MOEDER JOZEFA SEIZOENENZANG De wereld is een paradijs, waar met gesloten ogen de mensen gaan, om drank en spijs bekommerd, en bedrogen . . . HET LEVEN O wonderdadig leven, Dat gaat en komt; Ik pluk u langs mijn dreven, En houd uw kroon geheven Die stervend, blomt. .. Ik hoor u tierelieren En vallen stom . .. Al werken en plezieren Eén zonnehoogtijd vieren, En, 't is al om! . . . Maar 't kikkert weer in 't water, Het schiet en spriet; Het vint, het veert en 't gaat er, Het schitterschubt en 't laat er . . Een pluim in 't riet... Gij zult ons niet begeven: „De boom heeft hoop: „Geveld — nog spruit zijn leven' Dit staat bij Job geschreven: Hij kent uw loop! HERFST De wereld is een paradijs waar met gesloten ogen de mensen gaan, om drank en spijs bekommerd, en bedrogen . . . AAN SINT FRANCISCUS Och! Broeder Franciscus, Gij weet het wel Hoe zeer toch Dat ik U ere! De wereld! . . . Het is maar kinderspel! En 't leven, ik weet het, gaat ook al zo snel, En keren Doet het niet weer toch! O! leer me dan wijs zijn en vrolijk als Gij, En gun mij Uw gordel en grove pij, Dan word ik, gestoken in Uwe livrei, De knecht Uwer Vrouwe, die maakt me vrij, Wat kan ik nog meer toch Begeren?... Zodat ik, die stof ben, naar stof niet meer tracht, En al wat niet God is, om Gode veracht, En zonder te liegen, Noch mij te bedriegen, Wat ook dan mijn lot zij en levensgeval, Met U moge zeggen: „Mijn God en mijn Al" HERFSTLIED VOOR VADER Hoe dikwijls zijn de bladeren gevallen, En dansten zij, op 't pijpen van de wind, Hun dodendans, over uw graf gezwind, Langs hellend kruis en doorgezakte wallen . . . En toch ... het is zo moeilijk voor uw kind Te denken dat gij bij die duizendtallen Stil neerligt in de donkre dodenhallen . . . Mijn Vader! 'k Heb u toch zo diep bemind! Gij zijt niet dood ... Ik heb u niet zien sterven; Niet zien begraven . . . Ei! hoe zou verderven Uw hart dat mij de schoonheid heeft gezeid. Ik wacht op u en draag uit eikenbossen Een vlammenkrans van rode lovertrossen: Ik wil U kronen met onsterfelijkheid! HERFST IN 'T WOUD De Herfst is door het woud gegaan . . Als purpren sluiers slieren, Van stam tot stam de nevels aan, Om 't laatste feest te vieren . . . De bomen dragen lovergoud En rode en roeste blaren, Vol gruis van diamant gedauwd Dat tintelt op hun aren. Weer valt een blad op 't goudbrokaat, Gespreid door alle wegen, Waar 't als een blomme bloeien gaat, Zijn broze broeders tegen . .. Nu viert de zon haar lichtfestijn: Haar stralen duiken, rijzen; Ze wandelt in mystieke schijn Door gouden paradijzen. Ze laait, ze bronst, ze druppelt goud, Ze leekt langs najaarsdraden, Ze speerst en sprietelt door het woud, Haar wondre lichtgenaden . .. O, 't is te schoon, het is te broos! Geen paradijzen duren Sinds eens de Dood meedogeloos Door 't gouden loof kwam turen ... Dra weent de zon door nevelsgrijs Waar wringende armen wroeten, En, om 't verloren paradijs, De naakte bomen boeten . . . Mijn ziele, drink aan 't lichtfestijn De stervenskracht der bomen, Dan mag, na Gods genadeschijn, De koude winter komen . . . HERFSTPADEN Mijn wegen zijn bestrooid alom Met wonderverwig boomgeblom, Dat ruisend als de zijde kraakt, Wanneer mijn kleed zijn randen raakt. 't Is 't bruingeboende beukenblad, Waar botergeel de glans op spat, Der klappers van de klaterboom. Die droomde een blanke bladerdroom. En als begonia's rijp-rood, Springt uit de vale loverschoot, Al hier, al daar het bladgevlam Van bramelstruik en varenkam. O! zoveel pracht voor mij alleen! Er komt geen mens langs hier, geen één, Die naast mij, stil, de schoonhheid ziet, En meegevoelt en meegeniet? Een lichtspoor wemelt op de blaên . .. Mij is hier Iemand voorgegaan Die van zijn kleed de zonneschijn Liet druipen op het bladsatijn. Voor Hem ligt hier het pad bestrooid, Voor Hem staat ginds die boom getooid In klatergouden bladerval! Voor Hem die purpren loverhal. En 't brandend bos dat niet verteert Maar, vlammend rood, zijn Schepper eert; Voor Hem die zonder schaduw gaat En 't zonlicht op zijn paden laat. . . Ik volg Hem over 't bladerpuin, Van mijn vergulden