloeien als fel-gele tulpen op slanken stengel. Het allermooiste, wat een Cisterciënserabdijkerk op liturgisch gebied te zien geeft is een pontificale hoogmis, opgedragen volgens het bisschoppelijk ceremonieel. Vóór de dienst begint, wordt de abt in vol ornaat aan den ingang der kerk door alle assistenten afgehaald; na een korte aanbidding bij het Sacrainents-altaar schrijdt de stoet door de kerk voort en begeleidt den abt naar zijn troon op het presbyterium, waar hij met de liturgische gewaden bekleed wordt, terwijl in het koor de Terts gezongen wordt. In de pontificale Hoogmis zelf ontplooit de liturgie heel den rijkdom van haar vormen, heel de veelzijdigheid van haar stemmige symboliek, geheiligd door de traditie der voorbije eeuwen. Dan ontbloeit in de Cister- ue aruKKerij van westmalle. ciënser-abdijkerk een volwaardige afstraling van de kleurige schoonheid, waarmee de Oostersche Kerk het Eucharistisch Offer viert. Dan krijgt de geloovige ziel een voorsmaak van de serafijnsclie liturgie, waarmee de engelen in den hemel liun eeuwigdurend : «Sanctus, Sanctus, Sanctus » zingen. IIET SOBERE MAAL VAN DEN MONNIK. We moeten de stralende hoogten van de pontificale liturgie verlaten om af te dalen in de laagste vlakte van 's menschen leven... Om elf uur gebruikt de Cisterciënsernioiinik het middagmaal. Over het uur der maaltijden is in de kloosters heel wat te doen geweest. In zijn Regel heeft Iïenedictus dit uur zeer nauwkeurig bepaald. In den zomer heeft het middagmaal plaats ad sextam, d. w. z. om twaalf uur; in den winter, van 14 September tot aan het begin van den Kerkelijken Vasten, ad Nonam, d. w. z. 0111 drie uur; in den Kerkelijken Vasten, ad Vesperam, d. w. z. ongeveer om zes uur 's avonds. Daar Renedictus geen ontbijt keilde, volgt hieruit, dat zijn monniken in de Veertigdaagsche Vasten slechts ééns per dag voedsel gebruikten en wel tegen den avond. Hoe is dit voorschrift te rijmen met het bekende gezegde, dat Renedictus als kloosterlijke wetgever de bescheidenheid en de maathoudendheid als richtsnoer volgde? De oplossing is zeer eenvoudig. Benedictus volgde de in zijn tijd gebruikelijke wijze van vasten, die voorschreef, dat men nuchter moest blijven tot tegen den avond. Hij hield zich aan de kerkelijke wetten van zijn tijd, meer niet. In den loop der eeuwen is het uur van het middagmaal aanmerkelijk vervroegd. Hel heeft abt de Baneé een poging gedaan om het oude voorschrift van Benedictus te handhaven, maar het vleeseh toonde zich zwakker dan de wil. Thans is in de Cisterciënser-kloosters het uur van liet middagmaal zoo geregeld, dat het in den zomer om elf uur piaats vindt, op de vastendagen van de Orde om half twaalf en op de Vastendagen van de II. Kerk om twaalf uur. Met de indeeling van het Koor-officie is men echter den Regel van Benedictus blijven volgen, zoodat in den zomer het middagmaal gebruikt wordt na de Sext; op de Vastendagen van de Orde, 11a de Noon en op de Vastendagen van de H. Kerk, 11a de Vespers. * * * Na het gewetensonderzoek gaan de monniken in één lange rij vanuit de kerk naar don refter. Bij het binnenkomen wassehen ze zich eerst de handen, of juister gezegd : de vingertoppen. Daarvoor is in den refter of in een uitbouw van den kruisgang een wasehbekken of fontein aangebracht. Dit gebruik heeft met de ritueele afwasschingen der Joden niets gemeen; wel is het een door zijn ouderdom eerbiedwaardig ceremonieel. Een groot gedeelte van het jaar gingen de monniken van Benedictus van het werk naar den refter. Lepel en vork zijn uitvindingen van lateren datum; daarom was het wassehen der handen geen overbodige weelde. Toen de etiquette van den maaltijd meer gestyleerd werd, is het gebruik van de handenwassching blijven voortbestaan. In de oude abdijen was de uitbouw, die er voor diende, vaak een pronkjuweel van architectuur. De tafel van den Cistcrciënser is niet rijk aan verscheidenheid : vleeseh, viscli en eieren worden nooit opgediend. Behalve melkspijzen en bij het avondmaal in den zomer een stukje kaas, bevat heel het menu louter vegetarische kost. Maar al is het maal ook nog zoo sober, al bakt broeder-kok ook geen lieverkoekjes, bet voedsel wordt zindelijk klaargemaakt en wordt zijn tafelgerief niet aanstonds op¬ geruimd; Het noviciaat van Scourmont. heele maand lang worden op zijn plaats iederen middag en iederen avond de gewone porties neergezet, die na den maaltijd aan de armen van de poort uitgedeeld worden. In vele kloosters bestaat het gebruik met een kleinen bloemruiker de refterplaats van den monnik te versieren, die het feest van zijn patroonheilige viert. Piëteit en attentie zijn de twee steunpilaren van de naastenliefde. De monniken beschouwen de ontvangen spijzen als een gave van den Vader, die de leliën des velds kleedt en de vogelen des hemels voedt en die ook zijn eigen kinderen niet verhongeren laat. Wanneer de spijzen Gods gaven zijn, mag er niets verkwist worden. Daarom worden aan het einde van den maaltijd de broodkruimels met de band bij elkaar geveegd, opdat ze niet verloren zouden gaan. Over dit gebruik bestaat er een zeer sclioone logende. *). De heilige Odo van Cluny had eens, overeenkomstig zijn gewoonte, de broodkruimels zorgvuldig in zijn hand verzameld en wilde die nog nuttigen. Zóó boeide hem echter de voorlezing, dat hij het vergat. De abt klopte ter beëindiging van het maal en allen stonden op. St. Odo hield de broodkruimels nog vast, doch durfde die niet meer gebruiken, daar de etenstijd voorbij was. Deemoedig knielend beschuldigde hij zich van dit verzuim. Vader abt gebood hem de gesloten hand te openen, — en zie, de monniken zagen, hoe daarin kostbare paarlen glansden. E11 de monniken der abdij van Cluny, zoo verzekert de oude kroniekschrijver, versierden een prachtig kasuifel met de kostbare paarlen, waarmede de hemel Odo's buitengewone gehoorzaamheid beloond had. Als de maaltijd klaar is, begeven de monniken zich in processie naar de kerk om er hun dankzegging te voltooien. Deze processies door de stemmige kloosterpanden hebben hun eigen poëzie. In hun wijde, rijk geplooide kovels gebuid, met *) Deze legende is overgenomen uit „Monnikleven" van Vincent Cleerdin. (1p breede kap diep over het hoofd getrokken, schrijden de monniken in twee rijen voort, onder het zingen van den Miserere. Dit gebed voor de verdoolde en verdwaasde, voor de wufte en lichtzinnige wereld, klinkt in het hart van den monnik als een kreet om erbarming, 0111 medelijden met allen, die dorsten naar de gerechtigheid en den weg niet kunnen vinden naar de Bron van het levende water. * * * Het sobere maal van den monnik zal voor de meeste menschen in de wereld op het kloosterleven den stempel van het offerleven drukken. Daarom kan het zijn nut hebben de gedachte, — kloosterlevenofferleven, — hier iets nader uit te werken. Toen Christus het kloosterleven in het program van zijn Kerk opnam, sprak hij deze ernstige woorden : „Wie mijn leerling wil zijn, verloochene zichzelf, neme zijn kruis op en volge mij na." Het kloosterleven is bijgevolg een school, of juister gezegd, een oefenplaats van zelfverloochening en de groote middelen 0111 deze zelfverloochening