ENCYCLIEK VAN ONZEN HEILIGEN VADER PIUS XI DOOR DE GODDELIJKE VOORZIENIGHEID PAUS Aan de Eerbiedwaardige Broeders Aartsbisschoppen en Bisschoppen van Duitschland en de andere Opperherders, die in vrede en gemeenschap leven met den Apostolischen Stoel. OVER DEN TOESTAND VAN DE KATHOLIEKE KERK IN HET DUITSCHE RIJK PAUS PIUS XI. EERBIEDWAARDIGE BROEDERS HEIL EN APOSTOLISCHE ZEGEN ! Met brandende bezorgdheid en toenemende bevreemding slaan Wij sinds geruimen tijd den lijdensweg der Katholieke Kerk gade, de groeiende benauwenis van de haar in gezindheid en daad trouw blijvende belijders en belijdsters te midden van het land en het volk, dat Sint Bonifacius eens de lichten vreugdeboodschap van Christus en het Rijk Gods gebracht heeft. Deze Onze bezorgdheid is niet verminderd door hetgeen de Ons aan Ons ziekbed bezoekende vertegenwoordigers van het Hoogwaardig Episcopaat overeenkomstig de waarheid en hun plicht hebben medegedeeld. Naast veel troostvols en verheffends uit den belijdersstrijd van hun geloovigen hebben zij, bij alle liefde jegens volk en vaderland en bij al hun streven naar afgewogen oordeel, ook ontstellend veel bitters en verkeerds niet kunnen voorbijgaan. Nadat Wij Hun mededeelingen overwogen hadden, mochten Wij met innigen dank jegens God met den Apostel der liefde spreken „Een grootere vreugde heb ik niet dan wanneer ik hoor : „mijne kinderen wandelen in de waarheid" (Joh. III, 4). De aan Ons verantwoordelijk Apostolisch ambt passende vrijmoedigheid en de wil, U en de geheele christelijke wereld de werkelijkheid in haar vollen ernst voor oogen te stellen, eischen van Ons echter ook, dat Wij hieraan toevoegen : „Een grootere zorg, een bitterder herderlijk leed V hebben Wij niet, dan wanneer Wij hooren : velen verlaten den weg der waarheid" (vergel. 2 Petr. II, 2). Toen Wij, Eerbiedwaardige Broeders, in den zomer van 1933 de Ons door de rijksregeering in aanknooping met een jaren-oud vroeger ontwerp voorgestelde onderhandelingen over een Concordaat lieten opnemen en tot Uw aller voldoening met een plechtige overeenkomst lieten besluiten, leidde Ons de plichtmatige zorg voor de vrijheid van de heilszending der Kerk in Duitschland en voor het heil der aan haar toevertrouwde zielen — tegelijk echter ook de oprechte wensch, de vreedzame verdere ontwikkeling en welvaart van het Duitsche volk een belangrijken dienst te bewijzen. Ondanks vele ernstige bezwaren hebben Wij daarom toenmaals na veel innerlijken strijd besloten, Onze toestemming niet te weigeren. Wij wilden Onzen trouwen zonen en dochters in Duitschland in het kader van wat menschelijkerwijze mogelijk was de spanningen en het lijden besparen, die anders onder de toenmalige omstandigheden met zekerheid te wachten waren geweest. Wij wilden allen metterdaad bewijzen, dat Wij, alleen Christus zoekend en hetgeen Christi is, niemand de vredeshand der Moederkerk weigeren, die ze niet zelf afwijst. Als de door Ons met zuivere bedoeling in de Duitsche aarde neergelaten vredesboom niet de vruchten heeft afgeworpen, welke Wij in het belang van uw volk vurig verlangden, dan zal niemand in de wijde wereld, die oogen heeft om te zien en ooren om te hooren, heden nog kunnen zeggen, dat de schuld aan de zijde van de Kerk en van Haar Opperhoofd ligt. De aanschouwelijke lessen van de afgeloopen jaren stellen de verantwoordelijkheden in 'n duidelijk licht. Zij onthullen machinaties, die van 't begin af aan geen ander doel kenden dan den vernietigingsstrijd. In de voren, waarin Wij het zaad van den oprechten vrede trachtten neer te leggen, strooiden anderen — evenals de inimicus homo van de H. Schrift (Matth. XIII, 25) — de onkruidkiemen van wantrouwen, tweedracht, haat, laster, van heimelijke en openlijke, uit duizend bronnen gevoede en met alle middelen werkende principiëele vijandschap tegen Christus en Zijn Kerk. Hen en hen alleen, alsmede hun geheime en openlijke trawanten treft de verantwoordelijkheid voor het feit, dat in plaats van den regenboog des vredes aan den horizont van Duitschland de onweerswolk van vernietigenden gosdienststrijd zichtbaar is. Wij zijn, Eerbiedwaardige Broeders, niet moede geworden, den verantwoordelijken leiders van Uw land de gevolgen uiteen te zetten, welke uit het gedoogen of zelfs uit het begunstigen van dergelijke stroomingen noodzakelijk moesten voortvloeien. Wij hebben alles gedaan om de heiligheid van het plechtig gegeven woord, de onschendbaarheid van de vrijwillig aangegane verplichtingen te verdedigen tegen de theorieën en praktijken, die — indien officiéél goedgekeurd — alle vertrouwen en elk ook in de toekomst gegeven woord innerlijk van zijn waarde zouden moeten berooven. Als eenmaal de tijd gekomen zal zijn, deze Onze bemoeiingen voor de oogen der wereld bloot te leggen, zullen alle goedgezinden weten, waar zij de behoeders van den vrede en waar zij de verstoorders van den vrede hebben te zoeken. Eenieder, wiens geest nog een rest van waarheidsgevoel en wiens hart nog een schaduw van rechtvaardigheidsgevoel behouden heeft, zal dan moeten toegeven, dat in deze moeilijke jaren van den Concordaatstijd, zoo rijk aan gebeurtenissen, elk van Onze woorden era elke van Onze handelingen stonden onder de wet van trouw aan de gesloten overeenkomst. Hij zal echter ook met verbazing en met diepe afkeuring moeten vasistellen, hoe van de andere zijde het andere uitleggen van het verdrag, het ontduiken van het verdrag, het uithollen van het verdrag, tenslotte de min of meer openlijke verdragsschending tot de ongeschreven wet van het handelen werden gemaakt. De door Ons trots alles betoonde gematigdheid was niet ingegeven door overwegingen van stoffelijk voordeel noch onbetamelijke zwakheid, doch alleen door den wil, met 't onkruid mogelijk niet 'n waardevol gewas uit te roeien ; door de bedoeling, niet eerder openlijk te veroordeelen voordat de geesten voor de onontkoombaarheid van dit oordeel rijp zouden zijn geworden ; door 't vaste besluit, de verdragstrouw van anderen niet eerder definitief te ontkennen, voordat de ijzeren taal van de werkelijkheid het hulsel zou hebben doen springen, waarin een systematische vermomming den aanval tegen de Kerk had weten en nog weet te verhullen. Ook thans nog, nu de openlijke strijd tegen de door het Concordaat beschermde bijzondere school en de vernietigde vrijheid van stemmen van hen, die recht hebben op een katholieke opvoeding, op een' bijzonder voornaam levensgebied der Kerk, den schokkenden ernst van den toestand en den ongehoorden gewetensnood van geloovige Christenen kenmerkt — raadt Ons de vaderlijke zorg voor het heil der zielen, de eventueel nog aanwezige, zij het ook geringe kansen op een teugkeer tot verdragstrouw en te verantwoorden regeling niet buiten beschouwing te laten. Het verzoek van het Hoogwaardig Episcopaat volgend, zullen Wij ook voortaan niet moede worden, bij de leiders van uw volk op te treden als de pleiters van het geschonden recht; en Ons .