levenstuin, Tot ook mijn schaduwbeeld vervalt, En 'k sta met Hem, één lichtgestalt, Eén zijn met Hem: de Kennis daad, De Liefde-wil; Wijl 't al vergaat. De schoonheid die zichzelve schouwt; Het eeuwig nieuwe, eeuwig oud! LIJSTERBESSEN Ze hebben hun krullende kruinen gesierd, Door zilveren lokken robijnen geslierd, Ze wachten, getooid, op de tocht van de Dood. Die viert er zijn bruiloft met kralen zo rood . .. Die kust van de takken het bloedig getraan . . . Maar nieuw zijn de sappen en 't leven voortaan! Eens bloeit het uitbundig in bloemekens blank, Bouquetten die geuren bij nachtigaalzang . .. Daar wipt nog een merel . . . plukt driftig en fluit. M. Met zijn lied valt een perel . .. zijn zangtijd is uit. VRUCHTENVAL Nu vallen de peren te pletter op 't pad! De bomen verspillen hun gulden schat: Zij kunnen de vracht niet dragen Der vruchten, gezwollen uit eigen bloed, Gerijpt in de zon van hun overvloed, De vruchten der volle dagen . . . Ze hebben gegeven, ze kunnen niet meer! Nu hangen hun krakende takken neer, Wie zal er hun last ontladen? Voorzichtig! En deert toch hun leden niet! Ze staan met een nieuwe bloei in 't verschiet. Een lente vol levensdaden! God stort hun de gevende goedheid in 't hart. Wel maakt ze de Winter tot riffen zwart Met witte waden omweven ... De tochten der levende sappen gaan, Tot, oud en verkankerd, de stammen staan En, pogende, zullen sneven ... Ze dragen een woord en ze dragen een wet Door God in de drang van hun ziel gezet: Z'herscheppen, gevend, hun wezen: Ze vullen zich aan door een overdaad Van vruchten, met kernen vol kiemend zaad, Op eeuwige bloei gewezen! En zal nu mijn ziel vol gierigheid zijn? Of geven zich-zelf in een blij festijn En breken als brood haar gaven? Zij kent wel de wet van het honderdvoud, Ze weet haar verlies tot haar zelfbehoud: Ze zal haar schat niet begraven! Maar schenken haar kracht en haar liefde voluit! En staan als de bomen, met glanzend fruit, Naar reikend' handen gebogen . . . En heeft ze zich naakt en ledig gedeeld: Ze hoopt op de zon en een nieuwe teelt Van vruchten, uit eerlijk pogen. HEIDE IN DE HERFST Mijn grote asceet, mijn bruine hei, Gij draagt uw donkre boetepij, Wijl zonnezat en grondgeverwd Het woud zijn weelde viert en sterft. Gij purpert nog in wondren schijn Van bloed en uitgestorte wijn; En 't is of hier de gouden schaal Geplengd werd van Gods offermaal. Ik draag u, eenzaat, in mijn hart. . . Met eiken: brons, met dennen: zwart . . . En de oerkracht van uw schepingstond Zit in mijn ziel als in uw grond. Maar boven alles klaart in mij Uw stil vizioen, mijn grote hei: Uw kalme meer, dat biddend schouwt, Vol hemel en vol zonnegoud. WILDE WINGERD De maagdelijke wingerd bloedt Uit rode bladerwonden: Een liefdekoorts, een liefdegloed, Gespijkerd en gebonden. Hij hangt zijn vlammen aan de muur Zo breed zijn armen spreiden ... Ei mij.. . dat levend kruis van vuur Mijn Christus in zijn lijden . .. Hij is mijn rode wingerd schoon ... Zijn wonden wil ik roemen . . . Hij heerst van op zijn lijdenstroon Getooid met passiebloemen ... Ik vind Hem waar de wingerd bloedt, Die 'k heller nu van verwen, Gans zonbedrupt en zondoorgloed, In zegepraal zie sterven. NU STAAN DE STERREN Nu staan de sterren al geplant: Bloemen van licht op glinstrend zand, Bloemen van schoonheid in de nacht, Blinkend zo fel, blinkend zo zacht! Wie heeft gezaaid hun wonderzaad? Strooiend de korrels op blijde maat, Merkend de wisseldans van de tijd, Glanzend met bloemen van eeuwigheid? God heeft gespeeld dat grote spel; Hij roept hun naam; zij horen 't wel, Zij bloeien open vóór zijn voet: Hij vindt ze schoon; Hij vindt ze goed . . . En waar Hij gaat door 't firmament, Lichtend blijft er zijn voetspoor geprent, Lichtend valt er de bloesem blank neer: Een lentelied ruist van sfeer tot sfeer! WINTER De wereld is een paradijs met huiver-witte bomen, en spichtig schietend sprietel-ijs in blauwe maanlicht dromen. AAN SINT STEPHANUS Op vers-gevallen kerstmis-sneê Druppelt uw hel rood bloed! Hemel en aarde zingen: Vree! . . . Dat Gij nu sterven moet! k Vind