te beoefenen, zijn de De boerderij-poort van ScourmonU den monnik vaak rust noch duur. Vandaar dc vele bekorin¬ gen, die hij moet dragen als een doornenkroon, die niemand ziet, zelfs niemand vermoedt. Hij doet zijn best, maakt ernstige voornemens, maar valt telkens weer opnieuw uit zijn rol en ondervindt aan den lijve, tot zijn groote zelf beschaming, dat hij nog zeer ver van het ideaal verwijderd is. Hierbij komen nog de vele dorheden en gevoelloosheden van het gebedsleven. De monnik bidt, maar zonder troost; hij gaat te Communie of leest de II. Mis, maar zonder aandacht; liij belijdt zijn zonden in de Biecht, maar vindt toch geen rust. Soms bespringt hem zelfs de twijfel, of hij op den goeden weg is, of hij in Gods genade en vriendschap leeft, of hij werkelijk geroepen is tot het kloosterleven. Y aak weet God de meest gevoelige plek van zijn ziel te vinden en te treffen. Om de waarde en de pijnlijkheid van al deze kleine offers goed te begrijpen, moeten we bedenken, dat deze offers ge- bracht moeten worden in gezonde en zieke dagen, wanneer we den wind mee hebben, maar ook wanneer we tegen den wind in moeten. * * * Het kloosterleven is een offerleven en moet dit ook zijn. Christus, aan wien de monnik zich bij zijn professie wegschenkt met alles wat hij is en alles wat hij heeft, is de offeraar bij uitstek. Heel zijn leven is één groote offerdaad geweest. Zijn dood aan het Kruis was de bekroning van dit offerleven. Dit offerleven zet Christus ook thans nog voort. In iedere II. Mis staat Hij naast den priester en offert zich opnieuw, zij het op onbloedige wijze, aan zijn Vader op. En wanneer Hij bij de H. Communie in ons hart komt, komt hij daar niet alleen om de spijze onzer ziel te zijn, maar ook om ons hart te gebruiken als een altaar als een ander kruishout, om daar in ons hart met ons en voor ons zijn Vader hetzelfde onuitsprekelijke offer aan te bieden. Wij mogen dan ook niet verwonderd zijn, dat Christus van zijn monniken een offerleven verlangt. Wat heeft Christus Een doorkijk te Orval. de. ^Uel woorden van onze helde zijn zonder inliond en zonder muziek, wanneer ons leven offerschuw, offerarm is. Christus lieeft zooveel troost en liefde noodig in deze donkere tijden. Daarom moet het leven van den monnik een leven van eerherstel zijn voor Christus. Hij moet offeren voor hen, die zondigen, voor hen die in de zonde vastgeroest zitten, voor hen die hun zondeketenen verbrijzelen willen, voor hen die de stukken van deze ketenen achter zich aanslepen. Hij moet offeren voor de priesters, opdat God hun werk zegene; hij moet offeren voor de qroote belanaen van de II. Kerk. aan zijn religieuzen, als zij het offer schuwen, als zij in het klooster hun gemak zoeken, de vernederingen uit den weg gaan, hun eigenliefde intact laten? Dan hadden zij even goed in de wereld kunnen blijven. Kloosterleven is liefdeleven. Maar wat is liefhebben anders dan: leven voor den Beminde, zich offeren voor den Bemin- Zeker in onzen tijd, nu het zingenot hoogtij viert, nu niemand meer offeren wil, nu iedereen liet recht meent te hebben zich in volle vrijheid uit te leven, moeten er vele offerzielen gevonden worden. Hun offer-dood en hun offer-voorbeeld zal de geheimzinnige bron van kracht blijven voor alle menschen in de wereld, die van goeden wil zijn. DE MONNIK AAN DEN ARBEID. Na (le dankzegging van het middagmaal begeven de monniken zich in den zomer naar het dormitorium voor de middagrust. Wie den slaap niet kan vatten, mag den tijd doorbrengen met lezen. Wanneer men echter enkele jaren in het klooster is, heeft de natuur zich weten aan te passen en is de siësta een ware weldaad voor het moede lichaam. Om één uur worden de monniken wederom gewekt, waarop allen zich, evenals 's nachts, naar het koor spoeden, waar de Noon gebeden wordt. Na een half uur tusschentijd begint de handenarbeid, die voor de koor-monniken tot half vijf duurt. In een klooster van beschouwende monniken is de handenarbeid een noodzakelijk bestanddeel van de dagorde. Ook de monnik kan niet altijd studeeren, niet altijd bidden, niet altijd beschouwen. Lichaam en geest hebben behoefte aan ontspanning, aan afwisseling. In andere Orden dient hiervoor de recreatie. De Cistercicnser kent deze echter niet, omdat hij altijd onder de wet van het stilzwijgen staat. Hij moet dan ook zijn ontspanning zoeken in den handenarbeid. Een van de gewone colportage-fabeltjes over de monniken luidt, dat het luie en vadsige renteniers zijn, onnutte langslapers en Ieegloopers, parasieten van de maatschappij, die van de gemeenschap eten en niets voor de gemeenschap prestoeren. Het is een goedkoope aanklacht en wie deze aanklacht tegen het kloosterwezen in het algemeen en tegen het monnikendom in het bijzonder indient, bewijst alleen dat hij nooit den voet gezet heeft binnen de muren van een abdij of te zwak van begrip is om de onweerlegbare feiten van de geschiedenis te verstaan. Bij het begrip monnik hoort van oudsher het begrip werker :« ora et labora, bid en werk »is een Benedictijnscli devies. De werkende monnik dateert reeds van het allereerste begin van het kloosterleven. Als eerlijke en taaie werkers hebben de monniken uit het Oosten zelf hun brood verdiend. De kluizenaars van Antonius moesten in hun eigen onderhoud voorzien; wat ze bij hun zeer sober leven overhielden, was voor de armen bestemd. De kloostergemeenschap van Pachomius vormde een goed georganiseerde en nauwkeurig gereglementeerde kolonie van landbouw en nijverheid, zoodat er zelfs te veel gewicht gelegd werd op den handenarbeid. Hoe ver het princiep van den verplichten arbeid hier doorgevoerd was, blijkt uit het volgende eigenaardige feit. De psalmen werden in het koor door één voorbidder in bun geheel gebeden, terwijl de andere monniken, op lage bankjes gezeten, toeluisterden en onderwijl kalm met hun werk — manden of korven vlechten en tapijten weven — doorgingen. De Benedictijner-monnik schuwde den handenarbeid evenmin. Beda de Eerbiedwaardige heeft in zijn Angelsaksische kerk-gescliiedenis het beeld van dezen vroeg-middeleeuwschen monnik geteekend in de gestalte van Owin, vazal van koningin Edeltrudis en haar hofmeester, die monnik werd, toen zijn meesteres den sluier aannam. „ Toen Owin besloten had het leven in de wereld vaarwel te zeggen, deed hij het niet half, maar hij schonk alles weg, wat hij bezat en verscheen in een eenvoudig gewaad, met akst en bijl in de hand, aan de poort van het klooster. Daarmee wilde hij zeggen, dat hij niet kwam 0111 ziin Ieder Cisterciënser-klooster is een dorp in het klein, waar de twaalf ambachten vertegenwoordigd zijn. Daar hanteeren kok en bakker, beeldhouwer en schilder, smid en timmerman, metselaar en verver, boekbinder en schoenmaker, tuinier en kaasmaker, schaapherder en ploegbroeder, wijnsteker en bierbrouwer, eleetricien en bankwerker. dagen met niets-doen door te brengen, maar om te arbeiden. Daar hij niet meer voor de studie geschikt was, maakte hij zich des te verdienstelijker door lichamelijken arbeid. Wanneer de broeders binnen in het klooster zich met de lezing onledig hielden, was hij buiten het klooster in de weer en paKie alle