KERKE-WERK BESCHRIJVINGEN VAN DEN ARBEID DER HERVORMDE KERK IN STAD EN LAND KERKE-WERK BESCHRIJVINGEN VAN DEN ARBEID DER HERVORMDE KERK IN STAD EN LAND SAMENGESTELD DOOR Prof. Dr. S. F. H. J. BERKELBACH VAN DER SPRENKEL, N. STUFKENS EN H. C. TOUW G. F. CALLENBACH N.V. - UITGEVER - NIJKERK /spora (ned.publ j va 7 INLEIDING Het is nog niet zoo lang geleden, dat de roep om actieve belangstelling voor de kerk met name het jongere geslacht niet meer dan een sceptischen, zij het beleefden glimlach ontlokte. Men moet wel zelf met de wolven in het bosch gehuild hebben, om zich den weerstand te kunnen indenken, dien het beroep op de schoonheid der kerkelijke traditie en de aanwijzing van den nog altijd omvangrijken arbeid der kerk in het volksleven ontmoetten. Een geslacht, dat als romantisch en utopistisch zijn plaats vond in de annalen der beschavingsgeschiedenis, keerde zich op 't onverwachtst tegen een idealistische kerk-waardeering, die het gebrek aan stootkracht en efficiency, de zware belasting door sleur en conservatisme, de wereldvreemdheid en het tekort aan maatschappelijke bewogenheid vooral, niet voldoende ernstig leek te nemen. Een zekere piëteit verhinderde een geheel slaken van den band, maar in principe was het doodvonnis geveld. Ze zijn niet zoo weinigen, de theologen uit die dagen, welke met looden schoenen de kerk binnengingen om „er van te maken wat er van te maken was", in een gelatenheid, die voor ontgoocheling geen mogelijkheid liet. En de „leek", hij vond in conferentie en bijbellezing in geëigenden vorm het geestelijk voedsel, dat de kerk hem niet scheen te kunnen bieden. Dat zij beiden ook aan de kerk te danken waren, werd voetstoots toegegeven, maar leidde tot geen enkele consequentie. Nog hoor ik de aanklacht: „het is een schandaal, dat wij zelf het zoeken moeten, omdat onze ouders het niet voor ons bereikbaar maakten. ' In argeloozen hoogmoed verweet men de kerk, dat zij den „intellectueel" niet tot ouderling maakte, wat dan hetzelfde zou zijn als dat zij hem „niet gebruiken kon". En wanneer de aandacht gevraagd werd voor ambt en sacrament en vooral voor kerkorde, het klonk den meesten als een stem uit een ver, vreemd verleden, het haakte niet. Liturgische uitbouw werd gewaardeerd om psychologische en aesthetische redenen, maar de roep van een enkelen hoogkerkelijke wekte geen echo. Men behoeft maar weinig te weten van wat er thans vooral in den kring der jongeren omgaat, om te kunnen constateeren, dat de bordjes sindsdien wel verhangen zijn! Het woord kerk heeft een anderen klank gekregen. Er zijn dingen gebeurd in de wereld, die geen vrede doen vinden met een beschouwing der kerk, welke haar als een unzeitgemasze, eigenlijk overleefde en alleen door traditie en piëteit op de been gehouden grootheid dan wel als een nu eenmaal gegeven arbeidsmogelijkheid zonder meer waardeeren. Bij de groote geestelijke botsingen der laatste decenniën bleek die statige, alleen door de kracht der inertie voortbestaande kerk voor den nieuwen, op klasse- of rasideologie opgebouwden staat de — min of meer gecamoufleerde — vervolging waard te zijn, bleek zij ook bij de algemeene ineenstorting der aan de nieuwe leer vijandige cultuur-groepen midden in vijandelijk gebied den standaard hoog te houden. Men kan nauwelijks den invloed overschatten dezer omkeering van gevoelens ten opzichte der kerk, bij alle misverstand aangaande haar wezenlijken zin. In de breede, gesaeculariseerde volksgroepen heeft de vijandigheid en onverschilligheid in groote mate het veld geruimd voor een, zij 't aarzelende, belangstelling en eerbied. Het spreekt wel vanzelf, dat deze zelfbewustheid der kerk haar kracht niet putten kan uit een verstaan van haar wezen als een behuizing voor het godsdienstige leven, die dan toch nog altijd een groote plaats in het volksleven beslaat en den tot aanpakken bereide een vruchtbare arbeidssfeer biedt. De hedendaagsche strijd der kerk beteekent, naar den maatstaf der efficiency, integendeel telkens weer een bewuste verwerping van de mogelijkheid, door water in haar wijn te doen zich de koninkrijken der wereld te zien toewerpen. De eigenaardigheid der huidige positie is juist, dat de kerk deze maatstaven resoluut ter zijde schuift en het volstrekt-aparte van haar opdracht als punt van uitgang erkent. Een dergelijke omwenteling, die lijden en strijd aanvaardt, ja uitlokt, valt niet uit de lucht. Zij wortelt in een anders verstaan van de Bijbelsche boodschap. Zij was, menschelijk gesproken, alleen mogelijk door de groote beweging, die na den oorlog ons godsdienstig denken aangreep en zich wel het best als her- leving van de reformatorische gedachte omschrijven laat. Want al ging de stuwing in de eerste plaats uit van de Zwitsersche theologen, men miskent haar omvang, wanneer niet ingezien wordt, dat ook de tegenover haar bewust afzijdigen aan deze herleving deel hebben. De rustige wateren der theologische bezinning zijn in wijde kringen tot deining gebracht, de vraagstellingen zijn overal verschoven. Met name is er oog gekregen voor het levensgevaarlijke eener houding, die gretig het Evangelie laat invoegen in de rij — vooraan dan meestal — van de cultuurwaarden en daarom ook de kerk niet wezenlijk vermag te onderscheiden van de vele gemeenschappen tot versterking der persoonlijkheidscultuur. Er groeide een nieuw besef van den zin van het artikel uit het Apostolicum: „ik geloof één heilige, algemeene Christelijke kerk" en wij gingen ons hoeden voor een niet critisch gezuiverd hanteeren van de termen zichtbare en onzichtbare kerk, dat ons bij een bloedarm spiritualisme had doen belanden. Van déze kerk, waarin wij gedoopt zijn en belijdenis aflegden, van deze onbeholpen, gebrekkige, schuldige „zondaars"-kerk, gelooven wij, dat zij een planting is van Jezus Christus, dat Zijn belofte, haar woord te gebruiken, haar arbeid de eeuwen door vergezelt. Daarmee is de maatstaf van zichtbaar succes ons uit de hand geslagen en verliest het werk der kerk zijn vaak zoo krampachtig karakter. Op haar Bijbelsche taak teruggeworpen, bemoeit zij zich om de getrouwe verkondiging van het Goddelijke "Woord en de sterking der gemeente door de sacramenten, in dankbare gehoorzaamheid gebonden aan Christus' bevel tot onderwijzing en doop van alle de volkeren. Er is alle reden, diep dankbaar te zijn voor dit opnieuw verstaan van den eigenaard der kerk. Men kan klaar zien, 'dat de openheid voor deze gedachten mede te danken is aan wat er in den laatsten tijd op het terrein der wereldbeschouwing aan critiek op individualisme, subjectivisme en relativisme los kwam — waarom zou God dit niet kunnen gebruiken? —, met vreugde mogen wij toch erkennen, dat zij de controle van den Bijbel, die hier het laatste woord te spreken heeft, niet schuwt, maar zoekt en daaruit leven wil. Hier vinden wij weer de aansporing tot een echt kerkelijk denken, van hieruit stuwen de sappen in de twijgen van het streven naar een „zakelijke" kerkorganisatie, naar liturgische bewustwording, naar een levend contact met het belijden der eeuwen, zonder legalisme, aestheticisme of confessionalisme. Het is intusschen wel een teeken van onze schamele menschelijkheid, dat ook hier de blijdschap niet geheel onvermengd kan zijn. Het lijkt wel, alsof de slinger van ons geestelijk leven nooit het evenwicht vindt, altijd, hetzij naar rechts, hetzij naar links doorslaat. Nauwelijks is de blik geopend voor de gevaren der vervlakking, of reeds zijn er symptomen, die op een cultuurontvluchting wijzen. Natuurlijk brengt iedere keuze haar eigen gevaren met zich, maar een dergelijke spreekwoord-wijsheid mag ons den ernst dezer risico's niet verbloemen. Een theologie, die zich weer van den geloovigen mensch af richt op haar wezenlijk object: het getuigenis der Goddelijke openbaring, een ecclesiologie, die in de Goddelijke belofte en niet in menschelijke vroomheid den grond der kerkelijke gemeenschap onderkent, zij kunnen de verkondiging zoo licht in het luchtledige drijven, buiten het leven in zijn eindelooze verbijzondering. De prediking gaat uit midden in de werkelijkheid, in het zich nooit herhalende geschieden, zij bekommert zich om den mensch, zooals hij reilt en zeilt, in den allen gemeenzamen nood voor God, maar ook in de duizend eigenheden van elks bestaan. Zij vereenvoudigt, maar zij mijdt de abstractie; zij grijpt samen, maar zij standaardiseert niet; zij verheft, zonder te ontheffen. Zij heeft haar woord te brengen in de vormen van tijd en plaats, zich te bemoeien om een verstaan van tijdgeest en beschavingssfeer, zij tracht ons te ontmoeten daar, waar wij ons thuis weten. Dit alles te verwaarloozen is, ook al geschiedt het in een diep besef, dat alleen God Zijn woord spreken kan, ontrouw aan onze opdracht. En het is wel zéér noodig, dat dit nieuwe gevaar van den aanvang af manmoedig onder de oogen wordt gezien. Er dreigt een over-geestelijkheid, die tot liefdeloosheid voert, en den ernst miskent van veel inspanning om gehoorzaam te luisteren naar het vragen van den mensch-naast-ons. Daarom is het goed, dat wij geconfronteerd worden met het veelzijdig zoeken en tasten binnen de Hervormde Kerk, die schamele majesteit van een volkskerk in een al meer gesaeculariseerde wereld. Zij toch allereerst heeft in het hoekje gestaan, waar de slagen vallen. Zij brengt zoo weinig van de tastbare gemeenschap, die in de kleine kerk of secte de harten verwarmt; zij vooral draagt den last mee van traditie en sleur. Omdat zij volkskerk wil zijn en blijven en altijd weer haar armen uitstrekt naar gansch het volk, liggen haar nederlagen zoo naakt aan den dag. Zij worstelt om trouw aan haar opdracht als kerk van Christus èn om het bereiken der schare; zij weigert den knoop door te hakken en stelt zich open en bloot voor het verwijt van onduidelijkheid, ja van compromislust en vaandelvlucht. Haar treft het zware lot wat zij in trouw aan God en daarom aan het volk onderneemt, als ontrouw gesignaleerd te zien. Juist hier vindt het gevaar van een vlucht in het luchtledige voedsel in het moeizame van een nooit aflatenden strijd, die alleen volgehouden kan worden in een diep en geduldig geloofsvertrouwen. Het kan daarbij van grooten steun zijn, wanneer anderen in hun worsteling doen deelen, wanneer de eigen positie weer eens gezien wordt als post op een breed front, heel het land door. Het is geen knieval voor de romantiek van bloed en bodem, en nog minder een overgave aan racistische afgoderij, wanneer wij met meer begrip dat oude „Nederduitsch Hervormd" leerden spellen. Het is integendeel het diepe besef, dat trouw aan het Evangelie alleen, en gehoorzaamheid aan haar eenig hoofd, de kerk ertoe moet bekwamen, het leven en bedrijf van het volk, waarvoor zij verantwoordelijk werd gesteld, ten volle ernstig te nemen. Niet omdat dit volk beter of grooter is, maar omdat zij in zijn midden van Godswege gesteld werd. Zulk een genegen aandacht voor haar veelvormigen arbeid kan het verlangen naar het meer zichtbaar worden der Una Sancta niet schaden, maar slechts verdiepen. Met groote dankbaarheid bieden wij daarom dezen bundel opstellen aan kerk en volk aan. Zij trachten ons iets ervan te laten zien, hoe overal in ons land in harden, geduldigen ^ aa ln ein"e^ooze verscheidenheid, de taak der kerk temidden van ons volk gezien en volbracht wordt. Natuurlijk beantwoordt deze bundel, zooals hij hier nu voor ons ligt, niet geheel aan onze verwachtingen. Van den aanvang af was ons duidelijk, dat wij zelfs niet bij benadering binnen den band van één boek een volledig beeld van denl vaderlandschen kerkelijken arbeid in zijn rijke veelvuldigheid zouden kunnen geven. Er blijft, bij gebleken belangstel ing, meer dan genoeg stof voor een „vervolg". Wie eigen streek of eenigen bijzonderen arbeid noode mist, houde zich verzekerd, dat de samenstellers zich slechts noodgedwongen tot een keuze beperkten. Echter, ook dan spijt het ons, dat wij niet in staat bleken, reeds nu opstellen aan te bieden over den arbeid onder de jeugd, over de kerk in de „middel-groote stad en in een industriecentrum. De ietwat eenzijdige nadru op het platteland is niet naar onze bedoeling. Intusschen, wat ons aan hulp geboden werd, vermag toch stellig reeds een diepen indruk te geven van den ernst, waarmee van de kerk uit de ontmoeting met ons volk gezocht wordt, van de openheid vooral, waarmee de dienaars dier kerk de situatie in het oog zien en haar tegemoet treden. Ds. Touw heeft als redactie-secretaris in drukke correspondentie en veelvuldig gesprek zich ingespannen, een zekere eenheid van behandeling te verkrijgen en vooral een verdwalen in folklore, volkspsychologie etc. te voorkomen, maar — gelukkig, heeft dit allerminst tot monotonie geleid en spreekt ieder pastor hier, zooals hij gebekt is. De een meer verhandelend, de ander anecdotisch, de een met de helderheid.van de bezonken herinnering, de ander met de directheid en levens warmte van het dagelijks-beleefde. De meesten houden zich aan een simpele beschrijving der werkelijkheid en een duide lijk maken van de vragen, die zij aan de kerk stelt, sommigen wagen zich aan therapeutische aanwijzingen. De economische toestand vindt zoo goed belangstelling als de sociaalpolitieke groepeering. Maar het is altijd betrokken op de bij zondere boodschap der kerk. Dat het nchtingvraagstuk niet ontloopen mocht worden, spreekt vanzelf. Wij vleien ons dat de toon, waarin daarvan gesproken wordt, den ern der waarheidsvraag waardig is. Allen gemeen is de groote aandacht, die de levenssfeer der gezochte schare en de vraag naar de daarbij passende arbeidsmethode langs de geheele fijn der pastoraal hier gegeven wordt. Wie hier alleen stof tot critiek vond, zal zich wel eens een beetje schamen voor zulk een miskenning, al blijft er zeker alle aanleiding, de nuchterheid van oordeel vast te houden. Een sterken indruk zal ongetwijfeld maken de groote verscheidenheid in de situaties, waarin de kerk arbeidt. Ook de samenstellers zijn hierdoor ten zeerste getroffen. Hoe wordt de horizon van ons kerkelijk leven op deze „reis door de kerk" verwijd! "Wat weten wij toch weinig, ook als „ingewijden", van haar veelsoortigen arbeid! Van Noord naar Zuid, van Oost naar West, van het oude Drentsche landschap naar de mijnstreek, van de Haagsche voorstad naar de Brabantsche miniatuurgemeente, van het turfland naar de groote stad worden wij gevoerd. Ook in de gestichtskerk vinden wij den kerkelijken arbeid, ook op de buitenbezittingen wordt in haar naam — maar veel te weinig beseft zij deze verantwoordelijkheid! — de gemeente gebouwd. Op enkele bladzijden hoort ge de stilte ruischen van een land, dat nog nauwelijks door het moderne tempo lijkt aangeraakt; op andere staat ge midden in het stormgetij eener ontwortelde menschheid. Hier wordt de aandacht gezocht van den vervreemden intellectueel, ginds van een door het leven al in den bloesem geknakte jeugd. En al mogen de vragen en moeilijkheden de antwoorden en oplossingen overstemmen, het eerstnoodige wordt hier verstaan: een verantwoordelijk getuigenis van het Goddelijk woord in de „Gegenwart" van ons volk. Wanneer de samenstellers ervaren mogen, dat dit besef van verantwoordelijkheid door dezen arbeid wordt verdiept, zullen zij zich rijkelijk beloond achten. ONDER NOORD-GRONINGERS DOOR Ds. M. N. W. SMIT Uit onze schooljaren herinneren wij ons van Groningen het een en ander. Vooreerst dat de stad Groningen, als een spin in haar web, in het midden van vele „diepen ligt- Vervolgens klinkt ons nog in de ooren dat muzikale rijtje stationsnamen: Bedum, Stedum, Loppersum. Dan hebben wij uit den treuren gehoord dat de Groningers stug zijn en dat het er erg koud is. Nu valt het met die kou wel mee. Maar 't waait er&altijd. En boomrijke wegen zijn er in Noord-Groningen niet. Maar daarom is het Hoogeland, dat vruchtbare kleigebied tusschen Eems en Reitdiep, niet leelijk. Het heert zijn eigen schoonheid. Niet spoedig zal ik vergeten het uitzicht dat ik had van het kerkhof af in mijn eerste gemeente, 't Lag op een hooge, oude terp, zooals zoovele dorpen in Groningen. En dan zag ik de wijde, vlakke velden, de groote boerderijen met de boomen rondom, de stoere^ zadeldaktorens van vele kerken, tot ver weg, en hoorde ik over die stille avondvelden de carillonklanken komen uit den ouden toren van Middelstum. ... En hoe is 't met de stugheid? De Noord-Groninger is niet lyrisch aangelegd. Zijn ontboezemingen zijn meestal kort. Hij kan moeilijk een verhaal mooier maken dan het was, ai blinken bij de sobere beschrijving zijn oogen van humor. Hij zal zeker niet met lof zwaaien als hij er niets van meent. Wat hij zegt, meent hij. Vroeg ik iemand: zal ik uw tante—, de groeten doen, dan kon hij zich even bedenken voor ij „ja" zei. Gesloten is de Noord-Groninger. Maar: die geslotenheid is een wapenrusting. "Want daarachter verbergt hij zijn groote gevoeligheid. En uit vrees dat deze geraakt zal worden, sluit hij af. Heeft hij zich echter voor iemand geopend en daarmee zijn vertrouwen geschonken, dan blijtt de trouw, de jaren door. , „ j De Noord-Groninger wordt dikwijls „nuchter genoemd. Als men dus daarmee bedoelt dat hij geen teer gemoedsleven heeft, dan ziet men hem onjuist. Maar wil men met dit woord aanduiden dat hij „zakelijk" is, accoord. K. ter Laan, die volgens Dr. Hofstee,1) misschien meer dan iemand anders vertrouwd is met het Groninger volkseigen, noemt aL één van de meest op den voorgrond tredende trekken van den Groninger, den zin voor werkelijkheid. Uit dezen zin voor werkelijkheid vloeit voort de zucht naar weten. Van de wetenschappen vinden vooral de geschiedenis en de wiskunde veel beoefenaars. Met den zin voor werkelijkheid hangt ook samen de zucht om zich te handhaven, de zucht naar bezit, naar macht en gezag en de neiging tot verbeteren. 2) Ja, ook de Noord-Groninger kent sterk de zucht naar bezit. Het werkwoord verdienen wordt er in alle wijzen en tijden vervoegd, 't Geld speelt in het dorp een groote rol. Niet om er veel en kort plezier van te maken, maar om het te hebben en te vermeerderen. Het beheerscht helaas de gedachten en harten van velen. Blijft een huishoudster ergens uit liefde, terwijl haar elders ƒ150 meer per jaar wordt geboden, dan vindt het dorp dit wel mooi, maar eigenlijk vreemd en het zal zich in de vraag verdiepen of zij misschien een spaarbankboekje heeft. Natuurlijk bij de boerenleenbank, omdat deze èn solide is èn meer rente geeft dan het Rijk. En bedankt een dominee voor een beroep naar een plaats, waar het traktement ƒ1000 „dikker" is, dan gaat dit tegen den werkelijkheidszin, tegen de zakelijkheid van den NoordGroninger in. Hij vindt het vanzelfsprekend dat ook een dominee „zich verbetert", als hem daartoe de gelegenheid geboden wordt. Maar ook moet de mogelijkheid niet uitgesloten worden, dat hier en daar in het dorp een ritseling van verwondering gaat door een menschenziel en in dien mensch de vraag oprijst: is hier misschien iets te bespeuren van den werkelijken God? Omdat deze zucht naar geld, naar macht en gezag en de neiging tot verbeteren bij alle groepen van een Noord- 2, Zie W. Hofstee: Het Oldambt, Deel I, Vormende Krachten. 1937. Bldz. Groningen6 e betrekt de schrijver soms ook andere gedeelten van 2) Zie Hofstee, a.w. bldz. 79. Groningsch dorp aangetroffen wordt, is het te begrijpen dat de onderlinge verhoudingen tusschen deze groepen daar den invloed sterk van ondervinden. . , , , Deze groepen zijn in ieder Noord-Gromngsch dorp: de boeren, de arbeiders en de burgerij. ) De burgerij heeft de neiging, den vrede met beiden te waren. Want zij moet van beiden leven. Al zal zij, deels door afkomst, deels door verwante gevoelens zich meer met de arbeiders eens weten, weinigen onder haar hebben den mo daar openlijk voor uit te komen. Zij sluiten zich dus liefst b j elkaar aan. Maar mèt de boeren en de arbeiders zijn zi] verbonden in hun zucht naar geld en macht. . _ , De afstand tusschen de boeren en de arbeiders is opaet Hoogeland groot, niet zóó groot als in het Oldambt. De verhouding tusschen beiden is niet van persoonlijken, maar van Ik hel! wel eens een boer ontmoet, die in dankbaarheid van zijn vasten arbeider vertelde: hij is een beste vriend van mij, en ook weet ik, dat de vrouw van een boer heel zorgzaam was voor een dienstbode die een kind verwachtte. Maar a zijn uitzonderingen. En over deze twee voorbeelden werd dan ook door het dorp met verwonderde vreugde gesproken. Normaal is het dat beide groepen geen belang stellen in Netïoorl^og'Jan Jen arbeider die al weken ziek is, maaide boer, bij wien hij aan het werk is, is nog nooit eens bij Enzou een arbeider op een avond tegen zijn vrouw zeggen: ik zal nog eens gaan hooren hoe het op de boerderij is met Menleeft gescheiden, tenzij het werk hen elkaar doet ontmoeten. Tenzij het werk hen elkaar doet ontmoeten. ^ Hier bedoel ik mee: de boer geeft opdracht en het loon. Hier bedoel ik niet mee de voorstelling te wekken alsof boer en arbeider naast elkaar op het land de bieten en het mosterdzaad wieden of de aardappels rooien. Want dat doen deze eigengeërfde Groninger boeren met. Zi) gaan dien 3) De nïet-Hervormden onder deze groepen laat ik in dit artikel buiten beschouwing. dag misschien met hun auto naar Groningen. Is het Dinsdag, dan gaan zij zeker naar de markt in „stad". Brengen er misschien een bezoek aan hun zoon of dochter, die daar studeert of op de huishoudschool is. Mevrouw, zij is op kostschool in het buitenland geweest, blijft thuis en is met de „weck" bezig. Ondertusschen werken de arbeiders door. Zien zij zonder jaloerschheid de auto vertrekken? ,,'t Geld, dat zich aan de ééne zijde bevindt, wordt aan beide zijden begeerd." En ik ben er zeker van, dat zij diep in hun hart er van overtuigd zijn, dat ,,'t allemaal beter verdeeld moest zijn in de wereld". Deze gevoelens komen tot uiting in hun politieke kleur. Zij zijn „rood". Dat beteekent intusschen niet dat zij allen aangesloten zijn bij de S.D.A.P. of de communistenpartij. Dat beteekent ook niet dat zij allen een partij-dagblad lezen. Maar komt het op stemmen aan, dan stemmen zeer velen van hen „rood". Dat weten de boeren wel. En zoo is begrijpelijk wat een van hen eenigen tijd geleden zei, terwijl hij zat te praten over zijn bedrijf, zijn boerderij, zijn paarden, zijn arbeiders: „wat wie neudig zijn, is: Belgiese peerden en cocksche arbeiders." Want onder „cocksche arbeiders" verstaat hij arbeiders die bij de Gereformeerde Kerk behooren en van wie hij met vrij groote zekerheid verwachten kan, dat zij niet „rood" zullen stemmen en voor het (d.w.z. zijn) gezag eerbied behooren te hebben. Hoe staat nu onze Hervormde Kerk onder deze bewoners van het Noord-Groningsche dorp? Bereikt de kerk hen? De boeren komen voor het grootste gedeelte niet meer in de kerk. Hier en daar valt een uitzondering op en is een boer (nog) kerkeraadslid of kerkvoogd. Maar verreweg de meesten van hen gaan niet meer naar de kerk. Dat wil niet zeggen dat de dominee bij hen niet meer kan komen. Men zal zijn komst op prijs stellen, maar: dan liefst met mevrouw. Dan zal waarschijnlijk het huisbezoek veranderen in een beleefdheids visite, die den Noord-Groninger boer en zijn vrouw aangenamer is dan een huisbezoek. Maar de dominee, die dan later nog eens alleen — nee, niet met een ouderling! — de oprijlaan infietst en aanbelt aan de groote boerderij, met de gracht rondom, denke niet dat hem persé een onhoffelijke ontvangst ten deel zal vallen. Voor een dominee heeft een Groninger boer wèl respect. Want er komt een gestudeerd man op bezoek. En hijzelf is ook een man van wijde cultureele kennis. Dit respect kan stijgen als de predikant een „redenaar" is. Dit respect stijgt zéker als de dominee rijk is. Maar verder is hij in de oogen van den gastheer „een mijnheer die beslist van een andere meening is dan hij". Ik vestig de aandacht op dat woord „meening". Want al zal de predikant er van overtuigd zijn dat hij daar niet is om zijn wereld- en levensbeschouwing, maar een boodschap van een Ander te brengen en al zal hij dit ook duidelijk zeggen, de Noord-Groninger boer zal zijn beschouwingen willen stellen niet tegenover de boodschap, maar tegenover de meening van den predikant. En zoodra hij de boodschap hoort klinken, sluit hij zich af. Hij wil desnoods hooren wat de dominee over God denkt, beslist niet wat God over den Noord-Groninger boer denkt. En als hij dan zijn levens- en wereldbeschouwing voor den predikant uiteenzet, en dat kan deze mensch van breede cultureele kennis, dan blijkt duidelijk dat hij zich laat leiden door wat hij ziet en door datgene wat hem tot nut is. Toen een Noord-Groninger boer eens op 't Kerstfeest van de Zondagsschool was (hier waren zeer bijzondere redenen voor) vond hij het heel vreemd dat ook het woord gericht werd tot iemand die er niet was. Hij bedoelde het gebed. Zelf bidt hij niet tot dien onzichtbaren God. Hij weet zich niet afhankelijk. Hij voelt zich heer en meester op zijn kapitale boerderij. Hij rekent met wolken, luchten, winden en kunstmest. „Binnenkort kunnen wij alles," zei eens een boer tegen een dominee, en wijzend naar de zakken kunstmest, voegde hij eraan toe: „daar staat mijn God". Een jonge orthodoxe boer zei eens tegen een predikant in Groningen: „In de landbouwschool wordt feitelijk alle gedachte aan God gedood. Niet opzettelijk bestrijden ze daar godsdienst, maar altijd worden we daar gewezen op wat we kunnen doen met dien grond en met die kunstmest en voor die gewassen. Dat wordt er ingestampt en dan denk je gewoonlijk niet dieper na. Wie dat wel doet, omdat hij godsdienstig opgevoed is, denkt nog wel eens: wie heeft die krachten dan in den grond en in de meststoffen gelegd om juist die gewassen het best te doen gedijen? Maar och, die dingen komen zoo dagelijks niet bij ons op." 4) Dit citaat is uit 1916. Sindsdien is het kunstmestgeloof niet verzwakt in den Noord-Groninger boer. Hij ziet de uitwerking en het nut. Omdat zijn vrouw misschien nog wel eens naar de kerk gaat, kan hij er iets voor voelen, te teekenen op een lijst voor centrale verwarming in de kerk. Want ook daarvan is de uitwerking en het voordeel te zien. 't Spreekt vanzelf dat hij, alleen al om deze reden, geen zendingsgave geeft. Maar dat de kerk er is, daar heeft hij geen bezwaren tegen. Want hij ziet dat er andere menschen zijn dan hij. Menschen die „er wel behoefte aan hebben". Hij vindt dit onbegrijpelijk, maar „als zij dit nu graag willen, moeten zij dat weten". Maar hij „heeft er geen behoefte aan". En dan is er nog een reden waarom hij het wel goed vindt dat de kerk er is. Hij ziet toch ook in haar een organisatie die voordeelig voor hem kan zijn. Zooals Godsdienst goed is voor sommige menschen die een opstandige natuur hebben, zoo is een dominee, vooral een orthodoxe, meer dan een politieagent waard. Ik wees reeds op de waardeering der boeren voor „cocksche" arbeiders. Diezelfde zakelijke waardeering uit zich in deze uitspraak van een boer: „een bijbeltekst is niet zoo erg als een revolver". En al klinkt deze laatste uitspraak voor de verhoudingen in 't algemeen op 't Hoogeland beslist te fel, onmiskenbaar speelt bij de boeren in hun waardeering voor de kerk het nuttigheidsmotief een rol. Maar zelf laten zij Zondagsmorgens de klokken over zich luiden en gaan, in hun auto, met hun gezin naar het concours-hippique of naar de familie. En deze zullen zij ook thuis treffen. En als zij hun familie eens vragen, denkend aan een aansporing in deze richting van den predikant, die hen bezocht, of hun kinderen naar de catechisatie gaan, dan zal in verreweg de meeste gevallen het antwoord ontkennend zijn. Maar ik vermoed dat er niet over gesproken zal worden. Dat deze kinderen hun kinderen niet meer laten doopen 4) „De Schatkamer" 1916, bldz. 140, aangehaald door J. P. Kruyt: De onkerkelijkheid in Nederland. Haar verbreiding en oorzaken (1933); bldz. 245. spreekt haast vanzelf. De meesten van hen zijn trouwens zelf ook niet gedoopt. Tusschen onze kerk en de Noord-Groningsche boeren (een enkele uitzondering daargelaten) is geen wezenlijk contact meer. Onze kerk is hen bijna allen kwijt. Maar ook onder de arbeiders zijn velen die niet kerkelijk meeleven. Ook velen die op hun volkstellingsbiljet invullen dat zij niet meer tot een kerkgenootschap gerekend willen worden. Voor mij ligt de kaart, waarop de resultaten der volkstelling van 31 Dec. 1930 verwerkt zijn, de kaart van de graphische voorstelling van de percentsgewijze verhouding der personen behoorende tot geen kerkelijke gezindte. Daar zie ik op dat in de gemeente Uskwerd van 30 — beneden 35 % niet meer bij een kerk hoort. Dat dit in Appingedam 25 — beneden 30 % is. In Warfum van 15 — beneden 20 %. In de gemeenten Eenrum, Baflo, Winsum, Uithuizen van 10 — beneden 15 %. En als de gemeenten Bedum, Middelstum, Ulrum van 5 — beneden 10 % aanwijzen, dan vergete men niet dat het aantal Gereformeerden daar groot is. Onze kerk heeft in deze streken groote verliezen geleden. En zie ik 't goed dan is dit proces sinds 1930 niet tot stilstand gekomen, maar gaat dit door. De resultaten van de volkstelling 1930 wezen voor de provincie Groningen 188.595 Hervormden aan. 5) De Handelingen der Synode van 1936 vermelden voor deze provincie 168.952 Hervormden volgens de opgaven van de schriftelijke kerkvisitatie anno T934- #) Ook Noord-Groningen zal zijn aandeel hierin bijgedragen hebben. Ook de Noord-Groningsche arbeiders. Over 't algemeen heeft de kerk bij deze onkerkelijke arbeiders, hetzij zij niet meer kerkelijk meeleven, hetzij zij ook officieel zich hebben laten schrappen, nog wel een toegang. Maar dat hangt er eigenlijk heelemaal van af of zij den dominee persoonlijk aardig vinden. Vinden zij hem een „nuvere kerel" en weten zij dat hij naar hen luisteren wil èn dat hijzelf op de landhuren van de pastoralia ook wel iets af wil doen bij 6) Zie Deel III bldz. 43 van: Volkstelling 31 Dec. 1930; Centr. Bureau voor de Statistiek. 1933. e) Zie Handelingen Synode N.H. Kerk 1936, bldz. 139. tegenslag in het gezin van den huurder, dan zullen zij de deur niet voor hem dichtslaan. Zij zullen hem niet uitnoodigen. Maar als hij komt, willen zij wel eens praten. Zij verwachten zeker dat hij hen zal aansporen om naar de kerk te gaan. Intusschen zijn zij niet van plan het te doen. Maar zij nemen het den predikant niet „kwalijk". „Dat is uw werk, uw plicht", ,,'t Is voor u ook mooier als de kerk vol is". ,,'t Is met u als met den bakker, die zegt ook tegen de menschen dat 't goed is om veel brood te eten, want hij hoopt dat zij dan bij hem zullen komen". „U wordt er voor betaald". Met nadruk zeg ik dat in deze uitingen geen boosaardige spot zit. 't Is hun zakelijke kijk. „Maar, waarom komt u dan niet?" „Omdat ik gemerkt heb, dat, als je veel op vergaderingen van vereenigingen komt, je dadelijk in 't bestuur gekozen wordt." Ik laat in 't midden of dit spot was, ik vestig de aandacht op het woord „vereeni- Sin§" „Omdat, wanneer je naar de kerk gaat, je ook 't goede dat je daar voorgehouden wordt, doen moet." Hier — en zoo is het bij velen — wordt van de kerk verondersteld dat zij moraliseert. „Kun je nu aan de kerkgangers zien, dat zij beter zijn dan wij? Als wij ieder het zijne geven, is dat niet voldoende?" Antwoorden, die ook buiten Groningen gegeven worden. „Als je nu zoo hard werkt als wij, waarom moet je dan nog bidden? 't Is meer dan verdiend." Maar heel sterk klinkt: „En waarom is 't zoo ongelijk verdeeld? De kerk moet opkomen voor de verdrukten, zooals Jezus dat deed. De kerk moest 't den boeren maar eens goed zeggen. Jezus was niet bang voor de rijken. Vindt „domie" het christelijk als de boeren bezorgder zijn voor hun paarden dan voor hun arbeiders? Eerst moet de maatschappij veranderen, dan zullen wij over 't geloof praten. De christelijke regeering is mooi christelijk!" En zóó zit de critiek op de christelijke regeering er in, dat deze door blijft klinken, ook als er een crisis-kabinet is, dat zich niet als „christelijk" aangekondigd heeft. ,,'t Komt maar op het christelijk leven aan, en wat zegt de kerk dan?" Toen enkele jaren geleden in verschillende plaatsen op het Hoogeland Zondagsavonds samenkomsten gehouden werden waarin de onderwerpen behandeld werden: Hoe word ik een kind van God, hoe weet ik dat ik een kind van God ben en hoe leef ik als een kind van God, viel het mij op dat bij 't laatste onderwerp die onkerkelijke arbeiders vertegenwoordigd waren; de beide eerste avonden waren zij er niet. „Of de kinderen gedoopt zijn?" Die oudste jongen van 18 jaar nog wel, die anderen niet meer. "Wat maakt dat nu eigenlijk ook voor verschil? Naar de catechisatie? Als zij zelf willen, ik ben er niet voor. Maar „dommer" worden ze er ook niet van. In ieder geval moeten ze later zelf weten of ze bij een kerk willen, ik zal het hun niet aanpraten! 'k Zal ze ook niet tegenhouden." En ik herinner me hoe ijzigberekenend de slotzin van dit onderdeel van 't gesprek was: ,,'t is ook nog niet bekend met wie ze gaan trouwen." En 't resultaat is dit: dat de kinderen niet op de catechisatie en de ouders — zooals gezegd — niet in de kerk komen. Maar daarom „mag domie nog wel eens terugkomen." Zeker als er ziekte in dit gezin is. Dat bezoek wordt op prijs gesteld: „meelevend" is dit. Zij begrijpen wel, dat de dominee zal probeeren te spreken over „den eenigen troost in leven en in sterven". Dat is zijn werk. Doet hij het niet, dan zullen zij zich verbazen, zij zullen er niet bedroefd over wezen. En komt de dag van de begrafenis, dan wordt nog in onkerkelijke arbeidersgezinnen de dominee gevraagd om in 't sterfhuis te spreken. Maar dit zullen zij, die zich hebben laten schrappen, niet meer doen. En waar het nog gebeurt, wordt het vaak gedaan om de kerkelijke familie die zij hebben. Al is 't gesprek in 't arbeidersgezin bewogener dan met de boerenfamilie: practisch leven ook zij niet kerkelijk mee en in hun critiek kastijden zij de kerk in hun gekrenkt vertrouwen. Eigenlijk is er onder deze arbeiders geen die van onze kerk nog werkelijk veel verwacht. Hun liefde en hun hoop hebben zij van haar afgetrokken en hun verwachting hebben zij gesteld op andere bewegingen. En hoe is de plaats van de kerk onder de burgerij? Daarmee bedoel ik: de winkeliers en de weduwen met een winkeltje, den smid en den bakker, den kolenhandelaar en den vrachtrijder, den kapper en den schoenmaker, den timmerman en den kastelein. Ja, ook met den kastelein, niet alleen als mensch, maar ook als kastelein, kan de kerk hier te maken hebben. Ik ken een dorp waar de predikant aanbood aan zijn kerkeraad, de kerkeraadsvergaderingen in de pastorie te houden. Maar de kerkeraad bleef liever in de achterkamer van het café. Nu zijn er in dit dorp vier café's. Dus gaat de kerkeraad bij toerbeurt rond. 't Eene jaar hier, 't volgende jaar daar. Dan wordt er eerst koffie gedronken, daarna neemt de predikant welbewust een kop chocola, de andere kerkeraadsleden even welbewust een wijngroc of „een klokje". Ook de sigaren heeft de kastelein dan te leveren. Zoo heeft dan onze kerk ook met den kastelein te maken. En hoort hij ook in dit rijtje. De kerk vindt onder de burgerij trouwe gemeenteleden. Maar ik moet op een houding wijzen, die weliswaar in ieder dorp mogelijk is, maar die door den uitgesproken materialistischen trek dézer dorpsbewoners, hier eerder aangenomen zal worden: er zijn er die terwille van de klandizie kerkelijk meeleven. Ook aan kerk en pastorie is telkens iets te doen. De pastorie • bewoners worden in hun christelijke liefde tot den naaste geoordeeld, deze liefde in eigen dorp te laten koopen, wat daar te krijgen is. Bij de jaarfeesten der vereenigingen en het kerstfeest van de Zondagsschool wil ieder graag wat verdienen. Daarom teekenen zij allen op de kerstlijsten, zijn soms donateur van de vereenigingen en betalen hun kerkelijken hoofdelijken omslag of de, in Noord-Groningen veel geliefder, vrijwillige bijdrage. Daarom gaan sommigen onder hen ook wel naar de kerk. Zoo nu en dan, want hun eerlijkheid remt hen in dezen schijn. Maar wie zich herinnert hoe moeilijk 't is in een Noord-Groningsch hart te kijken, generaliseert niet. Met een deel der arbeiders vormt de middenstand de meelevende gemeente in Noord-Groningen. Nu zou 't mij niet verwonderen als ik den indruk gevestigd had, dat er in Noord-Groningen bijna niemand naar de kerk gaat. Deze indruk zou onjuist zijn. Er zijn gemeenten met een goeden kerkgang. De kerk is dan 's morgens vol. 's Middags of 's avonds niet. Dien goed bezetten voormiddagdienst treffen wij aan in sommige (niet alle) orthodoxe gemeenten, in geen enkele met een vrijzinnige of evangelische prediking. Over 't algemeen is Noord-Groningen niet kerksch. In de meeste plaatsen is er dan ook alleen 's morgens dienst. Zelf heb ik drie jaren gestaan in een gecombineerde gemeente. Twee dorpen: 't eene trouw in den kerkgang (vooral 's avonds), 't andere was en is nog onkerkelijk. In dit onkerkelijke dorp, met pl.m. tweehonderddertig Hervormden, stond de kerk net even buiten het dorp. Zondags preekte ik dan voor gemiddeld vijf en dertig menschen. Een enkele avonddienst bracht zestig in het kerkgebouw, meerdere ochtend- en middagdiensten vijf en twintig. De mannen zaten links, de vrouwen rechts. Behalve de mannenbroeders uit den kerkeraad en één kerkvoogd, die vlak bij den preekstoel zaten, zaten er in de kerk nog vier mannen, door sterven tot twee teruggebracht, als trouwe kerkgangers aan de linkerzijde. De anderen waren vrouwen. Hun aller leeftijd was tusschen de veertig tot tachtig jaar. Als de jeugdige orgeltrapper zijn moeder niet verving, was er geen jeugd, tenzij er doopelingen waren. Maar zoo is het niet in alle plaatsen. Gelukkig zijn er gemeenten waar wèl mannen en waar wèl jeugd in de kerk is. Maar zie ik goed dan zijn er ook dorpen waar procentsgewijze nog minder kerkgangers zijn en dat er meer plaatsen in Noord-Groningen zijn waar de jeugd slecht naar de kerk gaat is een feit. Maar ook de trouwe ouderen komen niet altijd! Een factor, die van grooten invloed is op het kerkbezoek der wel-meelevende gemeenteleden, is het familiebezoek. Dat wordt 's Zondags per fiets gebracht aan de familieleden in de naburige dorpen. De Zondag is trouwens de eenige dag waarop zij dit bezoek kunnen brengen. Is er nu een datum afgesproken, dan gaat men dien Zondag niet naar de kerk. Misschien nog 's avonds om zeven uur, maar dan is het bezoek ook al weg of gebracht. Wie in een voorbereidingspreek voor 't Heilig Avondmaal ook de mogelijkheid noemt dat zij op de uitnoodiging: komt, want alle dingen zijn gereed, a.s. Zondag zullen zeggen: „ik bid u, houd mij voor verontschuldigd, want er is familiebezoek afgesproken", kan er zeker van zijn, begrepen te worden. Kan er niet zeker van zijn dat het familiebezoek afgezegd wordt. Al wordt de trouwe kerkgang dus wel in zijn wekelijksche regelmaat onderbroken, wij mogen niet vergeten dat voor niet weinigen die kerkgang moeilijk is. Er zijn dorpen waar de groote meerderheid naar de kerk gaat. Daar zal de spot niet uitgestorven zijn, maar komt toch niet veel tot uiting. Maar er zijn dorpen, waar men zoo on-, ja anti-kerkelijk geworden is, dat de arbeider, die Zondagmorgen in de kerk geweest is, er zeker van zijn kan dat hij Maandag op 't werk daarover zal hooren. Ik denk nu aan een arbeider die uit een kerkgaand dorp verhuisde naar een onkerkelijk dorp. Hij had zich vast voorgenomen, dóór te zetten: hij kon ten slotte niet tegen den spot op. Ik denk aan een diaken, die moeilijkheden had te verduren van de zijde zijner arbeidersvereniging, omdat zij wilden dat hij, als bestuurslid, op hun vergadering, Zondagmiddag, zou zijn en niet in de kerk. Ik denk aan een arbeidersvrouw, die dwars tegen den zin van haar man en oudste kinderen, „zich liet aannemen". Hoe zij dien Zondag alleen naar de kerk ging. Haar man zat thuis; de kinderen waren naar 't voetbalveld. Er zijn in vele dorpen mannen en vrouwen die doorgaan, in stille, strakke trouw. Ook al wondt de dorpsspot. En 't verbaast ons niet dat deze gemeente onder de prediking niet slaapt, maar luistert met gespitste ooren. Deze ooren spitsen zich niet om ketterij of de zuivere leer te hooren. Ook niet om te hooren of iemand ethisch of confessioneel of evangelisch is. De Gereformeerde Bond is in Noord-Groningen niet vertegenwoordigd. Toen eens een candidaat, die bij den Geref. Bond hoorde, in een orthodoxe Noord-Groningsche gemeente preekte, vond de kerkeraad hem „zoo vroeg oud". En wat het verschil tusschen deze vier groepen is, is voor verreweg de meeste gemeenteleden volkomen duister. Wel is er iets meer kennis over de verschillen tusschen orthodox en vrijzinnig. Maar die kennis moet ook niet te diep en rijk gezien worden. Want nog altijd kan men hooren dat een orthodoxe dominee iemand is die zich tegen de kermis en de openbare school verklaart, veel over den dood preekt en „er diep doorgaat". En nog altijd kan men een vrijzinnigen dominee beschreven hooren als iemand „die weinig volk in de kerk heeft" en niet aan de wonderen uit den Bijbel gelooft. Maar toch herinner ik mij beschouwingen van gemeenteleden, ook in naburige gemeenten, die dieper gingen. Deze zochten dan vooral 't verschil hierin: dat zij zeiden dat de mensch van binnen wel goed was, terwijl de orthodoxen dit zouden ontkennen, en dat Jezus geen Zaligmaker was, die voor onze zonden gestorven was, maar een voorbeeld. Ook orthodoxen wisten dat 't eigenlijk ging om den persoon en 't werk van Jezus Christus. Een orthodoxe zei eens tegen me: als je 't verschil tusschen de vrijzinnigen en de orthodoxen wilt hooren, moet je op de christelijke feestdagen bij beiden naar de kerk gaan. Maar er moet in Noord-Groningen al veel gebeuren, als men in eigen dorp een rechtzinnige evangelisatie opricht of samenkomsten voor vrijzinnig Hervormden gaat organiseeren. Vindt men 't niet bij eigen predikant, dan fietst men liever naar een naburige gemeente. Of.... men blijft thuis. Al of niet naar een radiokerkdienst luisterende. Neen — met een dogmatische belangstelling spitsen deze Noord-Groningsche ooren zich niet. Maar wèl — om te hooren of zij zelf er iets aan hebben. Wat de Geest tot de Gemeente zegt — dat is voor hen, groote individualisten, niet zoo belangrijk als wat God tot hen, heel persoonlijk, zegt. In het begin zei ik dat de NoordGroninger een teer en diep gemoedsleven heeft, dat hij angstvallig bewaakt. Ontroering zal hij ons niet spoedig laten merken. Even misschien op zijn lippen bijten — meer niet. Gesnik zal men zeker in N.-Groningsche kerkdiensten niet veel hooren! Maar onder die verborgen ontroering luisteren zij met hun hart: is er ook een woord Gods voor mij? Wat was het stil in de kerk toen, heel bewogen, een collega hun de boodschap des heils overbracht in deze woorden: God zegt u: je bent mijn lief, arm kind. Maar dat beteekent niet dat zij, als deze voorganger hun gezegd had: dat kunt ge nu dagelijks in den Bijbel hooren, dezen Bijbel dagelijks zouden lezen. Deze gewoonte is 't grootste gedeelte onder hen kwijt. Voor 't Nieuwsblad van het Noorden is er wel tijd, dat erkenden mijn gemeenteleden eerlijk toen ik het hun allen op huisbezoek vroeg. Maar met 't gezin den bijbel lezen. . . . dat zal men ook niet van alle kerkeraadsleden — zij mogen orthodox of vrijzinnig zijn — kunnen zeggen. Telkens ben ik bang, anderen niet recht te laten wedervaren. Daarom zeg ik nogmaals: ik weet wel dat er ook gezinnen zijn, waar 't wel gebeurt. Maar 't blijft een feit dat deze gezinnen uitzonderingen zijn. 't Is dan ook te begrijpen dat de Bijbelkennis niet groot is. Er zijn gemeenten waar ook de jeugd in de kerk is en scherp luistert. Maar wordt door onze kerk die jeugd, die niet met gespitste ooren Zondags in de kerk zit, nog bereikt? Voorzoover dit de kinderen van de onkerkelijke Groninger boeren betreft, moet hier met „neen" op geantwoord worden. Maar deze vraag kan met „ja" beantwoord worden wat de andere dorpsjeugd betreft. Vanuit de kerk, d.w. op een dorp concreet zeggen: vanuit de pastorie wordt er in bijna ieder dorp een Zondagsschool gehouden. Hier komen ook kinderen uit onkerkelijke gezinnen. Zelfs vele. En op het Kerstfeest brengen zij andere familie, moeder zeker, mee. Dan is in een onkerkelijk dorp een kerk nog eens vol. Dan kan er een ontroering in je slaan als je al die menschen hoort zingen (want dat kennen ze nog of ze kennen het weer door hun kinderen): Daar ruischt langs de wolken een lieflijke Naam.... Ik hoorde onlangs dat in een kerkelijk-onverschillig dorp in Noord-Groningen de Zondagsschool opgeheven was, omdat de predikant er niet voor voelde. Dat is niet alleen jammer, 't Is onverantwoordelijk. Die dikwijls rumoerige jeugd vindt de predikant terug op de schoolcatechisaties. De meeste Noord-Groningsche dorpen hebben een openbare lagere school. Ook daar zitten de kinderen uit de onkerkelijke gezinnen, 't Is een uitzondering als de ouders aan 't schoolhoofd het besluit te kennen geven dat hun kinderen dit uur niet behoeven bij te wonen. Maar zijn ze van school af, dan verliest de dominee een aantal catechisanten. Hij komt hun gezichten wel weer tegen. Niet in de kerk ot catechisatiekamer, maar wel in de vereenigingen. Wij kunnen er terecht bedroefd over zijn dat zij niet in de kerk komen — wij mogen er ons toch ook over verheugen dat die kinderen uit onkerkelijke gezinnen in allerlei vereenigingen, die vanuit de pastorie (kerk) geleid worden, te vinden zijn. In de zangvereeniging, in het tamboer- en pijpercorps, in de mondaccordeon-club, in de sportvereeniging, in de jongelings- en meisjes-vereenigingen. Gaat nu de kermis door de Noord-Groningsche dorpen — en in vele kan zij zeker zijn van een „hartelijk welkom" —, dan zijn die vereenigingen daar ook vertegenwoordigd. Zijn er voetbalwedstrijden op Zondag, ook daar behooren deze vereenigingsleden tot de supporters. Is er een tooneeluitvoering in een café, met bal na, dan moet de pastorie niet denken dat al hun vereenigingsleden thuis zitten en plaatjes kijken. _ . . Jeugddiensten worden er in Noord-Groningen weinig gehouden. Volgens de Handelingen der Synode onzer kerk van 193^ worden er in de classis Appingedam alleen in Delfzijl en Appingedam jeugddiensten gehouden. Te Godlinze zijn het „gewone kerkdiensten met eenvoudige prediking". De classis Winsum vermeldt geen jeugddiensten. 7) Maar in en door dit vereenigingswerk wordt een telkensterugkeerende ontmoeting mogelijk gemaakt tusschen onze kerk en de jeugd, gelukkig ook nog de jeugd uit onkerkelijke gezinnen, al worden lang niet alle jongens en meisjes zoo bereikt. Ik zei reeds dat de bijbelkennis in de Noord-Groningsche gemeente niet groot is. Dat deze kennis niet groot en het dogmatisch inzicht niet scherp is, wordt mede veroorzaakt door den korten duur der catechisaties. Deze worden gegeven van November tot Maart. Alleen de schoolcatechisaties gaan meestal 't geheele jaar, gedurende den schooltijd, door. 7) Zie: Handel. Synode N.H. Kerk 1936, bldz. 153. Als men de catechisaties ziet als de brug die op de twee pijlers der sacramenten rust, dan zouden de Noord-Groningers heel lang catechisatie kunnen ontvangen. Want zij worden op ouderen leeftijd „aangenomen". Ik weet dat deze uitdrukking onjuist is, maar ik gebruik haar, omdat het hun uitdrukking is. Hoe dikwijls heb ik met zeer trouwe kerkgangers, zoowel mannen als vrouwen, van pl.m. vijf en dertig jaren, gepraat over dat „aangenomen worden". En altijd stuitte ik op: ik ben er nog niet goed genoeg voor. Ik hoor net nog van een meisje dat er toch „zoo mee te doen gehad had", of zij nu „goed genoeg" was. Waarop haar vriendin haar getroost had met te zeggen dat je daar niet op wachten kon, want volmaakt werd je nooit. En of ik hun nu probeerde te zeggen dat de „aanneming" op den doop rustte, op wat God gedaan had, of betoogde dat 't H. A. een onderstreping is van Gods Woord, een nog duidelijker zeggen dan met woorden geschieden kan: dat wij juist door naar 't H. A. te gaan, belijden dat wij „onze zaligheid buiten onszelven zoeken", n.1. in Jezus Christus, dat wij „geroepen" werden en daarin waardig gekeurd door God, 't hielp niet. Maar wórden zij dan later lidmaat, dan is 't in ieder geval zeer bewust. En dan gaan zij ook naar 't H. Avondmaal. Het Heilig Avondmaal, dat gewoonlijk 3 of 4 keer per jaar in een Noord-Groningsche gemeente gevierd wordt, wordt in 't algemeen goed bezocht. Ik heb wel eens met alle lidmaten van mijn kleine gemeente aan de Avondmaalstafel gezeten. Wel heb ik mij soms afgevraagd of deze trouwe gang naar de witte tafel in verband kon staan met hun plichtsbesef, gewekt door 't woord van den Heer: doet dat tot Mijne gedachtenis, meer dan met hun behoefte om hun verslagene harten te laten troosten door de teekenen der verzoening. Maar wie ziet hier zuiver, waar het over 't diepst-verborgene, en dan in Noord-Groningsche harten, gaat? 't Is gemakkelijker iets te zeggen over de verhouding met andere kerken en over de zendingsbelangstelling in de gemeente. De houding van de Hervormden tegenover de verspreide Doopsgezinden is neutraal-welwillend. De houding tegenover de Gereformeerden kan niet neutraal-welwillend genoemd worden. Lofvers vertelt ) van een Gereformeerde kerk, waarin een steen gemetseld was, met deze inscriptie: Jezus alleen. Hij noemt deze inscriptie Evangelisch en brengt die in verband met den wind_ der Evangelische leer, die tientallen jaren over deze provincie gewaaid heeft en aan aller vroomheid een chnstocentrisch karakter gegeven zou hebben. Ook aan de vroomheid der Gereformeerden. 11» Ik heb nooit veel van 't samenbindende van „Jezus alleen in Noord-Groningen kunnen vinden tusschen de Hervormden en de Gereformeerden. De Gereformeerden vinden de meeste Hervormde predikanten, ook vele orthodoxe, „lichte vogels . Een „goede dominee hoort eigenlijk niet in de Herv. Kerk, maar in de Gereformeerde. Gemeenteleden worden gewaarschuwd tegen het naar de Herv. kerk gaan, ook bij orthodoxe, Hervormde predikanten. Dit alles beïnvloedt natuurlijk de houding van de Hervormden tegenover de Gereformeerden. De Hervormden vinden hen vaak schijnheiligen, voor wie men moet oppassen „als voor motregen". Ook zijn er Hervormden, die in hun hart de Gereformeerde Kerk veiliger weg vinden om „in den hemel te komen . Toen ik eens op een lidmaten-catechisatie de gelijkenis van den Verloren Zoon behandelde en vertelde van de voeten zonder schoenen, interrumpeerde een arbeidersvrouw: dat haar broer ook vroeger als een verloren zoon eens thuis was gekomen, „net zoo, geen schoenen meer aan de voeten". Toen ik haar vroeg of ook van hem gezegd kon worden: hij was verloren en is gevonden, antwoordde zij, met een stem waarin niet de minste twijfel aan zijn behoud klonk: „ja, want hij is Gereformeerd geworden". Zou een Hervormd predikant tot zijn Gemeenteleden zeggen dat zij niet naar een Gereformeerde kerk mochten, dan zouden zij dit bekrompen vinden, zooals zij 't bekrompen vinden dat de Gereformeer- s) Zie: N. Lofvers: Enkele opmerkingen over den aard en de vroomheid van den Noord-Groninger. Nieuw Evangelisch Tijdschrift. 