u verslagen buiten de stad; De stenen zijn al zo rood bespat. . o wee, o wee! t Lammeken ligt zo wit en rood ... Was het voor U zo hard? Of strooit Ge voor Hem, in uw liefde groot Al de rozen van uw hart? ^k Was U met tranen, mijn koene Held! t Zal U begraven in het sneeuw-wit veld, Met smart, met smart. Moest naast de kribbe een grafstee zijn? Waart Gij ten offer bereid? ... Ik heb van sneeuw een wade fijn Over uw lijk gespreid .. . Laat in mij stralen Uw klaar gelaat, Waarboven de Hemel openstaat, Altijd, altijd. IN VADERS KAMER 'n Herinnering Ik zal heel stil zijn in 't gedempte licht Der kamer met de donkere gordijnen, Waar Gij studeert en doet uw stage plicht, Bij zoveel groten, voor zovele kleinen ... 'k Zal zachtjes kruipen langs uw boekenschrijnen. En volgen met de kleine vingerspicht, De gouden letters, als een kort gedicht, Op bruine band en rode marokijnen. Maar 'k voel wel dat uw vaderoog me spiedt. . . Uw wijsheid haalt het bij uw liefde niet; Gij blijft naar mij, ik naar uw boeken turen . . . Gij komt; ik kies ... Op 't roodgebloemd tapijt Ligt, tussen ons mijn foliant gespreid .. . Wij kijken saam naar oude miniaturen . . . RIJP-KRIST AL Ik blijf in 't portaal van mijn tuintje staan; Ik laat er mijn ziel blank in spelen gaan. Mijn ziel is een vlokje in het sneeuwpaleis, Een rinkelend klokje van glinstrend ijs; Het hangt in de sprieten van rijp-kristal Die groeien en schieten bij maanlichtval. Mijn ziel is een knopje van diamant; 't Hangt dropje bij dropje in kobbekant, Het parelt om 't randje van ieder blad, Het zit op elk tandje van hulst gespat. Mijn ziel is een draadje van ruislend glas, Het wiegt over 't paadje naar 't blank gewas Dat pluimt en dat waaiert met palmgebaar, En bost tot een baaierd vol grotten klaar . . . En stil staan de bomen, geprikt in t wit; Mijn ziel zit te dromen; ze wacht en bidt. . . Daar ritselt een windje door 't broze rijs: Mijn ziel roept het Kindje van 't paradijs . . . Het rijdt door de wereld op een sneeuw-wit lam: Mijn tuin is bepereld: ik wou dat Het kwam! DE GOUDEN STERREN BLOEIEN De gouden sterren bloeien, Bloemen der nacht; Ze glimpen en ze gloeien Of monklen zacht. . . Ze staan in 't eindeloze, Onmeetbaar ver; De meest nabijë roze Is Lucifer Haar licht is onbewogen En wit als melk; Steeds zonnewaarts gebogen Haar maagdenkelk ... Men zegt haar jongst ontloken In 't zonneveld, Door nevels nog gebroken Haar lichtgeweld . . . Geen blinkt zo rein bescheiden Als Lucifer, Ook min ik, Godgewijde, Die maagdenster. ALS MAANLICHT Laten we gaan — geruisloos — door de witte wereld, als maanlicht over de sneeuw, De wereld hangt als een blanke hostie, in de Hemel, vóór het aanschijn der sterren, vóór het Aanschijn van God! Laten we haar niet schenden met onze voeten. Daar, onder de plooien van de sneeuw, hurken de lage huizen, met rood licht van onder hun kap . . . Het sein van mensen in nood? Het oude geslacht dat kruipt naar het graf? Maar hoog, tegen de kloosterspits op, vierkant de witte fabriek breed uit, met mat-gouden vitrienen van ijs-glas . .. Duizend gloeilampen glimmen als reuze-appelsienen . . . Willen we gaan plukken in het nieuwe paradijs? De wiel-riemen slaan zwarte kruisen door het licht... Af en toe dienen mensengestalten, vermekaniseerd Als zwarte houtsnee-silhouetten van moderne kunst. Zijn dat de nieuwe asceten? Zielekracht lijnt door die gedrilde lichamen van de nachtploeg-mensen .. . Is hun Tailor-gebaar, als onze buiging, een Gloria Patri? Christus! Ik weet niet wat het beste het klooster of de fabriek; Die zwijgende hefboom-mensen midden razende raderen; of wij zingend de psalmen door de stilte? Als Gij ook daar woont? Laten we gaan, met U, daarin, — geruisloos — als maanlicht over de sneeuw . . . Want de wereld hangt in de Hemel als een witte hostie, voor het Aanschijn van uw Vader . En het betaamt niet dat ze liegt. ZWARTE MEREL Zwarte merel zijt ge daar Met uw glurend ogenpaar En uw gelen snavel? Lopen doet ge, hard genoeg; 't Kraakt al door de boskens vroeg Langs bevroren kavel! Maar ik hoor geen enkel noot: Zanger, is