regelen vast omtrent het geven van kortingen, omtrent leverings- en crediettermijnen, omtrent het geven van omzetpremies en nog andersoortige verkoopsvoorwaarden van de bedrijfsgeno ten-leveranciers. Deze conditie-kartels hebben in algemene zin ten doel, door het brengen van eenvormigheid in de verkoopsvoorwaarden, de vaak onzinnige concurrentie op dit gebied tussen de betrokken leveranciers onderling, krachtig tegen te gaan. De tweede groep, de z.g. prijskartels en de quota (productieen afzet) kartels, bevatten regelen omtrent minimum-prijzen beneden welke bepaalde goederen niet mogen worden verkocht, of wel bepalen aan de hand van de gemiddelde productie of de gemiddelde afzet der gegadigden over enkele voorafgaande z.g. basisjaren, welk quotum of deel van het totaal, ieder van hen in een bepaalde tijdsperiode mag produceren of afzetten. De hier bedoelde productie- en afzetregelingen beogen een zeker evenwicht te scheppen tussen vraag en aanbod van de betrokken goederen en daardoor een moordende prijsconcurrentie tussen de fabrikanten en leveranciers daarvan tegen te gaan, onderwijl prijskartels de prijsconcurrentie rechtstreeks pogen te bestrijden, om daardoor aan de diverse betrokken ondernemingen een min of meer ruim rendement, een min of meer aanzienlijke winst te verzekeren. Tot de hier besproken prijs-kartels kunnen o.i. ook gevoegelijk worden teruggebracht de conventies of overeenkomsten, welke een regeling inhouden omtrent het verstrekken van toegiften of cadeaux, dan wel omtrent het verlenen van allerhande vormen van service aan de afnemers. Uiteraard ware over de vorenvermelde prijs- en quota-kartels nog heel veel meer te zeggen. Gelet evenwel op het doel van dit opstel, menen we met de gegeven bondige schets daarvan te kunnen volstaan en vervolgen we thans ons onderbroken betoog over het onderscheid tussen bedrijfsregelingen van zuiver privaatrechtelijke aard en die welke een publiekrechtelijk karakter dragen. Privaat- en publiekrechtelijke bedrijfsregelingen. Boven gaven we als onze mening te kennen, dat bij zuiver privaatrechtelijke bedrijfsregelingen veelal geheel of goeddeels ontbreekt het wezenlijke element van iedere in de ware en volle zin opgevatte bedrijfsordening, t.w. het bewust gericht-zijn of mede gericht-zijn op het welzijn der gemeenschap. Indien we nu het welzijn der gemeenschap enkel bezien uit de gezichtshoek van het belang der verbruikers als onderdeel van het gemeenschapswelzijn, dan spreekt het van zelf, dat bedoeld verbruikersbelang in veel mindere mate betrokken is bij de conditie-kartels dan bij de prijs- en quota-kartels het geval is. Daarom dan ook zijn van privaatrechtelijke c o n d i t i e-kartels geen of althans veel geringer bezwaren en gevaren te duchten voor de redelijke belangen van het verbruikende publiek, dan van privaatrechtelijke prijs- en quota-kartels. En om diezelfde reden kunnen we ook verklaren en begrijpen de mening van hen, die als een der mooiste resultaten van de Wet op het algemeen verbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten hier te lande aanmerken het feit, dat indertijd de Nederlandse Textiel Conventie (N.T.C.) als vrijwillige, privaatrechtelijke ondernemersovereenkomst (kartel) kon worden voortgezet, alleen wijl de principiële bereidverklaring van den Minister om deze conventie algemeen verbindend te verklaren, een grote en sterke tegenstander ertoe bracht, zonder wettelijke dwang zijn medewerking aan de conventie te verlenen. De (Nederlandse Textiel Conventie is evenwel een conditiekartel. Want bij de prijs- en quota-kartels ligt o.i. de zaak heel anders. Daar immers gaat het om regelingen of overeenkomsten ten aanzien van de prijs en de omvang van de productie of afzet. En hierbij dreigt altijd het zeer ernstig gevaar, dat het monopolistisch groepsbelang van de betrokken ondernemers dezen ertoe zal drijven, voor bepaalde goederen of diensten een aanzienlijk hogere beloning van de verbruikers te vragen dan naar rede en billijkheid mag bedongen worden. En nu is het wel waar, dat de Overheid, op grond van de Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten, vrijwillige prijs- en quotakartels van ondernemers in eenzelfde tak of in aanverwante takken van bedrijf o n-verbindend kan verklaren, als het algemeen belang die o n-verbindendverklaring eist. Maar daargelaten de vraag, in hoeverre zo'n onverbindendverklaring het machtsmisbruik waartegen zij gericht is afdoende zal tegengaan, menen we veilig te mogen aannemen, dat op het gebied van vrijwillige, niet algemeen verbindend verklaarde ondernemersovereenkomsten enerzijds heel wat excessen lange tijd kunnen worden gepleegd zonder dat zij aan het licht komen, en dat anderzijds werkelijk aan het licht getreden excessen al zeer ernstig moeten zijn, vooraleer de Overheid ertoe overgaat de onverbindendverklaring uit te spreken van de daaraan ten grondslag liggende ondernemersovereenkomst(en). Trouwens, in feite is zo'n onverbindendverklaring nog nimmer uitgesproken. Een en ander neigt ons tot de mening, dat, uit de gezichtshoek van het algemeen belang, prijs- en quotaregelingen, die door algemeen verbindendverklaring of op andere wijze een zeker publiekrechtelijk karakter hebben verkregen, de voorkeur verdienen boven regelingen van louter privaatrechtelijke aard. Immers, bij publiekrechtelijke bedrijfsregelingen — waaraan ook buitenstaanders en tegenstanders onder de belanghebbende on- dernemers gebonden zijn — is de Overheid niet alleen bekend met de bindende regelingen die aan deze laatsten worden opgelegd, en kan zij (de Overheid) mitsdien deze regelingen toetsen aan de redelijke belangen dier buitenstaanders en tegenstanders, zomede aan die van andere delen van het bedrijfsleven en van de ganse gemeenschap, maar bovendien is zij in staat, door haar vertegenwoordiger (s) te waken tegen ontoelaatbare wijzigingen in de geldende regelingen en vermag zij duurzaam toe te zien op zodanige naleving en uitvoering daarvan in de praktijk, dat alle bovenbedoelde groepen van belangen op behoorlijke wijze worden verzorgd.... althans voor zover dit, gelet op de daaraan vaak verbonden ernstige moeilijkheden, menselijkerwijze mogelijk is. En hiermee zijn we genaderd tot de behandeling der vraag naar de meest gewenste en doeltreffende vorm(en) van publiekrechtelijke bedrijfsordening.... voor het middenstandsbedrijf. Wetten ter bevordering van de publiekrechtelijke bedrijfsordening. Boven hebben we er reeds op gewezen, hoe in menige tak van bedrijf gegadigden erin geslaagd zijn, zonder wettelijke hulp en zonder medewerking der Overheid, langs zuiver vrijwillige, privaatrechtelijke weg, een min of meer ingrijpende ordening tot stand te brengen, een ordening, die in ieder geval profijtelijk, soms zelfs in hoge mate profijtelijk blijkt voor de betrokken ondernemers-bedrijfsgenoten zelf. In hoeverre dit ondernemersprofijt verkregen werd en verkregen wordt ten koste van het redelijk belang van andere delen van het bedrijfsleven en van het welzijn der gemeenschap, kan uiteraard alleen een ander onderzoek uitwijzen. Intussen hebben we ons hier alleen bezig te houden met de wettelijke maatregelen, die in ons land genomen zijn en met de wettelijke steun die hier geboden wordt, om tot „publiekrechtlijke" bedrijfsordening te komen. Zulke wettelijke maatregelen zijn er in ons land vier. 1. Als eerste dezer vier wetten noemen we de Vestigingswet Kleinbedrijf, die echter uitsluitend betrekking heeft op de vestiging (overname en wisseling in de personen der ondernemers of beheerders) van een inrichting in detailhandel, ambacht of kleine nijverheid. Ten aanzien echter van eenmaal gevestigde ondernemingen in de genoemde bedrijfsgroepen, vermag de Vestigingswet Kleinbedrijf rechtstreeks niet de geringste invloed uit te oefenen op de onderlinge verhouding tussen de ondernemers terzake van allerlei bedrijfsaangelegenheden, die wellicht een regeling van bindende aard vragen. Voor wat de „ordenende" invloed van deze wet betreft, beperkt deze zich dus rechtstreeks tot de vestiging van nieuwe of de overname van bestaande zaken. Waarbij intussen niet over het hoofd mag worden gezien, dat op de duur daarvan zijdelings en indirect eveneens een gunstige invloed uitgaat op de toestand van de reeds gevestigde bedrijfstak in zijn geheel. 