voor- zen mooi noeKje te urval. komende werkzaamheden aan." De Cisterciënser-monnik heeft de oude traditie van Benedictus weer opgevat en is er trouw aan gebleven tot op den liuidigen dag. * * * Eenieder verricht er liet werk, dat de gehoorzaamheid hem opgelegd heeft. Hij doet het met toewijding en met liefde. God zeil' is zijn groote werkgever en hij draagt naar best vermogen bij tot het tijdelijk welzijn van het klooster, tot het tijdelijk welzijn van zijn medebroeders. Benedictus heeft in zijn Itegel den nadruk gelegd op de innerlijke wijding, die zelfs de geringste arbeid in het klooster krijgt. Volgens hem moeten allen de gereedschappen van het klooster in eere houden en behandelen, alsof het de heilige vaten van den altaardienst zelf waren. Door deze bepaling treedt de eerbied binnen in het werkende leven van den monnik. Deze inwendige wijding, die de arbeid in het klooster bezit, wordt soms zelfs uitwendige wijding. Dit blijkt uit de wijze, waarop in vroeger eeuwen in Cluny de hosties gebakken werden. De tarwe, die voor dit doel dienen moest, werd korrel voor korrel door de monniken zelf uitgezocht en in een daarvoor speciaal bestemden zak gedaan, die door een vertrouwbaren broeder naar den molen gebracht werd. Daar waschte hij de molensteenen eerst zorgvuldig af, bekleedde zich daarna met amiet en albe en maalde de tarwekorrels tot fijn meel, dat hij aan den koster ter hand stelde. Wanneer deze priester of diaken was, moest hijzelf de hosties bakken; anders moest hij daarvoor een priester aanstellen. Voor het bakken zelf nam de koster nojj twee priesters of diakens mee en één leekebroedcr. Voorliet altaar van den II. Benedictus baden ze eerst gezamenlijk de Lauden, de Priem en de zeven boetpsalmen; daarna waseliten ze zich de handen en het gezicht, kamden zich de haren, trokken albe en amict aan en begaven zich aan het werk. Het zijn de broeders, die den vollen last van den werkdag moeten dragen. De zware en vakkundige arbeid is hun taak. Toen St. Alberieus, tweede abt van Citcaux, voor het eerst leekebroeders in de Orde opnam, deed hij dit 0111 dekoor-monniken liet trouw bijwonen van het Officie mogelijk te maken. Al de eeuwen door hebben de broeders deze taak begrepen en vervuld. Door hun arbeid hebben zij de bloeiende abdijen der Middeleeuwen in het leven geroepen en in stand gehouden. E11 ook thans nog moeten zij zorgen, dat de Cisterciënser-kloosters op materieel gebied hun middelen van bestaan bezitten. Ook de koor-monniken staan onder de wet van den arbeid, al moeten we dezen arbeid niet altijd als handenarbeid opvatten, In een groote eommuniteit zijn er heel wat bedieningen te vervullen. De procurator, of om de oude Benedictijnsche benaming te gebruiken, de eellerier, heeft zijn handen vol met de bereddering van de tijdelijke zaken van het klooster; de boekhouder en de kassier eveneens. I)e intentionarius moet zorgen, dat er steeds een voldoende aantal intenties aanwezig is voor de priesters van het huis. De koster is druk doende in kerk en sacristie. De refectorier is met de verzorging van de eetzaal belast; de bibliothecaris werkt te midden van zijn boeken en vervolmaakt den catalogus van zijn schatten. De schilder zit in zijn atelier en brengt er zijn scheppingen op het doek. De retraiteleider houdt zijn conferenties voor de retraitanten'in het gastenhuis. De gastenpater leidt de vele bezoekers rond en verklaart hun het leven der monniken. De schrijver zit aan zijn werktafel en wacht tot het oogenblik der inspiratie aanbreekt om zijn gedachten op het papier te brengen. Wie in de groote gemeenschap van de kloosterfainilic ambteloos burqer is, vindt steeds voldoende bezigheid in huis of tuin, waar paters en broeders eendrachtig naast elkaar hun werk verrichten en zoo den modelstaat van het communisme vormen, waar de wereld tevergeefs van droomt. Niemand brengt in het klooster zijn tijd in ledigheid door en eenieder geeft zijn beste krachten aan de kloosterfamilie, waar hij deel van uitmaakt. Allen zijn gelijk en niemand heeft voorrechten. Allen zijn broeders van elkaar en leven onder denzelfden regel en hetzelfde juk. liet is in huis of tuin, dat de koor-monniken bij voorkeur werken. De tuin, die door een hoogen ringmuur van de buitenwereld gescheiden is, biedt bijna het heele jaar door overvloed van bezigheid, omdat de vegetarische kost van de monniken een uitgebreide en gevarieerde groententeelt noodzakelijk maakt. Ook in het klooster zelf kunnen heel wat handen gebruikt worden, als men er de Hollandsche zindelijkheid in eere wil houden. De vloertegels van de ruime en breede kloostergangen krijgen vaak een beurt. De plavuizen van de Kerk worden zoo lang geboend, tot ze de kleurenweelde van*de boogvensters weerkaatsen; kapittel, refectorium en scriptorium mogen er niet voor onderdoen. Op ieder stofje en pluisje wordt jacht gemaakt, zoodat geen model-huismoeder het verbeteren zou. In de drukte van het zomerwerk, wanneer er gehooid of geoogst moet worden, trekt heel de stoet van koor-monniken en leekebroeders in een lanue De bidprocessie in de panden. ^ md Vader Abt aan het hooid naar buiten. Ze voelen zieh zoo blij en vroolijk als de leeuwerikken, die hoog boven hen in de lucht tierelieren. De zon schroeit en blakert het lichaam, maar de ziel woont in de koele schaduw van Gods groote, wijde schepping. Onder de strakblauwe lucht van den hemelkoepel, met den blik naar den verren einder, waar donkere bosschen de golvende korenvelden omzoomen, dragen allen met een blij hart de hitte en den last van den dag, want hun stoere handen schuwen liet werk niet. En terwijl zij de goud-gele garven van het rijpe graan opstapelen, denken zij aan de schoone legende van Moeder Maria, die aan het hoofd van een stoet hemelsche maagden in den brand van de middagzon op aarde nederdaalde om den dorst van de maaiers van het klooster met de verkwikking van een koelen dronk te lessehen. * * * In den handenarbeid van den monnik ligt een diepere beteekenis, dan de oppervlakkige toesehouwer vermoedt. Deze lieeït Just Havelaar, toch wel een onverdachte getuige, in een zijner boeken treffend naar voren gebracht. „Aibeid is de meest wezenlijke vorm van ascese; het is de ascese als voorwaarde van den geest, die slechts leven kan, waar de begeerten en de eisclien der zinnen beheerscht blijven, het is de ascese die zich in vruchtbare daden, in scheppingskracht omzet. En wie dan dezen strengen tuchtmeester, die de arbeid is, gehoorzaamt, zal de „levensvreugde in oneindig zuiverder vorm ondergaan, dan wie zijn geest begint te richten naar de viijlieid \an de vlietende vreuqden van het leven." De ascetische waarde van den lianden- arbeid beperkt zich niet uitsluitend tot de boete, die God 11a den zondenval er in gelegd heelt, maar hij is ook voor den beschouwenden monnik een heilzaam middel om zedelijk gezond te blijven. Iedere mensch, ook de monnik, heeft een uitlaat noodig voor de overtollige krachten van zijn levensenergie. Hij moet af en toe de frissehe buitenlucht 0111 zijn hoofd voelen waaien, moet af en toe de spieren van zijn lichaam kunnen spannen, moet af en toe den stekenden zonnebrand in zijn