uw zanglust dood Dat ge zó kunt zwijgen? Och! de bomen staan te naakt! Wie die botten openmaakt Aan die zwarte twijgen? Laat het weder Lente zijn! Laat de rode krieken wijn Door de blaren blinken! Zingen zult gij overluid Al uw1 medematen uit, Dat mijn oren rinken! O gij zwarte merelhaan! G' hebt mijn ziele deugd gedaan In de meiëdagen! Lacy! dat de zon alree Hoger stond en moeite deê, 't Zou hier liedren vlagen! IK WEET NIET (Aschdag) Ik weet niet wat de bomen doen . Ze sterven, of ze pijnen Om weer met rillend lentegroen Te staan in 't zonneschijnen ... Ik zie ze naakt, verwrongen, zwart; Met aan hun takken: tranen! Al wil en worsteling en smart In 't bloedig avondtanen .. . Zo groot-geduldig, zonder klacht. Dat kan geen sterven wezen, Maar t worden van een levenswacht In t ingetoomde wezen . . . Eens zal dat stil en stoer geweld Door duizend botten breken; De boom, in 't zonnelicht gesteld, Zal door zijn bloesems spreken . . Dan mantelsbreed het bladbrokaat, Om koninklijke leden, En glanzend, hangt er elke daad Volgroeid dan, en voltreden. Mijn ziel! dus geen uitwendigheid, Maar pogen, in U zelve, Om dieper, met bestendigheid, Uw levensbeeld te delven . . . Dan zal uw wezen opengaan In duizend bloemenkelken, En vruchten zullen blijvend staan Wanneer de blaren welken. NAAKTE BOMEN ( Vastenstemming ) O! sluit mijn enig venster niet Zo lang mijn oog de bomen spiedt In t mistig avondgrauwen; De bomen, zonder bot of blaên, Die laag in wakke weide staan, En hoog ten hemel schouwen .. . O! laat me zien hoe naakt ze zijn En dragen in mezelf de pijn Die spant hun reikende armen . . . Een smartkreet uit het hart der aard, De Godsnood, door hun leden vaart Erbarm u Heer! erbarmen! In t Oosten vlekt een bleke vlam, — Mijn Christus naakt — op zwarte stam In uiterste offerande . .. En in het droevig mistgetraan De naakte bomen biddend staan Met opgeheven handen . . . Mijn ziele leg uw lover af, Geef weer aan de aard wat de aarde gaf Leer van de bomen: derven ... Laat breken door uw boetend hart De rode bloem der wereldsmart. Leer naakt, met Christus, sterven . . . De verre stad dooft lachend luid wat iedre boom zo pijnlijk uit: Het smachtend Godsverlangen En in der eeuwen stil getraan. Blijft de afgebeden, onverstaan, Aan 't kruishout eenzaam hangen. O! 'T LEVEN, DAT NU GROIEN GAAT! De Winter weet zijn tijd gesteld: Hij weert zijn boei- en buigeweld Nog eer April wou komen . .. En purper bot het rijsbos uit Rond vale wei, met fris-groen kruid Op wak-geweekte zomen ... De beken lopen boordevol Langs eikentronken, bult en bol, Met bruine sprietelharen; En waar de weide lager ligt De vloed door voor en sporen schicht, Die vol blank water klaren. En de aarde drinkt, haar boezem zwelt, Van t vochtig-warme broeigeweld De veië gronden domen ... Langs mals getwijg de sappen gaan Tot botten die te bersten staan: En t ruikt van Lente-aromen ... O! t leven dat nu groeien gaat, De steeds vernieuwde wordingsdaad Der oude wereldschachten .. . Mijn geest is zwanger als haar schoot: Ik draag in mij de barensnood Van duizende gesslachten. Haar streven werkt in mij, bewust; 'k Begrijp die wondere scheppingslust, Dat pogen en herpogen ... Gebonden aan Gods kennisbeeld De wereld teelt en steeds herteelt Naar 't „eeuwig zijn" bewogen . . . Ik weet het eind niet van haar pijn . . . Mijn ruste zal het schouwen zijn Der eeuwge Godsgedachten: Het Wezen dat zich-zelve denkt En door de Liefde 't wezen schenkt Aan soorten en geslachten. WAT KAN DE WINTER NIJDIG ZIJN! Wat kan de Winter nijdig zijn! Hij schudt de bruine bomen, De kalme, die met sprietels fijn Van nieuwe Lente dromen . . . Hij raast en tiert en mokert aan. En beukt de goede reuzen ... Zij vechten en met vuisten slaan Verachtend wond en kneuzen. Komt! Laat hem doen! Hij kust de lucht En buitelt in de wolken! Zijn sneeuwkarossen slaan op vlucht Naar verre noorderkolken! Zijn rijk is uit! Zijn ruw geweld Is zijn belijdenisse! Zijn macht: gewogen en geteld! De zonne zal beslissen! Dan koepelt gij door hoge lucht Uw blanke bloesemtenten, En door uw kruinen vaart de