2. De tweede wet is de „Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten". Deze wet opent de mogelijkheid, om zelfs tot diep ingrijpende ordening van het bedrijfsleven te komen. Op verzoek toch van één of meer ondernemers of één of meer vakverenigingen van ondernemers die partij zijn bij een ondernemersovereenkomst, kunnen allerhande hierin vervatte bedrijfsregelingen, zelfs die van zeer verstrekkende aard, algemeen verbindend worden verklaard, indien deze bedrijfsregelingen overwegende betekenis hebben of kunnen hebben voor de economische verhoudingen in de betreffende bedrijfstak en indien het algemeen belang verbindendverklaring vereist. Zoals reeds eerder werd gezegd, kunnen de hier bedoelde bedrijfsregelingen betrekking hebben op de vaststelling van verkcopsvoorwaarden, minimum-prijzen, productie-quota, afzet-quota, enz. 3. De d e r d e der wetten, waarop we boven doelden, is de „Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten". Deze wet geeft den betrokken Minister de bevoegdheid, alle of sommige bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst algemeen verbindend te verklaren op verzoek van de betrokken Bedrijfsraad of, als deze niet bestaat, op verzoek van één of meer werkgevers of één of meer verenigingen van werkgevers of arbeiders, die partij zijn bij het collectief arbeidscontract. Deze wet draag derhalve een uitgesproken sociaal karakter. De regelingen immers, over wier algemeen verbindendverklaring t hier gaat, hebben betrekking op de verhouding tussen werkgevers en werknemers of op dat deel der bedrijfsordening, hetwelk wij meer bijzonder als sociale ordening plegen aan te duiden. In dit opstel echter wensen we ons speciaal bezig te houden met de economische ordening van het bedrijfsleven. Intussen wil het ons toch voorkomen, dat een bedrijfsordening, die weliswaar de economische verhoudingen tussen de ondernemerswerkgevers regelt, maar tegelijkertijd de sociale verhoudingen tussen hen en de werknemers ongemoeid laat, een hoogst eenzijdig karakter draagt en daarom ons maar matig kan bekoren. De ordening immers van een tak van bedrijf behoort alle bedrijfs" genoten — zowel de groep der arbeiders als die van de patroons — te omsluiten en mag zich niet enkel bepalen tot één der beide groepen: de werkgevers. Bovendien: als de ondernemers-werkgevers door regeling van de economische verhoudingen tussen hen onderling, erin slagen de eigen belangen op doeltreffende wijze te beveiligen, dan eist o.i. het elemen- En wat de „Vestigingswet Kleinbedrijf" betreft, zeiden we reeds, dat deze enkel betrekking heeft op de v e s t i g in g (de overname en wisseling in de personen van ondernemers of beheerders) van middenstandsondernemingen, doch zich op generlei wijze inlaat met het leven en de economische verhoudingen van de gevestigde middenstandsbedrijven. Intussen willen we hiermee allerminst te verstaan geven, dat de Vestigingswet Kleinbedrijf geen ordenende invloed van betekenis heeft. Ingevolge de bekende drie voorwaarden, welke deze wet in haar toepassing stelt ten aanzien van de vestiging (uitbreiding en overname) van een onderneming in detailhandel, ambacht of kleine nijverheid, bezit zij ongetwijfeld een ordenend element van fundamentele betekenis. Daarom dan ook is een toepassing van deze wet op het brede en veelvormige terrein van het middenstandsbedrijfsleven, zo dringend nodig en geboden. Gelukkig blijken dan ook de belanghebbende groepen zelf, dit klaar in te zien, getuige de nog steeds groeiende reeks van aanvragen om toepassing der wet, welke den Minister bereiken. Voorts laat ook de medewerking der Overheid tot praktische doorvoering van deze wet niets te wensen over, zoals blijkt uit het verheugende tempo, waarin die doorvoering zich voltrekt. Dit alles in aanmerking genomen en daarbij tevens acht gevend op de weliswaar hoogst waardevolle, doch overigens zeer beperkte strekking van de Vestigingswet Kleinbedrijf, menen we ook deze hier niet verder in onze beschouwingen te moeten betrekken. Rest derhalve antwoord te geven op de vraag, wat we te denken hebben van de bruikbaarheid der Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten voor een doeltreffende ordening van het middenstandsbedrijfsleven. Is de wet op het algemeen verbindend verklaren van «ndernemersovereenkomsten ook bruikbaar voor het middenstandsbedrijf? — Of moeten ter bevordering van de publiekrechtelijke regeling' van het middenstandsbedrijf andere wegen worden ingeslagen? In het Voorlopig Verslag der Tweede Kamer over het ontwerp van vorengenoemde wet was door verschillende leden de vrees uitgesproken, dat voormeld ontwerp, eenmaal wet geworden, de positie van de kleinhandelaren in het gedrang zou brengen. „Uit den aard der zaak immers, zo betoogden deze leden, worden ondernemersovereenkomsten niet gemaakt om prijzen laag te houden. Mocht de reeds eerder geuite vrees, dat dit ontwerp tot prijsverlaging en verstarring van het bedrijfsleven aanleiding zal geven, gegrond blijken, dan zal de brede schare van hen, die in enigerlei vorm als distribuanten of in enig ambacht aan het productieproces deelnemen, benadeeld worden. Daarom drongen deze leden er met klem op aan, dat de Minister het ontwerp nog eens zou bezien uit het oogpunt van degenen, die in den boven aangegeven zin bij het productieproces betrokken zijn, en wel zó, dat de wet ook de nodige voorzieningen zal bevatten voor de toepassing op het kleinbedrijf, dat enerzijds toch den weerslag van de regeling op het gebied der nijverheid zal ondervinden en dat anderzijds — hetgeen principieel belangrijker is — evenzeer aan ordening dringend behoefte heeft." En wat antwoordde hierop de Minister? „Met betrekking tot hetgeen over de positie van distribuanten is opgemerkt, kan volstaan worden met te vermelden, dat niets de toepassing van het wetsontwerp ook voor den middenstand in den weg staat, indien het algemeen belang dit noodzakelijk maakt, terwijl anderzijds met de belangen van distribuanten zeer zeker zal worden rekening gehouden bij de overwegingen of tot verbindendverklaring van afspraken tussen ondernemers-fabrikanten zal worden overgegaan." Ziedaar het aanvankelijk oordeel van den Minister. En hoe staat het in werkelijkheid met de toepassing van de hier bedoelde wet — sinds haar inwerkingtreding — op diverse takken van middenstandsbedrijf? Zoals de lezer zich mogelijk nog herinnert, heeft indertijd de Minister van Economische Zaken geweigerd, een ondernemersovereenkomst in de mineraalwaterindustrie algemeen verbindend te verklaren, wijl de controle op de nalevjilng van die overeenkomst op onoverkomelijke moeilijkheden zou stuiten. Niet bruikbaar voor het middenstandsbedrijf? In verband met de motivering van deze weigering is den Minister nadien gevraagd, of