6e jaarg. (1922), bldz. 297, 298. den niet bij hen naar de kerk mogen en 't wel mooi vinden als een Herv. dominee Gereformeerden trekt. Er zijn Hervormden die voor samenwerking op chr. philantropisch gebied met de Gereformeerden niet veel (meer) voelen. Zij zijn soms bang dat de Gereformeerde kerken samenwerking zoeken om eigen invloed te vergrooten en niet zoozeer om de onderhavige zaak zelve te dienen. In 't Ned. Bijbel-Genootschap werken de Hervormden met de Gereformeerden samen. En niet te vergeten in 't Groene Kruis. En als nu eens een Hervormde een Gereformeerde ontmoet, die hem vertelt ook nog in de Hervormde kerk van 't dorp gedoopt te zijn, wat gaat er dan in dit Hervormde hart om? Ook dit: jammer dat hij nu niet meer Hervormd is? M.a.w.: wordt de scheiding betreurd? De scheiding zelve wordt wel betreurd, maar veel zin om met de afgescheidenen, die zij kennen, in één Kerk te zijn, is er niet. Onder de scheiding wordt niet geleden. Niet in alle Kerken hangen zendingsbussen. In de meeste orthodoxe gemeenten wel. En doen de kerkgangers daar iets in? Ja. En waarom? Omdat zij allen zoo fundamenteel er van overtuigd zijn dat zendeling zijn en christen zijn één is? Omdat zij allen de brochures van Prof. Kraemer gelezen hebben? Omdat er zoovele abonné's op het Zendingsblad zijn? Of geven zij omdat daar een busje vragend hangt? En zouden zij het er ook in doen als de bestemming een andere was, b.v. eigen kerkvoogdij? Op al deze vragen moet „neen" geantwoord worden. Zij geven omdat er in vele Noord-Groningsche gemeenten zendingsbelangstelling en zendingsliefde is. Deze is gewekt, omdat sinds jaren, zoowel in de classis Winsum als in de classis Appingedam, de Posso-vereeniging flink gewerkt heeft. Door regelmatig 't Posso-blad in de gemeenten te laten verspreiden, door haar zendingssamenkomsten op verschillende plaatsen. In dit Posso-blad schrijft de zendeling zijn brieven. Is hij met verlof over, dan komt hij in iedere gemeente, die hem hooren wil. Ik ben er van overtuigd, dat als een kerkeraad die zendingsbussen weg zou doen, dat in de gemeente niet goed gevonden zou worden. Deze zendingsliefde uit zich in vele dank- baar makende giften van arbeiders en middenstanders. Voor de Inwendige zending is minder belangstelling. Daar weet men ook minder van. Dit gedeelte van onze kerk maakt — en nu zeg ik het op zijn Noord-Groningsch: sober-veelzeggend — zeker met den indruk „van een tuintje dat slechts bijgeharkt behoeft te worden". DE KERK IN FRIESLAND DOOR Ds. J. R. WOLFENSBERGER IN FRIESLAND. Dit land ligt apart, het leeft op zichzelf. Er woont een eigen volk met een eigen taal. Voor den vreemdeling is dit een gewaarwording, die hem direct opvalt, die dan echter plotseling weer vervagen kan en door nadere waarneming zelfs een vergissing kan schijnen, maar die toch telkens weer omhoog komt. Friesland is het hierin vaak met zichzelf niet eens, hoe zal een vreemde het dan doorzien? Het eigene wordt ontkend en erkend, wordt gekoesterd en verloochend. Friesland is echter evenmin denkbaar zonder Holland, zonder de eenheid van het rijk, zonder de band met het volk van Nederland. Ditzelfde geldt in het bijzonder van de Kerk, van de Hervormde Kerk in dit gewest. Zij moge in Friesland een eigen aanzien hebben, zoals in het vervolg telkens weer zal blijken, zonder de band met de Nederlandse Hervormde Kerk heeft zij geen leven en verbreking zou wederzijdse verarming betekenen. * * * De afgeslotenheid heeft een historische achtergrond. Reeds bij de opkomst van ons zelfstandig volksbestaan in de republiek der verenigde Nederlanden nam het Noorden, en met name deze provincie, een eigen plaats in. Er waren eigen stadhouders. Leeuwarden is residentie geweest en de bewering wordt ook nu nog uit de mond van een doordraver vernomen, dat de Koningin, als afstammelinge van de Friese tak der Nassau's, eigenlijk hier behoorde te wonen. Er is een, deels onbewust, deels bewust antagonisme tot „Den Haag", zoals men dat ook van de andere kant in de vroegere generaliteitslanden kan aantreffen. „Men verstaat ons niet, men wil ons niet verstaan." De bezwaren zijn soms op het onredelijke af, maar daaruit blijkt te meer, dat het hier niet gaat om een toevalligheid. , Historie, traditie, volkseer, ook de minder goede eigenschap van een verdrongen minderwaardigheidscomplex, werken hierin samen. Historie is niet slechts een romantisch zwelgen in herinnering van een roemrijk verleden met eigen rechtspraak of eigen academie, maar zij betekent de worteling in de bodem, de oorsprong uit het Friese bloed. In de families treft, ook bij eenvoudigen, de behoefte om de stamboom op te voeren en om de oude naam van vader op zoon en kleinzoon te handhaven. En de eer is meer waard dan leven, positie en geld; daarom moet de verhouding tot het rijk steeds principiëel zuiver en rechtvaardig gesteld worden, al zou op deze wijze practisch minder worden bereikt. De Kerk heeft rekening te houden met de afzondering en de eigen aard van land en volk. De verkondiging behoort de historie van het bloed te doorlichten en tot op de bodem van het volksbestaan door te dringen; daardoor worden zaken ontdekt, waarvan de volksgenoot zich niet eens bewust was, maar die door deze onbestemdheid en vanzelfsprekendheid ongemerkt invloed bleven oefenen. Zou het niet gedeeltelijk een reactie zijn op de sterke binding aan het eigene, wanneer de idealistische Fries juist zo gaarne ijvert voor idealen van algemene menselijkheid, van senmin, van sociale vooruitgang, van utopieën en wereldbewegingen? Ook voor deze idealen, voor deze religieuze uitleving heeft de Kerk een woord. * * * Dat de Fries sterk gehecht is aan zijn bodem, aan zijn vaderland en aan zijn moedertaal, hangt wel samen met het feit dat deze provincie eigenlijk een groot platteland is met' enkele steden. De boerenbevolking heeft hare sterke zeden en tradities, draagt een eigen aristocratische cultuur, kent de waarde van eigen huis en hof. Hierdoor wordt een stemoel sezet op volk en volksaard. Hoewel belangrijk meer dan de helft der boeren pachters zijn, is het besef van onafhankelijkheid en eigen recht daardoor toch niet gebroken. Dezelfde karaktertrek wordt ook gevonden bij de arbeidende bevolking in hun verhouding tot de werkgevers. In het kleine bedrijf, maar ook in het grotere. In vorige tijden zijn ernstige conflicten niet uitgebleven; de voedingsbodem voor het anarchisme was er. Nu is er een welgefundeerde en stevig-gebouwde arbeidersbeweging van links en van rechts, die, ondanks veel misverstand, van werkgeverszijde wordt gewaardeerd. Een dergelijke waardering, ondanks belangentegenstelling, kan men vinden tussen pachters en grondbezitters. Dit is te verklaren uit het gemeenschappelijk besef van gerechtigheid. Waar de gerechtigheid wordt gekrenkt, is de Fries zonder toegeeflijkheid, zonder zin voor overleg, koppig, onpractisch. Men zou er medelijden mee kunnen hebben, men zou ook dit volk te meer kunnen gaan beminnen. Sprekend over den Fries in het algemeen, houde men toch voortdurend in het oog, dat Friesland een eenheid van verschillende delen is. Misschien staat geen provincie zo op zichzelf en is dan toch weer in delen zo bewust verscheiden. Zelfs de taal is in de verschillende dialecten lang niet gelijk. Maar ook levensaard en levensomstandigheden zijn anders. Ook in Holland kent men wel de aanduiding van de verschillende „hoeken". In het Noorden heeft men landbouwbedrijven met grote dorpen, in het midden en Westen veeteelt met kleine bedrijven en soms zeer kleine dorpsgemeenschappen, in het Oosten de wouden, schoon zonder weerga en nu ook economisch op hoger peil. In de ene hoek heeft nuchterheid en intelligentie de leiding, in de andere mystiek en gevoel. In het ene deel leeft een maatschappelijk zeer eenvoudige bevolking, in het andere een aristocratie. De prediking en in het bijzonder de pastorale omgang heeft hiermee te rekenen. Dit laatste geldt ook voor de steden, waarvan Leeuwarden, als het onbetwistbaar middelpunt der provincie, boven de andere uitsteekt. Zij worden — heeft iemand wel eens gezegd — dorpsgewijze bewoond. En toch hebben zij de eeuwen door, niet alleen volgens eigen besef, maar evenzeer tot op de huidige dag in het oog der plattelanders, een eigen cachet, ook een eigen verantwoordelijkheid. Als centra van een gehele streek, van een groot stuk platteland, gaat van daar uit culturele, geestelijke, ook kerkelijke leiding. De bekende Johannes Bogerman was predikant te Sneek, later te Leeuwarden, en professor te Franeker. Dat zijn nu nog drie van de vijf classicale hoofdplaatsen en deze aanduiding is zeker niet louter formeel. De eigen aard van stad en dorp kunnen ook in klein verband soms hevig botsen. Terwijl de „buitenlander" menen moet, dat het verschil zo belangrijk niet is. De tegenstelling wordt nog verscherpt, wanneer het richtingsverschil zich doet gelden en het naar de stad trekkende platteland verandering in de kerkelijke constellatie bewerkt, gemeenlijk ten voordele van de orthodoxie. "Wordt het bestaande evenwicht niet direct verbroken of de bestaande meerderheid niet direct omver gehaald, dan is er toch verscherpte wrijving en strijd. * * * Hoe zal men nu het volkskarakter ontleden? Dat is niet alleen voor vreemden een raadsel, maar evenzeer voor een Fries zelf. Hij kan zijn volksaard bewonderen, hij kan er van schrikken, hij kan ze wegduwen. De pastor behoort, niet argwanend, maar met voorzichtigheid, steeds weer te bedenken, op welke bodem hij werkt. Hij zal er echter niet te veel over hebben te spreken. Want dan vervalt men tot een geliefkoosd thema van zelfontleding en objectieve beschouwing, dat leiden kan tot het wederzijds plaatsen van tal van gemeenplaatsen, maar ook tot veilig stellen van de eigen persoon tegenover het Woord. Zodat de conclusie mogelijk wordt: „Wij zijn tenslotte Friezen en daarom — al ben ik het met u eens en al hebt u mij overtuigd — wij zijn anders en wij doen anders." Dit is geen ernst meer. Men stuit trouwens op een merkwaardige tegenstelling van conservatisme en radicalisme. Het nieuwe wordt als zodanig gewantrouwd, „wij zijn dat zo niet gewend." Op dit argument kunnen vele pogingen tot vernieuwing afstuiten. En toch is de behoudzucht in deze afgesloten provincie veel minder hardnekkig dan elders, toch zal een dorpskerkeraad in Friesland eerder toegankelijk zijn voor een ander inzicht en een andere houding dan menige stadskerkeraad in Holland. Omdat door de vorm heen steeds naar de inhoud wordt gezocht. Waardoor b.v. binnen de Hervormde Kerk de gezangenkwestie tot de haar toekomende proporties wordt teruggebracht. Wanneer voor een standpunt zakelijke argumenten worden aangebracht, is er een gewillig oor, men is voor rede vatbaar. Koppigheid is er weinig, wel eigenzinnigheid en eigenwijsheid, maar dan ook gepaard met het aanvoeren van bewijsgronden. Er wordt gevraagd naar de wortel van de zaak, er wordt gezocht naar een diep gewortelde overtuiging. Dit radicalisme kan een mens verteren. De Friese vlakten hebben echter tenslotte een horizon. Het radicalisme in maatschappelijk en kerkelijk, in zedelijk en cultureel opzicht heeft zijn grenzen. Anarchisme en consequentie vinden een einde. Daardoor wordt veel in zijn voegen gehouden, dat anders volkomen zou worden vernield en vernietigd. Daardoor wordt b.v. van een opstandige en losbandige jeugd een ingetogen en fatsoenlijke burgerij gekweekt, die zoekt naar evenwicht, harmonie en bezonnenheid. Hierin zit een deel natuur, en een deel oefening, training; daarom kan op het onverwachtst door alle vormen en grenzen heen het vurige bloed weer opbruisen. De emigrant, die Friesland verwisselt met een ander deel van het land of met het buitenland, heeft het gemakkelijker. Hij behoeft zich niet meer te schamen voor de bekenden, de dorpsgenoten, de volksgenoten, hij behoeft niet meer bang te zijn voor het bijzondere en voor zijn eigen figuur, hij kan zich rustiger, onbezorgder ontwikkelen, hij kan — merkwaardigerwijze — meer zichzelf zijn dan thuis en dat doet hem goed. Het Friese karakter is een eenheid van tegenstellingen, het leeft in sterke spanningen. Men maakt het zichzelf niet gemakkelijk, maar ook elkander niet. De geestelijke arbeid, ook in een kleine dorpsgemeente, is zwaar, vermoeiend, afmattend, maar juist daardoor ook begerenswaard. Zij halen er uit, wat er uit te halen is, zij leven op elkander, zij leven ook op den dienaar van het woord en zijn geven. Enerzijds eenzelvig, individualistisch, ieder op zichzelf, anderzijds met zin voor orde, organisatie, massa-demonstratie. Waar worden, ook van Hervormde zijde, zulke toogdagen gehouden als in Friesland, hetzij door Yrijzinnig-Hervormden, hetzij door Kerkherstellers? Waar kan men steeds weer voor zuiver kerkelijke zaken zooveel algemene belangstelling wekken als hier? Een sterke verstandelijkheid gaat gepaard met een diepe emotionaliteit. De Fries is niet nuchter en koel zonder meer, hij is zelfs bijzonder gevoelig en hartelijk. Slechts kost de uiting van, wat er in hem omgaat, hem zelf moeite, waardoor bij een buitenstaander een verkeerde indruk dreigt te ontstaan. Zo is hij rustig en evenwichtig, om een volgend ogenblik in vuur en vlam te staan. Is het wonder, dat de ingehouden en bedwongen gevoeligheid tot spanning, ja tot zenuwachtige overspanning aanleiding kan geven? Deze diepe roerselen van het gemoed vereisen een tere, diepontledende en streng omlijnde evangelieprediking. Het wordt nu ook wel verstaanbaar, waarom zowel de dogmatisch-belijnde preek in de kerk als het gevoelige opwekkende woord in de tent de snaren doen trillen. Vanuit de practijk der orthodoxie binnen de Hervormde Kerk heeft iemand gezegd: De Friezen noemen zich confessioneel, maar zij horen graag een ethische dominee. En een ouderling drukt het zo uit, dat hij graag wat hebben en horen wil voor hoofd en hart. In dit verband wordt de catechismuspreek een hoogtepunt of een ergernis. De homileet zal in het algemeen zich, ook in strenge vorm, tot gemoed en verbeelding hebben te richten en vooral de krachtige opwekking van de wil tot bekering niet hebben te verwaarlozen. Een eerste en een algemene indruk zou hier licht tot misvatting en misgrepen kunnen leiden. Welbewust en doordacht kerkelijk besef gaat gepaard met verlangen naar het gevoelige, bijna zou men zeggen sentimentele woord en naar de aandoening van het gemoed, wordt begeleid door het enthousiasme voor de betoging veler vromen uit allerlei kerken en kringen. * * * In deze samengesteldheid van karakter treft de deugd van „slecht en recht". Of is het geen deugd? Humaan toch zeker wel. In de omgang doet zij steeds weldadig aan. "Wie zou deze eenvoud, deze rechtlijnigheid, deze strenge zelftucht en ijzeren wetsbetrachting niet waarderen? Voor het evangelie van de rechtvaardiging door het geloof, van de vol- strekte genade over een doemschuldig schepsel is hier echter ook een hindernis. Hoe zal het dringen door een muur van menselijk fatsoen en recht? Wat zal de overhand behouden: vergeving of wraak, consequentie of begenadiging? In zedelijke en kerkelijke verhoudingen heeft men dan aan al te simpele onderscheidingen genoeg. Men weet, wat men doet en niet doet, wat eis is van beginsel. Dit geeft stuwing en steun aan christelijke actie, maar kan het gehoor voor het Woord verdoven. Schipperen, laveren is niet mogelijk — gelukkig!, maar is de rechte vaart steeds de koers des geloofs? Wanneer het niet meer is dan een uitwendig systeem, breekt het spoedig uit elkaar in andere omstandigheden, b.v. in Amsterdam, buiten de beschuttende dorpsgemeenschap, buiten de beschutting van de kerkelijke stadsgemeente. En toch liggen hier mogelijkheden voor een hernieuwde cultuur, gevoed door de levenskrachten van het evangelie. Wie belijden wil, moet er ook naar leven, recht en slecht. In het voorgaande is telkens reeds aangeduid, dat het Friese volk religieus dooraderd is. Dat blijft waar, ondanks de onkerkelijkheid, die in sommige streken op de grondslag van de negentiende eeuw en verhaast in de twintigste eeuw om zich heen heeft gegrepen. Dat blijft waar, ondanks de onverschilligheid en vijandigheid jegens de concrete vormen van de christelijke kerk. Een eigenaardig supranaturalisme verbindt ondergronds de heftig elkander bestrijdende richtingen, zodat het niet gewaagd is dan van een strijd der abstracties, der dogmata te spreken, zelfs in , de tegenstelling orthodox-vrijzinnig. Dit gezichtspunt bedoelt geen generaliseren, maar waarschuwen. Is nu dit religieus besef, vanouds en tegenwoordig, aanknopingspunt voor de prediking? Een bekende strijdvraag! De pastorale practijk bewijst, hoe de religie een der meest hechte en meest fanatieke weerstanden kan betekenen tegenover het evangelie van den gekruisigde, maar ook hoe het scherpsnijdende woord alles aanvat, bekeert, vernieuwt, waardoor een bijzonder gezegende natuurlijkheid wordt ontvangen. Het evangeliewoord, met het geloof gemengd, gaat de mensen in het bloed zitten, dringt tot op de bodem door. DE KERK IN FRIESLAND. In dit land met eigen historie, eigen sociale verhoudingen, eigen volkskarakter, eigen zede en religie, is de kerk gekomen. Niet zonder strijd, getuige de aan iederen schooljongen bekende moord op Bonifatius te Dokkum. Niet zonder weerstand, zodat Redbad de religieuze gemeenschap met het voorgeslacht koos boven de Doop. Maar het land is gekerstend en het is christelijk-vroom geworden. De in de Middeleeuwen overal verspreide kloosters zijn er een bewijs van. < De overgang tot de Hervorming, voorbereid door prediking van de nieuwe leer, kreeg haar beslag door een besluit van de Staten, waarbij de gereformeerde religie werd aangenomen. Wel kreeg en behield de pastoor van Witmarsum, Menno Simonsz, vele volgelingen, maar het radicalisme der wederdopers werd door hem in banen geleid, waarin tot op heden de broeders en zusters in de vermaning nog willen gaan. , .., Nauw bleef de kerk met het volksleven verbonden tijdens de Republiek 1), waarbij het intussen opvallend is, dat de verhouding tussen kerk en volk niet opzettelijk aan de orde schijnt te komen, wellicht doordat er met Holland mm der uitwisseling van predikanten plaats vond dan tegenwoordig en derhalve de landaard ongemerkt haar eigen positie behield. . Toch heeft de kerk de eeuwen door in haar orriciele, ambtelijke werk zich niet van de taal des lands, maar van het Hollands bediend. En wel op zodanige wijze en met zodanige grondigheid, dat men nu ook niet bezorgd behoeft te zijn, dat deze taal een vervreemding van de persoonlijke boodschap van het evangelie zou kunnen betekenen. Hiermee is echter niet ontkend „het goed recht der Friese HetT nfet eenvoudig om goed te doorzien, welke betekenis deze heeft en in hoeverre zij een antwoord van de kerk n Dr s Cuperus, Kerkelijk leven der Hervormden in Friesland tijdens de Republiek. Eerste deel, de Predikant, 1916. Tweede deel, de Gemeente 1920 2) Zie de brochure van J. Piebenga, onder deze titel verschenen April 1938 als No. 7 in de serie Tijdseinen (stemmen uit chr. hist. kring). Aan het dot een instructief litteratuur overzicht. mag verlangen. Bladert men in de zelfbewuste en moedige, soms overmoedige litteratuur, dan geraakt men zelf ook in drift. Ziet men voor dezelfde zaak om zich heen in land en volk, in kerk en gemeente, dan blijft het vaak ijzig stil of er is een medelijdende glimlach. Toch gaan er onder het volk deuren open, waarop door enkelingen meer dan een eeuw geklopt is. De kerk heeft hier zeker mee te maken, zij komt niet achter, maar is — wanneer zij althans op tijd is — altijd voor. Zij wijst zelfs geen bloed- en bodemtheorie zonder meer af, maar zij predikt het evangelie aan alle volkeren en de Doop der bekering in alle talen. Het ligt voor de hand, dat de R.K. Kerk terughoudend zal zijn; zij heeft meer een internationaal-wereldpolitiek dan een oecumenisch-kerkelijk karakter. Ook de Gereformeerde Kerken van afscheiding en doleantie, opgebouwd vanuit den enkeling en de enkele gemeente, zullen hier niet direct aan willen. Voor een volkskerk als de Ned. Hervormde ligt hier in de eerste plaats een taak, maar dan altijd zo, dat haar belijdend karakter door het doopverbond wordt geschraagd, en wij niet naast Duitse en Nederlandse Christenen — van beiden, ja van beiden zijn er al genoeg in de huidige ketterse zin! — nu ook Friese christenen zouden krijgen. Het komt mij voor, dat Dr. G. A. Wumkes, de bekende Hervormde strijder voor de Friese zaak, in zijn frieschristelijke geloofsbelijdenis deze gevaren heeft onderkend en meestal rakelings heeft omzeild 1). In elk geval zal de Friese Kerk er voor te waken hebben, dat zij nog minder van de Nederlandse vervreemdt, dan het Friese Volk van de Nederlandse Staat door een voortgaande beweging zou kunnen vervreemden. Voor beide delen, met name der Hervormde Kerk, blijft het van grote betekenis, dat er geestelijke en persoonlijke uitwisseling plaats vindt. De roep der beweging, als de bewuste uiting van wat er toch werkelijk in het volk leeft, moge een antwoord vinden vanuit de ruimte der prediking in de belijdende volkskerk. ') Kristlik Frysk Leauute, Yn Tsien Kêsten mei Taljochting fen Dr. G. A. Wumkes, 1936. "Want de oorsprong der beweging hangt ook wel samen met een reactie tegen die humanistische ideën der achttiende eeuw, waardoor de kerk zelf innerlijk werd vermolmd. En terwijl het Friese Reveil *) naar zijn aard zich speciaal richtte op de verlevendiging van het geloof der enkelingen en der gemeenten, hoewel het hier een veel meer uitgesproken kerkelijk karakter droeg dan elders, is het nu de tijd, met name voor de orthodoxe Christusbelijders, om de vraag niet maar af te schepen met een enkele Friese preek of bijbellezing, maar om over de gehele linie het volkseigene te heiligen, door de critiek en de genade van Christus, in de Doop betekend en verzegeld. In de practijk zal er dan wel onderscheid moeten worden gemaakt tussen dorpen met een kerkgemeenschap, die tegelijk dorpsgemeenschap is, en plaatsen, waarin werkelijk vele gemeenteleden hun Friese aard, karakter en verlangen hebben vervormd of verloren. Het bovenstaande werd trouwens gezegd, niet omdat deze zaak algemeen als een brandende kwestie wordt gevoeld, maar omdat zij door de Kerk als zodanig behoort te worden onderkend. * * * Intussen bedoelt dit niet de voorbereiding van een Friese eenheidskerk. Afgezien van de kansen, waarmee trouwens het geloof weinig heeft te rekenen, gaat de waarheid boven de eenheid en is de laatste alleen door de eerste in stand te houden. Er zijn diepe kloven in de christelijke kerk, juist hier. Alle scheiding en tegenstelling is belijnd en scherp, is ook in hoge mate conservatief. Het kerkelijk gesprek is moeilijk. De werkzaamheden van het Fries Godgeleerd Genootschap, dat onlangs zijn honderdjarig bestaan vierde, hebben geen direct kerkelijke invloed. De Roomse Kerk heeft haar positie behouden of herkregen in de steden en in enkele enclaves op het protestantse platteland. In deze overwegend-protestantse omgeving zijn de parochianen goed-Rooms; de levensuitingen zijn anders dan b.v. in Brabant, hetgeen blijken kan door de Zondagsheiliging. Langs de weg der gemengde huwelijken en der eco- i) it Fryske Réveil, Yn Portretten fen Dr. G. A. Wumkes. Snits 1911. nomie heeft enige aanwas plaats, maar de uitbreiding komt van binnen. Conferenties voor niet-katholieken hebben goede toeloop — de Fries wil onderzoeken —, maar bescheiden zichtbare resultaten. Toch is er een stelselmatige bearbeiding vanuit de centra (waarbij Drachten zich als nieuwste heeft gevoegd), de bedevaartsgang naar Dokkum werkt ook propagandistisch, het ideaal van een bisdom Leeuwarden schijnt geen utopie. De soepele en wereldwijze Roomse Kerk heeft onder het Friese volk, dat zich in vrijheid gaarne onder gezag buigt en religieuze aanbidding verlangt, nog vele kansen. Voor de Hervormde Kerk ligt de verantwoordelijkheid, de taak en de mogelijkheid, vanwege haar positie, haar historie en haar doelwit, om de christelijke religie naar gereformeerde belijdenis in haar publiek karakter onder dit Friese volk te vertegenwoordigen. Zij worde zich steeds meer haar karakter van belijdende volkskerk bewust. Zij is in Friesland een slag vooruit bij andere delen van de kerk. De roep van Hoedemaker vond hier bijzonder weerklank. Flet Friese Reveil vond wel gedeeltelijk een uitweg in de doleantie, gelijk het een voedingsbodem had in de afscheiding, maar het heeft zich, gelijk reeds gezegd, toch vooral in Hervormd-kerkelijke banen bewogen. De beweging voor reorganisatie vindt haar welbewuste en volhardende, ja hardnekkige voorstanders in deze provincie. Maar, naar mijn overtuiging zal dit streven dan pas met goede uitslag worden bekroond, wanneer voortdurend contact gehouden of liever gezocht wordt met de Gereformeerde Kerken in Nederland. Ondanks de bezwaren, gevaren en nieuwe moeilijkheden, die dan voor de Hervormde Kerk rijzen. Zoiets is toch niet onmogelijk, getuige het voor de deelnemers zo merkwaardige samenkomen van nagenoeg alle leden van de Flervormde en Gereformeerde Kerkeraad te Sneek op 8 April 1936, tot een soort godsdienstgesprek over de doleantie. Deze samenkomst toonde de mogelijkheden èn moeilijkheden. Maar terwijl in geen provincie het aantal gereformeerden procentsgewijze zo groot is als hier, moet juist van hieruit, waar de Fïervormde Kerk voor al den volke een bijzondere positie inneemt, gezegd worden, op hoop tegen hoop: Geen reorganisatie zonder voort- durend contact met de Gereformeerde Kerken. Niet om der wille van het getal, maar van de opdracht der gereformeerde, protestantse, christelijke kerk hier te lande. _ Voorlopig zijn wij in meerdere opzichten theologisch gescheiden. Wat heeft een Kuyperiaan met een Confessioneel te doen? "Wat heeft een theoloog van Kampen of de V. U. voor overeenstemming met een Barthiaan? Maar dan ook kerkelijk-organisatorisch en politiek-maatschappelijk. De een is nu eenmaal in onze simpele onderscheidingen gescheiden-gereformeerd en dus anti-revolutionair en dus lid van een christelijke vakorganisatie, de ander is orthodoxHervormd en dus christelijk-historisch, terwijl hij in maatschappelijke organisatie onzeker is. Hoedemaker heeft in 1904, sprekende voor de confessionele vereniging te Leeuwarden, congressen tussen Roomse en Protestantse leiders voorgesteld en verdedigd, laat mij dan in deze provincie met zijn scherpe tegenstellingen in het Gereformeerd protestantisme pleiten voor congressen van Gereformeerden, zonder de nauwe toegang van Elke protestant, die van 1618 beginnen wil, zou er bij kunnen horen en dit zou Hervormd-Katholiek kunnen heten. Daarnaast blijven de Doopsgezinden etn eigen groep vormen, voor het merendeel wel geestelijk verbonden met de vrijzinnigen in de Hervormde Kerk — er zijn echter °°k gemeenten met een orthodoxen voorganger maar toch als broeder- en zusterkring op zichzelf staande. De Friese Kerk is zonder deze groepen niet denkbaar. Evenwel, Remonstranten zouden nog eens als Vrijzinnigen in de tegenwoordige Hervormde Kerk kunnen terugkeren, de Doopsgezinden niet. Met de Doopsgezinden hebben de Baptisten de naam gemeen. Verder reikt het contact wel niet. Een andere historie, een andere belijdenis. De gemeenten zijn niet groot en niet veel in aantal, maar evenals de Vrij-Evangelischen voor de Hervormde Kerk daarom van betekenis, omdat hun inzicht in geloof, belijdenis en kerkverband instemming vindt bij vele Hervormden, die zich bij de eigen kerk houden uit traditie en uit tegenzin tegen afscheiding. Hoe vaak komt men dit tegen, dat ouders wel hun kinderen laten dopen, maar eigenlijk de kinderdoop verwerpen, die althans naar gereformeerde belijdenis denatureren. Is het te veel gezegd, wanneer men stelt, dat de waardering van de persoonlijkheid, de zucht naar vrijheid voor elk individu en naar ruimte voor elks mening, het verlangen om — zoals iemand heeft gezegd — bij de minderheid en de oppositie te behoren, maar meer nog het sterke ik-besef, dat den vreemdeling direct opvalt, is het te veel gezegd, wanneer men constateert, dat de zuigkracht van al deze karaktereigenschappen gevoeld wordt in de grote kerk, in de gemeenschap van het verbond, en tot uiting komt in baptistische neigingen? Heeft dit volk niet een natuurlijke neiging tot eenzelvigheid en tot overdreven waardering van de persoonlijke keuze en beslissing? Ja, is het niet buitengewoon moeilijk om hier genade en dan ook genadeverbond te prediken? Moge in de vrijzinnige sfeer ieder doen, wat in zijn godsdienstige ogen goed is, onder de orthodoxie aller kerken en groepen heeft dit piëtisme en methodisme grote invloed. Het uit zich in de gedachte allereerst aan eigen kring, zij het een kring van Gereformeerden, van orthodox-Hervormden of van Evangelisatiemensen. Het uit zich verder in de aanvat van de zending door evangelisatie binnen de eigen provincie, zoals in tentactie en Maranathabeweging. Deze critiek bedoelt geen afbreken, maar aanwijzing, hoe in het z.g. gezond-kerkelijke, ja confessionele Friesland zeer sterke stromingen zijn, die een open en vrij, een breedkatholiek kerkelijk denken en leven tegenhouden. Dat ook in dit laag-kerkelijke reservoir sterke levenskrachten van het evangelie bewaard blijven, moge ten overvloede nog met nadruk gezegd worden. Tenslotte: de grenzen zijn scherp, en zo treft ons naast overvloedige kerkelijkheid, kerksheid en godsdienstigheid een bijna welbewuste onkerkelijkheid. Geen lauwheid, maar tegenstand, door de antithese nog verscherpt. De socialistische arbeidersbeweging bewerkte veelal een breken met de kerk. Hiertegenover moet de betekenis gesteld worden van het religieus-socialisme, dat in diezelfde beweging de waarde der religie en in de laatste tijd zeker ook de waarde van de kerk met overtuiging en gedeeltelijk resultaat heeft geproclameerd. DE HERVORMDE KERK IN FRIESLAND. Het is wel reeds gebleken, hoe wij de christelijke kerk in Friesland voortdurend gepeild hebben vanuit de Hervormde Kerk en dan als orthodox belijder in die kerk. Een objectieve, in de zin van slechts beschrijvende, taak achten wij ons niet opgelegd. Wanneer wij kerkelijk een bepaalde positie innemen, met vuur en geloof, geeft dat geen verenging, maar juist verruiming in een werkelijke ootmoedigchristelijke en vredemakende gezindheid. Wenden wij ons nu nog opzettelijk tot de binnenkant van de Hervormde Kerk in Friesland. Het eerste, dat binnen onze kerk opvalt, is de scherpe en absolute tegenstelling tussen vrijzinnig en orthodox. Deze gaat door over de gehele linie. Theologisch, kerkpolitiek, staatkundig politiek, in de maatschappelijke organisaties, in school en huisgezin. Er zijn nagenoeg geen raakpunten, het zijn allemaal wrijf- en strijdpunten. Van een theologisch gesprek is nagenoeg geen sprake. Of het is zo volkomen objectief en abstract, dat er toch niets door verandert. Zelfs de discussies in classicale vergaderingen, voor velen toch de grondvergaderingen der kerk, leveren vaker een tournooi dan een ernstige ontmoeting onder het Woord. En dat terwijl men wederzijds toch met goede bedoelingen samenkomt en van verschuiving der grenzen spreekt. Na de reorganisatietegenstellingen 193^ zou men we^ eens Prm" cipieel gaan wanhopen en berusten. En toch, dat nooit! De tegenstelling zet een stempel op beide groepen. Men drijft elkander in de consequentie, waardoor ieder verder gaat dan hij zelf wil en dan men in een christelijke gemeen schap behoorde te gaan. Het wordt van weerszijden als normaal gevoeld, dat de onderliggende partij volkomen onderligt; het wordt niet anders verwacht. Juist de zucht consequentie en de rechtlijnigheid van het kerkelijke denken en handelen kunnen de weg van het christelijk geloot versperren. Onwillekeurig wordt ^ ieder gedrongen in e partijhoek en de getallencombinatie en de stemmingdood- doenerij. Ik zou trouwens niet weten, hoe men op dit ogenblik en in deze verhoudingen anders zich kan bewegen. Maar in orde is het niet, niet naar de zin van Christus. Overigens veroorzaakt dit alles een hechte organisatie met kerkelijke inslag, een organisatie als rechtzinnig-Hervormden en vrijzinnig-Hervormden. Waardoor dan toch voortdurend het kerkelijk signaal gegeven wordt. Van een Protestantenbond hoort men nagenoeg niet meer en orthodoxen, die zich niet als kerkelijken verenigen, zijn er ook in de kleinste evangelisatie niet. Deze organisatie bevordert de eenheid ondanks onderlinge verschillen. Weinig verkettering onder orthodoxe broeders, geen uiteengaan van vrijzinnigen, die het theologisch of staatkundig-politiek oneens zijn. Geen orthodoxe middenmannen, die zich als zodanig vertonen, ook geen evangelischen, die zich niet telkens weer bij de vrijzinnigen scharen. Een vereniging als Kerkopbouw kan hier weinig beginnen. Dit wordt door een Kerkhersteller, wiens ideaal toch ook verder ging dan de saambinding van enige orthodoxe groepen, zonder vreugde geconstateerd. Is er dan geen enkele kans van verandering en verbetering? Wij zullen de weg der kerkelijke politiek in gemeente, classis, provincie ten einde moeten gaan, niet ons vervroegd daarvan mogen afkeren, maar tegelijk te luisteren hebben naar het woord van volkomen genade, van verzoening door den enigen Middelaar, waardoor wonderen van vernieuwing voor onze ogen geschieden, waardoor hechte muren instorten en de kerk uit hare kluisters wordt bevrijd. Dit is niet alleen geloofsverwachting, maar ook geloofservaring in de practijk van het laatste tiental jaren. * * * In het jongste reorganisatie-ontwerp kwam o.a. voor de figuur van de provinciale Synode. Niet overal zou deze vergadering een typisch provinciaal karakter gaan dragen, maar in Friesland zeker wel. Juist, omdat men zich land en volk op zichzelf voelt, wordt alles provinciaal geregeld en georganiseerd, ook in de kerkelijke wereld. De vereniging van Vrijzinnig-Hervormden is, met allerlei nevenactie van vrouwenfederatie, jeugdwerk en pers, zeer sterk georganiseerd. Zij weet massale provinciale toogdagen te houden, waardoor elk klein onderdeel gesteund en gesterkt wordt als lid van het grote geheel. De rechtsvrijzinnigen hebben, vooral ook door de nieuwe oriëntering der jongeren, de leiding. De Evangelischen houden zich apart, maar werken in de kerkpolitiek steeds mee, waardoor zij toch maar weinig een verbindingsschakel met de orthodoxie kunnen vormen. Bij de rechtzinnigen is de organisatorische band wellicht losser, maar zeker ook veelzijdig. De Friese Predikanten Vereniging vormt een verenigingspunt van alle orthodoxe pastores. De vreemdeling wordt hier in een weldadige sreer van ruime waardering en broederlijkheid binnengeleid. Dat is elders wel eens anders. Hier heerst de brede, katholieke allure van den confessioneel, die zich buigt voor de Schrift en eerbied heeft voor de belijdenis der kerk. Meermalen kwam iemand, hij zij Bonder of „ethisch" of Barthiaan wantrouwend binnen om te bemerken, hoe in Friesland schrift en belijdenis geen scheiding veroorzaken, althans niet binnen de orthodoxie, maar vereniging. Deze collegiale omgang heeft goede invloed in de gemeenten, zoals juist de gemeenten en de kerkeraden dier gemeenten het mogelijk maken, dat deze omgang wordt bestendigd. Tot zegen van heel de kerk en heel het volk. ,.11 1 De toogdag voor orthodox-Hervormd Friesland was lange tijd de najaarsvergadering der confessionele vereniging. _r is een zekere kentering, wellicht veroorzaakt door de min of meer evenwijdige provinciale actie voor Kerkherstel. Vooral in de laatste beweging bleek het mogelijk velerlei kerkelijk belangstellenden samen te trekken, door alwijzmg van partijgroepering. Ook jeugdsamenkomsten voor ït specifiek kerkelijke doel konden veel belangstelling verwerven. In een vorige periode leidde de beweging tot verdieping van het Hervormd kerkelijk besef onder de naam van „Koers Houden" zelfs tot een conflict met het Ned. Tongelings Verbond. Het Verbond heeft het uitgehouden, getuige b.v. de jaarlijkse Prov. Bondsdag te Sneek, waarvan het aantal bezoekers zeker nergens m den lande wordt overtroffen. De kerkelijke beweging ging te niet. Het zal zaak zijn, dat het N.J.V., althans in deze provincie, zich oriënteert aan de Hervormde Kerk; practisch is het trouwens reeds nagenoeg in alle afdelingen zo. Als karakteristieke organisaties kunnen nog gelden Pecif en het P.Z.C. Het Prov. Evangelisatie Comité in Friesland legt een band tussen de zeer vele evangelisaties in Hervormde gemeenten onder vrijzinnige leiding. Deze verenigingen zijn schuilplaatsen der orthodoxie met een min of meer ontwikkeld roepingsbesef ten opzichte van de anderen. "Wel zijn deze kringen steeds kerkelijk georiënteerd en het bovengenoemde comité bedoelt deze oriëntatie te bevorderen. Daarom zo weinig mogelijk een vaste voorganger, en als deze wordt benoemd dan een ambtsdrager of bevoegde der kerk, maar liefst hulp van predikanten der naaste gemeenten en in elk geval toezicht door dezen, gehuldigd met de weidse titel van mentoren. Dus geen ecclesiola in ecclesia, geen kerkje in de kerk, maar een hulpgemeente, die uitziet naar de grote kerk. In de meeste kringen worden de sacramenten niet bediend en het is momenteel een practisch probleem hoe men in een grote evangelisatie, die zich moeilijk kan verplaatsen, heeft te handelen, wanneer de Kerkeraad ter plaatse geen beurten afstaat. Het Prov. Zendings Comité is eveneens een bewijs van het kerkelijk besef in deze provincie. Het verricht arbeid, die men in een gereorganiseerde kerk aan de Synode zou opdragen. Opgebouwd uit de genootschappelijke zending en de classicale zendingsactie, die gedeeltelijk officieel, gedeeltelijk officieus kerkelijk kan heten, beoogt het de Hervormde zendingstaak in deze provincie te leiden. Het is een typische uiting van kerkelijke zending, daterend reeds van voor de actie-Kraemer en door die actie uiteraard sterk gestimuleerd. Wat in andere provincies classicaal tot stand werd gebracht, kan hier — door medewerking aller classes — ook provinciaal geschieden. Een tastbaar resultaat is de goede ontvangst van de jaarlijkse gemeentelijke „aanslagen". In dit werk, dat immers kerkelijk wil opgebouwd zijn, wordt ook een ernstige poging gedaan, de vrijzinnigen te betrekken. De Kerk als geheel moet voor haar zendingsroeping gesteld. In het voorbijgaan zij nog vermeld, dat op politiek gebied de Fries-Christelijk-Historischen, die volgelingen van . Hoedemaker willen zijn, een eigen geluid in den lande geven, dat op sociaal terrein de Christelijk Nationale Werkmansbond, met directe band tot de Hervormde Kerk, zich in Friesland sterk ontwikkeld heeft en dat een vakorganisatie als „Menaldum'\ waartoe speciaal Hervormden kunnen behoren, wel enig in den lande zal zijn. * * * Van de provinciale en classicale organisaties, hoe belangrijk ook voor het gehele verband, moeten wij naar de cellen tot de opbouw van dit geheel, naar de dorpsgemeenten. Het eigen karakter der steden en stadjes werd reeds eerder aangeduid. Toch heeft met name de Hervormde gemeente in de stad en op het platteland zeer veel overeenkomstigs, juist als volkskerkgemeente. Dit vergemakkelijkt het overzicht, de vergelijking en de samenwerking. Ook hier stuiten wij direct op het verschil van orthodoxe en vrijzinnige leiding. Desalniettemin blijft er ook dan nog veel overeenkomstigs. . , ... TT .., De kerk met haar toren staat in het midden. Van wijde omtrek zichtbaar. En gelukkig in vele gemeenten geen ornament. Het is niet gewaagd om nog te spreken van een hier en daar bestaande kerkelijke cultuur. Vooral wanneer kerkgemeenschap en dorpsgemeenschap samenvallen, len dele wordt deze positie gesteund door het bezit van kerk- en pastoriegoederen. Zij hebben in een kleine, afgelegen omgeving een kerk en pastorie in stand gehouden. Aan de geestelijke taak der Kerk heeft dat echter maar zelden en zeker niet op de duur goed gedaan. Aan ,,pakes pong e ven grote gevaren, evenals aan de hoge tractamenten. Zowel voor de gemeentelijke verhoudingen als voor de roep naar buiten. De crisis bracht een gunstige, hoewel niet altijd gemakkelijke en aangename oplossing; hierdoor ^is het gemeentelijke en classicale leven gelouterd en gereinigd Gelukkig wordt het ook al meer gewoonte om kerkelijk beheer en geestelijk ambt te scheiden en kerkvoogden tevens als pastoriebeheerders te laten optreden. Niet de kerk met haar toren alleen, maar de kerk met naar boodschap komt in het midden. Zullen wij nu verwijten tot anderen richten wegens het verzaken daarvan. Is het ge- brek aan gemeentelijk geestelijk leven de schuld van de vrijzinnigheid, die aan het evangelie de kracht ontnam, of van de doleantie, die de rest achterliet, of van een dode orthodoxie, die deze bewegingen achter zich aan trok? Welk een voorrecht, dat inderdaad in vele gemeenten de prediking nog een gebeurtenis is, dat de boeren na hun werk en de jongens na hun spel en de vrouwen uit hun huishouding die gaan beleven! Zo overkwam het mij eens, dat ik mijn Vrijdagavond wilde vrijhouden met het oog op de preek en toen in de jongelingsvereniging volledig begrip vond, want „wij willen Zondag ook geen oude preek hebben". „Ja," zei toen een ander, „die zal hij nog wel hebben liggen." "Waarop een derde interrumpeerde: „Wie weet, hoeveel hij er al van verbruikt heeft." De volgende week deelde ik, tot aller bevrediging, het resultaat van een inmiddels opgemaakte statistiek mee; het was in orde, er werd geen ongeoorloofd plagiaat gepleegd op oude preken. Men moet zichzelf telkens weer realiseren, niet, hoe weinig, maar hoe veel van de preek verwacht wordt. Uit deze belangstelling, ook bij massale kerkgang, ontvangt men de stuwing om het b.v. met vervolgpreken niet eens te wagen, maar bij voorkeur in series over bepaalde bijbelgedeelten te preken. Het gaat dus om de preek, daar moet wat in zitten. De rest is aankleding en het liturgisch streven, hoewel zonder tegenkanting aanvaard, wordt meer voor kennisgeving dan met innerlijke toestemming aangenomen. Een zekere wijding wordt gewaardeerd, maar voor het begin van de preek is men toch nog niet goed op streek en is de preek uit, nu dan moet het ook spoedig helemaal uit zijn. Het moge zo gezegd worden, wanneer men zelf zich met de gemeente onder de tucht van een brede liturgie als eredienst heeft gesteld. Maar welk een kansen biedt dit alles voor den theoloogpastor, die er van doordrongen is, dat het Woord het moet doen en hier in de volksaard aantreft een bijzondere voorliefde voor de woordkunst, de rede, waardoor de aandacht onder oud èn jong tot in ongelooflijke lengte kan gespannen blijven. Of dreigt hier ook gevaar? Het fijne betoog, de gestyleerde voordracht, de goede en logische opbouw der gedachten, de schildering en verbeelding, zullen zij de pre- diking des Woords dienen of hinderen? Beide blijft mogelijk. Maar er is in elk geval een kans, die in vele andere streken van ons land ten enenmale ontbreekt. De prediking moet belijnd zijn en helder, iets voor het hoofd, zij moet ook toespreken en tot het geloof bewegen, iets voor het hart. De voorstelling van het recht van God, van het heil door den Zaligmaker, van de leiding door den Geest, moet in het middelpunt staan, breed en vrij. De toepassing — zei eens een ouderling — maken wij Friezen er zelf wel bij. Is trouwens deze evangelieprediking niet de meest subjectieve, omdat zij in gehoorzaamheid en onderworpenheid aan den Geest het ik van den mens voor de beslissing plaatst door het tweesnijdend woord? Er zijn weinig jeugddiensten in Friesland. Het is zeer de vraag, of door aparte diensten de jeugd bijzonder zou getrokken worden. In veel dorpen komen ze s middags massaal opzetten, in de steden 's morgens en zij komen minstens even graag in de gewone, grote diensten. Als er maar voor en tot de jeugd gepreekt wordt! De onkerkelijken kan men hier veel minder bereiken dan in Holland, omdat alles zo bitter en conservatief gescheiden is. Maar de wonderen zijn ook hier niet weg. Eigenaardig is nu weer, dat bij een verandering de jongeman radicaal en openlijk zich schaart in de bestaande en gewone rijen. Ondanks het boven gezegde over Doop en belijdenis, mag men toch wel constateren, dat de sacramenten in hoge eer staan. De gemeenteleden vluchten niet voor de doopdiensten, maar zij worden drukker bezocht. En wie belijdenis van geloof heeft gedaan, gaat als regel ook ten Avondmaal. Dat zijn hoogtijdagen, waarop de mannen nog vaak in het zwart en met hoge hoed verschijnen, waarvoor men bepaalde regeling treft om toch aanwezig te kunnen zijn, die in de voorbereidingsweek ook ernstige oorzaak geven tot zelfbeproeving en vergevingsgezindheid. De censura morum heeft een zeer directe, practische en geestelijke betekenis. De gemeente leeft rondom de Avondmaalstafel, de sleutelen worden gehanteerd tot eer van den Heer, tot stichting van de gemeente, tot troost van de deelnemers. Wat is het een machtige aanblik, een kerk van zes, zevenhonderd en meer gemeenteleden, die allen ten Avondmaal gaan! Toch kan het den man uit de Hollandse polder wel eens bekruipen: Gaat dat nu maar zo? Is dat nu alleen maar plichtmatig? "Waar is de schroom voor het heilige? Noch het kleine getal, noch het grote getal is op zichzelf gezond. Alleen de prediking door den Geest zal scheiding maken in de bedeling van schaap èn bok. Men kan, na het voorgaande, wel verwachten, dat de catechisatie goed zal bezocht worden en dat de jeugd daarvoor ook wel wat over heeft. Dat is inderdaad zo, al zullen illusies moeten worden vermeden en zullen teleurstellingen niet bespaard blijven. Men kan wat met ze worden, men kan er wat inleggen en uit de deelnemers wat uithalen. Er is belangstelling, en — vooral op de dorpen — leergierigheid. Hier liggen de kansen voor de allereerste kerkelijke jeugdzorg en hier is ook het terrein van oefening voor den vreemdeling, die het volk zal willen benaderen. Begrijpelijk is het, wanneer iemand zich eens zou opwinden over zoveel hoogmoed en eigenwijsheid, brutaliteit en losbandigheid, beter is het, wanneer de catecheet zich verheugt over de innerlijke behoefte, die, meestal verborgen, soms spontaan openbaar wordt. Naast de kerk staat in het dorp de school, naast den predikant werkt de schoolmeester. In een belangrijke periode heeft hij paedagogisch bij de kinderen van vele gezinnen de leiding. Voor de Hervormde Kerk dreigde, via de school, een indringen van ketterse theologie en afscheidingsbeginselen, bevorderd door het stempel, dat de onderwijzersopleiding droeg. Gelukkig is er een kentering en gaat men verstaan, dat de school niet alleen aan de staat behoort (openbaar onderwijs), en ook niet alleen aan de ouders (bijzonder christelijk onderwijs), maar even zeer aan de kerk, en dat wel aan deze drie, ieder in een bepaalde relatie. Juist in de Friese verhoudingen heeft de Hervormde Kerk een dubbele plicht haar eigen geluid te laten horen. Ook hier gaat het om heel de kerk en heel het volk. Wanneer de gemeente leeft om doopvont en avondmaalstafel, dat is om de kansel en zo de kerk in het midden staat, dan is ook de meer speciale pastorale zorg een feest. Het huisbezoek staat in hoog aanzien. Daardoor is de weg geeffend, daardoor is het pad tot den enkelen mens soms ook bemoeilijkt. „Och heden," zei die boerenvrouw, „daar komt het huisbezoek aan." Predikant en ouderling verschenen n.1. op het erf. Waren zij een abstractum, dat eens per jaar een uur in huis zweefde? Toch wint de vormelijke regel van het jaarlijks bezoek het geestelijk verre van het incidentele en dan ook dikwijls individuele bezoek, wanneer het den pastor goed voorkomt. Om de gemeente in goede tucht te houden, moet de pastor zichzelf ook onder de tucht stellen en daarbij de goede raad en bijstand der ouderlingen niet versmaden. Een onderdeel van het huisbezoek is het ziekenbezoek. Bij dit laatste nog meer dan bij het eerste zal het gewenst zijn, dat de bezoeker van taal en karakter van het volk op de hoogte is, die kent en dat heeft gepeild. Want de stervende vooral verstaat weer het best zijn moedertaal. En wanneer men geestelijk-intiem mag wezen, moet er bij het licht van de openbaring geschouwd zijn in de diepten van de volksziel. Een laatste plicht van het herderlijke werk is de begrafenis. Dan gaat men driemaal om de kerk en vertrouwt het lijk aan de aarde, de eigen grond. Verre reizen worden er gemaakt om te komen op het kerkhof van dat dorp, waar men is geboren en getogen. Gebeier van klokken, geen woord, de dood alleen heeft macht. Maar vooraf in huis, heeft hèt Woord geklonken en na afloop zal datzelfde Woord ontvouwd en gepredikt worden, en de getuigenissen der begrafenisgangers zullen daarbij aansluiten. Zijn het dodenfeesten? Neen, opstandingsfeesten! Gaat het om de lijkrede? Neen, om de rede uit Zijn mond! Een Friese begrafenis is een aangrijpende en een stichtende plechtigheid. De Kerk is in het midden. * * * De ambtsdrager, het lid, de dienaar van de Hervormde Kerk in Friesland heeft tenslotte maar één wens, die ook een bede is: Alles voor Friesland, Friesland voor Christus! OP T DRENTSCHE ZAND DOOR Ds. F. H. LANDSMAN Moeder Aarde spreekt: „Mensch en bodem behooren te saam, De stad geeft slechts valsche waan, En doet vergeten 't doel, waarvoor ge leeft. Een boer is ook een mensch. Reikt hem de hand, Want juist hij is de drager der geslachten. Van hem moet de toekomst heil verwachten; De stad is dood en brengt geen leven voort. De mensch als kind van de natuur en van aardsche stof, Wete dat Ik aller Moeder ben, en zinge zijnen Schepper lof!" Ik meende met geen betere woorden de van mij gevraagde beschrijving van de verhouding van „Kerk" en „Volk" op het drentsche zand te kunnen inleiden, dan met de bovenstaande aanhaling uit het landspel „Moeder Aarde", dat de Nationale Bond „Landbouw en Maatschappij" in 1936 deed opvoeren tijdens haar, door duizenden en nog eens duizenden bezochte, jaarlijksche landdag te Rolde. In deze woorden immers wordt vorm gegeven aan die gevoelens die heden ten dage omgaan in het hart van een groot deel van de bewoners van het centrum van het oude „landschap". „Mensch en bodem behooren te samen". Hiervan is de boer op het zand in de grond van de zaak „heilig" overtuigd. Heeft hij daarin trouwens geen gelijk? Is er wel één landstreek binnen onze landsgrenzen, waarin „bloed en bodem" meer bepalend op de mensch hebben ingewerkt dan in Drente? En dan is bovendien het drentsche zand dat deel van het landschap dat het langst haar bindende kracht behouden heeft, ook toen de „nieuwe tijd" daagde. Op het drentsche zand heeft daardoor de strijd van de door-deoude-tijd-gestempelde mensch met de veranderde levensverhoudingen een ten deele andere vorm aangenomen en een ten deele ander resultaat gehad, dan in andere vroeger ontsloten gebieden van ons land. "Wie dus iets van de verhouding van „kerk" en „volk" in Drente wil verstaan, moet zich eerst op de hoogte stellen van bovengenoemde bepaaldheden. Het begrip „volk" alleen al heeft in Drente nog een heel bijzondere beteekenis. „Ons volk", zoo duidt de boer hen aan die met hem in zijn huis wonen: zijn vrouw en kinderen; ook wel de meiden en knechten erbij inbegrepen. „Ons volk" in breedere zin omvat voor zijn bewustzijn zijn verdere familieleden. En wie behooren daar al niet toe in sommige streken? Als een predikant b.v. pogingen doet iets van die familierelaties aan de weet te komen, omdat dit zijn begrip van vele verhoudingen in zijn gemeente verhelderen kan, dan komt hij al spoedig tot het inzicht dat het genealogisch net bijna onontwarbaar is. Reeds het ongewoon veelvuldig voorkomen van dezelfde familienamen, wijst op een aanzienlijke inteelt. De biologische gevolgen van dit verschijnsel, zooals b.v. een groot getal van debielen en maatschappelijk onzelfstandigen, zijn helaas niet zelden waar te nemen. De mate van ontbinding van het oude familiale stamverband is hier nog minder dan elders evenredig aan de vooruitgang van de verkeersmogelijkheden. Het volk op het drentsche zand is nog „volk" in de meest oorspronkelijke zin van het woord. Er is een nog vrij groote eenheid van lotsbepaaldheid door bodem en door bloed. Die bodem is niet nauwkeurig geografisch te omgrenzen. Het zand is de kern van het landschap, dat gevormd wordt door een, naar het westen langzaam afhellend, diluviaal plateau. In het Oosten is de Hondsrug de grens. De dorpen langs de Hondsrug behooren ongeveer alle gedeeltelijk tot het zand-, gedeeltelijk tot het veengebied. Indien dit het geval is, is er óók vaak een vrij scherp onderscheid in de verhouding tot de kerk bij de veen- en zandbevolking waar te nemen. Soms steken zandruggen uit het veen op; daarop zijn in de 19de eeuw dorpen als Erica en Nieuw-Dordrecht ontstaan, die dus niet tot de oude zanddorpen behooren; op sommige plaatsen wordt het veen gedeeltelijk door het zand overdekt. In het Westen loopt het plateau af naar de friesche woudstreken. Op het genoemde zand- en grindplateau ontstonden de oudste menschelijke nederzettingen waarschijnlijk op die hooger gelegen plaatsen, waar de aanwezigheid van dicht geboomte op een vruchtbaarder bodem wees. Er wordt wel eens aangenomen dat de huizen het eerst werden neergezet op in het bosch uitgehouwen plekken en dat de latere dorpspleinen (brinken) ontstonden waar wat meer boomen waren blijven staan. De huizen staan grillig rondom de brink verspreid. De hooge, vaak dus door uitbossching tot stand gekomen bouwgronden heeten esschen. De woningen werden ook wel in het dal tusschen twee esschen neergezet. Op de groenlanden langs de beekjes, de z.g. maden, was gelegenheid voor veeteelt. — De aldus tusschen de heidevelden ontstane „esch-dorpen" breidden zich maar weinig uit (primitieve ontginningen) en vormden met elkander een zeer geïsoleerd geheel, vooral ook omdat door de slechte afwatering het plateau omgeven was door venen, waardoorheen slechts enkele toegangswegen liepen. Omdat sedert het begin van de 19 de eeuw de ontginning juist in de afgegraven venen van de randgebieden het eerst werd aangepakt, waren deze aanvankelijk economisch en sociaal het zand ver vooruit. De grootste bloei ontstond juist in de vanouds bijna geheel onbewoonde gebieden. Evenmin dus als de venen in het oosten van het landschap, behooren die in het westen, langs de Smildervaart, tot het gebied dat in het bijzonder onze aandacht heeft; wat niet wegneemt, dat veel wat van de oude eschdorpen gezegd kan worden, óók geldt voor de dorpen op het veen, inzooverre als de bevolking ook daar van saksische oorsprong is of zich aan de saksische bevolking heeft aangepast. Dit laatste is ook van toepassing op de randgemeenten in het noorden (Eelde, Roden, Peize) die lager zijn gelegen (graslanden) en in velerlei opzicht zich meer bij Groningen aansluiten, en evenzoo op de randgemeenten in het zuiden, op de lage zand- en veengronden (Dalen, Hoogeveen, Zuid- wolde, De Wijk, Nijeveen, Havelte en Ruinerwold). De saksische stammen die zich in centraal-drente en in de randgebieden, waarschijnlijk in de eerste eeuwen van onze jaartelling, komende uit het oosten en het noorden, hebben neergezet, vonden vermoedelijk weinig weerstand van vroegere bewoners; er ontstond althans geen tweeheid van meer-gerechtigde overwinnaars en minder-gerechtigde overwonnenen. Een invloedrijke adel heeft Drente, in onderscheid van andere provincies, nooit gekend. De z.g. „Ridderschap" had veelal niet meer dan 3 tot 5 afgevaardigden in de Staten. Het gros van de bevolking werd de eeuwen door gevormd door een hardzwoegende kleine boerenstand, die zich tevreden stellen moest met een schrale bodem, die slechts een sober bestaan mogelijk maakte. Een surplus, noodig voor de ontwikkeling van een meer „stedelijke" cultuur, ontbrak. Bovendien maakte het isolement niet alleen de uitwisseling van stoffelijke, maar ook die van geestelijke goederen moeilijk. De eenige stad, die op Drente een ander stempel had kunnen drukken, Groningen, maakte zich in 1460 zelfstandig en oriënteerde zich naar de meerbelovende noordelijke kleistreken. Vanaf dat oogenblik was „het landschap" op zichzelve aangewezen en werd het een practisch onafhankelijke, gesloten samenleving van eenvoudige boeren die zich lieten regeeren door de bezitters van een oorspronkelijk, d.w.z. op de grond van het oude, om de brink heen gebouwde dorp zich bevindend, erf en woning, door de z.g. „eigenerfden". Aan die onafhankelijkheid heeft niets af of toe gedaan het feit dat Drente van 1046 tot 1521 onder het gezag van de bisschop van Utrecht stond, daarna onder dat van de graven van Gelre, toen onder dat van Karei V en dat het ten slotte, in theorie al in 1581, in werkelijkheid eerst in 1618, tot 1798 toe behoorde tot de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Maar we moeten vooral in het oog houden, dat die zelfstandigheid niet voortkwam uit een fiere, onbuigzame volksaard; Drente was zelfstandig, niet omdat het zoo machtig, maar omdat het zoo zwak was. Vrijwel weerloos lag het langs de schaarsche toegangswegen voor vreemde legers open, maar niemand was begeerig er buit te halen. Een uitzondering waren de perioden van 1581 tot 1618, toen het een object was in de machtsstrijd tusschen de Republiek en de Spaansche overheerschers, en het jaar 1672. Overigens was Drente weinig begeerd, maar daarom óók niet in tel. Het „landschap" mocht geen vertegenwoordigers naar de Staten-Generaal van de Republiek zenden. Meestal stond het onder het gezag van de stadhouders van Friesland en Groningen. De drenten voelden zich, tengevolge van hun levensomstandigheden en van de behandeling die zij ondervonden, vanouds tegenover de buitenwereld ietwat minderwaardig. Ook nu nog is, ondanks de enorme veranderingen die hun woongebied en mèt dat woongebied ook hun levens-en-denk-gewoonten hebben ondergaan, hun eerste neiging wantrouwend en gesloten te zijn tegenover ieder die niet tot het „eigen volk" behoort. Anderzijds slaat die neiging ook wel eens om in een buitengewone gemeenzaamheid, een gebrek aan distantiebesef, dat overigens ook nog andere, later te noemen, oorzaken heeft. Het een en het ander heeft het aanpassingsproces voor de drenten niet gemakkelijker gemaakt. Er zijn bij het wérkelijk opgenomen worden in het geheel van volk en volkskerk nog al eens kortsluitingen voorgekomen en ze komen nog wel voor. Het gevoel van vreemdheid tegenover het niet-eigene heeft ten gevolge dat het nieuwe, omdat de maatstaf van waardeering in eigen traditie ontbreekt of niet meer gekend en als waardevol erkend wordt, de eene maal klakkeloos wordt overgenomen, de andere maal onberedeneerd wordt afgestooten. In dit verband zijn de woorden die hierboven uit het landspel „Moeder Aarde" werden aangehaald, wel heel typeerend. Het moet blijkbaar nadrukkelijk gezegd worden, dat „de boer óók een mensch is"; dat „de stad dood en zonder leven is", is een uiting die alleen als overcompensatie van een wankel zelfgevoel te verklaren en te aanvaarden is. Maar tegenover deze onzekerheid, t.o.v. veel dat als oneigen wordt beschouwd, tegenover deze beslotenheid in eigen levenskring als een factor die veel uitwisseling, die anders ongetwijfeld bevruchtend zou kunnen werken, moeilijk maakte, staat het feit dat dit isolement voor de drent ook een bron geweest is van nu nog nawerkende kracht. Uit het isolement is bewaard gebleven een sterk gevoel van saamhoorigheid, een gemeenschapsbesef. Nog tot ver in de nieuwe tijd beteekende in de eschdorpen eigendom nooit onbeperkte zelfbeschikking. Trouwens, tot het einde van de vorige eeuw waren de maden nog in vele dorpen gemeenschappelijk bezit. De esschen zijn al veel vroeger in persoonlijk bezit overgegaan. Maar ook al was dat het geval: de tijden van zaaien en oogsten werden in de vergadering van de marktgenooten op de brink vastgesteld. De boerhoorn of kerkklok bepaalde aanvang en einde van de werktijd. Er waren rechtsregels om te verhinderen dat de markegrond bij verkoop in vreemde handen kwam. Voor het volksrechtsbesef blééf alles gemeenschappelijk bezit. En dan waren er de burenplichten (noaberplichten): de verplichting tot wederzijdsch hulpbetoon in alle nooden voor allen die in een buurtschap (noaberschap) wonen en de plicht tot laten deelen in elkanders vreugd. Dit noaberschap is nog niet dood; vooral niet in de meer afgelegen dorpen. Soms is het ontaard en wordt het alleen als last ervaren, maar ik heb nog wel gevallen meegemaakt waarin het aanleiding gaf tot treffende staaltjes van opofferingsgezindheid bij nood door ziekte of sterfgeval in het gezin van één van de „noabers". . Dit bestaan, ingeklemd in de dorpsgemeenschap, in de keurslijf van het oud-gebruik is bijzonder stijlvol, maar heeft ook iets onpersoonlijks. Een echte drent spreekt en handelt in de eerste plaats als lid van de dorpsgemeenschap en is afkeerig van het toonen van individualiteit. Hij moet heel weinig hebben van alles wat het „algemeene" doorbreekt en een al te zeer afwijkende meening wordt, als ze niet met gezag door een buitenstaander geponeerd wordt, al heel spoedig gestempeld als „onverdraagzaam" of zelfs als „dweeperij". Intusschen heeft deze sociale bepaaldheid de drentsche boer voorbereid op de moderne vorm van georganiseerd hulpbetoon, de coöperatie. Heden ten dage wordt de ééne school veelal als symbool van de dorpseenheid beschouwd. Dit geeft de ,,bijzondere school kleinere kansen. Wanneer de Kerk met deze nog lang niet voltooid verleden tijd geen rekening wil houden, verkleint ze ongetwijfeld haar kansen, bereidheid te vinden tot het hooren naar het "Woord van God als een Woord dat ook dit „oude leven" richt. „Principieel" streven bleek vaak juist in dit opzicht achteraf wel heel weinig principieel te zijn geweest. Over de verdere gevolgen van deze sociologische bepaaldheid voor het kerkelijk leven moet in een ander verband nog meer gezegd worden. Deze ten deele door „bloed en bodem" bepaalde geschiedenis van het volk op het drentsche zand heeft nog in een ander opzicht diepe sporen in het levensbesef van dat volk nagelaten, n.1. in de vorm van een sterk gevoel van afhankelijkheid van hoogere Machten; een gevoel dat nog maar weinig aan kracht heeft ingeboet door de komst van nieuwe mogelijkheden tot beheersching van het lot, door kunstmest en landbouwmachines. Het is niet gemakkelijk erachter te komen hoe men zich die „Machten" eigenlijk indenkt. Als bij een begrafenis de een na de andere u het gestempelde woord toevertrouwt dat „dit ons niet door menschen is aangedaan", dan ontdekt ge vaak in een diepergaand gesprek dat zulk een uiting geen na-veel-strijd-verkregen overgave aan de verborgen Wil van God is; dan stuit ge vaak op een diepgaande scepsis of op een gevoel van onmacht onder de slagen van een hard noodlot. Veel gemakkelijker valt het de drent, (en waarlijk niet de drent alléén!) over Gods zegen te spreken als het Zijn Gaven in de vorm van de vruchten van het land betreft; maar ook dan nog is er een aarzelen tusschen het toebrengen van lof aan de goede aarde en de eigen vlijt en het buigen voor de Heer van alle dingen. Merkwaardig is in dit verband weer de laatste regel uit het boven geciteerde landspel. Intusschen is het gevoel van afhankelijkheid, waar het de resultaten van het dagelijksch werk betreft, het fundament van een diepgewortelde volksvroomheid; deze vroomheid blijft voortbestaan ook waar de kerkelijke Verkondiging geen gehoor meer vindt. In elk landspel van „Landbouw en Maatschappij", de boerenbeweging, waarbij, zeker in het zuiden, het meerendeel van de boeren en middenstanders is aangesloten, wordt op deze vroomheid een beroep gedaan. Dit is de „christelijke" grondslag van deze beweging. Eén van de eerste landspelen eindigde met een „danklied voor het gewas", dat op de wijze van Gezang 180 door de geweldige massa werd meegezongen. Ik geloof niet ver van de waarheid af te zijn, als ik beweer, dat nog geen 3 pet. van deze boeren, voorzoover ze uit Noord- en Midden-Drente kwamen, gewend waren, Zondags in hun eigen dorpskerk de lof te zingen van de groote daden van die God die onze