—> onbekommerd om het welslagen of de mislukking van het oogenblik en alleen aan Ons geweten en Onze herderlijke zending gehoorzaamend — te verzetten tegen een geesteshouding, welke beschreven recht met openlijk of bedekt geweld tracht te worgen. Het doel van het huidige schrijven, Eerbiedwaardige Broeders, is echter een ander. Evenals Gij Ons aan Ons ziekbed een liefdevol bezoek gebracht hebt, zoo richten Wij Ons thans tot U en door U tot de Katholieke geloovigen van Duitschland, die — evenals alle lijdende en verdrukte kinderen — den gemeenschappelijken Vader bijzonder na aan het hart liggen. In deze stonde, nu hun geloof in het vuur van de droefenis en van de bedekte en openlijke vervolging als echt goud gelouterd wordt, nu zij door duizend vormen van georganiseerde godsdienstige onvrijheid omgeven zijn, nu het gebrek aan waarheidsgetrouwe inlichting en normale mogelijkheid om zich te verdedigen zwaar op hen drukt, hebben zij een dubbel recht op een woord van waarheid en zielesterking van Hem, tot Wiens eersten voorganger het zoo beteekenisvolle woord van den Heiland gericht was : „Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet bezwijke : En gij van uw kant, versterk uwe broederen". (Luc. XXII, 32). ZUIVER GODSGELOOF. Zorgt ervoor, Eerbiedwaardige Broeders, dat vóór alles het Godsgeloof, de eerste en onvervangbare grondslag van eiken godsdienst, in de Duitsche landen zuiver en onvervalscht behouden blijft. Een in God geloovend mensch is niet hij, die het woord God in de spreektaal gebruikt, maar slechts degene, die aan dit verheven woord het ware en verheven woord het ware en verheven Godsbegrip verbindt. Wie in pantheistische vaagheid God met het heelal gelijkstelt, God in de wereld verwereldlijkt en de wereld in God vergoddelijkt, behoort niet tot de in God geloovenden. Wie volgens zoogenaamd oud-Germaansche vóór-Christelijke voorstelling het sombere onpersoonlijke noodlot in plaats van den persoonlijken God stelt, loochent Gods wijsheid en Voorzienigheid, die „vol kracht en goedheid van het eene einde der wereld tot het andere regeert" (Wijsheid VIII, 1) en alles ten goede leidt. Zoo iemand kan er geen aanspraak op maken, tot de in God geloovenden gerekend te worden. Wie het ras, of het volk, of den staat, of den staatsvorm, de dragers der staatsmacht of andere fundamenteele waarden van menschelijke gemeenschapsvorming — die binnen het kader der aardsche ordening een wezenlijke en eerbied afdwingende plaats innemen ■— uit deze haar aardsche waardebepaling losmaakt, ze tot de hoogste norm van alle waarden, ook de religieuse, maakt, en in afgodendienst vergoddelijkt, die keert de door God geschapen en bevolen ordening der dingen om en vervalscht ze. Zulk een mensch is ver verwijderd van het ware Godsgeloof en van een met zulk een geloof overeenstemmende levensopvatting. Slaat acht, Eerbiedwaardige Broeders, op het in woord en geschrift toenemende misbruik, den driewerf heiligen naam Gods te gebruiken als zinledige etikette voor een min of meer willekeurig stelsel van menschelijk zoeken en verlangen. Brengt uwe geloovigen ertoe, dat zij zulk een misgreep met de ernstige afwijzing bejegenen, die zij verdient. Onze God is de persoonlijke, boven het menschelijke verhevene, almachtige, oneindig volmaakte God, één in de Drieëenheid der Personen), drievoudig van Personen in de eenheid van het goddelijk wezen, de Schepper van al het geschapene, de Heer en Koning en laatste Voltooier der wereldgeschiedenis, die geen afgoden naast zich duldt, noch kan dulden. Deze God heeft in souvereinen vorm ons Zijne geboden gegeven. Zij gelden onafhankelijk van tijd en ruimte, van land en ras. Zooals Gods zon schijnt over alles, wat een menschelijk aanschijn vertoont, zoo kent ook Zijn wet geen voorrechten en uitzonderingen. Regeerders en geregeerden, gekroonden en ongekroonden, hoog en laag geplaatsten, rijken en armen zijn op gelijke wijze onderworpen aan Zijn woord. Uit de totaliteit van Zijn Scheppersrechten vloeit vanzelf de totaliteit van Zijn aanspraak voort op gehoorzaamheid, die Hij doet gelden op de menschen afzonderlijk en op alle soorten van gemeenschappen. Deze aanspraak op gehoorzaamheid strekt zich uit over alle terreinen des levens, waarin zedelijke vraagstukken een toetsing aan de wet Gods eischen en daarmede de ordening van veranderlijke menschenvoorschriften binnen het kader van de onveranderlijke verordening Gods. Slechts oppervlakkige geesten kunnen tot de dwaalleer vervallen, van een nationalen God, van een nationalen godsdienst te spreken ; slechts zulken kunnen de waanzinnige poging ondernemen, God, den Schepper van de geheele wereld, den Koning en Wetgever van alle volken, voor Wiens grootheid de naties klein zijn als droppels aan den wateremmer (Is. XL. 15), binnen de grenzen van een enkel volk, in de door het bloed bepaalde engheid van een enkel ras te willen insluiten. De bisschoppen der Kerk van Christus, aangesteld „voor datgene, wat op God betrekking heeft" (Hbr. V, I) moeten ervoor waken, dat zulke verderfelijke dwalingen', welke door nog verderfelijker praktijken op den voet plegen gevolgd te worden, in den kring der geloovigen wortel schieten. Uw heilige ambtsplicht is het. voor zoover het in uw vermogen is, alles te doen, opdat de geboden Gods als verplichtende grondslag van het zedelijk geordende particuliere en openbare leven worden geëerbiedigd en opgevolgd ; dat de majesteitsrechten van God, de naam en het Woord Gods niet onteerd worden (Tit. II, 5); dat de godslasteringen — in woord en geschrift en in beeld, somtijds talrijk als het zand aan de zee — tot zwijgen gebracht worden ; dat het boetegebed der geloovigen tegenover den uitdagenden Prometheusgeest der godloochenaars, godverachters en godhaters nimmer verflauwe, hetwelk als wierook uur na uur tot den Allerhoogste opstijgt en Zijn straffende hand tegenhoudt. Wij danken u, Eerbiedwaardige Broeders, uwe priesters en al de geloovigen, die bij de verdediging der majesteitsrechten van God tegen een op aanvallen belust, van invloedrijke zijde helaas veelal begunstigd nieuw heidendom een Christenplicht vervuld hebt en vervult. Deze dank is dubbel innig en met dankbare bewondering voor degenen verbonden, die in de uitoefening van dezen hunnen plicht waardig bevonden werden, om Gods wil aardsche offers en aardsch leed op zich te mogen nemen. ZUIVER CHRISTUSGELOOF. Geen Godsgeloof zal op den duur zuiver en onvervalscht standhouden, wanneer het niet gesteund wordt door het geloof aan Christus. „Niemand kent den Zoon buiten den Vader en niemand kent den Vader buiten den Zoon en aan wien het de Zoon wil openbaren" (Matth. XI, 27). „Dat is het eeuwige leven, dat zij U erkennen, den alleen waren God en Hem, Dien Gij gezonden hebt, Jezus Christus" (Joh. XVII; 3). Niemand mag dus zeggen : ik ben godgeloovig, dat is voor mij godsdienst genoeg. Het woord van den Heiland laat voor uitvluchten van deze soort geen plaats. „Wie den Zoon loochent, bezit ook niet den Vader ; wie den Zoon bekent, bezit ook den Vader" (I Joh. II, 23). In Jesus Christus, den mensch geworden Zoon Gods, is de volheid der goddelijke openbaring verschenen. „Op velerlei wijzen eni in verschillende vormen heeft God eens tot de vaderen door de profeten gesproken. In de volheid der tijden heeft Hij tot ons door den Zoon gesproken". (Hebr. 1,1). De heilige boeken van het Oude Verbond zijn geheel en al Gods Woord, een organisch deel Zijner openbaring. In overeenstemming met de geleidelijke ontvouwing der openbaring ligt op deze boeken nog de schemering van den