daaruit moet worden geconcludeerd, dat de wet op het algemeen verbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten eigenlijk niet bruikbaar moet worden geacht voor het middenstandsbedrijf, wijl immers de controle op de naleving van een ondernemersovereenkomst in het kleinbedrijf, eveneens grote moeilijkheden met zich pleegt te brengen. En thans luidde het antwoord van den Minister, dat z.i. weliswaar grote praktische bezwaren verbonden zijn aan de toepassing op grote schaal van bedoelde wet op het kleinbedrijf, maar dat toch niet kan worden gezegd, dat zij voor toepassing op het kleinbedrijf onbruikbaar is, zoals de Amsterdamse bakkerij-overeenkomst heeft aangetoond. In dit verband moge ik hier tevens wijzen op wat in het onlangs verschenen bekende „Rapport betreffende overneming der Landbouwcrisismaatregelen door de Bedrijfsgenooten" ons terzake te lezen wordt gegeven. Als n.1. daarin de vraag wordt behandeld, of in de landbouw niet tot het sluiten van prijsafspraken en kartels (ondernemersovereenkomsten) kan worden overgegaan, vernemen we in antwoord daarop hetgeen volgt; „Niet alleen is de landbouw daarvoor te sterk afhankelijk van de wereldmarkt en is een regeling met landbouwbedrijven in andere landen onmogelijk, maar ook nationaal staat de landbouw ten deze zwak. Wel kan men enige tientallen industriëlen en handelaren tot vrijwillige economische samenwerking brengen, doch het is practisch onmogelijk, om een paar honderd duizend veehouders tot vrijwillige samenwerking te bewegen." Deze uitspraak heeft, zoals de lezer ziet, enkel betrekking op vrijwillige ondernemersovereenkomsten of kartels, gelijk die op industrieel terrein reeds in grote getale zijn gesloten. Maar als „vrijwillige" economische samenwerking van de gezamenlijke landbouwbedrijfsgenoten praktisch niet mogelijk blijkt, hoe willen de samenstellers van het Rapport dan toch die samenwerking bereiken. Misschien door toepassing van de wet op het algemeen verbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten? Op dit punt zegt het Rapport allereerst en in 't algemeen, dat hier uitkomst kan worden verkregen „door het stimuleren der landbouworganisatie in dien zin, dat de Overheid aan bepaalde organen, die door het bedrijfsleven zelf worden gevormd, bepaalde bevoegdheden verleent, om hun economische positie te versterken." En hoe stelt het Rapport zich voor, tot praktische verwezenlijking van deze nieuwe gedachte te komen? Daarvoor worden drie wegen aangewezen. De tweede loopt in deze richting: „Een door een orgaan van belanghebbenden ontworpen regeling voor het landbouwbedrijf of een onderdeel daarvan, wordt door de Overheid verbindend verklaard voor alle bedrijfsgenoten, onverschillig of zij zich al dan niet bij dat orgaan hebben aangesloten. De band tussen bedrijfsgenoot en orgaan wordt in dit systeem gelegd door een Overheidsbesluit, waarbij de betrokken regeling voor allen verbindend wordt verklaard." En hoe oordelen de samenstellers van het Rapport over dit tweede der drie voorgedragen denkbeelden? Weliswaar wijzen zij het af, doch doen dit uitsluitend hierom, wijl de praktische doorvoering daarvan slechts mogelijk is op grond van een nieuwe wet. Blijkbaar heeft Minister Steenberghe zelf dit bezwaar niet onoverkomelijk geacht. Want wat hebben we intussen zien gebeuren? Niet lang na de publicatie van meergenoemd Rapport, heeft in werkelijkheid genoemde Minister het ontwerp ingediend van een nieuwe wet, waarbij het evengeschetste denkbeeld uit het Rapport naar zijn hoofdstrekking is gevolgd. Volgens dit wetsontwerp toch kan door een of meer organisaties van ondernemers in den landbouw of door een belangrijke groep van deze ondernemers, een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in het leven worden geroepen, dat bevoegd is, economische bedrijfsregelingen voor zijn leden of aangeslotenen vast te stellen, waarop dan dat lichaam voor het hele land of een deel daarvan algemeen verbindendverklaring kan aanvragen. Welnu, in deze leidende gedachte van bedoeld wetsontwerp vinden we het betreffende denkbeeld van het Rapport, naar de fundamentele lijnen, met niet te misduiden klaarheid terug. Overigens zij hieraan volledigheidshalve nog toegevoegd, dat ook handelaren in enig landbouwproduct en/of bewerkers of verwerkers daarvan, al dan niet in samenwerking met ondernemers in den landbouw, een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam kunnen stichten, dat gelijksoortige bevoegdheid bezit. Verschil tussen de wet op het algemeen verbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten en het wetsontwerp betreffende het algemeen verbindendverklaren van bedrijfsregelingen in den landbouw. Het fundamentele verschil tussen beide vorengenoemde wettelijke regelingen, kan gevoegelijk in 't kort als volgt worden weergegeven: Volgens de bestaande wet op het verbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten kunnen algemeen verbindend worden verklaard overeenkomsten, gesloten tussen individuële ondernemers (waaronder te verstaan: natuurlijke en rechtspersonen), zomede besluiten van ondernemersorganisaties, welke betrekking hebben op verplichtingen tussen deze organisaties en haar leden. Volgens het wetsontwerp betreffende het verbindend verklaren van bedrijfsregelingen in den landbouw, is algemeen verbindendverklaring van overeenkomsten tuissen individuële ondernemers niet mogelijk, doch kan dit slechts geschieden met betrekking tot (economische) bedrijfsregelingen die door een vanwege de betrokken ondernemers gesticht orgaan (rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam) zijn vastgesteld en aan den Minister ter algemeen verbindendverklaring zijn voorgedragen. Waarom wordt voor den landbouw de bestaande wet op het algemeen verbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten onbruikbaar en ondoeltreffend geacht? — Gelden de betreffende beweegredenen ook voor het middenstandsbedrijf? Het ministeriële antwoord op de eerst gestelde vraag vinden we in de Memorie van Toelichting op het meergenoemde wetsontwerp inzake verbindendverklaring van bedrijfsregelingen voor den landbouw. Daar toch lezen we omtrent dit punt hetgeen volgt: „Hij (de Minister) heeft zich hierbij niet verheeld, dat do or het zoveel grotere aantal (spat. v. d. scbr.) ondernemers in den landbouw, vergeleken bij dat in handel en industrie, de wettelijke regeling van de verbindendverklaring van ondernemersovereenkomsten niet zonder meer voor den landbouw toepassing kan vinden In bijgaand wetsontwerp is daarom déze opzet gekozen, dat algemeen verbindend verklaard kunnen worden bedrijfsregelingen, welke door een door ondernemers in het leven geroepen orgaan vastgesteld zijn". De hier gegeven motivering dringt onwillekeurig tot de vraag, of niet ook ten aanzien van de meeste takken van middenstandsbedrijf moet worden erkend, dat eveneens daar door „het zo veel grotere aantal ondernemers de (bestaande) wettelijke regeling van de verbindendverklaring van ondernemersovereenkomsten niet zonder meer toepassing kan vinden"? Zeker, in sommige takken van middenstandsbedrijf is de algemeen verbindendverklaring van een plaatselijke (eventueel ook de randgemeenten omsluitende) ondernemersovereenkomst mogelijk. Maar vooreerst zal ook dan het aantal bedrijfsgenoten in onderscheidene plaatsen zeer groot blijken te zijn (getuige de Amsterdamse bakkerij overeenkomst) en vervolgens tellen we onderscheidene takken van middenstandsbedrijf, die zich in 't geheel niet voor ondernemersovereenkomsten van „plaatselijke" aard