Vader is in Jezus Christus. Zoo zijn de drenten over het algemeen, mede door de levensomstandigheden die hen gevormd hebben, sobere, maar ook wel eens wat sombere, ernstige, maar soms ook wat zwaarmoedige menschen. Er is heel wat schakeering mogelijk in dit opzicht. Sommige dorpen hebben een buitengewoon hooge zelfmoordstatistiek; in andere treft u een zekere algemeene blijmoedigheid in het volkskarakter. Maar altijd overheerscht de geslotenheid, die alleen bij buitengewone gelegenheden omslaat in uitbundigheid. Al wat in het voorafgaande gezegd werd, is noodzakelijk tot goed begrip van de ontwikkeling en de huidige stand van het kerkelijk leven op het drentsche zand. Alleen wie het volk kent kan de vragen van het volk aan de Kerk verstaan. „Bloed en bodem", de daarmee samenhangende sociale omstandigheden, het volkskarakter; ze vormen tesamen het „leven", dat de Kerk met het door haar gebrachte Woord moet „begeleiden", en niet alleen „begeleiden", maar ook „doopen" en „bekeeren". Daarmee heeft de Kerk het, de eeuwen door, altijd als het haar ernst met haar opdracht was, zwaar gehad. Gemakkelijk en „gemoedelijk" werd het kerkelijk leven alleen dan als het Woord van God openlijk of tersluiks ingewisseld werd voor de klanken die oprijzen uit bloed-en-bodem. Over het kerkelijk leven van het drentsche volk in de middeleeuwen is weinig bekend en het is ook niet onze taak, uitvoerig daarop in te gaan. Wel is het merkwaardig dat b.v. ten opzichte van de huwelijksvragen de moeilijkheden voor de Kerk toen al dezelfde waren als thans het geval is. Reeds in de acten van de Synode van Utrecht van 1273 komen bepalingen voor tegen het in Drente in zwang zijnde z.g. „heymelycke" d.i. niet door de Kerk gesanctioneerde, huwelijk. Zoo is ook heden ten dage een kerkelijke huwelijksinzegening een zeldzaamheid. In de meeste gemeenten kwam na 1850 geen enkel kerkelijk huwelijk meer voor en ook vóórdien was het niet bijzonder frequent. Er was enkele jaren geleden zelfs een kerkeraad, die nog nooit van zooiets als een huwelijksinzegening scheen gehoord te hebben. Dat behoeft ons niet zoo heel erg te verbazen als we weten hoe in sommige gemeenten in MiddenDrente de kerkeraadsleden vaak gekozen worden op grond van de overweging dat de betrokkenen, die na hun „bevestiging" de kerk nooit meer betraden, dan althans gedurende enkele jaren in de kerk zullen komen! Het grootste deel van de huwelijken is „gedwongen"; vaak wordt dit op rekening geschoven van een andere moraal; op utilistische overwegingen met betrekking tot het verwerven van nageslacht. Thans hebben we daarmee niet meer te rekenen; alleen met een, mede uit beginsellooze opvoeding, of volstrekte opvoedingsloosheid voortkomend libertinisme. De roomsch-katholieke kerk heeft zich in Drente langer dan in eenig ander gewest weten staande te houden. En toch is het drentsche zand één van de weinige gebieden van ons land waarin geen enkele roomsch-katholieke kerk te vinden is. De reformatie is in Drente niet ontstaan als een volksbeweging. Ze is van boven af, door de friesche stadhouder Willem Lodewijk, met medewerking van de embdensche predikant Menso Alting, doorgevoerd. Eerst in 1603 was de hervormde eeredienst de heerschende geworden. De predikanten waren voor een goed deel „bekeerd" priester omdat maar weinig afgestudeerden zich voor Drente beschikbaar stelden. Maar, toén dan ook eenmaal de van-boven-af met gezag opgelegde vernieuwing, zonder merkbare tegenstand bijna, was doorgezet, werd, in overeenstemming met de volksaard zooals die hierboven is aangeduid, geen inbreuk op de nu „algemeen" geworden religie meer geduld. Zoo onverdraagzaam was men ten opzichte van hen die de oude moederkerk trouw wilden blijven, dat alle roomsch-katholieken uitweken. Sindsdien heeft Rome op het drentsche zand niets teruggewonnen. Het drentsche volk was voortaan, althans officieel, goed gereformeerd. Kettersche bewegingen in de aangrenzende gewesten drongen hoegenaamd niet tot het landschap door. Tot op deze dag is dit „kerkelijk conservatisme" bewaard gebleven. Op de vraag hoe het dan met de doordringing van het Evangelie in het volksleven gesteld was, is, ook al door de schaarschte van de bronnen, moeilijk een antwoord te geven. De veelvuldige klachten in de acta van de oude classis Rolde over bijna algeheel in puin liggende kerken gedurende de geheele 17de en 18de eeuw, doen wel het vermoeden opkomen dat het met het kerkelijk leven niet zoo schitterend gesteld was. Ook andere teekenen wijzen er op dat de oude zeden en gewoonten uit de vóór-christelijke tijd de eigenlijke substantie van het leven waren blijven vormen; dat de Kerk wel aanvaard werd, maar dat haar woord geen gelegenheid tot het werkelijk herscheppen van dat leven kreeg. De eerste sporen van doorbreking van de oude levenseenheid treden op in de tijd van de afscheiding en later tijdens de doleantie. De groepjes die zich vormden waren en bleven echter geweldig klein en bestonden niet alleen als een „Kerkje" naast de Kerk, maar ook als „dorpje" in hèt dorp. Op het dorpsleven als geheel hadden ze eigenlijk geen invloed. Sectevorming heeft in het geheel niet plaats gevonden. Baptisten, Vrij-Evangelischen enz. enz. moeten op de oostelijke venen, maar niet in centraaldrente worden gezocht. Ook de evangelisaties leiden op het zand een nogal armtierig bestaan; er zijn er trouwens maar enkelen. De ingrijpende wijzigingen in het kerkelijk leven hebben in het einde van de vorige en in het begin van déze eeuw plaats gehad. Reeds in het midden van de 19de eeuw waren de meeste gemeenten op het zand overgegaan tot de z.g. oud- groningsche, „evangelische" richting. Het geestelijk stempel van de predikanten uit de groninger school paste merkwaardig goed aan bij het volkskarakter. De „Groningers" waren voor alles „verdraagzaam" en „gemoedelijk"; ook hun gematigd rationalisme paste wel bij de nuchtere volksaard. Maar de belangrijkste factor was wel dat de drenten in de „evangelische" vroomheid iets herkenden van de gevoelens die hen als het ware waren „aangeboren". Ze hadden nooit veel gevoeld voor de „leer" en nu werd hen met kerkelijk gezag gezegd dat het toch maar aankwam op het „leven". Voorloopig had dit nog geen ongunstige invloed op de eenheid van kerk en volk in het dorpsleven; de „evangelischen" waren trouwe pastores. De toestand werd echter heel anders toen eenerzijds de groote omkeer op maatschappelijk gebied kwam, anderzijds in de kerk tot nu toe onbekende, bij de nieuwe tijd zich merkwaardig „aanpassende" klanken gehoord werden. ± 1855 verdeeling van de markegronden. ± 1890 invoering van de kunstmest. ± 1910 de coöperatie. Het drentsche zand gaat onder de indruk komen van het evangelie van de vooruitgang van het menschelijk geslacht. De oude stijlvolle boerenwoningen worden vervangen door vaak smakelooze nieuwmodische producten. De oude sombere kleeding wordt vervangen door de mooiere en goedkoopere massaproducten. Maar niet alleen de woning en de kleeding passen zich aan bij de nieuwe tijd. Ingrijpender nog is de omkeer in de geesten. De oude noaberplichten worden meer en meer als een last ondervonden en ten deele afgeschaft. De band van het „gebruik" wordt losser, vooral op die levensgebieden waar ze tot nu toe een heilzame rem was geweest op de uitleving der primaire driften. Het gezinsleven vooral heeft daar onder te lijden gehad. Van de opvoeding kwam steeds minder terecht. Toen het „gebruik" weg was, ontbrak plotseling elke norm. Maar veel fundamenteeler nog was de verandering die plaats vond in de verhouding tot de prediking van de Kerk en als gevolg daarvan óók tot het kerkelijk leven. Er ontstaat géén vijandige gezindheid t.o.v. de Kerk, geen principieele onkerkschheid. Men blijft tot op zekere hoogte de Kerk waardeeren. Ze „kan geen kwaad". En er zijn gelegenheden dat men de Kerk noodig heeft. Niet voor de doop. Die „helpt toch niet". Wel voor de begrafenis. Een mensch kan niet „als een hond worden in de grond gestopt". Daarom een dominee, die „iets zegt". Maar overigens komt de Kerk te staan buiten het léven; dat leven volgt eigen wetten of maakt zich van alle wetten los. Voor die „verwereldlijking" van het leven was in Drente eigenlijk niet veel noodig. Het stond altijd al méér onder eigen wetten dan onder het „Woord". De overgang bestaat vooral hierin, dat de „kerkschheid" als oud-gebruik verdwijnt en daarom dan ook heelemaal weg is. Wat overblijft is een nog vrij groote „kerkelijkheid". Pas in de laatste tien jaren is dit ontwikkelingsproces afgesloten. Vele gemeenten bleven nog lang „evangelisch". Maar eens kwam voor elk van die gemeenten de dag dat ze — vaak niet zonder kerkpolitieke intriges — „modern" of „vrijzinnig" werd. De vraag komt nu op: wat beteekent voor de drent eigenlijk „vrijzinnigheid"? Uit de mond van tot oordeelen bevoegde drenten hoorde ik zeggen: in ieder geval niets principieels; men is eigenlijk „niets" en dat héét dan „vrijzinnig". Natuurlijk is dit oordeel tè globaal. Er zijn veel uitzonderingen. Toch bevat het waarheid. Alleen: dit „niets" is toch altijd meer dan wereldwijs scepticisme. Er is iets dat blijft: de „natuurlijke" volksvroomheid, waarbij de humanistische prediking zich aansloot en nog wel aansluit. Maar om te hooren wat men zelf wel „weet" behoeft men niet naar de kerk te gaan! Een andere factor die, misschien nog wel meer, het kerkelijk leven gestempeld heeft, is de kerkelijke „prediking" zelf. Hoe vaak hoorde ik niet bij huisbezoek: ja maar, hoe wilt u dat wij iets van de bijbel gelooven als onze laatste dominee zelf gezegd heeft dat er niets van „waar" is! We zagen hierboven hoeveel gezag voor een drent waard is. Is het modernisme eigenlijk ten deele niet, evenals vroeger de reformatie, van boven af ingevoerd? Een derde factor is de afkeer van verdeeldheid die in het volkskarakter zoo overheerschend is. De schoolstrijd in de randgebieden maakte de bevolking in centraal-drente voor al wat „orthodox" zich noemt kopschuw. De school èn de Kerk moeten vóór alles „algemeen" zijn. Het collectieve denken beheerscht dus ook in de verhouding van Kerk en volk de situatie. Het gevolg van de, nu in groote lijnen geschetste ontwikkeling, is dus een sterk verval van het kerkelijk leven, vooral in het noorden en het midden van het drentsche zand. In zuid- en oost-drente is door de arbeid van enkel rechtsmoderne predikanten die sterke persoonlijkheden waren en zich vooral op het jeugdwerk toelegden, de laatste jaren eenige opleving waar te nemen, die zich echter nog onvoldoende uit in meerdere waardeering voor de Eeredienst. Bovendien heeft dit jeugdwerk, daar het op „humanistische" basis rust, te concurreeren met de jeugdclubs van de groote boerenbeweging „Landbouw en Maatschappij". Deze meergenoemde boerenbeweging is de volle aandacht van de Kerk waard. Ten eerste omdat ze, vooral in sociaal opzicht, aan de vragen van het volk vorm geeft. Die vragen worden dan vanzelf vragen aan de Kerk. Ze werden mij al eens gesteld in dezelfde vorm waarin oudtijds de socialistische arbeidersbeweging ze aan de Kerk voorlegde. „Heeft de Kerk niet juist op 't platteland het volk stil gehouden door het al maar prediken van berusting en dankbaarheid?" Ja, zoo zal er in het Drente van de laatste honderd jaar wel vaak gepredikt zijn! Jammer dat het volk de gelegenheid nog zoo weinig te baat neemt om te hooren wat de prediking van de Kerk van Christus onder „berusting" en „dankbaarheid" verstaat! En dan, ten tweede is de boerenbeweging de aandacht van de Kerk waard omdat ze er een „eigen theologie" op na dreigt te gaan houden. Ik sprak er hierboven reeds over. De Kerk zal in Drente alleen Kerk blijven als ze in dit opzicht haar taak als grenswachter verstaat. Inderdaad komt het in Zuid-Drente reeds voor dat menschen die in jaren geen kerk bezochten, door de manier waarop in hun boerenbeweging de „christelijke grondslag" gewaardeerd wordt, weer ter kerke toogen. Maar dit mag de Kerk er niet toe verleiden het haar gegeven Woord te gaan verwisselen voor dat wat het volk „van nature" ligt. De geschiedenis van de Kerk in Drente heeft trouwens bewezen dat het volk het dan op de duur „wel gelooft"! „Landbouw en Maatschappij" heeft haar eigen dagblad dat nog altijd sterk de neiging heeft het „het daget in den Oosten" tot sociaal en politiek „Leitmotiv" te nemen. De Zaterdagavondblad-overdenking wordt geplaatst onder het hoofd „Het Diepere Leven". Het is hier niet de plaats in te gaan op de economische en sociale inzichten van deze beweging. Wel moet nog gezegd worden dat ze alleen al door haar bestaan, maar ook door haar streven de vraag naar het bestaansrecht van afzonderlijke christelijke boerenbonden zeer accuut maakt. Naast de andere jeugdbewegingen heeft de laatste tijd ook die van „Landbouw en Maatschappij" een gunstige remmende invloed op de jeugdverwildering in Drente. Het „dat doet een jonge boer niet" is voor velen aanleiding zich te onthouden van het bezoeken van de tallooze, elke Zondag weer, door de vele invloedrijke caféhouders georganiseerde kermissen en „volksfeesten". Een zevental café's op de tweeduizend inwoners is geen zeldzaamheid! Het alcoholgebruik is wel veel minder geworden, maar is toch nog veel te veel een, vanzelfsprekende, kritiekloos aanvaarde, gewoonte. Voor de Kerk ligt hier ook een vraagstuk. Er zijn nog dorpen zonder consistorie- of catechisatiekamer waar het café de ontvanggelegenheid voor vacaturebeurten-vervullende predikanten en de vergaderplaats van kerkeraden is. Noord-Drente staat er tot nu toe, op een enkele uitzondering na, kerkelijk het slechtste voor. Kerkbezoek, dat i a 2 pet. van de bevolking omvat, is een verschijnsel dat in sommige dorpen al tientallen van jaren regel is. Toch is er ook hier een kentering, die hoop geeft. De conclusies t.o.v. de stand van zaken wat betreft sacramentsgebruik, bijbelkennis, zendingsbewustzijn e.d. zijn uit het bovenstaande gemakkelijk te trekken. Merkwaardig is wel dat in enkele dorpen het aantal avondmaalsgangen veel grooter is dan het gemiddelde aantal kerkgangers. Vermeldenswaard is t.a.v. de diakonale arbeid het bestaan van een aantal z.g. „werkhuizen" waarin tegenwoordig vooral ouden van dagen, maar ook wel maatschappelijk onvolwaardigen en nog niet zoo heel lang geleden zelfs weezen en idioten werden opgenomen. Aan zoo'n werkhuis is dan een min of meer uitgebreide (dit hangt van het aantal verpleegden af) boerderij verbonden die door de „vader" van het werkhuis geëxploiteerd wordt onder toezicht van de diakonie. Dat aan de „moderne" eischen van verpleging en huisvesting in zoo'n geval niet altijd voldaan wordt, spreekt vanzelf. De werkhuizen zijn een survival uit de tijd dat het aantal armlastigen op het drentsche zand overweldigend groot was (pl.m. 1850). Het drentsche zand heeft tot nu toe haar eigen levensmogelijkheden uitgeleefd. Maar thans is het aan de grens daarvan gekomen. Er zijn nu nog twee mogelijkheden: een volk zonder kerk te worden of werkelijk een „Gezegend Volk" (titel van het landspel 1938), een volk dat haar leven begeleiden en bekeeren laat door het Woord van God. De beslissing is voor menig dorp heel accuut. De tweede mogelijkheid laat reeds de teekenen zien van een beginnende verwerkelijking. Men ziet vooral in de wat oudere generatie de consequenties van de onvoltooid verleden tijd in het leven van het nageslacht en. . . . schrikt. Het volk op het drentsche zand is „nuchter", maar vaak ook „wijs". Het gaat in breede lagen beseffen dat de „boer zonder God" een dwaas is; maar het heeft meerendeels nog nooit duidelijk genoeg gehoord dat de verre „Alzegenaar" „met ons" is in Jezus Christus. Het is duidelijk dat de prediking van de Kerk onder dit, zoo de zuigkracht van „bloed en bodem" ervarende, volk wel zeer nadrukkelijk christocentrisch zijn moet. Voor de kerkelijke richtingsstrijd is men, als niet secundaire factoren als „de school" mede gaan spreken en als ze niet van-buiten-af wordt opgelegd, eigenlijk onverschillig. Men begrijpt ze niet omdat ze niet is opgekomen uit de eigen regionale kerkgeschiedenis. Overal daar waar onder dit volk ook maar eenigszins de bereidheid is tot het wéér hooren van de Verkondiging, overal waar ook maar een sprankje is van verlangen naar het Leven met Christus, rust op de dienaar van de Kerk een zeer verantwoordelijke en zware taak. Hij zal moeten trachten vóór alles den drenten een drent te zijn. Hij zal vele ambities, die niet regelrecht voortkomen uit zijn opdracht, moeten laten varen — voorloopig of voor goed. Het ééne dat noodig is, is het scheppen van de mogelijkheid van ontmoeting, maar dan van een werkelijke ontmoeting van Kerk en Volk. IN TURFLAND DOOR J. C. VAN EIZINGA De heete dag in Augustus, waarop ik dit artikel aanvang te schrijven, maakt het werken bijna onmogelijk. Het onderwerp doet mij de warmte vergeten. Dit moet wel. Als de bewoners van turfland vandaag van den vroegen ochtend tot laat in den avond in het veen en op den akker bezig zijn, om, badend in hun zweet, een karig stuk brood te verdienen, is het passend en recht, dat ik, die over hun leven iets wil mededeelen, de hitte verdraag. Kent U het Drentsche veen? Misschien behoort U tot degenen, die voorheen wel eens een gave in geld of in natura zonden. Het veen heeft blijkbaar zijn belangstelling weer gehad. Andere streken deden een beroep op Uw weldadigheid. U bent Zuid-Oost-Drente vergeten, nadat U er alleen dit van hebt gehoord: men is daar erg arm en achterlijk en dreigt communist of anarchist te worden. De klok der barmhartigheid is te vaak en door onbevoegden geluid. Ik ga hier niet op door. Ik dien er de belangen van turfland niet mede. Indien U de hoofdwegen volgend de veenstreek doorgaat, zal het U gaan als mij: U verbaast zich. Groote streekdorpen. Nette woningen. Nieuwe kerken. Mooie scholen. Een bevolking met een gezond uiterlijk. Wie echter een zijweg gaat, de huizen binnentreedt, de bevolking leert kennen, moet denken aan wat men bijna had vergeten: aan arm, aan achterlijk, aan rood. Ik wil ophouden met schrijven. Ik wil den lezer beschouwen als mijn gast. Ik neem U mede naar het veld. U ziet ginds mannen met een soort spade lange brooden veen afgraven. Een zwaar werk, dat met korte schafttijden den geheelen dag door wordt verricht. Dit is „dikke turf". De tijd, dat men de genever en brandewijn uit koppen als spoelkommen dronk, is voorbij. Koffie, thee of putwater zijn nu de dranken, die men op het veld gebruikt. Putwater. U ziet het hier. Het is niet helder, maar donkerbruin vanwege het ijzergehalte. Meen niet, dat voorkeur zou worden verleend aan regenwater of aan het water, dat de Waterleiding Maatschappij Overijsel hier wil brengen. Putwater smaakt, het andere is smakeloos. Hebt U opgemerkt, dat de turfbrooden in „het lage" worden neergezet op een wijze, waarop wind en zon voor het drogen kunnen zorgen? Menigmaal moeten deze turven nog verzet, zullen ze aan het einde van het seizoen droog zijn en voor het vervoer geschikt. U kent het woord bagger of baggelaar. U zult die wel niet meer stoken, doch ik wil er U toch iets van laten zien. Niet de geheele bewerking. Dan zouden we de venen moeten doorkruisen. U ziet op deze plaats, hoe de kleine turfjes worden losgemaakt uit de ontzaglijk groote pannekoek, die niet rond, maar rechthoekig is. Deze pannekoek was aanvankelijk klaargemaakt in een planken pan van schotwerk. Ook deze kleine turven moeten dikwijls door de handen gaan eer ze geschikt zijn voor de kachel. U hoort overal het geluid van machines. Het zijn machines, waarmede persturf wordt gemaakt. Ruwe stukken veen gaan er in en daar, waar die jongen zit met zijn groot mes — hij heeft den fraaien naam van beul — verlaten de nog natte turven de machine. Daar werken elf man. Een elftal. Zij doen hun best om de overwinning te behalen op de zwarte brandstof. Een verloren zaak. Arbeidzaam volk deze veenbewoners. Sterk ook. Een wonder bij een voorgeslacht, dat zoo woest leefde. Het drankmisbruik heeft verscheidene families doen ondergaan. Onder de ouderen vindt U thans nog velen met een gesloopt lichaam. Dit geslacht is bezig te verdwijnen. Menigeen behoefde geen troostwoord op zijn sterfbed. Het zou wel in orde komen. Toch was het goed, dat een predikant of evangelist op bezoek kwam, en dat hij straks de begrafenis leidde. Twee gevallen komen in mijn gedachten onder de vele. Een gezin van spiritusdrinkers, waar men persé begeerde, dat een dominee kwam voor de begrafenis. De begrafenis was hier niets dan intermezzo. Gelijk bij de meesten. Ik denk ook aan een ouden man, dien ik aantrof in het laatste stadium van tering. Zijn keel was vergaan. Het eerste wat hij uitbracht, was: ik weet geen bescheid. Hij wees naar boven. In zijn laatste dagen ervoer hij, dat God hem wilde aannemen met zijn zonden, ondanks zijn zonden. Bij kinderen en kleinkinderen van dezen man komt meer t.b.c. voor. Reeds twee zijner gehuwde zonen gaven bloed °P- Het aantal t.b.c.-patiënten is trouwens over het geheel vrij groot. Ik heb den indruk, dat veel te weinig menschen naar de consultatiebureaux worden verwezen. De huisartsen werken nog niet allen hartelijk mede. En hoe staat het met de zwakzinnigheid, vraagt U? Uit een in deze maand gehouden enquête naar geestelijk en lichamelijk gebrekkigen, welke plaats vond op verzoek van Gedeputeerden van Drente, bleek, dat in Emmer-Erfscheiderveen, een betrekkelijk jonge veenkolonie, op een bevolking van circa 4400 zielen (Emmerzand inbegrepen) ongeveer 70 gebrekkigen waren. Hetzelfde onderzoek werd ook gehouden meer in het Zuid-Oosten van het veengebied met ongunstiger resultaat. Er is mij in het Zuid-Oosten een betrekkelijk kleine streek bekend, waar meer „mongooltjes" zijn dan in de geheele stad Utrecht. Momenteel wordt een onderzoek ingesteld naar het zwakzinnige kind in verband met de stichting van twee scholen voor buitengewoon lager onderwijs in de gemeente Emmen. Er wordt heel wat gedaan voor de veenbewoners. Doch als bij het vele goede één ding wordt voorbijgezien, dan is al het andere lapwerk. Men kan consultatiebureaux oprichten, een Diakonessenhuis bouwen, voorlichtingscursussen voor vrouwen en meisjes organiseeren, een zuigpomp op de bevolking zetten in den vorm van dienstbodencursussen, en zoo men bij al dit goede vergeet, dat hier de werk- loosheid in zijn wortel moet aangevat, zal men bitter weinig bereiken. De uitvoerige mededeelingen in het zakelijke rapport van den gemeentelijken dienst van Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling der gemeente Emmen spreken van vreeselijke dingen. Ongetwijfeld zou de officieele vaststelling van gebrek in zoovele huisgezinnen voorheen stormen hebben ontketend. Thans niet meer. Overal heeft men immers met werkloosheid te kampen? Zeker, werkloosheid vindt U overal. Doch niet op een manier als in het veengebied. Ik ben overtuigd van de waarheid, dat het Koninkrijk Gods moet gezocht vóór „de andere dingen", doch deze zijn toch wel zoo belangrijk, dat ze in een artikel als dit niet kunnen worden gemist. De dienaar der Kerk, wien het leven zijner gemeenteleden ter harte gaat, komt bijkans iederen dag met deze vraagstukken in aanraking. Toelichting is noodig. Sedert den tijd, dat de beteekenis van turf als brandstof verminderde, zucht men in het veen onder schrikbarende werkloosheid. In het jaar 1937 waren van het aantal veenarbeiders in Drente circa 40% permanent werkloos. Een soortgelijk verschijnsel is op te merken onder de agrarische arbeiders. Eenige cijfers kunnen dit illustreeren. Over 1937 waren in het Rijk circa 11 % landarbeiders werkloos. In Drente alleen circa 27 %. Deze werkloosheid is niet van tijdelijken, maar van blijvenden aard. Van den veenarbeid kan men zeggen: binnen afzienbaren tijd zal door afname van het veen de werkgelegenheid steeds verminderen en straks geheel ophouden, terwijl voor de bevolking geen voldoende arbeid is te vinden op de nieuwe dalgronden. Oudere koloniën hebben in een daartoe geschikten tijd hun industrie gekregen. Ik denk aan die van Groningen: V eendam-Wildervank-Musselkanaal-Stadskanaal. Een dorp als Gieten is met zijn omgeving sterk afhankelijk van de exportslachterij. Nieuw-Buinen is sinds tientallen jaren een centrum voor het glasblazen, hoewel er op het oogenblik kans bestaat, dat het deze industrie zal verliezen, wanneer de „Vereenigde Glasfabrieken" de geheele Nederlandsche industrie aan zich zullen trekken. Verder kan ik noemen Nieuw-Weerdinge, Klazienaveen en het dorp Emmen met eenige industrie. De zaak staat zoo: Zuid-Oost-Drente moet zich volkomen economisch her-oriënteeren. Zoo door structuurwijziging van den bodem een deel der bevolking overcompleet raakt, kan men denken aan emigratie. Op deze wijze is immers een belangrijk deel der veenbevolking „het veen achterna getrokken", en ook naar de industriegebieden van Twente en Brabant vertrokken. Maar thans? Emigratie komt niet aan de orde, niet het minst vanwege de werkloosheid elders. De bevolking in de jongere veenkoloniën is er en blijft er. Werkend of werkloos, al naar tot industrialisatie wordt overgegaan, of werkverschaffing en steunverleening zonder meer worden gecontinueerd. Een droevig beeld. Heeft het zin U dit mede te deelen? Ongetwijfeld. Niet in de eerste plaats met het oog op de financieele draagkracht der bevolking, hoe belangrijk die ook mag zijn in verband met het behoud van bestaande en de mogelijkheid van selfsupport van aanstaande gemeenten, doch ziende op de geestelijke volksgezondheid, die ernstig bedreigd wordt door de immer toenemende werkloosheid. Verbaast het U, dat de gemiddelde veenbewoner zich geen zorgen maakt aangaande zijn toekomst, behalve dan over de noodzakelijkheid van verhooging van steunnormen? Hier speelt niet slechts een eigenaardige veenkoloniale mentaliteit, die ik eerder als fatalistisch dan optimistisch typeer, een rol, of gebrek aan belangstelling wegens geringe geestelijke ontwikkeling, doch meer de gevolgen van een sedert jaren verkeeren in een toestand van depressie. Kunt U zich den toestand indenken van een pionier, die het verwachte niet vindt? In casu den veenbewoner, die, in het bezit van de noodige lichaamskracht en werklust, werkloos moet zijn in turfland. Er mag niet gegraven, want de turf vindt geen voldoende afname. Er wordt niet gegraven, want er mag niet te veel dalgrond op eenmaal worden aangemaakt. Ik kreeg dezer dagen bericht of ik twee heeren kon ontvangen van het Criminologisch Instituut te Utrecht. Zij wilden gaarne met mij een tocht door het veen maken. Men was bezig een enquête in te stellen naar aantal en omstandigheden van recidivisten en, hoewel criminologen van professie, was men geschrokken van toestanden in het Drentsche veen. Het peil is hier lager dan Dr. Keuning in zijn proefschrift over de Groninger Veenkoloniën aan deze toekent, en wie het proefschrift van Dr. Drukker over de sexueele criminaliteit van Nederland leest, krijgt veel te gunstigen kijk. Herinnert U zich, dat ik hiervoor sprak over arm, achterlijk, rood? Iets over het laatste. Ik wil niet veel cijfers opnemen. Maar ik kan U dit zeggen, dat het aantal getrouwe kerkgangers der verschillende gezindten in het geheel niet in overeenstemming is met het totaal der uitgebrachte rechtsche stemmen bij verkiezingen voor eenig vertegenwoordigend lichaam. Communistische en anarchistische gedachten ontmoet U overal. Dat U bij Hervormde kerkgangers het Volksdagblad vindt, moet U niet al te zeer verbazen. Een niet onbekend Roomsch-Katholiek geestelijke verzekerde mij, dat zeker niet alle parochianen op de Staatspartij hun stem zouden uitbrengen, tenzij de volksvoorlichting in de venen systematisch en grondig werd ter hand genomen. Grondig. Dit woord doet mij glimlachen. Hoe dicht ook bij Duitschland, hoe sterk het grensverkeer tot voor kort ook was, hoe veel men ook smokkelde, Duitsche Gründlichkeit heeft men nimmer geïmporteerd. Dat lag te zwaar op de maag. Grondig Hervormd, noch grondig Gereformeerd. Misschien grondig sectariër. Het is mij niet mogelijk U een volledig beeld van den veenkoloniaal te geven. Een zoo gemengde bevolking, die nog zoo kort bij elkaar woont, maakt een beschrijving onmogelijk. U moet de geschiedenis kennen om sommige levensgewoonten te verstaan, om sommige toestanden te begrijpen. Uit Friesche en Groningsche hoogveengebieden, van den rand van den Hondsrug, van waaruit men in den loop der eeuwen steeds contact met het veen had gehad, uit nog meerdere veenstreken van ons vaderland, bovendien uit het turfland van Hannover, kwam men naar het Drentsche veen. Dit veengebied werd zoowel van den kant der oudere Groninger veenkoloniën, als uit het zuid-westen aangesneden. Uit de richting Ter Apel een goede vijftig jaar geleden het Emmer-Compascuum, en ongeveer tachtig jaar geleden uit de richting Dalen—Coevorden een kolonie als Nieuw-Amsterdam. Het was in 1850, dat een Amsterdamsche combinatie voor weinig geld — ongeveer vijf gulden per H.A. — een zeer groot complex veen kocht uit de toen nog onverdeelde markegronden van Zuid-Oost-Drente. Eerste eisch was: kanalen graven. Zulks met het oog op het vervoer van de turf, maar vooral ook om den waterstand in het moerassig gebied te kunnen regelen. Op dip wijze ontstaat de Verlengde Hoogeveensche vaart van Nieuweroord tot Veenoord. Daarna volgen allerlei smallere en minder diepe wijken. Tien jaar later, in 1860, wordt de eerste lading turf uit de Bargervenen verscheept. Is het tegenwoordig nog de gewoonte bij het „schepen" van de eerste turf te tracteeren, dan zal ook bij die gelegenheid wel veel gedronken zijn en is de onderstelling niet gewaagd, dat het meerendeel der arbeiders dronken is thuisgekomen of gebracht. Thuis. Kan men een plaggenhut of een houten keet, gelijk men ze heden ten dage nog vindt, een thuis noemen? Een onderdak is het zeker. Een vrij goede beschutting kan het zijn tegen koude, regen, sneeuw en wind. Ginds ziet U er verschillende. Ik wil U er niet binnen brengen. De menschen, die in deze hutten wonen, zijn niet arm om die armoede ons te toonen. Hoewel, U zult het bijna niet gelooven, in de verste hut vindt U stoelen met rood pluche. Hoe men er aan komt, weet ik niet, maar ze hobbelen op den ongelijken leemen vloer en staan naast een fornuis, dat ook rood is, van roest namelijk. Kippen en honden loopen hier rond, zonder dat de bewoners het onprettig vinden. De huisjes, die aan den overkant van de wijk staan, zijn van steen. Ze zien er beter uit. Ieder van die kleine huisjes wordt door twee gezinnen bewoond. Ik heb daar bij iemand een boodschap en wil U meenemen. Aan den voorkant woont een groot gezin. Ze hebben één kamer en twee bedsteden. Natuurlijk kunnen er best meer dan twee personen in één bed! A.an den achterkant woont een weduwe. Eigenlijk is ze dat niet. Haar eerste man is dood, haar tweede is sinds twee jaar bij haar vandaan. Een eigenaardig heerschap, die een eindje verderop woont. Verschillende malen gescheiden wegens het toebrengen van ernstig lichamelijk letsel. De vrouw, die hier woont, is gedoopt. Ze herinnert zich af en toe, dat ze bij de Kerk behoort. Er zijn nog vier kinderen in huis. Vier jongens van 13 tot 22 jaar. De kamer heeft twee bedsteden. Er staan twee „krukjes" en één stoel bij de oude tafel met groote lade. De laatste is wel noodig, want men heeft hier zelfs geen kastje aan den muur staan. Het is niet de bedoeling van dit boek om U verhalen te geven. Ik zal daarom de geschiedenis van dit gezin U niet verder verhalen. Alleen dit nog: hoe droevig is het hier gesteld met de geestelijke gezondheid. Niet slechts in dit huisje, maar in meerdere op dezen ouden veenweg. Twee gezinnen in ieder huisje. Zoo was het vroeger in keeten en hutten. In den eersten tijd moest er plaats worden gemaakt voor de zoogenaamde wijkgravers. In een met planken afgeschut gedeelte, op stroo, was plaats voor hen. Ze lagen als varkens in een kot. Voor de kolonisten was het een zwaar leven in deze woestenij. Brandewijn bracht vreugde en arbeidskracht. Voor een dubbel maatje ga je door het kanaal. Verdrinkt men ook in het kanaal. Van leeren kwam voor de kinderen niet veel. Aanvankelijk ontbrak de gelegenheid, later vaak de lust. Een onderzoek naar analphabeten zou momenteel nog merkwaardige dingen aan het licht brengen. Dezen winter hoop ik in het Buurthuis alhier een cursus te geven, waar ik tien a twaalf man verwacht, die nog moeten leeren lezen. Vrouwen, die nimmer lezen hebben geleerd, zijn er nog meer. Ik zeide daareven: de lust ontbrak om te leeren. Een voorname oorzaak was, dat de kinderen te gauw groot waren, groot moesten zijn. De jongens en meisjes moesten vroeg leeren arbeiden. Ze leerden ook vroeg dansen en drinken in de vele herbergen, die overal verrezen nog voor school en kerk. En bijna zou ik zeggen: men leerde vroeg te trouwen. Verreweg het grootste deel der huwelijken was gedwongen. Een keet of hut te bouwen ging met weinig moeite en kosten gepaard. Ook groef men wel een gat in een zandwal om in te wonen. Aan meubileering behoefde weinig besteed te worden. Alleen een feestje op den huwelijksdag moest er af kunnen. Niet onmogelijk, dat op deze bruiloft weer iets gebeurde, wat herhaling van deze plechtigheid noodzakelijk maakte. "Werd dit laatste „erg" gevonden? Neen. Had men in dien tijd veel moeite met het zoeken van „den vader"? Neen. Op dat punt is er iets veranderd. Niet, dat er weinig gedwongen huwelijken meer voorkomen. Integendeel. Zeer, zeer vele. Maar onderzoek naar het vaderschap is nu aan de orde van den dag. Bosschen, heiden en korenvelden bergen hier meer dan Dr. Drukker in het hiervoor vermelde werk van andere streken opsomt. Wie hoorde er vroeger van, dat 14-jarigen praeservatieven gebruikten? Dat een kolonie van circa 4000 zielen een achttal vrouwen van verdachte zeden telt? Dat op hetzelfde aantal twee vrouwen als aborteuse bekend staan en door de politie geregeld in het oog gehouden worden? Wie vernam vroeger zooveel van geslachtsziekten? Het is noodig ieder, die in kennis wil komen met het Drent- sche veen, in kennis te brengen met de Centrale Vereeniging voor den Opbouw van Drente. Zij is een semi-overheidslichaam, die het platteland in haar geheel economisch, sociaal en hygiënisch wil beïnvloeden. De Commissaris der Koningin in Drente is haar voorzitter, terwijl o.a. vertegenwoordigers van het provinciaal bestuur naast tal van vertrouwenspersonen van verschillende politieke en godsdienstige richtingen het bestuur vormen. Het is verleidelijk uitvoerig in te gaan op hetgeen enkele commissies binnen de Centrale Vereeniging gedaan hebben en doen op economisch gebied, met name voor het veenbedrijf. De ruimte veroorlooft het mij niet. Ik wil iets zeggen over het sociaal-cultureele werk, waaronder ik ook de zorg voor de volksgezondheid reken. Er is immer een nauwe samenhang tusschen economische en sociale verhoudingen en hygiënisch peil. Volksgezondheid heeft indertijd een rapport uitgebracht in het bijzonder over den toestand der kinderen in de gemeente Emmen. De conclusie was: sinds lang bestaat er een verminderd weerstandsvermogen. Nadien werd de dienst voor zuigelingenbescherming in het leven geroepen, werd het getal wijkverpleegsters zeer vermeerderd, de t.b.c.-bestrijding bevorderd, districtschoolartsendienst — de eerste in den lande — opgericht, evenals een consultatiebureau voor lichamelijk gebrekkigen. Veel werd er gedaan voor verbetering der woningtoestanden. Inmiddels hebt U reeds begrepen, dat die nog verre van ideaal zijn. Ik noem voorts het Kleuteronderwijs en het Nijverheidsonderwijs voor meisjes. Aanvankelijk werden in de Buurthuizen, die op verschillende plaatsen in het veengebied staan, kinderbewaarplaatsen geopend. Daar veenarbeid gezinsarbeid is, bracht dit met zich mede, dat zeer jonge kinderen in weer en wind mee naar het veld werden genomen of zich thuis maar alleen moesten bezighouden. Door het verleenen van subsidie, door het geven van een bijdrage in de stichtingskosten, benevens door de zorg op zich te nemen van de opleiding der fröbelonderwijzeressen, heeft de Centrale Vereeniging het mogelijk gemaakt, dat er thans vele kleuterscholen zijn verrezen, zoowel christelijke als neutrale. Het Nijverheidsonderwijs werd aangevat, omdat aan het huishoudelijk peil zooveel ontbrak. In huis werd weinig aandacht geschonken aan kleeding, bewoning, aan oordeelkundige bereiding van smakelijke en goedkoope spijzen. Zoo kwam men er toe om kooklessen, naailessen, lessen in huishoudkunde en in kinderverzorging en -opvoeding te geven. Het leerplan blijft binnen de grenzen, die het platteland economisch en sociaal stelt. Een zeer belangrijke tak van socialen arbeid vormt hetgeen gedaan wordt door het Bureau voor Jeugdzorg en Maatschappelijk werk. Het lot der verwaarloosde of misdadige jeugd, van de ongehuwde moeder en haar kind, van lichamelijk en geestelijk gebrekkigen zich aan te trekken is de taak van dit Bureau. Op verschillende plaatsen is een informatiedienst op touw gezet onder den naam van Bureau-Commissie, waarmede de functionarissen van het Bureau de aangebrachte gevallen bespreken, maar waar ook de Commissie gevallen naar voren brengt om door de functionarissen te worden behandeld. Hier ligt een arbeidsveld voor evangelist en predikant. Aanknoopingspunten in groot aantal. De breede zelfkant der Hervormde Kerk, waarmede men niet gemakkelijk contact krijgt, wordt op deze manier bereikt. Hier liggen kansen voor de Kerk, ik zou bijna zeggen: door de wereld gegeven. Het veengebied met zijn uitgesproken arbeidersbevolking, is ook kerkelijk lang Niemandsland geweest. Het Algemeen Reglement mag den indruk wekken, dat men altijd woont binnen het ressort eener Hervormde Gemeente, het in 1869 in werking getreden Reglement op de erkenning van nieuwe gemeenten spreekt van kerkvrije buurtschappen, ontstaan op heiden en venen, verre van kerkgemeenten en daarbij ook nog niet ingelijfd. Zoo kon het ongeveer 1900 gebeuren, dat wijlen de heer Willem Braak Hekke, een der pioniers in het Drentsche evangelisatiewerk, bij zijn komst te Emmer-Compascuum, zijn attestatie aanvankelijk niet kwijt kon, noch aan Em- men, noch aan Roswinkel, het oude zanddorp, dat als een eiland ligt temidden van het veen. Braak Hekke begint zijn werk in een herberg, zonder dat een Hervormd predikant hem inleidt. Op deze wijze werd er meer gearbeid door Hervormde evangelisten. Een vaak klein groepje veenarbeiders, die een anderen toestand wenschten, zedelijk-geestelijk, richtten een vereeniging op. Aan koninklijke goedkeuring werd niet gedacht. Met den beroepen evangelist werd meestal mondeling overeengekomen, wat het salaris etc. zou zijn, over een instructie met nauwkeurige omschrijving van plichten werd niet gesproken. Het was ook niet noodig. Er werd zonder instructie ook gewerkt en dikwijls hard. Ik wil niemand te kort doen en daarom verder maar in het geheel geen namen noemen. De namen van velen hunner leven bij het veenvolk in dankbare herinnering voort. Het harde leven, waarover ik hiervoor iets mededeelde, daarbij het ontbreken van een band aan dorpsgemeenschap en dorpstraditie, en niet te vergeten de sectarische inslag van het geringe geestelijke leven, deed aanvankelijk vreezen, dat de arbeid der Hervormde evangelisten een ploegen op rotsen zou zijn. Van minstens twee kanten dreigden hier gevaren. Het werk eenzijdig sociaal opvatten en uiteindelijk geestelijk verzanden in stoffelijke verheffing, of in navolging van reizende predikers en naar den lust van vele veenkolonialen te eindigen in „een vrije kerk". Nooit hoog genoeg kunnen we het werk van deze oude evangelisten aanslaan, die het zich een eer en plicht bleven rekenen evangelist te zijn en geen predikant van een vrije kerk, onder welke benaming ook. Het missen van de bevoegdheid tot het bedienen van Doop en Avondmaal was een groot beletsel voor hun werk. Hier ligt mijnsinziens een der oorzaken, waarom het H. Avondmaal bij velen zoo laag wordt getaxeerd. Sinds jaren was er evangelisatiearbeid verricht door rondreizende predikers van deze of gene secte. Hun arbeid was niet onvruchtbaar. Samenkomsten in kamer of schuur, waar men elkander stichtte door bijbellezen, gebed en niet het minst door samen te zingen, waren het gevolg. Vooral Baptistische groepen ontplooiden groote activiteit. Gered om te redden. Daarom medearbeiders en arbeidsters op het veld opgezocht om met hen te spreken over het heil hunner ziel. Het meer emotioneele deel der bevolking, vooral Friezen, schijnen de uitnoodiging, om de samenkomsten te bezoeken, gehoor gegeven te hebben. Niet dat allen werden gedompeld, maar wel bleef bij velen die eigenaardige mentaliteit, die zich slecht schikt in kerkelijk verband. Zeker kwam het ook voor, dat op een avond dertig of vijftig zelfs werden gedoopt door onderdompeling, waarvan na afloop van één jaar maar weinigen over waren, die bij hun belijdenis volhardden. Het behoeft niemand te verwonderen, dat op plaatsen, waar een Baptisten-gemeente bestond voor er een Hervormde Evangelisatie werd opgericht, velen, die van huisuit Hervormd waren, eerst bij de Baptisten gingen kerken en later tot die gemeente toetraden. Dat de Doop door onderdompeling niet het minst een bezwaar was, leert de praktijk van bijna iederen dag. Meerdere malen heb ik het verwijt gehoord aan het adres der oudere evangelisten, dat zij maar alles „er bij" gehaald hebben en te weinig op kernvorming bedacht zijn geweest. Het komt mij voor, dat dit verwijt ten onrechte wordt gedaan. De evangelisatiën hadden tot taak allen, die door Doop of Belijdenis, door ouders of anderszins tot de Hervormde Kerk behoorden, een geestelijk onderdak te verschaffen. De Kerk had den evangelist haar Bijbel meegegeven, had hem al dan niet het radicaal van godsdienstonderwijzer verleend als bewijs dat hij in het bezit was van zekere kundigheden en liet hem voorts zijn gang gaan. „Er bij" gehaald heeft men zooveel mogelijk. Terecht. Latere jaren moesten kernvorming brengen. Dan worden ook nauwkeurige kerkelijke grenzen getrokken. Dan gaat men spreken over: wij hooren onder Stadskanaal, onder Roswinkel, onder Nieuw-Dordrecht, enz. Zulks geschiedde te spoediger naarmate de vraag naar Doop en Avondmaal eerder aan de orde werden gesteld. Meestal kwam de predikant van de gemeente, waaronder men ressorteerde, over voor de bediening. De kerkeraad gaf somtijds een aanstelling aan den evangelist meestal zonder salaris, doch probeerde uit een of ander synodaal Fonds iets voor hem te verkrijgen. Er waren evangelisatiebesturen, die hun kring leerden zichzelf te bedruipen. Zeer waarschijnlijk hadden zij nooit het woord selfsupport gehoord, doch de zaak stond hun duidelijk voor oogen. Zij plukken daar thans de vruchten van, hetzij dat ze als nieuwe gemeente erkend zijn, hetzij ze daarvoor ernstig in aanmerking komen. Nieuwe gemeenten. De erkenning krijgt in de Gereformeerde Kerken spoediger zijn beslag dan in de Hervormde Kerk. Hoe noodig is ook in dezen Reorganisatie. Natuurlijk moet een evangelisatievereeniging „rijp" zijn. Geestelijk en financieel. Doch als het eerste wel het geval is en het laatste niet? Of het laatste wel en het eerste niet? En dan nog de kwestie der richtingen. Rijpheid. "Wat wil dat zeggen? Dat alles honderd procent is in kerkbezoek, rechte opvatting van Doop en Avondmaal, doen van Geloofsbelijdenis, bezoeken der catechisatiën enz.? Niemand zal dat durven beweren. De werkelijkheid is trouwens in de veenkoloniën ook heel anders. Het gaat niet aan U de verschillende cijfers voor te leggen, die men mij verschafte omtrent het kerkbezoek. Het komt mij voor, dat in het veengebied 10 tot 12 % van de Hervormden kerkt. Bij de Gereformeerden staat de zaak vanzelfsprekend anders, evenals bij de Roomsch-Katholieken. Met opzet noem ik hier de secten niet. Men hoort daarbij of men hoort daar niet bij. En wie er bij behoort komt in de vergadering, of in de samenkomst. Naar mij gebleken is, is er sinds vroeger een groote achteruitgang te bespeuren. De morgengodsdienstoefeningen zijn over het algemeen tamelijk goed bezocht, de avond- of middagbeurten slecht. Des middags of des avonds ontbreekt de jeugd bijna geheel. Pogingen om hierin door het houden van liturgische Jeugddiensten verandering te brengen, schijnen voorhands weinig resultaat te hebben. Persoonlijk heb ik op een vijftal plaatsen in de omgeving met deze diensten kennis gemaakt. Vooral in jonge koloniën waren de resultaten gering. In een enkel zanddorp was het resultaat uitstekend. De jeugd in een (jongere) veenkolonie vraagt niet naar liturgie. De vrijere samenkomsten, gelijk o.a. Baptisten ze houden, met „voordrachten" en vooral veel samen zingen uit den Bundel van Johannes de Heer, waaruit ieder eens een nummer kan opgeven, vallen in den smaak. Zulke Jeugddiensten als er bijkans iederen Zondagavond worden gehouden in plaatsen, waar een Baptistenkerk staat, trekken honderden jongeren uit de omgeving. Ik durf niet beweren, dat dit bij de meesten geschiedt met een zuiver geestelijke bedoeling, wel, dat na en onder deze samenkomsten de jongens en meisjes elkaar zoeken en vinden. Nu zijn niet overal Baptistengemeenten, doch misschien is er dan wel een of andere avondsamenkomst van het Leger des Heils. Men versta mij wel. Ik heb niet de bedoeling iets ongunstigs te zeggen van deze samenkomsten als zoodanig. Integendeel. De bedoeling om jonge menschen van de straat te houden, meer, om ze in kennis te brengen met Jezus Christus, verdient lof. Toch moet het met de Hervormde Kerk dien kant niet uit. De jeugd moet actief gemaakt voor de Kerk. Zij moet haar plaats hebben in de Kerk. Hier ligt een belangrijke taak voor catecheet en jeugdleider. Ook voor de Zondagsschool. „Het is een groote en heilige taak voor de Kerk, het publieke leven voor zich te heroveren, en zoo voor het volk weer een burcht der waarheid, een toevlucht der gerechtigheid, een bron van heilig leven te worden." Aan dit woord van Adolf Stöcker denk ik bij Zondagsschoolarbeid en Jeugdwerk. Is het voldoende, als ouders van Zondagsschoolleerlingen éénmaal in het jaar, met het Kerstfeest, ter kerk komen, en dan nog niet eens in een gewonen dienst? Zeker niet. Wat doet men dan om kinderen en ouders in de kerk te krijgen? In de meeste gemeenten niets. Op verschillende plaatsen in de gemeente wordt Zondagsschool gehouden. Staan alle predikanten en evangelisten met hun kerkeraden en evangeli- satiebesturen achter dit werk? Het antwoord moet wederom luiden: in de meeste gemeenten niet. Ik kan mij een principieelen tegenstander van Kinderkerk indenken, die in de venen met zijn scharen Zondagsschoolkinderen geregeld Kinderkerk gaat houden. Al te veel staat de Zondagsschoolarbeid op zichzelf, d.w.z. er wordt niet gewerkt in kerkelijk verband. Persoonlijk kan ik ieder een proef met Kinderkerkdiensten aanraden. De Jongelingsvereeniging kan daarbij hulpdiensten verrichten. In ons dorp zien thans vele kinderen de kerk geregeld van binnen. Ze zagen haar anders slechts met de Kerstfeestviering. Er zijn kinderen, die na des voormiddags uit verplicht kerkbezoek de morgengodsdienstoefening te hebben medegemaakt, graag enkele uren later den Kinderkerkdienst komen bezoeken. Er zijn echter ook kinderen, die nog wel de Zondagsschool in een schoollokaal mogen bezoeken, doch niet de kerk. Ik heb goeden grond te gelooven, dat dit aantal zal verminderen. In verschillende streken ten plattelande heeft men de jeugd nog wel tot 15 a 16 jaar. Het veengebied is ook platteland, doch het staat vast, dat de Kerk hier kinderen van 12^13 jaar al verliest. Van bijzonder groot belang is daarom de arbeid onder knapen en jonge meisjes. Op medewerking van de ouders valt in heel veel gevallen niet te rekenen. De ouders zijn te toegeeflijk, de kinderen te gauw groot. Als vader en moeder Hervormd zijn, zijn daarom de kinderen het nog niet, ook al zijn ze gedoopt. Want wat is eigenlijk kinderdoop? „Er zal niet gevraagd worden van wat Kerk men is geweest; als je maar wederomgeboren bent." De waardeering van het Kerkelijk Instituut is vooral onder Hervormden zeer gering. Dit kan wel samengaan met een sterken band aan een bepaald kerkgebouw, waarvoor men offers wil brengen. Gezinnen, waarvan vader en moeder elk „een eigen kerk" hebben en waar sommige kinderen nog weer een anderen kant uitgaan, zijn niet zeldzaam. Het ongelukkige begin van vele huwelijken is hier mede schuldig aan. Stel, dat een jongen en een meisje verkeering hebben, dan kan nog, eer er een gesprek geweest is over de vraag naar welke kerk men bij een eventueel huwelijk samen zal gaan, het huwelijk zoo haastig noodzakelijk zijn, dat van een gesprek zelfs niets kan komen. In zekere Z.O. Drentsche gemeente wenschten in 1937 718 personen een huwelijk aan te gaan. Van dit aantal waren volgens eigen opgave 55 % Hervormd, 10 % Gereformeerd, 13 % R. Katholiek, 6 % aangesloten bij allerlei kleinere groepen en 16% waren „Godsdienstloos". Het aantal kerkelijke inzegeningen bedroeg slechts 16 % bij de paren, waarvan één of beide partijen Hervormd waren. Tweemaal zooveel Hervormde vrouwen dan mannen gingen een gemengd huwelijk aan. Het moet een bijzonder slecht iemand zijn, zullen ouders zich met de verkeering hunner dochter bemoeien. De ouders van den jongen weten vaak noch met wie hun zoon omgaat, noch van welke Kerk ze is. Het noodhuwelijk heeft men willen verklaren door te wijzen op het oude proefhuwelijk. Om meer dan een reden denk ik eerder aan een afstomping aan gevoel voor reinheid en zedelijkheid. Jong trouwen was altijd de gewoonte der veenbewoners, ik sprak U daar reeds over. Toen was het ook meestal een gedwongen huwelijk. Toch is er groot verschil. Het was toen een ruwe, primitieve maatschappij op zichzelf. Thans is de stad in het veen gekomen. Hoe weinig lust de gemiddelde veenbewoner in „leeren" heeft, (cursussen voor jeudige werkloozen brachten dit ook aan het licht) in dezen is de wijsheid groot. Ik kan hier niet op doorgaan, hoe belangrijk deze dingen zijn. Wat dunkt U, moet het zedelijk peil niet dalen, als bijna de geheele jeiügd zeven maanden werkloos is? Moet het niet verkeerd gaan als ongehuwde, dikwijls jonge personen, als kostwinnaars, samenwerken in de werkverschaffing met gehuwden? Moet nijpend gebrek aan slaapgelegenheid niet alle poging tot zedelijke verheffing ernstig schaden? Moet een steunregeling voor gehuwden, terwijl er weinig of niets geschiedt voor de ongehuwden, niet dikwijls tot ongewenschte toestanden leiden? Zeer verblijdend is het, dat de dienaar van het Evangelie overal kan binnengaan. Een aangesloten communist of anarchist zal zelden zijn deur voor hem sluiten. Dit is niet slechts mijn ervaring, ook die mijner collega's. Juist omdat er gemakkelijk contact te krijgen is, moet de kern van iedere gemeente of evangelisatievereeniging actiever zijn dan tot dusver het geval is. Let eens op de resultaten van den actieven sectariër. De veenkoloniaal spreekt gaarne over godsdienstige dingen. Meest op kritische en misprijzende wijze, doch hij spreekt er dan toch over. Hij vindt het blijkbaar de moeite waard ook te luisteren. Ik denk aan ziekenbezoeken en begrafenissen. Beide, ziekte en begrafenis, brengen n.1. veel menschen bijeen. Dit is typisch voor de veenkoloniën. De veenbewoner is pionier. De familie woonde dikwijls veraf. Een gevoel van lotsgemeenschap, een primitief saamhoorigheidsgevoel deed aan het getroffen gezin de helpende hand bieden. U treft bij een ernstig zieke meestal veel bezoekers. Soms zit de kamer vol en staan er ook nog buiten. Dat dit aan een gesprek met de zieke niet ten goede komt, spreekt vanzelf. Doch bij lezen en bidden valt altijd weer op de belangstelling der aanwezigen. Natuurlijk is de familie thans door de spoor, de tram, de bus, de fiets in staat om gemakkelijk over te komen, zoowel bij ernstige ziekte als bij de begrafenis. Toch bleef de gewoonte, dat buren en kennissen tot in verren omtrek blijk geven van hun belangstelling. Een begrafenis, waar een vijftigtal den lijkwagen volgt, is een kleine begrafenis. In de weinige jaren, die ik hier doorbracht, heb ik er medegemaakt van tweehonderd, ja van driehonderd menschen. Heerlijke gelegenheid om het Evangelie te brengen. Het is overal de gewoonte, dat op het kerkhof en in het sterfhuis vóór en na de begrafenis een toespraak wordt gehouden. "Wie uit het oog verliest, dat het veenvolk spoedig geroerd is, verwacht soms onmiddellijk vrucht. D.w.z. verwacht naastbestaanden, die hem uitnoodigden voor den „voorgang", in de kerk te zien. In dezen zin is er weinig vrucht. Overigens, moet iedere prediker niet leeren wachten? Kort hiervoor wees ik op de belangrijke taak van den catecheet. Een zware taak ook. De jeugd heeft niet alleen weinig lust in leeren (de meisjes zijn bijna overal beter dan de jongens), doch ook de ouders hebben weinig interesse. Bij velen ontmoet men een soort vijandschap tegen „de kerkleer". Hier speelt een bepaalde richting, als we ze elders kennen in de Vaderlandsche Kerk, geen rol. Namen als Ethischen, Confessioneelen en Bonders zijn onbekend. Doch de sectarische inslag van veler godsdienstig leven ziet in een Belijdenis, in geregeld onderricht, zuiver menschelijke inzettingen. „Waar staat het in den Bijbel?". . . ., ziedaar een vraag, die U geregeld wordt voorgelegd. Vorigen winter dicteerde ik op een catechisatie van meisjes boven 16 jaar in het kort de geschiedenis der Hervormde Kerk en iets over de verschillende secten, die in de venen gevonden worden. Een meisje uit een trouw kerkend gezin, zelfs een gezin, waarvan allen, jong en oud, tweemaal per Zondag in de kerk worden gezien, schrijft niet. „Waarom schrijf jij niet?" „Dit is geen catechisatie." „Wat is dan catechisatie?" „Onderwijs uit den Bijbel." Hoe broodnoodig is geregelde catechisatie, waarbij speciaal rekening wordt gehouden met de veenkoloniale mentaliteit. Bij de ouderen mag wel bijzonder aandacht worden geschonken aan het stuk der Sacramenten, bijzonder dat van den Heiligen Doop. In het veengebied, de bakermat van het Nederlandsch Baptisme, heerscht in dezen veel onkunde en dwaling. Leer het veenvolk zijn doop verstaan, en de Kerk in turfland is gered. Zeer moeilijk wordt het, als men met opzet onkundig wil blijven. Een sterk staal maakte ik daar dezer dagen van mede. Ergens was in een evangelisatiekring een opwekking gekomen. Velen kwamen tot ernstig bijbelonderzoek. Ik zag er, die geregeld een Bijbel bij zich droegen. Een paar vrije Baptisten (niet aangesloten bij de z.g. Unie) traden tot de beweging toe en gingen doopen, d.w.z. door onderdompeling. Toen het bestuur dier evangelisatie werd voorgesteld, dat er een lezing zou worden gehouden over een onderwerp getiteld: „wat heb ik aan mijn Doop?", werd geantwoord, dat daarvoor geen belangstelling was. De bekeering der zielen was belangrijker en men moest zich maar eenvoudig aan den Bijbel houden! Een zware taak rust hier op de schouders van den evangelist. Alleen op de zijne? Misschien is uw belangstelling gewekt voor turfland, een groot gebied in Zuid-Oost-Drente. Hier wonen tienduizenden, die nog bereikt kunnen worden door de Kerk, als het aantal arbeiders wordt uitgebreid door het stichten van nieuwe gemeenten of wat mij in vele gevallen aanbevelenswaardiger schijnt, het vestigen van een tweede predikantsplaats in de te groote gemeenten. HET LAND VAN DE GROTE STILTE TWENTE*) DOOR Ds. H. JANZEN De Reformatie is in Twente niet geboren, maar gebracht. Karakteristiek voor de aarzelende en halfslachtige manier, waarop vele Twentse gemeentes tot de nieuwe leer overgingen is het optreden van Andreas Bruggink in Denekamp. De Denekamper boeren meenden een wijze en voorzichtige keus gedaan te hebben, toen zij hem, een Lutheraan uit Wettringen bij Munster, als hun eerste herder beriepen. Ds. J. H. Weerman klaagt omstreeks 1702 op de navolgende wijze over hem: „In het begin van 1600 af tot het jaar 1633 en 1634 toe is deese gemeinte van Denekamp bij na geheel Luitters geweest als wanneer alhier tot Pastoor alleen geweest is eenen Andreas Bruggink een Luitters Phar Heer dog die men zeyt aan beide zyden gehinkt te hebben (te weten) dat hij beiderley en Luitters of Evangelies en de Rooms gezinde zogt te behagen met zynen dienst, doende zoals een van de beide Partyen 't liefst hadde, zo dat ook beide die Partien tot hem quamen en doen wel de Gereformeerden een zeer klein getal, en maakte een gans kleen kuddeken onder haar allen uyt, te weten als Domine Gerhardus Palthe alhier de eerste Gereformeerde Predikant wierd — 8 Oct. 1635 —; so wierd doe alhier maar vier huysgezinnen der Gereformeerden gevonden. ..."2) Gelijk in Den Helder twee vloedstromingen bijeenkomen, de éne om de Noordkust van Schotland heen en de andere Twente, het Oostelijkst deel van Overijssel, omvat alle gemeentes van de beide Ringen Almelo en Enschede benevens Markelo. De oorspronkelijke inwoners zijn een Saksische stam, waarschijnlijk nog verwant aan diegene, die in het midden van de Noardduitsche laagvlakte vaste voet kregen. Het zijn meest menschen met een korte schedel met sterk ontwikkelde kin en jukbeenderen, zeer velen hebben blond haar en blauwe ogen. !) Archief van de Kerkeraad van Denekamp. van het Zuiden door het Kanaal, zo golfden in dit gewest de Lutherse en de Gereformeerde invloeden van Oost en West in die dagen dooreen. De Twent, van nature toch al voorzichtig, was het door bittere ervaringen nog steeds meer geworden. In 1605 veroverde Spinola Oldenzaal, de predikant Frederik Curtenius moest vluchten, het Katholicisme kreeg opnieuw de overhand en