hals speuren, moet af en toe de afmatting van de lichamelijke moeheid leeren kennen. Zonder handenarbeid zou de Cisterciënser een stille, ingedoken cel-monnik worden en het gevaar loopen den horizon van zijn ziel zoo klein te maken als het blikveld van zijn oog. Wil hij ruim en wijd, frisch en gezond blijven, dan moet hij een werker zijn. Wat zou er van de beschouwing te- recnt Komen, als ze niet door den handenarbeid onderbro- De monniken in het koor (Echt). kon en afgewisseld werd? Werken en bidden moeten in dit opzicht elkaar aanvullen. Wie goed gebeden lieeft, zal na het gebed niet nieuwen lust aan het werk gaan, en wie goed gewerkt heeft, zal zich 11a den arbeid met nieuwen smaak op het gebed toeleggen. Beschouwing zonder handenarbeid zou den monnik traag van lichaam en traag van ziel maken. Ziel en lichaam zouden hun spankracht en hun dadendrang verliezen. Een ongezond quietisme, een valsclie godsvrucht van louter gevoeligheid, een eeuwig ronddraaien om het paaltje van het eigen ik zouden er het gevolg van zijn. Het zou zeer moeilijk vallen op eigen initiatief het evenwicht te bewaren tusschen deze beide levensverrichtingen. Daarom heeft de Cisterciënser-kloosterregel het dagprogram zoo ingedeeld, dat aan beide zijden iedere overdrijving uitgesloten is. In de rationeele verdeeling van den dag tusschen gebed, studie eii handenarbeid heeft de Orde zich gehouden aan de JSenedictijnsche maathoudendheid, die alleen de garantie van een duurzame levensvatbaarheid bezit. De handenarbeid van den Cisterciënser biedt een gereede gelegenheid hier een woord te zeggen over een punt, dat herhaaldelijk aanleiding gegeven heelt tot felle polemieken : de klooster-industrieën. Dat de monnik het boerenbedrijf beoefent, vindt iedereen volkomen in den haak. De kwestie wordt echter anders, wanneer het klooster zich aan een eigenlijke industrie waagt. Dan komen de scherpe uitvallen los. Oneerlijke concurrentie en sabotage van den middenstand vormen het refrein van het strijdlied. Benedietus gaat in zijn Begel van de veronderstelling uit, dat er in het klooster ambachtslieden zijn en dat zij, met toestemming van den abt, hun vak ook in het klooster uitoefenen. Hij gaat zelfs verder en veronderstelt, dat er meer vervaardigd wordt, dan de kloostergemeente zelf noodig heeft. Deze waren mogen de monniken in dat geval gerust verkoopen, echter onder één uitdrukkelijke voorwaarde, dat ze beterkoop van de hand gedaan worden dan er elders voor betaald moet worden, m. a. w. dat ze onder den marktprijs verkocht moeten worden. Da organist van de abdij (Echt). zij de conclusie getrokken, dat de beteekenis van de Cisterciënser-orde essentieel op het gebied der ontginning en bebouwing gelegen is. Het uitgangspunt van deze beschouwing stemt overeen met de geschiedkundige waarheid. Aan de ontginning der woeste gronden heeft de Cisterciënser de kracht zijner ji rmm. de vastberaden¬ heid van zijn wil en de schranderheid van zijn verstandelijk overleg beproefd. Heel Europa heeft van deze inspanning, van dit pionierswerkjgeprofiteerd. I)e drooglegging der moerassen in Engeland, de ontginning der groote heidevlakten in Beieren, de indijking der polders in Friesland, de besproeiing der weilanden in Lombardije, de ontwikkeling van den wijnbouw in Frankrijk, de kolonisatie van Brandenburg, Oost-Pruisen en Polen : dat alles is het werk der grauwe monniken, al zal hier en daar, b. v. wat het indijken van de Friesclie polders betreft.de werkzaamheid van hun aandeel eenigszins overdreven zijn. De waardeering van dit pionierswerk ligt echter op een ander terrein. Het materieele ontginningswerk is niet hoofdzaak geweest. Op den voorgrond staat het voorbeeld, dat de werkende monnik aan zijn tijdgenooten gegeven heeft, een voorbeeld, dat des te meer indruk maakte, daar de roepingen zich voor een groot gedeelte uit den adel van het land reeruteerden. De grauwe monnik bewerkte door zijn voorbeeld de rehabilitatie van den handenarbeid, van den veldarbeid in het bijzonder. Hij gaf den middeleeuwsclien landman iets van zijn zelfbewustzijn terug en maakte hem in zijn eigen oogen tot een volwaardig mensch. Hij gaf ook nog aan zijn tijdgenooten, die in een wijden kring rondom de abdij woonden, den zedelijken moed om te werken, om te ontginnen. Hij bewees hen door de daad, dat noeste arbeid alle moeilijkheden overwint. Hij leerde hun de practische waarde van een systeem, van een methode erkennen. Door de grootere rendabiliteit van den bodem, die aldus verkregen werd, droeg hij aanmerkelijk bij tot de groeiende welvaart van het platteland. Al zijn deze verdiensten van den Cis- tereiënser ook nog zoo beduidend, het zijn toch geen essentieele verdiensten. De essentieele verdiensten eener instelling hangen samen met de verwezenlijking van het gestelde doel. De handenarbeid was echter niet het doel van den Cisterei ënser, maar was slechts één van de middelen, het Met een boekske in een hoekske(Echt). nillldcru aardigste 1111(1(101 in de hiërarchische orde, om het doel te bereiken. Het doel van den Cisterci ënser was niet woeste gronden te ontginnen en dichte bosschen te rooien, maar naar zijn eigen zelfheiliging te streven. Hij werd monnik 0111 het Christendom volmaakt te beleven en door deze volmaakte beleving de eer van God te bevorderen. Zijn klooster was geen modelhoeve en ook geen goed geoutilleerd werkhuis, maar een huis van gebed en een school van deugd. Zijn klooster was een geestelijke centrale, die met haar kabels van gebed en boete heel de wereld omspande, en heel den wijden omtrek inschakelde in haar stroom van genade. De Cistercienser-Orde lieeft alleen dan haar taak begrepen en in daden omgezet, als zij vruchtbaar geweest is in heiligheid, als velen van haar leden de ware 'Evangelische volmaaktheid bereikt hebben, als het levensoffer van al deze duizenden en duizenden monniken in de Europeesche aarde gevallen en opgebloeid is in rijke vruchtbaarheid van vroom, christelijk zieleleven. HET HUIS VAN DEN MONNIK. De oude monniken hebben huil abdijen meestal zelf gebouwd. Als architekt, steenhouwer, metselaar, timmerman, houtsnijder en glasblazer waren allen ijverig in de weer om het huis Gods zoo waardig mogelijk op te trekken. De bouw van een klooster duurde vaak even lang als de bouw van een Middeleeuwsche Kathedraal; menige abdijkerk behoeft in architectonische schoonheid dan ook niet voor de beroemdste domkerken onder te doen. Een van de heerlijkste gotliische bouwwerken is de abdijkerk van Altenberg. In 1255 werd onder abt Giselbert de eerste steen van dezen dom gelegd, in tegenwoordigheid van graaf Adolf VII van Berg, zijn broer Walram van Limburg en heel de geestelijkheid en den adel van het Rijnland. Heel West-Duitschland ondersteunde den bouw. De bewoners van het graafschap lïerg verrichten er hand- en spandiensten. De groeven van het Zevengebergte leverden den natuursteen. De graven van Ilerg schonken groote bijdragen in geld. Het Domkapittel van Keulen verzocht alle priesters van het aartsbis- dom de bouwende monniken te helpen. I)e bisschoppen van Munster, Minden en Hildesheim verleenden aflaten aan alle weldoeners van Altenberg. 