voorbereidingstijd, waarna volgde de volle zonnedag der Verlossing. Zooals het bij de geschiedenis- en wetboeken niet anders zijn kan, zijn zij in vele details een spiegelbeeld van menschelijke onvolkomenheid, zwakheid en zonde. Naast ontzaglijk veel hoogs en edels verhalen zij ook van de vervlakking en de verwereldlijking, die bij het in de openbaring en de belofte Gods deelhebbende Oud-Testamentische Verbondsvolk steeds weder aan den dag traden. Voor elk niet door vooroordeel en hartstocht verblind oog schijnt echter uit de menschelijke tekortkoming, waarvan de Bijbelsche geschiedenis gewaagt, des te stralender het Godslicht van de openbaring des Heils, die over alle fouten en zonden tenslotte triomfeert. Juist tegen zulk een vaak somberen achtergrond ontwikkelt zich de heilspaedagogiek van het eeuwige tot perspectieven die wegwijzend, waarschuwend, schokkend, verheffend en gelukkig-brengend tegelijkertijd zijn. Slechts blindheid en hoogmoed kunnen het oog voor de heilzame opvoedkundige schatten sluiten, welke 't Oude Testament bevat. Wie de Bijbelsche geschiedenis en de wijze leering van het Oude Verbond uit kerk en school wil verbannen zien, onteert het Woord Gods, onteert het Heilsplan van den Almachtige, maakt een beperkt denken van menschen tot rechter over Gods plannen in de geschiedenis. Hij loochent het geloof aan den werkelijken Vleesch geworden Christus, Die de menschelijke natuur uit het volk heeft aangenomen, dat Hem aan het kruis zou slaan. Hij staat zonder begrijpen voor het werelddrama van den Godszoon, Die tegenover de laagheid van Zijn kruisigers de hoogepriesterlijke Godsdaad van den Verlossersdood stelde en daardoor het Oude Verbond in het Nieuwe Verbond tot zijn vervulling, zijn einde en zijn overtreffing bracht. Het in het Evangelie van Jesus Christus bereikte hoogtepunt der openbaring is beslissend, is verplichtend voor altoos. Deze openbaring kent geen aanvullingen door menschenhand, kent heelemaal geen vervanging en geen aflossing door de willekeurige „openbaringen", die zekere woordvoerders van dezen tijd uit de zoogenaamde Mythe van bloed en ras willen afleiden. Sinds Christus, de Gezalfde, het werk der Verlossing volbracht heeft, de heerschappij der zonde heeft gebroken en ons de genade verdiend heeft, kinderen Gods te worden, sindsdien is geen andere naam onder den hemel aan de men- schen gegeven, waardoor zij zalig kunnen worden, dan de naam Jesus (Hand. IV, 12). Geen mensch, al moge ook alle wetenschap, alle kunnen en alle uiterlijke macht der aarde in hem belichaamd zijn, kan een anderen grondslag leggen, dan dien, welke in Christus reeds gelegd is (I Cor. III, 11). Wie met heiligschennende miskenning der tusschen God en schepsel, tusschen den Godmewsch en de menschenkinderen gapende wezensverschillen het waagt eenigerlei sterveling, al ware hij de grootste van alle tijden, naast Christus te stellen, of zelfs boven Hem en tegen Hem, die houde het zich voor gezegd, dat hij een waanprofeet is, op wien het Schriftwoord zijn ontstellende toepassing vindt : „Die in den hemel woont spotlacht over u" (Ps. II, 4). ZUIVER GELOOF IN DE KERK. Het geloof in Christus wordt niet zuiver en onvervalscht behouden, wanneer het niet gesteund en geschraagd wordt door het geloof aan de Kerk, ,,de zuil en de grondveste der waarheid' (I Thim. III, 15). Christus Zelf, God, hooggeprezen in eeuwigheid, heeft deze zuil des geloofs opgericht. Zijn gebod om de Kerk te hooren (Matth. XVIII, 17), om uit de woorden en geboden der Kerk Zijn eigen woorden en geboden te hooren, (Luc. X, 16) geldt voor de menschen. De door den Verlosser gestichte Kerk is ééne Kerk — voor alle volken' en naties. Onder haren koepelbouw, die als Gods firmament de gansche aarde overwelft, is plaats en tehuis voor alle volken en talen, is ruimte voor de ontplooiing van alle door God den Schepper en Verlosser in de individuen en in de volksgemeenschappen neergelegde bijzondere eigenschappen, voorkeuren', taken en roepingen. Het moederhart der Kerk is ruim en groot genoeg, om in de naar God s zienswijze overeenkomende ontplooiing van zulke eigen karaktertrekken en eigen gaven meer den rijkdom der menigvuldigheid te zien, dan het gevaar voor afscheiding. Zij verheugt zich over het hooge geestelijke peil van den enkeling en de volken. Zij ziet in hun ware prestaties met moedervreugde en moedertrots de vruchten van opvoeding en vorderingen, die zij zegent en aanmoedigt, overal waar zij het maar in geweten kan. Maar zij weet ook, dat aan deze vrijheid grenzen zijn getrokken door de majesteit van het Godsgebod, hetwelk deze Kerk in al het wezenlijke als onafscheidelijke eenheid gewild en gesticht heeft. Wie aan deze eenheid en ondeelbaarheid raakt, ontneemt aan de Bruid van Christus één der diademen, waarmede God haar gekroond heeft. Hij onderwerpt haren op eeuwige fundamenten rustenden Godsbouw aan een onderzoek en een hervorming door bouwmeesters, aan wie de Vader in den hemel geen bouwopdracht heeft gegeven. De goddelijke zending der Kerk, die onder menschen werkt en door menschen moet werken, kan op smartelijke wijze verduisterd worden door het menschelijke, ja al te menschelijke, dat bij tijden steeds en steeds weer als onkruid onder de tarwe van het Godsrijk doorwoekert. Wie het woord van den Heiland kent, weet, hoe de Kerk en hoe ieder afzonderlijk te oordeelen heeft over dat, wat zonde was en W^ie echter tegenover deze veroordeelenswaardige afwijkingen tusschen geloof en leven, tusschen woord en daad, tusschen uiterlijke houding en innerlijke gezindheid bij enkelingen — al zouden er ook vele zijn — de geweldige som van echt streven naar de deugd, van offerzin, van broederliefde, van heldhaftigen drang naar heiligheid vergeet, of zelfs bewust verzwijgt, die geeft blijk van een beklagenswaardige blindheid en onrechtvaardigheid. Wanneer het dan duidelijk wordt, dat hij den harden maatstaf, dien hij aan de gehate Kerk aanlegt, op hetzelfde oogenblik vergeet, waarop het over gemeenschappen van anderen aard gaat, die hem uit gevoelsoverwegingen of uit belangstelling na aan het hart liggen, dan toont hij zich in zijn beweerd gekwetst gevoel voor ongereptheid, verwant met diegenen, die volgens het scherpe woord van den Heiland met in den splinter in het oog van den broeder te zien, den balk in het eigen oog uit het gezicht verliezen. Hoe min zuiver echter ook het oogmerk is van degenen, die van het zich bezighouden met het menschelijke in de Kerk een beroep, veelal zelfs een onwaardige affaire maken — en ofschoon de in God berustende macht van den ker- kelijken ambtsbekleeder niet afhankelijk is van het hoogtepeil zijner menschelijke en zedelijke eigenschappen — zoo is toch geen tijdperk, geen individu, geen gemeenschap vrij van den plicht van eerlijk gewetensonderzoek, van onverbiddelijke loutering, van ingrijpende vernieuwing van geestesgesteldheid en levenspraktijk. In Onze Encycliek over het priesterschap, in Onze zendbrieven over de Katholieke actie, hebben Wij met bezwerenden aandrang op den heiligen plicht van alle leden der Kerk, en vooral van de leden van den priester- en religieusenstand en het leekenapostolaat gewezen, geloof en levenswijze in de door Gods wet geëischte, door de Kerk met nimmer ophoudenden nadruk