lenen en praktisch lande1 ij k moeten worden gesloten, in welk geval het aantal bedrijfsgenoten soms in de meerdere duizenden loopt. Welnu, zelfs indien we afzien van moeilijkheden van anderen aard en enkel letten op de evenvermelde (ook voor den landbouw geldende) bezwaren, dan menen wij, dat de methode die in evenbedoeld wetsontwerp wordt voorgesteld om te komen tot verbindendverklaring van bedrijfsrgelingen in den landbouw, ook voor het middenstandsbedrijf veel praktischer en doeltreffender moet worden geacht dan de weg, die de geldende wet op de verbindendverklaring van ondernemersovereenkomsten aanwijst en voorschrijft. Het ware daarom te wensen, dat een soortgelijke mogelijkheid als thans in het ontwerp op de verbindendverklaring van bedrijfsregelingen in den landbouw wordt voorgesteld, ook ten behoeve van het middenstandsbedrijf kon worden geschapen. Intussen willen we hiermee allerminst te verstaan geven, dat de huidige wet op het algemeen verbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten — op zich zelf beschouwd — niet in ruimer mate door het middenstandsbedrijf zou kunnen worden benut, dan feitelijk het geval is. Integendeel zijn we van mening, dat zodanige ruimere benutting inderdaad mogelijk en zelfs noodzakelijk is. Die mogelijkheid echter lijkt ons niet op elk terrein van het middenstandsbedrijfsleven in gelijke mate aanwezig te zijn; de moeilijk- heden, welke moeten overwonnen worden, zijn niet altijd en overal even groot. Op dit punt zijn de verschillen soms van zeer betekenenden aard. En 't is juist hierover dat we thans enkele opmerkingen willen gaan maken. Daarbij stellen we evenwel als algemeen — reeds eerder vermeld — bezwaar voorop het zoveel grotere aantal ondernemers, dat doorgaans in de diverse takken van middenstandsbedrijf wordt aangetroffen, en welke omstandigheid, zoals we zagen, Minister Steenberghe ertoe gebracht heeft, ten behoeve van de landbouw een andere methode voor te stellen en te bepleiten, om tot algemeen verbindendverklaringen van bedrijfsregelingen te komen. A. De wet op het algemeen verbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten in haar toepassing op „prijsregelingen" in het middenstandsbedrijf. Als we hierboven de mening uitspraken, dat de wet op het verbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten in ruimere mate dan tot dusverre door het middenstandsbderijf zou kunnen worden benut, hebben we met opzet, door inlassing van de woorden „op zich zelf beschouwd", de draagwijdte van die uitspraak beperkt. Bij 't neerschrijven van die beperkende bepaling dachten we met name aan de algemeen verbindend verklaarde Amsterdamse bakkerijovereenkomst, voor zover die inhoudt een regeling van den minimumprijs voor brood. Zolang het bij deze overeenkomst enkel ging om de verbindendverklaring van een regeling van het slijtersstelsel, van het cadeau- en kortingsysteem, van de credietverlening en dergelijke onderwerpen, leek het verkrijgen van zo'n verbindendverklaring niet op bizonder ernstige bezwaren te stuiten. Doch waar het gold de aanvankelijk geweigerde doch later toegestane verbindendverklaring van een minimumprijsregeling voor brood, hebben de landelijke en plaatselijke Bakkerij stichting te Amsterdam een welhaast niet te overwinnen weerstand moeten breken, om daartoe te komen. En dan nog is deze verbindendverklaring slechts verleend in die zin: a. dat als minimumprijs zou gelden de prijs die correspondeert met de kostprijs van de goedkoopst werkende bakkerijen en die daarom werd vastgesteld op een cent lager dan door belanghebbenden was verzocht en ook door den Minister zelf voor een belangrijk deel der Amsterdamse bakkers alleszins redelijk werd geacht; b. dat de mogelijkheid zou worden opengelaten, om aan eventueel abnormaal goedkoop werkende bedrijven een lagere verkoopprijs toe te staan; c. dat de algemeen verbindendverklaring slechts mocht worden aangemerkt als een conservatoire maatregel, die enkel getroffen werd in afwachting van een breder economisch-sociaal onderzoek naar den gehelen toestand in het bakkerijbedrijf over het ganse land. De Overheid huiverig tegenover verbindendverklaring van minimum-prijsregelingen voor eerste levensbehoeften. Uit een en ander blijkt allerduidelijkst, hoe huiverig de Overheid staat tegenover de verbindendverklaring van minimumprijsregelingen, als deze betrekking hebben op een onmisbaar volksvoedsel van de eerste orde, zoals brood toch in werkelijkheid is. En deze huivering zal uiteraard, zij het misschien in mindere mate, zich eveneens openbaren tegenover aanvragen om verbindendverklaring van bepaalde soorten vlees en van andere eerste levensbehoeften. Eerlijk gezegd, verstaan en begrijpen we deze houding der Overheid volkomen. Heel bizonder in dezen tijd van grote werkloosheid, nu zovelen zich gedwongen zien met een karig steunbedrag rond te komen en daarmee in het levensonderhoud van zich zelf en van hun gezin te voorzien. Wellicht wordt hiertegen aangevoerd, dat toch op plaatsen waar de bedrijfsgenoten elkaar in vrijwilligheid hebben kunnen vinden en waar derhalve geen moordende prijzenoorlog tussen hen wordt gevoerd, het feitelijk prijsniveau van de betreffende levensbehoeften doorgaans aanmerkelijk en somtijds zelfs zéér aanmerkelijk hoger ligt dan de minimumprijs die vastgelegd is in de ondernemersovereenkomst, waarvan verbindendverklaring wordt aangevraagd. Desniettemin kunnen we ons verklaren, dat bedoelde omstandigheid niet vermag weg te nemen de sterke aarzeling, die de Overheid gevoelt als zij zich gesteld ziet voor de beslissing om al dan niet algemeen verbindend te verklaren een minimumprijsregeling van eerste levensbenodigdheden. Dit alles kan intussen geen wijziging brengen in onze mening, dat bijaldien in geval van feilen prijzenstrijd, verbindendverklaring van een minimumprijsregeling wordt aangevraagd, deze behoort te worden verleend indien bedoelde mmimumprijsregeling, na nauwgezet onderzoek blijkt te voldoen aan de eisen, welke de behartiging van het „redelijk consumentenbelang", zomede de wet zelf aan de verbindendverklaring daarvan stelt. In dit verband moge er hier op worden gewezen, dat de Rijksoverheid, onder gelijksoortige omstandigheden, door het treffen zelfs van zeer ingrijpende maatregelen ertoe heeft meegewerkt, dat aan een andere groep bedrijfsgenoten t.w. de landbouwers, een minimumprijs (richtprijs) voor bepaalde door hen geproduceerde levensmiddelen werd verzekerd, wijl het sociaal niet gerechtvaardigd werd geacht, dat verbindend willen zien verklaard, in 't geheel geen of slechts zeer vluchtig overleg is gepleegd met de groep van distribuanten. Bovendien blijkt ook aan het overleg met vele kleinere en kleine producenten in dezelfde tak van bedrijf, soms zeer veel te hebben ontbroken. En dit alles niettegenstaande de belangen van bedoelde distribuanten en kleine producenten vaak zeer nauw betrokken zijn bij de regelingen, die in de ter verbindendverklaring voorgedragen ondernemersovereenkomst zijn opgenomen. Dit gebrek aan voorafgaand overleg tussen de aanvragende producenten en de betrokken distribuanten is herhaaldelijk aan het licht getreden bij de verhoren, die door de Commissie ex art. 8 van de wet op het verbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten ter eigen voorlichting werden belegd. t Is begrijpelijk, dat daartegen van de zijde der distribuanten, tijdens de verhoren telkens weer verzet is gerezen. Meermalen met het gevolg, dat nog in den loop zelf der gevoerde gedachtenwisseling, de aanvragers zich bereid