gedurende het gehele Twaalfjarig Bestand bleef de stad in Spaanse handen. Dit feit oefende tevens een grote invloed uit op het omringende platteland. Het Westen van Twente, dat geheel voor de nieuwe leer gewonnen was en door de Staatse troepen bezet werd gehouden, werd niet meer in zijn overtuigingen geschokt. Nadat Oldenzaal in 1626 heroverd was, begon de Classis Deventer ook in deze uiterste Oosthoek de teugels straffer aan te halen. In 1632 werd de openbare uitoefening van de Roomse eredienst geheel verboden, maar nog éénmaal keerde de kans. In 1665 rukte Bernard van Galen de Bisschop van Munster deze streek binnen; door zijn geloofsgenoten eerst als een „defensor fidei" ingehaald, werd hij weliswaar bij nadere kennismaking door zijn aanvankelijke vereerders voor „Bommenbeerend" en „Koedeef" gescholden, (bijnamen, die ook nu nog in de volksmond voortleven), maar op dit ene punt stelde hij hen niet teleur, doordat hij namelijk de moederkerk zo krachtig mogelijk in eer herstelde. Na het rampjaar (1672) hielden de Staatse troepen geheel Twente voorgoed bezet. Op de scholen mocht alleen de Heidelbergse Catechismus onderwezen worden; streng werd opgetreden tegen „klopjes", die op de naaischolen behalve nuttige handwerken ook stilletjes R.K. godsdienstonderwijs gaven en bidprentjes verspreidden. In het geheim trokken een aantal Roomse geestelijken rond, om kinderen te dopen, kraamvrouwen uit te zegenen, huwelijken te sluiten en zelfs hier en daar een mis te lezen. In de schaduw van de machtige zandstenen Plechelmus (Oldenzaal), gordden zich Sasbout Vosmeer en zijn jongere tijdgenoot de Oldenzaalse Deken Filippus Rovenius (van Rouveen) tot een ogenschijnlijk hopeloos, maar niettemin verbeten verzet. „Zij hielden aan 't waar geloof met Sak- sen-hardheid vast" (Schaepman). En het was de late vrucht van hun onvermoeide werkzaamheid, toen in Napoleons tijd voor het eerst weer de mis binnen de muren van de Plechelmus gelezen werd. In bijna alle andere steden, bijv. Almelo, Enschede, Delden, Borne enz. verbleef de hoofdkerk aan de Hervormde meerderheid. Wanneer dan in 1796 bepaald wordt, dat er geen heersende godsdienst meer zijn zal, blijkt het, dat ondanks alle begunstiging van de Gereformeerde Religie, OostTwente nog steeds overwegend Katholiek is; velen, die zich tot nu toe voor de schijn als Hervormden gedragen hebben, haasten zich, om opentlijk tot de moederkerk terug te keren. Waren er in 1622 nog maar 4 vaste staties in geheel Twente over, n.1. Almelo, Tubbergen. Ootmarsum en Oldenzaal, omstreeks 1800 zijn er weer 20 en in 1925 is dit getal zelfs gestegen tot 47. In de vorige eeuw is natuurlijk juist in deze streek veel veranderd, moeras- en heidegrond werd na betere ontwatering met behulp van kunstmest in kuituur gebracht en de huisweefindustrie, een van ouds bij de Saksische stam geliefde nijverheid, werd in stoomweverijen omgezet. Scharen van vreemdelingen stroomden de fabriekspoorten binnen, die andere godsdienstige opvattingen en zeden medebrachten. Nieuwe Hervormde gemeentes werden gesticht, o.a. Usselo, Buurse, Glanerbrug, Overdinkel en in 1936 verscheen de Benjamin: Westerhaar. In de laatste twintig jaar verrezen nieuwe kerken in Rijssen, Borne, Hengelo, Almelo, Oldenzaal en Wierden, terwijl in bijna alle steden en dorpen de oude kerkgebouwen grondig gerestaureerd of uitgebreid werden. Het aantal predikantsplaatsen is van 25 op 35 gestegen, terwijl ook verscheidene hulppredikers en godsdienstonderwijzers in steden of buurtschappen werkzaam zijn. Na alle wisselingen is de toestand thans zo, dat WestTwente overwegend Hervormd is (Markelo bijv. voor ruim 92%), het Oosten, daarentegen voor het merendeel RoomschKatholiek (Weerselo bijv. 94 %). In geen enkele gemeente, behalve Wierden, tellen de Gereformeerde Kerken 10% van de bevolking. Het percentage der onkerkelijken is in Almelo het hoogst, 25 %; dan volgen Enschede met 22 %, Hengelo met 19°/o en Goor met 131/2°/0, dit zijn de industriegebieden; in de overige meest plattelandsgemeentes komt onkerkelijkheid nauwelijks voor. Opmerkelijk is, dat in plaatsen waar toch ook grote fabrieken zijn, deze getallen gelukkig zeer laag blijven, n.1. Borne 3.8 %, Oldenzaal 3.7 %, Wierden 1.58 °/g, Rijssen en Vriezenveen nog beneden de 1 %. Hier doet zich de bewarende invloed van een krachtig kerkelijk leven gelden '). Een gelukkige omstandigheid is, dat, zoals vroeger de huisweverij een welkome bijverdienste was op de schrale zandboerderijtjes, velen ook nu nog kans zien de acht uur op de fabriek met boerenwerk te combineren. Gepensioeneerde wevers vestigen zich weer op kleine spulletjes en jongelui verdienen eerst wat geld in de fabriek, om bij hun huwelijk een boerderijtje te kunnen kopen of huren. Daardoor verliest de gesel van malaise en werkstaking veel van zijn vlijmende kracht, doordat doelloos rondlopen voor deze categorieën niet in die mate voorkomt, als bij hun kameraden, die in stadswijken opeengehoopt zitten. Het hoge percentage van de onkerkelijken in bovengenoemde steden, zal dan ook wel voor een groot gedeelte op rekening van de ingekomen vreemdelingen geboekt moeten worden, want, en dit is de eerste karaktereigenschap van de echte Twent, die wij met kracht naar voren willen keren: hij is alles behalve radicaal. Hij breekt niet graag openlijk met iets, „je kunt nooit weten, hoe je elkaar later nog eens weer nodig kunt hebben." Vooral tegenover de kerk is hij dubbel voorzichtig, op het platteland laten vrijwel allen hun kinderen dopen en leggen belijdenis af, maar ook in de steden is dat percentage nog hoog. Hij verschuift het zolang mogelijk, om zich duidelijk tegen iets uit te spreken, een goddelozen-krant zal hier wel nooit worden uitgegeven en ook maar weinig abonné's vinden. Evenals de buren bijna nooit openlijk vlammende ruzie krijgen, maar elkaar toch soms wel ondergronds geniepig kunnen bestoken, zo wordt ook de afkeer van het evangelie hoogst zelden in woord of daad opzettelijk openbaar, terwijl aan de andere kant uit vele kleinigheden blijkt, dat deze toch ») Gegevens van de Volkstelling 1930. ergens in het verborgen moet woelen. Het blijft voor een gematigde Twent even lastig als voor een lichtbewogen Fransman of een opstandige Rus, om zijn hart werkelijk geheel aan Christus te verliezen. Wanneer hij aan de eis van een absolute overgave tracht te ontkomen, is hij daarin niet slechter dan iemand anders. Voor ons kan de vraag slechts zijn, op welke bijzondere wijze zich bij hem de ongehoorzaamheid openbaart. De Jood spuwt op het kruis, de Twent tracht er omheen te draaien. In zijn pogingen, om aan de consequenties van het evangelie te ontkomen is hij even stil, voorzichtig en behendig, als op alle andere punten. Camouflage, een van de voornaamste defensieve strijdmethoden uit de moderne oorlog, is ook het meest geliefde wapen uit zijn arsenaal. Wanneer die verhulling met krachtige hand wordt weggerukt of zijn mollengangen worden opgedolven, dan kan hij wel in een verschrikkelijke woede uitbarsten en vindt hij plotseling zijn spraakvermogen terug. Met zijn in wezen zachte aard hangt het samen, dat hij graag alle menschen te vriend houdt. Van nature verlangt hij naar de gemeenschap, het mooiste vindt hij het, wanneer alle inwoners uit een buurtschap gezamentlijk in een oude autobus of met een fietspatrouille naar één kerk optrekken, eens in de veertien dagen, dan is het welletjes, bijv. de éne Zondag de ouden en de andere de jongen — alle weken dat vinden de meeste wat „fien". Hij zoekt vooral de gemeenschap, zo lang mogelijk zal hij aarzelen, om partij te kiezen voor rechts of links en wanneer een scherpslijper er hem op wijst, dat er dezen Zondag een dominé van iet wat lichtere nuance voorgaat, dan zal hij antwoorden: „Wanneer ieder de helft maar eens nakwam van wat deze dominé preekt, dan zag de wereld er al heel anders uit." Het is dus wel duidelijk, dat hier het land niet is, waaruit Afscheiding en Doleantie hun duizenden recruteerden. „Men zag ertegen op, om de bestaande dorpsrust te schokken of de dorpseenheid te verbreken terwille van iets, dat men niet als nodig voor zijn zielsrust erkende." (Prof. Dr. J. Waterink, pag. 184). Hiermede hangt ook samen zijn meestal weinig toeschietelijke houding jegens de Christelijke school, zijn ideaal is de staatsschool met de Bijbel, waar ze allemaal heengaan, die met gebed begonnen en gesloten wordt, en waar Bijbelse geschiedenis, Psalmen en Gezangen geleerd worden. Maar geen twee of drie scholen vlak bij elkaar, ieder onder een verschillend bestuur en met een aparte oudercommissie! Men zou kunnen zeggen, dat de Twent als het ware een primitieve hoogkerkelijke opvatting huldigt. „Buitenkerkelijke stromingen en buitenkerkelijke arbeid hebben hier nooit recht wortel geschoten. Alles, wat aan kerkje spelen herinnert, wordt met een wantrouwend oog aangezien. Wat aan piëtisme of mystiek, individuele geloofskeuze en nog meer individuele getuigenis van persoonlijk geloof herinnert, gaat tegen den volksaard en de traditie in. In deze dingen is hij voor alles gesloten en schuw." (Overijsel, pag. 901). Maar we waren nog op weg naar de kerk; de klederdrachten zijn bijna verdwenen, alleen de oudere vrouwen dragen de knipmuts nog en in sommige gemeentes bij het Avondmaal een grote donkere sjaal, terwijl de kerkeraad dan met geklede jas en hoge hoed opgaat, doch dit alles is der verdwijning nabij. Tegen het zingen van Gezangen worden (behalve natuurlijk in Rijssen en Wierden!) nooit bezwaren geuit en een nieuwe Liturgie met Schuldbelijdenis en Genadeverkondiging heeft dadelijk de instemming van zijn hart. Zijn gift is meest karig, blijmoedige gevers ontmoet men zelden, maar op Dankdag kan de tellende diaken plotseling door een bankbiljet verrast worden. Hoe hij naar de preek luistert? Wat zou de prediker dat dolgraag eens weten! Wel zit hij meestal eerbiedig stil. Of hij later nog veel napraat over de gehoorde preek? Misschien zelden; maar wel leest hij des Zondagsavonds het behandelde hoofdstuk „met zien volk" nog eens na, vaak de enige maal in de week, dat de Bijbel op tafel komt. De Bijbellezingen, 's wintersavonds (liefst bij volle maan) in een schoolgebouw, een keuken of op een deel gehouden, waar hij zich met een dansend lantaarntje langs slijkerige of besneeuwde wegen naartoe begeeft, geven hem meer houvast en stof tot nadenken, dan een preek, zoals hij herhaaldelijk en met nadruk verklaart. Iets, wat niet anders dan een gelukkige aanleg en een bewijs voor zijn onbedorven smaak kan ge- noemd worden. Vooral bij de Oud-Testamentische verhalen wordt hij niet moede te verzekeren: „Ja, zo is het leven." Daarbij verraadt hij niet zelden een schromelijke onkunde en de ietwat verhitte Bijbellezer krijgt wel enigszins een douche, wanneer iemand hem tegemoet komt met de verzekering: „Dominé, ik kom de volgende week vast weer, want ik ben zo benieuwd om te horen, hoe het met Abraham afloopt." Het meest opvallende in de Twent is, dat hij liefst zo min mogelijk wil opvallen. Op de twee Zondagen, „dat ze van de stoel *) vallen", „verkundigd worden", blijft het ondertrouwde paar (in de meeste gemeentes) thuis. Hij doet graag zoals ieder ander ook doet. „As je doet as 'n ander, geet 't oe as 'n ander." De opvatting van de buurt is de maatstaf, waar hij angstvallig al zijn daden aan meet. De scheur, die de Reformatie in deze streek getrokken heeft, wordt na zoveel eeuwen nog pijnlijk gevoeld. Markelo had een grote voorsprong, omdat men daar en bloc naar de nieuwe leer over kon gaan. Bij begrafenissen en huwelijksinzegeningen gaat Hervormd en Rooms gezamentlijk naar de kerk en een stille weemoed maakt zich van hem meester, zodat hij, hoewel allerminst blind voor de grote verschillen, in stilte verzucht: „Het moest eigenlijk allemaal één wezen." Dat Roomsen de kas van een Hervormde School of zelfs Kerkvoogdij spekken, door eerst goederen voor een bazar te geven, om ze later weer voor duur geld terug te kopen of te loten, behoort niet tot de zeldzaamheden. In tegenstelling met „Brabantia nostra", waar de kleurige gewaden der geestelijken in het stratenbeeld zo opvallend kunnen domineren, is hier ook de Roomse kerk weinig uitbundig; deze soberheid is slechts ten dele een vrucht van de Reformatie, hij lag ook voordien al in de Saksische natuur. Zo moet het „stil en zeker volk" geweest zijn, dat ons in Richt. 18 : 27 getekend wordt. Gewend aan voortdurend ploeteren, „kleien" noemt hij dat, om uit de schrale zandgrond een sober bestaan te halen (voor 40 jaar gingen velen nog als Hannekemaaiers in Noord-Holland grasmaaien), is het voor hem al !) „stoel" = preekstoel. een hele tractatie, wanneer hij rustig zit. Gelijk zijn stamverwanten Over de Vaal „geselsen", kunnen ook zij hier Over de IJsel urenlang stilzwijgend om een haardvuur zitten. „Ik heb de voeten mooi warm, zit goed en heb tabak in mijn pijp. Wat zou ik nog meer begeren?" Denkt hij dan wel eens over tijd en eeuwigheid? Stellig. Of er dan wel eens dogmatische problemen behandeld worden? Zelden of nooit; of er moet een „pöttekaerl oet Riesken" op zijn doortocht die avond daar logeren, die over de „oetverkiezinge" begint. (Heuvel, pag. 126). Vooral in Rijssen, in mindere mate ook in Wierden en Enter, is men meer dogmatisch aangelegd; ook verder steken in vele opzichten hun inwoners tegen de overige Twenten af. Vriezenveen vertoont eveneens een afwijkend beeld, maar dit is oorspronkelijk een veenkolonie, waar Friezen en Groningers zich eeuwen geleden gevestigd hebben. Kenmerkend is verder, dat hij grote eerbied heeft, voor alles, wat in zijn oog hoog of gewichtig is, soms zelfs op het slaafse af. De kasteelheer en de dominé worden door hem met het meeste respect behandeld. „Teggen groote leu möj zwiegen of joa zeggen." In ieder geval, begin je met ja, je kunt later altijd nog neen zeggen. „En je schoonouders, Gert Jan," vraagt de ambtenaar op het gemeentehuis, „leven die nog?" „Joa, meneer de Sikkretoaris, moar ze bint dood." Dat het bij huisbezoek zelden tot een ongedwongen, levendige uitwisseling van gedachten komt, is dus wel te begrijpen. „Zoals Dominé zegt," is zijn geliefde repliek, waarmee hij de deur in het slot gooit. Eerst, wanneer men na jaren zijn vertrouwen gewonnen heeft, vertelt hij wel eens angstig veel; het blijkt dan, dat hij zijn meningen en gevoelens niet naar voren kan brengen, wanneer hij merkt, dat een ander klaar staat, om die te bestrijden of te straffen. Het catechiseren is dus, wat het ordehouden betreft, zeer eenvoudig, wanneer tegen de schoolkinderen gezegd wordt „eerbiedig", dan buigen zich de blonde kopjes, als een roggeveld, waar een zomers windzuchtje over strijkt; kwajongensstreken komen onderwijl niet voor. Zelfs na een feestavond, waarop men luidkeels gelachen heeft om komische samenspraken, wordt het dadelijk weer doodstil, wanneer met gebed geëindigd zal worden. Te lang hebben wij over de Twent gepraat, nu kome hij zelf aan het woord. Gert Jan gluurt geknield tusschen het loof van zijn laatste knollen, die hij op deze koude Decemberdag nog even trekken wil, naar „de Domie en de olderman", die de deur van een boerderijtje binnengaan. Zo heeft hij al op de uitkijk gezeten tussen de rijpe haver en later bij het aardappels rooien en nu is er wel niet veel dekking meer over, maar de rondgang is ook zowat aan zijn eind. „Nou gaan ze bij Geertken binnen," peinst hij, „ja, voor een maand was er wat over haar te doen! Het wichter hield altijd al van mooie kleren, de knipmuts zette ze niet op, toen ze de jaren had, maar zo'n nieuwerwetse hoed, och, dat deden ze vandaag aan de dag bijna allemaal, ja mutsendag, daar merkte je haast niets meer van tegenwoordig. Maar nu een maand geleden daar had je het „gangs". De domie doet „störrig an", hij loopt niet vlugger of langzamer, hij heeft zijn vaste volgorde. Zondags wordt er afgekondigd: „Zo laat bij die en die en dan verder in die richting." Vroeger zei hij ook nog: „En wij stellen ons voor, om daar het middagmaal te gebruiken", maar dat was voor de fietsen. Ieder krijgt zijn beurt. Toen dominé een keer Strikken Mans (ja hij krijgt de konijnen wel zonder geweer) had overgeslagen, was hem daar door de kerkeraad dadelijk wat van gezegd: „Hij woonde wel helemaal achter in het veen, hij kwam wel nooit naar de kerk, hij had eigenlijk eens half bedankt, maar overslaan, nee, dat was rechtevoort geen werk." Ze lezen en bidden alleen, wanneer er een oud mens in huis is, die niet meer naar de kerk kan gaan of bij een zieke. Hier en daar hoor je ook wel eens pruttelen: „ze gaan net zoals ze gekomen zijn." Maar van die regel wijken ze niet af. Door het huisbezoek hebben ze onze verspreide gemeente bij elkaar gehouden. — Wat, nou! al zijn leven, daar sluipt Geertke uit de achterdeur, kijk, nou gaat ze achter de kapberg zitten. Ze is veels te bang, dat ze ergens van beginnen zullen. Kijk, nou doen domie en de olderman weer op het volgende hoes an. Och, ze doen d'r best, laatst die ruzie daar bij Klompjans, die was zonder hun hulp nooit bijgelegd en Berend was bijna de kast ingeraakt, als ze hem niet op het laatste nippertje van een domme streek hadden teruggehouden. Maar nou, hier met dat wichter, as d'r een niet wil, wat zè je?" „Met Palmpasen doet onze Jan Harm zijn belijdenis," zegt moeder Fenna tegen haar man. Gert Jan zit half met de rug naar haar toe stokstijf bij de kachel en hij vertrekt geen spier van zijn gezicht. Dat kan geen nieuws voor hem wezen, iedere avond heeft hij Jan Harm met een hoog rode kleur in zijn vragenboekje zien zitten blokken. Al komt er geen antwoord, toch gaat zij voort: „En met Goede Vrijdag is er Avondmaal." Dat is de regel, schijnt Gert Jan te denken, maar hij zegt niets. Fenna laat zich niet uit het veld slaan. Pas wanneer hij zijn lippen stijf op elkaar knijpt, valt er niets meer te praten, maar dat heeft hij nog niet gedaan. „Hoe lang is het geleden, dat wij het laatste geweest zijn?" vraagt ze. Zij weet evengoed, als haar man, dat het nu 23 jaar geleden is, toen zij zelf belijdenis deden. Hij wist dadelijk al wel, waar zijn vrouw heen wou, daarom had ze natuurlijk gewacht tot Berend, zijn ongetrouwde broer, naar bed was. "Want de dominé mocht dan preken, dat daar niets van in de Bijbel stond, maar een ongetrouwde aan het avondmaal, behalve natuurlijk bij de belijdenis, het zou best kunnen, waarom niet? Maar wie deed het? Fenna, die ditmaal zonder haar trouwe bondgenoot slag moet leveren, pleit moederziel alleen met de vasthoudendheid van een moeder, die iets voor haar kind wil bereiken. „De mensen zouden zeggen, dat het wel leek, of Jan Harm geen vader meer had." Het is haar laatste pijl. Nog geen weerwoord, maar nu heeft Gert Jan zich iets omgedraaid en haar even aangekeken. „Wil je koffie?" zegt ze vlug op een heel andere toon en nu ook zonder antwoord, doet ze er gauw een grote schep suiker in, zo maar midden in de week. Nee, het kerkevolk zou op Goede Vrijdag niet kunnen zeggen, „dat het wel leek, of Jan Harm geen vader meer had," daar is ze nu zeker van. "Welke plaats neemt nu de kerk in zijn leven in? Deze is veel groter, dan waarvan hij zich zelve doorgaans bewust is. Hier is een parallel met de natuur te trekken. Wanneer men aan de boer, daar voor zijn met stroogedekte woning, die half tussen linden en heesters wegschuilt, zou vragen: „Vind je het hier mooi, Gert Jan?" Dan zou hij verbaasd mompelen: „Mooi, mooi? Wat is er aan?" Maar, als men hem nu eens een half jaar in een arbeiderswijk liet wonen en daarna terugkeren, dan zou hij u het antwoord niet schuldig blijven. Daarom spreken wij ditmaal in zijn plaats en zeggen: „De kerk is zijn moeder." Nu kan iemand tegen zijn moeder wel eens erg onbeschoft zijn, maar hij heeft in het verleden zoveel aan haar te danken en blijft natuurlijk in de toekomst met haar rekenen. De kerk omgeeft hem aan alle kanten. Doop-, huis- en ziekenbezoek, hij rekent er op, ook al schiet hij zelf in medewerking finaal tekort. De huwelijksinzegening begeert men meestal ook en wanneer het een gedwongen huwelijk is, wat helaas nog al eens voorkomt, legt het paar voor de kerkeraad een schuldbelijdenis af. En de prediking? Hij hóórt, afgezien van het feit, dat de prediker misschien heel ergens anders de nadruk op legt, meer de wet dan het evangelie. Op een Jongelingsvereniging, waar bijna nooit vragen over het bijbelgedeelte gesteld werden, kwamen opeens de tongen los, toen Exodus 20 aan de beurt was. „Mag je dit? of mag je dat? Al of niet op Zondag." Prof. Waterink wijst ook op die wettische trek. „Foi," zo heet het van een gezin, dat aan tafel niet meer bidt, „die bidt gin niet meer, en dat möt toch." „Ie möt toch naar de karke," zegt men ook in niet orthodoxen kring. „Die vluukt zo en dat möt toch niet" (pag 185). Daar komt bij, dat hij gaarne op een traditie steunt, hetzij dat dit een oud gebruik uit zijn eigen streek of wel een eis van de Bijbel is. Ook bij zijn beweringen schuilt hij graag achter anderen weg. Met een: „Zo wordt er dan wel eens gezegd," leidt hij zijn opmerking in en nu volgt er een spreekwoord of een Bijbeltekst promiscue. Hij onderscheidt zo weinig scherp mensenwoorden en Woord Gods. Hoeft na dit alles nu nog met zoveel woorden gezegd te worden, dat zijn voornaamste deugd de trouw is? Stellig, hij is gematigd. Zo werd op de Synode van 1615 te Zwolle een besluit genomen, „dat in dese provintie opentlic op de predicstoel over de tegenwoordige verschillen in Hollant met groote hevicheit, hetzy tegen d'een of d'andere partye, niet gescholden ende gelastert werde, waardoor dan lichtelyke de gewenschte eenicheit, tot nu toe by ons onderhouden, gebrooken konde werden." (Overijssel 896). Na zoveel eeuwen blijkt het, dat dit besluit hem nog altijd uit het hart gegrepen is. Maar al loopt hij niet hard, hij loopt ook niet hard weg. Hij wordt niet direct geërgerd, maar verdraagt een of andere wantoestand, ook eigenaardige nukken van zijn predikant, met ontroerende trouw vaak jaren en jaren lang. Wat getroost hij zich moeizame tochten bij slecht weer over onbegaanbare wegen; en dan te denken, dat hij veertig jaar geleden soms twee uur en meer te voet moest afleggen, om zijn kerkje te bereiken! Zonder deze volharding zouden vele afgelegen buurtschappen geheel van de kerk vervreemd zijn geraakt. Pas van lieverlede gaat men zijn opofferingen ontdekken (zelf zal hij er zelden of nooit over spreken) en dan natuurlijk ook destemeer waarderen. Zijn Godsvoorstelling, hoe zou het eigenlijk ook anders kunnen, hangt met zijn gehele wezen samen. Een vaag, algemeen godsdienstig gevoel, dat zij slechts zeer gebrekkig onder woorden kunnen brengen, beheerst de meesten. God onderhoudt de natuur, Hij bepaalt ook het menselijk lot: ongeveer in de trant van Gez. 19:4: „Gij hebt, o albestierend' Koning! De plaats bestemd van ieders woning, „Den kring, waarin hij werken moet." Hij ziet alles meer in het platte vlak, als een geleid worden in het effen spoor, dan als een in zonde vallen en door Gods genade weer opgericht worden. Hij wordt lichter weemoedig gestemd door de overpeinzing, „dat al het aardse vergankelijk is", dan dat hij klaagt vanwege zijn zonden. Samenvattend zou men misschien het beste kunnen zeggen, dat de Godsopenbaring voor hem meer een zacht licht, iets helderder dan schemering is, dan een felle worsteling tussen licht en duisternis. Steeds weer wordt de buitenstaander verrast door een merkwaardige gelatenheid. Dit komt vooral bij ziekte het duidelijkst aan het licht. Hoe geduldig verdraagt hij de vreselijkste pijnen. Een kerngezonde jongen, van 20 jaar, die door een moorddadige ontsteking binnen vier en twintig uur tijds werd weggerukt, fluisterde alleen met kalme stem: „Moeder, maak je niet naar." Ook de dood ziet hij zo kalm onder ogen. „As de tied d'r is, dan möt je d'r wëz'n, wat zö je d'r an doen?" Benauwen zijn zonden hem dan niet, wanneer hij zijn einde zo vlak nabij ziet? In die omstandigheden verwacht vrijwel iedereen, dat de dominé een gebed zal doen, ongeveer niemand wijst dit af, maar zo zelden effent een schuldbelijdenis de weg daartoe. Hoe vaak zal een zielzorger het gevoel hebben alleen te bidden, of het moet zijn, dat een zucht uit de bedstede bij het „Vergeef ons onze schulden," hem eensklaps het gevoel geeft, dat er twee vergaderd zijn in Zijnen Naam. Over een brave Twent is maar eenmaal in zijn leven, neen niet bij zijn leven, gerucht. Het kan gebeuren, wanneer de laatste slag van elven verklonken is, dat de klok opeens begint te luiden, met een voorslag van drie maal drie slagen, als het een Roomse is, zonder dat, indien het een Hervormde is, de kleine klok voor een kind, de grote klok voor een vrouw en beide tezamen voor een man. De ongeslagen matador in het zwijgen heeft een stille in den lande overgebracht naar zijn rijk van de absolute stilte. Voor hoevelen dit is?: „Mijn ziel is immers stil tot God, Bij Hem wacht ik een heilrijk lot." Ne ecclesia judicet de intimis. God hebbe zijn ziel. * * * Een woord van hartelijke dank richt ik tot al diegenen, die door mondelinge of schriftelijke inlichtingen mij zo welwillend op allerlei punten klaarheid verschaft hebben. Veel te danken heb ik aan: Overijssel. Kluwer, Deventer. In het bijzonder de artikelen van Dr. P. W. J. van den Berg en Pastoor A. E. Rientjes. De Bewoners van Twente en Oost-Salland Mr. G. J. ter Kuile Sr. In De Nederlandse Volkskarakters. Oud-Achterhoeksch Boerenleven. Het heele jaar rond. H. W. Heuvel. Kluwer. Deventer. Singraven. De Geschiedenis van een Twentsche Havezathe door Prof. Dr K. Döhmann en W. H. Dingeldein. (niet in den handel). Bij ons in 't Land der Saksers. Ruys Utrecht. Vooral Prof. Dr. "Waterink. Het Karakter van de Saksers. IN DE BETUWE DOOR Prof. Dr. W. J. AALDERS Er zijn vele redenen, waarom ik de provincie Gelderland een goed hart toedraag. Eene daarvan is de groote verscheidenheid, die deze provincie in zich vereenigt, zoowel ten aanzien van land als van menschen. Vergelijk slechts den Achterhoek met de Veluwe, het Rijk van Nijmegen met de Betuwe. Ik heb dit laatste gedeelte van Gelderland het best leeren kennen, omdat ik er veertien jaar gewoond heb, en dit als predikant, d.w.z. in een ambt, dat, indien één, de gelegenheid geeft om de menschen, persoonlijk en in hun natuurlijk en geestelijk levensverband, te leeren kennen. Mijne kennis is wel verouderd — het is drie en twintig jaar geleden, dat ik de Betuwe verliet — maar de karaktertrekken van eene plattelandsbevolking veranderen niet zoo spoedig, en evenals het water van de Linge langzaam pleegt te vloeien, is de levensgang der menschen in die streek niet zoo heel snel. Intusschen, de lezer moge met het min of meer historische karakter van dit opstel rekening houden. De samenstellers van dezen bundel hebben dit trouwens geweten en gewild. Daarbij moet ik mij alsnog in twee opzichten eene beperking opleggen. In de eerste plaats is wat men in de wandeling de Betuwe noemt niet eene eenheid zonder meer. Deze landstreek valt weer uiteen in deelen, die in vele opzichten van elkaar verschillen. Ik laat nu den Bommelerwaard geheel terzijde. Maar de eigenlijke Betuwe bestaat uit de Over- en de Neder-Betuwe, en zoowel het land als de bevolking zijn in deze deelen zeer onderscheiden. Daarbij wordt gewoonlijk tot de Neder-Betuwe gerekend het ambt Beesd, dat toch een eigen karakter draagt. Dat ik hierop den nadruk leg, is omdat ik te Beesd predikant ben geweest en tegelijk langzamerhand in velerlei betrekking ben gekomen tot den omtrek, zoowel naar den Gelderschen als naar den Zuidhollandschen kant. Daarbij is het karak- teristieke van mijne eigene gemeente mij hoe langer hoe meer duidelijk geworden. In het algemeen kan men beweren, dat het land ten Oosten, laat ons zeggen de omtrek van Tiel, in vele opzichten lichter is dan het land ten Westen, over den z.g. Diefdijk, in den omtrek van Leerdam en Gorinchem, dat veel zwaarder is. Ik druk mij hier min of meer dubbelzinnig uit, omdat de qualificatie licht en zwaar in eersten aanleg van den bodem geldt, maar ook op de menschen wordt toegepast. Het ligt voor de hand, dat men eigenschappen van den bodem toepast op die van menschen. De „lichten", dat zijn zij, die het licht opnemen, het leven, den dood, de eeuwigheid en daarmede den dienst van God; zij leven er overheen. De „zwaren", dat zijn zij, die deze grootheden zwaar opnemen, die er aan tillen, op gevaar af van zich er aan te vertillen. De eersten zijn wereldsch, vergeleken bij de tweeden, die, zonder bepaald onwereldsch te zijn, de wereld veel meer critisch bezien. En nu is het merkwaardig, dat in mijne omgeving de invloed van West naar Oost sterker was dan die van Oost naar "West. Terwijl de Linge westwaarts vloeit, nam de geestelijke strooming de tegenovergestelde richting. Men was wel niet in allen deele zoo zwaar als in het Zuidhollandscne, maar men had toch het besef, dat dat beter was dan het lichte, dat van oost-waarts zich meldde. De gemeente Beesd vormde dus in zekeren zin het overgangspunt. In zooverre was zij niet zuiver Betuwsch. En toch droeg zij, als overgangsvorm, een eigen karakter. Als ik dit tracht te schetsen, ben ik mij volkomen bewust, dat ik ga stileeren, d.w.z. bepaalde trekken teekenen, waaraan de vloeiende werkelijkheid niet geheel beantwoordt. Maar wat wil men? Met eene vloeiende werkelijkheid is men nooit gereed en kan men anderen niet helpen. Alles vloeit dan. Het is het gestileerde beeld, dat mij het eigenlijke en wezenlijke toont van datgene, waarnaar ik navraag doe. Het is ten slotte niet om de menschen te doen, maar om den mensch, zij dit al in de menschen en niet buiten dezen om. Het typische, het karakteristieke heeft het hoogste belang. Het is niet slechts werkelijk, het is waar. Met de eerste beperking, die ik mij heb opgelegd, gaat eene tweede gepaard, die ik trouwens reeds heb aangeduid. Zij is gegeven met het feit, dat eene juiste beschrijving eene goede kennis onderstelt en dat goede kennis, bepaaldelijk van menschen, verwantschap met die menschen tot voorwaarde heeft. Ik moet mij in hun toestand kunnen in-voelen en in-leven; ik moet, zal dit echt zijn, hen begrijpen; en daartoe met hen verwant zijn; ik moet hen tenslotte liefhebben, onzelfzuchtig, belangeloos. Cultureele nieuwsgierigheid, wetenschappelijke belangstelling, sociaal interesse, menschelijk medegevoel zelfs is niet genoeg, vooral niet voor den predikant, wiens punt van aanraking met zijne gemeente ten slotte moet liggen op het diepste niveau, dat van het leven van den mensch voor God. Hieraan geeft klank het woord liefde, christelijke liefde, en waar is deze altijd present, paraat, actief? Ik stel deze vraag met nadruk en doe daarmede een beroep op den goeden wil van mijn lezer. Als men de streek, waarheen mijne herinnering teruggaat, nadert, krijgt men te doen met een mooi, bevallig landschap, niet grootsch, maar vol van gratie. Geen breede stroomen en zware dijken, maar een riviertje, dat zich behaaglijk door het landschap heenbuigt en omringd is door dijken van bescheiden afmetingen, met grillige wendingen, vaak door vruchtboomen afgesloten. De akkers vertoonen zachte rondingen; de z.g. dreven zijn beplant met hooge iepen. Niet alleen als de vruchtboomen bloesemen — het geheele jaar door weet deze streek den bewoner te bekoren. Hoe fraai is het netwerk der takken, als men des winters de boom-groepen of -rijen met de oogen volgt. Hoe frisch doen in de lente de grienden zich voor tusschen de langgerekte akkers. Het landschap heeft altijd stijl, zijn eigen stijl. Dit land heeft een diepen achtergrond. Het is oud, het heeft geschiedenis en het leeft voor een groot deel daarvan. Ik voelde mij soms dicht bij de middeleeuwen, aan den voet van den ouden, monumentalen toren, in het gezicht van de bosschen van Mariënwaerd. Ten Oosten van Beesd heeft de beroemde Praemonstratenser abdij van Mariënwaerd gestaan, waardoor kerkelijk het dorp werd beheerscht. Later is zij het bezit geworden van adellijke families en was het de wereldlijke macht, die op het dorp drukte. Ik herinner mij nog de bordjes op het bouwland: „Erven van den graaf van Bylandt". Dit beteekent, dat de bevolking niet gekenmerkt wordt, van oudsher, door zelfstandigheid en initiatief. Daarbij komt, dat er geen fabrieken zijn, geen kanalen, geen groot landbouwbedrijf. De bevolking is veeleer receptief dan productief ; zij leunt gemakkelijk aan tegen hen, die historisch, geestelijk of sociaal gezag kunnen laten gelden. Zij is niet actief of inventief, zij stelt aan den landbouw noch aan het leven hooge eischen. Zij is vriendelijk en aanhankelijk, voorzichtig en bescheiden, soms zelfs ten koste van de oprechtheid. Zij heeft weinig zelfvertrouwen. Zij is in staat tegenover vreemden zich zelf af te breken. Ik heb er niet veel intellect of wilskracht kunnen vinden. De toon van het leven is er effen, de gang langzaam. De geest der bevolking is niet speelsch of vroolijk, zooals men zou meenen, als men haar het klankrijke, kleurige Betuwsch hoort spreken. Hij is veeleer terughoudend, bijna gedrukt. Men voelt zich zeer afhankelijk: van den heer, die het land bezit; van de natuur — ik denk aan de groote plaats, die de overstroomingen — in de kronieken de „vloeden" genoemd en waarnaar de tijd werd gemeten — vroeger besloegen; en vooral van wat men pleegt te noemen den Man hierboven, of den Hemel. Een en ander spiegelt zich af in de verhoudingen, die ik in deze gemeente bevond. Het staatkundige leven was zeer zwak; het zal sedert wel sterker zijn geworden. Politieke partijen bestonden niet, ook al wist men zoo in het algemeen wel iets van rechts en links. Het waren meer de personen, die in den gemeenteraad werden gekozen en als vanzelf her-kozen, dan de vertegenwoordigers van een partij. Coöperatie op landbouwgebied bestond ternauwernood. Landbouw-onderwijs kwam niet voor. Behalve de R.-Katholieke school vond men er slechts de Openbare school, waarvan het hoofd geheel, en het personeel goeddeels, kerkloos was, terwijl bijna alle ouders, op den man af gevraagd, gebed en bijbellezing zouden hebben op prijs gesteld op de school. Ik heb er meermalen over gedacht, en eens op het punt gestaan, een Christelijke school te stichten. Dit is, gelukkig, niet gebeurd, om splitsing te voorkomen en omdat het toch slechts een quaestie van tijd zou zijn, zooals dan nu ook sedert een paar jaren de Openbare school in eene Christelijke is omgezet. Men laat zich wel gaarne van hooger hand dienen. De Kerkvoogdij was in goeden doen; geen hoofdelijke omslag was noodig en de plaatsengelden waren minimaal. De Diaconie was zelfs rijk, zóó rijk, dat er geen burgerlijk Armbestuur bestond. Toen in een afgelegen buurt, het z.g. Veld, eene Christelijke school werd gesticht, geschiedde dit door de eigenaars van de heerlijkheid Mariënwaerd. Op dezelfde wijze kwam een naai-school tot stand, een ziekenhuisje en de aanstelling van een gemeentediacones. En ik heb altijd bewonderd de wijze, waarop Mariënwaerd, wel verre van op de gemeente Beesd te drukken, met haar medeleefde, geestelijk en maatschappelijk, en, terwijl het de bevolking in alle opzichten hielp, zich bewust was, dat elke hulp ten slotte in de richting van zelf-hulp moet stuwen, m.a.w. opvoedend werken, en dat zoowel geestelijk als maatschappelijk aan deze gemeente juist het kostbare goed: zelfstandigheid te zeer ontbrak. Ik gevoel niets voor vrijheid quand-même. Er is nu eenmaal groote verscheidenheid van menschen. Er zijn er, die leiden en die moeten geleid worden, en die in deze verhouding niet alleen gelukkiger zijn, maar ook beter tot hun recht komen. Maar er is toch een zeker element van zelfstandigheid, dat van mensch-zijn, en vooral van Christen-zijn onafscheidelijk is. Wat ik met afspiegeling bedoel vond ook op kerkelijk gebied zijn uitdrukking. Er bestonden te Beesd slechts twee Kerken, de Nederlandsche Hervormde en de RoomschKatholieke, waarbij de eerste in meer dan één opzicht in de meerderheid was. Men ging als dorpsgenooten en buren goed met elkaar om, maar geestelijke invloed over en weer ontbrak. Eene Gereformeerde Kerk bestond niet, evenmin als in wijden omtrek. Noch de Afscheiding, noch de Doleantie hebben in de Betuwe wortel kunnen schieten. En dat terwijl het modernisme daar in de negentiende eeuw grooten invloed had en de prediking in de kerk dikwijls ver afstond van wat in de gemeente leefde. Men liet het geworden. Ik heb dit altijd symptomatisch gevonden, en ik schrijf het toe eenerzijds aan de onvrijheid der bevolking I ten opzichte van de autoriteiten, andererzijds en voornamelijk aan haar gebrek aan beslistheid en initiatief. Terwijl dus naast de „Groote" Kerk geen „kleine" kerken zijn ontstaan, heeft het sectarisme in deze streek geleidelijk invloed gekregen. Kleinere en grootere groepjes zijn ontstaan van hen, die samenkomsten hielden, maar hierbij bleef het gewoonlijk. Men kon zich op deze wijze officieus van de Kerk afzonderen; officieel bleef men lid. Zulk een groep draagt altijd een beweeglijk karakter. Zij heeft ook niet de pretentie Kerk te zijn. Zij laat de Kerk voor wat zij is en leidt haar eigen leven daarnaast. In Beesd was, zooals ik nog nader zal uiteenzetten, het sectarisme, als ik het woord mag gebruiken, goedaardig. Elders droeg het een ander, agressief karakter. Maar in elk geval, het vormde kringen, geen Kerk. Ik nader hier het geestelijke terrein, waarop de weinige activiteit van den mensch het duidelijkst tot uitdrukking komt. Toen ik in de Betuwe kwam, was ik eenige jaren in Noord-Holland predikant geweest. Daar had mij getroffen, hoe zeer het zedelijke leven op den voorgrond stond, datgene wat de mensch doen moet, tegenover de menschen en ook tegenover God. Het leven, hier en nu, domineerde de eeuwigheid, de zedelijkheid den godsdienst. In de Betuwe trof mij van den eersten dag af, hoe het accent geheel verschillend werd gelegd. Hier viel de nadruk op de eeuwigheid, niet op den tijd, op den godsdienst, niet op de zedelijkheid, op de vraag naar God en niet naar de wereld. Ik heb te Beesd wel menschen gekend, die bij alles de vraag stelden: wat heb je er aan, wat koop je er voor?, maar deze casuspositie was niet de gangbare; men wist wel beter. De vrees, het ontzag, de angst voor God was er eene werkelijkheid van den eersten rang. Het besef van zonde en verlorenheid werd als vanzelf sprekend aanvaard. De onmacht van den mensch en de vrijmacht van God — zie daar gegevens van de eerste orde. In Noord-Holland zou men, als men hem had kunnen begrijpen, een heel eind met Kant zijn medegegaan; in de Betuwe met Jacobi. In de eerste streek zou James' „once-born" zich hebben thuis gevoeld, in de tweede zijn „twice-born", de mensch van de gebrokenheid van hart en leven en wereld. Hier zou Rudolf Otto stof hebben kunnen vinden voor wat hij als het: „ganz Andere" ontwikkelt. Ik ga een en ander toelichten. Het trof mij, dat alle ingezetenen, die niet R.-Katholiek waren, tot de Hervormde Kerk behoorden. Ik kende slechts één geval van iemand, die ongedoopt was. Dit kwam uit, toen ik met hem sprak over het belijdenis doen, en toen hij bezwaar maakte, omdat hij zich schaamde in het openbaar, als volwassene, gedoopt te moeten worden. Zijn vader, een sectarisch man, had al zijne kinderen laten doopen; alleen dezen zoon niet, omdat hij tijdens de geboorte van dit kind in openlijken strijd met den toenmaligen predikant lag. Ik herinner mij ook, dat het woord: „ongedoopte", als scheldnaam werd gebruikt, op de wijze van ons „heiden". Evenals allen gedoopt werden, gingen ook bijna allen ter catechisatie en legden zij hunne belijdenis af, of, zooals men het karakteristiek uitdrukte, „lieten zich aannemen". Ik herinner mij niet, dat iemand de eerste maal na zijne belijdenis het H. Avondmaal verzuimde, al was dit wel eens een punt van gesprek. Maar dat iemand na zijne belijdenis geregeld het Avondmaal bezocht, was uitzondering. Men liet dit over aan de kerkeraadsleden, enkelen, die, van buiten gekomen, in dit opzicht geen bezwaren hadden, en degenen, die persoonlijk de vrijmoedigheid hadden om aan het Avondmaal deel te nemen. En dit, terwijl de kerkgang goed was. Dit hing samen met het gemis aan persoonlijke geloofsverzekerdheid. Men zou er niet aan denken de waarheid van de geloofsleer, ook in haar strengsten vorm, te ontkennen of te verzwakken. Maar de toepassing van het Evangelie op zichzelf, persoonlijk, in dien zin, dat men zegt: dit is waar voor mij, daarop durf ik leven en sterven, was zeer gering. De kerkgang gold als iets gemeenschappelijks en iets van continuïteit; de avondmaalsgang als iets persoonlijks, dat telkens opnieuw moet worden beslist. Ik heb mij, uit den aard der zaak, veel bezig gehouden met het geloofs-type van mijn gemeente, niet alleen dogmatisch of ambtelijk, maar ook uit persoonlijke belangstelling, ten aanzien van de vraag, wat geloof eigenlijk is. Diep geworteld was het besef van de volle werkelijkheid van God en de slechts zeer betrekkelijke werkelijkheid van het leven en de wereld; het besef ook van de majesteit van God en de zondigheid van den mensch. Daarbij was de zin voor den dood en het oordeel zeer reëel. Men behoefde deze snaar slechts even aan te roeren, of de ruwste knaap was stil. Het deed mij soms denken aan de kinderlijk-naieve doods-gedachte in de middeleeuwen. Bij deze stemming paste het mijden van den naam van God en de reeds genoemde aanduidingen: de Man hier boven of de Hemel; de laatste uitdrukking was vooral geliefd in de conventikels. Het geloof was dan ook veeleer een roerloos buigen voor Gods majesteit dan een zich zelf stellen in haar dienst. Ik herinner mij, dat ik, toen ik reeds eenigen tijd te Beesd predikant was, een preek hield over Johannes 3, het hoofdstuk van de wedergeboorte. Toen zeide een invloedrijk ouderling tot mij, dat deze soort van teksten hem zoo goed deden. De kern was voor hem gelegen in het woord: „gij moet wederom geboren worden" (Joh. 3 : 7). Mij dunkt, het was zóó: het besef van de noodzakelijkheid van een volstrekt nieuw leven van Godswege; en dit als wonder, d.w.z. als iets wat de mensch niet doet, maar ontvangt; en dit als eisch, d.w.z. niet als iets wat is, maar wat moet zijn — dit besef leefde in veler hart. Vandaar dat een preek over een tekst uit de brieven van Paulus meer belangstelling vond dan een uit de Evangeliën. In dit verband plaats ik ook de voorkeur voor de psalmen boven de gezangen. Hierbij was natuurlijk aanwezig het verschil: oud en nieuw, uit den Bijbel en buiten den Bijbel, traditioneel en modern. Maar ik ben ook altijd van oordeel geweest, dat één motief hierbij medesprak, dit, dat in de psalmen de toon van nood en gemis, van weemoed en verlangen, van afstand tusschen God en mensch, van schuld en boete, van deining en worsteling, dikwijls zooveel dieper en sterker klinkt dan in de gezangen. Hetzelfde geldt van de prediking in haar geheel. Ook hier paste men gaarne de aan den bodem ontleende onderscheiding van licht en zwaar toe. Deze viel volstrekt niet samen met die tusschen modern en orthodox. Het modernisme kwam in mijne gemeente niet in aanmerking. Maar als licht gold ook de preek, die niet den nadruk legde op wat God is en doet, maar op wat de mensch is en doet, zij het ook voor God. Vandaar de tegenzin tegen de sterk moraliseerende preek; ook tegen de preek, die „ethisch" is, in dien zin, dat zij op de toepassing van het Evangelie in en door den mensch den nadruk legt. Vandaar de liefde voor de preek, die het accent laat vallen op God, zijne majesteit en hoogheid, op zijne eischen en zijne beloften, dikwijls zonder meer. Deze menschen wilden worden aangegrepen, in de tegenwoordigheid van God gebracht, beven voor Hem, den afstand beseffen, die hen en hun leven scheidt van Hem en zijn eisch. Zoolang de predikant den strengen toon aansloeg, had hij zijn hoorders gevangen. Ging hij verder, legde hij den nadruk op het Evangelie, dat den afstand tusschen God en mensch wegneemt, dan, ik zal niet zeggen, verloor hij zijn vat op hen — Gode zij dank niet —, maar dan rees bij enkelen de vraag: Maakt hij het niet te gemakkelijk? Kunnen wij zóó maar deze prediking der genade aannemen? Moet daaraan niet veel nog voorafgaan? Is er niet eene waarheid achter deze waarheid? Hier ontmoeten wij hetzelfde gemis aan persoonlijk geloof, waarop ik reeds zinspeelde, ik bedoel gemis aan geloof, in den zin van het laten gelden van wat God belooft, zonder bij- of achter-gedachte, eenvoudig omdat God het zegt, èn gemis aan persoonlijk geloof, d.i. van direct laten gelden, zonder ruggespraak met anderen, ook het „men" van dezen of genen kring. Er lag op velen een schaduw van kleinmoedigheid en wantrouwen, die niet gemakkelijk werd weggenomen. Bij deze houding is het duidelijk, dat op de preek sterk de nadruk viel, veel meer dan op het Sacrament, op den eisch van God dan op de belofte van God, op de verzoening dan op de verlossing, op de aanbieding dan op de aanvaarding van het Evangelie. Daarom werd van de preek menschelijker wijze meer verwacht dan de gemiddelde predikant kan geven. De rest van de godsdienstoefening gold als bijzaak. In dit verband herinner ik mij, dat eens een jonge boer, die de godsdienstoefening niet getrouw meer bijwoonde, ter verklaring tot mij zeide: „U bent een goed onderwijzer, maar daarbij blijft het in uw preek". Ik heb hem eerst later volkomen begrepen — en, meer dan mij lief was, gelijk moeten geven. Hij doelde op de onderscheiding van leeraar en getuige, die door Kierkegaard zoo scherp is ontwikkeld. De eerste zegt, zakelijk, hoe het is. De tweede dringt, persoonlijk, aan op datgene wat zijn moet. Het is ongeveer hetzelfde verschil als tusschen rede en prediking. De gemeente verwacht van den predikant het een en het ander, terecht. Maar is dit alleen zaak van zijne preek, en van hem? Heeft ook zij niet eene taak, in haar luisteren, haar mede-bidden, haar lied, haar geloofsbelijdenis? De predikant is toch niet enkel productief, en de gemeente louter receptief? Wat blijft er in dit geval over van de gemeente, als vergadering van geloovigen, die beurtelings knielt en staat voor God? Ziehier vragen, die onwillekeurig door de houding der gemeente werden gewekt. Zin voor liturgie heb ik nooit in mijne gemeente ontdekt. Dit hangt samen met het type van godsdienst, dat ik bezig ben te schetsen. Ook met de armoede — als ik dit woord mag gebruiken — van den geest der bevolking in het algemeen. Deze menschen bezaten over het algemeen weinig kracht van verbeelding of levendigheid van gevoel. In dit land, zoo rijk aan lijnen en kleuren, was het leven, ook het geestelijke leven, over het algemeen vorm- en kleurloos. Ik denk b.v. aan kleeding en huizenbouw, aan het totaal ontbreken van folklore, oude gebruiken, volksliederen, sagen of sproken. Het is mogelijk, dat de wijze, waarop de Hervorming is ingevoerd, hieraan deel heeft. Hoe dit zij, het heeft mij vaak getroffen, dat in dit opzicht zoo weinig onder de menschen leefde, althans mij bereikte. Was er al eens sprake van bijgeloof, dan werd dit verwezen naar het afgelegen Veld, als een zaak van „visschers en vinkers". Zelfs de kerstboom werd slechts matig gewaardeerd en vond in de kerk geen plaats. Het waren de groote, waarlijk niet abstracte, maar zuiver geestelijke tegenstellingen, die het leven beheerschten. In dit opzicht heb ik dikwijls, soms opeens, groot ontzag gekregen voor den geestelijken diepgang van het leven in mijne gemeente. Er leefde ernst, ik bedoel directheid, ten aanzien van de geestelijke dingen, zonder den humor, die dikwijls het eenige redmiddel is tegen somberheid. Ik heb elders eens verteld van den ouden, armen man, dien ik in zijn keet bezocht, die mij zeide: „de wereld, de wereld is een voddenboel". Deze man was bezig met te denken over zijne afrekening met God en hij dacht daarover lang reeds en zwaar. Ik herinner mij ook een bezoek aan een jongen man, een mijner diakenen. Hij was iemand van de soort, waarmede ik zoo gaarne te doen had, rustig in zijn werk, zonder koortsachtige zucht om vooruit te komen, teer in zijn gezinsverhouding, open voor geestelijke dingen, eerbiedig, voorzichtig, misschien eenigszins mat en ouwelijk, maar in elk geval een type zooals men die in oude boerenfamilies kan aantreffen, vol waardigheid en ernst. Hij was ziek en ik bezocht hem herhaaldelijk. Opeens stelde hij mij, terwijl ik bij zijn bed zat, de vraag, of dit alles nu wel genoeg was, de godsdienst, waarin hij was opgevoed en leefde. Of hij, als mensch-voor-God, wel kon bestaan; of hij en zijn leven niet volstrekt verwerpelijk waren; of hij niet geheel anders moest worden en of dit niet alleen van Gods genade afhing? Dit alles ging hem diep door de ziel en eerst na zeer lange worsteling kwam hij tot ootmoedigen vrede. Dergelijke gevallen staan mij meer dan één voor den geest. Het was soms in verband met de herinnering aan eene moeder of iemand anders, die den indruk had achtergelaten van een volkomen in God gerust leven en sterven, waarbij ik als het ware een deur zag opengaan en licht binnenvallen uit een verleden, waarin een godvreezende levenstoon moet hebben bestaan in bepaalde gezinnen en kringen, veel sterker dan later. Soms was het ook door den invloed van een kring of persoon, die een onwereldsch leven leidde. In elk geval ging het om de groote scheiding en den grooten ommekeer, om de crisis, zooals men tegenwoordig zegt, waarbij alles wordt gezien in het licht van God en de eeuwigheid. Het is mij gebeurd, dat een man, die in het veld boomen hakte of greppels groef, mij vertelde, dag op dag onder zijn werk bezig te zijn geweest met de vraag, of hij uitverkoren was door God, dan wel niet; of dat een jong meisje, dat ernstig leefde, gekweld werd door het Bijbelwoord, dat wij, ook al hebben wij gedaan alles wat wij schuldig zijn, slechts onnutte dienstknechten zijn. Of dat men, sprekend uit den ouden tijd, van een predikant uit den omtrek en zijn vader, die ook predikant geweest was, het verschil tusschen beiden zóó formuleerde, dat de eerste meer stond in de liefde en de tweede — het was de bekende Dirk Molenaar uit Den Haag — in de genade; eene onderscheiding zóó fijn en zóó diep, dat men er eene geheele geloofs-houding of faze uit zou kunnen ontwikkelen. En daarover sprak men 's wintersavonds bij den haard. Ik weet wel, dat soms dergelijke vragen, in een sfeer, waarin denken en gelooven, wereld-beschouwing en geloofsleer nog dooreen liggen, eigenlijk een soort van primitieve philosoph ie beteekenen, de vraag naar het vanwaar en het waarom. Maar bij anderen was het een elementaire theologie, waarbij het ging om God en de betrekking van mensch en wereld tot Hem. De meest uitgesproken vertegenwoordigers van deze religieuze en theologische houding heb ik gevonden bij de vrienden der z.g. conventikels, of vrije, on-, althans buitenkerkelijke samenkomsten, die hier en daar werden gehouden. In mijne gemeente bestond slechts één zoo'n kring. Deze kwam bijeen ten huize van het vrouwtje, dat op de verandering van Dr. Kuyper van zoo grooten invloed is geweest, Pietje Baltus. Zij ontving mij van meetaan met groote vriendelijkheid en ik heb altijd hoogen eerbied gehad voor haar persoon en godsvrucht. Zij kwam des Zondagsmorgens geregeld in de kerk. Wat zij er deed en aan had? Ik weet het niet. Wel zeide zij mij soms in de week, dat zij tijdens de godsdienstoefening zoo hartelijk voor mij had kunnen bidden. Zij zong geen gezangen, maar heeft mij er nooit een verwijt van gemaakt, dat ik ze opgaf. Het Avondmaal bezocht zij niet. Daarnaar gevraagd, heeft zij mij eens gezegd, dat zij daar met menschen zou moeten aanzitten, met wie zij zich niet geestelijk één voelde; daarenboven zeide zij: „De Heere houdt het Avondmaal met mij, in mijn huis." Ziedaar eene merkwaardige uiting van spiritualisme, dat boven de kerk en het Avondmaal uitgaat, zooals ook bij de middeleeuwsche mystieken wel voorkomt. Des Zondagsavonds ontving zij bezoek, maar nóóit voor het einde der godsdienstoefening. Daar kwamen menschen uit het dorp en den omtrek, ouderen en ook jongeren, men- schen, die van geestelijke ervaring verslag konden doen en zij, die eerst belang begonnen te stellen in het diepere leven. Men las een en ander, zong psalmen en wisselde geestelijke ervaringen uit. Wie daar iets beweerde, moest bereid zijn, „zijne geloofsbrieven op tafel te leggen", zooals de uitdrukking luidde. Het was een klein groepje, waarbinnen groote vertrouwelijkheid bestond, maar ook zekere tucht werd geoefend. Ik denk aan het geval van een rijken boer, die geregeld het genoemde vrouwtje bezocht, haar ook wel stoffelijken steun verleende, maar wiens leven niet in orde was. Zij vermaande hem, maar toen dit niet hielp, wees zij hem — en met hem zijn gaven — op zekeren dag onverbiddelijk de deur. Ik heb wel eens gedacht, dat tot zulk een kring de besten en de slechtsten behooren. Tot de eersten reken ik de genoemde vrouw zelve; tot de laatsten hen, die, op een of andere wijze vastgeloopen, zich eene houding wilden geven tegenover God en tegenover de menschen en daarom de Kerk, die voor allen is, beneden zich achtten en zich aansloten bij den geestelijken kring der uitverkorenen. Vrees voor den dood, onrust over wat in hun leven niet in orde was, behoefte aan een positie, aan wat ik eene houding noemde, gaven hier, dunkt mij, den doorslag. Daartegenover stond, dat het bij de goede helft te doen was om eene ver-houding, met God en met de geestverwanten, om wat men tegenwoordig noemt, te kunnen „deelen" en in vertrouwden kring, in den vorm van samen-spreking en raad-geving elkaar te steunen en bewust te worden van hun Christen-zijn. Destijds was ik bezig met de studie der middeleeuwsche mystiek en het heeft mij dikwijls getroffen, hoe zeer de geestesgesteldheid van dezen kring overeenstemde met die van mannen als Ruusbroec en vooral Tauler en de Godsvrienden. Dezelfde geesteshouding, dezelfde heilsweg, hetzelfde woordgebruik zelfs. Als Pietje Baltus mij verhaalde van Gods weg met haar, hoe zij tot de bewustheid was gebracht van het verschil tusschen een godsdienstig-kerkelijk leven en een waarachtig-innig leven met God; hoe een mensch alles moet verliezen om zich aan Gods genade vast te klampen; hoe hij uit de genade leert leven; hoe hij na eenigen tijd alles weer verliest wat hij ontvangen heeft, en een donkeren nacht, een tweeden dood, ingaat, zoo diep en donker, dat hij alles moet missen, aan alles twijfelen, niet slechts aan zijn eigen geloof, maar aan God zelf en zijn barmhartigheid, ja zelfs aan zijn bestaan; hoe hij dan op eens alles terug ontvangt en daarmede de groote levensles leert, dat ook het geestelijke leven van stuk tot stuk gave is van God, dat niets werkelijkheid is dan „onder beding van genade", en dat het alles weg is, als God zich onttrekt, zoodat de mensch leert „in steile afhankelijkheid van God" te leven, dan vond ik daarin terug het beste wat ik bij de middeleeuwsche mystieken gelezen had. Zij sprak, zooals dezen, van „opgetrokken" en van „ingekeerd , en van zooveel meer uit den alouden, fraaien mystieken taalschat. Het moet wel zoo zijn, dat het geestelijk bezit dier vóór-reformatorische kringen, die ook ten onzent bestonden, bij ongeschreven overlevering is overgedragen van geslacht tot geslacht in de groepen van hen, die het innerlijk leven hebben gezocht en die vóór en na bijeenkwamen om elkaar met de bevinding daarvan te versterken. Dit is door de Reformatie niet te loor gegaan. Het is door haar, gewijzigd, overgenomen en voortgezet. Men denke slechts aan de mystiek van de Teelinck's, van Voetius, van latere schrijvers. Vandaar dat Dr. Kuyper, na zijn ontmoeting met den kring van eenvoudigen te Beesd, tot de verrassende ontdekking kon komen, dat hier, in grove vormen misschien, leefde wat voor hem slechts dogmenhistonsch materiaal was geweest, het Gereformeerde beginsel van de souvereiniteit van God. Ik heb dit óók bevonden, maar wat mij in het bijzonder boeide, was het verband met de vóór-reformatorische vroomheid, dat hier aanwijsbaar was. Het heeft mij dikwijls getroffen, dat in deze kringen bij enkelen een soort van geestelijke vrijheid werd ontwikkeld van de beste soort. Evenals de middeleeuwsche mystiek den persoon van den enkele, als onmiddellijk staande tegenover God, heeft ontdekt, en ook aan de roeping, als de opdracht, die God aan den mensch geeft, hetzij wereldlijk of geestelijk, hetzij menschelijker wijze belangrijk of onbelangrijk, universeelen zin heeft geschonken, en het een en het ander door de Reformatie is verdiept en bevestigd, zóó heb ik bevonden, dat in de bedoelde kringen een zekere vrijheid en onafhankelijkheid werd ontwikkeld, die ik elders niet vond. Het genoemde vrouwtje was er een voorbeeld van. Zij had indertijd den moed gehad Dr. Kuyper als predikant de hand te weigeren, omdat hij in zijn eerste gemeente het Evangelie niet bracht. Zij legde ook in haar gedrag en uiterlijk eene waardigheid aan den dag, die ieder moest treffen. Zij stond dan ook bij jong en oud, bij Protestantsch en Roomsch, in eere; in de middeleeuwen zou men gezegd hebben: in een reuk van heiligheid. Ik ben altijd dankbaar geweest voor de ontmoeting met deze vrouw. Trouwens, ik herinner mij, hoe Dr. Kuyper in haar belang is blijven stellen en in mijn tijd nu en dan liet informeeren, of zij soms steun noodig had, en na haar dood tot den kerkeraad een schrijven van condoleantie richtte. En ik zie nog Prof. De Hartog, met wien ik haar een bezoek bracht, zitten, hand in hand met haar, in een gesprek, dat een geestelijk verstaan van beide zijden beteekende. Ik