verlangde, overeenstemming te brengen. En ook thans herhalen Wij met diepen ernst: Het is niet voldoende tot de Kerk van Christus te behooren. Men moet ook een levend lid van die Kerk zijn — in geest en in waarheid. En dat zijn slechts diegenen, die in de genade des Heeren leven en voortdurend in Zijn tegenwoordigheid wandelen in onschuld of in oprechte en daadwerkelijke boete. Als de Apostel der volken, het „vat van uitverkiezing", zijn lichaam onder de tuchtroede der kastijding in bedwang hield, om niet, nadat hij anderen had gepredikt, zelf verworpen te worden (I Cor. IX, 27), kan er dan voor de overigen, in wier handen de handhaving en de uitbreiding van het Rijk Gods gelegd is, een andere weg bestaan, dan die der innigste verbinding van apostolaat en zelfheiliging ? Slechts aldus wordt aan de menschheid van heden en op de eerste plaats aan de tegenstrevers der Kerk getoond, dat het zout der aarde, dat het zuurdeesem des Christendoms niet verschaald is, maar geschikt en in staat, de in twijfel en dwaling, in onverschilligheid en geestelijke radeloosheid verstrikte menschen van dezen tijd die geestelijke vernieuwing en -verjonging te brengen, waaraan zij — of dit wordt toegegeven, of geloochend -— dringender dan ooit tevoren behoefte hebben. Een zich in al hare leden op zichzelf bezinnende, elke vervlakking en verwereldlijking afleggende, het met de geboden van God en de Kerk ernstig nemende, in Gods liefde en daadwerkelijke naastenliefde uitmuntende Christenheid zal voor de wereld, die in haar diepste innerlijk ziek is en naar houvast zoekt, een voorbeeld en een leidster kunnen en moeten zijn, wil niet onzegbaar leed, wil niet een al onze voorstellingen overtreffende ondergang over haar losbreken. Iedere ware en duurzame hervorming ging tenslotte van het heiligdom uit; van menschen, die door liefde tot God en den naaste ontstoken en gedreven waren. Edelmoedig en bereidvaardig, naar iederen oproep van God te luisteren en dezen allereerst in zich zelf te verwezenlijken, zijn zij in deemoed doch innerlijk overtuigd, dat zij geroepenen waren, tot lichtbakens en vernieuwers van hun tijd geworden. Waar de hervormingsijver niet uit den reinen boezem van persoonlijke zuiverheid geboren werd, maar uitdrukking en uitbarsting van hartstochtelijke bevliegingen was, heeft hij verwarrend in plaats van ophelderend gewerkt; afgebroken in plaats van opgebouwd ; was hij niet zelden het uitgangspunt voor dwaalwegen, die noodlottiger waren dan de gebreken, die men van plan was of voorgaf te verbeteren. Zeker — Gods geest waait waar Hij wil (Joh. III, 8) Hij kan uit steenen wegbereiders van zijn plannen' verwekken (Matth. III, 9; Luc. III, 8). Hij kiest de werktuigen van Zijn wil naar eigen plannen en niet naar die van de menschen. Hij echter, die de Kerk gesticht en Haar in den Pinksterstorm in het leven heeft geroepen, laat de fundeering van de door Hem zelf gewilde stichting des heils niet uiteenspringen. Wie door den geest Gods gedreven wordt, heeft van zelf de passende inwendige en uitwendige houding ten opzichte van de Kerk, de edele vrucht aan den boom des Kruises, het Pinkstergeschenk van den Geest Gods aan de wereld, die aan leiding zulk een behoefte heeft. In Uwe streken, Eerbiedwaardige Broeders, gaan in steeds krachtiger koor stemmen op, die tot uittreden uit de Kerk oproepen. Onder de woordvoerders zijn er dikwerf zulke, die door hun officieele positie den indruk trachten te wekken, alsof dit uittreden uit de Kerk en de daarmede verbonden trouweloosheid jegens Christus Koning, een bijzonder overtuigenden en verdienstelijken vorm van bekentenis van trouw aan den tegenwoordigen staat beteekent. Met bedekte en zichtbare dwangmaatregelen, intimidaties, het in uitzicht stellen van economische, professioneele, burgerlijke en andere nadeelen wordt de geloofstrouw der katholieken en in het bijzonder van bepaalde klassen van katholieke beambten onder een druk geplaatst, die evenzeer indruischt tegen het recht als menschelijk onwaardig is. Heel ons vaderlijke sympathie en diepste medelijden vergezelt hen, die hun trouw aan Christus en de Kerk tegen zoo hoogen prijs moeten betalen. Echter, hier is het punt bereikt, waar het om het laatste en' hoogste, om redding of ondergang gaat, en waar dientengevolge den geloovige de weg van heldhaftige zielskracht de eenige weg des heils is. Als de verleider of onderdrukker op hem toetreedt met den Judas-eisch van uittreding uit de Kerk, dan kan hij hem alleen — ook ten koste van zware aardsche offers — het woord van den Heiland voorhouden : „Ga weg van mij, Satan, want er staat geschreven : den Heer uw God zult ge aanbidden en Hem alleen dienen". (Matth. IV, 10; Luc. IV, 8). Tot de Kerk echter zal hij zeggen : Gij, mijn Moeder van de dagen mijner jeugd af aan, mijn troost in het leven, mijn voorspreekster bij het sterven — mij zal de tong aan het gehemelte vastkleven, als ik — voor aardsche verlokkingen of dreigingen wijkend — mijn Doopgelofte verraden zou.Demzulken echter, die meenen, dat zij met een uiterlijk uittreden uit de Kerk den innerlijken band van trouw aan de Kerk zouden kunnen vereenigen, moge het woord van den Heiland een waarschuwing zijn : „Wie mij voor de menschen verloochent, dien zal ik ook voor mijn Vader verloochenen, die in den hemel is". (Luc. XII, 9). ZUIVER GELOOF AAN HET PRIMAATSCHAP. Het geloof in de Kerk wordt niet zuiver en onvervalscht behouden, als het niet gesteund wordt door het geloof aan het primaatschap van den bisschop van Rome. Op hetzelfde oogenblik, waarop Petrus, aan het hoofd van alle Apostelen en Jongeren, zijn geloof aan Christus, den Zoon van den levenden God, beleed, was het antwoord van Christus dat zijn geloof en zijn belijdenis beloonde, het woord over den bouw Zijner Kerk, de eene Kerk, en wel op Petrus, de Steenrots (Matth. XVI, 18). Het geloof aan Christus, aan de Kerk, aan het primaatschap staan dus met elkaar in een geheiligde betrekking. Echt en legaal gezag is overal een band van eenheid, een bron van kracht, een waarborg tegen verval en versplintering, een borg voor de toekomst; in den hoogsten en verhevensten zin daar, waar, zooals dit alleen bij de Kerk het geval is, aan zulk een gezag de toevoer van genade door den Heiligen Geest, Zijn onoverwinnelijke bijstand beloofd is. Als menschen, die het niet eens in het geloof aan Christus een zijn, u het beeld van verlangen en verlokking eener Duitsche nationale kerk voorhouden, weet dan : het is niets anders dan n ontkenning van de eene kerk van Christus, een openlijke afval van het aan de geheele wereld gerichte missiebevel, waaraan alleen een wereldkerk kan voldoen, dat zij alleen kan naleven. De historische weg van andere nationale kerken, haar geestelijke verstarring, haar ketening en knechting door aardsche machten, toonen de hopelooze onvruchtbaarheid, waartoe elke van den levenden wijnstok der Kerk zich afscheidende wijnrank met onontkoombare zekerheid vervalt. Wie tegenover dergelijke verkeerde ontwikkelingen daarom terstond van het eerste begin af aan zijn waakzaam en onverbiddelijk „neen" stelt, dient niet alleen de zuiverheid van Christelijke geloof, doch ook de gezondheid en levenskracht van zijn volk. GEEN VERKEERDE UITLEG GEVEN AAN HEILIGE WOORDEN EN