zucht Der nieuw-geboren Lente! Mijn ziel toch, uw geschiedenis De bomen daar verkonden! Vol wezen, vol bediedenis Die botten zijn, de blonde! Wat deert het strijdgeweld rondom Wanneer uw diepste leven In God geworteld, nieuw geblom Te rechtertijd zal geven? Wanneer gij in u zeiven draagt De Bron der levensmachten, En voor uw ogen telkens daagt De zon van uw verwachten? JAM HIEMS TRANSIIT O laat mij een liedeken zingen. Want de Winter is voorbij . .. Of moet ik mijn hart bedwingen Tot de volle dagen van Mei? Mijn blijdschap is zonder boorden, Ik ben weer door alles heen; Voor mijn blijdschap vind ik steeds woorden, Voor mijn droefheid vind ik er geen. 'k Heb zo lang en zo stom gezeten; Moet ik lijden? Ik ben bereid. — Wat ik leed is geleen en vergeten . . . En mijn ziel heeft geen spijt, geen spijt. .. 'k Ben gegaan langs stille wegen, 'k Heb geplukt wat bottend rijs, 'k Kwam een tripplende kwikstaart tegen. En een vogeltje kweelde een leis. Laat me zingen het wordend leven, Laat me zingen de rijzende zon, Laat me zingend wat blijdschap geven. Wat ik lijdend niet kon, niet kon. LENTE De wereld is een paradijs: mijn donker stroeve hei hangt gouden bellen aan haar rijs: de brem bloeit! het is Mei! AAN MARIA MAGDALENA Gaat Gij door ons land met uw balsemkruik? Lila's bloeien op hoge struik, Hazelaars staan met blaren, rood . .. Is Hij verrezen uit de dood? Daar zingt een vogel in 't lage hout. . . Boven de lila's druipt de regen goud . . . Hoog is de hemel, blauw en bloot; Is Hij verrezen uit de dood? Laten we gaan, want het leven sterft Als onze ziele den Here derft. .. Wat zijn die bloemen? Diep in uw schoot Bloeiende wereld, ligt mijn Leven dood . . . Kunt gij Hem wekken, o Magdaleen, Kunt gij wentlen de zware steen? Kunt gij dragen in liefde groot Uw leven, mijn Leven uit de dood? Brengen we saam onze liefde kracht, Vrouwenliefde is sterk en zacht, Vrouwenliefde uit eigen schoot Baart soms het leven in de dood. — Maar waar de bloemen bloeiend staan Is Hij ons levend voorgegaan . .. Blank is zijn kleed, zijn wonden, rood . . . Meester van leven en van dood. AAN VADER Herboriseren O laat me gaan weer aan uw grote hand: Drie paskens op één stap door de oude dreve, Dan dieper in, waar beemden bloemen weven Door 't hoge gras, op 't vochtig veie land. Voorzichtig zult gij plukken heel de plant, En vorsend staren naar dat stukje leven, Met kroon en wortel in het licht geheven, En bergen in uw bus uw kostbaar pand . . . Ik ga mijn weg tot ik in t gras verdwijn. De pinksterbloemen om mijn hoofd; de mooie. Ik zal mijn bloemen op uw bloemen strooien, Als gij maar toeknikt dat het „goeie zijn Dan wandlen wij naar huis in stil genieten . . . Ik draag mijn haar vol blauw vergeet-mij-nieten. DE WEIDE SCHIET WAKKER De weide schiet wakker met bloemen in 't haar witte bloemen; De wind wuift haar lokken met soepel gebaar, zoete meiwind; Twee fladdrende vlinders ontmoeten elkaar. Ze dansen, geruisloos over 't bloeiende haar van de weide ... Mijn ziel is verrukt, want uw adem is daar simple schoonheid! Uw wezen is Liefde, mij zo dicht en zo klaar. Ik aanbid U. PERZIKBLOESEM Pezikbloesem, roze, hoe bloeit gij over t pad En komt van liefde blozen langswaar ik trad? Wie heeft u daar gehangen aan rijsjes fijn? Dat moet, met groot verlangen, een Minnaar zijn. Perzikbloesem roze ik ken Hem wel... Mijn hart heeft goed gekozen het mint Hem fel. . . WITTE SERINGEN Witte seringen — een hele boom — Staan in de zon als een lentedroom. Zwart komt een merel, wipt op een tak, Slaat er zijn noten door 't bloemendak* .. Licht zijn die bloemen, licht in zijn lied; Licht, wat de zonne daarover giet. GEEF MIJ EEN TROSKEN Geef mij een trosken levend goud, Geronnen en geregen, Van groene takken neergedauwd, Een trosken gouden regen! Van boven: fladderend gebloemt', Met gouden helm en koontjes; Van onder: knopjes dicht geboend: Vergulde suikerboontjes. Ze wiegen in de lentelucht Als gouden wierookvaten, Of stil, gelijk een vlindervlucht, Genipt op honigraten. Geef mij een trosken . . . heel de kruin Druipt bloemen in de zonne . . . Toe, gun mij uit uw tovertuin Een handvol lentewonne . . . Ik draag ook uit mijn lente mee Een trosken gouden regen; „Herinnering" voor komend wee, En „Hoop" op Zomerzegen. BLOEIENDE LINDE Wat zijn de lindebomen goed Met wollig zachte blaren. En blonde bloemkens op hun hoed: Ik zie ze toch zo garen! De jongens klautren naar hun top, Met moeders blauwe schorte, En plukken bloem en lindeknop Langsheen de takkensporten. En waar ze vast en veilig staan, In kloosterse waranden. Hun goede koppen schudden gaan De bloemen in den zande Ze wirrlen op een veertje fijn Al tolledraaiend neder . .. Pas op! 