13 Juli 1287 kon het priesterkoor ingewijd worden. De voltooiing der kerk werd eerst mogelijk gemaakt door de milde vrijgevigheid van bisschop \\ ïcbold van Kulm, die zijn laatste levensdagen in Altenberg doorbracht. In opdracht van den aartsbisschop van Keulen consacreerde hij den voltooiden dom op 3 Juli 1379. Daar de monniken zelf de bouwmeesters van de abdij waren, konden ze ook zelf het kloosterterrein uitkiezen. In deze keuze zijn ze doorgaans uiterst gelukkig geweest. In heel den uren-wijden omtrek hebben zij mei fijne intuitie die plaats uitgekozen, welke door gezonde, schoone en practische ligging uitmuntte. Dij voorkeur bouwden de Cisterciënsers hun kloosters in een vruchtbaar, waterri jk en afgelegen dal. Den vruchtbaren bodem hadden de monniken noodig voor hun levensonderhoud; de rijkdom aan water werd vereiseht als motorische kracht voor de verschillende molens van het klooster; de afgelegen en eenzame liqqinq was voorschrift van de Orde. Een typisch voorbeeld van deze schilderachtige ligging is de Belgische abdij Rochefort, aan den voet der Ardennen, in de onmiddellijke nabijheid van de Grotten van Han. In onze lage landen heeft bij de keuze van het kloosterrein de eenzame, boschrijke ligging den doorslag gegeven. I)at hier de tref-zekerheid van de oude traditie gehandhaafd gebleven is, zien wij oj) overtuigende wijze in de Cisterciënser-kloosters te Acliel, Diepenveen, Zundert, en Westvleteren. De Cisterciënser-bouwmeester was geen prutserige dilettant of stuntelige amateur. De Orde schreef hem eenvoud en soberheid voor en verbood hem bijna alle ornamentiek. Hij ondervond dit niet als een belemmering, maar het hield veeleer zijn gevoel voor schoonheid zuiver en sereen. Zoo werd de Cisterciënser op architectonisch gebied de baanbreker van het rustige, gave vlak, van de gevoelige en zuivere lijn. Haast onooglijk van buiten, praalt bet interieur van een (listerci ënser-abdij kerk in een verrukkelijke weelde van zuilen, in een overmoedig spel van openblociende gewelven. Hoe meer men het priesterkoor nadert, des te speelscher stijgen de zuilen ten hemel, des te stouter koepelen zich de gewelven, lot de maagdelijke schoonheid van het priesterkoor de bewondering verstilt tot een woordeloos gebed. liezen smaak voor schoonheid vinden wij heel Europa door in de Cisterciënser - abdijen bevestigd. We herinneren hier slechts aan de heerlijke ruïnen van Orval en Villers, aan de wondergave kerk van Fossannova, aan het sprookjesselioone priesterkoor van Altenbern. Handschriften-studie (Echt). aan de koorstoelen van Chiaravalle, aan de bloemrijke zuiltjes uit de kruisgangen van Fossannova, aan het beeldhouwwerk van het claus»rum van Cadouin, aan de gezag, zonder de vaderlijke bezorgdheid, zonder de vaderlijke liefde van den abt, blijven de leden van de gemeenschap vreemdelingen voor elkaar; in het gezag van den abt en in de liefde voor den abt worden zij broeders van elkaar. Iedere medebroeder behoudt zijn eigen persoonlijkheid en wordt toeh langs zijn verbondenheid met den abt in de groote familie van het klooster ingelijfd. De abt wordt onder den invloed van den H. Geest door de monniken voor het leven gekozen. Deze kenze voor het leven volgt logisch uit den aard van het vaderschap. Eenmaal gekozen bezit de abt de volheid van het kerkelijk en geestelijk gezag over zijn klooster. In zijn handen berust uitsluitend het geestelijk en tijdelijk bestuur van de abdij. Hij benoemt de verschillende officianten van het klooster en vraagt hun rekenschap van hun bediening. In gewichtige bestuurszaken moet hij den raad der ouderlingen inwinnen en in enkele zeldzame gevallen is hij gebonden aan de bepalingen van het Kerkelijk Recht. Volgens Benedietus is de abt vóór alles de leermeester en de zieleleider zijner monniken. Hij moet over hun deugd waken en hen er dieper in onderrichten; de ijverigen moet hij aanmoedigen, de tragen aanvuren, de in-gevaar-verkeerenden waarschuwen. Eenieder moet hij geven wat hij noodig heeft, in een fijne psychologische aanvoeling van zijn behoeften, in een individueele behandeling van eenieders persoonlijkheid. Tegenover de volheid van het vaderlijk gezag, plaatst Benedietus de rem van de persoonlijke verantwoordelijkheid. Eenmaal zal de abt voor de vierschaar van den Goddelijken Bechter rekenschap moeten afleggen voor al zijn broeders. Deze gedachte plaatst heel het doen en laten van den abt in een bovennatuurlijk licht, niet alleen in zijn eigen oogen, maar ook in de oogen zijner kinderen. * * * Naast de eigenlijke klooster-familie is er nog de vlottende bevolking van de gaanden en de komenden. Het zijn de bezoekers, de gasten en de armen. Onder bezoekers worden degenen verstaan, die het klooster willen bezichtigen. Het aantal bezoekers neemt ieder jaar toe en beloopt in den zomer soms honderden per dag. Om de stille en de rust van het klooster niet te storen, worden zij alleen onder de werkuren rondgeleid en kunnen daarna vanaf een speciale, voor hen gereserveerde tribune de Hoogmis of de Vespers bijwonen. Onder deze bezoekers bevinden zieli niet zelden andersdenkenden, die schoorvoetend aankloppen, maar van een zwaar pak vooroordeelen verlicht, huiswaarts keeren. Een rondgang door een Cistereiënserklooster is evenveel waard als een retraite, heeft Alban Stolz gezegd. En dit is geen overdrijving. Weggerukt uit het jachtende leven van de wereld, staan deze menschen hier eensklaps te midden van de stilte; volgekropt met alle mogelijke tijdelijke beslommeringen en zorgen, ontdekken ze hier, dat er nog andere schatten schijnen te bestaan, die het najagen waard zijn; hoe moeilijk kunnen ze vaak hun knieën buigen, en hier zien ze de lange rijen van buigende en biddende gestalten in het koor... Onder gasten worden degenen verstaan, die meerdere dagen in het klooster doorbrengen. Hieronder vallen de bloedverwanten van de monniken en de priesters of leeken, die in de abdij hun retraite vyillen houden. Terwijl in lïelgië de geestelijkheid van heele bisdommen regelmatig do retraite maakt in de Cistereiënser-abdijen van Scourmont en Westmalle, is dit gebruik in Nederland nog weinig ingeburgerd. Toch vinden reeds ieder jaar meer Nederlandsche retrail anten den weg naar de Aehelsche Kluis met haar rustige, devote sfeer van diepe, bezonken innerlijkheid. De meest trouwe groep van de vlottende kloosterbevolking bestaat uit de armen, die aan de poort om een almoes aankloppen. Hoe ver het klooster ook afgelegen is, den weg naar de abdij weten alle armen te vinden. Het is dan ook een eeuwenoude traditie, die in de laatste jaren, onder den druk van den algemeenen nood, in sommige kloosters een haast middelecuwsche opleving te zien geeft. I)e kloosters vormen de oudste instelling van maatschappelijk hulpbetoon. Met de weldaden van hun gastvrijheid, hun armenzorg en hun ziekenverpleging zou men lieele boekdeelen kunnen vullen. Het is alleen de plaatsruimte, die ons dwingt ons tot enkele voorbeelden te beperken. In den grooten hongersnood van 1770 — 1771 ontvingen dagelijks gemiddeld 5000 armen aan de kloosterpoort van Heisterbach ieder een half pond brood; op Witten Donderdag van