verklaarden, alsnog in nader overleg met de distribuanten te treden. In dit verband zij er ten slotte nog op gewezen, dat bij het verhoor tevens herhaaldelijk is gebleken, hoe zonder bezwaar vele zeer lange en tijdrovende betogen achterwege hadden kunnen blijven, indien over de betreffende geschilpunten tevoren met de distribuanten in welwillenden geest overleg was gepleegd en ernstig was beproefd tot overeenstemming te komen. Intussen is t n i e t zozeer over het zo even gesignaleerde gebrek aan tijdig onderling overleg tussen genoemde groepen van producenten en distribuanten, dat ik hier wilde spreken. Eerder wens ik voor een ander punt de aandacht te vragen. Tot dusverre zijn de ondernemersovereenkomsten, die ter algemeen verbindendverklaring werden voorgedragen, zomede de aanvrage zelf om die verbindendverklaring, enkel uitgegaan van de groep derproducenten (en eventuële importeurs). In die overeenkomsten zo zagen we boven — werden dan allerlei regelingen getroffen, die ook de belangen der distribuanten zeer nauw bleken te raken. Welnu, zo stellen we in dit verband de vraag, zou terzake van de toepassing der wet op het algemeen verbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten, niet kunnen worden gekoerst in deze richting, dat de betreffende ondernemersovereenkomsten worden aangegaan tussen enerzijds de producenten van bepaalde goederen en anderzijds de distribuanten daarvan, en dat vervolgens de zo gesloten overeenkomsten door beide betrokken groepen gezamenlijk ter algemeen verbindendverklaring worden voorgedragen? Bij de hier bedoelde ondernemersovereenkomsten zouden dan partij zijn aan den énen kant de groep der producenten en aan den anderen kant de groep der distribuanten, juist zoals dit, gelijk we eerder zagen, somtijds het geval is bij privaatrechtelijke ondernemersovereenkomsten, waarvan de algemene naleving met behulp van economische machtsmiddelen wordt nagestreefd. Het schijnt ons toe, dat dergelijke twee- of meerzijdige ondernemersovereenkomsten heel wat meer bevrediging zouden geven en bovendien ook vruchtbaarder zouden zijn dan de eenzijdig opgezette kartels, waarvan tot dusverre verbindendverklaring werd aangevraagd en vaak ook verkregen. Bovendien zijn wij van oordeel, dat het sluiten van dergelijke eenzijdige ondernemersovereenkomsten niet de meest gewenste vorm is ter praktische verwezenlijking van een redelijke en billijke regeling van het bedrijfsleven. Bedrijfsregelingen immers, die de belangen raken van meer dan één groep ondernemers, behoren — zo dikwijls dit praktisch mogelijk is — niet door één belanghebbende groep, doch met medewerking van alle belanghebbende groepen te worden opgezet en al naargelang ook door alle belanghebbende groepen ter algemeen verbindendverklaring te worden voorgedragen. Eerst dan kan in den eigenlijken zin worden gesproken van een regeling van het bedrijfsleven door de bedrijfsgenoten zelf. In dat geval immers gaat de regeling uit van alle belanghebbende groepen van bedrijfsgenoten-ondernemers, zij het dan dat in den regel niet alle leden van iedere groep vrijwillig zullen hebben meegewerkt of daarmee hun instemming zullen hebben betuigd. *) Op dit punt echter blijft uiteraard open de vraag, of alle belanghebbende groepen van ondernemers en met name die der producenten (en eventuële importeurs) bereid zullen blijken, haar medewerking aan een regeling van het bedrijfsleven in den evengeschetsten vorm te geven. Mogelijk ware — in verband met de onmisbare eventueel door de Overheid te verlenen verbindendverklaring — in de aangeduide richting iets te bereiken door invloed van hoger hand. Maar daarover hebben we hier niet nader te spreken. We wilden immers alleen de wenselijkheid bepleiten, om ook aan het vorenbedoelde aspect der verbindendverklaring van ondernemersovereenkomsten meer aandacht te wijden. *) Aangezien de wet op het algemeen verbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten enkel het „economisch" terrein bestrijkt, spreken we hier niet over de bedrijfsgenoten-arbeiders, die, hoewel eveneens in mindere of meerdere mate bij bepaalde ondernemersovereenkomsten geïnteresseerd, daarbij toch geen partij kunnen zijn, wijl zij niet als „ondernemer" kunnen worden aangemerkt. Nog andere aspecten van de toepassing der wet vragen belichting. sSsSaSS*»» V*v^ ,Z°?nig vermelden we: de monopolie-vorming; de eventuële edrijfssluitmg met haar z.g. verstarrende werking; de al dan niet sane rende invloed op den betrokken tak van bedrijf, enz Intussen menen we — gelet op het doel, dat we door het snhrii^n van deze bladzijden beoogden — met hot t^t j schrijven kunnen volstaan. dusverre geschrevene te verkering dafnl T 66118 t6 herhalen de ^ er der uitgesproken e klaring, dat n.1. de middenstand o.i. in ruimer mate dan feiteliik is geschied^ zich de wet op het verbindend verklaren van ondernemers overeenkomsten ten nutte zou kunnen maken. En onmiddellijk daarbij aansluitend moge ook deze andere verkla- wêfkeWÏÏe„° ,erha,1,d', d" ta' °°8 "XSEÏ. bedrflt bi Tt, in vele takken van middenstandsvan nL toepassing der bestaande wet op de verbindendverklaring van ondernemersovereenkomsten blijkt op te leveren, de methode en vorm van verbindendverklaring van bedrijfsregelingen, zoals die in den landhm ^W6rp Van Minister Steenberghe ten behoeve van doeltrpff h W° V°°rgeSteId' 00k voor het middenstandsbedrijf veel doeltreffender en vruchtbaarder moeten worden geacht. Slotopmerkingen. \ We wensen deze beschouwingen te beëindigen met een tweetal opmerkingen van meer algemenen aard. Vooreerst dan zouden we willen zeggen, dat wie van regeling en ordening van het bedrijfsleven - ook bij volledige doorvoering daar- van - een hemel op aarde verwacht, zich begoochelen laat door een naïeve illusie. Want iedere regeling en ordening van het bedrijfsleven is vrucht van mensenwerk en daarom onvolkomen en mank gaande aan allerlei fouten en gebreken. En wij weten maar al te goed, hoezeer de mens bij zijn doen en laten in 't economisch leven zich pleegt te laten leiden door den sterken den machtigen drang der zelfzucht, die zo gemakkelijk de redelijke belangen van medeburgers en van groepen van medeburgers, ja ook van de gemeenschap zelf uit het oog verliest, en zelfs meermalen zich niet ontziet, die belangen welbewust te schaden, indien en voor zover hem dit niet uit een of anderen hoofde onmogelijk wordt gemaakt. Paradijselijke toestanden zullen dus door de bedrijfsordening heus niet worden geschapen. En altijd zullen er groepen van mokkende ontevredenen blijven, die juist door de ordening zich in hun rechtmatige belangen benadeeld achten. Doch hoe dit ook zij, in ieder geval zullen, na eventuële doorvoe-1 ring der bedrijfsordening, de toestanden des te minder onvolkomen blijken te zijn, naarmate de geestelijke gesteltenis der mensen, waaruit de ordening voortspruit, zich verder zal hebben ontwikkeld in de richting der vastbeslotenheid van wil, om daarbij eerlijk en loyaal in praktische toepassing te brengen de grote albeheersende beginselen van sociale rechtvaardigheid en van sociale liefde. Een tweede opmerking, die we wilden maken, raakt de verhouding tussen vrijheid en gebondenheid bij het streven naar regeling van het bedrijfsleven. Iedere zodanige regeling toch sluit noodzakelijk in zich een beperking van 's mensen economische vrijheid. En aangezien de beperking van die vrijheid op één bepaald punt of op één bepaald terrein, wegens de grote gecompliceerdheid van ons huidig economisch leven, doorgaans de drang doet ontstaan, om