heb deze beweging, om zoo te zeggen, van de voorzijde leeren kennen, in eene nobele vertegenwoordigster, met als achtergrond de Reformatie en de middeleeuwsche mystiek. Anderen hebben haar leeren kennen van de achterzijde, in den vorm van onzuivere figuren, zonder het verband met groote geestelijke stroomingen te zien. Zoo komt het, dat soms predikanten van deze groepen geen goed woord weten te spreken en, zooals zoo dikwijls, den negatieven invloed ondergaan van hen, wier invloed zij duchten, door zich, bij wijze van reactie, af te sluiten voor wat daar als domineerend wordt gesteld: b.v. de voorbeschikking, de trappen van den heilsweg, de geestelijke bevinding. Ziedaar een misverstand, dat een mis-stand kan worden met noodlottige gevolgen. Ik zou niet gaarne den positieven invloed willen missen, die de aanraking met deze conventikel-menschen op mij heeft geoefend, als ik met critische ontvankelijkheid hen ontmoette. De afstand tusschen God en mensch, het eenig noodige, het hechten aan Gods genade alleen, het leven uit zijne hand — ik weersta noode de verzoeking om mij hier te bedienen van woorden, die door de dialectische theologie in zwang zijn gebracht — dat alles leefde daar in vaak groven en geborneerden vorm, maar het leefde, en wat wil men meer, niet als begrippenspel, maar als levenswerkelijkheid. Daarbij komt, zooals ik reeds opmerkte, dat de eerbied, althans het respect, voor de „groote" Kerk niet afwezig was. De „kleine" Kerk kon geen goed doen. De Doleantie gold als menschenwerk. „Zal de Kerk gereformeerd worden, zoo was de vaste overtuiging van de meergemelde moeder in Israël, „dan moet de Kerk in de Kerk gereformeerd worden, d.w.z. de Hervormde Kerk." Men achtte ook het ambt niet gering. De predikant, althans volgens mijne ervaring, gold niet als ieder ander, al stond men er op, dat zijn ambt op eenige wijze door zijn persoon, d.i. door zijn geloof, werd gevuld. Eigenaardig is het spraakgebruik, dat den predikant van ieder dorp niet noemde bij zijn naam, maar „den Deilsche", „den Rumptsche", al naar zijne standplaats. Het heeft mij wel eens doen denken aan de benaming der Anglicaansche bisschoppen. Het was hoogkerkelijk. Ik zie dus deze conventikels niet los van de bevolking in haar geheel of van de Kerk in hare formatie. Zij vormen er tot op zekere hoogte het geweten, het correctief van. Het is bekend, dat elke sectarische beweging pleegt op te komen voor een stuk waarheid, dat door de Kerk verwaarloosd wordt. Het gevaar is, dat zij dit stuk voor het een en al gaat houden. Dat is het, wat de Kerk, zoolang zij Kerk is, niet doen kan, omdat kerk-zijn beteekent zin hebben voor het geheel, dat grooter is dan de deelen en zelfs dan de som hiervan. Het komt er op aan deze Betuwsche geestesgesteldheid in haar besten vorm te zien als type en als karakter, waarin de vloeiende trekken zijn gestileerd. Het geheim van de opvoeding is nu eenmaal dit, dat het kind wordt overschat en gehouden niet voor wat het van oogenblik tot oogenblik is, maar voor wat het moet zijn, en, voor het geloof of de liefde, zou kunnen worden. Dit is, met eerbied gesproken, ook het geheim der goddelijke paedagogiek, die den mensch zoo ontzaglijk overschat, door hem kind van God te noemen en hem als zoodanig te behandelen. De menschen, ook die, over wie ik heb mogen schrijven, moeten worden opgevoed, zooals kinderen. Natuurlijk moeten zij vóór alles worden bekeerd. Dat is Gods werk met hen. En, zooals ik reeds te kennen gaf, het besef, dat dit noodig is, is in het gedeelte der Betuwe, dat mij zoo lang gastvrijheid heeft verleend, inheemsch. De diepe bastoon, die altijd gehoord wordt, waar Gods majesteit en 's menschen nietigheid, Gods heiligheid en 's menschen zondigheid elkaar ontmoeten, ontbreekt niet. Hij heeft mij dikwijls toegeklonken, niet alleen op ziekbedden of in gevallen van grooten levensnood, maar ook in den omgang met goede, vrome menschen, die soms te weinig oor hadden voor de hooge, blijde klanken van het Evangelie. Ik heb destijds slechts zeer zelden menschen aangetroffen, die geestelijk boven hun stand leefden; wèl heb ik er ontmoet, van wie ik overtuigd was, dat zij leefden beneden hun stand. Zij durfden het woord niet aan van den man, wiens naam ik in dit verband eigenlijk niet durf noemen — Montaigne — : „onze ziel verwijdt zich naarmate zij meer wordt gevuld". Er waren er ook, die, zonder het woord te kennen, zich in stille ironie klein hielden. En daarnaast stonden zij, die zich noch groot noch klein hielden, die in het geheel geen houding hadden en min of meer diffuus voortleefden. Zoo hing onzichtbaar een wolk over dit mooie land. Ik sprak van bekeering. Ik noemde ook de opvoeding. Is de eerste direct Gods werk, bij de tweede is plaats voor menschelijke leiding. In de Betuwe is hiervoor eene ruime plaats. Vrij-making, zelfstandig-wording, met de vreugde en de verantwoordelijkheid beide, die zij insluiten — ziedaar waarin zij, die leiding hebben te geven, een nobele roeping kunnen vinden. Ik denk aan de beteekenis der school, aan de taak van hen, die op eenige wijze gezag hebben. Ik noemde reeds de wijze, waarop de eigenaars van Mariënwaerd ten dezen reeds lang, met groote toewijding, hun invloed gebruiken. Hetzelfde geldt voor hen, die bepaaldelijk de geestelijke leiding der gemeente hebben te behartigen, voor den predikant en voor hen, die hem bijstaan. Eene bevolking, die min of meer, als ik mij gemeenzaam mag uitdrukken, zwaar op de hand is, zoowel maatschappelijk als geestelijk, niet in de eerste plaats opgewekt, actief, ondernemend, maar veeleer passief, gedrukt, aarzelend, op zijn best afwachtend, heeft vóór alles behoefte aan een stuwende kracht, aan veel licht en warmte. Om zulke menschen open te maken, moet ik beginnen met mij zelve te openen; om vertrouwen te wekken, moet ik vertrouwen schenken — kortom, ik moet medebrengen het élan van de belangstelling, de liefde, het geloof. Crede experto, geloof, wie het bij ervaring weet, zou ik kunnen zeggen, al is het, helaas, bij wie het zegt, meer de ervaring van wat hij niet dan van wat hij wel heeft gedaan en bereikt, omdat hem de genoemde geestelijke bondgenooten te zeer ontbraken. In zooverre eindigt dit stuk niet als een zakelijk verslag, maar als een persoonlijk getuigenis, van iemand, die, terwijl hij dit schrijft, de effenheid, den eenvoud, den ernst van zijne Betuwsche gemeente in het licht van geschiedenis en zelfkennis wel zeer helder ziet uitkomen op den achtergrond van zijne gelukkige ambtsvervulling van voorheen. NOORD-HOLLAND (HET VERWAARLOOSDE PAND) DOOR Dr. W. C. VAN UNNIK Een van de meest in het oog springende trekken van onze Nederlandsche Kerk is al sedert tientallen van jaren de groote verwarring, die er heerscht op theologisch en kerkelijk gebied, een verwarring, die maar al te dikwijls ontaardt in feilen richtingsstrijd en weinig lijkt op de onderscheidenheid van de vele samenwerkende leden in het eene lichaam van Jezus Christus. Van verdwijnen of alleen maar verminderen hiervan hoort men niet verluiden, ondanks pogingen, die voor en na daartoe zijn aangewend; en ook al spreekt men tegenwoordig van verandering en doorbreking der fronten. De oorzaken en gevolgen, de voor- en de nadeelen van dezen toestand kunnen we hier laten rusten. Op één feit wil ik echter wijzen; want er is m.i. onmiskenbaar in een enkel opzicht een wijziging gekomen. Tot voor kort was de situatie deze, dat ieder der „richtingen" zich de „luxe" meende te kunnen veroorloven om er eigen probleemstellingen en oplossingen, die dikwijls veel van stokpaardjes weg hadden, op na te houden. Hierdoor was het uiterst moeilijk een raakvlak te vinden, en de discussie was vrij onvruchtbaar. Ongetwijfeld had voornoemde luxe groote beteekenis, en het tegenwoordig geslacht zou verkeerd doen met de resultaten ervan met een stichtelijk of boos gebaar weg te werpen. Maar men vergat te veel, soms heelemaal, dat men in de Kerk was. Door oorzaken van verschillenden aard, die we in het verband van dit opstel niet behoeven op te sommen, is het oog voor dit fundamenteele feit open gegaan. Het is kenmerkend en verheugend, dat men allerwege weer gaat nadenken over het karakter en wezen der Kerk, de plaats en de taak der Kerk in deze wereld. Een beschrijving van den toestand der Nederlandsche Hervormde Kerk in Noord-Holland ontleent hieraan haar be- teekenis, dat in dit deel van ons vaderland het kerkelijk vraagstuk reeds tientallen van jaren aan de orde is. Alle vragen, die voor een menschenkind opkomen bij het hooren van het bevel des Heeren: „Gaat dan henen, onderwijst alle volken, dezelve doopende in den naam des Vaders en des Zoons, en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden alles, wat ik U geboden heb" (Mt. 28 : 19), worden hier in alle duidelijkheid gesteld: Kerk en schare; Schrift en Belijdenis; Kerk en Verbond; Rome en Dordt; geloof en leven, zoo kan men doorgaan. Ze komen allen in verrassend eenvoudigen vorm te staan voor een ieder, die in NoordHolland geroepen is het Evangelie te verkondigen. Hé, zegt de argelooze lezer misschien, hoe is dat mogelijk? Ik had altijd den indruk gekregen, dat er in Noord-Holland eigenlijk geen kerk bestond; men spreekt immers in kerkelijk Nederland van „donker Noord-Holland". . is het daar niet één woestenij van heidendom en afval? Nog verbaasder zal, vermoed ik, de lezer zijn, als hij eens een zwerftocht op de fiets onderneemt door dit heerlijk wijde land en z'n keurige dorpen. Overal steken de kerktorens omhoog boven de huizen uit. Vele zijn er van Roomsche kerken, maar toch zal hij weinig dorpen aantreffen zonder een, doorgaans goed onderhouden, Ned. Herv. Kerk. En als hij dan de kerkelijke handboeken opslaat, zal hij bevinden, dat het zielenaantal deze dorpsgemeenten niet stempelt tot miniatuurgemeenten (daar zijn in ons land veel kleinere). Verder zal hij bij navraag vinden, dat het heele kerkelijke apparaat aanwezig is: kerkeraad en kerkvoogden; koster en organist. Eén ontbreekt heel dikwijls aan dit getal, n.1. de predikant, maar dit kan men eigenlijk niet helpen, zooals nog nader zal blijken; als het aan de Noord-Hollanders lag, zou die zeker ook aanwezig zijn. Alle voorwaarden zijn dus aanwezig om een opgewekt kerkelijk leven te onderstellen. Toch spreekt men van: „donker" Noord-Holland. Zie, dat is nu juist het groote probleem. Er staat een kerk; er is alles, wat tot een kerk dienende is, en ondanks dat een ruïne. "Wat is dat dan: Kerk? Wat is dat dan: in Noord-Holland? Reeds jarenlang is de toestand zoo, maar men had er bitter weinig bekommering over. De een scheen te denken: er is toch een kerk, dan behoeven wij ons van de rest niets aan te trekken; een ander werd erg zenuwachtig en zei: het is alles vrijzinnig, brrü je mocht eens besmet worden. En men zag voorbij, dat men in de Kerk was, waar het geldt: „Indien één lid lijdt, zoo lijden al de leden mede" (i Cor. 12 : 2 6). Een andere houding werd heel dikwijls in de betreffende gemeenten zelf aangenomen: het was nu eenmaal niet anders. Welke verheven idealen het modernisme ook gepredikt moge hebben, van welke heerlijke gevoelens het ook bezield moge zijn geweest (ik onderstel altijd graag het beste), zeker is wel, dat de Kerk en haar boodschap niet in het middelpunt heeft gestaan. Maar dit alles deed niets af aan het raadsel, dat die mooie, doch leege kerken aan inboorling en vreemdeling, aan predikant en gemeentelid, aan plaatselijke gemeente en algemeene kerk opgaven: wat is dat eigenlijk voor een ding, die Kerk? Kerkelijk Nederland had het te druk met andere dingen, om te hooren die vraag, die uit de „woestijn" klonk. Nu is het aan het veranderen en wordt het heel luid gehoord. Wonende in Noord-Holland kan men deze vragen rustig doordenken, want dit land is van oudsher behalve om zijn kaas beroemd om zijn bezadigdheid. Al is men hier lang niet achterlijk in het dankbaar aanvaarden en gebruiken van den vooruitgang der cultuur, het jachtend tempo der groote stad wordt hier niet gevonden. Het probleem der werkloosheid kwelt hier niet (althans op het platteland). Natuurlijk, land- en tuinbouw en veeteelt hebben hun moeilijke jaren nog lang niet achter den rug, maar dit heeft de kerk lang niet voor die vragen gesteld als in de groote stad de malaise. Zulke moeilijkheden bestonden immers vroeger ook, omdat de arbeid, van de krachten der natuur afhankelijk, op- en neergang kende. De onbereikbaarheid der menschen, die den kerkelijken arbeid in de groote stad zoo verzwaart, het groote getal speelt op ons platteland geen rol. Hier wordt in alle eenvoud en duidelijkheid de vraag gesteld: wat is Kerk? Het is niet de bedoeling van de volgende bladzijden om de oplossing in concreto te geven of aan te wijzen. Het is al van het allergrootste gewicht, dat we een overzicht krijgen van de vormen, die de vraag heeft aangenomen. Bovendien, waar de Ned. Herv. Kerk in Noord-Holland niet geïsoleerd is, maar een deel van het geheel, zal die oplossing slechts in het groote verband kunnen worden gezochtJ). Wanneer in dit opstel over Noord-Holland gesproken wordt, dient men wel in het oog te houden, dat ondanks het protest van Heynes 2) de atlassen nog steeds voortgaan met de menschen in den waan te brengen, dat Noord-Holland en de provincie van dien naam identiek zijn. Dit gebied begint van het Zuiden komend bij het IJ; de duinrand aan de "Westzijde (Kennemerland) is een overgangsgebied. Noord-Holland is dat wondere wijde polder- en weideland, dat ligt benoorden de lijn Amsterdam, Zaandam, Alkmaar, zonder de eilanden 3). Maar dit ook niet heelemaal; alleen het „oude land". Want de Wieringermeer-polder, hoe belangwekkend ook in allerlei opzichten, kan men er niet bij rekenen. Dit kolonisatiegebied, met bewoners uit alle oorden van ons land, is nog geheel in den groei en vertoont een geheel ander aspect. De menschen, over wier kerkelijk leven we gaan handelen, wonen in enkele steden, die van overlang als „doode steden" te boek staan (Alkmaar, Edam, Purmerend, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik; den Helder, dat zijn opkomst aan de Marine dankt, is een uitzondering) en die in hun vele oude gebouwen de glorie van vroegere grootheid bewaren, en in aardige, meest langgerekte dorpen, waarvan sommige reeds in de 13de eeuw bestonden, terwijl andere, gelegen in de drooggemaakte gebieden, ontstaan zijn in de 17de en volgende eeuwen als monumenten van Nederlands ingenieurskunst. De steden leven van het platteland (winkels; ambtenaren); het platteland leeft van het vee en van den 1) Bij de behandeling houde men steeds voor oogen, dat in een artikel als dit slechts generaliseerend kan gesproken worden. Iedere regel heeft zijn uitzonderingen ! 2) H. J. Heynes, Bij ons in Noord-Holland, Amsterdam, z.j., blz. 2. 3) Uitvoerig wordt deze indeeling besproken in het voortreffelijke opstel van Dr. J. P. Kruyt, De Nocrrd-Hollanders, in: P. J. Meertens en Anne de Vries, De Nederlandse Volkskarakters, Kampen, 1938, blz. 177—179. — De afscheiding, die Dr. Kruyt hier maakt, geldt ook op kerkelijk gebied. Men zie ook: J. Lindeboom, Het eigenaardige der vroomheid in Noord-Holland, in: de Hervorming, 15 Nov. 1913, no. 46, blz. 366. tuinbouw. Vroeger gaf handel en visscherij aan vele handen werk, ook aan hen, die woonden in plaatsen, die nu reeds lang typisch agrarisch zijn. In de 17de—18de eeuw heeft deze omzetting plaats gegrepen. Industrie vindt men alleen in de Zaanstreek. 4) Wat de aardrijkskunde van dit gebied betreft, verwijs ik hen, die daarin belangstellen, naar het handboek van R. Schuiling, of men late zich rondleiden door dien rasechten Noord-Hollander Dr. G. C. van Balen Blanken, die U op Uw stoel door West-Friesland voert en U attent maakt op allerlei eigenaardigheden in de door hem beschreven plaatsen. 5) Is het noodzakelijk om over het kerkelijk leven, wil men, den kerkelijken toestand in dit gewest te schrijven? Wie let op de verschillende verhandelingen, die in de afgeloopen kwart eeuw hieraan gewijd zijn, komt misschien tot deze vraag. Want groote veranderingen hebben ondanks alles, wat overigens wijzigde, en in sterke mate wijzigde, niet plaats gevondqn. Telkens weer wordt men bij het lezen getroffen door den indruk, dat het toen gelijk was aan nu. Een indruk, die in staat is ons tot gelatenheid te brengen. In Oct. 1913 hield Prof. J. Lindeboom, toenmaals predikant te Veendam, voordien eenige jaren in Berkhout, op de Jaarvergadering van den Nederlandschen Protestantenbond te Alkmaar een voordracht over „Het eigenaardige van de vroomheid in Noord-Holland", welke ook in druk verscheen, 6) waarin hij op heldere wijze de meest kenmerkende trekken naar voren bracht. Groote bekendheid verwierf als autoriteit op het gebied van Noord-Hollands (kerkelijk en maatschappelijk) leven de predikant van Landsmeer, Ds. Heynes. Naast verschillende boeken met losse schetsen, als: „Noord-Hollandsche menschen en dingen" (Alkmaar, 1912), „Bij ons in Noord-Holland" en „Kinderen Noord- 4) Vgl. J. P. Kruyt, De bevolking der Zaanstreek, in: Mensch en Maatschappij IV (1928), blz. 221—232, 306—322. 5) R. Schuiling, Nederland, Handboek der Aardrijkskunde6, Zwolle, 1936, II, blz. 397—413. — G. C. van Balen Blanken, Op je stoel door West-Friesland, in: West-Friesland's Oud en Nieuw, uitgave van het Historisch Genootschap „Oud West-Friesland", deel I—XII, (1927—1938). «) J. Lindeboom, Het eigenaardige der vroomheid in Noord-Holland, in- De Hervorming, 1913, no. 46—17, blz. 366—367, 374—375. Hollands" (beide, Amsterdam, z.j.) publiceerde hij in 192.0 en 1923 enkele artikelen, waarin hij speciaal inging op e kerkelijke toestanden. 7) Kennisname hiervan kan niet ge noeg worden aanbevolen, want het is de ervaring van een ieder die met de Noord-Hollanders in aanraking komt, dat zijn beschrijvingen op zeer degelijke observatie, fijne kennis van de volksziel en hartelijke liefde berusten. In zijn onmisbare en voortreffelijke dissertatie over De onkerkelikheid in Nederland" ging Dr. Kruyt natuurlijk niet aan NoordHolland voorbij;8) hij onderzocht vooral de kerkelijke toestanden, met name het onkerkelijkheidspercentage, m e classes Edam en Alkmaar; voor de teekening van het godsdienstig leven sloot hij zich eng aan bij Ds. Heynes, al verwierp hij (m.i. terecht) diens verklaring van de onkerkelijkheid uit het Keltisch karakter. Eenige jaren later schetste hij het volkskarakter, waarbij vanzelfsprekend het godsdienstig element ook ter sprake kwam.") . ,. Ten slotte mogen niet onvermeld blijven twee artikelen, die het vorig jaar in „Hervormd Nederland" verschenen; Ds. L. T. van der Kam (Heer Hugowaard) schreef: „In NoordHolland is noodig: sterk geloof"; naast enkele opmerkingen over de oorzaken der onkerkelijkheid wees hij op lichtpunten; Ds. M. van Wichen (Julianadorp) handelde over Noord-Hollands Geestesmerk", wijzend op het karakter der bewoners, hun schuld en de schuld der kerk. ) Met eroote dankbaarheid voor het vele, wat ik hieruit geleerd heb, schreef ik deze titels af. Maar het komt mij voor, dat een systematisch en samenvattend overzicht niet ongewenscht is. Prof. Lindeboom schreef 25 jaar geleden en het is de moeite waard om na te gaan, of de hoop op het ko- „ T Wpvrlfl<. ryp Kerk in Noord-Holland, in: Stemmen voor Waarheid en V^57®i3».ïk 652—667, 737-750, Vit b£«g «cort-HolM b: proeven eener sociografiese verklaring, Gronmgen-Batavia, 1933, blz. 40-47, ^ J pS1Kruyt De Noord-Hollanders, blz. 177-191. Ook het godsdienstig leven in "de zSn^reek J^kandeld^ XSliSÏ hS (1938), blz. 63-64 (populair). der Kam m Noord-Holland is noodig: sterk geloof in: Hervormd Nederland 20 Mei 1937, no. 16, blz. 3. - M. van Wichen, Noord-Hollands Geestesmerk, in: Herv. Ned., 15 Juli 1937, no. 20, blz. 4—5. mend geslacht, die hij uitsprak, waar is gebleken (blz. 375); Heynes' laatste artikel dateert van 15 jaar terug. Ik mag bovendien nog op een eigenaardigheid wijzen; de hierboven genoemde auteurs hebben allen de classis Edam of Alkmaar op het oog (beh. Lindeboom, die meer schreef over de mentaliteit dan over de toestanden). Een gedetailleerd onderzoek van het kerkelijk en godsdienstig leven in de classis Hoorn, dus West-Friesland, trof ik nog niet aan. ") Daarom vergunne de lezer mij vooral dezen uithoek des lands te beschrijven, zonder dat ik de rest en de vragen, die zich daar voordoen, uit het oog verlies. Daarbij is mij meer gelegen aan het typeeren der verschijnselen, dan aan het meedeelen van getallen en percentages. Ik behoef dan niet in algemeenheden te blijven en kan meer gedetailleerd beschrijven. Deze taak heb ik con amore aanvaard; ik hoop haar in dezelfde stemming en niet „al zuchtende" te volbrengen. Mogen mijn lezers ook de klaagtoonen, die al spoedig bij de hand zijn, als het over Noord-Holland gaat, achterwege laten, en met mij leven in het vaste vertrouwen, dat God niet laat varen het werk Zijner handen, ook niet in NoordHolland. „Als Noord-Holland een kerk heeft, is dit de Nederlandsche Hervormde Kerk" schrijft Heynes. 12) In den daarop volgenden zin modificeert hij deze uitspraak door te spreken van „het overig protestantisme", dat er „afgebleven van de godsdienstig-zedelijke waarde, naar getalsterkte van weinig belang" is. Want de Roomsch Katholieke Kerk, die hier met geen woord genoemd wordt, is allerminst een „quantité négligeable". Integendeel! Wanneer men de kaart, gemaakt naar de Volkstelling van 1930, ziet, bespeurt men een zeer donkerbruinen band, die loopt van Bovenkarspel tot Ouddorp. Er zijn bepaalde dor- > Een hoel beknopte en populaire beschrijving gaf ik in: Kerkelijk leven in West-Friesland, in: De Jong Hervormde, 7 (1937), blz. 79—81. — N.B. Naast de litteratuur, in de voorafgaande aanteekenlngen geciteerd, heb ik ook veel verplichtingen aan hen, die mij in brief of gesprek hun bevindingen meedeelden. Ondanks ijverig navragen ben ik niet in staat geweest om te raadplegen: J. Veld, Van een West-Fries, 14 religieuze schetsen, Schagen, 1924. 12) H. J. Heynes, Uit kerkelijk Noord-Holland, 1923, blz. 515, pen in West-Friesland, die bijna geheel Roomsch zijn (Lutjebroek; Wervershoof; Nibbixwoud bijv.); andere, waar vrijwel geen enkele Pausgezinde woont (Opperdoes; Oostwoud bijv.). Het is daarbij typeerend te zien hoe de Roomschen in buurtschappen (die niet altijd met de ganzen der burgerlijke gemeente samenvallen) bijeenwonen. ) Daartusschen bestaan dan gemengde gemeenten. In deze vindt een sterk verroomschingsproces plaats; dorpen, waar vroeger slechts een enkele woonde, zijn nu reeds overwegend roomsch geworden. Nu dient men niet te vergeten, dat er altijd, ook in de tijden van de Republiek tamelijk veel Roomschen op het platteland van Noord-Holland gewoond hebben, zoodat er wel bij de Overheid over geklaagd werd. Het teeken I.H.S., dat thans een ieder, die door de Streek rijdt, opvalt als een merkwaardigheid, werd door een reiziger in 1663 boven vele deuren aangetroffen, waaruit hij de& conclusie trok, dat er talrijke Katholieken woonden. ) De snelle ontwikkeling van dit proces is echter van de laatste $ o jaren. Het is niet zoo zeer het gevolg van overgangen (al komen die natuurlijk wel voor, bijv. door gemengde huwelijken, die echter ook dikwijls het omgekeerde effect hebben) als wel door tuinbouwkolonisatie, opkoopen van o-rond en economischen dwang en niet het minst door den snellen bevolkingsaanwas.15) Het is een bekend feit dat, terwijl bij niet-roomsche gezinnen geen of slechts enkele kinderen per gezin geteld worden, het streven bij de RoomschKatholieken sterk gericht is op de groote gezinnen. Uit wijzigt in slechts enkele tientallen jaren geheel en al de verhoudingen. . , . , ,. Het laatstgenoemde verschijnsel is merkwaardig genoeg om er even langer bij stil te staan. Dan merken we nog op, dat het merkwaardig is, dat bijv. een bij verre overwegend 13) Merkwaardig is bijv. ook, dat in Opperdoes 40 jaar geleden nog verschillende «)XA^^haald1door,T^i.nWort^,ech!de^ei3^^5ei7l0W®'^-^'"es'a7M^' in: Werf- ïïufmlar, maar de ontwikkeling in West-Friesland is analoog. - Vgl. ook de opmerking van v. d. Kam, t.a.p., blz. 3. orthodox dorp als Opperdoes een gezonde bevolkingstoename vertoont. Het is opvallend, hoeveel meer kinderen men daar ziet dan bijv. in het naburige Twisk. De emancipatie van het kerkelijk leven schijnt aan deze geboortebeperking, die samenhing met een verlichting, die ook op sexueel gebied voortging, niet vreemd te zijn. 16) Daarnaast was het niet zoozeer toename van genotzucht als wel angst om het bezit der familie te verdeelen (samenhangend met den materialistischen trek der W.-Friezen), die tot dit terugloopen van het geboortecijfer leidde. ") Keeren wij na dit niet zeer opwekkende uitstapje terug tot de verhouding van Roomsch en Protestant, dan moet geconstateerd worden, dat deze, in overeenstemming met het volkskarakter, niet hatelijk, maar verdraagzaam is; althans naar buiten. Ik mag hier wel even het woord verleenen aan Ds. v. d. Kam, die zelf in een zeer roomsche omgeving woont: „Juist omdat het verschil in kerkelijkheid en kerkschheid tusschen Roomsch en niet-Roomsch hier zoo sterk is, zijn er eigenlijk twee Noord-Hollanden, die daar vlak bij elkaar en door elkaar leven, die dikwijls heel vriendschappelijk met elkaar omgaan (bijv. in het verrichten van burendiensten) en die toch niets van eikaars geestelijk leven begrijpen: de een vindt den ander een soort heiden („het is daar ook een kouwe boel"); de ander den één een dwaas („hoe is het toch mogelijk, dat jullie je zoo van je vrijheid kunt laten berooven!"). 't Is een stilzwijgende voorwaarde, dat over geloofszaken niet gesproken wordt".18) Hetzelfde langs elkaar heen leven heb ik in Enkhuizen meenen te kunnen constateeren. Heeft deze machtspositie van Rome invloed op de Ned. 16> Vgl. Heynes, Kinderen Noord-Hollands, blz. 83: Gzoon, het type der verlichting, zegt daar: „Dominee, ga bij den eersten boerenzoon of bij de eerste deerne in de leer. Die kunnen, twee tegen één gewed, onderrichten, dat geen meisje moeder behoeft te worden, die het niet wil", en even verder: „De vooruitgang heeft in de gemeente, die de heeren meenen te besturen, meerderen beet dan waar U van droomt". — A. C. Bol-Denijs, West-Friesche Schetsen, Hoorn, 1933, blz. 141—142: „Hoe het met Grietje van den slager al weer mis is, en waar het heen moet met die menschen en dat ze wel een boekje koopen mochten uit de krant — dank zij de gezegende vrijheid van adverteeren". 1?) Zie de verschillende verklaringswijzen, die Kruyt bespreekt n.a.v. de Zaanstreek, waar hetzelfde verschijnsel zich voordoet, in: Mensch en Maatschavvii blz. 229—231. Vgl. Voet, t.a.p., blz. 13—14. 18) L. v. d. Kam, t.a.p., blz. 3. Herv. Kerk? Natuurlijk bespeuren individueele niet-roomschen den dwang meer dan eens aan den lijve; gelijk dit oo elders in soortgelijke omstandigheden het geval is. Wat de gemeenten als geheel betreft, wil de druk wel een hechtere aaneensluiting der Hervormden ten gevolge hebben met opgewekt kerkelijk meeleven, zich uitend in trouw keI"k~ bezoek, kinderen ten doop brengen, enz Als voorbeeld moge ik hier het zeer kleine Wervershoof noemen (kerkbezoek van 30%). Maar dit is lang niet overal het geval, b.v. in de Streek kan men er geen invloed van bespeuren. Of de afkeer van uitbreiding der liturgie, die bij het meerendeel der N.H.ers wordt aangetroffen, op een anti-roomsche tendens teruggaat, kan ik niet uitmaken; het kan ook zijn, dat men hierbij te doen heeft met vasthouden aan de ge- v. d. Kam achtte het waarschijnlijk, dat de verroomsching de protestanten tot diepere bezinning zou leiden. Wij hopen het van harte; in elk geval is daar de vraag: wat is het erfdeel der Reformatie? Thans gaan wij over tot de plaats van de Protestantsche Kerken Daarbij doet men goed, wel te onderscheiden tusschen de steden en het platteland. Want terwijl „in het boerenland" de bevolking tamelijk vast is en weinig vreemdelingen zich daar vestigen, is dit in de steden met het geval. Terwijl in de dorpen het leven nog tamelijk wel een eenheid is, biedt het leven zelfs in deze „doode" steden veel meer schakeering, ook op godsdienstig gebied. Dit leidt ook op kerkelijk gebied tot grootere afwisseling. "Wat het platteland aangaat, de Ned. Herv. Kerk 1S daar in alle dorpen vertegenwoordigd en verre de voornaamste. In Andijk en Opperdoes vindt men alleen een Gereformeerde Kerk (die overigens op deze dorpen belangrijk genoeg is!), terwijl de Gereformeerden in Opmeer een evangelisatie hebben voor verstrooiden. Deze kerken zijn, voorzoover ik kan nagaan, uit den Afscheidingstijd at- ïëwrTx ëën vrijzinnige plaats, had een prediker van buiten (orthodox) het Woord bediend en daarbij nog al veel laten opstaan en zingen als antwoord op de Wet etc Later wilde men in X. genoemden heer liever niet meer hooren, uitsluitend om deze liturgische reden, want „z'n woord was anders wel goed , gelijk iemand opmerkte. komstig (wat Andijk betreft in de jaren na den Wereldoorlog ook versterkt door de overkomst van vele Friezen). De Doleantie heeft hier weinig weerklank gevonden. In dit verband herinner ik aan de eenige secte, die in West-Friesland haar oorsprong nam en juist in de twee genoemde, en in het begin der vorige eeuw nog zeer afgesloten, dorpen aanhangers vond, de Mazereeuwers (± 1820 ontstaan). Deze secte week in gedachtenwereld wel sterk af van de Afscheiding, maar was toch een exponent van de reactie tegen den geest der eeuw. Haar aanhangers zijn dan ook later voor het grootste deel in de Geref. Kerk opgegaan; een klein deel keerde terug tot de Ned. Herv. Kerk (thans wonen nog slechts enkele volgelingen in Enkhuizen; wel heb ik nog verschillende oudere leden van mijn gemeente, die als kind nog de vergaderingen hebben meegemaakt). 20) Gezien onzen vaderlandschen aard, dat, waar eenmaal de scheiding begonnen is, deze verder scheurt, is het niet te verwonderen, dat men in de beide plaatsen hiervoor genoemd ook nog _ zeer kleine „Gereformeerde Gemeenten onder het Kruis" kan vinden. Ten slotte zij nog vermeld, dat Opperdoes, dat op kerkelijk terrein toch geheel een uitzonderlijke positie inneemt, ook nog een flinke Christelijk Gereformeerde Kerk rijk is (ook de Chr. Geref. uit Medemblik kerken hier); Andijk daarentegen een van de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband, die een ietwat kwijnend bestaan leidt. Al deze groepen vallen voor den NoordHollander, voorzoover hij er mee in aanraking komt, onder het begrip „fijnen" hetwelk allerminst een epitheton ornans is, waarmee ook de orthodoxen van zijn eigen kerk worden betiteld (zie beneden). Dit samenvattend oordeel kan men verschillend opvatten. De betrokkenen zelf, die liever niet in één schuitje varen, zullen verontwaardigd den Noord-Hollander wijzen op zijn gemis aan dogmatisch inzicht, met name wat de Gereformeerde beginselen betreft; het zou ook kunnen zijn, dat genoemde Noord-Hollander het voorzeide gebrek compenseerde door een zeer reëel be- ») Over deze secte raadplege men: J. Kok, De Profeet van Opperdoes (Jan Mazereeuw), Kampen, 1919; in dit, eenigszins rommelig gestelde, maar zeer veel materiaal bevattende boek wordt ook de oudere litteratuur genoemd Over de Afscheiding in Andijk en de houding der Mazereeuwers schrijft Kok op blz. 84—99. sef van wat eigenlijk bijeen behoort, C>verigens wijs ik op de woorden „voor zoover hij er mee in aanraking komt , want dat gebeurt niet zoo erg veel; het meeste heeft hi) van hooren zeggen (en: fama crescit ruendo) of leidt hij at uit zijn oordeel over „de Christelijke regeering" De verhouding van de bovengenoemde groepen ten aanzien van de omgeving en met name van de vaderlandsche kerk is gelijk overal elders. Met name in mijn woonplaats bemerkt men somtijds sterk de tegenstellingen, die door de kerken gemaakt zijn tusschen de belijders van denzelfden eenigen Naam, waarbij Phil. 2 : 3 gelezen wordt als: achte de een zichzelven uitnemender dan den ander. De schuld hiervan drukt echter niet op één kant; en dankbaar zij melding gemaakt van vele goede uitzonderingen. rw™ Oudtijds hebben in Noord-Holland ook zeer veel Doopsgezinden gewoond. 21) In het Westfnesche platteland staat nog slechts één „vermaning" in Twisk, waarmee Medem blik gecombineerd is (de predikant woont echter in Twisk). Overigens vindt men er geen kerken en secten. Lindeboom wees er reeds op, dat Noord-Hollands grond, hoe vruchtbaar ook, deze nooit heeft gevoed. *2) Ligt dit aan den welgefundeerden aard der bewoners of is het, omdat men ook niet heeft geweten, wat Kerk was? In de steden is de toestand geheel anders. In Medembi vindt men naast de sterk overheerschende R.K. Kerk en de Ned. Herv. Kerk een Gereformeerde, een Hersteld Lvang. Luthersche (zonder predikant) en een Doopsgezinde (zie boven) Kerk. In Hoorn voegt zich daar nog een Kemonstrantsche bij het gezelschap (en mogelijk nog eenige aanhangers van secten). De oude hanngstad Enkhuizen (ik spel met dankbaarheid den naam dier stad, aan welke ik zooveel goede herinneringen bewaar) spant echter in dit opzicht de kroon. 23) Hierbij houde men in het oog, dat het van oudsher een visschersplaats geweest is, welke plaatsen in het algemeen een sterk godsdienstig leven vertoonen. ) 21) vgl Kruyt, Zaanstreek, blz. 312—313. 3 ^S°°Kè,Si Sïe™ 'ÊnS^n, In: « Netter, 29 J»n, 1937, 'lz .Vnlfr(,rs Hoe ik West-Frissland en de West-Friezen zag, in: WestïriS«5'. SS «« ïli». XI (1937), bl* U7, over J,et ve^chll Hoorn en Enkhuizen. De Gereformeerde Kerk is hier zeer belangrijk (en dit mag niet verzwegen worden, ook in economisch opzicht sterk); daarnaast als veel mindere goden ontmoet men kerkgebouwen van de Geref. Gemeente, de Oud-Geref. Gem. onder het Kruis, 3 soorten Apostolischen, de Herst. Evang. Luthersche en een Doopsgezinde Kerk (deze laatste heeft met Hoorn samen een predikant), en een klein korps van het Leger des Heils. Men ziet: keuze genoeg! Natuurlijk kunnen sommige lieden hier de verleiding niet weerstaan om nu eens van de eene, dan weer van de andere geestelijke tafel te gebruiken. Groot is dit aantal echter niet. Wel vinden nogal eens overgangen plaats door huwelijk, waarbij dikwijls de Ned. Herv. Kerk de dupe is (gemis aan juist kerkelijk besef!). Overigens is de verhouding der kerken onderling vrij goed. Men kan elkaar in een stad makkelijker ontloopen dan in een dorp; aan den anderen kant zijn deze stedekes klein genoeg om heel veel van elkaar te weten. Op het terrein van Christelijke actie buiten de kerk werken vertegenwoordigers van verschillende groepen heel goed samen, al bespeurt men meer dan eens groote of kleine kloven. Maar dit verschijnsel is er niet een, waardoor West-Friesland zich onderscheidt van de rest van Nederland. Al treedt dus het probleem: Kerk en Kerken; kerk en secte er niet sterk op den voorgrond, ontbreken doet het in WestFriesland geenszins, en op sommige plaatsen is het vrij urgent. Hebben wij door de voorafgaande beschouwingen de plaats der Nederlandsche Hervormde Kerk al kunnen bepalen in de verhouding tot andere kerken, thans willen wij in het bijzonder onze aandacht wijden aan den inwendigen staat van „onze" kerk, „de" kerk, zooals zij nog genoemd wordt door velen, ook al behooren zij niet tot hare trouwste zonen en dochteren. Ik herhaal, dat zij, wat gebouwen en bestuursinrichting betreft, schier allerwege 25) wordt aangetroffen; ook de doop- en lidmatenboeken leveren goede aantallen op en doen behoorlijke gemeenten verwachten. 25) Als merkwaardigheid mag zeker wel vermeld worden, dat in Wadway (onder Wognum) een oude Hervormde Kerk staat, terwijl er geen enkele lidmaat gevonden wordt. Over de kerkelijke richting der Noord-Hollanders bestaat geen twijfel; deze is vrijzinnig (vrijzinnig en modern wordt in het vervolg promiscue gebruikt). Slechts 2 gemeenten in West-Friesland zijn orthodox, n.1. Medemblik (dat echter een belangrijke vrijzinnige minderheid heeft, die ook eigen kerkdiensten organiseert) en Opperdoes, dat van ouder op ouder hetzelfde gebleven is. 6) Evangelisaties vindt men alleen in Andijk (een, waar 40—50 menschen kerken, allen van buiten ingekomen, meest Friezen) en in Hoorn (met eigen kapel; predikant-voorganger; aanta kerkgangers — 200—250). In Enkhuizen, waar de orthodoxie een aantal jaren de meerderheid heeft gehad, is de toestand anders, omdat daar één der drie predikanten rechtzinnig is, zoodat men in de kerkelijke orde blijft (deze predikant wordt sedert 1934 bijgestaan door een hulpprediker, die aangesteld wordt door de Vereeniging van Rechts-Hervormden). Wel wonen hier en daar verspreid nog allerlei rechtzinnigen; deze, meest immigranten, hebben er dikwijls lan^e reizen voor over om bij den dichtstbijzijnden rechtschen predikant te kunnen kerken. Op dit probleem van Kerk en Evangelisatie hoop ik straks nog terug te komen, daar een afzonderlijke behandeling niet overbodig ^ïs. In deze streek is mij geen geval bekend van het „omgaan" van een ^emeente, zooals Heynes ervan vertelt 7)> n.1. omdat men er vermeerdering van kerkbezoek, collecte enz. van ververwacht, maar zonder geestelijke verandering. _ Behalve deze tegenstelling (rechtsch-linksch) vindt men hoegenaamd geen sporen van ouderlingen strijd. De Gereformeerde Bond is hier niet vertegenwoordigd ). Wat in 261 Fen verklaring van de afwijkende houding, die Opperdoes inneemt, ten nrobleem schijnt zich voor te doen met Broek op Langendijk en St. Pancras. Overigens treft men in de classis Edam (Waterland) verschillende rechtS3Temeentelaan; in de cl. Alkmaar hebben behalve de reeds genoemde Oost en West-Grafdijk en Julianadorp rechtzinnige predikanten. In Purmerend is, als ik me niet vergis, evenredige vertegenwoordiging. In Zaandam een „compromis". 27\ tjpvnpq uit kerkelijk NootcL-HoIIcituL, ulz. ozi. ^ _ « Iri Alkmaar staat een predikant van die richting. Wel schi nen Bondsmannen in enkele Evangelisatiekringen in de Zaanstreek voor te komen, waar ze verscheurend werken. * andere plaatsen misschien heftig uiteen zou gaan als confessioneel en ethisch werkt hier zeer broederlijk en tot onderlingen opbouw zeer hartelijk samen. Dit manco in Noord-Holland is niet anders dan verheugend. Hoe is nu de toestand in deze vrijzinnige gemeentenf Men zal goed doen door niet met een groot gebaar alles over één kam te scheren. Er zijn enkele gemeenten bij, waar het kerkelijk leven behoorlijk goed is. Veel hangt hier af van den persoon van den predikant. En zie, die ontbreekt maar al te dikwijls. Noord-Holland is immers het land van de protesteerende kerkvoogdijen en het gevolg van dit niet voldoen aan de voorschriften van het „Reglement op de predikantstractamenten" is geweest, dat bij een voorkomende vacature geen beroep kon worden uitgebracht. Daardoor kwam de pastorie leeg te staan (het voorzichtig beleid der kerkvoogden verhuurde het huis meestal aan een ander). De consequenties daarvan kan men gemakkelijk trekken: geen eigen dominee op stoel; geen geregeld huisbezoek etc. De ring neemt de beurten waar en de consulent komt te catechiseeren. Aldus zijn in den ring Hoorn 4 plaatsen vacant"°); Enkhuizen 6 30); Medemblik 4; Spanbroek 6. Verschillende predikanten hebben diensvolgens zelfs 2 consulentschappen. De kerkdiensten worden in sommige gemeenten iedere week gehouden (ochtend of avondbeurt, behalve in de zomermaanden), in andere om de 14 dagen, alleen morgenbeurten. Vandaar dat men bij het raadplegen van de predikbeurtenlijst in een dagblad zoo dikwijls, vooral in den zomer, de omineuze woorden: Geen dienst, ontmoet. Ook de gemeenten, die nog wel een predikant hebben, moeten zich een offertje getroosten; want als de predikant in den ring moet preeken, is er avondbeurt; en in deze streken verkiest men den morgen boven den avond, het is een matineus volk. De gevolgen voor het kerkelijk leven zijn niet verheffend, eerder het tegendeel. Maar daarnaast moet ook opgemerkt worden tot het verkrijgen van een zuiver beeld, dat er ook verschillende ge- Kort geleden zijn Blokker en Schellinkhout met den Raad van Beheer in het reine gekomen; als combinatie hebben zij nu beroepen. Ook in de cl. Alkmaar zijn enkele gevallen te vermelden. 30) De emeritus Ds. v. d. Hoeve deed hier tot voor kort hulppredikersdiensten in Hem, dat wel „aangesloten", maar te arm is. meenten zijn, waar wel een predikant is en toch het kerkelijk leven zeer bedroevend is. Het kerkbezoek kan niet gemakkelijk in cijfers worden uitgedrukt S1); het wisselt sterk in de eene plaats of de andere. Er zijn gemeenten, waar regelmatig slechts 10 menschen komen (kerkeraad inbegrepen, zijnde 2—4%); m andere is het iets beter, hoewel het de 20 % 32) wel niet te boven gaat. Met een schatting van een gemiddelde van 10 °/o zullen we wel niet ver mis of te laag zijn (een enkele maal, als er iets bijzonders te doen is, als Kerstfeestviering en natuurlijk Oudejaarsavond uitgezonderd). Hoorn en Enkhuizen komen echter lang niet aan dit percentage toe. Trouw ten opzichte van de kerk is dus maar al te slap; meerdere malen komt het voor, dat een kerkeraad een dienst niet laat doorgaan, omdat er uitvoering is van fanfare of gymnastiek 33), al moet met vreugde geconstateerd worden, dat er hier en daar mannen opstaan, die hiertegen protesteeren en het heelemaal niet „natuurlijk" vinden, dat dit gebeurt. Op welk protest ook de oogen der anderen opengaan. Overigens acht men het zeer vanzelfsprekend, dat er dan bijna niemand is. „Dominee moet maar niet verskiete van wat er is... . Lindeboom en Heynes hebben er op gewezen, dat dit verschijnsel in hun tijd al bestond en toen ook niet nieuw was 34). Dit mag waar zijn. Maar daartegenover moet ik het feit stellen, dat hier in West-Friesland de tijden nog best bekend zijn (25 jaar geleden), dat de kerk nog iederen Zondag vol was (soms tweemaal). Ik zou dit hier niet neerschrijven, als dit iets was geweest, dat slechts op een enkele plaats gold. Maar het is mij door menschen van 50—60 jaar herhaaldelijk verteld en op allerlei plaatsen; ook bij navraag werd me dit steeds bevestigd door onafhankelijke getuigen. Huisgezin en personeel maakte 's morgens vlug gedaan om ter 31) Voor ons onderwerp is het van weinig belang, hoevelen bewust opgeven, dat zij tot geen kerkgenootschap wenschen te behooren. Kruyt, Onkerkelikheid, blz. 47 zegt: „Veel minder onkerkelik is West-Friesland"; dit wil echter nog 'niet zeggen, dat het daarom kerkelijk is. En daar gaat het hier om.—- Men dient wel te bedenken, dat men hier voor het meerendeel met plattelandsgemeenten te maken heeft. Een vergoeilijking der onkerkschheid met verwijzing naar de groote steden gaat daarom niet aan. 32) Dit percentage vond ik eens als verbazend goed genoteerd. Men vergete niet, dat dit op het platteland is! 33) Vgl reeds Heynes, Kerk in N.H., blz. 654—656. ") Lindeboom, t.a.p., blz. 375; Heynes, Kerk in N.H., blz. 658—659. De laatste schrijft van: „sinds menschenheugenis". kerke te kunnen. Ik geloof, dat het noodzakelijk is, dat dit feit terdege de aandacht verkrijgt. Opgemerkt mag nog worden, dat in verschillende plaatsen een Vereeniging van Vrijzinnig Hervormden bestaat, die eenige malen per winter een bekend spreker, meestal predikant, laat optreden. Deze samenkomsten vinden in de kerk plaats, worden met gezang en gebed geopend; meestal wordt er een boek besproken of een onderwerp van geestelijken aard behandeld. Volgens de krantenverslagen mogen deze bijeenkomsten zich in een zeer goede opkomst verheugen 35), al wordt ook hier over laksheid der afdeelingen geklaagd aa). In verschillende dorpen heeft men Zondagsscholen, die zich in het algemeen, naar men mij zeide, door een behoorlijk leerlingental en trouw bezoek kenmerken. De gang naar de catechisatie is moeilijker te maken; de avonden zijn dan ook druk bezet in den winter, als fanfare, gymnastiek en rederijkerij beslag op de geesten leggen. Evenwel, als de aanneming op komst is, verschijnt men wat trouwer. "Want dat hoort er toch in een fatsoenlijk huis nog wel bij (al gaat het minderen). „Waarom ben je aangenomen?", vroeg ik eens aan iemand, die zelf uit een puur vrijzinnige omgeving kwam en nu in een orthodoxen kring verkeerde. „We wisten er eigenlijk niks van, wat dat beteekende," luidde het eerlijke antwoord, „hier verstaan de jongens veel beter wat ze gaan doen en zijn ze beter onderlegd in de kerkelijke dingen. Onze ouders vonden, dat het wel tijd werd; je kameraads deden het ook, dus. . . ." Aanlokkelijk is het ook, dat men alleen als lidmaat kan gebruik maken van het bezit van de kerk (huren van de soms zeer uitgestrekte bezittingen; weeshuis; diaconie 37)). Deze lidmaten ziet men 35) Daarbij vergete men echter niet, dat men in deze streek zeer gesteld is op „een spreker" en de rhetorica mint. Zou echter de gevierde man in eigen dorp staan, dan zou de loop alras verminderen. — Dat de „Maatschappij tot Nut van het Algemeen" een religieuze functie heeft (ook al zit een predikant dikwijls in het Bestuur) is mij nergens gebleken. :i") Vgl. het verslag in: Jaarboek van de Vereeniging van Vrijzinnig Hervormden in Nederland 1938—1939, Assen, 1938, blz. 18. — In dit werk verspreid vindt men diverse gegevens over den toestand der Vrijzinnig-Hervormden (o.a. kerkelijke pers; aantal afdeelingen etc.) 37) De gezamenlijke Diaconieën in de classis Hoorn hebben het modern ingerichte huis „Avondlicht", in Hoorn, een sieraad voor de omgeving. Een heel bekend weeshuis is dat van Grootebroek. verder niet meer in de kerk. Hun lidmaatschap rust dan ook op een zeer slappen bodem; zij hebben nooit eens goed met de Kerk kennis gemaakt. Over inhoud en aard van het godsdienstonderwijs kan ik moeilijk oordeelen. Maar door slapte en dikwijls onverschilligheid der leerlingen, door het geringe toezicht der ouders is het effect gering. Zooals reeds werd opgemerkt, is het kerkbezoek zeer schraal. Jonge menschen ziet men echter vrijwel zoo goed als nooit (enkele gunstige uitzonderingen weer daargelaten, de activiteit en de populariteit van den predikant doet hier ook veel toe). Maar op Zondag roept het sportveld en in den zomer de kermis 38). Het voorbeeld der ouders werkt ook niet mee; integendeel. Verreweg het meerendeel der kerkgangers is toch boven de 40. Merkwaardig mag ook genoemd worden, dat er lieden zijn, die steeds schitteren door afwezigheid, tot op den dag, dat zij tot kerkeraadslid verkozen worden; dan ontbreken ze vrijwel nooit meer. In sommige plaatsen is ook jeugdwerk, georganiseerd in de V.C.J.C. of in de „Rijzende Kerk". Het programma bestaat uit: zingen, een wijdingsstukje, inleiding over een godsdienstig of cultureel onderwerp, lezen en handwerken. Ook neemt het instudeeren van leekenspelen een belangrijke plaats in. Niet in alle gemeenten bestaat echter dit werk; vooral in de vacante gemeenten is het vaak moeilijk. De indruk van iemand, die zeer nauw bij dit werk betrokken is, luidt aldus: „Er is onder de vrijzinnige jeugd in Noord-Holland een merkwaardige opleving waar te nemen, die misschien in getal nog niet zoo groot is, maar juist door de jongeren wordt sterk aangedrongen op vervulling der vacatures." ... . Hiernaast sta echter het oordeel van een vrijzinnige, die er zijn diepe smart over uitte, dat de jeugd zoo moeilijk te krijgen was, en heelemaal niet voor ernstige zaken. Er zal as) Kermissen worden in vrijwel iedere plaats van West-Friesland gehouden „edurende enkele dagen in den zomer. Van heinde en ver trekt men daarheen Veel moet men zich daarvan echter niet voorstellen Drinken en dansen vormen de grootste attracties, vooral voor de ongehuwde jeugd. Van oudsher ^Tt ^. Men gaat dan uit het eene dorp naar het andere waar kermis gehouden wordt, „te warskip" (uit logeeren). Tegenwoordig ziet men in zooverre verandering, dat men de kermis-vacantie wel neemt, maar zn geld op edeler wijze besteedt, bijv. door een reis naar het buitenland met een bus. wel veel van plaatselijke omstandigheden afhangen; het werk bestaat ook nog niet zoo lang. De tijd is nog niet zoo lang geleden, dat men aan die zijde met eenigen hoon sprak over het Chr. jeugdwerk van rechtzinnige zijde. Over de verandering kunnen we ons verheugen. Het is zeer te hopen, dat dit er toe mag meewerken, dat er een einde kome aan die geesteshouding, die Heynes uitdrukte in deze woorden: „Dit zoetig-slappe ten aanzien van alle geestelijke grootheden, en daarom met name ten aanzien van de Kerk, dat wij geërfd hebben van onze vaderen, kweeken wij ook in onze nakomelingen" 39). Als merkwaardigheid (en waarschuwing om niet te vroeg te juichen?) moge ik hier wijzen op een uitlating van Lindeboom, die ook bij de jeugd van zijn tijd verandering ten goede meende te bespeuren 40); en wat is het resultaat na 25 jaar? Dat geslacht is groot geworden, maar.... de kerken zijn nog even leeg. Vermeld mag worden, dat in Enkhuizen ook jeugddiensten gehouden worden (eenmaal per maand), die zich in een behoorlijk bezoek mogen verheugen (men noemde mij het getal van ± 100). Voor de ouderen bestaan er hier en daar dameskransen; overigens is mijn indruk, dat voor deze categorie menschen nog weinig gedaan wordt (of kan worden wegens geringe belangstelling 41) ). Het Avondmaal wordt in de meeste gemeenten eenmaal per jaar bediend; de Doop, wanneer deze gevraagd wordt. Met het verslappen van den kerkelijken band hangt het samen, dat de Doop tegenwoordig steeds meer achterwege blijft. De Formulieren worden daarbij (ook gewijzigd) meestal niet gelezen. Hoe de vrijzinnige prediking is, valt voor iemand, die zelf iedere week geroepen is het Evangelie te verkondigen, natuurlijk moeilijk te zeggen. Wel wordt geconstateerd, dat het oud-moderne standpunt afneemt 42). Dit werd mij be- »») Heynes, De Kerk in N.H., blz. 656. ,0) Lindeboom, t.a.p., blz. 375. 41) Wel wordt er binnen het kader van het werk van den Protestantenbond een en ander gedaan voor de werkloozen. — Over den arbeid der Diaconieën staan me geen gegevens ten dienste. 42) Aldus schrijft v. d. Kam, t.a.p., blz. 3. Hij heeft hierbij op het oog menschen van het type-Schermerhorn, een zeer invloedrijk redenaar (pred. te Niedorp, vestigd door iemand, die zeer vaak vrijzinnige preeken hoort: de brute ontkenning neemt af. Jezus is het zedelijk voorbeeld. Sterk humanistische inslag; dat het sociale element de overhand heeft, kan niet gezegd worden. Wie een indruk wil hebben, leze bijv. de stichtelijke stukken in. Ons Godsdienstig Leven (uitg. Vermande, Hoorn), het weekblad uit deze streken, dat bij de kerkelijk-meelevenden zeer verspreid is 43). Toch vindt men bij mijn weten hier geen aan hangers van het Rechts-Modernisme (type-Roessingh); „dan ken je net zoo goed een fijne dominee hebbe" is het oordeel der gemeente en men gaat niet, want men weet dan niet waar men aan toe is. Ziedaar het oordeel der gemeente ter sprake gebracht. Nadat we gezien hebben, wat de kerk doet, is het ook billijk, dat we afzonderlijk over de houding der gemeente spreken, a is die in het voorafgaande natuurlijk al eenigszins geteekend. Ik heb getracht naar beste weten te doen uitkomen, wat er goeds gevonden wordt, maar de kerk zonder gemeente is Het slechte kerkbezoek leidt er natuurlijk toe, dat de collectes zeer weinig opbrengen. De cijfers, die men daarover wel eens hoort, schaam ik me af te schrijven. Dat bewijst waarschijnlijk, dat ik geen echte Noord-Hollander ben, want die vindt het heelemaal niet erg. „De kerk is rijk luidt in het algemeen de opinie, want de kerk heeft wat land. Dat dit geen excuus kan zijn voor het gebrek aan offerzin, dringt niet tot hem door. Men voelt heelemaal niet voor de kerk en wil er ook niets voor voelen. Typeerend is het volgende: in een gemeente wilde men kerkelasten invoeren om de kans van beroepen weer te krijgen; menschen, die zich nooit om de kerk bekommeren, ternauwernood weten, hoe de kerk er uit ziet, worden plotseling hyperactief om dit onheil van hun portemonnaie af te weren! Men teert op de erfenis van het voorgeslacht, en dit is in allerlei opzicht funest. 1894—1929), „in maatschappelijk opzicht anarchist, was hij de pantheïstische wereldbeschouwing toegedaan, zonder ecnig behoud van kerk en kerkelij traditie" (behalve alles, wat aan den predikantsnaam verbonden is). Daarnaast leest men: „het Klokketouw", verschijnend om de 14 dagen als gemeenteblad naast het Hoofdorgaan der Vrijzinnigen: Kerk en Wereld (beide uitgegeven door v. Gorcum en Comp. N.V. te Assen). Dogmatisch is de Noord-Hollander allerminst; dat is algemeen bekend (ik mag voor het nu volgende wel nadrukkelijk wijzen op de genoemde artikelen van Heynes, Lindeboom en Kruyt). Wie ter kerke gaat, maakt daarbij in het algemeen niet veel onderscheid tusschen recht- of vrijzinnig, ja er zijn gemeenten, waar bij predikanten van de eerstgenoemde richting meer menschen komen dan bij die van de tweede. „De menschen in mijn gemeente zijn vrijzinnig", zei een predikant me, althans ze noemen zich zoo, voegde hij er terstond aan toe. Want wat het verschil precies is, weten ze niet recht. ") Zoo ken ik verschillende menschen, die vroeger bij moderne dominees zijn aangenomen en op moderne dorpen zijn groot geworden, en nu zeer trouwe kerkgangers zijn bij een orthodoxen predikant. En zich daar best thuis voelen. Op mijn vraag of er dan geen verschil was, luidde het antwoord: „ja, ze schijnen daar wel veel anders geworden te zijn"!! Natuurlijk zijn er ook wel, die het verschil merken. Maar van 't gros geldt: Fijn en niet-fijn, dat is de tegenstelling. Maar wat „fijn" inhoudt, blijft een mysterie, of het moest zijn, dat een fijne trouw zijn kerkelijke plichten nakomt. Overigens is dat ouderwetsch en daarom veroordeeld; en of een fijne in alle opzichten te vertrouwen is op het stuk der eerlijkheid, is voor den NoordHollander ook nog zeer de vraag. Ja, de ethiek, dat is een belangrijk punt in dit gewest. Tot eere moet gezegd worden, dat de moreele standaard in het algemeen hoog is. „Gnappies leven", de levenshouding van den oudsten zoon uit Luc. x 5, zooals Lindeboom hem treffend typeerde, is hier nummer één, maar ook twee en nog een heelen tijd verder. Een stoer, maar vlak, saai moralisme wordt het, met zeer sterken nadruk op alles, wat nuttig is. Daarbij heeft hij de kerk eigenlijk niet noodig; hij weet dat ") Vgl. J. Lindeboom, t.a.p., blz. 374: „Zoo is een moderne dominee spoedig fijn, en een fijne gauw modern; een vrijzinnig predikant, die den naam van God wat vaak gebruikt, en dientengevolge „mirakel goddelijke" preeken geeft, loopt licht gevaar om vanwege zijn „fijnigheid", zijn geestelijk krediet te verliezen, en een ethisch-orthodox candidaat, die in een vacante gemeente ondogmatisch „uit het leven" preekt, doet een goeden gooi naar een beroep. Treurig is het, maar waar, dat veertig en meer jaren moderne prediking bij zeer velen geen juiste voorstelling hebben kunnen wekken van de verschillen tusschen links en rechts." — Lees ook Heynes' vermakelijke beschouwing, De Kerk in N.H., blz. 739—740. zoo wel. Hij hangt aan „een humanisme, dat gehee diesseitig" is en daarom zoo gemakkelijk tot onkerkelijkheid leidt" (Kruyt). „Ik ben goed, met een enkel klein gebrek Hij houdt zich graag aan de zienlijke dingen; dit leidt licht tot materialisme, waarvan hij niet is vrij te pleiten, en tot een afkeer van het spreken over het geestelijke. Hij zegt ook op zijn manier: „De kennis is mij te wonderbaar; zij is hoog, ik kan er niet bij" (Ps. 13? = 6). En daarom blijft hij waar hij staat; dat is wel zoo veilig, en „uitvliegers zijn niet erg in tel. Zoo is het doorgaans. Ik moet in dit verband op twee dingen wijzen: ... , ie. het schijnt, dat de pseudo-religie van het spiritisme ook op het platteland zeer toeneemt 45); cijfers zijn hiervoor moeilijk te noemen, men zwijgt erover. Men zoekt dus blijkbaar iets „anders". , 2e. het is merkwaardig, dat bij den grooten aanhang, dien he socialisme in onze streek heeft blijkens den uitslag der verkiezingen, het religieus-socialisme hier heelemaal geen opgang maakt, al zal men natuurlijk wel hier en daar lezers van „Tijd en Taak" vinden. Velen stemmen socialistisch, niet omdat ze „das Kapital" boven den Bijbel stellen, ook niet om den eisch der gerechtigheid, maar omdat het voordeel belooft. „ , M , , , Wat het karakter betreft, rangschikt men hem het best onder de flegmatici, al dient men er wel op verdacht te wezen, dat er tusschen de verschillende dorpen soms een merkelijk verschil in geaardheid bestaat. De heer E. Volgers, koster te Enkhuizen, een rasechte West-Fries, die ook door zijn dagelijksch werk heel veel met streekgenooten uit al erlei rang en plaats omgaat, noemt hen: niet stug, wel kalm, nooit uitbundig, vredig en rustig en gaarne werkend van morgen tot avond, een, die kalm afwacht en dan eerst beslist, maar dan ook voorzeker vasthoudt. ) Men houdt erg 451 Tk hph nooit kunnen vinden, dat het wijd-verspreide verschijnsel van vertrouwen in niet-officieele geneeskunst een religieusen wortel heeft, als over- van gezellig bij elkaar zitten, samen op z'n tijd eens feesten. Een Noord-Hollander is vriendelijk en wil gaarne respecteeren, mits men hem ook respecteert. Er leeft in hem een sterk zelfstandigheidsbesef (standsverschil tusschen boeren en arbeiders is op het eene dorp sterker dan op het andere). Een vreemdeling, die „zich geeft", zooals het heet, wordt meestal gauw opgenomen. Maar o wee, als men „aars" wil, dan ligt men eruit om er nooit meer in te komen. Vrijheid is een hooggewaardeerd goed. Dit alles geldt ook voor het godsdienstig leven: daarom is hij verdraagzaam; daarom moet hij van orthodoxie niet veel hebben, aangezien die, naar hem geleerd is, alles aan banden wil leggen. Komt hij echter onder het gehoor van een rechtzinnig predikant, dan luistert hij met aandacht (bijv. bij begrafenissen). 