het jaar] 1771 was het getal tot ï 0.000 - neen, het is volgeladen hooiwagen (Scourmont). geen drukfout, tien duizend — aangegroeid. Heisterbach was trouwens in dit opzicht heel wat gewend. In 1217, ook tijdens een hongersnood, werden op één dag 1500 armen aan de poort gespijsd. Een groot gedeelte van het jaar werd iederen dag een os geslacht, gekookt en met een portie groenten aan de armen uitgedeeld. Csesarius van Heisterbach verhaalt van een Cisterciënserklooster in Westfalen, waar heel de veestapel, die soms duizenden stuks telde, afgeslacht werd om de noodlijdenden te helpen; zelfs de heilige vaten en de boeken van de bibliotheek werden voor hetzelfde doel verpand. Een Fransche abdij, Morimond, slachtte in 1304, ,1000 stuks vee ten behoeve van de armen en in 1596 werden er zelfs de heilige vaten verkocht. De kloosterovens van de Belgische abdij Villers leverden in de 13e eeuw iedere week 2100 brooden . voor do gewone dagelijksehe aalmoezen aan de poort; in de 17e eeuw, toen de abdij door de vele oorlogen zeer verarmd was, werden toeli nog 500 a 600 armen geregeld drie keer per week aan de kloosterpoort bedeeld. Deze weldadigheid was zoo algemeen, dat een der kloosterpoorten den naam ontving van „La Donne", de poort, waar gegeven wordt. * * * Ieder huis heeft zijn eigen sfeer, sfeer van gezelligheid, sfeer van huiselijkheid, sfeer van voornaamheid, sfeer van luidruchtigheid. sfeer van tweedracht en onmin. Wat zal nu de eigen sfeer van het Cisterciënser-klooster zijn? De eerste kentrek van de Cisterciënserkloostersfeer is de blije, zonnige levensopvatting der monniken. Het is geen uitgelaten, hoog opborrelende, fel overschuimende vreugde, maar de frissehe en opgewekte houding van iemand, die zich in ile kloostercel op zijn plaats voelt, die van zijn intrede in het klooster geen spijt heeft, die den wenscli niet koestert naar de wereld terug te keeren en niets anders verlangt dan binnen de kloostermuren te sterven. Deze levensblijheid verwacht de buitenstaander allerminst. Hij weet niet beter, of de vreugde staat in het klooster altijd boven aarde. De monniken verschrompelen er vóór hun tijd van nare, triestige zwaarmoedigheid. De wolken hangen ei altijd laag en het is er een eeuwig druilend regenweer. Pret en gelach zijn ei immers verboden; afwisseling en ontspanning zijn er immers onbekend. De monnik mist zoovele mooie dingen, die het leven in de wereld fleurig en gezellig maken, dat hij wel een kniezer worden moet. Dat de buitenstaander zoo oordeelt, ligt voor de hand, daar het geheim van de stille levensvreugde der monniken voor hem omsluierd blijft. Dit geheim kan men het best verklaren met een uitspraak van een Franschen wijsgeer : in zelfbeperking vindt men voldoening, in zelfvoldoening nooit. In het offer ligt een strenge doch wezenlijke vreugde : de voldoening van den volbrachten plicht, van de vurigbetuigde liefde. Het is de door God geschonken vergoeding tot belooning voor de inspanning; bet is de blijheid van een zuiver geweten; het is de dagelijksehe doorkijk naar de blauwe diepten van den hemel. I)e tweede kentrek van de Cisterciënserkloostersfeer is de stilte van de eenzaamheid. Stilte is voor den modernen mensch haast een vergeten woord geworden, al gaat ook zijn diepste heimwee er naar uit. Wie dag in dag uit, in de moderne grootstad leeft, moet er op den duur heu van worden. De sehelle lichten van de straat doen ons vergeten, dat er ook nog sterren te pinkelen staan in het wijde hemelruim. Het eeuwig geloei van de sirenen, het naargeestig gehuil van de claxons, de eindelooze file van trams en auto's, de tingel-tangel muziek van bars en dancings: al dit rumoer, geraas en getier maakt liet grootsteedsch leven zoo grauw, plat en luidruchtig. Men leeft er als in een kooi, zonder zon, zonder lucht, zonder wind. 's Menselien ziel hunkert in haar diepste binnenste naar de stilte, naar de eenzaamheid. Zij wil zich stil te luisteren leggen naar wat er in haar leeft, naar wat er in haar schreit om verlossing en om klaarheid. Zij kan niet gedachtenloos aan alles voorbijgaan; zij wil niet altijd afgeleid worden; zij wil niet altijd de drukte van andere mensehen om zich heen hebben. 's Menschen ziel zoekt de eenzaamheid, omdat ze zich anders niet op zichzelf bezinnen kan, omdat ze anders nooit tot zelfinzicht en zelfkennis komt. Deze stilte, de blanke stilte van het klooster, beschouwt de Cisterciënser als een noodzakelijke voorwaarde voor zijn beschouwend leven. Zoo zelden wordt God ontmoet in de razernij van de moderne wereld; nergens zal hij Hem beter en gemakkelijker vinden dan in de stilte, wanneer hij den moed heeft met zichzelf alleen te zijn. Er is moed voor noodig om met zichzelf alleen te zijn. Deze moed is alle eeuwen door van den monnik gevraagd. De inzet van het kloosterleven is niets anders geweest dan de vlucht uit de wereld naar de eenzaamheid en de stilte van de woestijn. Al de constitutieve elementen van het monnikschap hebben zich langzaam ontwikkeld rondom deze ééne kern : de eenzaamheid, vrijwillig gezocht, om ver van het gewoel en de verleiding van de wereld, bezig te kunnen zijn met het gebed en de beschouwing. Deze eenzaamheid, die de eenzaamheid kan zijn van den God-zoeker zoowel als DE AVONI) VAN EEN LANGEN DAG. Na onzen wijdloopigen rondgang door het huis van den monnik wordt het tijd terug te keeren tot het verdere verloop van den klooster-dag. Als de arbeid om half vijf afgeluid wordt, begeven de monniken zich naar het scriptorium, waar het beste van de bibliotheek ondergebracht is. Door de ontspanning van het werk is de geest uitgerust en kan men zich met nieuwen lust in de boeken verdiepen. Om kwart na vijf beginnen de Vespers. Evenals het aanbreken van den dag door een bijzonder getijde geheiligd werd, de Lauden, zoo geschiedde dit ook bij het aanbreken van den nacht. Dan verscheen aan den hemel Vesper, de avondster, vanwaar dit uur van het koorofficie den naam Vesperse, Vespers, ontving. Dit gebed bestond reeds in de eerste eeuwen van de Christenheid en was ontleend aan de Joodsche liturgie van het avondoffer, waarvan de psalmist zingt: elevatio manuum mearum saerificium vespertinum, de opheffing mijner handen is als een avondoffer. Evenals de Lauden werden ook de Vespers met meer plechtigheid gevierd, wat wij ook thans nog in onze liturgie kennen. Dit geldt hoofdzakelijk van de pontificale [Vespers, op de hoogste Kerkelijke feestdagen, wanneer de abt met zijn assistenten den koordienst leidt. Op het priesterkoor branden zes kaarsen en onder het Magnificat vindt de groote bewierooking van het hoogaltaar plaats. De Vespers werden echter niet lang op het eigenlijke avonduur gebeden. Dit hield verband met de bepaling, dat op de vastendagen de maaltijd eerst na de vespers genomen mocht worden; men vastte dus tot 11a de vespers, tot aan zonsondergang. Met het verslappen der christelijke vurigheid werd het uur van den maaltijd vervroegd, moest dus ook het uur van de Vespers vervroegd worden. Ten tijde van Benedictus nam men den maaltijd wel na de Vespers, maar toch reeds in den laten namiddag, want Benedictus schrijft vóór, dat alles klaar moet zijn, terwijl het nog licht is. In de eerste periode van de ontwikkeling van het Officie, toen er slechts twee getijden bestonden, een daggetijde en een nachtgetijde, waren de Vespers samengesteld uit 12 psalmen en 2 zeer lange voorlezingen uit de H. Schrift. Later bracht men dit terug, ook al in verband met den handenarbeid, om niet te veel tijd te verliezen, tot vier psalmen en een korte voorlezing. Zoo is het ook overgegenomen door Benedictus in zijn ordening van het koorofficie. Gregorius de Groote bracht de vier psalmen op vijf, welk voorschrift in den Bomeinschen ritus bewaard bleef. De Cisterciënser-Orde is tot op heden aan de oorspronkelijke ordening van Benedictus trouw gebleven. De hoogere feesten hebben dubbele Vespers, de eerste Vespers daags vóór het feest en de tweede Vespers op den feestdag zelf. Ook hierin moeten wij de overname van een levitisch voorschrift uit de oude Wet zien : „Van avond tot avond zult gij uwen Sabbath vieren"" (Levit. 