't is zoete medecijn, En wees geen bloemvertreder! O, kon ik als de linde goed Mijn land vol blommen strooien. En Vlaandren door mijn zangen zoet Vertroosten en vermooien! IN DE WIND Laat me staan in de wind, In de waaiende wind, Laat me staan, als een boom, In de wind! Sluit uw venster en deur, Sluit uw huizeken dicht, Voor de waaiende wind Sluit maar dicht! Maar ik kom er niet in Want ge peinst! Ik blijf staan! k Heb plezier in de waaiende wind Dat hij flapt om mijn kleed, Dat hij bijt in mijn hand, Dat hij blaft, dat hij huilt als een dier! Ik blijf staan in de wind, In de waaiende wind, Die voorbij moet, voorbij moet, voorbij! Moest ik gaan voor de wind, Moest ik heen waar hij blaast, Ik werd gek als de waaiende wind .. . Neen, ik sta in de wind, In de waaiende wind, En ik sta hier zo lang het mij blieft.. . Want wat is nu de wind, Dan wat waaiend geweld, Dat maar zijn kan al waaiend voorbij? Maar ik sta in de wind Met een mantel van zon, Die me hangt om het lijf, Die me hangt om de ziel: Een omhelzing van Christus, mijn God! En ik draag een banier in de waaiende wind, En ik draag een banier met een leus! Daarom sta ik zo vast In de waaiende wind, Daarom sta ik ... en waait hij . . . voorbij . . . ONS HEER HEMELVAART De zonne zit zo hoog vandaag In 't hemelblauw te blinken! Ze laat haar stralen door een vlaag Van blanke bloesems zinken. Ze zit zo hoog en spint naar de aard Haar gouden zonnedraden... Ze wil en wenkt ons hemelwaard, Gekleed in lichtgewaden. Kom! laten wij tot Christus gaan In blanke bruiloftskleden Met gordel; en de lampen aan! . .. En kruikskens olie mede .. . VOORAVOND VAN SACRAMENTSDAG Het feest der hoogste liefdedaad Komt nader, naderbij Het groeit gelijk een dageraad Zo licht en warm in mij. O! was ik mij geen schuld bewust, En als die witte roos Die nog in groene zwachtels rust Vol geurs en vlekkeloos. 'k Ontplooide rond mijn gouden hart Mijn kroon voor u alleen En strooide nog eer t avond werd Mijn blaadjes één voor één . . . Maar ach, ik heb gezondigd, Heer! Laat vallen van Uw Bloed Op elke vlek één druppel neer In mijn ontroerd gemoed . . . Dan wordt mijn arme zielekelk Van liefde vlammenrood, En 'k draag in mij, tot ik verwelk, Uw smart en offerdood. MARIA, HET VOORBEELD Voor de heuvlen ben ik geboren, Voor de dageraad ben ik gedacht, Eeuwig ben ik om 't Woord verkoren, Moeder ben ik van Gods geslacht! 'k Speelde toen Hij de wereld wekte, Simpele duive, voor Zijn Voet; 'k Was er toen Hij de Hemel strekte Boven de wilde watervloed. 'k Was Hem het beeld van 't zonneschijnen, 'k Was Hem het beeld der zoete maan, Al die sterren zouden verkwijnen, Had ik niet voor Gods oog gestaan . . . Ziet nu de bloei in al de bomen Hoort nu de vogels zingen blij .. . Ik ben Gods blanke Lentedromen, Ik ben het lied der eeuw'ge Mei ! Zalig die zoekt en mij zal vinden; Zalig die wacht aan mijne deur, Als ik, geleund op mijn Beminde, Kere met licht en bloemengeur! Ik ben de Moeder der Schone Liefde, Ik draag het leven in mijn schoot Ik zal genezen diep doorgriefden, Ik zal ze wekken uit de dood. ZOMER De wereld is een paradijs van overweldig leven. En al wat bloeit, naar eigen wijs wil vruchtbaar zijn en geven . .. AAN SINT LUDGARDIS Ik heb Hem gevonden, ik heb Hem ontmoet, Mijn Lieve gekleed in 't fluweel van uw Bloed . . . Hij heeft om mijn sluier zijn krone gekranst Van doornen met rode robijnen beglansd . . . Hij gaf mij te drinken de wijn van zijn Hart; Ik draag in mijn ziele zijn