BEGRIPPEN. Een bijzonder waakzaam oog, Eerbiedwaardige Broeders, zult Gij moeten hebben, als godsdienstige grondbegrippen van hun wezenlijken inhoud beroofd en in profanen zin geïnterpreteerd worden. Openbaring in Christelijken zin is het woord Gods aan de menschen. Ditzelfde woord te gebruiken voor de „influisteringen ' van bloed en ras, voor den uitstralenden glans van de geschiedenis van een volk is in ieder geval verwarrend. Zulke valsche munt verdient niet in den taalschat van een geloovig Christen over te gaan. Geloof is als zekere waarheid aannemen, wat God geopenbaard heeft en door de Kerk te gelooven voorstelt: „de vaste overtuiging van het onzichtbare" (Hebr. XI, 1). Het blijde en fiere vertrouwen op de toekomst van zijn volk, dat iedereen dierbaar is, beteekent iets geheel anders dan het geloof in godsdienstigen) zin. Het een tegen het ander uitspelen, het eene door het andere willen vervangen en met het oog daarop verlangen, door den overtuigden Christen als „geloovig" erkend te worden, is een leeg woordenspel, een bewust verdoezelen van de grenzen of erger. Onsterfelijkheid in den Christelijken zin is het voortleven van den mensch na den aardschen dood als persoonlijk wezen — tot eeuwig loon of tot eeuwige straf. Wie met het woord onsterfelijkheid niets anders aanduiden wil dan het gemeenschappelijk mede-voortleven in het verdere bestaan van zijn volk voor een onbepaald lange toekomst in het aardsche leven, die verdraait en vervalscht een van de grondwaarheden van het Christelijk geloof, raakt aan de fundamenten van iedere godsdienstige, een zedelijke wereldordening vereischende wereldbeschouwing. Als hij geen Christen zijn wil, zou hij er althans van moeten afzien, den woordenschat van zijn ongeloof uit de Christelijke begrippen te verrijken. Erfzonde is de erfelijke, zij het dan ook niet persoonlijke schuld van de nakomelingen! van Adam, die in hem gezondigd hebben (Rom. V, 12), verhes van de genade en daarmee van het eeuwige leven, met de neiging tot het kwaad, die ieder door genade, boete, strijd, zedelijk streven terug moet dringen en overwinnen. Het lijden en sterven van Gods Zoon heeft de wereld van den erfvloek van de zonde en van den dood verlost. Het geloof aan deze waarheden, waarop thans in uw vaderland de goedkoope spot van de tegenstanders van Christus het gemunt heeft, behoort tot het onvervreemdbare goed van den Christelijken godsdienst. Het Kruis van Christus, al mag Zijn naam alleen reeds velen een dwaasheid en een ergernis geworden zijn (1 Cor. I, 23) blijft voor den Christen het geheiligde teeken der verlossing, de standaard van zedelijke grootheid en kracht. In de schaduw daarvan leveni wij. In de omhelzing daarvan sterven wij. Op ons graf moet het staan als verkondiger van ons geloof, als getuige van onze naar het eeuwig licht gerichte hope. Deemoed in den geest van het Evangelie en gebed om de hulp van Gods genade zijn met zelfrespect, zelfvertrouwen en heldhaftigen zin wel te vereenigen. De Kerk van Christus, die te allen tijde tot in den jongsten tijd meer belijders en vrijwillige bloedgetuigen telt dan welke andere geestelijke gemeenschap ook, heeft niet noodig, van zekere zijde lessen over heldhaftige gezindheid en heldendaden in ontvangst te nemen. In zijn laf gepraat over Christelijken deemoed als zelfvernedering en onheldhaftige houding spot de weerzinwekkende hoogmoed van deze nieuwlichters met zich zelf. Genade in oneigenlijken zin mag alles genoemd worden, wat t schepsel van den Schepper ontvangt. Genade in eigenlijken en Christelijken zin van het woord omvat evenwel de bovennatuurlijke bewijzen van Goddelijke liefde, de genade en het werken van God, waardoor Hij de menschen tot die allerinnigste levensgemeenschap met zich verheft, die het Nieuwe Testament het kindschap Gods noemt. „Ziet, hoe groote liefde de Vader ons bewezen heeft; wij heeten kinderen Gods en wij zijn het ook" (1 Joh. III, 1). Hei weigeren van deze bovennatuurlijke verheffing door de genade met een beroep op de zoogenaamde Duitsche geaardheid is een dwaling, een openlijke oorlogsverklaring aan een kernwaarheid van het Christendom. De gelijkstelling van de bovennatuurlijke genade met de genaden van de natuur is een vergrijp aan den door den godsdienst geschapen en gewijden woordenschat. De herders en hoeders van het volk Gods zullen goed doen, dezen roof uit het heiligdom en deze arbeid aan de verwarring der geesten met waakzaamheid tegen te gaan. ZEDELEER EN ZEDELIJKE ORDE. De zedelijkheid van de menschheid berust op het ware en zuiver-bewaarde geloof in God. Alle pogingen, om de zedeleer en de zedelijke orde van den rotsbodem van het geloof te verwijderen en op het zwevende drijfzand van menschelijke normen' op te bouwen, voeren vroeger of later individuen en gemeenschappen tot moreelen ondergang. De dwaas, die in zijn hart zegt: er is geen God, zal de wegen van zedelijk verderf bewandelen. (Ps. XIII, 1). Het aantal van zulke dwazen, die op het oogenblik de vermetelheid hebben zedelijkheid en godsdienst te scheiden, is legio geworden. Zij zien niet in, of willen niet inzien, dat met de uitschakeling van het positieve, d.i. van een klaar en duidelijk uitgesproken Christendom, uit onderricht en opvoeding, uit de ontwikkeling van het maatschappelijk en openbaar leven, wegen betreden, worden, die voeren tot geestelijke verarming en inzinking. Geen dwang, of geweld van den staat, geen zuiver aardsche, hoewel op zich edele en hooge idealen, zullen op den duur in staat zijn, de uit het geloof aan God en Christus voortkomende laatste en besliste drijfveeren te vervangen. Ontneemt men hem, die geroepen is tot de grootste offers, tot overgave van het kleine Ik aan het algemeen welzijn, den zedelijken ruggesteun van het eeuwige en Goddelijke, van het bemoedigende en troostende geloof aan Hem, Die alle goed vergeldt en alle kwaad wreekt, dan zal voor ontelbaren het eindresultaat niet het op zich nemen van den plicht zijn, maar de vlucht voor den plicht. Het nauwgezette onderhouden van de tien geboden en de geboden der H. Kerk, welke laatste niet anders zijn dan de practische toepassingen van de normen van het Evangelie, is voor ieder mensch afzonderlijk een onvergelijkelijke school voor wei-overwogen zelf-opvoeding, zedelijke sterking en karaktervorming. Een school, die veel eischt, maar niet te veel. De goedertierene God, Die als wetgever zegt: ,,Gij moet", geeft door Zijn Genade ook het kunnen en het volbrengen. Zedelijkheid-vormende krachten van zoo sterke en diepe inwerking ongebruikt te laten, of haar bewust den weg te versperren naar het gebied van de volksopvoeding, staat gelijk met een onverantwoordelijk medewerken aan de godsdienstige ondervoeding van de volksgemeenschap. De zedeleer over te leveren aan de subjectieve meening van menschen, die met de stroomingen van den tijd wisselt, in plaats van haar te grondvesten op den heiligen wil van den eeuwigen God en Zijn geboden, opent wagewijd de deur tot vernielende krachten. De daarmede begonnen prijsgave van de eeuwige richtsnoeren voor een objectieve zedenleer tot opvoeding van het geweten, tot een veredeling van alle levensdomeinen en levensregelen, is een zonde, aan de toekomst van het volk bedreven, waarvan de komende geslachten