23, 32), te meer daar in de christelijke oudheid de dag niet om 12 uur middernacht begon, naar de eene dag eindigde met zonsondergang en dan begon de nieuwe dag. De Vespers worden gevolgd door een kwartier meditatie, waarna de monniken zich naar den refter begeven. In den zomer wordt er een volledig avondmaal opgediend met één gekookt gerecht, kaas * * Het heimwee naar het monniken-ideaal van Harnack vinden wij terug bij den Maliatma (landbi, den leider der Nationale Beweging in Indië. Tijdens zijn langjarig verblijf in de Transvaalsche Unie, leerde hij het zegenrijke pioniers-werk der Trappisten in Natal uit eigen oogenschouw kennen. Dit werk strekte zich ver buiten het terrein der engere missieaetic uit en omvatte heel de emancipatie, heel de materieele en zedelijke verheffing van de Kaffers. In de slotrede van een in 1934 gehouden congres ten gunste van de sociale gelijkstelling der Indische paria's, wees Gandlii op het initiatief deiTrappisten als op het weg-wijzende voorbeeld in den strijd voor de bevrijding der paria's. „Mijn droom zou de oprichting van een dergelijke instelling zijn; want ik heb aanhangers noodig, die geen anderen trots kennen, dan zich met hart en ziel. en heel het leven lang, op te offeren voor de belangen van de onderdrukten." * * * De Protestant Guizot, een geschiedschrijver van den eersten ranq, heeft in een van zijn werken den oorsprong van het kloosterleven behandeld. In de verklaring van dezen oorsprong gaat hij echter van een verkeerd standpunt uit, daar hij het organisch verband tusschen Christendom en kloosterleven ontkent. Volgens Guizot is de monnik het product van de sociale, moreele en economische wantoestanden van zijn tijd, terwijl de katholieke leer zegt, dat Christus zelf het zaad van het kloosterleven in den akker van het Christendom heeft neergelegd. Toch is het citaat van Guizot waard aangehaald te worden, daar hij drie zeer gewichtige gezichtspunten van het monnikendom naar voren brengt : de arbeidzaamheid, de zuiverheid van leven en de bestrijding van de sociale ellende. „Het kloosterleven is zijn oorsprong verschuldigd aan geen enkele vooropgezette kerkelijke afspraak, zelfs niet aan de beweging en de bijzondere richting, die het Christendom aan de verbeelding der menschen kon geven. De algemeene toestand van de maatschappij van dien tijd was er de eigenlijke oorzaak van. Deze maatschappij was door drie ondeugden besmet: den lediggang, het moreele bederf en de sociale ellende. De menschen kenden geen bezigheid, waren bedorven en aan alle soorten van ellende overgeleverd : ziedaar waarom er zoo velen waren, die monnik werden. Een arbeidzaam en rechtschapen volk zou dezen weg nooit ingeslagen hebben. Wanneer de menschelijke natuur zich niet ontplooien kan in volle vrijheid en ongestoorde harmonie, wanneer de menseh het ware doel van zijn bestaan niet kan nastreven, wordt zijn ontwikkeling een uitzonderlijk geval en werpt hij zich op goed geluk af in de meeste vreemde avonturen, liever dan zijn eigen ondergang willoos te aanvaarden. Om op een geordende, redelijke wijze te leven en te handelen is het voor de mensehlieid noodig. dat de omstandigheden, waarin zij leeft, in zeker opzicht geordend en redelijk zijn, dat haar eigenschappen de gelegenheid vinden zich te ontplooien, dat haar materieele toestand niet te hard is, dat het schouwspel van het be- Langs den ringmuur van Tegelen. derf en de algemeene inzinking de sterke zielen, waarin de zedelijke beginselen niet kunnen insluimeren, niet opstandig of desolaat maakt. De verveling, de walging voor de zedelijke verrotting en de drang de algemeene ellende te ontvluchten, ziedaar de eigenlijke redenen van het ontstaan van de monniken in het Oosten, die van veel meer gewicht zijn dan het bijzondere karakter van liet Christendom en de geestdrift van de godsdienstige hoogspanning. Deze zelfde omstandigheden bestonden ook in het Westen; de Italiaansche, Gallische en Afrikaansche maatschappij was, te midden van den val van het Keizerrijk en de verwoestingen van de barbaren, even ongelukkig, even bedorven en even vadsig als de maatschappij van Klein-Azië en Egypte." * * * De bekende vorselier op het gebied der klooster-geschiedenis, Pater Stcplianus Hilpiseh van Maria Laach, vat in„ In Zeilen und Klausen" de verdiensten van de monniken kort en krachtig samen. „AI de verschillende groepen van het uw missiegebied ingevoerd worde en zich ontwikkele door de stichting van kloosters, — de algemeene oversten dier Orden, te pas en te onpas, daarom te vragen, gelijk wij daartoe opwekken. Want die kloosterlingen zullen een wonderen overvloed van hemelsche gaven over U en Uw werkzaamheden aftrekken. En er behoeft niet aan getwijfeld te worden, of zulke monniken bij U op hun plaats zijn, gezien de inboorlingen, hier en daar vooral, ofschoon voor het grootste gedeelte heidenen, toch van nature zich tot de eenzaamheid en tot gebed en beschouwing aangetrokken voelen. Hierbij staat ons voor oogen het groote klooster, dat de Trappisten in het apostolisch vicariaat van Peking gesticht hebben, waar ongeveer honderd monniken, van wie het meerendeel Chineezen zijn, door de beoefening der volmaaktste deugden, door aanhoudend gebed, door een streng leven en harden arbeid, van God ontferming en genaden verdienen voor zichzelf en voor de ongeloovigen en deze laatsten door de kracht van bun voorbeeld voor Christus winnen." * * * In do lange reeks der aangehaalde citaten werd tot nu toe geen Nederlander genoemd, ofschoon wij in de werken van Blok, Acquoy, Moll en Pijper voldoende materiaal hadden kunnen vinden. Terloops vermelden we slechts de korte karakteristiek van Moll over den invloed van de Orde van S. Benedictus : „een geest van arbeidzaamheid, een zin voor wetenschap, kunst en algemeene beschaving, waarvan de herinnering het hart van ieder, die menschen en menselielijkheid liefheeft, warm maakt." E11 toch vvillen wij dit hoofdstuk sluiten met een Nederlandsche getuigenis over het beschouwende kloosterleven, de mooiste en de edelste van allen, omdat zij een daad is. In December 1936 heeft de Ilooge Baad der Nederlanden, in een belastingskwestie, op zeer opmerkelijke