4T) Over zijn gemoedsbestaan is hij niet erg spraakzaam, hetgeen allerminst wil zeggen, dat hij het niet heeft! Integendeel. Over het persoonlijk geestelijk leven spreken vindt hij vreemd en moeilijk. Alles moet wat aan de oppervlakte blijven. Belangstelling voor geestelijke vragen, doorzoeken van problemen, het interesseert hem maar heel matig (zelfs hoorde ik hierover klagen door een Gereformeerd predikant). Bijbelkennis is dan ook bij hem uittermate gering. Thuis wordt er niet uit gelezen. De catechisatie neemt men niet al te ernstig. Daar is ook een soort vrijzinnigen geweest onder de predikanten, die respect voor den Bijbel geducht hebben ondermijnd (en erger). Het gevolg is, dat de klankbodem voor de Evangelieprediking bij zeer velen verdwenen is (dit is ook de bevinding van v. d. Kam); van genade weet men niet, omdat men geen zondebesef heeft (dit „past" niet bij zijn oordeel over zichzelf; en door het hooren van het Woord wordt het ook niet bij hem gewekt; het is een vicieuse cirkel). der West-Friezen krijgt men ook uit de werken van de Venhuizer schrijfster Mevr. Visser Roozendaal, De mensch wikt , Amsterdam, 1935 (het is niet geraden om deze stippen aan te vullen met het bekende vervolg; berer kan men zeggen: het Lot beschikt) en: In 't laatste kwartier, Baarn, z.j. (bij dit laatste boek is het een opvallend teeken, dat in dit verhaal, dat de levensgeschiedenis van een vrouw uit de laatste 60 jaar behandelt, de kerk in het begin wel als belangrijk onderdeel van het leven vermeld wordt, maar op het laatst heelemaal onder den geestelijken horizon is verdwenen). De menschen zijn hier heel goed getypeerd. 47) Lindeboom, t.a.p., blz. 374, betuigde hetzelfde van den orthodoxen hoorder bij een vrijzinnigen dominee. Zijn vriendelijke aard brengt mee, dat hij ook vriendelijk is t.o.v. de Kerk. Belangstelling van den predikant wordt zeer op prijs gesteld; maar dikwijls meer als vriend dan als herder en leeraar. Op een begrafenis wordt de predikant meestal wel genoodigd en een mooi woord van hem wordt hoogelijk gewaardeerd. Het kerkelijk huwelijk daarentegen is vrijwel geheel in onbruik (ook in rechtzinnige gemeenten, al komt het daar weer meer in eere). _ Treffend voor een ieder, die het voorrecht heeft in deze streken te mogen preeken, is de groote aandacht, waarmee geluisterd wordt. Slapers zal men niet vinden. Want het is immers zoo, dat men „uit behoefte" ter kerk gaat; sleurgang met den aankleve van dien is finaal onbekend. Doodstil is het, en het doet er niet toe, of men dan zo of 200 of 400 menschen onder het gehoor heeft, het blijft gewijd stil. Heynes sprak ervan en ik kan niet anders doen dan het beamen. — Men hoort graag een „goed" woord, begrijpelijk en practisch, geen dogmatische bespiegeling, maar „voor het leven", liefst verkondigd met eenig rhetorisch talent. Dit neemt men in zich op en weet men nog jaren na dato te verhalen. Betreffende de Sacramenten heeft men geen bijzondere opvatting. Men neemt er, voorzoover men in de kerk komt, regelmatig aan deel. Scrupules voor het Avondmaal heeft men niet. Men accepteert ze, zooals men alles aanneemt, wat der kerke is; 't hoort nu eenmaal zoo. Het is niet ongewenscht, dat ik in dit verband een passage aanhaal uit het genoemde boek van Mevr. Visser, „In 't laatste kwartier" (blz. 12—13). Het is in vele opzichten zeer leerzaam. De tijd is jaren geleden (± 1870 schat ik). Een moeder is in het kraambed overleden, haar zuster Neel neemt zoo lang het huishouden waar. Toen het kindje zes weken was, vroeg ze aan Jaap: Wanneer moet Trientje doopt worre?' ,As ik er mee heen moet, nooit,' zei Jaap bitter. Maar ze moet toch doopt. Dat hoort toch zoo' zei Neel dwingend.... ,Hoort dat zoo, smaalde hij. ,En dat Tnjn tje bij mijn en d'r vier kleine kindere vandaan haald wer? "Waarom was dat noodig? Wat hewwe wij voor kwaad daan, om zoo straft te worren. Of hoort dat ok zoo!' ,Dominé zei immers....' begon Neel sussend. Maar Jaap ging voort: Die heb goed praten; die weet niet wat het is, je vrouw te begraven. Die praat over berusten en aanvaarden en zoo meer. Maar ik hew altijd leerd, dat God ,liefde' is, maar een God die toelate ken, dat zoo'n lief, jong schepsel bij alles vandaan haald wordt, is geen ,liefde' Neel. Ik hew met kerk en geloof ofdaan". Dit is allerminst extreem, maar geheel in de tendens van de prediking der vorige eeuw. Hier mist men ten eenenmale besef voor den diepen achtergrond van den doop; hier mist men in waarheid de liefde Gods, omdat deze parel niet gezet is in den ring, waarin het Evangelie die stelde. Hier wil ik echter even den nadruk leggen op de door mij gecursiveerde woorden. „Het hoort zoo". De NoordHollander heeft een sterk gevoel voor vrijheid zeker, maar dan beperkt door het kader van de gemeenschap. Het dorpisme is hier nog heel sterk. „Bovenmatig is in den Noord-Hollander de geneigdheid, te doen, wat anderen doen alsmede te laten, wat anderen laten".48) Afwijken van het pad, dat iedereen bewandelt, dat dus veilig is, is gevaarlijk. In kerkelijk opzicht komt het heel merkwaardig hierin uit, dat een Noord-Hollander niet graag naar een „gebouwtje" gaat, zijnde de vergaderplaats van een Evangelisatie; preekt diezelfde voorganger echter in de kerk, dan ziet hij er niets geen bezwaar in er naar toe te gaan; de kerk is immers de plaats, waar men godsdienstoefening heeft. Daarom hebben conventikels en scheidingen hier nooit gebloeid. Daarom zal men ook niet licht met de Kerk breken; dat doet men niet. Daarom maakt men ook zelden een ommezwaai; men is nu eenmaal bij een fijnen of niet-fijnen dominee aangenomen (in een gemeente met „keus"), wordt dus door „men" als tot dien of genen behoorend beschouwd. Komt men in een gemeente, waar men wel naar de kerk gaat, dan is de kans zeer groot, dat men, terwijl men in eigen dorp niet naar de kerk ging, omdat niemand ging, nu wel gaat en weer trouw wordt. Wat men „gewend" is, is 48) Heynes, Uit kerkelijk Noord-Holland, blz. 522. — Vgl. ook Heynes, Kinderen Noord-Hollands, blz. 125: „Dit land is het paradijs der publieke opinie.... Voor de stem der publieke opinie zwijgt elke stem in dit gezegend land, in 't welk de publieke opinie zoowel zedewetten als argumenteeringsregelen, mitsgaders ook het geweten, vervangt." Vgl. Lindeboom, t.a.p., blz. 367: „voor niets is de Noord-Hollander zoo bang als voor een inbreuk op conventie en traditie en overgeleverd decorum". van belang. Daaruit komt m.i. voort, dat liturgische ver anderingen niet begeerd worden. Telkens ontmoet men dezen trek op den achtergrond van allerlei daden of gezegden. Vanzelfsprekend is deze onzichtbare, maar effectieve macht in de stad veel minder sterk dan in het dorp. Is het een macht ten goede of ten kwade? Dat hangt ervan at; het behoedt hem voor veel verkeerds, maar verhindert hem ook met veel te breken, wat minder goed is. 49) Bij het lezen van bovenstaande dient men echter wel te bedenken, dat men telkens weer voor raadselen komt te staan, vooral als predikant, want de Noord-Hollander is zoo gesloten. Aan deze beschrijving van het kerkelijk leven in de vrijzinnige gemeenten, dat ik getracht heb naar mijn beste weten te karakteriseeren, zij nog het een en ander toegevoegd over de orthodoxe, gelijk reeds opgemerkt, weinig in getal. Hierbij valt op te merken, dat Opperdoes vrijwel geheel uit echte Noord-Hollanders bestaat, evenals Medemblik. ) In Enkhuizen zijn zeer vele „inboorlingen" met wat immigranten. In Hoorn zijn verreweg de meeste leden der Evangelisatie niet uit Hoorn stammend (ook al is men er mis schien zelf wel geboren). Men moet dus onderscheiden tusschen genuine Noord-hlollanders en menschen van buiten. De eerste groep wijkt in karakter en denkwijze weinig af van zijn landgenooten; alleen is de trouw ten opzichte van de Kerk groot. De anderen komen her en der vandaan. Zij brengen hun gehechtheid aan de Kerk mee en houden die vaak op bewonderenswaardige wijze vast (overigens brengt de verdraagzaamheid mee, dat men zoo'n fijne niet tegenwerkt; maar het gevaar voor verslapping is zeer groot). In deze orthodoxe gemeenten bestaat een zeer breede en trouwe kern, die de zaak draagt, en een breedere of smallere rand, die op de een of andere wijze toch ook meewerkt, 4g\ np beroemde drang naar vooruitstrevendheid en „verlichting" komt niet voort uit tegeerte naar iets anders, maar hangt samen met zyn zm voor S^Óve^MedembUk is een sociografie in bewerking, door soc. geogr. Drs.; deze zal ook de nauwkeurige gegevens voor den kerkelijken toestand geven. die althans geregeld bereikt en vastgehouden wordt. Het kerkbezoek is hier zeer goed, als men in aanmerking neemt, hoevelen er eigenlijk bij hooren (ik schat per Zondag van 30%—50%-) In Opperdoes en Medemblik is eenmaal kerk per Zondag; in Hoorn en Enkhuizen doorgaans tweemaal. 51) In de laatste plaatsen worden ook jeugddiensten gehouden, die zich in een goede opkomst mogen verheugen. Trouwens in geen enkele plaats heeft men zich te beklagen over het kerkelijk medeleven van de jeugd. Ik kan me nog best herinneren, hoe ik de eerste maal, dat ik in Enkhuizen een dienst vervulde, gefrappeerd werd door het flinke percentage jonge nunschen. Het jeugdwerk (N.J.V.; Meisjesbond) is goed georganiseerd. Geestelijke opbouw is natuurlijk het doel; ook allerlei onder-af deelingen (voor sport, muziek) moeten daaraan dienen (en doen dit ook, bijv. door het vasthouden van jongens); maar het is, gelijk elders wel eens moeilijk de juiste verhouding te vinden. In Enkhuizen treft men ook een afdeeling van de Jong-Hervormden. Ook onder de ouderen wordt gewerkt (kransen voor in- en uitwendige zending; mannenvereenigingen). Het kerkelijk medeleven is zeer te roemen. Dit komt vaak treffend uit in de groote offervaardigheid; „menschen met geld" vindt men er niet, maar desondanks brengt men heel veel bijeen. Een enkel voorbeeld uit velen: Enkhuizen benoemde in de moeilijkste jaren een hulpprediker, die geheel uit eigen kas betaald wordt; in Hoorn liep het budget van de Evangelisatie in de crisisjaren niet noemenswaardig achteruit blijkens een vergelijking der jaarverslagen; Opperdoes staat aan de spits der Noord-Hollandsche gemeenten wat de bijdrage per hoofd aangaat. De „kerkelijke levensstijl" wordt nog tamelijk wel gehandhaafd. Ook hier vindt men geen kerkgang uit „gewoonte of bijgeloovigheid"; gaat men, dan is dit op zichzelf reeds een daad. Van de Sacramenten wordt tamelijk trouw gebruik gemaakt. In dogmatisch opzicht is men in het algemeen niet fel, niet zifterig. De tegenstelling met de vrijzinnigen maakt, dat de zaak, die altijd weer de aandacht vraagt, de Christus-belijdenis is in den zin 51) Hoorn geeft een eigen maandblad uit: „de Wachter"; in Enkhuizen heeft men naast het officieele Kerkbeurtenblad, „Opbouw", een maandblad ten dienste van het jeugdwerk. van Mt. K : 16, i Joh. 4 ; «—«: Joh' 3 = ï«L°"n«a" " men verdraagzaam naar binnen en naar buiten. NamurUik wil dit goede, wat ik zeer dankbaar vermeld, in het minst niet zeggen, da, dit nu waar alles 100°/0 is; ook hier heerscht nog heel dikwijls Sefd mede onder invloed der omgev.ng, verkeerd mdivf&me weinig kerkbesef, onderlinge moeite, kortom lilt «ral .Hel1 eens is". Over hel^geheel z.,n het gemeenten, die het beeld vertoonen van de Kerk reld- ze zijn, wat men normaal mag achten. Men ziet er tel kens' weer dat met getrouwen arbeid er nog velen te bereiken zijn, die aan zichzelf overgelaten het getal der met-om- e K prk-zich-bekreunenden zouden vergrooten. In dit verband mogen nog enkele °Pm£kin§e" 7°^°^ de Evangelisaties, die men in Noord-Holland aantreft, en de verhouding van Kerk en Evangelisatie. Hierbij moet een gemeente als Enkhuizen uitvallen, omdat men diar door den rechtzinnige predikant de figuur heeft, dat de orthodoxen wèl in de kerk staan; al zijn zij ver e in de kerkelijke lichamen vertegenwoordigd, toch nemen normaal'deel aan het kerkelijk leven (pogingen om tot een compromis teIkomen zijn niet gelukt; bij rechtsch wil men daar ook in het algemeen niet van weten). Voorzoover m j bekend leven deze twee deelen der gemeente vrijwel apart Ws eikair heen, ieder zijn eigen leven. Hatelijk zijn de verhoudingen op het oogenblik met al staatmen schei? tegenover elkaar in principieel opzicht. Zelf mag ifc danK baar vermelden, dat ik gedurende mijn twee^gff>Uee^ predikerschap nooit eenige tegenwerking van zijde heb ondervonden, verre van dien. Op een bepaal dao- in November treedt men met elkaar in contact, d.w. . dan wordt er gestemd voor het kiescoUege welke stemmingen in de laatste jaren met kleine minderheid (- 5° stem men op de 1400) verloren werden door rechtsch. Zooveel moïelnk komt men dan op. Bij deze ge egenheid is het telkens droevig te constateeren, dat vooral aan de vrijzinnige zijde velen zich met dit minimum-bewijs van kerkelijk medeleven tevreden stellen. De leuzen, waaronder men optrekt zijn* Vrije Vroomheid of Christus-belijdenis Omdat er zoowat „evenwicht" is in Enkhuizen, komt het daar heel sterk uit. Overal echter waar een Evangelisatievereeniging is, bestaat de tegenstelling op deze manier. Bij de Evangelisaties in Noord-Holland onderscheide men tusschen kringen, die een eigen voorganger hebben (predikant of evangelist, als Hoorn, Andijk, Breezand, Edam, Koog a. d. Zaan, Den Helder) 52), die wel apart vergaderen maar zonder eigen voorganger (Schagen, Stompetoren) en die welke niet apart vergaderen, maar met auto of bus naar een nabijgelegen Ned. Herv. Kerk gaan (Heer Hugowaard). De laatste 2 groepen plegen wel zooveel mogelijk contact te houden met een rechtzinnig predikant uit de omgeving. Het meerendeel van deze kringen is aangesloten bij de I.Z.I.N. (inwendige zending in Noord-Holland), die zich ten doel stelt: den bloei der Ned. Herv. Kerk te bevorderen door het Evangelie te brengen, waar dit binnen haar werkkring nagelaten wordt (art. 3 der Statuten). De grondslag is Rom. 4 : 25. De vereeniging werkt hier sedert 1902. Zij geeft een blad uit: de Zondagsbode en heeft o.a. 2 colporteurs in haar dienst, die zich bezighouden met huisbezoek, lectuurverspreiding (vooral natuurlijk den Bijbel), Zondagsschool houden. Dat de financieele toestand zeer dikwijls niet rooskleurig is, schijnt te behooren tot de gewone verschijnselen, aan het woord „Evangelisatie" verbonden. "Wel is opvallend, dat de „Anklang" bij de echte Noord-Hollanders gering is (niet omdat deze zoo heidensch is of uit haat, maar meer omdat de klankbodem ontbreekt en in een heel belangrijk deel, omdat hij niet zooiets naast de Kerk kan bevatten, zie boven). Het meerendeel van de menschen, die Evangelisaties dragen, zijn menschen van buiten het gewest, die door bepaalde omstandigheden hier hun werk vonden. Zij misten in de Ned. Herv. Kerk de prediking van den eenigen troost in leven en in sterven, en omdat zij dien niet wilden ontberen, kwam men tot deze kringvorming. Men heeft daar niet gering over te denken: de standvastigheid van velen wordt zwaar op de proef gesteld, niet door de vijandschap, maar door de slapheid van 62) Ik handel niet over de classis Alkmaar in het bijzonder; maar wil er toch even op wijzen, dat de ontwikkelingsgang van Den Helder geheel afwijkt van die van de rest van N.H., dus heeft men daar geen zuiver beeld. 't wel gelooven"; hier schuilt een groote trouw aan het ^eloof, dat men heeft beleden. Wie dit niet kent, kan zie onmogelijk een voorstelling hiervan maken. Het is geen eigenwijzigheid, kerkje-willen-spelen, maar willen staan op het fundament, dat gelegd is: Jezus Christus. Daarbij behoudt men dikwijls menschen voor de Ned. Herv. Kerk, die anders óf heelemaal nergens meer aan zouden gaan doen (ik ken menschen, oorspronkelijk uit zeer kerkelijke omgeving, die in hun ontrouwe omgeving ook niet meer gingen en door zulk een kring weer tot medeleven zijn gebracht) óf naar de Geref. Kerk over zouden gaan (gelijk in vroeger tijd in Andijk meermalen gebeurd is). Hoe is de houding tegenover de Kerk? Men aanvaardt de Evangelisatie als een noodtoestand, waarvoor men zich soms zeer groote offers getroost (ook overigens is het kerkelijk leven meestal opgewekt). Natuurlijk zal het wel eens, misschien meerdere malen, voorkomen, dat er lieden zijn, die het wel knus en gezellig vinden en niet meer terug willen, (daarbij vergete men niet, dat de toestand soms reeds zoo veel jaren duurt, dat men niet anders weet of het hoort z.00 — Hoorn bestaat al 80 jaar! — de band met de Ker is door de geschiedenis heel los gemaakt). Maar dit is geen algemeen verschijnsel, en in de laatste jaren is het kerkelij besef, juist in deze kringen, die de Kerk officieel niet kent, sterk groeiende. Men wil niet de richting van separatie uit, onder geen beding, hoewel het in vele opzichten makkelijker zou zijn! Natuurlijk ontmoet men wel eens lieden die ongeduldig zijn en vragen om uittreding, die het ideaal der secte verlokkend vinden. Maar dat zijn met de menschen, die leiding geven. De predikanten en besturen werken juist naar de Kerk toe; en de groote meerderheid der leden wil dit Hoe is de houding der Kerk? Zeer verschillend In sommige gemeenten wordt door den kerkeraad deze houding gerespecteerd; men staat dan sommige beurten (doop, belijdenis) toe, te leiden door iemand gevraagd door de Evangelisatie (of de debatten over de Reorganisatie in dit opzicht goed hebben gedaan, weet ik niet, maar betwijfel ik). In andere gemeenten ziet men in deze houding der evangelisatiemenschen niets dan halsstarrigheid. „De dominee preekt toch ook het evangelie." Dan komt er verbittering 63). Dat deze vizie op het probleem onjuist is 54), hoop ik in het voorgaande duidelijk gemaakt te hebben. Het gaat om de vraag: is Jezus Christus het eenig fundament der Kerk of niet? Dat men zich gemeenlijk verder niet veel om richtingen bekommert, heb ik vroeger reeds opgemerkt. De zaak: Kerk en Evangelisatie is een zeer penibele. De Evangelisatie is nood. Heel scherp wordt daarin de vraag gesteld naar het wezen der Kerk! Een oplossing zoeke men niet geforceerd, maar in een eerlijk beschouwen van den toestand met alle moeilijkheden, daaraan verbonden. Men doe noch aan den eenen, noch aan den anderen kant, of de zaak niet bestaat of een bagatel is. De Kerk zoeke de Evangelisatie; de Evangelisatie trachte inderdaad tot zegen te zijn, ook aan den prediker, die niet „zuiver" is. Vooral het verschil tusschen vreemdeling en Noord-Hollander, menschen opgevoed bij en onkundig van het Evangelie, zal een bezwaar zijn, dat niet licht te overwinnen is. Overigens hangt de zaak 63) Daarenboven waren de menschen van de Evangelisatie: vreemden. — Ik moet nog opmerken, dat er aan de zijde der rechtzinnigen ook wel eens met woorden als „godloochenaars" etc. is gewerkt, waar liefde meer op haar plaats zou zijn. 54) Ik kan, ook na herhaalde overweging en toetsing aan de geschiedenis en de practijk der Evangelisaties onmogelijk het standpunt deelen, dat Ds. van Wichen inneemt. Eerst bracht hij terloops de Evangelisaties te sprake met een waarschuwing (Noord-Hollands Geestesmerk, in: Herv. Nederland, 15 Juli 1937, No. 20, blz. 5) en later kwam hy er in een speciaal artikel nog eens op terug: Kerk en Evangelisatie, in hetzelfde blad, 14 Oct. 1937, No. 26, blz. 4—5). Hij betwijfelt of ze een zegen zijn voor N.H., of ze wel den goeden vorm hebben gevonden. De geschiedenis gaf hij aldus weer: ontstaan, omdat men in het kerkgebouw ter plaatse „geen goed woord" hoorde; men haalt een prediker, die wel „bevrediging" schenkt; dit blijft kerkwaarts gericht, tot er een eigen gebouw komt, waardoor de kring doel wordt. Dit is sectarisch, want de kerk is een gegevenheid van God, die men niet mag verlaten. De allereerste vorm van evangelisatie is het evangelie uitleven binnen de kerk; door groepsvorming onttrekt men aan haar de geestelijk levende menschen. Met beroep op een betoog van Prof. Berkelbach v. d. Sprenkel vraagt hij, of de rechtzinnige broeder niet in de kerk ook den prediker tot zegen zou kunnen zijn. Bovendien heerscht in de Evangelisaties het doel het modernisme den kop in te drukken i.p.v. te winnen. Wel ontkende hij niet verschillende goede dingen, die er gevonden werden, wilde ook niet alle kringen over één kam scheren, maar zoo is het toch maar. Tot zoover het eerste artikel. Het tweede is een discussie met Ds. Bouman (uit Winschoten), die naast het opsommen van de voordeelen (die v. W. niet wenschte te bestrijden) schreef, dat in de vrijzinnige prediking het Woord Gods niet wordt gehoord. Met beroep op het: Oordeelt niet van Mt. 7 : 1 komt hij hiertegen op. Het Woord Gods is alleen daar, waar God door den prediker als instrument spreekt; alleen God maakt dit uit. Dit kan in klassiek-kerkelijken vorm, maar ook on-traditioneel geschieden. Bij alle richtingen vindt men menschen met en zonder God, en met etiketten komt men hier niets verder. Ook bij een nauw samen met de kwestie van reorganisatie, die de gansche Ned. Herv. Kerk raakt, en niet plaatselijk is op te lossen. Maken wij de som op van den kerkelijken toestand in dit gewest, dan is deze inderdaad niet verheffend, met allen eerbied voor wat goeds gedaan wordt. Maar wat in andere streken heel normaal is, omdat het kerkelijk leven er behoorlijk functioneert, valt hier meestal direct in het oog als iets heel bijzonders, omdat er over het geheel genomen het kerkelijk peil zoo heel laag is. Deze bekende en onbestreden waarheid heeft reeds jaren lang de gemoederen bezig gehouden en de vraag doen rijzen: Wat mag hier toch de oorzaak van zijn? Hoe is dit te veranderen? Wij kunnen aan deze kwestie niet voorbijgaan. Een bespreking van de antwoorden, die gegeven zijn, leide ons daartoe. Wij nemen daarbij Heynes' waarschuwing „vrijzinnige" moet men ter kerk gaan, opdat de ware kracht, waarmee Christus den geloovige aangordt ook in de kerk stroome en niet particulier worde aangewend. Zulke kringen van Evangelisatie moeten komen niet op grond van leer-verschil, maar van levensgebrek (.n.1 waar geen kerk is). Anders is het desertie. Dit betoog, dat ik met de eigen woorden van v. Wichen heb weergegeven, kan men in vele opzichten heel juist achten (en het zal ook door menschen van de Evangelisatie niet bestreden worden). Toch raakt het niet aan zijn doel, n.1. de bestrijding der Evangelisaties. Want er worden verschillende onjuistheden als uitgangspunt genomen. De weergave der geschiedenis is niet overeenkomstig de werkelijkheid; als men van „een goed woord" sprak, was dit niet zoo maar eens wat; maar ging het om Jezus Christus. Het verschil tusschen de prediking van Hem en het verzwijgen, ja dikwijls bestrijden van Hem, is niet zoomaar eens een leerverschil, maar inderdaad een levens-verschil, om met v. W. te spreken: Hij heeft immers de woorden des eeuwigen levens. Bevrediging is heel iets anders dan eigen dierbaarheidjes hooren; maar een belijden van den eenigen Naam onder den hemel. Het is niet een verschil in vorm, maar in inhoud, van de boodschap der Kerk, die in allerlei vorm moet en kan klinken. Men oordeelt niet over den mensch, maar neemt het criterium van 1 Joh. 4; is dit ongeoorloofd? Heeft de Kerk een concrete boodschap te brengen, n.1. omtrent het heil des Heeren in Jezus Christus, of niet? Dat dit niet altijd werkzaam is, anderzijds ook door zondige menschen wordt overgebracht, is zeker. Maar dit verandert aan de opdracht der Kerk niets. De leer van het Woord Gods omvat nog iets meer dan v. W. hier produceert, en daarom ook de leer over de Kerk. Zeker is, dat het gebouw daarbij niet beslissend is noch de naam „predikant". Dat er wel eens onberaden woorden aan de zijde van evangelisatie-menschen gesproken zijn, mag waar zijn, maar dit is niet de richting, waarin men in het algemeen werkt. Ik zou ook niet graag voor mijn rekening nemen, wat van kerkelijke zijde gezegd is. Ik verwijs verder naar wat ik in den tekst gezegd heb en onderstreep daarbij, dat men niet met de Kerk wil breken en die ook niet verlaat; maar men blijft lidmaat. De lezer verontschuldige de lengte van deze noot gedachtig aan het belang van de zaak. ter harte, dat groote woorden niet helpen 55). Vooraf ga de opmerking, die Heynes gemaakt heeft, dat de bezwaren tegen de Kerk niet van dogmatischen aard zijn, want daarover heeft de Noord-Hollander weinig oordeelsvermogen, gelijk hiervoor is betoogd. Ook kunnen zij niet van socialen aard zijn, want in alle mogelijke vormen en toonaarden is hier het „toegepaste Christendom" gepredikt. 56) Ook ligt het niet aan haat tegen de Kerk of den predikant. "Want die moeten er zijn. Men komt bij lang navragen allerlei kennelijk gefingeerde argumenten aan de weet ") „Bezwaren tegen de Kerk? Had de Noord-Hollander ze maar! Dan ware hij lichter te winnen, dan nu hij de Kerk links laat liggen" (Heynes, blz. 744). Dit zal door een ieder, die dit land en deszelfs inwoners kent, van harte beaamd worden. In deze richting zoeken de Schrijvers over dit vraagstuk de oplossing dan ook niet. Waar dan wel? 58) 1) In een zeer ernstigen „Open Brief aan de Synode", met als motto Gez. 237 : 1, eerste regels, teekent de heer G. C. van Balen Blanken, rustend arts te Bovenkarspel (een zeer trouw kerkbezoeker) kort en krachtig de funeste gevolgen, verbonden aan het gemis van een eigen predikant. Oorzaak van dit alles is „de Raad van Beheer", weshalve hij de opheffing „van dat kerkelijke instituut, wat van alles de schuld draagt" verzoekt 59). Dit is geen uitlating van een particuliere meening van één, die meent ook eens wat te moeten zeggen, maar de gangbare opvatting, die men in vrijwel iedere vacante gemeente kan vernemen. „Geef ons 55) Heynes, Uit kerkelijk N.H., blz. 527. 56) Zie uitvoerig Heynes, De Kerk in N.H., blz. 736—741. 57) Heynes, ïbidem, blz. 741—743. 58) Men houde in het oog, dat de kerkelijke verslapping, die overal zich doet gelden, op zichzelf nog geen reden is, waarom het in Noord-Holland dergelijke proporties heeft aangenomen. Daar moeten andere oorzaken zijn, te meer, waar het hier reeds zoo lang het geval is. 59) Men vindt dit stuk afgedrukt in: Handelingen van de Buitengewone Vergaderingen en van de 122ste Gewone Vergadering van de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, ten jare 1937, 's Gravenhage, 1937, blz. 217—219. —■ Dr. Van Balen Blanken, jarenlang geneesheer te Spanbroek, is in West-Friesland om allerlei redenen zeer populair. O.a. is hij de, ondanks zijn 85 jaren, nog altijd zeer energieke voorzitter van het „Historisch Genootschap „Oud-West-Friesland". Door geboorte en werkkring een ras-echte West-Fries, kent hij „Land und Leute" als weinigen. de vrijheid" (o kostelijk bezit!). Het geld en land, dat aan de kerk gegeven is, aldus redeneert men, is geschonken aan deze kerk te X of Y, en de bedoeling daarbij was: de instandhouding van deze gemeente; wat hebben wij met een andere gemeente of een macht boven ons te doen? Het pro bleem: algemeene kerk en plaatselijke gemeente, krijgt hier wel een (met den aard der menschen wat overeenkomenden) materialistischen vorm! Zoo zijn er op dit oogenblik 19 plaatsen in de classis Hoorn, die moeilijkheden hebben met den verafschuwden Raad. In vele plaatsen dringt de kerkeraad, wien de oogen wel geopend zijn, aan op overeenstemming, met de kans weer een dominee te beroepen, van wiens komst als zoodanig men gouden bergen verwacht. De kerkvoogden houden echter vast, of ze achten de achterstallige schuld zoo groot, dat deze niet te voldoen is. Bij het behandelen van deze zaak blijft vanzelfsprekend de vraag van het „recht" van den Raad van Beheer buiten gedinCT (ook de werkwijze van dezen Raad acht ik bekend). Het punt in kwestie is: is de R. v. B. aansprakelijk vo°^ dezen kerkelijken noodtoestand? Dan moet geconstateerd worden, dat hier de zaak precies omgedraaid wordt: niet de R. v. B. is oorzaak van den nood, maar de verkeerde toestand in de gemeenten is aanleiding tot de moeilijkheden met dien Raad. . Ik moge daarvoor wijzen op de volgende feiten ): a) ook voor de invoering van het befaamde Reglement was de kerkelijke toestand heusch niet veel beter dan nu; bovendien zijn er gemeenten, die wel een predikant hebben of tot voor kort hadden, welke zich zeker niet door dat feit torenhoog verheffen boven andere, die er geen hebben. Ook voor de vacature was het dikwijls al zeer droevig gesteld wat er, dit zij toegegeven, natuurlijk niet beter op geworden is. b) was er begeerte naar het Evangelie, men zou er voorzeker in slagen een oplossing te vinden. Er wordt immers geregeld gepreekt, maar men komt eenvoudig niet. Is er geen dienst, 60) onder verwijzing naar den brie/ van 1 Juni 1937, gezonden door den Raad van Beheer aan het Hoofdbestuur van de Vereeniging van Kerkvoogdijen, in Xchrift opgenomen in: Handelingen enz., 1937, blz. 221-227 - Daarm wordt TOkgesproken van de mogelijkheid van een generaal pardon", terechtgewezen als zeer onbillijk tegenover gemeenten, die wel, vaak met groote moeite, betaald of aangezuiverd hebben (blz. 224). dan zou men toch naar het dorp kunnen opgaan, waar wel kerk gehouden wordt (waarom doen de orthodoxen dit wel?) of zorgen, dat de dienst in elk geval vervuld werd. Maar ja, het dorpisme is zoo sterk (ook in gecombineerde plaatsen wordt er over geklaagd, dat de menschen uit A. nooit te B. ter kerk komen) en men heeft geen begeerte. — c) vele kerkvoogdijen betaalden ten tijde van de invoering van het Reglement meer aan den predikant dan het vereischte minimum; niemand, die hier iets tegen had; maar door egoïsme en weinig begrip der naastenliefde, door gemis aan kerkbesef weigerde men anderen, die gesteund moesten worden in het bijeenbrengen van een behoorlijk salaris, te helpen. — d) de offervaardigheid is gering of nihil; er zijn nu verschillende gemeenten, die door den achteruitgang van landhuur niet meer zooveel ontvangen als voorheen; denk echter niet, dat men zal trachten de inkomsten te vermeerderen door invoering van kerkelasten; „als die ingevoerd worden, bedanken we", is het bescheid van velen, waarvoor gezwicht wordt; van liefde tot de Kerk spreekt dit echter allerminst. Velen schijnen eerder een predikant te begeeren, omdat zonder hem het dorp niet „compleet" is, dan als geestelijk leidsman. Zoo laat men (met af en toe een conferentie met Amersfoort) de zaak bij het oude. Baas in eigen huis! Maar men ziet niet in, dat het huis, dat reeds in verval was, nog erger verzakt. En men weigert de les ter harte te nemen van de gemeenten, die wel voldeden en niets geen last hebben. Met mopperen bereikt men niets; wel met herziening. Gelukkig schijnt dit besef bij verschillende jongeren wat door te breken. Ook voor de consulenten is hier een taak, die sommigen terdege behartigen. Maar een feit is, dat niet de Raad van Beheer, maar eigen laksheid oorzaak van het verval is. Door de gedwongen vacature wordt het gemis aan kerkelijk besef en kennis van het Evangelie, de oorzaak van alles, natuurlijk niet beter, maar veel slechter. Zoolang men echter in zijn houding volhardt, is geen beterschap te wachten. 2) In een gesprek, dat ik kortgeleden met een belangstellend ouderling had. gaf hij als zijn meening te kennen, dat het vooral de vele vereenigingen, die in de laatste 25 jaar waren opgekomen, en mf name de sportbeoefening op Zon- dag, die de jongens 's-morgens her en der heen doet trekken, waren, die de kerken de grootste schade hadden toegebracht. Vroeger kende men dat niet en toen ging men (omdat men niet anders te doen had?) naar de kerk. Inderdaad is dit een factor van zeer groote beteekenis. Men zal goed doen dezen niet uit het oog te verliezen. Maar verklaart dit alles „restlos"? Het is moeilijk aan te nemen. Want er zijn toch gemeenten, waar de jongelui wèl komen (ook vrijzinnige)? Waar zijn dan de meisjes? Waarom blijven die menschen weg, die men wel in hun tuin ziet staan, op den weg ziet loopen? Het lijdt geen twijfel, of ook dit verschijnsel komt voort uit het gebroken zijn van den band met de Kerk. Ook hier vindt dan wederzijdsche beïnvloeding plaats met het effect, dat de scheiding steeds grooter wordt. Bij de vereenigingen vraagt men zich af, waarom deze zich dan niet in kerkelijke banen hebben bewogen, terwijl men er toch niet afkeerig van was om den predikant daar te zien en dikwijls gaarne van zijn diensten als bestuurslid gebruik maakte. Wijst dit ook niet op een ontbreken van den band met de Kerk? 3) Daarnaast heeft men gewezen op het aangeboren karakter van den Noord-Hollander. Heynes offreerde als verklaring het Keltische type 61), welke verklaring terecht door Kruyt als ongefundeerd werd afgewezen ""). Wel is zeker, dat de phlegmatische aard de onkerkelijkheid niet tegenwerkt. „Het kerkelijk leven trekt hen niet bijzonder aan, al staan ze er niet vijandig tegenover" 63). Maar men vraagt zich af of dit aangeboren karakter dan een absoluut onveranderlijke grootheid is, al is dat in Noord-Holland vrij constant (zie blz. 159, n. 70) en of juist de godsdienstige vorming daarbij niet van gewicht is. Bovendien blijft dan onverklaard, hoe het komt, dat vroeger het kerkelijk leven veel beter is geweest dan tegenwoordig, en dat er overigens ook nog enkele plaatsen zijn, die orthodox gebleven zijn, al vertoonen de inwoners toch een typisch Noordhollandsch karakter; hetzelfde geldt voor het 61) Heynes, Uit kerkelijk Noord-Holland, blz. 528—530. 62) Kruyt, Onkerkelikheid, blz. 323. 63) Vgl. H. T. de Graaf, De Godsdienst in het licht der Zielkunde, Assen, 1928, blz 155, wiens teekening van dit karaktertype regelrecht op den Noord-Hollander kan worden toegepast. karakter van de vele Noord-Hollanders, die Roomsch zijn. Men zie dit laatste vooral niet over het hoofd. Natuurlijk ontken ik niet, dat ook dit gegeven een heel gewichtige rol speelt. Maar het daar alleen te zoeken, gaat niet aan. 4) Kruyt opperde de hypothese, dat de handel tot verdraagzaamheid en kerkelijk relativisme heeft geleid, en daardoor direct of indirect van invloed is 64). De genoemde handel is inderdaad van zeer groot gewicht geweest; dat deze tot verdraagzaamheid geleid heeft, is alleszins waarschijnlijk; en dat deze nuttige deugd licht het andere met zich meebrengt, is niet te bestrijden. Maar de vraag doet zich voor: waarom is Opperdoes dan niet onkerkelijk? Ook van dit dorp hebben de bewoners over de zeeën gezworven en dreef men handel. Met het verval van de zeevaart in de rest van Noord-Holland is ze ook hier te gronde gegaan 65). Ook daar is men wel verdraagzaam, en toch niet onkerkelijk. Bovendien kan men hier hetzelfde opmerken als sub 3: de opkomst der onkerkelijkheid valt veel later dan de ondergang der scheepvaart; wat doet men met den tusschentijd? Aangeteekend zij echter, dat de verdraagzaamheid inderdaad met kerkelijke laksheid gepaard gaat. 5) Tenslotte komen we aan de verklaring, die velen als afdoende terstond ten beste geven: het Modernisme heeft het gedaan! De orthodoxe predikant Heynes, wien niemand van ondeskundigheid zal betichten, waar het Noordhollandsche toestanden betreft, heeft dit ten eenenmale ontkend 66). Kruyt nam dit over 67), Lindeboom 68) noemde het een oud sprookje, dat in zijn algemeenheid onwaar is. In de kerkelijke debatten is deze zaak wel eens zonder nader bewijs aanvaard, een reden te meer om zeer voorzichtig deze teere zaak te behandelen, opdat niet een onbewezen ja tegenover een eveneens onbewezen ontkenning komt te staan. We 61) Kruyt, Onkerkelikheid, blz. 239 en 248. 65) In Opperdoes vindt men bijv. ook een Bootsgezellen-beurs, zooals op vele plaatsen van onze provincie (zie over dit interessante instituut: S. Lootsma, „Draeght elckanders lasten", Bijdrage tot de Geschiedenis der „Zeevarende Beursen" in Noord-Holland, in: West-Friesland's Oud en Nieuw, III (1929), blz. 12—61). Merkwaardig is, dat die in Opperdoes, voor zoover mij bekend, de eenige is die niet onder beheer der burgerlijke, maar der kerkelijke gemeente is gekomen. 68) Heynes, Uit kerkelijk N.H., blz. 527—531, zie ook: de Kerk in N.H., blz 739 °7) Kruyt, Onkerkelikheid, blz. 248. 68 Lindeboom, t.a.p., blz. 375. mogen hierbij opmerken, dat er vele vrijzinnigen zijn, die dezen toestand, gelijk die geworden is, hartgrondig betreuren. Heynes beweerde, dat de ontkerkelijking, hij spreekt zelfs van ontkerstening, van Noord-Holland het gevolg is van het 18de eeuwsche rationalisme. „Noord-Holland was kerkelijk en geestelijk gesproken, reeds een ruïne, toen in ons land de moderne richting door haar geboorte haar vaders: Kuenen, Scholten, Opzoomer verblijdde". Omdat het kerkelijk apparaat er was, beriep men maar een vrijzinnigen dominee; die paste nog het best door humanisme en verlichting bij den volksaard. En hij besluit met dezen zin, waarin hij de rol van het modernisme teekent: „Wat aan het Modernisme valt ten laste te leggen, is: dat het impotent is gebleken, de door het rationalisme geschapen woestenij, welke het vond, weder te maken tot een vruchtbaren akker". Me dunkt, dit oordeel is ernstig genoeg! Het zou er niet toe mogen leiden, gelijk in de practijk vaak geschied is, dat het modernisme zich met dit feit van alle schuld ontslagen achtte. , Ook Lindeboom deed een beroep op de historie ten bewijve, dat de voornoemde stelling een sprookje was. „ÏNoord-Hoiland is nooit zoo bij uitstek kerksch geweest; reeds in 1753 achtten de Staten van Holland een voorgestelden maatregel van kerkopheffing ongewenscht, omdat het slechte kerkbezoek er niet door zou verbeteren". Maar deze vrijzinnige spreker voegt er bij (en dit is van zeer groot gewicht): „Maar wel kan men, afgaande op wat ouden van dagen weten te vertellen, het tijdstip bepalen waarop in sommige gemeenten het godsdienstig leven een inzinking beleefde, en dat tijdstip valt dikwijls samen met de prediking van een of anderen voorstander van het modernismeop-z'n-smalst". In onze dagen accepteerde de eveneens vrijzinnige v. d. Kam deze uitspraak van Heynes ook maar ten deele: „Laat veel van wat deze goede kenner der Noordhollandsche menschen en dingen zegt waar zijn, het is dunkt me een feit, dat „oud-modernen" als de heer Schermerhorn en zijn geestverwanten dit proces dan wel heel erg in de hand hebben gewerkt en de „verwoesting" nog grooter hebben gemaakt dan ze blijkbaar al was" 69). f») v. d. Kam, t.a.p., blz. 3. Het zou een waardig onderwerp voor een dissertatie vormen om de historie van de Herv. Kerk van Noord-Holland boven het Y eens op dit punt te onderzoeken. Het zou kunnen zijn, dat het proces in de eene streek anders verloopen is dan in de andere. Voorshands lijkt mij het historisch uitgangspunt van Heynes, die dit op geen enkele wijze met argumenten gestaafd heeft, vrij aanvechtbaar. Veel materiaal staat mij op het oogenblik niet ten dienste (de tijd van voorbereiding van dit artikel was te kort om dit diepgaand na te speuren). Maar laat mij dan mogen verwijzen naar het archaeologische feit, dat men op het eind van de 18 de eeuw verschillende kerken vernieuwd heeft (Abbekerk). In Hoogkarspel heeft men in het midden van de vorige eeuw een geheel nieuwe kerk gebouwd met ± 350 plaatsen; die gemeente is in inwonertal niet achteruitgegaan noch heeft daar een separatie plaats gevonden. Zoo'n kerk bouwde men toch niet, als er geen menschen kwamen?! Dergelijke observaties kan men ook elders maken, als men de oogen laat gaan over de vele leege zitplaatsen, die wachten. Ik kan me beroepen op dezen zin van le Francq van Berkhey, die blijkens zijn verdere mededeelingen een fijn opmerker is geweest (1773): „Die van de heerschende Kerke houden zig veelal eenvoudig en welmeenend aan de Belydenisse der Kerke; ook heeft men 'er gemeenlyk niet zeer te klaagen over hunne nalaatigheid in het Kerkgaan; eenige sloffe Kerkgangers, die toch overal zijn, uitgezonderd; komende sommige zelfs van zeer verre tot het bijwoonen van den openbaren Godsdienst. Volgens de berigten eeniger Leeraaren, zijn ze wel voor wat onverschillig te houden, omtrent het aankleeven van verschilstukken, en de bijzondere leiding hunner Predikanten" 70). Dit is toch vrij duidelijke taal, zou ik meenen. Niet minder helder is de uitspraak van Beets: „Is hij godsdienstig? Hij gaat trouw ter kerk" 71). Ik wijs op wat ik vroeger geschreven heb over mededeelingen van menschen ™) le Francq van Berkhey, t.a.p., blz. 977; men leze zijn gansche beschrijving over het karakter der West-Friezen, dat zeer constant is gebleven, en vooral over hun godsdienstig leven, dat in veel is veranderd. Voor de Waterlanders vergelijke men blz. 924—926. 71) Hildebrand, Camera Obscura « Haarlem, 1896, blz. 352, in: Een Noordhollandsche Boer (1841). boven de 50, geheel in overeenstemming met wat aan Lindeboom werd meegedeeld (en dit zijn geen praatjes, die „men" elkaar vertelt!) "). Met deze feiten voor oogen is de conclusie niet te ontwijken, dat de onkerkschheid in deze streken gekomen is in het einde van de vorige en het begin van deze eeuw. „Onze ouders gingen geregeld ter kerk, de kerken waren zeer goed bezet, maar wij hoefden niet en gingen dus niet", zoo drukte een kind dezes lands het eens uit, toen ik hem naar zijn ervaring vroeg op dit punt. Dat was de tijd, dat NoordHolland modern was! Dat is geen sprookje! Bracht dan de moderne prediking niet het goede, ware en schoone? Ongetwijfeld is dat gepredikt. Maar is dat zonder meer het Evangelie? Het zou interessant zijn om eens te onderzoeken, wat zooal van 1870 af op den kansel is gebracht. V. d. Kam wees ons reeds op den funesten invloed van menschen als Schermerhorn voor het kerkelijk leven (ik spreek er niet over of zulk een prediking noodig was als waarschuwing; al moet dan gezegd worden, dat het zeer de vraag was of dit in N.-H. in de eerste plaats noodig was!). Lindeboom sprak van een modernisme-op-z'n-smalst; maar op-z'n-breedst heeft het soortgelijk effect gesorteerd. Hij waarschuwt tegen het toegeven aan het moralisme, tegen het goedkoop succes van het bestrijden der rechtschen, die zoo dom en achterlijk waren en geen deel hadden aan de ware verlichting. Maar wie zal tellen, hoeveel malen dit soort prediking is gebracht? Men leze eens het felle requisitoir van een mijner voorgangers Ds. Salm, die kennelijk de toestanden van zijn omgeving anno 1905 voor oogen heeft "). Men bracht den Bijbel kritisch gezuiverd op den kansel; en afgezien van de vraag of deze zuivering juist was, bleef bij de hoorders het besef, dat het met dien Bijbel niet veel gedaan was, al stonden er dan ook mooie spreuken in. Men predikte positief, dat God liefde was, maar als dit 7?) Een bewoner van Hoogkarspel schreef in 1910 een stukje, waarin heel sterk doorschemert, dat het toen ter tijd nog heel gewoon was, dat men ter kerk ging op Zondagmorgen, Jb. de Jong, Van 'n Zondag in de Streek, gepubliceerd in: West-Friesland's Oud en Nieuw, XV (1930), blz. 127—130. 73) j saim Ha, Ha! (Psalm 35 : 21m), een ivoord tot allen die de Nederl. Herv. Kerk liefhebben, Hoorn, z.j.; de stijl is eenigszins wonderlijk, maar vol sterke bewogenheid voor het lot der Kerk. dan niet scheen te kloppen met de levenservaring? (zie het citaat, dat ik vroeger gaf uit „In 't laatste kwartier"; met den oorlog). Men sprak van het tegenwoordige leven; maar vergat, dat de godzaligheid heeft de beloften des tegenwoordigen en des toekomenden levens (i Tim. 4:8; hetgeen allerminst een afschepen met een wissel op de eeuwigheid is!). De hoorders wisten niet meer, waar ze aan toe waren; nu ja, men was dan niet-fijn. De confessie van Lindeboom (blz. 141, n. 44) spreekt voor zich zelf. Het moralisme had men al uit zichzelf; het idealisme kon men niet volgen, want het bleef den Noord-Hollander te zwevend; de kritiek, het negatieve bleef hangen. Dit proces heeft niet op één bepaald oogenblik plaats gevonden, ook niet bij allen gelijkelijk. Het ging langzaam, maar zeker; soms als de predikant geen boeiende gaven er tegen over te stellen had, snel, maar zeker. Miste de Noord-Hollander dan de Christus-prediking in de eerste plaats? Ik geloof het niet. Van Wichen noemde als oorzaak der onkerkelijkheid (naast de mentaliteit van de bevolking) de schuld der Kerk. „Er zijn tijden geweest, dat men trouw ter kerk ging en er veel gebeuren moest, om die trouw te breken. Er is inderdaad veel gebeurd en die trouw is gebroken." In de prediking is niet de Eeuwigheid, maar de Tijd gepredikt en men heeft maar lidmaten aangenomen zonder hen te wijzen op de beteekenis van hun daad; dit gebrek aan prediking en catechese acht hij de vitale punten, al zou er meer van te zeggen zijn 74). Hier is inderdaad de kern geraakt. Wanneer wij hierover nog enkele opmerkingen maken, is dit niet om over menschen te oordeelen (en zeker niet over hun verhouding tot God); willen wij ook niet zeggen, dat andere richtingen geen fouten gemaakt hebben en altijd zuiver het Woord des Levens gebracht hebben. Maar dit is zeker, dat voor Noord-Holland de moderne richting als onbetwist heerschende richting aansprakelijk is. En nu behoeft men niet zoo heel veel van de theologie dier richting te weten, gelijk die van 1870 af gebracht is, om te zien, dat het 74) M. van Wichen, Noordhollands Geestesmerk, blz. 5. „stuk der Kerk" niet haar sterkste zijde is geweest "), zooals ze eigenlijk met de gansche dogmatiek overhoop lag. „Vrije vroomheid" is en blijft de leus; geen binding van welken aard ook in de Kerk. Nu heb ik er hiervoor op gewezen, dat de Noord-Hollander naast een sterke vrijheidsdrang toch een zeer sterk gevoel heeft voor „wat behoort", voor wat men gewend is. Er waren vormen, die bij de Kerk behoorden. Dit bond aan de Kerk, die zelf immers ook de traditie was voor het gansche leven van geboorte tot dood. Doordat de vaste gang s Zondags daarheen ging, bleef hij in contact met het Evangelie van Jezus Christus ,0). Toen is verteld, dat, wat de Kerk altijd geleerd had, niet waar was; toen is gezegd, dat de Bijbel veel sprookjes bevatte; toen is de zin der Sacramenten verduisterd. Dit is de breuk geworden in de Kerk, geslagen door de ambtsdragers zelf. En de Noord-Hollanders voor wier best-wil en verlichting het een en ander werd ten beste gegeven, hebben gedacht: dan is die Kerk ook niet meer noodig, als de voorgangers zelf zoo spreken. Zij zijn niet meer gegaan; men kon ook in het boek der natuur lezen. En het fokte om vrij te zijn en niet verstrikt in vooroordeelen. Ik zeg niet, dat de predikanten dit zelf gewild hebben, natuurlijk niet, ze waren met de beste bedoelingen bezield. Maar het effect bij den Noord-Hollander is zoo geweest, en hun zonen en klein-zonen zitten met den ingevallen boel. Dit is gebeurd in den tijd, toen evolutie i.p.v. Evangelie gepredikt werd; in den tijd, dat men er geen flauw vermoeden van had, dat de Kerk een eigen grootheid met eigen taak en roeping in deze wereld is. Men had het Evangelie uitgeleverd aan den tijdgeest en door die kritiek op alle kerkelijke vormen werden voor den Noord-Hollander, die juist heel sterk de vormen noodig heeft, de kanalen verstopt of 75) ik hoop dat dit langzamerhand veranderen zal, maar vrees het ergste. Als men hoort spreken van „vrije volkskerk" als het kenmerkende der vrijzinnige ecclesiologie en men ziet dan naar het resultaat in dit gewest, dan is men verbijsterd te hooren, dat deze kerkopvatting de zaak zou moeten redden. 76) Er mogen streken zijn in ons vaderland, waar men klaagt over den sleurkerk-sang- men mag in N.H. dankbaar zijn voor de intense aandacht der hoorders die uit behoefte komen, maar waarschijnlijk zal men nergens beter de 'voosheid van het praatje leeren doorzien, dat kerkgang uit sleur of dwang (maar men is spoedig klaar met die woorden) verkeerd is. „In kerkgaan zit het niet", zegt men mij; volkomen juist; maar in met-naar-de-kerkgaan soms wel? Rom. 10 : 17 blijft gelden! soms heelemaal gesloopt, waardoor hij de prediking van het Koninkrijk Gods kon hooren. Waar de vastheid ging ontbreken, werd de vrijheid tot losbandigheid. Ik zou niet graag ontkennen, dat er desondanks niet veel echte vroomheid en naastenliefde gevonden werd en wordt; ik spreek ook niet van de groote beteekenis, die de moderne theologie ongetwijfeld toekomt. Maar dat de gevolgen van een dergelijke theologie, die het fundament (i Cor. 3:11) ondergroef en weinig gevoel voor kerkelijken „bouwstijl" had, voor Noord-Holland funest zijn geweest is duidelijk; en de tijd van ontstaan van den kerkelijken neergang doet dit niet ^an twijfel onderhevig zijn "). Dit proces is natuurlijk steeds verder doorgegaan; men kwam niet meer in de kerk; las den Bijbel niet meer; interesseerde zich niet erg meer voor de „leering". Daarvan verbetert de zaak uit kerkelijk oogpunt bezien, allerminst. Het gaat steeds harder en aansluiting is moeilijk meer te maken 78). We hebben nu zoo de verschillende verklaringen bezien. De lezer weet nu wel in welke richting ik het antwoord zoek; ik doe dit niet omdat ik een „vlotte verklaring" zoek, of een oud sprookje nieuw leven wil inblazen; de zaak is daar te ernstig voor dan dat ik me er op een goedkoope manier zou afmaken. Maar zoowel de historie als de vruchteloosheid ten opzichte van de Kerk door de moderne theologie vertoond, wijzen er onmiskenbaar op, dat deze leer, die in Noord-Holland de Kerk beheerschte, als de hoofdoorzaak moet worden aangewezen. Wil men dit bestrijden, het is mij wel, maar dan met argumenten aan Noordhollandsche toestanden ontleend. Maar het moet mij verder van het hart, dat het mij altijd een wonderlijke manier van doen geschenen heeft, dat men slechts één zaak als de oorzaak zocht en meende met één ") Zelfs al ware het juist, wat Heynes beweerde, n.1. dat het 18de-eeuwsche rationalisme de schuld had, dan is dit slechts een kwestie van de dateering van den aanvang van het Modernisme. H. neemt dit in engeren zin; maar in ruimeren zin bestond het Modernisme reeds voor Scholten. Hier is verwantschap, die meestal gaarne erkend wordt. 78) Als tegenhanger verwijs ik naar de enkele plaatsen, waar men op het fundament is blijven bouwen; en waar op een voor mij onverklaarbare wijze de zaak niet inéén gestort is. reden alles te kunnen verklaren. Het leven is ingewikkeld en een kracht wekt acties en reacties op, die op hun beurt den toestand weer beïnvloeden. En dat is zeker het geval geweest met alle punten, die we in de voorafgaande bladzijden bespraken. Het verzwakte, ondermijnde kerkelijk besef werd door vacature van jaren, door sportbeoefening en vele vereenigingen nog verder uitgehold; bij het aangeboren karakter en kerkelijk relativisme van den NoordHollander vond dit zeer gereedelijk aansluiting. Met dat al is de Kerk leeg, en gebonden door een ingewikkeld netwerk van allerlei met elkaar samenhangende oorzaken. Zoo is Noord-Holland jarenlang op ergerlijke wijze verwaarloosd. Kan dit veranderen? Voorop sta bij de beantwoording van deze vraag, dat men door de verschillende elkaar versterkende invloeden niet met één woord de zaak kan wijzigen, bovendien heeft men met levende menschen te doen en met het kerkelijk apparaat. V. d. Kam wees op drie verschijnselen: de voortgaande verroomsching drijft de Hervormden naar elkaar toe, het oud-moderne standpunt neemt af en zijn invloed verdwijnt, al zal het misschien nog jaren duren eer men weer vruchtbaar werken kan; door den langdurigen toestand wordt de zaak zoo, dat men gaat zien, dat er iets moet veranderen ). In de huidige situatie ziet hij een zuiveringsproces; er zullen misschien kleine, maar in elk geval levende gemeenten overblijven. Ik neem graag aan, dat de eerlijkheid, die met de Kerk breekt, „zuiverend" werkt; maar de vraag is of men dit zoo maar nog een tijd door mag laten gaan; nu heeft men immers nog een misschien zeer lossen, maar toch aanwezigen band met de Kerk. Moet die maar direct losgelaten worden zonder dat de Kerk poogt om er nog van te maken, wat mogelijk is? Bovendien vind ik het een veeg teeken, dat Lindeboom 80) 25 jaar geleden in andere woorden dezelfde opmerking maakte; een kwarteeuw lang is er niets anders gebeurd en is de zaak niet minder, maar eerder erger geworden (vooral sedert 1922). ™) V. d. Kam, t.a.p., blz. 3. 