de bittere vruchten zullen moeten proeven. ERKENNING VAN HET NATUURRECHT. Het behoort tot de noodlottige kenteekenen van dezen tijd, dat evenals de zedenleer, ook de grondslag van het rechtswezen en de rechtspraak meer en meer wordt losgemaakt van het ware geloof in God en de geopenbaarde geboden van God. Wij denken hierbij vooral aan het zoogenaamde natuurrecht, dat door den vinger van den Schepper-zelf in de tafelen van het menschenhart gegrift werd (Rom. II, 14 v.), en door het gezond, niet door zonde, of hartstocht verblind verstand van deze tafels kan worden afgelezen. Aan de geboden van dit natuurrecht kan elk positief recht, van welken wetgever het ook komen mag, getoetst worden op zijn zedelijken inhoud en dus ook op zijn zedelijk gezag en verplichting voor het geweten. Menschelijke wetten, die met het natuurrecht onoverbrugbaar in tegenspraak zijn, lijden aan een beginselsfout, die door geen middel van geweld en geen uiterlijke machtsontplooiing kan worden goed gemaakt. Naar dien maatstaf moet ook het beginsel : „Recht is hetgeen nuttig is voor het volk" worden afgemeten. Wel kan aan dit beginsel een goede beteekenis worden gegeven, wanneer men veronderstelt, dat het zedelijk ongeoorloofde nooit dienen kan tot het ware welzijn van het volk. Intusschen heeft reeds het oude heidendom erkend, dat de stelling, om geheel juist te zijn, eigenlijk omgekeerd moet worden en luiden : „Nooit is iets nuttig, wanneer het niet tegelijk goed is. En niet omdat het nuttig is, is het zedelijk goed, maar omdat het zedelijk goed is, is het nuttig (Cicero, De officiis 3, 30). Losgemaakt van deze zedelijke norm zou dit beginsel in de verhoudingen tusschen de staten een eeuwige oorlogstoestand tusschen de verschillende volken beteekenen. In de verhoudingen tusschen de staten miskent het door het dooreenmengen van nuttigheids- en rechtsoverwegingen het principiëele feit, dat de mensch als persoonlijkheid door God gegeven rechten bezit, die geen enkele inbreuk, welke beoogt deze te loochenen, op te heffen of onbruikbaar te maken van de zijde der gemeenschap kan gedoogen. Door de miskenning van deze waarheid wordt voorbij gezien, dat het echte gemeenschappelijk welzijn ten slotte bepaald en vastgesteld wordt uit de natuur van den mensch met haar harmonisch evenwicht tusschen persoonlijk recht en sociale verplichtingen', alsmede uit het door diezelfde menschennatuur bepaald doel van de gemeenschap. De gemeenschap is door den Schepper gewild als een middel tot de volle ontvouwing van de individueele en sociale kwaliteiten, die ieder mensch op zich, gevend en nemend, tot zijn eigen welzijn en dat van anderen productief te maken heeft. Ook die meer omvattende en hoogere waarden, die niet door de individuen, maar door de gemeenschap verwezenlijkt kunnen worden, zijn tenslotte door den Schepper ter wille van den mensch gewild, voor zijn natuurlijke en bovennatuurlijke ontwikkeling en voltooiing. Door af te wijken van deze orde schudt men aan de steunpilaren, waarop de gemeenschap rust en brengt daarmede de rust, de zekerheid, ja het bestaan van de gemeenschap zelf in gevaar. De geloovige mensch heeft een onloochenbaar recht om zijn geloof te belijden en in de passende vormen te beleven. Wetten, die de belijdenis en beleving van dit geloof onderdrukken, of bemoeilijken, zijn in tegenspraak met de natuurwet. Gewetensvolle ouders, zich van hun plicht als opvoeders bewust, hebben als eerste een oorspronkelijk recht, de opvoeding van de kinderen, hun door God geschonken, te bepalen naar den geest van het ware geloof en in overeenstemming met de beginselen en voorschriften ervan. Wetten, of andere maatregelen, die dezen wil van de ouders in schoolkwesties, hun door het natuurrecht gegeven, uitschakelen, of door bedreiging of dwang krachteloos maken, zijn in tegenspraak met het natuurrecht en zijn in diepste en laatste kern onzedelijk. De Kerk, die geroepen is het Goddelijk natuurrecht te beschermen en uit te leggen, kan derhalve slechts de school- inschrijvingen, die in het jongste verleden geschied zijn in een toestand van algemeen bekende onvrijheid als een produkt van dwang verklaren, dat elk rechtskarakter mist. AAN DE JEUGD. Als Plaatsbekleeder van Hem, Die in het Evangelie tot een jongeling gezegd heeft: „Wilt gij tot het leven ingaan, zoo onderhoudt de geboden" (Matth. XIX: 17) richten Wij een bijzonder Vaderlijk woord tot de jeugd. Door duizenden tongen wordt heden voor uw ooren een evangelie verkondigd, dat niet door den Vader in den hemel geopenbaard is. Duizenden pennen schrijven in dienst van een schijn-Christendom, dat niet het Christendom van den Christus is. Drukpers en radio overstroomen U dag aan dag met producten, waarvan de inhoud vijandig is aan Geloof en Kerk , en tasten1 op niets ontziende wijze en zonder eenig respect alles aan, wat u hoog en heilig moet zijn. Wij weten dat velen, velen van u om hun trouw aan Geloof en Kerk, omwille van uw lidmaatschap van kerkelijke, door het Concordaat beschermde vereenigingen moeilijke tijden van miskenning, wantrouwen, versmading, ontkenning van uw vaderlandsche trouw, veelvuldige benadeeling in het beroeps- en maatschappelijk leven, moesten en nog moeten doorstaan. Het is ons niet onbekend, hoe menige onbekende soldaat van Christus in uw rijen staat, die met treurend hart, maar met opgeheven hoofd zijn lot draagt en alleen troost vindt in de gedachte, dat hij voor Jezus' Naam smaad lijdt (Hand. 5:41). ' Thans, nu nieuwe gevaren dreigen en nieuwe spanningen, zeggen Wij tot deze jeugd : „Indien iemand u een ander evangelie verkondigt dan datgene, hetwelk gij hebt ontvangen op de knieën van een vrome moeder, van de lippen van een geloovigen vader, uit het onderwijs van een opvoeder, trouw aan zijn God en zijn Kerk, dan zij deze uitgesloten" (Gal. 1 : 9). Als de staat nu een „staatsjeugd" sticht, welke een verplichte organisatie voor allen moet zijn, dan is het —• nog afgezien van de rechten der kerkelijke vereenigingen — een natuurlijk en> onvervreemdbaar juridisch recht van de jonge mannen zelf en van hun voor God verantwoordelijke ouders, te eischen, dat deze verplichte organisatie van al die strevingen, welke een geest van vijandigheid jegens Christendom eni H. Kerk ademen, gezuiverd worde, strevingen, welke tot in het jongste verleden, ja, tot op den dag van heden de ouders voor onoplosbare gewetensconflicten plaatsen, daar zij den staat niet kunnen geven, wat in naam van den staat geëischt wordt, zonder God te ontrooven, wat God toekomt. Niemand denkt er aan voor de jeugd van Duitschland hinderpalen op te werpen op den weg, welke naar de verwezenlijking van de ware volksgemeenschap, naar de beoefening van edele vrijheidsliefde, naar onverbrekelijke trouw jegens het vaderland moet voeren. Waartegen wij ons echter keeren en moeten keeren, is de gewilde en methodisch toegespitste tegenstelling, welke men tusschen deze doeleinden der opvoeding en die van de religieuse opvoeding opwerpt. En daarom roepen Wij deze jeugd toe : Zingt uw vrijheidsliederen, maar vergeet om dezer wille niet de vrijheid der kinderen Gods. Laat de adeldom van deze onvervangbare vrijheid niet gebroken worden door de slavenketenen van zonden en zinnenlust. Wie het lied van de trouw