zengende smart.. . Mijn ogen verloren hun licht in zijn Licht, Mijn zon is 't gestraal van zijn goddlijk Gezicht. . . Hij schonk aan mijn handen zijn helende kracht. Die buiten mijn lijden elk lijden verzacht! Wie wandelt met mij voor zijn Aanschijn [volmaakt? Ik heb om zijn Liefde aan de liefde verzaakt! Welaan dan mijn zustren, ik reik u de hand, Uw taal is mijn taal en uw land is mijn land, Mijn naam is Ludgardis voor stam en geslacht Houdt steeds bij zijn Harte mijn liefde de wacht, MIJN GOUDEN ZON O machtig stralend liefde beeld En levensbron, Die 't somberst wezen licht penseelt, Mijn gouden zon! Rijs uit de nevel die vervlucht Van 't wolkendom; Bloei in de hoge, blauwe lucht. Gij schoonheidsblom! Daal in de diepe donkre zee Met rode gloed, stort over baren, nooit in vree, Uw zonnebloed . , . Bij hoge vreugd en diepe smart, Mijn wiss'lend lot . . . Sta zonder avond in mijn hart Gij beeld van God. O ! DE WONDRE POPULIEREN O! de wondre populieren Die hun reuzengrootheid vieren Over beuk en eiken heen, Door de luchten, gans alleen! Zonne kwam ze uit diepe gronden Tot zich nopen; zij verstonden Hunne roeping g'heel en gans: Pijlers van de hemeltrans. Zij ontwasten schier hunzelven Onder 't wenken der gewelven. En de vinger opgericht, Wijzen zij naar 't zonnelicht. Recht omhoge, langs hun stammen Gaan de takken, gaan de tamme, En alleen hun lover rilt In de glans van 't zonneschild. Ouder schijnen ze als hun jaren, Met de ernst van grijze blaren, Met hun stammen grijs van mos. En hun kalmen takkenbos. 'k Draag ze in mijne ziel, die smachtend, Uit haar diepe gronden, trachtend Naar hun torenhoge spil, Tot de Hemel groeien wil. DE REGEN RUISTE De regen ruiste langs het dak Van purper blauwe leiën. Toen plots de zon door wolken brak En t water na kwam glijën . .. En 't werd een tintiend gouden baan Waar zonnevlammen scheêmlen, Als vogels die hun vlerken slaan En door elkander weemlen . . . O! zagen die daar binnen zijn Hun huisje na de regen, Goudglanzend als 'n heilgen ichrijn In milden zor.nezegen . . . Hun harten zouden or^.igaan, Zelfs in 't gebroken leven Hing als een parel elke t.-aan Vol zonnegoud te beven ... Mijn God! Uw stralen op mijn hoofd, Uw stralen in de zielen, En al uw gloed, waar zon beroofd, De zwaarste regens vielen. DE HEIDE LIGT De Heide ligt op de heuvelflank Met haar schoot vol purpren bloemen .. . De vlinderkens zitten genipt, zolang! De bietjes drinken hun honigdrank . . . Hoort ze zoemen, ze zoemen . . . De kobbe haakt er een zilvren kant En spiegelt de zon in haar draden: En 's morgens hangt hij vol diamant, De zon komt op en ze brandt, ze brandt. Bietjes, ge zijt verraden De heide ligt op de heuvel rood, En de zon is zo hoog gestegen! In de zilvren kant hangt een bietje dood . De heide wiegt het in mïilden schoot. . . Al haar bloemekens zwegen . . . MOSSEN Er weeft een wonder zacht festoen Zijn blomwerk paars en parelgroen Op steenen weringsruggen Van oude bruggen. Het dekt het boogvlak met fluweel Geplet tot schelpen blauw en geel; Het vlekt de losse brikken Met mozaïken. En stil blijft 't dromend water staan In 't bed geboord met lisseblaên, En draagt in schouwende ogen De bruggebogen. Het rust op een verzonken woud Waarvan geen mens 't geheim doorschouwt: De minuscule bossen Der watermossen. En op de oever ligt gespreid Een groen en goud-bruin mostapijt; Het draagt aan rode draden Zijn levenszaden. Het krookt in kleuren diep en blond De kale wortelknoken rond, En komt de bomenvoeten Met kransen groeten. Hoog vlokken langs hun ruigen stam, Met waaierblad en varenkam, De korst- en levermossen, In zilvren flossen . . . Zo haal ik uit de lade klein Van 't kussen, kanten overfijn, Die 'k langs mijn ruwe mouwen Ontplooid, beschouwe ... En 'k vraag mij af wat 't leven is, En of 't niet schoonheid weven is, En spreiden zachte kleêren Op zonde en zeren? . . . IN 'T RIJPE KOREN Een meisken stond met blauwe bloemen. In lokken blond: met blauwe bloemen In kleine hand: Zij droeg de bloemen van 't gouden land. Maar blauwer blonken, Beneên haar kroon, Twee hemelvonken: Haar