nu ook op andere gebieden dwingend te gaan ingrijpen en ook daar de vrijheid der betrokken bedrijfsgenoten te beperken, kan allerminst denkbeeldig worden genoemd het gevaar, dat al ordenende en regelende, de vrijheid van den mens in feite veel sterker zal worden beknot en gebonden dan redelijkerwijze verantwoord is. En als dat geschiedt, dan betekent dat naar onze wijze van zien, dat op den niet langen duur de bedrijfsordening zichzelf vermoordt. Wil daarom de ordening van het bedrijfsleven duurzaam en daarnevens zo vruchtbaar mogelijk zijn, dan moet, bij den opzet en de doorvoering daarvan, als onvoorwaardelijke eis, het redelijk evenwicht worden gehandhaafd tussen vrijheid en gebondenheid. En om dit redelijk evenwicht zoveel mogelijk te benaderen, lijkt het ons nodig, dat alle pogen tot ordening van het bedrijfsleven wordt geleid eij beheerst door de principiële gedachte, dat ook op dit terrein de vrijheid van den mens primair is en een hoog goed ook in socialen zin, en dat daarom bij het streven naar bedrijfsordening die vrijheid niet meer mag worden ingeperkt dan klaarblijkelijk door de bijzondere noden of omstandigheid van de(n) betrokken tak(ken) van bedrijf noodzakelijk wordt geëist.... uiteraard alles in ondergeschiktheid en dienstbaarheid aan het belang der ganse volksgemeenschap. De Ondernemersovereenkomstenwet en haar bruikbaarheid voor het Middenstandsbedrijfsleven Dr. J. v. BEURDEN VOOR HET I3°E CONGRES VAN DEN NED. R.K. MIDDENSTANDSBOND TE ARNHEM 1939 DE ONDERNEMERS-OVEREENKOMSTENWET EN HAAR BRUIKBAARHEID VOOR HET MIDDENSTANDSBEDRIJF door Dr. J. VAN BEURDEN Prae-advies voor het 13e Congres van den Ned. R. K. Middenstandsbond te Arnhem 1939 Nr. 14 Uitgave van den Nederlandschen R. K. Middenstandsbond, Mauritskade 23 - 's-Gravenhage De Ondernemers-overeenkomstenwet en haar bruikbaarheid voor het Middenstandsbedrijfsleven. Heel bijzonder in de latere jaren is vinnig gestreden rond het vraagstuk der „vrijheid" van de mens op het terrein van zijn veelvormige economische werkzaamheid. Deze strijd, gevoerd vooral in het licht van de latere feitelijke ontwikkelingsgang van het economisch leven, heeft ertoe geleid, dat in onze dagen nog slechts weinigen worden aangetroffen, die het „vrije spel der maatschappelijke krachten" onbeperkt en onvoorwaardelijk erkennen en aanvaarden als het enig juiste richtsnoer voor de verzekering der stoffelijke welvaart van de samenleving. Het economisch individualisme, lerend dat de volkshuishouding in beslissende zin moet worden beheerst en geregeld door vrije mededinging en vrije prijsvorming, heeft voor een toenemend deel van het bedrijfsleven ook praktisch afgedaan. De strijd beweegt zich thans in hoofdzaak nog slechts rond de vraag, in welke mate en in welke vorm de economische vrijheid behoort te worden gebonden, om tot het juiste evenwicht tussen vrijheid en gebondenheid te komen. Eh dan spreekt het o.i. vanzelf, dat — in algemene zin — de hier geformuleerde vraag slechts bevredigend kan worden beantwoord uit de gezichtshoek van het doel, waarvoor die binding der economische vrijheid noodzakelijk moet worden geacht. Welnu, dit doel kan geen ander zijn dan de algemene stoffelijke welvaart der samenleving, uiteraard na te streven, in redelijke ondergeschiktheid en dienstbaarheid aan het volledige tijdelijke welzijn van de mens. Nu ligt echter nog niet zo ver achter ons de tijd, dat met een beroep op de snelle groei der stoffelijke welvaart onder het regiem der ongebonden economische vrijheid, iedere poging om die vrijheid enige beperking aan te leggen, met resolute kracht, als bekrompen en achterlijk werd afgewezen. Weliswaar bleek het niet mogelijk de kennelijk daarmee gepaard gaande morele bezwaren noch de daaruit geboren schrijnende sociale misstanden te betwisten, maar die achtte men onvermijdelijk aan het stelsel der vrije concurrentie verbonden en op de koop toe te nemen, wijl immers iedere binding van de economische vrijheid tevens de economische vooruitgang zou remmen en beperken. Als echter met de loop der jaren de reactie der betrokken volksklasse tegen die sociale misstanden was uitgegroeid tot een georganiseerde macht met sterke politieke invloed, moest tenslotte de Staatsoverheid er wel toe komen, door een voortdurend zich verbredende sociale wetgeving de ergste excessen weg te nemen en daardoor aan de onbeperkte uitleving van het economisch individualisme op bepaalde terreinen een eerste rem aan te leggen. En nadien, heel bizonder echter sinds het intreden der jongste structurele wereldcrisis, ging de ongebonden economische vrijheid in menige tak van bedrijf ook de ondernemingen zelf aantasten in haar winstcapaciteit, ja, bedreigde deze zelfs meer en meer in haar voortbestaan. De beperking immers van het afzetgebied en van de koopkracht bracht menige — vooral grote — onderneming ertoe, haar productie, in stede van deze in te krimpen, ze integendeel nog uit te breiden en te vergroten, ten einde door verdeling der vaste kosten over een groter aantal eenheden, tot een lagere kostprijs te komen en daardoor in staat te zijn, een ruimer deel van het beperkte afzetgebied op concurrente ondernemingen te veroveren. Deze en andersoortige factoren en verschijnselen leidden ertoe, dat de concurrentie-strijd tussen de ondernemers in eenzelfde tak van bedrijf aldoor meer werd verscherpt en toegespitst, zodat velen, noodgedwongen erto.e kwamen, zelfstandig de vrije economische mededinging aan min of meer nauwe banden te leggen of zelfs geheel en al op te heffen. Daartoe sloten zij zich aaneen in trusts en kartels of andere vormen van bindende samenwerking, ten einde op die wijze het eigen voortbestaan te waarborgen en daarnaast zich ruime winsten te verzekeren. Intussen werd met deze vertrusting en kartellering van een toenemend deel van het bedrijfsleven opzettelijk verzaakt aan het economisch individualisme, waarvan de consekwente en onvoorwaardelijke doorwerking nog niet zo lang tevoren als onmisbaar was geproclameerd voor een ongestoorde en snelle ontwikkeling der stoffelijke welvaart. Overigens begrijpt de lezer, dat deze veelal uit de nood geboren vormen van min of meer nauwe en innige samenwerking tussen ondernemers in eenzelfde tak van bedrijf — op zich zelf bezien — het niet te onderschatten gevaar in zich sluiten, dat misbruik zal worden gemaakt van de daaruit geboren machtspositie en dat de eenzijdige behartiging van het groepsbelang in min of meer beduidende mate de redelijke belangen van andere bedrijfsgroepen alsmede van de consumenten zal schaden en daardoor tevens evenredig zal tekort doen aan het welzijn der samenleving. In dit reële gevaar voor eenzijdige behartiging van het groepsbelang der betrokken ondernemers ligt o.i. dan ook het bedenkelijke karakter van louter privaatrechtelijke regelingen van het bedrijfsleven. De hier bedoelde zuiver privaatrechtelijke regelingen van het bedrijfsleven worden veelal met de naam „ordening" bestempeld en aangediend. Doch, naar het mij voorkomt, veelal ten onrechte. Althans indien „ordening van het bedrijfsleven" wordt opgevat in de volle en daarom enig juiste zin van het woord t.w. als regelende niet alleen de verhouding tussen de bedrijfsgenoten onderling, doch evenzeer die van de bedrijfsgroep, als zodanig, tot de gemeenschap, gelijk die van een deel tot zijn geheel. De regeling van deze laatste verhouding sluit in, dat het complex van maatregelen, door de bedrijfsgenoten genomen tot behartiging en bevordering van de hun eigen belangen, gericht of mede gericht moet zijn op