jegens het aardsche vaderland zingt, mag niet door ontrouw jegens zijn God, zijn Kerk, zijn eeuwig Vaderland, een overlooper en verrader worden. Men spreekt tot u veel over de menschelijke grootheid — een bewuste en onware tegenstelling tot de deemoedigheid en verdraagzaamheid van het Evangelie. Waarom verzwijgt men u, dat er ook een heidendom in den zedelijken strijd bestaat ? Dat het bewaren van de onschuld des Doopsels een heldhaftige daad beteekent, welke zoowel in religieus als moreel opzicht van de verdiende belooning zeker kan zijn ? Men spreekt tot u wel over de menschelijke zwakheden in de geschiedenis der Kerk. Waarom verzwijgt men u de groote daden, welke haar weg door de eeuwen begeleiden, de Heiligen, welke zij heeft voortgebracht; den zegen, welke uit de levende verbinding tusschen deze Kerk en uw volk voor de Europeesche cultuurwereld is voortgevloeid ? Men spreekt tot u veel over sportieve prestaties. Met mate en verstand beoefend beteekent de lichamelijke harding een weldaad voor de jeugd. Aan het actieprogram van de sport wordt thans echter vaak een omvang gegeven, welke noch met de harmonische vorming van lichaam en geest, noch met de passende zorg voor het gezinsleven, noch met het gebod der Zondagsheiliging rekening houdt. Met een aan minachting grenzende onverschilligheid worden den dag des Heeren de wijding en heiligheid ontnomen, zooals deze uit de beste Duitsche traditie voortgekomen zijn. Wij verwachten vol vertrouwen van de geloovige katholieke jeugd, dat zij in het moeilijke milieu van de standorganisaties, waartoe de jeugd moet toetreden, haar recht op christelijke Zondagsheiliging met nadruk zal opeischen ; dat zij bij de harding van het lichaam haar onsterfelijke ziel niet zal vergeten ; dat zij zich niet door het kwaad zal laten overwinnen, maar veeleer zal pogen het goede over het kwaad te doen triomfeeren (Rom. XII, 21); dat haar hoogste en heiligste eerzucht zal blijven in de renbaan van het eeuwig leven den lauwerkrans te veroveren (1 Cor IX, 24 v.). AAN DE PRIESTERS EN KLOOSTERLINGEN. Een bijzonder woord van erkentelijkheid, aanmoediging en vermaning richten Wij tot de priesters van Duitschland, wien onder leiding aan hun bisschoppen in zwaren tijd en onder harde omstandigheden de taak is gegeven de kudde van Christus den rechten weg te wijzen in leer en voorbeeld, in dagelijksche toewijding, in apostolisch geduld. Wordt niet moede, geliefde zonen en mededeelnemers in de H. Geheimen, den hooggepriester Christus te volgen in Zijn Samaritaansche liefde en bezorgdheid. Wandelt dag aan dag in smettelooze reinheid voor God, in onophoudelijke zelftucht en zelfvervolmaking, in erbarmende liefde jegens allen, die aan uw zorgen zijn toevertrouwd, vooral jegens hen, die in gevaar verkeeren, de zwakken en de wankelenden. Weest leiders van hen die trouw blijven ; steunpilaren voor hen die vallen ; leeraars voor de twijfelenden ; troosters der treurenden ; de onbaatzuchtige helpers en raadsgevers van allen. De beproevingen en het lijden, dat uw volk in den naoorlogschen tijd heeft meegemaakt, zijn niet spoorloos aan zijn ziel voorbijgegaan. Zij hebben spanningen en bitterheden nagelaten, welke eerst langzaam kunnen genezen ; welke zelfs slechts in den geest van onbaatzuchtige en daadwerkelijke liefde geheel zullen kunnen worden overwonnen. Deze liefde, welke het onontbeerlijke wapenschild van den apostel is, vooral in deze woelige en door haat verteerde moderne wereld, wenschen Wij in voortdurend gebed u van den Heer toe. Deze apostolische liefde zal u vele onverdiende bitterheden, welke u op uw priester- en zielzorgerspad tegenwoordig talrijker dan ooit voorheen ontmoet, zoo al niet doen vergeten dan toch vergeven. Deze begrijpende en erbarmende liefde jegens de dwalenden, ja zelfs jegens hen, die lasteren, beteekent echter niet, en kan ook niet beteekenen, eenigen afstand te doen van de verkondiging, het in practijk brengen, en de moedige verdediging van de waarheid en haar vrijmoedige toepassing op de u omgevende werkelijkheid. De eerste, de meest natuurlijke liefdegave van den priester aan zijn omgeving is het dienen van de waarheid, en wel van de geheele waarheid ; de ontmaskering en weerlegging van de dwaling, onverschillig in welken vorm, in welke vermomming onder welke gedaante zij zich moge vertoonen. Hiervan afstand doen ware niet alleen verraad jegens God en uwe heilige roeping ; het zou ook een zonde zijn tegen de ware welvaart van uw volk en uw vaderland. Aan al degenen, die jegens hun bisschoppen den bij den H. Wijding gedanen eed van trouw houden ; aan al degenen, die wegens de uitoefening van hun herderlijk ambt leed en vervolging moesten en nog moeten dragen' -— velen zelfs in de gevangeniscel en in het concentratiekamp — uit de Vader der Christenheid zijn dank en diepe erkentelijkheid. Ook den katholieken kloosterlingen van beiderlei geslacht geldt OnzeVaderlijke dank, verbonden met innige deelneming in het lot, dat tengevolge van de den kloosterlingen vijandige maatregelen velen van hen uit hun zegenrijken en liefgeworden religieusen arbeid verdreven heeft. Als enkelen van hen gefaald hebben en zich hun roeping onwaardig toonden, dan verminderen hun, ook door de Kerk veroordeelde, misdrijven niet de verdiensten van de overweldigende meerderheid, welke in onbaatzuchtigheid en vrijwillige armoede slechts poogde haar God en haar volk met volle toewijding te dienen. De ijver, de trouw, de deugdbeoefening, de werkzame naastenliefde en de hulpvaardigheid der in zielzorg, ziekenverpleging en school werkende orden zijn en blijven een roemvolle bijdrage tot de particuliere en openbare welvaart, waaraan ongetwijfeld een latere rustiger tijd meer recht zal doen wedervaren dan het revolutionaire heden. Wij vertrouwen, dat de leiders der kloostergemeenschappen de huidige moeilijkheden en beproevingen zullen aangrijpen om door verdubbelden ijver, verdiept gebedsleven, heiligen ernst en echt kloosterlijke discipline van den Almachtige nieuwen zegen en nieuwe vruchtbaarheid over hun zwaren arbeid af te smeeken. AAN DE GETROUWEN UIT DEN LEEKENSTAND. Voor onze oogen staat de onoverzienbaar groote schaar van trouwe zonen en dochters, wien het lijden der Kerk in Duitschland en hun eigen leed niets ontnomen hebben van hun toewijding voor de zaak Gods; niets van hun teere liefde voor den Vader der Christenheid ; niets van hun gehoorzaamheid jegens bisschoppen ent priesters ; niets van hun blijde bereidheid ook in de toekomst — kome wat er wil — trouw te blijven aan hetgeen zij geloofd hebben en zij van hun voorvaderen als heilig erfdeel hebben verworven. Hun allen zenden Wij met diepe ontroering des harten onzen Vadergroet. Op de eerste plaats aan de leden der kerkelijke organisaties, die dapper en vaak ten koste van smartelijke offers Christus trouw bleven en niet bereid waren de rechten prijs te geven, welke een plechtige overeenkomst aan de Kerk en aan hen zelf in eer en loyaliteit gewaarborgd had. Een bijzonder innige groet gaat naar de katholieke ouders. De hun door God gegeven rechten en plichten inzake de opvoeding staan juist in het huidige oogenblik in het middelpunt van een strijd, zooals er nauwelijks een noodlottiger kan uitgedacht worden. De Kerk van Christus