ogen! schoon! EEKHOORNTJE Ik liep door de varens Ik liep door het woud, Ik kraakte er een braam en wat kreupelhout... Toen vloogt ge als een vogel Langs rechten stam, In 't licht-groen der eiken Een gloed-rode vlam . . . Gij hingt er te zwieren In waaiende top En peuzelde pittig Een vrucht uit haar dop; Gij smeet mij de schalen, Zij vielen in 't mos . .. God schiep voor de vrijheid U lenig en los. DE ZON KLAROENT De zon klaroent door 't hemelveld, De zon klaroent op aard! Wat overdadig lichtgeweld Dat boom noch sprietel spaart! De lovers hangen diaphaan De zandweg ligt gebleekt! Ik zie mijn schaduwtbeeld vergaan: Zo hoog de zonne spreekt.. . Maar donker duikt het sparrendal Dat zwart, de zon trotseert.. . Of heeft de zonnewraak het al Tot kool en as verteerd? Ik wou het zwart geheim onthuld, En trad in 't donkejr woud . .. Ik zag de kruinen groen verguld En iedren stam van goud. De zonne speelt haar spel in 't bos En spat in spranklend gruis Ze rekt zich uit op glanzend mos! Hier is de zonne thuis! DE BOMEN VAN TONGERLOO Ik zie zo graag de bomen, Met stoere, sterke stam, En groene loverdromen, In gouden zonnevlam. De noordse donkre dennen, Met brede takkenzwaai, Hun kegeltoppen wennen Aan licht en zonnelaai. De koningsbeuken schijnen In purperrood satijn; Ze fonklen van robijnen En drinken zonnewijn. En populieren wijzen, Als zonnenaalden doen Voor Pharao's paleizen, De hemel aan 't plantsoen. De lange takkenklissen Van 't buigzaam essenhout, Doorweven bladernissen Vol druipend zonnegoud. Met uitgetande pijken Aan wringend armgebaar, Staan vast de strijdbare eiken, Als fortentorens zwaar! En de kastanjebomen Doorbouwen gans de lucht, Met logge loverdomen, Bebloesemd of bevrucht. De klaterpopels klappen, Met blaêrkens, wit als room, Zo vlaggewimpels flappen Langs onze scheldestroom . . . De slanke wilgen weven Hun parelgrijze kant, Vol wiss'lend zonneleven, Hoog boven 't veie land. Als maanbelichte perken, Langs donkre bossen, klaar, Staan reine, rilde berken, Met lokkend loverhaar. 't Zijn allen koningszonen, Zij heersen over 't land, Maar wie de vorsten krone Hier boven prinsen spant? Dat zijn de trouwe linden, De wachters der abdij, Waar zal men bomen vinden, Zo groot en goed als zij? Hun schonken zijn als rotsen, Doorkorven en verweerd, Hun knotsen stormen trotsen Verwrongen en gedeerd. Zij dragen naar de hoge, Op armen, zwart en oud, Met zeven ellebogen, Hun logge lovervout. De zonne drenkt die blaren, Doorweekt ze met haar gloed; en tintien doen hun aren Van zuiver zonnebloed. Laat wuiven in de Winden Die blaren zonder tal... Ik hoop, mijn trouwe linden, Dat God u sparen zal. MIJN GOD! HOE SCHOON ... Mijn God! hoe schoon is uw licht en uw dag Met de zon in de blauwe hemelvlag, Met wolken, Zwitserse kruinen vol snee, Of een wilde, grauw-schuimende zee! Mijn God! hoe schoon is uw aarde getooid! Haar wintermantel vol kralen gestrooid, Haar handen vol bloemen, haar schoot vol fruit: Van uw zon en uw hemel de bruid. Mijn God! kon het hart van de mens nu zijn Van uw hemel en aard het levende schrijn, Dat Gij zocht en vondt in zijn hart altijd Iedere vrucht als een offer van dankbaarheid. INHOUD blz. Het Leven 7 Aan Sint Franciscus 11 Herfstlied voor Vader 13 Herfst in 't woud H Herfstpaden 16 Lijsterbessen 19 Vruchtenval 20 Heide in de Herfst 23 Wilde wingerd 24 Nu staan de sterren 25 Aan Sint Stephanus 28 In vaders kamer 31 Rijp-kristal 33 De gouden sterren bloeien 35 Als maanlicht 36 Zwarte merel 39 Ik weet niet 40 Naakte bomen 42 O! 't leven, dat nu groeien gaal 44 Wat kan de Winter nijdig zijn! 46 Jam hiems transiit 48 Aan Maria Magdalena 51 Aan Vader 53 De weide schiet wakker 54 Perzikbloesem 55 Wiïte seringen 56 Geef mij een trosken 57 Bloeiende linde 58 In de wind 60 Ons Heer Hemelvaart 62 Vooravond van Sacramentsdag 63 Maria, het Voorbeeld 65 Aan Sint Ludgardis 68 Mijn gouden zon 69 O! de wond're populieren 71 De regen ruiste 72 De heide ligt 73 Mossen 75 In 't rijpe koren 77 Eekhoorntje 78 Dc zon klaroent 81 De bomen van Tongerloo 82 Mijn God! hoe schoon 86 ONS LEEKENSPEL — BUSSUM