het welzijn der gemeenschap, zoals we in de aanhef uitspraken toen we zeiden, dat de eigen stoffelijke welvaart van individuën en groepen van individuën, door deze moet worden nagestreefd in redelijke ondergeschiktheid en dienstbaarheid aan het volledige tijdelijke welzijn der menselijke samenleving. Indien dit laatste kenmerk in de bedrijfsregeling wordt gemist, ontbreekt daaraan een wezenlijk element en kunnen we haar derhalve niet bestempelen als „bedrijfsordening" in de vorengeduide volledige en ware zin van het woord. Éérder moet een dergelijke bedrijfsregeling worden aangemerkt als verstoring van de vereiste bedrijfsorde en als een eenzijdige gereglementeerde bevordering van het groepsbelang. Welnu, het wil ons voorkomen, dat 't hierbedoelde wezenlijke element der bedrijfsordening, t.w. het bewust gericht- of mede gerichtzijn op het welzijn der gemeenschap, veelal aan de zuiver privaatrechtelijke regelingen van het bedrijfsleven vrijwel geheel ontbreekt. Zelfs zijn wij van oordeel, dat bij het ontwerpen en vaststellen der betreffende zuiver privaatrechtelijke regelingen, doorgaans slechts in zoverre en in die mate met de belangen der gemeenschap rekening wordt gehouden, als een al te grove benadeling daarvan vanwege de weeromstuit, ook de belangen van de betrokken ondernemersgroep en dienvolgens van de individuële ondernemers dreigt te schaden. Inhoud van bedrijfsregelingen. De regelingen van het bedrijfsleven kunnen uiteraard betrekking hebben op allerlei meer of minder betekenende onderdelen daarvan. Gelet op het doel van dit opstel, menen we vooral twee groepen; te kunnen onderscheiden, t.w. de regelingen omtrent de voorwaarden van verkoop (leverings- en betalingsvoorwaarden) en die omtrent de p r ij s en omtrent de omvang van de productie of van de afzet. De eerste groep, de z.g. conditie-kartels, stellen doorgaans taire sociale rechtsgevoel, dat zij ook bereidheid tonen door het treffen van sociale regelingen met hun arbeiders, de belangen van deze laatsten op behoorlijke wijze te verzorgen. Daarom achten we 't volkomen gerechtvaardigd, dat de Overheid, indien zij zich bereid verklaart, algemeen verbindende kracht te verlenen aan regelingen die de belangen der werkgevers dienen.... duidelijk en nadrukkelijk te verstaan geeft, ja, eyentueel daaraan de eis verbindt, dat nu ook in een passende regeling van de verhouding tussen werkgevers en werknemers zal worden voorzien. Overigens ligt het, om eerder vermelde redenen, voor de hand, dat het vorengeschetste verband tussen de algemeen verbindendverklaring van ondernemersovereenkomsten door de Overheid en de eis van regeling ook der sociale verhoudingen tussen werkgevers en werknemers in de betreffende tak van bedrijf, aanmerkelijk sterker spreekt bij p r ij s- en q u o t a-conventies, dan bij c o n d i t i e-kartels. 4. De v i e r d e der bovenbedoelde wetten is de „Bedrijfsvergunningenwet", die het mogelijk maakt vast te stellen en voor te schrijven, dat op verzoek van één of meer ondernemers of van één of meer verenigingen van ondernemers in een tak van nijverheid, de vestiging en uitbreiding van een bedrijf in die tak van nijverheid niet is toegestaan zonder vergunning van de bevoegde Overheid. Deze wet kan overigens slechts worden toegepast indien dit in het algemeen belang wenselijk wordt geoordeeld. Welke van de vier genoemde wetten zijn bruikbaar voor het middenstandsbedrijf? Blijkens het opschrift boven dit opstel, willen we hier in 't bijzonder aandacht wijden aan de regeling der verhoudingen in het middenstands-bedrijf. Vandaar de zo even gestelde vraag, welke van de vier genoemde wetten bruikbaar moeten worden geacht voor wat als „middenstandsbedrijf" pleegt te worden aangeduid. En dan dient al aanstonds te worden opgemerkt, dat vanzelfsprekend moet worden uitgeschakeld de „Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten." Niet alsof deze wet niet bruikbaar en dienstig zou zijn voor het scheppen van hoogst waardevolle en noodzakelijke regelingen ook in het middenstandsbedrijf; maar wijl zij betrekking heeft op s o c i a 1 e bedrijfsregelingen, terwijl wij in dit opstel ons enkel bezig houden met economische regelingen van het bedrijfsleven. Waar overigens de „sociale" regelingen er zeer nauw mee samenhangen, kan zij hier verder gevoegelijk onbesproken blijven. Voorts dient eveneens ter zijde te worden gesteld de „Bedrijfsvergunningenwet", wijl deze wet met haar nadrukkelijke inschakeling van het z.g. „behoefte-element", zowel in opzet als uitwerking, kennelijk slechts bedoeld is voor de groot-nijverheid. de overige burgers van Nederland zich extra-goedkoop zouden voeden ten koste van een redelijke beloning van den boer voor zijn harden arbeid. Welnu, sociaal even onrechtvaardig lijkt ons de toestand waarbij — ingevolge de praktische onmacht van de ondernemers in een of andere tak van middenstandsbedrijf om tot een vrijwillige prijsstelling te komen — het Nederlandse volk extra-goedkoop zich voedt ten koste van een redelijke beloning van den arbeid der betrokken groep van middenstanders. Principieel lijken ons beide gevallen volkomen gelijk te liggen, al blijkt dan praktisch de doorvoering der betreffende maatregelen op ongelijke tegenstand te stuiten. Intussen wil het ons aanvankelijk voorkomen, dat waar het gaat om verbindendverklaring van ondernemersovereenkomsten met minimumprijsregeling in takken van middenstandsbedrijf, die niet in eerste levensbehoeften van het volk voorzien, de inwilliging van desbetreffende aanvragen, onder de vorengeschetste omstandigheden vermoedelijk niet die bezwaren zal ontmoeten, welke anders begrijpelijkerwijze te verwachten zijn. Niettemin zal uiteraard ook dan elk geval op zich zelf moeten worden beoordeeld, en zullen de belanghebbende aanvragers wel degelijk en deugdelijk hebben te bedenken, dat wat zij zelf een redelijke minimumprijs achten, daarom nog eenszins door de Overheid als zodanig moet en zal worden aangemerkt. Waarbij vanzelfsprekend nog komt, dat de voorgedragen ondernemersovereenkomst zal hebben te voldoen aan de beide voorwaarden, welke de wet aan de verbindendverklaring daarvan stelt. Tenslotte zij in het onderwerpelijk verband hier nog herinnerd aan wat op blz. 5 van meergenoemd „Rapport betreffende overneming van Landbouw-crisismaatregelen door de Bedrijfsgenoten" wordt gezegd. Daar toch lezen we: „Het is voldoende bekend, dat de economische „positie in alle industriële bedrijfstakken in de laatste jaren aanmerkelijk is versterkt door organisatorische afspraken. Men denke aan prijsafspraken, kartels, e.d., die in groten getale zijn tot stand gebracht. „Ondanks deze reeds krachtige positie is er voor de Overheid aanleiding, de industrie en den handel hetzij met wettelijke, hetzij met handelspolitieke maatregelen te steunen. De landbouw is echter betrekkelijk onbeschermd, omdat in dezen bedrijfstak niet tot het sluiten van „(vrijwillige) prijsafspraken en kartels kan worden overgegaan." Welnu, zo menen we te mogen stellen, kan met ongeveer hetzelfde worden gezegd van onderscheidene takken van middenstandsbedrijf, htzij plaatselijk, hetzij nationaal? Kan ook daarvan niet worden getuigd, dat, onderwijl de economische positie in tal van groot-industriële bedrijfstakken aanmerkelijk is versterkt, de betrokken takken van middenstandsbedrijf op het hier bedoelde gebied vrijwel onbeschermd staan, „omdat daar niet tot het sluiten van vrijwillige prijsafspraken en kartels kan worden overgegaan"? Maar als dit werkelijk zo is, dan lijkt ons voor de overheid