8°) Lindeboom, t.a.p., blz. 375. Op nog een paar teekenen moge ik wijzen. Bij verschillende jongeren schijnt iets te veranderen (zie blz. 138); voor overdreven optimisme dient gewaarschuwd (zie blz. 139). Het is wel degelijk mogelijk om de Noord-Hollanders weer tot kerkelijk medeleven te krijgen. Dat wordt wel bewezen door het feit, dat in enkele gemeenten door onverdroten arbeid een opleving komt 81). Laat men toch eens en voor goed afstappen van de fictie, dat de Noord-Hollander qua talis onkerkelijk is. Maar als men hier aan 't werk gaat, zie men tegen teleurstellingen niet op; met verheven idealen wordt men ontnuchterd, want het kan hier koud zijn en kil. Trouw is noodig aan de Kerk, juist omdat „men" hier slap is. — Dat wordt ook bewezen door het feit, dat ik in eigen gemeente constateer: menschen uit vrijzinnige dorpen, die zich hier vestigen, staan eerst vreemd te kijken; wennen dan aan het gebruik hier; worden bezocht, komen ook eens ter kerk, later meer; zenden hun kinderen naar Zondagsschool en catechisatie; ze worden opgenomen in het gemeentewerk. Bij den een gaat dat vlugger dan bij den ander. Zoo kan de kerkelijke vorm weer hersteld worden, niet als coulisse voor een schijnvroomheidsvertooning (daarvoor behoeft men hier heusch niet bang te zijn!), maar als middel om weer onder het Evangelie des Koninkrijks te komen; dan kan men verder komen. Gelukkig gaat het hier en daar bij sommige kerkeraadsleden lichten, zoodat men eenig besef kan krijgen, wat de Kerk eigenlijk is, n.1. iets meer dan een zaak, die altijd voor half of nog minder moet worden aangezien. Er zijn, laten we dit niet vergeten, Zondagsscholen; daar kunnen de kinderen weer beginnen te leeren naar de kerk te gaan als een vanzelfsprekende zaak; daar wordt een punt gegeven, waar men kan voortbouwen. Deze opbouw komt natuurlijk niet terstond tot stand, kost tijd en geduld en tact. Juist bij een traditioneel mensch als de Noord-Hollander voltrekt de verandering van gewoonte zich uiterst langzaam. Maar zal men ook verder durven gaan en den wortel van alles aanpakken? Men zal moeten beginnen met den Noord- 81) Zoo komen in Heer Hugowaard, dat 12 jaar vacant was geweest (en voordien ook lang niet bloeiend), 50—60 menschen in de kerk, terwijl dit vroeger 10—12 waren. Ook in Schagen nam het kerkbezoek weer toe. Hollander te genezen van zijn waan, die „kerk" en „fijnheid" (hoe komt men toch aan dat begrip?) aan elkaar koppelt, en van de eerste niet weten wil, omdat men het tweede (dat men eigenlijk niet kent) niet zijn wil. Men zal hem weer den kerkelijken vorm moeten leeren, opdat hij de Boodschap hoore; kerkbesef moeten bijbrengen. Men zal weer Kerk moeten willen wezen, draagster van het Evangelie, Lichaam van Christus Jezus. Dit Evangelie, welks inhoud klaarlijk is: verzoening en verlossing door Jezus Christus, zal men altijd en in allerlei vorm (geijkt of niet-geijkt) moeten brengen, zelf daaruit levende. Niet een partij of richting, maar de Kerk is in NoordHolland in het geding, in den nood van: zijn of niet-zijn. Daar zit heel wat aan vast (openbaring etc.). Laat de vrijzinnige theologie zich daar niet van afmaken met opmerkingen van louter negatief karakter of orgamsatorischen aard, als men er prijs op stelt lid van de Ned. Herv. Kerk te zijn, daarbij bedenkende, dat het geldt: aux grands maux des grands rémèdes. En Noord-Holland is niet geïsoleerd, maar deel van het geheel. Het moge tamelijk onreglementair klinken, maar de vraag rijst: kunnen en mogen de kerkelijke besturen de zaak zoo maar laten gaan of rust op hen niet de taak in te grijpen? Als motief zij ter overweging aanbevolen de spreekwijze: Nood breekt wet; en wie zal ontkennen, dat in Noord-Holland nood is! In den titel van dit opstel heb ik trachten uit te drukken, hoe ik de situatie zie van de kerk in Noord-Holland. Bij het „pand" dacht ik aan het woord van i Tim. 6 : 20. De Kerk heeft in haar ambtsdragers het toevertrouwde pand niet bewaard, maar voor andere zaken verruild, omdat men het pand van weinig of geen waarde achtte. De Noord-Hollanders hebben het pand, dat hun in de Kerk is toevertrouwd, genegeerd, omdat ze ook gingen meenen, dat het geen waarde had. Maar toch is er een pand: er staat een Kerk en er ligt een opengeslagen Bijbel in het midden; verwaarloosd, maar aanwezig! Wat zal er van de Ned. Herv. Kerk in Noord-Holland worden? Zal zij ondergaan, weggevaagd worden; een heel vreemd en vervallen museumstuk blijven of zal zij weer kunnen worden verkondigster van goede boodschap, die het Woord overbrengt op welks gehoor het geloof gewekt wordt? Deze vragen houden ons onophoudelijk bezig, die geroepen zijn als Evangeliedienaar in dit gewest, niet om de Kerk alleen, maar ook om de schare. In Noord-Holland is noodig: sterk geloof, zoo noemde V. d. Kam zijn opstel, dat we in de vorige bladzijden meer dan eens met instemming aanhaalden. Zoo zou ik het ook zeggen. Wie hier staat, krijgt het gevoel van huivering over zich, dat Ezechiël beving, staande in het dal der dorre doodsbeenderen (Ez. 37), het gansche huis Israëls (het is een vizioen!), het volk Gods. En hij hoorde de vraag: „Zullen deze beenderen levend worden?" De profeet schold niet van „verdiend loon"; klaagde niet ach en wee, omdat het volk nu weg was; zei niet, wat voor de hand lag: nee, want dat is nog nooit vertoond! Hij zei: Heer, Gij weet het. „Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen, en zeg tot hen: gij dorre beenderen, hoort des Heeren woord". Ezechiël luisterde naar God; gehoorzaam; en 't wonder geschiedde. Zullen wij, vrijzinnigen en orthodoxen, zoo willen hooren naar het bevel, en spreken het Woord des Heeren? Dan zullen wij ook in Noord-Holland verwonderd staan, omdat wij niet wisten of de dorre beenderen levend konden worden. Niet tot somberheid of futteloos geklaag roept de situatie van de Kerk in Noord-Holland, maar tot geloof! Niet meer en niet minder. IN DE BOLLENSTREEK DOOR Ds. W. G. KRIJKAMP § i. SIGHTSEEING. Alexandre Dumas geeft in zijn: La Tulipe Noire een niet onaardige karakteristiek van onze voornaamste steden. In Amsterdam en Rotterdam vestigden zich al de onrustige en bewegelijke geesten, die door den lust tot reizen en handeldrijven bezeten waren; den Haag werd de stad van de politiek en de mondaniteit. En Haarlem: welken kant ging men hier uit? Zij had in Leiden sa voisine en in Amsterdam sa reine. Leiden werd de stad der wetenschap, en Amsterdam was handelscentrum. Noch het eene, noch het andere spoor werd door Haarlem gevolgd. Zij werd de tuinstad, de stad van boomen en planten, vooral van bloemen. De stad van den goeden smaak, van muziek en schilderkunst, voor alles de stad van den Hout. Als men het kon zeggen, dat Haarlem de geheele bollenstreek beheerschte, dan was tevens hier de karakteristiek verkregen voor het geheel. En direct moet worden toegegeven: de geest van Haarlem gaat ver uit buiten haar stadspoorten, vooral naar het Zuiden, maar daarbij schijnt het, alsof alle geesten uit alle steden hier zijn losgelaten. Ja, hier is veel van Haarlem, de bloemenstad: wie weet het niet? Wie kwam niet eens in het voorjaar een kijkje nemen? En bewonderde de bloembollen velden? En meende „alles" gezien te hebben! Tot wien het nog niet doordrong, dat het hier een sprookjesland is, liggend op de grens tusschen droom en werkelijkheid? Eene schoonheid, die voortdurend wisselt en toch eeuwig dezelfde is. Die geest heeft alles met zijn tooverroe aangeraakt. Maar niet minder vindt ge hier den geest der groote steden: de zin voor reizen en den handel is dit landvolk ingeboren en ook de trek naar het mondaine wordt niet gemist. Alleen de geest van Leiden, de stad der wetenschap, bracht het hier niet ver. Behalve wanneer hij kon bewijzen, dat hij behalve raad ook baat gaf, dan kon hij binnengaan. De bollenstreek is dus de strook tusschen Haarlem en Leiden en heeft de verbreeding dan naar de zeekust. Zij is iets geheel eigen-aardigs: al plantte men elders bollen, in menige provincie: men kreeg toch nooit het echte bollenland. Want het gaat ter kenschetsing niet alleen om het land, maar ook om de lieden. Ook hier de moeilijkheid: is dit landvolk? Kan men die mannen zoo noemen, die den landarbeid verrichten, maar die ook half-industrieelen arbeid verrichten in de bollenschuren, waar de bloembollen tientallen bewerkingen ondergaan? En dan de kweekers en de exporteurs, die daar reizen naar alle landen en vele talen spreken, iets internationaals verkrijgen en toch rasechte Hollanders blijven: wie wordt daar ooit uit wijs. Die op Narcissus gelijken, den schoonen jongeling der oudheid, die slechts zichzelf liefhad. Op wien men kwaad wordt, als men ziet op al dat jagen naar het materieele, waardoor het hoogere wordt verdrongen. En met wien men dan weer zoo'n diep medelijden krijgt als de goden van weleer, omdat hij door ijdel verlangen werd verteerd. Ja dan is geestelijke hulp noodig en daar wordt ook om gevraagd. Of dan zien wij hier Hyacinthos als heros, ook van buitengewone schoonheid, den lieveling van Apollo en Zephyr, van de zon en den zuidenwind. Toch door den laatste gedood, omdat de eerste den voorrang had. Zoo begunstigd en toch ook zoo geplaagd. Ja, die figuur is symbolisch. Uit bloed is de bloem Hyacinth ontsproten. En in deze bollenstreek staat nu ook de kerk. Er zijn vele kerken; variëteiten zijn aanwezig, zoo goed als op het bollenland. Laat men de kerkdiensten u beschrijven, die werden bijgewoond in andere landen en ge treedt in verbeelding nu eens een Engelsche cathedraal binnen, dan weer een Zweedsche kerk of ge woont een Amerikaansche samenkomst bij. In geuren en kleuren wordt u de hoogdienst beschreven, die was bezocht, waar het zoo anders was en toch goed was, of de toespraak van den negerzendeling wordt haast woordelijk weergegeven, bij dit alles is en blijft het de Hol- lander, die zich niet verloochent en die met hartstocht zich werpt in den grooten en vooral in den kleinen strijd zijner eigen kerk. Al de breedheid van blik wordt weer bekrompenheid, als die zich richt op het eigen gedoe. Op een enkel gebied moge dan wat frisscher wind waaien: het is dan toch om dezelfde muren heen als elders. Een oppervlakkig beeld van het geheel doet ons het volgende opmerken. Rome heeft zich in deze welvarende streek (al is de welvaart ook sterk verminderd) diep ingegraven. Bij elke kromming van den weg is een groote kerk gebouwd: ^e reist zoo van de eene halte naar de andere om waar te belanden? Als de groote bloemisten, eertijds schier allen Protestant, eens wat meer hun Protestantsch geweten hadden beluisterd, dan zou de ontwikkeling eene andere zijn geweest. Maar daaraan is het zwijgen opgelegd om allerlei motief. De dictatuur van Rome werkt onverbiddelijk door. Kan dan alleen reformatie komen, als eerst alles grondig bedorven is? . Voorts heeft de Afscheiding en de Doleantie hier erg huisgehouden. Eigenaardig doet de groote groep Oud-Gereformeerden aan, die met name in Lisse wordt gevonden. Dat is iets, wat men hier niet zoo verwachten zou. Dan moet men bezuiden Rotterdam komen, om deze richting in dien omvang aan te treffen. Inderdaad liggen daar dan ook de oorsprongen. Bij de droogmaking van de Haarlemmermeer zijn velen uit Zeeland naar hier gekomen. Zij hadden een goede reputatie, wat betreft het delf- en graafwerk en een groep van hen is hier gebleven en dit was het begin van eene kerkelijke beweging, die hier wel vreemd aandoet, maar die aldus verklaarbaar wordt. En wat nu het laatst wordt genoemd: ook onze Hervormde Kerk heeft hier nog eene waardige plaats: groote gemeenten, die samenkomen in welonderhouden gebouwen. En dit is weer het verrassende: al diegenen, die daar kerkten in andere landen, daar hoorden essays en toespraken en getuigenissen, die daar deelnamen aan velerlei liturgie: zij waardeerden, thuis gekomen zijnde, steeds weer de Hollandsche preek. Al bestaat die schier nergens elders meer, zij willen die niet missen en komen dan ook steeds getrouw daarnaar luisteren. Eene prediking, die het Woord brengt tot de zielen, is hier niet uitgediend. Misschien kan dit tot leering strekken van hen, die meenen, dat alles in onzen kerkdienst uit den tijd is en dat daarom het kerkbezoek zoo achteruitgaat. Worde maar uiterste voorzichtigheid hier betracht, want ten slotte wordt niet gegeten, wat maar wordt opgedischt, maar datgeen, waarin men voedsel vindt. Zoo gaan de stammen hier des Zondags nog op en zijn de straten alsdan zwart van de kerkgangers. Men trekt gescheiden op en is het kerkelijk lang niet met elkaar eens. Eén voordeel is, dat „het richtingsvraagstuk der Hervormde Kerk" van geen beteekenis is. Alleen: men wil eene rechtzinnige prediking hooren. De tijd, dat bijvoorbeeld Sassenheim den Remonstrant Isebrand Regneri ofte Reyers naar de Synode zag tijgen, zooals in de bewogen tijden van 1604 geschiedde, is voorbij. Dit is althans iets gewonnen, dat de zonen van één huis als broeders willen samenwonen. Is dit dan toch te danken aan het verblijf buitenslands van vele leden? Moge dan dit importartikel maar ruime verbreiding vinden. Hiermee is een tamelijk getrouwe schets gegeven van den buitenkant. Kijken wij ook nog even den kerkganger na. Hij heeft iets onrustigs aan zich. Hij wordt meer gedreven, dan dat hij beheerscht leeft. In het boek van Dumas wordt een uiterst elegant beeld van den bloemkweeker ontworpen. 100.000 gulden is te verdienen door hem, die het eerst een zwarte tulp presenteert. Wat moeilijkheden moeten overwonnen worden! Zij worden hier beschreven in deze aardige fantasie. Maar deze amateur slaagt, hij komt tot zijn doel. Zoo'n hartstocht als daar wordt beschreven houdt hier de menschen geboeid. Want het gaat niet alleen om de eer en den naam, maar allereerst om het brood. Zoo moeten telkens nieuwe soorten worden „gecreëerd", het is steeds weer de één of andere mogelijke onmogelijkheid, die spanning brengt. Dit geeft geen evenwichtigheid aan het zieleleven. Het laat de menschen niet los dag en nacht, des Zondags en in de week. Men heeft het vak zeer lief, maar het gaat ten slotte om pond en dollar. Men kan deze woorden niet vaker hooren in de straten van de wereldsteden dan hier. De schommelingen der koersen worden bespied, de gangen der politiek nauwkeurig nagegaan. In den groei van den wonderboom is er een verblijden als bij Jona vanouds, maar o de vrees voor den worm, die in één nacht dat alles vernielen kan! § 2. VETTE EN MAGERE JAREN. Het is zeker niet overdreven om te spreken van een wonderbaarlijken groei in deze streek. Als voorbeeld kunnen wij nemen ons eigen dorp Sassenheim. Dat in zijn naam zoo sterk herinnert aan de Saksen; de naam komt reeds voor in 1084. In 1632 waren er slechts 54 huizen, in 1732 een getal van 118 huizen; niet onaanzienlijk en vrij levendig werd toen het dorp genoemd. In 1850 woonden er 1000 zielen, en nu is het inwonertal gestegen tot 6000. En zoo ging het in elk opzicht: na den oorlog ging het met rassche schreden vooruit. Ieder volgend jaar was weer beter dan zijn voorganger. Land werd verkocht tot over de ƒ30.000 de H.A.; bollenhuizen verrezen, die meer dan een ton gouds kosten en op een plekje grond niet grooter dan de tafel stond voor een waarde van ƒ4000 aan bloembollen. Zoo kwam het voor: Amerikaansche perspectieven waren hier; met een rijksdaalder begonnen, bracht men het tot millionnair. Klein Monte-Carlo werd het hier geheeten, want er werd grof gespeculeerd en alles werd op het vak gezet. Ook in dit land kwam nu de crisis, ja hier vooral. Mocht men elders van verliezen spreken, hier waren het rampen. Was het dorp te klein geworden voor de bedrijven en zocht men elders geschikte gronden om er een filiaalbedrijf te stichten, met name in den Anna Paulownapolder, nu zag men roggevelden en braakliggend land. Waren er elders ook werkloozen, hier was werkloosheid waar wel een derde der gemeente rechtstreeks bij betrokken was. De magere jaren waren gekomen, maar niet had een Jozef den vinger waarschuwend opgeheven en geen voorraadschuren voorzagen in den nood. En het is nu in de crisis, dat men het best de menschen leert kennen. _ . En aldus gaven de laatste jaren meer inzicht dan de vorige. Hoe ving men den stoot op? En hoe hield de kerk zich onder dat stormgetij? Laten wij het kortelijks nagaan bij drie groepen: de eigenlijke bezitters, de jeugd en de werklieden. Voor de bezitters was het een tijd, dat de geschiedenis van Job, zooals die in het eerste hoofdstuk wordt beschreven, goeddeels actueel werd. Hier was een geslacht van nieuwe rijken, met al de voor- en nadeelen daaraan verbonden. Odysseus hadden deze reizigers blijkbaar als hun schutspatroon verkozen: die kwam immers alle moeilijkheden te boven door zijn gezond verstand en juist inzicht. Die was immers ook in de grot terechtgekomen, maar hoe kwam hij eruit? Als een goede definitie van intelligentie deze is: „het is het algemeen vermogen van een mensch om zijn denken bewust op nieuwe eischen te kunnen instellen; het algemeen geestelijk aanpassingsvermogen aan nieuwe opgaven en voorwaarden, die het leven stelt", dan kan gezegd worden, dat wel iets van intelligentie bij deze menschen gevonden wordt. Want het aanpassen was hier al, vóór hiertoe van hooger hand het bevel werd gegeven. Maar er valt meer te zeggen. Er zijn streken in ons vaderland, waarvan kenners zeggen: daar hebben de menschen geen ziel. Dit oordeel gaat voor onze streek niet op. Er is geklaagd over de oppervlakkigheid van deze menschen, van hun weinigje kennis van geestelijke dingen. Toch bleek dat weinigje wel echt te zijn. Uit het eigen bedrijf had men leering getrokken. Altijd luidt het hier: het gaat niet om de bloemen, het gaat om de bollen. Daarom wekt het steeds de verwondering van hen, die het vak nietverstaan, dat al die bloemenpracht zoo rasch naar den mesthoop verhuist. Het wordt afgetrokken midden in de weelde en verdwijnt. Maar de bol blijft en krijgt den vollen wasdom. Dit ervoer men hier ook in zijn leed. Het mooie was er af, maar het oog bleef op de toekomst gericht. En velen zijn het boek Job gaan doorlezen en hebben doorleefd, wat hij weergeeft. En de leiding der kerk werd hierbij niet versmaad. Nog schriklijker was de neerslag van de crisis voor onze jonge menschen. Zij waren in weelde opgevoed: er waren er, die alleen groot geld kenden. Met twee jaren U.L.O. was men volleerd: de kennis der vreemde talen en van het bedrijf deed men voor een groot deel in het buitenland op. Het was alles gericht op de practijk. En zoo ging men als 18-jarige den Oceaan over. En verdiende aldra meer geld, dan een ander na lange studie. En ieder jaar beter; van mislukking was geen sprake: het gezegend land gaf allen brood en welvaart. En toen kwam de omkeer: de heertjes^ moesten het land in om te werken, en dat was nog te mooi: zij moesten de straat op en doolden daar rond tot aan de grenzen der vertwijfeling en wanhoop. Catechisanten beleden, men schrikt, als men 21 jaar wordt. Daarvoor verdient men nog een jongensloon, maar wee den volwassenen. En ook deze jeugd heeft eene ziel en die heeft zich in de laatste jaren zeer afgepijnigd. Maar ook zij kwam troost zoeken in het aloude Evangelie. En vaak ziet men hier de kerkgebouwen gevuld met jonge menschen en zij beluisteren met aandacht het woord van berusting en van vertrouwen, dat gepredikt wordt. En ook wel jonge menschen hebben het bekend: zooals het hier was, kon het niet blijven, ja zoo was het niet goed. Er was ontwrichting der huisgezinnen; de vaders vaak meer dan een half jaar buitenslands, de kinderen opgroeiend in alle vrijheid. De zonen hunkerend naar den dag om ook derwaarts te gaan, rond te dwalen in de wereldsteden met veel geld op zak. Ja, er waren er ook verdwaald, wien niet voor oogen stond, wat thuis was geleerd, wat in de kerk was voorgehouden, om te waken en te bidden. Men was eigen weg gegaan en sprak nu God de Heer niet door deze kastijding? Ja, onze jeugd wil nog hooren: God zegene haar en make de kerk op haar heil bedacht. En dan nog de crisis in het werkmansgezin. Van alle kanten waren de werklieden toegestroomd naar dit luilekkerland; hooge loonen werden er verdiend. Vrouwen en kinderen verdienden veel geld met het bollenpellen in de zomermaanden. De algemeene welvaart was stijgende, het bleek uit alles. Vele werklieden hadden zelf wat bollen; de kinderen hadden ze reeds op hun plekje grond, gaf e spaarbank lage rente, aldus verkreeg men honderd procent en meer. Daar viel de slag: land en huizen daalden tot de helft der waarde en erger. De prijs der bollen was een tiende van den vorigen. Het loon werd verminderd, massaontslag volgde. Gemor tegen de hooge heeren steeg op. Men geloofde niet, dat het zoo slecht ging, al bezweek ook het eene handelshuis na het andere. Het waren al trucs om den werkman het weinige te onthouden. Wantrouwen was het gevolg; de geest werd verbitterd. En in menig gezin, waar vroeger met God werd geleefd en naar Zijn "Woord werd gegrepen, daar was dit uit. Men wist nu, wat men aan die Christenen had. En de roode beweging, die hier tamelijk onbekend was, won veld. En die heette wel niet tegen den godsdienst te zijn, maar haar belijders komen toch zelden over den drempel van het Godshuis. Men hoorde het nieuwe geluid van medelijden en medestrijden en de kerk kwam steeds maar met berusting en onderwerping. Zware tijden voor de kerk! Vooral om dat wantrouwen te overwinnen, dat uit die oogen spreekt. Men is toch eigenlijk handlanger van het kapitaal, de vriendschap geldt toch den grooten man. "Wat heerlijk, in zoo'n tijd niet stelsel tegenover stelsel te plaatsen, maar met Gods "Woord te komen. Dat boven allen is! Te prediken, dat wanneer Gods oordeelen op aarde zijn, de volken leeren, wat recht is. Ja, er zijn er afgedwaald, voor wie de kerk nog slechts bidden kan. Maar ook velen bleven trouw en het mag geconstateerd worden: ook in dezen storm is de kerk niet weggevaagd. Integendeel, zij behield haar uitstekende plaats. Dit zal zoo blijven, als zij dienende functie wil verrichten. Trotsche burchten vergaan, maar de wacht- en lichttorens blijven. Zoo is het oordeel, hierboven genoemd, dat het hier vrij levendig is, nog van kracht. Niet alleen om de groote drukte, die te zien valt op den hoofdweg, die door het bollenland gaat, tot voor kort een der belangrijkste verkeersaders in ons land. Niet alleen om het werk, dat hier geschiedt in koortsachtige haast, zij het ook op wat kleiner schaal dan voorheen. Maar vrij levendig omdat hier nog leven is. Uit hooger kracht gesproten. Wekke en voede de Heer dit leven steeds meer. § 3. VAN KOORTS EN UITSLAG. Een bekende figuur op het bollenland is de zoogenaamde ziekzoeker. Met het mooiste weer ziet men hem door de velden gaan, een oude paraplu houdt hij opgestoken om in de schaduw daarvan de kranke exemplaren te ontdekken, die hij vervolgens onschadelijk maakt. "Want van een gezond gewas hangt alles af: de goede naam in het buiten- land en daarmee het geheele bedrijf. Zoo is deze man ook slechts de meest vooruitgeschoven post bij de bestrijding der kwalen. Het eigenlijk werk der bestudeering geschiedt te Lisse in het laboratorium, waar gewaakt wordt dag en nacht. Het geheele terrein wordt aldus zorgvuldig beschermd en toch is het mogelijk, dat het kwaad nog binnendringt. Zoo was het ook in onze kerk. Vanwaar was het gekomen, waar had zij de infectie opgedaan? Er waren koortsverschijnselen, eerst waren al eenige rillingen door het lichaam gevaren, een voorteeken van erger. Toen kwamen de zware aanvallen en de kerk schudde op haar grondvesten. Het leek anders aantrekkelijk genoeg: geen ziekte, maar juist ziektebestrijding zou de Pinkstergemeente ons brengen. Een leven uit den geest, een spreken in andere talen, een uitbannen van al wat verkeerd en zondig was, één liefdeleven. Wie zou dat niet begeeren? De zalen stroomden vol, binnen- en buitenlandsche predikers brachten het heil aan, menschen kwamen tot verandering. De vensters des hemels werden geopend, wie greep hier nog naar wat de oude schuren bevatten? God sprak onmiddellijk, wat vroeg men nu nog naar het Woord, anders dan om in eigen meening gestijfd te worden? God sprak door daden, wat voor beteekenis had het dan nog om door geloof te wandelen? En dat hier wat nieuws gebracht werd in ongunstigen zin, geen sprake van: men was teruggekeerd naar het oude, volle Evangelie. Men staarde zich niet blind op Nicea of Dordt, maar wandelde weer vrij in Jeruzalem, het eenig model uit Hand. 2. Geen gezag moest worden toegekend aan de mannen der Reformatie, maar aan de levende getuigen, die voor u staan. Dan zult gij gezond worden naar lichaam en naar ziel. Wat geen kerk u gaf in eeuwen, dat wordt hier uw deel in een oogenblik. Grijp toch de kansen. En temidden van al die weelde liep de eenzame ziekzoeker met zijn paraplu op. En in wat hier zoo heel welig opschoot, zag hij gevaar. Hij bekeek het geval van boven en van onder en van binnen. Toen die anderen juichten over een nieuwen dageraad, ging hij in de schaduw staan. Hij zocht, hij groef, hij moest meer ervan weten. En ging naar een avondsamenkomst, waar alleen de leiders der beweging waren. Het werd laat, middernacht, nog later. Toen wist hij zeker: het geheele lichaam der kerk was krank, maar zou deze opwekkende drank het wonder der genezing in zich bevatten? Of zou daarop een nog schrikkelijker toestand volgen? Was het geen koortsgloed, die daar in de oogen brandde? Of dominee zich eens wilde uitspreken over het stuk van den Kinderdoop, van de heiligmaking, van de gaven des Geestes. O, was dat de kerkleer! Arme kerk, die het zelf niet had en dus ook het niet geven kon. Wilt ge wat anders hooren? Die vrouw is gedoopt, is ondergedompeld, zooals het behoort. Haar man was er niet voor, maar die misleidde zij, het ging alles buiten hem om. Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen. Die andere vrouw verliet maar steeds haar huis en haar groote gezin om naar de samenkomsten te gaan. Haar man smeekte haar om weer samen naar de kerk te gaan en om het oude geluk weer te smaken, maar hij was de booze geest, die haar wilde verleiden. En het huiselijk leed, dat toen volgde, het waren de verdrukkingen, die zij moest ondergaan, opdat straks de kroon des te heerlijker zou blinken. Genezingen: wat deed dan de kerk? Er was pas weer wat gebeurd. Ge weet wel, zoo'n stumper, zooals er maar weinigen zijn gelukkig. Niet een, die blind was, neen veel erger, er was geen oog zelfs te bespeuren. Maar o wonder, er was een oog ingegroeid, de verminkte was geheeld geworden. Bewonderende blikken werden op den voorganger gericht, een enkele verwonderde blik van den ziekzoeker. Zeker in Amerika gebeurd, was nog zijn vraag. Ja zeker, in ZuidAmerika, het besliste antwoord. Toen heeft hij de séance verlaten. Eerst nog allen op de knieën, luidde het voorstel. „Strakjes," was het koele repliek van een, die nu wist. En die bad, dat die koorts mocht wijken, want nooit kon uit dit alles iets goeds voortkomen. En straks liep hij weer door het bollenland en trok onbarmhartig uit den grond al wat de kenmerken van deze ziekte droeg. En hij verloor dat trouwe lid, dat belangstellend gezin, maar het moest, beter een oog uitgerukt, dan dat het geheele lichaam zou verloren gaan. Want de kwaal ziekte door. Het „God doet nog wonderen", het „komt en ziet" was niet van de lucht. En vreemde dingen werden verhaald. Een man, die 25 jaar niet op één been had kunnen staan (wie kon dit ooit?) werd radicaal genezen. Vermoedelijk door opzetting. De aardappels op het veld van den geloovige groeiden veel harder dan die op het land van den ongeloovige. Zulks om te bewijzen, dat de geloovige best zijn tienden kan geven, hij wordt er niet armer door. (In dit verslag wordt nogal veel over kunstmest gesproken. Er zijn tegenwoordig ook secten, waar dit artikel contrabande is. Die blijkbaar zonder kunstmest ook wel gedijen). In een gezin had het jongste kind last van brand aan de minst edele deelen. De man dacht, dat door het bidden der vrouw het werken wat verzuimd was, maar dit was laster van een ongeloovige. De kwaal zat dieper en moest beter worden aangepakt. De voorganger kwam en het werd tot een zaak des gebeds gemaakt. De kleine werd ontkleed voorover op de tafel gelegd en toen gebogen over het oostelijk en het westelijk halfrond van het knaapje werd door voorganger en assistent voor de donkere plekken de hulp des hemels ingeroepen. Het knaapje genas volkomen. Deze plant is blijven staan en groeit nog steeds gezond op. Elders kwam het vleesch niet terstond zoo goed weder als bij dezen kleinen jongen, maar dan lag ook wel een verklaring voor de hand! Zou de kwaal ook uitzieken? In de streek maakt zij tegenwoordig niet veel vordering, maar wijl de haard brandt in Amerika, kan hier niet recht geoordeeld worden over den omvang van dit vuur. Wel kan geconstateerd worden, dat het in ons land de verwarring nog grooter heeft gemaakt. Mr. Stufkens zegt het zoo juist: bij de secte behooren wij, omdat wij bekeerd of wedergeboren of geloovig zijn geworden: zij bouwt zich op de beslissing harer leden. De kerk daarentegen rust op het Verbond, op de belofte en de trouw van God." Maar eenig idee hiervan is de secte niet bij te brengen. Alleen wie in hun verbond treedt, wordt voor vol aangezien. Die leeft nog wel in deze wereld, maar is eigenlijk te goed ervoor en verwacht ieder oogenblik de opneming in de wolken, den Heer tegemoet. Dit vuur, dat steeds den indruk maakt van te zijn ontstaan door zelfontbranding en niet door goddelijke ontsteking, zal worden uitgebluscht. De Heere make deze rijken nog eens tot armen en doe deze verlichten nog eens vragen om Het Licht der wereld. „VREDE" EN VREDE. Er kan ten slotte nog iets worden gezegd over de verhouding der kerken onderling. Die is uitstekend, precies als in de troonrede: de verhouding met de buitenlandsche mogendheden was van den meest vriendschappelijken aard. Als er geen oorlog is, dan is er vrede. Wij kunnen dit in kerkelijke taal aldus overzetten: alles is in orde, maar men begint één dag te laat. Des Maandags trekken alle gezindten naar den tempel van Mercurius, i.c. de beurs van Haarlem en smeeken eendrachtig, dat hij gunstigen wind in de zeilen moge zenden. Ja, daar vindt men elkaar weer: des Zondags was men elkaar kwijtgeraakt. Als de kerk er wordt buiten gelaten, dan is er geen wolkje aan de lucht. Het kwam wel voor, dat de geheele geestelijkheid van een dorp, Roomsch en Protestant, in een optocht meereed en duidelijker kan wel niet worden getoond, dat alles op rolletjes gaat. "Wat op geen oecumenische samenkomst mogelijk bleek, ging hier zonder slag of stoot en nog wel bij gelegenheid van een bloemencorso. Maar hier moet haastig worden bijgevoegd, dat zulks alleen geschiedt bij nationale gebeurtenissen, bij volksfeesten of bij hooge gebeurtenissen in het Oranjehuis. Maar komen ter sprake de Zondagsviering, de Chr. Kerk, de Chr. feesten, dan stuift men uit elkaar. E)at ieder op zijn eigen manier zalig kan worden, vindt men hier een erg goddeloos woord, maar dat men als partij het een eind in die richting kan brengen, geldt als hooge wijsheid. En omdat men nu één dag te laat begint met waardeering voor het hoogste goed en met de noodige samenwerking en omdat die dag het juist de dag der Opstanding is, daarom is het maar een zielige vertooning. Toch heeft men er wat op gevonden. Kan men werkelijk niet samen optrekken, men zal elkaar in allerlei vereenigingen ontmoeten. Want dat doet men liefst gemengd. Hoewel dit woord wel eens associatie wekt aan knoeien en vervalschen, zoo is het de steen der wijzen geworden. Men kan in zooveel dingen immers samendoen! De N.V. die en die en Co., een vraagstuk met een paar onbekenden, zoo staat het hier op menig uithangbord en dat heeft men als model gekozen. Overduidelijk is het niet, maar het is een goede basis voor samenwerking. Men treedt naar buiten en blijft buiten schot. Maar al dat vereenigen staat een hereenigen in den weg. Bij een zich vereenigen komt men frisch bij elkaar, dan zal men toonen, dat men niet zoo bekrompen is om niet met andersdenkenden te willen samenwerken; bij een hereeniging wordt steeds herinnerd aan wat gepasseerd is, dat er oud zeer is, dat er iets stuk is, dat moet geheeld worden. Maar als men dit alles wil negeeren, dan toont onze streek ook in dit opzicht een bloeiend beeld. Zorgvuldig wordt onderzocht in hoever met Rome kan worden samengegaan, en dan vindt vooral Gereformeerd veel aanknoopingspunten. En voorts hebben de kerken der Reformatie ook veel gemeen. Daarvoor behoeft niet de vingerafdrukkentheorie te hulp worden geroepen, dat op grond van zooveel kenmerken wordt geconcludeerd, of men tot een bepaald gezelschap behoort, o neen, die behoort thuis bij de onderwereld, neen de handdrukkentheorie wordt te hulp geroepen, ge weet wel de beroemde, nog even secuur als voor vijftig jaar. Over de kerkmuren reiken wij elkaar de hand. Een enkele deed het zelfs dwars door de kerkmuren heen, maar dat zal hem wel zijn opgebroken, of er moest bedoeld zijn: door de schietgaten heen, die in de kerkmuren zijn aangebracht om bij hooge gelegenheden dienst te doen. Toch ongelukkig om zichzelf en elkander zoo te bedriegen. Alsof het in orde was, nu wij het weer goed hebben gemaakt. Dat de buren nu eens niet over die muren zelf willen praten, en eens nagaan, hoe goed het is, als men aan een kant staat. En dat niet volgens de een of andere theorie, maar naar het woord van God. Dat spreekt van het lichaam in zijn geheel en van de leden in het bijzonder. En als men des Zondags weer eens bij elkaar wilde zitten, dan zou het H. Avondmaal tot allen zeggen: „zoo zullen wij allen tezamen één lichaam zijn en dat niet alleen met woorden, maar metterdaad jegens elkander bewijzen." Dan was het middelpunt niet verschoven, dan was een kring van gemeenschap zichtbaar, waar nu niet anders dan verwarde lijnen te zien zijn. Dan kwam uit, dat niet de \ rome mensch, maar de Heer der Gemeente in Zijn kerk te zeggen had. Is het verlangen ijdel, dat spreekt uit dezen wensch naar de zichtbaarwording der Una sancta? Moet de bezorgdheid de overhand behouden, als wij vragen: hoe zal het na 50 jaar in deze streek er uitzien? Als deze lijnen eens worden doorgetrokken. Als er geen enkele gemeente meer is, waar de Protestanten de meerderheid hebben, als er wordt beschikt over ons en zonder ons. Beter dan hier een profetie te wagen, is het om ons te wenden tot het profetisch Woord van God. Paulus schreef een brief aan allen, die te Rome zijn en ontwikkelde daarin de leer der rechtvaardigmaking alleen door het geloof. In het slothoofdstuk van dien brief als hij groeten zendt aan die hem welbekend zijn, staat ook deze zin: Groet ze, die van het huisgezin van Narcissus zijn, degenen namelijk, die in den Heere zijn. Wij noemden Narcissus reeds als den schoonen jongeling, die groote verlangens koesterde. Het Bijbelsch woordenboek zegt van dezen naam: een eigennaam uit de mythologie, een naam genoemd in Rom 16, waarvan wij verder niets weten en een plantennaam. Neen, van dezen bepaalden Narcissus weten wij geen verdere bijzonderheden. Een invloedrijk vrijgelatene van Keizer Claudius heette zoo. Worden eenigen van zijn personeel hier bedoeld, tot wie Paulus zich richt? Aan wie hij een vredegroet brengt? Het vele onbekende, dat om onzen tekst zweeft, doet toch geen kwaad. In het halfdonker zijn vaak de omtrekken beter te onderscheiden dan in het volle licht. Zoo wordt ons dit huisgezin van Narcissus uitgebreid, het leeft in onzen tijd en binnen onzen gezichtskring. En daarvan wordt getuigd, dat er zijn in dat gezin, die in den Heer zijn. Welk een woord, welk een bepaling! Plaatsbepaling, tijdsbepaling, lotsbepaling. De plaats: in den Heer; de tijd: nu en voor eeuwig; het lot: een zaligheid niet af te meten. In het huisgezin van Narcissus zijn er die tot Gods Verbond behooren, aan wie Hij trouwe houdt. Dit is het schoonste, wat van deze schoone streek kan gezegd worden. Al het eindige wordt hier oneindig. Hier is veel perspectief, we zagen het reeds. Een land vol geur en kleur. Het zoekt penetratie in alle landen en vaak mocht dit gelukken. Hoe kan het anders, als het met bloemen wordt gezegd? Het wordt begrensd door de wijde zee, het wordt overkoepeld door den oneindigen hemel. Dit alles is heerlijk, maar die groet van den Apostel, die groet van den Heer gaat dit alles ver te boven. Hier is uitzicht nog, als alle aardsche pracht moet wijken, als de bloem afvalt, wanneer de wind daarover gegaan is. Dan wordt die afscheidsgroet tot een welkom in het Nieuw Paradijs. ONZE KERK IN BRABANT VERWACHTINGEN EN UITKOMSTEN. DOOR Ds E. A. J. PLUG Onze Kerk in Brabant (Brabant dan genomen een beetje globaal: het land van Heusden en Altena niet te zeer meegeteld, evenmin de zware kleistreek in het uiterste Noordwesten), onze Kerk in Brabant dat is het probleem van de voorbeschiktheid van bepaalde bevolkingen voor bepaalde vormen van godsdienstig-kerkelijk leven. Men kan met weemoed terugzien naar de schoone aanvangen van het reformatorische geloof en het reformatorische leven in Frankrijk en Westelijk-België en het betreuren, dat dat alles in dat geniale en arbeidzame volk niet heeft mogen uitgroeien tot wat het in Holland is geworden. Maar in Brabant staat men voor eenzelfde geestelijke geschiedenis. Men verhaalt ons van krachtigen autochthonen bloei van gezuiverde, hervormde gezindheid ten tijde van Luthers strijd in Duitschland. Zoo van 1522 af ongeveer (daarover zijn Roomsche en andere chronisten het eens) neemt reformatorische prediking onder de schamele luyden in 't geheim en in de hagen om de stad 's-Hertogenbosch toe. En, hoewel ze wreed onderdrukt wordt, hoort men twintig jaar later zelfs van een bloeiende heimelijke Hervormde Gemeente aldaar. Behalve de eenvoudigen vindt men dan verscheidenen uit de Magistraat onder de belijders. Schoone bijzonderheden uit dien tijd kan men vinden bij Dr W. Meindersma in zijne artikelen uit 1910 over de Reformatorische Beweging der 16e eeuw in deze streken. Ook in de kloosters drong toen het nieuwe geloof door. In 1566 en '67 is de beweging op haar krachtigst. Een week na de eerste „hagepreek" in Noord-Nederland reeds werd eene in het Bossche Veld gehouden, aangehoord door 4000 Hervormingsgezinden. Ook in Eindhoven werd gepredikt; in 's-Hertogenbosch na de beeldbreking zelfs in de stads- kerken. Daar wordt in dien tijd reeds bericht van een geregeld consistorie. Welke verwachtingen wekt dit alles niet! De uitkomsten zijn echter anders. Als men omstreeks 1625 in deze gewesten rondziet, dan is alles weer verloren en heeft de Roomsche overheid alles in handen, de geestelijkheid alles onder haar beslag. Men kan zich niet aan den indruk onttrekken, dat hier gewelddadig is verstoord veel, dat naar geestelijken maatstaf tot bloei en vrucht had mogen komen. Maar ook voelt men er iets van, dat hier niet heeft willen aarden, wat elders in het leven van ons volk zoo diepe wortelen schoot. * * * Daarna breekt een tijd van nieuwe verwachtingen aan. Frederik Hendrik belegert de hoofdstad van Brabant en het ontroert ons nog heden, als we in een ander van Dr Meindersma's geschriften lezen over de Algemeene Vast- en Bededagen, in de Noordnederlandsche Classes uitgeschreven tijdens dat beleg. Men heeft in huis en kerk God gesmeekt om de verovering van de stad 's-Hertogenbosch. Men verwachtte stellig, dat daardoor de geestelijke invalspoort vrij zou komen voor de eindelijke Reformatie van gansch Brabant. Niet zoozeer op een „Brabantia Nostra" als wel op een Brabant voor den Heere der Kercke had men zijn hoop gesteld. En hoe van den vrede van Münster af de zaak der Hervorming ter hand genomen is, getuigt van geloof, energie, dapperheid en zakelijkheid. Men greep naar het groote remedie van een Buitengewone Kerkelijke Vergadering, waarin de geheele Nederlandsche Kerk vertegenwoordigd was en die de stelselmatige Reformatie ten doel had van Maasland, Peelland, Kempenland en het land van Oisterwijk. Deze Vergadering te 's-Hertogenbosch in 1648 heeft, met groote onbekrompenheid van de zijde der Generale Staten, 56 predikanten voor de dorpen beroepen en bevestigd; voor Peel- en Kempenland nagenoeg het dubbele van het aantal predikanten van heden. "We kunnen op het vele werk, dat in dien tijd, ook in andere Classes, verzet is, niet verder ingaan, maar vragen: wat is de uitkomst van dit alles geweest? De van God afgebeden Reformatie is niet gekomen. Van omzetting van heele gemeenten met den parochiegeestelijke aan het hoofd hoort men niet. Het jongere geslacht is denzelfden geestelijken weg gegaan als het oude. Als in de schaduw is het leven der Hervormden in Brabant geleefd. En de „Fransche tijd", die de enkele openbare ambten in de dorpen ook voor RoomschKatholieken openstelde, zag het einde van verscheidene zelfstandig bedoelde Hervormde Gemeenten, waarvan slechts een enkele in deze eeuw tot nieuw leven is gewekt. Hoe is dit alles nu te verklaren? Is onze Kerk in 1648 te laat gekomen, omdat de Contra-Reformatie en daardoor het zelfstandige herstel der Roomsche Kerk reeds te ver had doorgewerkt? Is het zoo geworden, omdat onze Kerk zich opdrong en niet heeft afgewacht? Had dan in Brabant „de Hertog van Alba door sine strenge Placcaten ende wreede vervolgingen de Roomsche Godsdienst niet óók veel nadeel toegebracht"? Heeft de overheid de hervormingspogingen te véél gesteund, of te weinig? Of is alles te verklaren uit raciale invloeden? Is het meer dan coïncidentie, dat het donkere pigment aan de Roomsche levenspractijk meer kansen biedt? Zijn hier quaesties van temperament aan de orde; van meer mystieken aanleg, sterker afhankelijkheidsgevoel, minder individualistische vroomheid? Ten slotte, waar is de Heilige Geest in dit alles? Ge ziet, dat het woord probleem, in den aanhef gebruikt, niet een te groot woord was. * * * Zoo stelt „onze Kerk in Brabant" ons ook voortdurend voor het vraagstuk van het Westersche Schisma, Karl Barth zou zeggen: voor „het groote smartelijke raadsel der kerkscheuring, der scheuring juist daar (n.1. op het gebied der Kerk van Jezus Christus), waar geen scheuring bestaan kan, waar scheuring contradictio in terminis is." In Brabant woont men in eenzelfde staatkundig, maatschappelijk, dorpelijk verband met een overweldigende meerderheid, die leeft en voelt en geestelijk ademt als aan de andere zijde van een niet te dempen kloof. Men gaat dagelijks om met die anderen „in heel hun verbijsterende andersdenkendheid, in hun beklemmende afgewendheid van dat, wat onszelf de centraalste, onwankelbaarste Christelijke waarheid is." Het kost in Brabant hoegenaamd geen moeite ons daarbij te verbeelden „hoe men aan de overzijde precies op dezelfde wijze over ons versteld staat." Maar de machtsverhouding van beide partijen is niet gelijk. Het charakter van de gemeenschap, waarin men woont, de practijk der gezinnen bij de meest ingrijpende dingen des levens, de kalender, de besteding van den Zondag, het vocabularium en de namen der menschen, de festiviteiten en genietingen, tot de smaak en het uitwendige voorkomen der dingen toe, wordt bepaald door de groote kerk, in wier schaduw men als Hervormde leeft. En in alles is ook thans nog een zekere eenheid, die bovendien het stempel heeft van wel zeer langen duur. Men kan er het Brabantsche land op aanzien, de zandwegen en de licht glooiende akkers, de weitjes langs de beken en dan voelt men het: deze grond voedt reeds eeuwen en eeuwen menschen en kinderen, die niet anders hebben begeerd dan zonder nadenken te steunen op de ietwat geheimzinnige machten van een kerk, die de groote en diepe dingen des levens voor hen reddert, die hun driften omtuint en hun sterven verzoet. De kleine Hervormde groepen hebben daarvan een invloed ondergaan. De houding, die ze hebben aangenomen tegenover de meerderheid, die den toon aangaf, is in verschillende tijden verschillend geweest. De eerste predikanten in Baronie en Meierij — we spreken van predikanten en niet van Gemeenten, omdat het langen tijd onmogelijk bleek ook maar kerkeraden samen te stellen — de eerste predikanten hebben een soort van zendingshouding aangenomen. Het was hun toegestaan de parochiekerken te gebruiken voor hun twee preeken per Zondag en hun onderricht en ze hebben stellig verwacht — daar de pastoors verdreven waren — dat het volk zich onder dit gehoor zou voegen, dat vooral de jongeren het Evangelie anders zouden hooren, dan ze het ooit gehoord hadden en eenmaal de waarheid van de boodschap van genade alleen allen evident zou worden. Er bestaat uit dien tijd nog een concept-instructie voor de predikanten, waaruit blijkt, dat men door allen alles te zijn op voorzichtige wijze wilde pogen eenigen te winnen. Na een eeuw heeft men zich in het lot van geringe minderheid geschikt en er zich toe bepaald eigen kudde te hoeden, minder uit kracht van hervormend geloof dan wel in het bewustzijn van de bijzondere bescherming der hooge overheid. Het is de tijd, dat de gescheiden groepen, zonder elkaar te verstaan, toch volkomen aan elkander gewend raken. * * * De tijd van 1800 brengt voor de Gemeenten een verdere inzinking, in 1823 gevolgd door een langzamen groei, deels resultaat van den algemeenen aanwas der bevolking in Nederland. Anderdeels hadden toen enkele predikanten het initiatief genomen tot kolonisatie door middel van een lichaam, dat zij noemden Maatschappij tot bevordering van welstand voornamelijk onder landlieden. Zij gingen daarbij uit van de gedachte, dat landbouwers een bestendiger element in de Gemeente zouden vormen dan ambtenaren en nijveren, terwijl op een handeldrijvenden middenstand onder overwegend Roomsche gunners nooit te rekenen viel. Deze Maatschappij heeft met haar vele pachters en hun gezinnen in haar 115-jarig bestaan wezenlijk tot het bestand der Gemeenten bijgedragen. Van de laatste eeuw dateert de industrialisatie op grootere schaal, die zich evenzeer in de Gemeenten weerspiegelt. Negatief is haar werking, als ze de huisnijverheid (weven, sigarenmaken) doet uitsterven en den trek naar de industriesteden en -dorpen bevordert, positief inzoover zij naast de aan den grond gebondenen de Gemeenten ook menschen doet toevloeien, die op de industrie zijn georiënteerd. Hoewel de industrie groote vlucht genomen heeft (textiel in allerlei vorm, tabak, houtbewerking, ijzer, lampen), heeft men kerkelijk nog niet te maken met problemen der urbaniseering, omdat de structuur der Brabantsche samenleving ook in de steden eenvoudiger, dorpelijker is en, buitendien, de werkkrachten meestal van het land af der industrie toevloeien, waardoor het type „groote-stadsmensch" nog weinig voorkomt. Evenwel schijnen de industrieën in Brabant nog steeds voor vernieuwing en uitbreiding vatbaar met alle gevolgen van dien voor de bevolkingsgroep, waarover wij spreken. Zijn de handarbeiders voor een groot deel onder de RoomschKatholieke autochthonen te zoeken, de hoofdarbeiders zijn zeer vaak niet-Roomschen van elders. Bij de verdere industrialisatie denken wij ook aan de schatten onder den bodem, vooral in de Peelgebieden, aan welker aanboring men echter nog niet toe is. In het algemeen zijn de oeconomische mogelijkheden in deze provincie grooter dan in de streken benoorden de rivieren, die als verzadigd zijn van nijverheid en intensief grondgebruik. Want men stare zich in Brabant vooral niet blind op de mogelijkheden door de industrie alleen. Belangrijker nog — want bestendiger — is de agrarische vooruitgang. In de laatste 35 jaar haalden landbouw en veeteelt in Brabant hun grooten achterstand in. De verhalen van het vorige geslacht over het schonkige voorkomen der inheemsche koetjes en de roggehalmen van een el, doen ons wakend een Pharaonischen droom droomen in omgekeerde volgorde. De tijden, dat men, ook in Hervormden kring, trouwde op het gelukkige bezit van één gemeenschappelijken lepel, dat men bij gebrek aan personeel zich maar naar bepaalde boerendorpen behoefde te begeven, in de zekerheid de dochters zóó mee te krijgen, omdat de grond er niet voor opbracht, de tijden, dat men 2V2 uur liep om een twintigtal eieren van 2 cent te markten en bij gebrek aan geld voor brood drie maal per dag aardappelen at, zijn voorbij. De Kempen en de Peel, voorzoover ontgonnen, zijn daarvan de zeer zichtbare bewijzen. En, terwijl elk jaar nog nieuw land wordt gemaakt, werd onlangs becijferd, dat een vijfde deel van alle nog in Nederland aanwezige woeste gronden in N.-Brabant gelegen zijn. Te zamen, zoo deelde Ir. F. P. Mesu op een vergadering van den Brabantschen Waterschapsbond mede, zouden 117.500 H.A. landaanwinst in Brabant kunnen worden verkregen. Ook al zou van deze plannen maar een gedeelte in vervulling gaan, dan was het nog belangrijk genoeg om er alle aandacht, ook voor de toekomst der Hervormde Gemeenten, aan te schenken en van nieuwe verwachtingen te spreken. * * * In zulk een omgeving nu werd en wordt het leven der Hervormden in Brabant geleefd. Het is uit het bovenstaande wel duidelijk geworden, dat men eigenlijk maar in betrekkelijke mate van autochthone Hervormden kan spreken. Zeker, velen zijn in Brabant geboren, veler ouders en grootouders woonden reeds hier, maar meestal blijkt, dat het geslacht toch uit eenige kerkelijke Gemeente „boven de Maas" afkomstig is. En daarnaast heeft men den indruk, dat ook die er langer wonen op dezen grond door de atmospheer, die hen omringt, geestelijk nooit geheel thuisraken. En behalve dezen is er wel in elke Gemeente ook een groep, aan wie men nog zeer goed merken kan, dat ze in een heel ander kerkelijk (of onkerkelijk) gewest zijn geboren en groot geworden. Daardoor treft men in de Hervormde Kerk van Brabant weinig charakter, weinig eigen kerkelijken stijl. Eerder voert een zekere afwezigheid van marquante eigenschappen den boventoon. Het feit immers, dat ook de „zwaarste broeder" ongemerkt iets van de warme gemoedelijkheid en de gemakkelijke luchtigheid van den Roomschen Brabander in zich opneemt, is geen positief goed. En zeker niet, als men zich onwillekeurig ook verder naar den landaard voegt, die niet gekenmerkt wordt door zelfstandigheid en initiatief! Ook de Hervormde in Brabant neemt maar al te vlug over dat zich gemakkelijk aanleunen tegen wie geacht wordt geestelijk gezag te oefenen. Kerkelijk is dan ook, mede doordat vaak weinig „geschikt en gewillig" personeel in de Gemeenten aanwezig was, de activeering van gemeenteleden een permanent en gevoelig vraagstuk. Het lijkt wel, of zich het feit, dat de predikanten in 1648 alles alleen moesten opbouwen, nog wreekt, terwijl immers het mede-zorgen en mede-dienen in een Gemeente eerst in den loop van geslachten geleerd wordt en als van-zelf-sprekend gedaan. ° Een ander kenmerk — evenmin een stellige eigenschap — is de geringe belangstelling voor leerstellige belijning of (wil men) de geringe behoefte te doordenken, wat men gelooft. Men kan deze verklaren uit meer dan een oorzaak. Allereerst is alle discussie met den Roomschen leek eigenlijk onvruchtbaar; is hij niet leek? Maar ook heeft men in de kleine Gemeente a.h.w. de ruimte niet om tegenover elkander de lijnen forsch te trekken. Al komt men uit streken van zeer verschillende dogmatische overtuiging in Brabant bij elkaar, intuïtief laat men, daar men zich in een minderheidspositie gedrongen voelt, ter wille van de eenheid veel dogmatisch bezwaar tegen elkander rusten. Misschien ook, dat het voorbeeld van zoovele Roomschen, die niet gewend zijn dieper op geloofsstukken in te gaan, ongewild medewerkt. Andererzijds is hierdoor toch een bodem geschapen, waarop eerder dan onder twistgierige leerdrijvers de eenheid der Kerk tot rijpheid komen kan. Men is opener voor oecumenisch inzicht en eerder geneigd de eenheid in Christus te zoeken. Een en ander wil echter niet zeggen, dat de Gemeenten niet in algemeene lijnen met den loop der vaderlandsche theologische inzichten zouden zijn meegegaan, of van de kerkelijke ebbe en vloed niets zouden hebben gemerkt. Wel degelijk vinden van het midden der vorige eeuw af de „Evangelische" leer en daarna de „Moderne" godsdienstprediking een zeer welwillend gehoor. Er zijn weinig Gemeenten, waar niet een rest van deze inzichten en van de ermee correspondeerende levenspractijk, die immers ook analogieën heeft met de Roomsche, te speuren is. De bovengenoemde prediking viel samen met het begin van krachtiger activiteit der Roomsche Kerk en vermocht ook uit zichzelve niet bij te dragen tot sterker besef van het kerkelijk-eigene of tot diepere bezinning op het persoonlijke geloof. Immers de houding, die afstand schept van Rome als geestelijke macht, is niet een algemeen-religieuse gezindheid, maar het leven uit de rechtvaardigmaking door het geloof in Christus en daarover spraken de predikanten dier generatie te weinig. Maar ook zonder merkbare hulp van buiten af keerde in de nieuwe eeuw het verlangen naar de meer reformatorisch verstane prediking terug en voelt men zich weer aangetrokken tot een geluid, dat zoo zuiver mogelijk bijbelsch is. Hiermee is echter slechts een eerste begin afgelegd van den langen weg, die de Brabantsche Hervormden weder tot Kerk, tot openbaring naar binnen en naar buiten van Gods heil in Christus, maken kan. * * * Drukte eenerzijds de zuigkracht der overheerschende kerk, andererzijds de beperktheid der verhoudingen in de Gemeenten een ongewoon stempel op het Hervormd-kerke- lijke leven, ze bewerkten ook wel goeds. Vooreerst neemt de onkerkelijkheid zeker niet die afmetingen aan als in andere streken van ons vaderland. Hier werken de overzichtelijkheid der Gemeenten en hun saamhoorigheid hand aan hand met de Roomsch-Katholieke getrouwheid in kerkelijke plichten om openbaren afval van de kerk te stuiten. Ook schijnt de kerkgang door het Roomsche voorbeeld in het algemeen gunstigen invloed te ondervinden. Of de sacramentspractijk der Roomsche Kerk ook invloed heeft op die in de Hervormde Gemeenten, waag ik niet te beantwoorden. Wel is het een feit, dat kerkelijke huwelijkssluiting regel is, alsof het hier een sacrament gold. Verder wordt de heilige Doop bijna zonder uitzondering door de ouders begeerd (alleen de groote steden wijken hierin af) en is het toegaan tot het heilige Avondmaal, dat doorgaans te weinig frequent wordt gevierd, menigvuldig en trouw. De behoefte om ook door openbare belijdenis de doopbelofte der ouders in te lossen, is onder de jongeren, schoon niet altijd in de diepte gefundeerd, toch algemeen. Het vaste verband van den Roomsche met zijn kerk, doet zulk een band ook voor zichzelf zoeken. Het is duidelijk, dat dit nog weinig te maken heeft met een apostolische levenshouding. De uit het geloof ontwaakte liefde voor de Zending is, evenals die voor de eigen Kerk, nog gering. Voor het vreemde, dat ons in de Zending tegemoet treedt, heeft men nog wel een tijdelijke belangstelling, voor de nooden en behoeften der eigen Gemeente heeft men zelden een open oog of een milde hand. Men schijnt er te zeer aan gewend geraakt, dat de Generale Staten (thans de Rijkstractementen en de Synode) de middelen verstrekken en het lijkt, of zich hier weer een vitium originis wreekt. Maar zonder twijfel ook was Brabant tot voor kort een arm land, dat de menschen de halfjes zelfs deed omkeeren en de Protestantsche minderheid nooit veel ruimte tot opbloei bood. En rijke kerkvoogdijen of diaconieën, die in andere streken in hun verkeerde gevolgen wel eens naar depossedeering der gemeenschappen doen verlangen, komen in Brabant evenmin voor. Ook hier kan alleen het persoonlijk verstane en in het geloof beantwoorde Evangelie van Gods genade in Christus de zaken in het rechte licht zetten en het verantwoordelijkheidsgevoel, waar het ontbreekt, scheppen. * * * Wij vatten samen. Er is een tijd geweest, dat onze Kerk heeft getracht te zijn de aan Christus gehoorzame dienares, die de menschen in Brabant het Evangelie nieuw wilde doen hooren en die het middel wilde zijn hen te stellen in het onvervreemdbaarpersoonlijke bezit van Gods volkomen genade in Christus. Zooals wij tegen de dingen aankijken, moeten we zeggen: dat is mislukt. Inzooverre menschelijke nevenverlangens, onzuivere bedoelingen, machtsaanwending met de verkondiging gepaard gingen, is de mislukking begrijpelijk. Inzooverre hier de ware apostolische aard der Kerk drong, is de mislukking onbegrijpelijk. En we voelen ons als Kerk alleen maar onmachtig en klein, alsof we het verloren hebben. Maar misschien is juist de wetenschap, dat onze Kerk een verstrooide, in zichzelf machtelooze, onder druk levende is, een winst. Misschien is het, juist in eene omgeving, waar de zichtbare Kerk lijdt aan hypertrophie, de waarborg voor een zuiverder verstaan van de Kerk als instrument, waarover op Zijn tijd alleen God beschikt en geen menschen. Het verbiedt ons ons zoo echt tehuis te voelen in onze kerkelijke gemeenschap. Het gebiedt ons, dat wij Christus nog meer aan het woord laten. Het legt ons den plicht op twee schijnbaar tegenstrijdige dingen te doen. Aan den eenen kant Christus' wegen ook in de kerk, in wier schaduw wij leven, te aanvaarden en zoo mogelijk te onderkennen, — aan den anderen kant met niets ontziende scherpte zich vrij te houden van ook de geringste onverwerkte, onvermoede, onevangelische smet en zich telkens weer opnieuw terug te trekken op het „door genade alleen". Dat is de dienst, dien wij in onze situatie om Christus' wil aan Brabant hebben te vervullen. Ons onderdeel van de Hervormde Kerk is misschien hier in Brabant gekomen om ons zelf, en anderen, de eerlijke, in Christus' dienst onmisbare, bescheidenheid te leeren. Moge het in ons, Hervormde Brabanders, worden de bescheiden- heid van het zout, dat verstrooid eerst zijn werk doet, maar op straffe van nietigheid smaak moet behouden; de bescheidenheid van den zuurdeesem, geheel verborgen in het meel, maar in zijn werking bekend bij Hem, Die het wil gebruiken. IN DE MIJNSTREEK DOOR Ds. J. B. GROENEWEGEN De opdracht, een en ander te schrijven over het kerkelijk leven in een bepaalde streek is niet zoo heel gemakkelijk te volvoeren. Deze verzuchting moet allereerst van het hart desgenen, die zich tot de uitvoering van een dergelijke opdracht aangordt. Onwillekeurig vraagt hij zich af, of hij er wel in zal slagen voldoende recht te laten wedervaren aan de karakteristieke eigenschappen van de streek, die hij beschrijft. Zal hij niet blijven steken in allerlei feiten en bijzonderheden, die inhaerent zijn aan alle kerkelijk leven? Zal hij geen zaken naar voren brengen, die ook overal elders in Hervormd Nederland worden aangetroffen? Zal hij zich niet te veel bezighouden met verschijnselen, die alleen karakteristiek zijn voor den ganschen tijd, waarin wij leven, zonder dat hij erin slaagt tot de kenschetsing zijner bepaalde streek door te dringen? Zal het hem, om kort te gaan, gegeven zijn het geheel eigene en aparte, dat aan het kerkelijk leven ten zijnent zijn bijzonder cachet verleent, bij benadering onder woorden te brengen? Leiden deze vragen reeds in het algemeen en bij de beschrijving van elke streek tot bovengenoemde verzuchting, in bijzondere mate moet dat wel het geval zijn bij hem, die het waagt iets te boek te stellen over de kenmerkende eigenschappen van het Hervormd kerkelijk leven in de zoogenaamde mijnstreek. De beschrijver heeft hier immers te maken met een streek, die in menig opzicht overeenkomst vertoont met den chaos, dien ook de Schrift zelfs niet tracht te beschrijven, maar enkel typeert met de woorden: woest, ledig, duister, volledig aangewezen op den Geest, die, Gode zij dank, over dezen baaierd nog zweeft. Men kan het ook zoo uitdrukken: hoe wil men het karakter van een streek beschrijven, die het best geteekend is met het woord „karakterloos"? "Wie ergens boven den Moerdijk in den trein stapt om een indruk van het zuiden van ons vaderland te gaan opdoen, zal hier en daar telkens vol bewondering staan voor den gansch eigen stijl van leven, werken en wonen, dien men daar aantreft. "Wat is er stijlvoller dan een Limburgsch dorp, sedert vele eeuwen geconcentreerd om zijn oude kerk met haar zwaren toren? "Wat is er statiger dan de rust van een Limburgsche boerderij, sedert een nog veel grooter aantal eeuwen geconcentreerd om zijn romeinsche binnenplaats met den zoo kostbaren mesthoop? En de steden, wie geniet niet van den stijl der oude steden, die in Maastricht, in Roermond, zelfs in de mijnstad Sittard nog, zoo imponeerend aan den dag treedt? Maar de mijnstreek, de echte mijnstreek is zonder karakter. Zij bezit nog even weinig van dit kostelijke goed als een jong en uitgelaten kind. Er zijn bepaalde, soms zelfs zeer sterke neigingen. Er zijn bepaalde, soms reeds heel hardnekkige gewoonten. Maar een karakter, een ingewortelden aard, een zeer bepaalden, het leven van allen dag beheerschenden stijl, zooiets bezit de mijnstreek op dit oogenblik nog niet. Ze is eenvoudig nog te jong om al een eigen karakter te hebben. Door deze laatste opmerking is tevens te juister tijd de minder aangename klank weggenomen, dien het woord „karakterloos" wellicht voor het gevoel van dezen of genen zou kunnen hebben. Het is geenszins de bedoeling met dit woord een misprijzend oordeel vast te leggen over „het donkere zuiden". Wanneer men er een waardeeringsoordeel in zou mogen zoeken, dan veeleer een betrekkelijk gunstig: hier is het open land van de onbegrensde mogelijkheden. Teneinde alle misverstand in dit opzicht weg te nemen, kan men ook, het woord „karakter" in een eenigszins gewijzigde beteekenis gebruikende, spreken van: het gecompliceerde karakter van de mijnstreek. Deze streek is werkelijk als een kind. Vol onverwachte moeilijkheden en vol ongedachte mogelijkheden. Vol verrassende wendingen en nooit vermoede reacties. Vol onbe- grijpelijke kansen zoowel ten goede als ten kwade. Vol rijke afwisseling en verfrisschende spontanëiteit, die er den kerkdijken arbeid telkens weer tot een vreugde maken. Er is hier nog niets, dat zich werkelijk heeft „gezet". Daarom kan hier nog alles, mag hier nog alles, gebeurt hier nog alles. Van het meest huiveringwekkende en ondoorgrondelijke af tot het meest hoopgevende, zonnige en verblijdende. Zoo wordt het aan de Kerk hier in zekeren zin vergemakkelijkt vast te houden aan het woord, dat alle dingen mogelijk zijn dengene, die gelooft. — Deze eigenaardigheden in het karakter der mijnstreek worden grootendeels veroorzaakt en kunnen dientengevolge ook min of meer worden verklaard door den ontwikkelingsgang, dien dit gebied, met name in de laatste vijftig jaren, heeft doorloopen. De eerste Nederduitsch Hervormde predikant in deze contreien werd in den jare 1649 te Heerlen in het ambt bevestigd. Dus kort nadat de vrede van Munster op staatkundig gebied orde op zaken had gesteld. De Heerlensche gemeente heeft echter in de eerste eeuwen na hare stichting niet veel meer dan een kwijnend bestaan geleid. De Generaliteitslanden immers waren Roomsch en bleven dat ook na den vrede van Munster. Zelfs de op last van de Hoogmogende Heeren