kan niet eerst beginnen te treuren en te klagen, als de altaren verwoest worden en heiligschennende handen Godshuizen in rook en vlammen doen opgaan. Als men poogt het tabernakel van de door het H. Doopsel gewijde kinderziel door een Christus vijandig gezinde opvoeding te ontwijden ; als uit dezen levenden tempel Gods de Godslamp van het geloof in Christus wordt weggerukt en in de plaats daarvan het dwaallicht van een Ersatz-geloof wordt geplaatst, dat met het geloof van het Kruis niets meer te maken heeft — dan is de geestelijke tempelschennis nabij. Dan wordt 't voor eiken belijdenden Christen plicht zijne verantwoordelijkheid tegenover die van de tegenpartij duidelijk af te bakenen, zijn geweten van elke schuldige medewerking aan zulk een verderfelijke ramp vrij te houden. Hoe meer de tegenstanders trachten hun duistere plannen te loochenen of schoon te praten, des te meer is een waakzaam wantrouwen en een wantrouwige, door bittere ervaring opgekomen waakzaamheid geboden. De formeele handhaving van een, bovendien door onbevoegden gebonden en gecontroleerd godsdienstonderwijs in het kader van een school, welke in de andere cultuurvakken methodisch en hatelijk denzelfden godsdienst tegenwerkt, kan nooit een voldoende motief aan den geloovigen Christen bieden om zoo'n religie vernielende schoolsoort te aanvaarden. Wij weten, geliefde katholieke ouders, dat van zulke vrijwilligheid bij u geen sprake kan zijn. Wij weten, dat een vrije en geheime stemming onder u gelijk zou staan met een overweldigend plebisciet voor het bijzonder-onderwijs. En daarom zullen Wij ook in de toekomst niet moede worden den verantwoordelijken personen vrijmoedig de onrechtmatigheid voor te houden en' hen te wijzen op hun plicht om een vrije wilsuiting toe te laten. Intusschen, vergeet één ding niet: Van den door God gelegden band der verantwoordelijkheid, welke u met uwe kinderen verbindt, kan geen aardsche macht u ontslaan. Niemand van hen, die u heden in uw recht van opvoeder belemmeren, en voorgeven uw plicht van opvoeden over te zullen nemen, zal in uw plaats den Eeuwigen Rechter kunnen antwoorden, als Deze de vraag tot u richt: waar zijn de kinderen, die Ik u gegeven heb ? —• Moge ieder van u kunnen antwoorden : „Geen van hen, die Gij mij gegeven hebt, heb ik verloren." (Jo. XVIII, 9). ★ * * Eerbiedwaardige Broeders ! Wij zijn er zeker van, dat de woorden, welke Wij in deze beslissende stonde tot U en door U tot de Katholieken van het Duitsche Rijk richten, in de harten en in de daden van Onze trouwe kinderen den weerklank zullen vinden, die aan de liefdevolle zorg van den gemeenschappelijken Vader beantwoordt. Als Wij iets met bijzondere vurigheid van den Heer afsmeeken, dan is het dit: dat Onze woorden ook het oor en het hart van dezulken bereiken en tot nadenken zullen stemmen, die reeds begonnen zijn, zich door de verlokkingen en dreigingen te laten vangen van hen, die zich tegen Christus en Zijn heilig Evangelie verzetten. Ieder woord van dezen zendbrief hebben Wij afgewogen op de weegschaal van de waarheid en tegelijk van de liefde. Noch wilden Wij door zwijgen, dat niet past in dezen tijd, mede schuldig worden aan 't ontbreken van voorlichting ; noch door onnoodige strengheid medewerken aan de verharding des harten van wien ook van hen, die onderworpen zijn aan Onze verantwoordelijkheid als herder en wien Onze herderlijke liefde daarom niet minder geldt, wijl zij op het oogenblik wegen van dwaling en vervreemding bewandelen. Al mogen velen van hen, zich aan de gewoonten van hun nieuwe omgeving aanpassend, voor het verlaten vaderhuis en den Vader zelf slechts woorden van ontrouw, ondank of zelfs van krenking hebben, al mogen zij vergeten, wat zij achter zich geworpen hebben — de dag zal komen, waarop de ijzige duisternis van de verwijdering van God en van de geestelijke verwaarloozing op deze thans verloren zonen zal neerkomen, waarop het heimwee hen zal terugdrijven naar den „God, die hunne jeugd verblijdde", en tot de Kerk, wier moederhand hun den weg naar den hemelschen Vader geleerd heeft. Deze ure te bespoedigen, is het doelwit van Onze onophoudelijke gebeden. Evenals andere tijden der Kerk zal ook deze de voorbode van nieuwen opgang en inwendige loutering zijn, als de wil van Christus' getrouwen om voor zijn geloof uit te komen en de bereidwilligheid om ervoor te lijden groot genoeg zijn, om tegenover het fysieke geweld van de verdrukkers der Kerk de onvoorwaardelijkheid van eeni innig geloof, de onverwoestbaarheid van een vaste hoop op de eeuwigheid en de bedwingende almacht van een daadkrachtige liefde te plaatsen. De heilige Vasten- en Paaschtijd, die verinnerlijking en boetedoening predikt en den blik van den Christen meer nog dan anders op het kruis, tegelijk echter ook op de heerlijkheid van den Verrezene richt, zij voor allen en ieder van u een blij begroete en ijverig benutte aanleiding, geest en hart te vervullen met den geest van heldhaftigheid, lijdzaamheid en overwinning, die van het kruis van Christus uitstraalt. Dan — daarvan zijn Wij zeker — zullen de vijanden van de Kerk die hun uur gekomen wanen, spoedig inzien, dat zij te vroeg gejubeld en te overhaast naar de grafspade gegrepen hebben. Dan zal de dag komen, waarop in plaats van voorbarige zegeliederen van Christus' vijanden, uit de harten en van de lippen van Christus' getrouwen het Te Deum van dank aan den Allerhoogste ten hemel zal mogen stijgen ; een Te Deum van vreugde, wijl het Duitsche volk ook in zijn thans dwalende leden den weg van godsdienstigen terugkeer betreden heeft, wijl het in een door het lijden gelouterd geloof zijn knie weer buigt voor den Koning van tijd en eeuwigheid, Jesus Christus en wijl het zich opmaakt, in den strijd tegen de ontkenners en vernielers van het Christelijk Europa, in harmonie met alle goedgezinde andere volken, de roeping te vervullen, welke de plannen van den Eeuwige het toewijzen. Hij, die hart en nieren doorgrondt (Ps. VII, 10) is Ons een getuige, dat Wij geen inniger wensch hebben dan het herstel van een waren vrede tusschen Kerk en Staat in Duitschland. Als het echter -— buiten Onze schuld — geen vrede wordt, dan zal de Kerk Gods hare rechten en vrijheden verdedigen in naam van den Almachtige, Wiens arm ook thans niet verkort is. In vertrouwen op Hem „houden Wij niet op te bidden en te roepen" (Coloss. I, 9) voor u, de kinderen der Kerk, dat de dagen van droefenis mogen worden verkort en gij trouw moogt worden bevonden op den' dag der beproeving ; en ook voor de vervolgers en verdrukkers ; de Vader van alle licht en van alle erbarming moge hun een Damascus-uur van inzicht schenken, voor zichzelf en al de velen, die met hen gedwaald hebben en nog dwalen. Met dit smeekgebed in het hart en op de lippen schenken Wij als onderpand van de Goddelijke hulp, als bijstand in uw ernstige en verantwoordingsvolle besluiten, als sterking in den strijd, als troost in het lijden, U den bisschoppelijken herders van uw trouw volk, den priesters en ordesgeestelijken, den leekenapostelen der Katholieke Actie en allen, al Uw diocesanen — niet in de laatste plaats den zieken en gevangenen — in Vaderlijke liefde den Apostolischen Zegen. Gegeven ten Vaticane, op Passie-Zondag den Hen Maart 1937. PIUS P.P. XI