des te meer reden aanwezig, eventuële aanvragen om verbindendverklaring van ondernemersovereenkomsten in de betreffende takken van middenstandsbedrijf met welwillendheid tegemoet te treden, ook dan wanneer zij betrekking hebben op minimumprijsregelingen, die immers in zovele takken van groot-industrie langs den weg der vrijwillige overeenkomst zijn getroffen buiten toezicht der Overheid en derhalve doorgaan — zo menen we te mogen aannemen — zonder behoorlijk rekening te houden met de redelijke belangen van de verbruikende gemeenschap. „Vrijwillige" prijsregelingen in het middenstandsbedrijf. We zeiden zo even, dat in vele takken van groot-industrie v r ij willige prijsovereenkomsten zijn gesloten. En eerder nog hebben we te kennen gegeven, dat plaatselijk en gewestelijk ook in een paar takken van middenstandsbedrijf de gegadigde ondernemers erin plegen te slagen, tot een vrijwillige mondelinge afspraak of tot een vrijwillige schriftelijke overeenkomst inzake prijsregeling te komen. Zelfs zien we een enkelen keer landelijk een vrijwillige prijsovereenkomst ten aanzien van bepaalde artikelen in het middenstandsbedrijf gesloten. In dit laatste geval echter geschiedt dit veelal door overeenkomsten, gesloten tussen de leveranciers (fabrikanten en grossiers) en de detailhandelaren in de betreffende artikelen, inzonderheid als deze merkartikelen zijn. De verkoop van deze merkartikelen geschiedt dan doorgaans op den grondslag van het z.g. kettingbeding, d.i. een overeenkomst, waarbij de grossiers, resp. de winkeliers zich verplichten, de betrokken artikelen niet beneden den door den fabrikant vastgestelden grossiers-, resp. kleinhandelsprijs, te zullen verkopen. Deze overeenkomsten bleken echter meermalen niet „dicht' te zijn en soms hinderlijke „lekken" te vertonen, doordat grossiers, in strijd met de aangegane overeenkomst, de betreffende artikelen leverden aan buiten het kettingbeding staande winkeliers, die dan op hun beurt tegen lageren dan den vastgestelden prijs doorverkochten aan den consument. .. Daarbij wist de grossier, op hier niet nader aan te duiden wijze, de overigens vaak ingewikkelde en kostbare controle te ontgaan, zodat den fabrikant doorgaans niets anders overbleef dan den winkelier, die van den contract-brekenden grossier had gekocht, voor den rechter te dagen. Dikwijls echter zonder resultaat. ripn J0* d,e H°ge Raad uitspraak deed, dat de detailhandelaar tegenover den fabrikant van merkartikelen zich schuldig maakt aan een onrecht tige daad indien hij diens artikelen verkoopt met de wetenschap at deze slechts door contractbreuk in zijn bezit zijn gekomen eeiivïrd ^ Waar°P thanS V3n de zijde van fabrikanten wordt Ler verikhrdeTrt f? ™0TScbxm' dat den kleinhandelaar zonder ™ I P! de betreffende merkartikelen te verkopen tegen den prijs, die door den fabrikant is vastgesteld. Voorts kennen we nog een vrijwillige onderlinge ondernemersovereenkomst tussen detailhandelaren in radiotoestellen een™ vaenndSorS7ereenk0mSt'- ^ naaSt allCrlei tot bestrijding van deloyale concurrentie, tevens een regeling inhoudt, waarbij de betrokken handelaren zich verplichten, niet af te wijken van den prijs en de verkoopsvoorwaarden, welke door den fabrikant, importeur of grossier voor bepaalde artikelen worden vastgesteld. Overigens is ook eze overeenkomst aangevuld en wordt zij gesteund door een andere ondernemersovereenkomst, die loopt tussen de fabrikanten en grossiers enerzijds en de gezamenlijke radiohandelaren anderzijds. B. Wet op het verbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten in haar toepassing op het middenstandsbedrijf ten aanzien van andere regelingen dan. die omtrent den prijs. De scherpste vorm, waarin vooral in dezen tijd van relatief zeer s erke overbezetting in het middenstandsbedrijf, de concurrentie tussen ondernemers in eenzelfde tak van productie en/of distributie zich doet gevoelen, is de vorm der p r ij s-concurrentie. Daarom wordt in de betrokken kringen herhaaldelijk de opvatting verdedigd en bepleit, dat alleen van een bindende prijsregeling heil voor het bedrijf en voor de bedrijfsgenoten te verwachten is. Intussen hebben we daarover reeds onder A. onze mening gezegd Doch niet alleen inzake regeling van den prijs, maar evenzeer ten behoeve van regelingen, die andere belangrijke aangelegenheden raken, kan de wet op het verbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten door een deel het middenstandsbedrijf worden benut. Zo bevatte de eerste algemeen verbindend verklaarde bakkerijovereenkomst voor Amsterdam en omgeving geen pr ij s regeling, doch waren daarin regelingen opgenomen met betrekking tot andere onderwerpen, zoals het slijterswezen, het cadeaustelsel, de c ^e dietseving, enz. Welnu, wat mogelijk en wenselijk is gebleken ten aanzien van de Amsterdamse bakkerij, moet o.i. ter bestrijding van bepaalde misstanden evenzeer elders mogelijk zijn, en zulks niet enkel in het bakkerijbedrijf, doch eveneens in een aantal andere takken van middenstandsbedrijf. Zo zou b.v. een regeling inzake winkelsluiting, opruiming en uitverkopen, zeer wel langs den weg der verbindendverklaring van ondernemersovereenkomsten mogelijk zijn geweest, indien bedoelde onderwerpen niet reeds eerder bij Rijkswet waren geregeld geworden. Het lijkt ons dan ook de taak te zijn van ieder en vakbond, ernstig na te gaan en nauwgezet te onderzoeken, welke algemeen bindende regelingen in den eigen tak van bedrijf zouden kunnen getroffen worden, om bepaalde misbruiken tegen te gaan en meer redelijke en reële concurrentie-verhoudingen tussen de ondernemers-bedrijfsgenoten te scheppen. We weten, dat in enkele takken van detailhandelsbedrijf dergelijke regelingen op zuiver privaatrechtelijken grondslag en buiten steun van de wet op de bindendverklaring van ondernemersovereenkomsten, praktisch zijn doorgevoerd. Doch, zoals we terloops reeds vroeger opmerkten, is dit veelal geschied in en door samenwerking met de betrokken leveranciers (fabrikanten, importeurs, grossiers). Want als van de zijde der leveranciers de medewerking vrijwel algemeen bleek, werd geen behoefte meer gevoeld aan wettelijken steun en slaagden betrokkenen er doorgaans in, door het dreigende uitzicht op economische boycot of door andersoortige economische maatregelen de contractueel vastgestelde regelingen te doen naleven. De vermelding van dit laatste onderwerp brengt er ons als van zelf toe, mede enige aandacht te wijden aan: C. De wet op het algemeen verbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten en de verhouding tussen producenten en distribuanten. Zo even zeiden we, dat in bepaalde takken van bedrijf regelingen van min of meer ingrijpenden aard zijn getroffen en doorgevoerd enkel op den grondslag van vrijwillige privaatrechtelijke samenwerking tussen leveranciers (fabrikanten, importeurs en grossiers) en de betrokken groep van detaillisten. Intussen blijkt die vrijwilligheid vaak meer te liggen aan den kant der leveranciers dan aan dien der detaillisten, aan welke laatsten de betreffende regelingen praktisch meer dan eens eenvoudig worden opgelegd op straffe van anders te worden uitgesloten van levering. Maar ook wanneer het gaat om pogingen van producenten om tot algemeen verbindendverklaring van een ondernemersovereenkomst te geraken, laat de samenwerking tussen de aanvragende producenten en de belanghebbende detaillisten, vaak zeer veel te wensen over. Zelfs komt het meer dan eens voor, dat door de aanvragende groep van producenten ter zake van den inhoud der overeenkomst, die zij