wijze vonnis gewezen. Een Limburgsch klooster van beschouwende slotzusters had vrijstelling van personeele belasting aangevraagd en dit verzoek gemotiveerd met de verklaring, dat de kloostergemeenschap dezer zusters een instelling was van algemeen nut, (laar heel liaar taak bestond in te bidden en te offeren voor de Missie. Van den inspecteur ging dit verzoek naar den Raad van Beroep, die concludeerde voor vrijstelling van belasting. Met deze feitelijke beslissing nam het Rijk, resp. de Minister geen genoegen. Het gevolg was, dat een nieuwe uitspraak aangevraagd werd bij den Hoogen Raad. Iiij het hoogste gerechtshof van het land wonnen de eenvoudige zusterkens het pleit, en werd de Minister in het ongelijk gesteld. Dit vonnis zal wel een unicum zijn in de jurisprudentie van de heele wereld. Bidden en offeren, begrippen, die voor de allerineesten verouderd, 0111 niet te zeggen onverstaanbaar geworden zijn, worden door de leden van den Hoogen Raad beschouwd als een positieve, waardevolle bijdrage voor het algemeen welzijn van den Staat. De Osservatore Romano teekende hierbij aan: „Dit vonnis heeft een liooge godsdienstige en burgerlijke beteekenis. Het is een verheffing van gebed en boete, die niet alleen voor de zielen, maar ook voor de beschaving de barmhartigheid en den bijstand van God verkrijgen, het hoogste openbare goed, dat een geloovige menscli- heid kan nastreven. Het is een antwoord op zoovele vulgaire besehuldigingen van anachronistisch parasitisme, welke duizend malen tegen de contemplatieve Orden zijn geuit door degenen, die meenen dat de vooruitgang bestaat in de afwijzing van gebed en offer, wijl zij liet willen stellen zonder God en slechts in den mensch willen gelooven. Het is niet uitgesloten, dat de Hooge Raad der Nederlanden, de huidige wereld overschouwend, in den aanblik van de verderfelijke gevolgen dezer dwaling een reden te meer gevonden heeft voor zijn uitspraak." DE ROEP VAN DE STILTE. Wat heeft (le monnik aan de wereld te zeggen? Het zijn geen groole woorden, geen sonore klanken. Geen groote woorden die gouden bergen beloven, die den tekst leveren voor de muziek der toekomst, die ons als gebraden wachtels in den mond vliegen. Geen sonore klanken, die met het gekraak van een lawine oplocien tegen den storm, die wel een stoere en fiere taal verkondigen, maar die in de lucht uiteenspatten als de zeepbellen van een spelend kind. Wat heeft de monnik aan de wereld te zeggen? Het is de roep van de stilte. Het is de preek van de stilte. Het zijn simpele woorden, eenvoudige waarheden, de taal van liet geloof en de taal van dc liefde, oud als de taal van de Kerk, nieuw als de eeuwige (aal van God. De monnik leert de wereld de oplossing van het raadsel des levens. De monnik geeft aan zijn leven den eenig-waren achtergrond : God. Zijn leven staat in den dienst van God alleen. Hij is niet daar voor de menschen, maar uit- sluitend daar voor God. Als de menschen, van de weldaden van zijn leven genieten, is dat slechts een uitvloeisel van zijn dienst aan God, van zijn liefde tot God. Wie kan het juk van het leven dragen tot het bittere, liarde einde, als met den dood alles uit is? Wij koopen ons handjevol geluk zoo duur! Wat bereiken wij in ons lange leven van arbeid en inspanning? Waarom leven wij dan toch, als er niets overblijft van ons geluk, ons bezit, onzen trots? En is de onsterfelijkheid van deze wereld geen dwaze ijdellieid in de oogen van God? Zijn wij in laatste instantie toch nog dieren en zoeken wij alleen de zon, kijken wij alleen omboog, naar boven, omdat de bouw van onze rug wervels ons daartoe dwingt? De monnik leert ons den zin en de beteekenis van hel leven. Zijn leven is de groote les van den catechismus : de mensch is op aarde om God te dienen, om God te verheerli jken. De mensch is zijn eigen levensdoel niet, maar zijn bestemming is de eer en de verheerlijking van God. Hij is onze Heer en Meester. Ons leven is zijn onvervreemdbaar eigendom. Hij heeft recht op iedere cel van ons lichaam, op iederen druppel van ons bloed, on schoon, omdat alles wat overdreven is, overtollig, overladen ol' opgeschroefd, de schoonheid van ons leven stoort. Er is geen heter middel 0111 den nood onzer medemenschen te verstaan dan eigen soberheid van leven. Wie in zijn leven ooit honger geleden heeft, niet den honger die dient als een prikkel voor den eetlust, maar den honger, die wachten moet, die niet gestild wordt, waarmee men 's avonds naar bed gaat om er 's morgens mee op te staan, die zal in het dagelijkscli leven minder hard over zijn broeders en zusters oordeelen, die zal geen hongerige met een snauw van de deur sturen, die zal niet met steenen werpen, als de honger iemand tot misdadiger maakt. Alles roept om een oplossing van de economische crisis. Maar zouden wij allen niet het meest gebaat zijn met een werkelijke versobering van onze levensbehoeften? * * * De monnik leert de noodzakelijkheid van de zelfbeheersching. Het leven van den monnik is een voortdurende verloochening van zijn eigen wil. Zonder zijn plicht te verwaarloozen, zonder zijn ideaal te verloochenen, kan hij van deze zelfverloochening geen stip laten vallen. Zij plaatst zijn leven in een eng gareel, dat geen sprongen naar rechts of naar links toelaat. Hij moet aldoor recht vóór zich uitgaan, zonder ooit naar de lokstem van zijn natuur te mogen luisteren. Het leven van den monnik is één groote daad van zelfbedwang. \\ anneer wij ons afvragen, waarom wij ons op het hellend vlak bevinden, waarom het peil van onze zedelijke volksgezondheid zoo schrikbarend daalt, waarom wij het schaamtegevoel, den kosteIijksten schat van het christelijke zedelijkheidsbesef, haast verloren hebben, kunnen wij hierop alleen één antwoord vinden : wij hebben qeen zelfbeheerschinq genoeg. Zonder zelfbeheersehing zijn wij aan ons temperament overgelaten, willoos overgeleverd aan het lage en slechte in ons hart. Langzaam maar zeker worden wij de speelbal van onze hartstochten. Wie zichzelf nooit iets ontzegt, wie alle begeerten van zijn hart inwilligt, wie zich zelf nooit weet te remmen of geen maat weet te houden in het nenieten van de geoorloofde vreugden der wereld, wie steeds verder reikt en liooger klimt, zal vanzelf de zonde in de armen loopen. Iedere mensch lieeft een zwaren strijd te strijden, den strijd van den geest tegen het vleeseh. In dezen strijd lijden wij de nederlaag, als we onzen wil niet getraind hebben, als we onze verkeerde neigingen niet onderdrukt hebben, als we ons niet gestadig geoefend hebben in de harde kunst van de zelfbeheersching. Voor iedere daad van deugd hebben wij zelfbeheersehing noodig, omdat iedere daad van deugd ingaat tegen onze natuur, tegen onze eigenliefde, tegen onze zinnelijkheid, tegen onze gemakzucht. Hoe meer deugd we beoefenen, des te sterker wordt de zelfbeheersching van onzen wil. Deze wil moet getraind worden en de beste wilstraining bestaat in de trouwe beoefening van het kloosterlijke devies voor iederen nieuwen dag : niet doen, wat we graag doen; wel doen, wat we niet graag doen... * * * De monnik leert de wereld de weldaad van de stille. Het leven van den monnik staat in het