Staten Generaal hier en daar aangestelde Gereformeerde schoolmeesters vermochten aan dezen stand van zaken niets te veranderen. Evenmin het feit, dat aan „de Gereformeerde religie" overal door dezelfde Hoogmogenden het vrije gebruik der Roomsche kerken werd toegestaan. Aan dit simultaneum kwam in den loop van de vorige eeuw overigens overal een einde, maar dit beteekende niet, dat er voor de gemeenten een tijdperk van grooteren bloei was aangebroken; juist veeleer het tegenovergestelde was het geval. In Heerlen, waar in 1830 de eerste eigen kerk in gebruik werd genomen, stond het er in 1877 zoo bedenkelijk voor met de toekomst der gemeente, dat een legaat maar vast in eigendom werd gegeven aan de genabuurde gemeente van Maastricht; Heerlen zou het vruchtgebruik genieten „zoolang de gemeente nog bestond"! Een kleine kring van „Hollandsche" ambtenaren, een niet veel grooter aantal Duit- schers, daarmee was het Protestantisme in Heerlen geteld. Ook in Sittard bestond in die jaren een kleine gemeente, die zich in vele opzichten met Heerlen liet vergelijken. Daarmee is de mijnstreek, toen ze nog geen „mijnstreek" was, de mijnstreek vóór de laatste eeuwwisseling in enkele trekken geteekend. Andere Protestantsche gemeenten bestonden hier in deze jaren nog niet. Omstreeks het begin der twintigste eeuw begon zich echter de verandering te voltrekken. De exploitatie der Limburgsche steenkoollagen, die tot dien tijd op zeer bescheiden schaal had plaats gevonden, werd in deze jaren met vernieuwde energie aangevat. De in verband daarmee aangelegde spoorlijn Sittard-Herzogenrath rukte het stadje Heerlen plotseling uit zijn isolement. Nu duurde het niet meer lang, of ook de omgeving van Heerlen liet zijn, sedert eeuwen onveranderd, zuiver landelijk karakter varen. Vooral na 1914, toen in verband met den wereldoorlog in den lande een groote brandstoffenschaarschte optrad, heeft zich het gelaat van de heele streek als bij tooverslag veranderd. Overal zijn de mijncomplexen en de arbeiderswijken, de „koloniën" uit den grond gestampt. Elke vallei van dit heuvelland wordt nu beheerscht door een aantal schoorsteenen, koeltorens, schachten en steenbergen. In grooten getale zijn uit andere deelen van het land en van over de grenzen werkkrachten toegevloeid. Zeden en gewoonten, handel en wandel, tot zelfs het landschapsbeeld toe, het onderging alles een ingrijpende verandering. Ook het kerkelijk leven ondervond den invloed van deze dingen. Met name het Protestantsch kerkelijk leven. Onder de nieuwe bewoners van deze streek bevonden zich n.1. betrekkelijk veel Protestanten. Zoodoende kwam er op de meest onverwachte wijze nieuwe vaart in het rustig voortkabbelend kerkelijk leven. Zelfs in die mate, dat er slag op slag nieuwe arbeidsterreinen moesten worden afgebakend en nieuwe krachten te werk gesteld. Zoo werd vanuit Sittard in 1913 de houten hulpkerk gezet, die vandaag nog altijd der gemeente van Treebeek-Hoensbroek tot plaats der verkondiging en der aanbidding dient. Reeds vele malen is door middel van een aanbouw de be- staande plaatsruimte aanzienlijk uitgebreid, maar als de gemeente nu ten getale van 500 tot 600 zielen zich in deze wrakke loods verdringt, wordt het verlangen naar de nieuwe steenen kerk, waarvoor de plannen reeds bestaan, wel zeer groot. Zooals in Treebeek-Hoensbroek voor de omgeving van de Staatsmijn „Emma" werd in Brunssum-Rumpen voor de omgeving van de Staatsmijn „Hendrik" het werk aangevangen. In 1921 deed hier de eerste predikant zijn intree. Korten tijd later begon ook de arbeid te Kerkrade, waar niet enkel op de oude Domaniale Mijn en op de „Willem Sophia", maar ook op de Staatsmijn „Wilhelmina" talrijke Protestanten te werk werden gesteld. Ook de gemeente Eygelshoven met de particuliere mijnen „Laura" en „Vereeniging" werd en wordt vanuit Kerkrade bediend. In 1924 verrees te Kerkrade een eigen bedehuis: de tweede steenen Protestantsche kerk in de mijnstreek. In de oude gemeente Heerlen kon het werk eveneens worden uitgebreid. Het hoofdbureau der Staatsmijnen en de vier ondernemingen „Oranje-Nassau" vereenigden hier tal van Protestanten. In hetzelfde jaar 1924 werd hier een tweede predikantsplaats in het leven geroepen. In 1927 volgde Sittard dit voorbeeld. Het werk in Lutterade, waar inmiddels de „Maurits" zijn machtige gebouwencomplexen had doen verrijzen, maakte deze uitbreiding van het aantal krachten noodig. Terwijl ook in Kerkrade sedert 1924 twee predikanten werk vinden. Een voor Kerkrade zelf met het naburige Eygelshoven en Waubach. Een voor Spekholzerheide en het naburige Terwinselen. In Treebeek zoowel als in Brunssum kon men in den loop der jaren nog overgaan tot de aanstelling van een godsdienstonderwijzer-hulpprediker. Is het wonder, dat bij een dergelijken ontwikkelingsgang, samengeperst in het tijdsbestek van enkele jaren, de mijnstreek en haar Hervormd kerkelijk leven een bont en uitermate gecompliceerd, een moeilijk omschrijfbaar en oneindig gevarieerd karakter vertoonen? Is het wonder, waar zoo tallooze en zoo uiterst heterogene elementen aan den opbouw dezer streek hebben meegewerkt en nog meewerken? Waar de ontwikkeling van stadje, van dorp, van platteland tot industriestreek zich zoo onverhoopt en overhaast heeft voltrokken? Waar Limburgers en Drenthen, Groningers en Friezen, Duitschers, Tsjecho-Slowaken en Polen, Roomschen en Protestanten, sectemenschen en onkerkelijken, stoere werkers en slampampers, avonturiers en ambtenaren in één groot mengvat bij elkaar worden geworpen en elkaar wederkeerig beïnvloeden? Ondanks dit alles is het echter toch wellicht mogelijk hier enkele lijnen aan te wijzen, die overal in dit verwarde en verwarrende kluwen van menschelijke bedrijvigheid aan den dag treden. Lijnen, die altijd weer de aandacht van den belangstellenden toeschouwer en meer nog die van den, dit wonderlijke leven meelevenden, kerkelijken ambtsdrager tot zich trekken. Eenerzijds kan men zeggen, dat het leven hier uitermate „los" is ten opzichte van „het oude". Anderzijds, dat het uitermate „vast" is ten opzichte van „het nieuwe". Beide uitspraken, die met name gelden van het Protestantsche deel der mijnstreek, vereischen eenige toelichting. „Los ten opzichte van het oude" beteekent hier dit, dat er bijna altijd een sterke band met het verleden min of meer resoluut, min of meer tegen wil en dank, min of meer pijnlijkerwijze is doorgesneden. Een heel leven met zijn tradities, met zijn bindingen, met zijn geschreven en vooral met zijn ongeschreven wetten is hier achtergelaten. In een nieuwe omgeving, ja in een totaal nieuwe wereld is een ander leven begonnen. En tusschen dat oude en dat nieuwe bestaan ligt meestal een geweldige kloof. Een kloof van vele jaren. Jaren van zwerven. Jaren van vreemdelingschap in de industriegebieden van Duitschland of van België. Jaren van nood, van teleurstelling, van ontbering. Jaren, die veel en velerlei hebben stukgebroken. Het kan wel niet anders, of hier moet een zekere „losheid" optreden. Het kan wel niet anders, of het „oude" raakt hier onder het geweld der nieuwe indrukken begraven. Wel is het dorp in Friesland of Overijsel niet vergeten. Als het kan trekt men er altijd nog weer eens naar toe. Maar toch — het is vreemd geworden, uitermate vreemd. Het past in 't geheel niet in deze nieuwe wereld. De „vastigheid" die daar heerscht is iets onbegrijpelijks en ongrijpbaars geworden. Hoogstens wordt de oude buurtgemeenschap betreurd als een verloren schat, dien men hier nooit kan hervinden. Want hier leeft ieder voor zich zelf en op zich zelf. Los van allen. Los van alles. Ieder heeft zich zijn eigen kijk op de dingen gevormd. Of liever: die is hem in den loop der jaren aangegroeid. Hem opgedrongen door zijn eigen persoonlijke ervaring en levenslot. Individualisme en traditieloosheid, deze beide woorden kan men hier in hun ontwrichtende werkelijkheid van letter tot letter leeren spellen. Daarnaast het complement: „vast ten opzichte van het nieuwe". Er is in het leven van al deze menschen een nieuw ding gekomen, een ding, dat hen volkomen absorbeert, waardoor zij in tallooze gevallen met lichaam en ziel worden opgeslokt. Dit nieuwe „ding" is in hun leven een factor waarvan men de beteekenis moeilijk kan overschatten. Het luistert naar den korten, maar veelzeggenden naam van „de Mijn". Wij schrijven dit woord met een hoofdletter, want het betreft hier een geheimzinnig wezen. Het gaat hier niet om een complex van gebouwen, maar om een Hoogere Macht met een onbetwist en onbetwistbaar gezag. Al wat, menschelijkerwijs gesproken, hier de moeite van het bekijken waard is, staat in een zeker verband tot de „Mijn". Alle goede en evenzeer alle kwade dingen zijn linea recta of langs een omweg van „de Mijn" afkomstig. Ook in andere industrie-centra zal wel een wezen existeeren, dat met „de Mijn" verwant is. Het heet daar alleen niet „de Mijn", maar „de Fabriek". Men kent daar evengoed het continu-bedrijf met den vermoeienden, gezinsloopenden aankleve van dien. Men kent er het accoord-systeem met zijn enerveerende, de individueele prestatie voortdurend opjagende tendens. Men kent er ook, wat de mijnwerker noemt, de „drijfmethode", in fraaier Nederlandsch „de voortschrijdende rationaliseering van het bedrijf". Men kent deze dingen overal wel, en toch — het is alsof hun invloed in de mijnstreek extra groot is. Misschien is men hier vatbaarder voor allerlei indrukken dan elders. Hier is immers geen verleden om op te teren. Hier is geen traditie om zich aan te houden. En daarbij komt de tegennatuurlijkheid van het verblijf onder den grond, dat toch misschien van grooter belang is, dan men zou vermoeden. Het drukt zijn stempel diep in de gezichten en in de handen van deze menschen, zou het dan geen sporen achterlaten in de zooveel „subtieler materie" van de menschelijke ziel? Een invalide mijnwerker, met wien ik hierover wel eens spreek, verzekert mij, dat er van het voortdurend werken onder den grond een ten eenenmale onontkoombare invloed uitgaat. „Men is daar beneden een geheel ander mensch dan hierboven". Gedurende een uur of zes, zeven wordt daar in de diepte gewerkt onder een geweldige pressie, in een koortsachtige haast en spanning. In den loop van die enkele uren wordt de energie tot het uiterste opgezweept en geweldig veel werk verzet. Geen wonder, dat hierop straks de reactie moet volgen, zich uitend in een groote slapte en innerlijke onevenwichtigheid. Noode mist men zoodoende hier de rust en de bezonkenheid, die aan het leven op het platteland zulk een aantrekkelijkheid geven. Ook al wonen velen hier nog tusschen korenvelden en weilanden, zij ontsnappen toch niet aan dit volkomen geabsorbeerd worden door „de Mijn". Merkwaardig is het, dat de twee zooeven aangeduide kenmerken niet alleen worden aangetroffen bij dat deel der gemeente, dat uit mijnwerkers bestaat, maar ook bij de andere groepen: de ambtenaren, de particulieren en de werkloozen. Hoewel zij niet tot „de Mijn" behooren en er betrekkelijk zelden direct mee te maken hebben, is het hun toch niet mogelijk zijn invloed te ontgaan en worden ook zij onvermijdelijk door hun verblijf in de mijnstreek gestempeld. Een enkele maal is hier, zooals trouwens ook wel bij dezen of genen mijnwerker, de band met traditie of verleden nog vaster. Uit dezen kring recruteert zich vaak de kleine kern der gemeenten; hoewel daar ook een homo novus volstrekt geen zeldzaamheid is. Tegen dezen achtergrond van meer algemeenen aard krijgen nu wellicht de eigenaardigheden van het kerkelijk leven wat meer relief. Wij vatten achtereenvolgens in het oog de houding van den gemiddelden Protestantschen mijnstreekbewoners tegenover zijn Kerk, tegenover zijn mede-protestanten en tegenover allerlei wat buiten deze beide relaties ligt. In de eerste plaats dan de houding tegenover de Kerk. — Over het algemeen past hier oneindig veel meer het danklied dan de klaagtoon. Het kerkbezoek is, vergeleken met andere plaatsen, werkelijk niet slecht. In vergelijking met andere industriecentra is het misschien zelfs verheugend goed te noemen. Direct al bij dit onderdeel van het kerkelijk leven valt op het gemis aan traditie. Er zijn niet al te veel gemeenteleden, die enkel uit gewoonte de kerk bezoeken. Ook is het aantal dergenen, die zich vanachter horretjes of gordijntjes voor den kerkgang hunner medemenschen interesseeren, gering. Zoodoende blijven hier velen thuis, die oorspronkelijk „in Holland" getrouwelijk gingen. Maar er zijn er gelukkig evenveel, die hier gaan, terwijl zij in hun vroegere omgeving gevoeglijk tot de thuisblijvers konden gerekend worden. Wie hier naar de kerk gaan wil, gaat. Zoodoende ook omgekeerd: wie hier gaat, wil ook werkelijk gaan. Dat geeft den verkondiger van het evangelie hier een goede kans op een tamelijk groot en zeer aandachtig „gehoor". En uit het gehoor is immers, naar het woord van den apostel, het geloof. Natuurlijk zal het gewenscht zijn hierin ook den invloed van de Roomsche omgeving, die ijverig ter kerk gaat, te verdisconteeren. Maar ik ben toch geneigd dezen invloed niet al te hoog aan te slaan. Een enkeling mag er eens door worden gestimuleerd, over het algemeen is er toch meer noodig om de wet der traagheid in dezen te breken. Als een zeer verheugend verschijnsel mag hier het medeleven der jeugd worden vermeld. Jeugddiensten worden weinig gehouden; ze zijn eigenlijk overbodig. Kerken, die grootendeels door de oudere generatie worden gevuld, treft men hier gelukkig nergens aan. — Kan bij het punt van het kerkbezoek de Roomsche invloed vrijwel buiten beschouwing worden gelaten, ten opzichte van de waardeering en het gebruik der sacramenten staat de zaak wellicht eenigszins anders. Hier meent men telkens den invloed van de Roomsche, misschien ook van de Duitsch-Luthersche Kerk waar te nemen. Het is nog maar enkele jaren geleden, dat angstige moeders zich herhaaldelijk bij de predikanten vervoegden met verzoek om den nood-doop voor hun zieke kind. Een verzoek, dat soms ondersteund werd door de merkwaardige mededeeling, dat de (Roomsche) dokter „het ook maar beter vond". Een dergelijk sacramentalisme bleek mij laatst nog bij een vrouw, aan wier man ik op zijn sterfbed op zijn verzoek het Avondmaal bediende. Ook hier na afloop diezelfde karakteristieke uitdrukking: het was toch maar „beter" dat het nu „gebeurd" was. Ook al is er in deze gevallen meestal sprake van rasechte Duitschers, de NWerduitsche elementen in de gemeente laten zich vaak door deze opvatting beïnvloeden. Dat blijkt telkens weer bij de bediening van het H. Avondmaal. Vooral op den Goeden Vrijdag en in die gemeenten, waar het duitsche element sterk is vertegenwoordigd, zooals in Kerkrade. Daar is het huis vervuld van de aanzittende gasten. Lieden, die verder nooit een voet in de kerk zetten, ziet men daar in grooten getale „hun Paschen houden", aldus blijk gevende van de aanwezigheid van het minimum van kerkelijke belangstelling, dat er huns inziens nog net mee door kan. Dat de zoodanigen ook alles liever nalaten dan hun huwelijk kerkelijk te laten bevestigen, schijnt in dezelfde lijn te liggen en in dezelfde richting te wijzen. — Verdient de jeugd het geprezen te worden ten opzichte van haar kerkbezoek, het bezoek aan de catechisaties kon over het algemeen beter zijn. Hier komen weer heel duidelijk de eigenaardigheden van de mijnstreek in den vorm van belemmeringen naar voren. In de eerste plaats, men raakte los van de traditie, die het „gaan leeren" in zoovele dorpsgemeenten tot een vanzelfsprekendheid maakt. In de tweede plaats: men zit vast door de werkzaamheden in de mijn, die met haar drieploe•genstelsel voortdurend een groot gedeelte der mannelijke jeugd in beslag neemt. Het rustige catechiseeren van winter op winter, zooals onze landelijke dorpen dat nog altijd kennen, is hier een onbereikbaar ideaal. Men mag al blij zijn als met veel passen en meten er tijd wordt gevonden voor het volgen van twee winter-cursussen. Toch worden er hier nog velen bereikt. Juist ook van hen, die op het dorp niet in het gareel zouden meeloopen. Ook een kleiner of grooter aantal volwassenen schaart zich ieder jaar om de catechiseertafel, om wat in jonge zwerversjaren werd verzuimd, op ouderen leeftijd nog in te halen en te herstellen. Een mooie kans is ook de gelegenheid tot het geven van godsdienstonderwijs op de Staatsmijnen. De moeilijkheid, die zooeven naar voren kwam als een belemmering op den weg tot het verkrijgen van godsdienstig inzicht en kennisse Gods, vormt opnieuw een belangrijken hinderpaal als het er om gaat het godsdienstig inzicht te bewaren en de kennisse Gods te verdiepen. Onze vaderen hebben het aangedurfd de kerkelijke samenkomsten op de weekdagen af te schaffen, teneinde aan de godsdienstoefening de haar toekomende plaats te kunnen geven in het gezinsleven van eiken dag. In dit opzicht is echter in de mijnstreek een zeer waardevolle traditie verloren gegaan. De gezinnen waar de huiselijke godsdienstoefening nog in eere is, behooren hier tot de zeer hooge uitzonderingen. Natuurlijk is dit voor een gedeelte te wijten aan de noodzakelijke onregelmatigheid, die door het continu-bedrijf in het gezinsleven wordt gebracht, maar dat neemt niet weg, dat hier voor het geestelijk leven der gemeenten en der gemeenteleden groote schade dreigt. — Zijn er zoo in de praktijk ten opzichte van de houding tegenover de Kerk meer licht- dan schaduwkanten te vermelden, anders staat het er voor, zoodra men gaat letten op het inzicht, waardoor deze kerkelijke praktijk dient te worden gedragen, in stand gehouden en verdiept. Daar is zeer zeker die enkeling, die nog wat vaster geworteld is gebleven in de traditie en die zoodoende eenig begrip van kerkelijke en geestelijke vraagstukken heeft meegebracht. Maar dezen enkeling niet te na gesproken, is er aller- bedroevendst weinig inzicht zelfs in de meest elementaire kerkelijke en geestelijke vragen. De Bijbel, die immers niet wordt gelezen, wordt slecht gekend en nog slechter verstaan. Dat zoodoende de dogmatische inzichten meestal uiterst vaag blijven, ligt voor de hand. En waar deze vaagheid ontbreekt en min of meer bewust bepaalde systematische lijnen worden getrokken, daar hebben deze vaak al het fantastische en grillige van de arabeske. Aldus blijven zij weliswaar op semietischen bodem, maar doorkruisen toch voortdurend de Bijbelsche lijn, zooals die ons in en door het geslacht van Abraham's tweeden zoon werd voorgeteekend. Nu eens is het een humanistisch-moralistische, dan weer een spiritualistisch-sectarisch getinte uitspraak, die zich van de argelooze lippen van uw trouwsten kerkganger verraderlijk losmaakt en u afgronden van wanbegrip doet vermoeden, die wel niemand ooit in hun ware grondeloosheid zal vermogen te peilen. Maar ook hier meen ik, evenals bij de vorige opmerking over de huiselijke godsdienstoefening, al schrijvende reeds uit vele andere streken des lands de verzuchting op te vangen: „ik weet het ook wel" — en ik doe er dies verder het stilzwijgen toe. Dit echter toch niet zonder eerst nog een oogenblik het licht te hebben laten vallen op een verheugend verschijnsel, dat met het, overigens betreurenswaardige, gebrek aan inzicht samenhangt. De richtingsstrijd heeft onder deze omstandigheden geen kans zich te ontplooien, de gemoederen te verhitten, en de gemeenten in beroering te brengen. Men is er hier eenvoudig voorloopig nog niet aan toe. Zoo zou men ook het feit, dat hier onder de verschillende kansels het volle Evangelie beluisterd kan worden, een bloot toeval kunnen noemen, indien men er God niet voor wist te danken, dat hier overal kleine kernen geweest zijn, die zich voor een verkondiging in bovenbedoelden zin verantwoordelijk hebben gevoeld. Als aanlokkelijk perspectief doemt hier zoo de mogelijkheid op, dat het aan de mijnstreek gegeven zal worden het stadium in den kerkelijken ontwikkelingsgang, dat getypeerd wordt door het woord „richtingsstrijd", over te slaan. Voorwaarde hiervoor is echter het ontstaan van een kerkelijk denken, georiënteerd aan den Bijbel, dat nu nog maar al te zeer ontbreekt. Een volgend punt is: de houding van den gemiddelden Protestantschen mijnstreekbewoner tegenover zijn medeprotestanten. Hierbij kan — het is bijna vanzelfsprekend de volle juichtoon helaas niet worden aangeheven. De karakteristieke eigenaardigheid van dit gebied komt hier weer onmiddellijk als een groote moeilijkheid naar voren. Het individualisme maakt het uitermate moeilijk hier zooiets als een gemeenteleven op te bouwen en in stand te houden. Ieder heeft en leeft hier zijn eigen bestaan, dat ten hoogste nog wordt gedeeld door een klein aantal gelijkgezinden van dezelfde groep of denzelfden stand. Zoo ontstaan er wel kringen van rijksambtenaren, van mijnwerkers, van mijnbeambten, maar een breeder en dieper besef van saamhoorigheid ontbreekt. Telkens valt het mij op, dat menschen, die Zondag op Zondag in dezelfde kerk bijeenkomen, elkaar vaak niet eens bij name en nauwelijks van aanzien kennen. Terwijl toch de gemeenten nergens een abnormale grootte bereiken. Een merkwaardig verschijnsel is in dit verband ook het feit, dat de gemeenten hier nog lang niet in staat zijn zich zelve te onderhouden. Verschillende subsidies \ an de direc ties der mijnen en van de synode blijven ieder jaar opnieuw noodig. En in de omgeving van Heerlen kan de arbeid alleen door centralisatie voortgezet worden. Hier is een centrale gemeente gevormd, bestaande uit de vijf buurtgemeenten: Heerlen, Treebeek-Hoensbroek, Brunssum-Rumpen, Kerkrade en Terwinselen. Speciaal ten opzichte van het beheer is deze centralisatie zeer ver doorgevoerd. Mede daardoor is het tot nogtoe mogelijk gebleken, de middelen voor het werk te blijven vinden. Wanneer de gemeenten in financieel opzicht op zich zelf zouden zijn aangewezen, zou het tekort aan gemeentebesef op ontstellende wijze aan het licht komen. , Toch bestaat er hier wel degelijk behoefte aan gemeenschap. Dit blijkt ten duidelijkste uit den ongekenden, men zou haast geneigd zijn te zeggen, ongehoorden bloei van het vereenigingsleven. Het aantal bestaande, in staat van oprichting of in staat van ontbinding verkeerende vereenigingen is onbegrijpelijk groot. Voortdurend is er weer iets anders, zeer noodzakelijks, althans uiterst belangwekkends op te richten. Met gelijke bezieling wordt een mondharmonikaclub op touw gezet als een af deeling van Hervormde Jongeren. Maar het is hier — wellicht nog meer dan elders — een zware taak het eenmaal opgerichte in leven te houden. De sterk ontwikkelde individualiteiten komen gemakkelijk met elkaar in botsing. Oude leden bedanken, nieuwe zoeken alle heil in het inslaan van een anderen koers. En er is geen traditie om tijden van crisis of van inzinking te helpen doorstaan. Er is tusschen de elementen geen innerlijke band, de vereeniging dreigt al gauw uiteen te vallen in haar atomen. Temidden van al deze onzekerheid is het een zegen, dat hier de Kerk is, die blijft en duurt. Het zal haar taak zijn met onvermoeide trouw voort te werken om zoo langzamerhand het besef te doen herleven van een gemeenschap, die boven alle menschelijke oneenigheden en beperktheden uitgaat en zoo op den duur iets van waarachtig Christelijk gemeenteleven te realiseeren. — Werd zooeven het gebrek aan gemeentebesef geïllustreerd door het feit van de financieele afhankelijkheid der gemeenten, daaruit mag men nu niet besluiten dat er hier geenerlei offervaardigheid zou bestaan. Met verbazing zie ik telkens weer de opbrengst der diverse collecten, die ook hier voor de meest uiteenloopende doeleinden worden gehouden. Maar, men lette wel: het geldt hier meestal niet die zoo verborgen grootheid „de gemeente". De beste collectes zijn die voor allerlei concrete, onmiddellijk tot ieders verbeelding sprekende belangen. Het werkkamp, de tuberculosebestrijding, de armenzorg, de zending zelfs, ze schijnen alle een levender realiteit voor veler besef dan „de gemeente". Ook voor allerlei bepaalde werkzaamheden ten bate van het gemeenteleven zijn ten allen tijde vele, in sommige gevallen ook uitstekende krachten te verkrijgen. Voor heel wat organisatorischen en administratieven arbeid kan de dominee steeds weer met een gerust hart een beroep op zijn gemeenteleden doen. Zoo mag men wellicht toch hopen, dat bij de kern het besef van verantwoordelijkheid voor het gemeenteleven groeiende is en dat dit op den duur ook verder in de gemeente zal doordringen. Ten aanzien der verdere relaties van den Hervormden mijnstreekbewoner kan ik betrekkelijk kort zijn. In de eerste plaats ziet hij zich natuurlijk gesteld tegenover de Roomsche Kerk met haar indrukwekkend optreden en ver strekkenden invloed. Men is misschien geneigd te denken, dat van deze zijde voor het Hervormd kerkelijk leven hier een bijzonder gevaar dreigt. Ik geloof te mogen zeggen, dat dit niet het geval is. De beide Kerken omvatten hier twee verschillende bevolkingsgroepen, die vrij los van elkaar staan en tamelijk wel langs elkaar heen leven. De Roomsche Kerk is hier de Limburgsche, de autochthone, de algemeene. Roomsche „Hollanders" worden hierin opgenomen en op den duur geabsorbeerd; zij „verlimburgsen". Daartegenover staat de Hervormde Kerk (de Gereformeerde Kerken zijn hier klein) als de Hollandsche. In haar vereenigt zich verreweg het grootste deel van hen, die uit het Noorden komen. Zoo hebben deze beide Kerken elk hun eigen groep en hun eigen leven zonder noemenswaardig contact. Alleen ten opzichte van het werkkamp voor jeugdige werkloozen bestaat een zekere samenwerking. In het dagelijksch leven is de scheiding natuurlijk veel minder absoluut, maar toch komen overgangen naar elk van beide zijden betrekkelijk weinig voor. Alleen in geval van gemengde huwelijken, die helaas niet tot de zeldzaamheden behooren, dreigt er onmiddellijk gevaar. Meestal valt het den Roomschen hier zwaarder met kerk en traditie te breken dan de Protestanten, die immers van deze dingen zoo bedenkelijk los zijn geraakt. Een grooter gevaar dreigt van de zijde der vele secten, die een geweldige activiteit ontwikkelen en een merkwaardige aantrekkingskracht blijken te bezitten. Velen, die verlangen uit het isolement van hun individualisme verlost te worden, meenen hier de vervulling van hun wensch te vin- den. In de secte met haar betrekkelijk kleinen omvang schijnt voor velen het ideaal gemakkelijker bereikbaar dan in de grootere kerk. Dat allerlei onbijbelsche, voornamelijk perfectionistische leeringen hier de gemoederen der eenvoudigen gemakkelijk in verwarring brengen, behoeft geen betoog. Het zijn er zoodoende niet weinigen, die een sectarisch surrogaat voor de kerkelijke gemeenschap accepteeren en hun heil zoeken bij de Hersteld Apostolische Zendingsgemeente, de Gemeente Gods, de Pinkstergemeente, of de Vereerders van Jehovah. Ook het Leger des Heils dreigt hier onder dezen invloed een sectarisch karakter aan te nemen. Het gevaarlijkst is echter toch ook hier weer de voortschrijdende secularisatie van het leven. Zoowel de Limburg sche volksaard met zijn gulle openheid tegenover de goede dingen dezer aarde, als de Roomsche Kerk met haar gemakkelijke aanpassing aan volksaard, volksgebruiken en misbruiken, laten hier hun invloed geducht gelden. Zoo dreigt de Zondag gemakkelijk te verworden tot een dag van publieke vermakelijkheden, muziek, weidefeesten, optochten. Café, dansgelegenheid, kermis en bioscoop nemen een groote plaats in bij man en vrouw, oud en jong. De neiging tot hypermodieuse kleeding en opschik neemt ontstellende afmetingen aan en dringt steeds meer door in de meest kerksche kringen. Onze Hervormde Gemeenten hebben hier de ernstige taak om te zoeken naar een nieuwen eigen levensstijl. Gelukt het niet dien te vinden, dan blijft hier een uiterst gevaarlijke invalspoort voor tallooze ontbindende machten open. — Ten opzichte van de sociale en politieke belangstelling is in het algemeen weinig te zeggen. Ook hier is geen vastheid, geen bewustheid en dus geen principieele houding aan te wijzen. Soms heeft het ook den schijn alsof de zware arbeid onder den grond de beschikbare energie zoo volledig heeft in beslag genomen, dat er voor deze dingen betrekkelijk weinig belangstelling is. Zeker, alle politieke schakeeringen zijn vrijwel vertegenwoordigd. Maar de fanatieke strijders voor een staatkundig ideaal zijn toch vrij zeldzaam. En waar men ze aantreft, is hun vuur nog veelal getemperd door een dosis mee- gekregen Limburgsche gemoedelijkheid. Zoodoende wordt de predikant op huisbezoek door socialist en N.S.B.-er niet enkel welwillend ontvangen, maar hij ziet deze twee ook af en toe des Zondags broederlijk naast elkaar op een en dezelfde kerkbank. Het verschijnsel, dat een politieke partij de plaats van de Kerk heeft ingenomen, treft men hier veel minder aan, dan men onder een arbeidersbevolking zou verwachten. Er is veel openheid voor de Kerk, ook al zijn de kerksche vormen totaal afgesleten. Een gezin zonder eenig contact met den predikant is hier geen regel, maar uitzondering. Van groote onkerkelijkheid kan daarom hier ook nog niet worden gesproken. Ook de vakbeweging neemt de gemoederen nog betrekkelijk weinig in beslag. Een klein gedeelte der mijnwerkers en ambtenaren is modern georganiseerd. De ProtestantschChristelijke Mijnwerkersbond recruteert zijn leden grootendeels uit kerkelijk Gereformeerden. Talloozen zijn nog altijd ongeorganiseerd en zullen dat voorloopig ook nog wel blijven. Hoewel de woningtoestanden voor de arbeiders vrij goed zijn en de veiligheidsmaatregelen in de mijn weinig te wenschen over laten, valt er ten opzichte van de gevolgde arbeidsmethode en vooral van de zorg voor de invalide mijnwerkers echter nog zooveel te verbeteren, dat men dit verschijnsel niet genoeg kan betreuren. Ook hier schijnt weer het individualisme zijn verderfelijke rol te spelen; telkens opnieuw ziet men hiervan de wrange vruchten. Alles in alles: een gebied, dat nog open ligt, te vergelijken met de zendingsterreinen onder vrij primitieve volken. Er is hier nog zeer veel te doen, maar ook nog veel te bereiken. Alleen: er is haast bij; er kan niet mee gewacht worden. Onvermijdelijk zullen de hier neergestreken Protestanten zich binnen afzienbaren tijd een nieuwen levensstijl vormen. Welke machten bij de vorming van dien stijl hun invloed zullen doen gelden, hebben wij in het voorafgaande kunnen zien. Onder deze omstandigheden heeft onze Nederlandsche Hervormde Kerk hier een belangrijke taak. Zij zal richting- gevend, leidend, opbouwend werk hebben te doen. Daartoe ware het te wenschen, dat men in „Holland" de mijnstreek als een zendingsterrein onzer Kerk leerde zien. Soms is men geneigd te verlangen — en ook door de voorafgaande bladzijden heeft dat verlangen herhaaldelijk heengeklonken — naar een grooter consolideering van het kerkelijk en gemeentelijk leven. Maar dan vraagt men zich toch ook telkens weer af, of een al te groote soliditeit in deze dingen wel zonder meer tot de begeerenswaardige goederen gerekend mag worden. Het gevaar is altijd weer zoo groot om het bewust of onbewust, in meerdere of in mindere mate bij de eigen soliditeit te gaan zoeken. En te vergeten, dat het heil van Kerk en gemeente nooit in iets anders gelegen is dan in de soliditeit Gods, die juist in de „losse" en weinig „solide" mijnstreek zulk een voortreffelijke en genadiglijk vaak benutte gelegenheid bezit om op vertroostende en bemoedigende wijze voor ons verwonderd oog te verschijnen. IN ZEELAND EN MIDDELBURG DOOR Ds. J. W. DIPPEL In hooge snelle vogelvlucht zal in dit opstel een blik worden geslagen op het kerkelijk leven in Zeeland en Middelburg. Op de hoofdstad van 't gewest mag de blik iets langer blijven rusten, over de provincie moet hij noodgedwongen schielijk heenglijden. Er kan slechts een zeer algemeene indruk worden gegeven van de geestesgesteldheid der bevolking, terwijl alleen het beeld van de kerkelijke \ erhoudingen en toestanden te Middelburg scherper contouren toelaat. -ijl Deze opzet wordt zakelijk voldoende gemotiveerd door net feit, dat de hoofdstad van het gewest niet alleen in de voorbije eeuwen het centrum van Zeeuwsch kerkelijk leven is geweest, maar dat ook meer dan eenige andere plaats in Zeeland tot in onzen tijd toe is gebleven, zoowel door haar historisch prestige als door haar bestuurlijke waardigheid. Daarmee is niet gezegd, dat Middelburg representatief zou zijn voor de provincie. Dit wordt al dadelijk on^\ aarschijn lijk door de omstandigheid, dat de stedelijke verhoudingen en toestanden het doorsnee type van het landelijke le%en aanmerkelijk wijzigen. Dat geldt ook in hooge mate voor het kerkelijk en godsdienstig leven. Maar als Zeeuwsche stad is Middelburg karakteristiek. Meer Zeeuwsch dan Vlissingen, dat door zijn haven en industrie een algemeen Nederlandschen indruk maakt, — meer stad dan Goes, dat geheel en al het landbouwcentrum van Beveland is, kan men Middelburg en Zeeland gevoeglijk tezamen behandelen als stad en land. Wij kunnen voor een goed begrip het best aanvangen met het laatste en dus een kijk geven op de algemeene geestesgesteldheid der bevolking. Een overzicht van het Zeeuwsch kerkelijk le'\ en in t algemeen plaatst ons dadelijk voor een moeilijkheid. Het isolement der Zeeuwsche eilanden is door de geographische situatie buitengewoon geaccentueerd. Er is nergens in ons vaderland een aardrijkskundige toestand aanwezig, die binnen één provincie de individueele ontwikkeling van de bevolkingsdeelen zoozeer in de hand heeft gewerkt, als die waarin Zeeland verkeert. De zeegaten en binnenwateren functionneerden weliswaar in den ouden tijd als wegen, waarlangs invloeden van buiten een gemakkelijken toegang vonden, zoodat Zeeland al spoedig in het cultuurleven van ons land werd betrokken, maar ze veroorzaakten niet minder een natuurlijke afgescheidenheid. Zeeland bleef naast Holland een eigen karakter behouden. Als dan in de 19de eeuw door de omwenteling op het gebied der verkeersmiddelen de afgeslotenheid van Zeeland eer toe dan afneemt (Zeeland is immers door slechts één spoorlijn met Nederland verbonden) blijkt in het sociaal-cultureele groeiproces de differentiatie van de gewestelijke deelen volkomen te zijn gehandhaafd. De eigenaardige uiterlijke verschillen in de zeldzaam fraaie kleederdrachten, waaraan men onmiddellijk de bewoners van de afzonderlijke eilanden, zelfs van de bijzondere gemeentes herkent, correspondeeren met innerlijke en geestelijke, zelfs kerkelijke verschillen. Zoo is er een fundamenteel verschil tusschen Roomsch-Katholieken en Protestanten, dat merkwaardigerwijze op Zuid-Beveland in de kappen der vrouwen en de hoofddeksels der mannen wordt gedemonstreerd. De vroolijk-lichte levenstoon der eersten steekt af tegen het ernstiger en soberder gedrag der laatsten. De Roomschen zullen den oorspronkelijken aard van het volk wel het best hebben bewaard. Maar ook onder de Protestanten zijn er variaties. De mentaliteit van de Walchersche plattelanders is totaal anders dan die van de Bevelandsche. In Middelburg, waar men met beide groepen in aanraking komt, bemerkt men zeer gauw, dat de Bevelanders veel gemoedelijker, opener en vlotter zijn dan de "Walchersche menschen, die een meer stuggen en stroeven indruk maken. De aard van de Zeeuwsch-Vlaamsche bevolking, vooral uit het land van Cadzand, d.i. aan den "Westkant, vertoont affiniteit met die van het Ylaamsche volk in België. Misschien mogen we hieruit besluiten, dat het strenge Calvinisme, dat in verschillende mate, maar ze- ker onder invloed van de stad Middelburg het sterkst op Walcheren zijn stempel op het leven heeft gedrukt, voor deze variaties aansprakelijk is. Hoe het ook zij, ik waag me er niet aan, de sociaal-psychische eigenaardigheden der gewestelijke groepen, die natuurlijk van groot belang zijn voor de kerkelijk-godsdienstige verhoudingen, nader te beschrijven. Te minder, waar zelfs een generaliseerende typeering van de „Zeeuwen" gedrukt wordt door het groote bezwaar, dat de behandeling van de volkskarakters in ons vaderland nog niet boven het wetenschappelijk dilettantisme is uitgekomen. *) Sociaal-psychologie en phaenomenologie laten ons voorloopig in den steek. Als ik dus gedwongen ben in dit opstel iets in 't midden te brengen over den aard en den aanleg van het Zeeuwsche volk, ben ik me bewust, dat mijn beschouwingen subjectief en onsystematisch zijn. Inderdaad is voor ons doel een kijk op den psychischen achtergrond, waartegen de geestelijke bewegingen, die het Zeeuwsche volk hebben beïnvloed, zich afteekenen, onmisbaar. Tegenwoordig wordt wel algemeen ingezien, dat men dezen achtergrond niet kan en mag verwaarloozen, wanneer men kerkelijke en godsdienstige toestanden gaat beschrijven. Natuurlijk zijn ook de historische invloeden van groot gewicht — ik sprak al van de doorwerking van het Calvinisme — maar de historie speelt zich nu eenmaal af op den bodem van de natuurlijke gegevens. De invloeden, die hier in aanmerking komen, zouden in andere deelen van ons vaderland of minder vat hebben gehad op het volk, of tot geheel andere uitkomsten hebben geleid. Een aardige typeering van het Zeeuwsche volkskarakter vond ik eenige jaren geleden in een weekbladartikeltje van de hand van Dr. W. H. Weeda, predikant te Oosterland. a) i) Het artikel over de Zeeuwen van den heer P. J. Meertens in het verzamelwerk- Nederlandsche Volkskarakters (uitg. Kok, Kampen, 1938) kwam mij onder oogen, nadat ik dit opspel had voltooid. Het is verreweg het beste, wat ik over het karakter der Zeeuwen las. Ook bevat het veel over het geestelijk en zedelijk leven in onze provincie. Wie belangstelt in rasproblemen, die met ons onderwerp samenhangen, verwijs ik, behalve naar dit artikel, naar de Verslagen van het Congrès International de Géographie. Excursion Zeeland 1938, waarin een rede van den heer P. J. Meertens is opgenomen over: L'anthropologie de la Zélande. -) Dr. W. H. Weeda. Het type der Zeeuwen. Algem. Weekblad voor Christendom en Cultuur, 9de Jrg., no. 19. Het beeld, dat deze Zeeuwsche dominee, die zijn volk uitstekend kent en hartelijk liefheeft, van de Zeeuwen geeft, mag eenigermate geflatteerd zijn, het is in hoofdlijnen wel juist. De schrijver wijst op hun sterk realisme, dat hij terecht in verband brengt met de oeconomische bestaansvoorwaarden van dit overwegend landbouwend volk en waaruit hij afleidt, dat de Zeeuw niet bijgeloovig, niet fanatiek, niet onverdraagzaam, allerminst intellectualist is. Verder noemt hij hun conservatisme, dat zich verzet tegen al wat nieuw is, hun eerbied voor de traditie, waarbij gedacht kan worden aan het zeldzaam trouwe bewaren van de kleederdrachten, die men eerst in onzen tijd gaat afschaffen, en niet minder aan hun sterke liefde voor 't Oranjehuis. Tenslotte maakt hij melding van hun tact en wellevendheid, die hem het fijnste aroma toeschijnen van den Zeeuwschen geest. Blijkbaar hecht Dr. Weeda aan het laatste kenmerk de meeste waarde. Ik zou het eveneens willen onderstrepen. Realisme en conservatisme komt men onder boerenbevolking elders ook tegen, het laatste evenzeer in kleine steden. Het zijn geen constitutieve kenmerken voor de speciale structuur van een volksziel. Dat is wel het geval met tact en wellevendheid, die in hun algemeenheid typisch Zeeuwsch zijn en m.i. berusten op een zekere fijngevoeligheid, welke het vermoeden doet rijzen, dat de Zeeuwen een grootere gevoeligheid bezitten dan b.v. Groningers, Friezen en Achterhoekers, die ik meer dan oppervlakkig ken. Ik geloof, dat men beter kan spreken van gevoeligheid dan van diep gevoel. Tact is één uiting hiervan. Kruidje-roer-meniet een andere. In deze lichte emotionaliteit, wellicht gepaard met primaire functie, raken we aan de criteria, waarmee Prof. Heymans in zijn speciale psychologie werkte. Dat ze voor het geestelijk en godsdienstig leven van groot gewicht zijn, spreekt vanzelf. In de bevolkingspsychologie kunnen we voorloopig alleen maar verder komen door de bevolkingsgroepen met elkaar te vergelijken. Op grond daarvan lijkt het mij onweersprekelijk, dat het religieuze leven der Zeeuwen gekenmerkt wordt door een lichte emotionaliteit. Ik geef toe, dat men haar eerder in de steden dan op het platteland zal waarnemen, meer in Zeeuwsch-Vlaanderen en op Beveland dan op Walcheren. Remmingen zijn in het sobere boerenleven sterk. Maar de aard breekt toch telkens door de zelfbeheersching heen. Soms pathologisch. Melancholieën en dwangneurosen, die in de individueele psychologie het veelvuldigst voorkomen bij de emotioneele typen, kwam ik in Zeeland meer tegen dan elders. Bij een ernstig pastoraal gesprek wordt menigmaal een traan weggeveegd, ook door mannen. Zelfs komt de religieuze gevoeligheid humoristisch voor den dag. De vrijzinnige juffrouw, die me toevertrouwde, dat ze 't liefst kerkte bij dominees, die haar aan 't huilen brachten, is blijkbaar van 'tzelfde psychische ras als de Kersteniaansche visscher, die in de prediking den donder van het oordeel prachtig vindt, want „we motte geslaoge worden"! Ongetwijfeld komt de gevoeligheid den aesthetischen zin van het Zeeuwsche volk ten goede. Dat deze in 't algemeen grooter is dan elders in ons land, bepaaldelijk in het Noorden, staat voor mij vast. Men speurt den zin voor het schoone in het uiterlijk der menschen en in hun omgang, zoowel bij eenvoudigen als ontwikkelden. Kerkelijk beteekent dit b.v., dat de Zeeuw een fijnen neus heeft voor het spreek-talent van zijn dominee. De religieus conservatieven zullen bijzondere waardeering gevoelen voor den man, die de tale Kanaans machtig is en wiens gezalfde woord wordt gedragen door een bewogen pathos. Meer moderne Christenen hechten eraan, dat het Evangelie op een frissche levendige manier in opgewekten toon wordt verkondigd. De gevoelvolle spreker, die voor de vuist spreekt, heeft natuurlijk een voorsprong op de collega's, die nog papier voor zich hebben. Nu zal dit wel overal zoo zijn, maar in Zeeland moet uitdrukkelijk worden vastgelegd, dat het Evangelie de menschen moeilijk bereikt, wanneer het niet in een uiterlijk aantrekkelijken vorm tot hen komt. Het intellectueele gehalte van de preek heeft voor hen veel minder beteekenis. De Apostel Paulus, die ergens meedeelt, dat hij niet met uitnemendheid van woorden tot zijn gemeente kwam, zou met de Zeeuwen evenveel moeite hebben gehad als met zijn Corinthiërs. Zij zijn kerkelijk net zoo kieskeurig en veeleischend. Merkwaardig mag het daartegenover aandoen, dat de liturgische beweging, waarin toch ook een aesthetisch element schuilt, in onze provincie weinig bijval vindt. Waar men in navolging van Holland de jeugddiensten liturgisch inricht, wordt gewoonlijk zeer onliturgisch aangedrongen op veel afwisseling. Wellicht dat de krasse objectiviteit der liturgie evenals haar sobere gebondenheid en bondigheid een belemmering is. Het boven-persoonlijke maakt op een bij uitstek persoonlijke vroomheid weinig indruk. Vroomheid is een woord, dat moeilijk precies kan worden gedefinieerd, maar dat in zijn onbestemdheid precies uitdrukt, wat de Zeeuwsche Christen op het gebied van de religie als het hoogste goed waardeert. Hij is het instinctief eens met de beroemde en beruchte uitspraak van Schleiermacher: Religion ist schlechthinniges Abhangigkeitsgefühi. En Goethe's woord: Gefühl ist alles, Name ist Schall und Rauch — zou hier een psalm kunnen zijn. Dat geldt evengoed voor rechtzinnigen als voor vrijzinnigen. In vroomheid is het gevoelsmatige en practische vereend. Een warm en hartelijk getuigenis hoort evenzeer bij haar als een ijver in alle goede werken. Men ontmoet deze vroomheid in haar besten vorm bij menschen van zeer uiteenloopende richting. Ze geeft aan hun religieuze leven een aantrekkelijke bewogenheid. Door haar individualistisch karakter trekt ze zich veelal weinig aan van het geordende kerkelijke leven. Het zijn niet de gemeentes in haar geheel, maar de enkele personen, die zulk een vroomheid representeeren. Gegeven het feit, dat ze weinig sociale verantwoordelijkheid gevoelen tegenover den kerkelijken kring, waartoe ze behooren, beduidt het geen tegenspraak, wanneer er soms door de pastores wordt geklaagd over de dorheid en doodschheid van het gemeentelijke leven, met name op de dorpen. Toch meen ik, dat het getal van werkelijk vrome menschen, die kunnen en willen spreken over de dingen van het eeuwige leven, die voor zichzelf teer en ernstig een verborgen omgang met God zoeken en vinden, in deze streken niet gering is. Te weinig zijn ze vaders en moeders in Christus. Ze leven in de schaduw, met een boekske in een hoekske. Ook bij jonge menschen vindt men soms deze religieuze bewogenheid. Het is opmerkelijk, dat meerderen op betrekkelijk jeugdigen leeftijd tot een welbewuste overgave aan den Heer komen. Zij maken een bekeeringsgeschiedenis door, vaak heel eenvoudig, maar volkomen oprecht, al worden ze daardoor niet bewaard voor hevige schommelingen in later jaren. Met ontroering denk ik aan de jonge broeders en zusters, die ik hier mocht helpen bij hun sterven. Zij hielpen hun dominee misschien nog meer om te leven. Ook waar ge deze persoonlijke vroomheid in haar besten vorm ontmoet, bemerkt ge haar schaduwzijden. Vroomheid is subjectief en kan in haar eenzijdigheid gemakkelijk afkeerig worden van de objectiviteit der kerkelijke verkondiging. Een zekere depreciatie van wat men voorheen „voorwerpelijke" prediking noemde, gaat daarmee gepaard. De een vindt haar te „licht", de ander te „zwaar". Wanneer men in een Gereformeerde-Bonds-Gemeente als Arnemuiden spoedig klaar is om een verkondiger van Gods noodigend en beloftenrijk woord op zij te zetten als een „mannetje van de algemeene verzoening", berust dit op dezelfde emotioneele grondinstelling als waar men in zoogenaamde „ethische" kringen het liefst luistert naar menschen, wier toespraak de individueelste expressie van de individueelste emotie is. De dogmatische lijn wordt dan ook in de prediking zelden opgemerkt, nog minder gemist. Zwaar en licht hebben hier een andere beteekenis dan b.v. in Friesland. Daarom wil ik het religieuze anti-intellectualisme van den Zeeuw liever begrijpen van uit zijn emotionaliteit dan van uit zijn realisme. Hij mag in de practijk van het leven realist zijn, in bijbelschen zin is hij dat veel te weinig. In elk geval kan men tegen dezen achtergrond verstaan, hoe het in der wereld mogelijk was, dat een in Zeeland zeer beroemd prediker als Budding dogmatisch de zonderlingste capriolen kon maken zonder zijn aanhang te verliezen. Het is bekend, dat deze predikant, die op Biggekerke tot de afscheiding overging, later in Goes uitermate kettersche denkbeelden voordroeg t. a. v. de triniteit en de christologie. Weliswaar verliet hij de Gereformeerde Kerk, maar hij bleef voor vele van zijn oorspronkelijke volgelingen de bij uitstek begenadigde en „vrome" voorganger, wiens invloed tot op den huidigen dag doorwerkt. Het stempel, dat Budding op de door hem gestichte Vrij-Evan- gelische Gemeente te Goes zette, is nog niet geheel uitgesleten. 3) Het subjectivisme is één schaduwzijde van de vroomheid. Het practicisme een andere. Ik bedoel daarmee, dat aan de uiterlijke gedragingen en levensvormen der geloovigen een onevenredig groote aandacht wordt geschonken. De Zeeuwsche vroomheid is in vele gevallen zeer wettisch. Stellig is er ook een echte Christelijke dankbaarheid, die bij haar milddadigheid de rechterhand niet laat weten, wat de linker doet. Het stemt tot blijdschap, wanneer men in Middelburg, Vlissingen en Goes zelden tevergeefs een beroep op de gemeente behoeft te doen voor een of ander philanthropisch doel en evenzeer, dat men voor de zending gaarne en veel geeft. Maar als het wettische de overhand krijgt, komt de echte religie in de knel, wordt het zondebesef verzwakt en neemt de eigengerechtigheid en zelfvoldaanheid toe. De „richting" doet er weinig aan af. Het kan evengoed een liberale als een orthodoxe boer zijn, die aan een van mijn collega's bekende: Ik geef ieder 't zijne, 'k hou mijn kinderen het goeie voor, en „particuliere" dingen doe ik niet. Deze houding is zeer algemeen. Ze toont aan, hoeveel gewicht men hecht aan de burgerlijke deugden, waaronder de eerbaarheid de voornaamste is. Natuurlijk is daarnaast een extra godsdienstige zuiverheid eisch. Helaas moet worden geconstateerd, dat er ook onder het Zeeuwsche volk velen zijn, die bij veronachtzaming der moreele geboden zich bijzonder warm maken voor de ceremonieele inzettingen, waarbij zelfs de eerbaarheid nog wel eens in 't gedrang komt. Het is trouwens een algemeen kenmerk van wettische vroomheid, dat het ceremonieele gebod op den voorgrond komt. Daartoe behooren de verbodsbepalingen betreffende volksfeesten etc. en vooral de voorschriften omtrent de Zondagsviering, die op de Zeeuwsche eilanden ongeëvenaard gestreng zijn. Het is wel geen toeval, dat Dr. Van Selms, die onlangs een zoo voortreffe- 3) Dr. J. H. Gunning J.Hzn.: H. J. Buddingh. Leven en Arbeid. 19092. D. de Rijcke: Huibert Jacobus Budding en zijn kring (1834—1839). Een bladzijde uit de geschiedenis van de afscheiding in Zeeland, uit de oorspronkelijke bescheiden beschreven. Archief van het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen. 1906 p. 83. lijk tractaat over den Christelijken Zondag publiceerde, eenige jaren een Zeeuwsche gemeente diende.4) Ongetwijfeld staat dit massieve nomisme der Zeeuwen in psychologisch verband met hun religieuze emotionaliteit. Er is hier een vlucht uit de bewogenheid des gemoeds in de vastheid van een strakken levensvorm, een zich redden uit de branding der gevoelsgolven in de haven van het goede werk. De wettische houding is het sauve qui peut der bevindelijkheid en als zoodanig een caricatuur van het Gereformeerd Protestantisme. Tusschen het diep beleefde stuk der ellende en dat der wettisch begrepen dankbaarheid, wordt het groote stuk der verlossing bijkans weggekneld, terwijl de onevangelische opvatting van Gods gebod de oorzaak is van het uiteenvallen van dit gebod in een menigte inzettingen voor het uiterlijke gedrag. Als een typische illustratie van deze wettische houding kan de anti-toga-beweging in Middelburg worden genoemd. 5) Toen in 1855 het ministerie van predikanten op aanwijzing van een synodale missive besloot om eenparig op te treden in het voorgeschreven ambtsgewaad — toga, bef en baret — en men op een van de volgende Zondagen onverwachts aan dit besluit uitvoering gaf, ontstond er in de gemeente niet minder dan een tumult. Velen bleven uit de kerk weg, zochten onderdak bij de afscheiding of bij sectariërs van OudGereformeerde signatuur, terwijl anderen, die nog niet wilden breken met de kerk, in een soort evangelisatie vluchtten, welke naar een huis aan de Rouaansche kade, waar men samenkwam, de „Kaaikerk" werd genoemd. Verschillende predikanten van buiten werden uitgenoodigd, zich als voorganger aan de Kaaikerk te verbinden, w.o. niemand minder dan Dr. H. F. Kohlbrugge. Er is veel moeite gedaan om hem uit Elberfeld naar Middelburg te halen. Tevergeefs. Daarna vestigde men het oog op Ds. Witteveen in Ermelo. Door zijn bemiddeling kwam ten slotte de Heer Arend Mooy zich belasten met de geestelijke verzorging van deze 4) Dr. A. v. Selms. De Zondag. Tusschen Farizeïsme en Libertinisme. Onze Tijd. Callenbach, Nijkerk, 1938. 5) Een uitvoerig verhaal van deze beweging geeft D. de Rijcke: De antitogabeweging te Middelburg voor ruim een halve eeuw. Een bladzijde uit Middelburgs kerkelijk verleden. Archief v. h. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. 1913. p. 147. w groep. Toen hij na een tienjarigen arbeid vertrok, gingen de meesten naar de Hervormde Kerk terug. Zulk een historie demonstreert zoowel het wettische als het ondogmatische karakter van deze echt Middelburgsche beweging. De richtingstrijd werd accuut, zoodra gebroken werd met de kerkelijk geijkte zede. En nog meer opmerkelijk is het, wanneer we Dr. Kohlbrugge en Ds. Witteveen, die theologisch allesbehalve broeders waren, naast elkaar zien paradeeren als de „zuivere" leeraars. Inderdaad betrof de zuiverheid alleen hun roem als ouderwetsch „vrome" voorgangers. In dit verband wil ik niet nalaten, iets te zeggen over het „Zeeuwsche Mysticisme", waarover Dr. A. A. v. Schelven, eertijds predikant bij de Gereformeerde Kerken te Vlissingen, een bijzonder lezenswaard artikel heeft gepubliceerd 6). Ik kan den term „mysticisme" niet apprecieeren. Hij wekt de gedachte aan een radicale strooming der groote mystiek, terwijl Dr. v. Schelven alleen bedoelt, dat in het vroomheidsleven der Zeeuwen de subjectiviteit sterk is geaccentueerd. Het ontgaat hem ook niet, dat dit „mysticisme" zich van de gewone openbaring van dat verschijnsel onderscheidt door een sterk nomisme. Ik zou dus liever den heelen term vermijden en met het oog op de door v. Schelven verwaarloosde psychische structuur van den Zeeuwschen Christen hier enkel een variatie van het Gereformeerde Puritanisme ontdekken. De groote waarde van het genoemde artikel ligt in de interessante kerkhistorische schets van de geestelijke bewegingen, die in vorige eeuwen Zeeland hebben beroerd en beïnvloed. Het is ondoenlijk uit te maken in hoeverre bepaalde geestelijke verschijnselen op rekening van buitenlandschen invloed of van oorspronkelijken aanleg moeten worden gesteld. Natuurlijk is er een sterke wisselwerking geweest. Zoo was de Zeeuwsche geest als 't ware gepraedisponeerd voor het Britsche Puritanisme, dat in den bekenden Middelburgschen predikant Willem Teellinck een overtuigd aanhanger vond '). Deze richting vond hier onmiddellijk veel ingang. 6) Dr. A. A. van Schelven. Het Zeeuwsche Mysticisme. Geref. Theol. Tijdschrift. Jrg. 1916. Aflev. 5. 7) Zie de dissertatie van Dr. W. J. M. Engelberts: Willem Teellinck, Amsterdam 1898. De houding van de Zeeuwsche afgevaardigden ter Dortsche synode draagt er de sporen van. Teellinck, die een uiterst wettische levensopvatting voorstond en verschillende „Gereformeerd" geestelijke exercitiën aanbeval, heeft in Middelburg samengewerkt met mannen als Faukelius en Gomarus, die stellig grooter en degelijker theologen waren dan hij, maar veel minder dan hij het godsdienstig leven hebben gestempeld. Een halve eeuw later ontmoeten we op Walcheren Jean de Labadie, die te Veere verblijf hield en massa's menschen uit Middelburg onder zijn gehoor had. Nog vijftig jaar later propageert Ds. Bernardus Smytegeld in de Zeeuwsche hoofdstad zijn bevindelijke waarheid, o.a. door een merkwaardigen bundel met 145 predikatiën over Matth. 12 : 20, 21. Het kan ons niet verwonderen, dat de historicus ons meerdere sporen van directe beïnvloeding door 't Puritanisme in het Zeeuwsche godsdienstig en kerkelijk leven vermag aan te wijzen, te minder, waar de trekken van de Zeeuwsche vroomheid, met name haar naar wereldvlucht neigend precicisme t.a.v. den levenswandel en haar nadruk leggen op de noodzaak van beleving der religieuze waarheid, geheel met de intenties van deze richting correspondeeren. Ik houd me overtuigd, dat in geval Dr. Kohlbrugge werkelijk naar Middelburg was gekomen, er van zijn theologischen invloed veel minder zou zijn achtergebleven. Leerlingen van hem, zooals Dr. Gobius du Sart, hebben bij mijn weten in Nieuwland en Arnemuiden zoo goed als geen sporen nagelaten. De accentueering van het persoonlijke in de vroomheid heeft ten slotte geleid tot een aanmerkelijke verzwakking van het kerkelijk bewustzijn. Het Engelsche Puritanisme doet dat reeds verwachten. Het is frappant, dat de eerste historisch relevante afscheidingsbeweging in onze vaderlandsche kerk, n.1. die van de Labadie, plaats had op Walcheren. Ze beteekende weinig en ging te niet. Maar conventikels vinden we in Zeeland toch gedurende de geheele 18 de en 19de eeuw. Op "Walcheren en Z.-Beveland bestaan thans op meerdere plaatsen groote Oud-Gereformeerde gemeenten, waar men de psalmen van Datheen zingt, een bijkans fatalistische praedestinatieleer drijft, zwelgt in vrome be- vindingen en een uiterst wettische levensopvatting voorstaat. Ook op Duiveland zijn deze Oud-Gereformeerden geducht vertegenwoordigd, hetgeen hier moet worden toegeschreven aan den invloed van Ds. Ledeboer en van zijn geestverwant Ds. v. Dijken van St. Philipsland. Naast hen veroverden de Vrij-Evangelischen in onze provincie terrein, o.a. te Goes, terwijl in Breskens een sterke groep Darbisten en in Vlissingen een afdeeling van de Hersteld-Apostolischen tieren. De Afscheiding in 1834 en de Doleantie namen hier kolossale afmetingen aan. Het getuigt voor de hervormende kracht der hier gehuldigde beginselen, dat men deze bewegingen van meet af aan in kerkelijke banen wist te leiden. Dit spreekt te meer, als men bedenkt, dat een vreemde figuur als Budding met de afscheiding begon. Terecht wordt dan ook in de Gereformeerde Kerken niet Budding, maar Ds. C. v. d. Meulen als de „Apostel van Zeeland" geëerd 8). Buiten de laatst genoemde kerken is het kerkelijk besef in Zeeland gering, met name in de Hervormde Kerk. Een eigenlijk confessioneele waardeering van de Kerk treft men in de Zeeuwsche gemeenten zelden aan, al zijn er wel plaatsen, die als confessioneele gemeenten worden aangeduid, en al kent men in Middelburg een confessioneele richting en kiesvereeniging. Voor het volk staat de beteekenis van het vreemde woord gelijk met anti-modern of zwaar-orthodox, het laatste maar zeer betrekkelijk in dogmatischen zin! Door de reorganisatiebeweging van dit jaar, die in de classes Goes en Middelburg verrassend aansloeg, is wel eenig kerkelijk besef gewekt, maar of het zal beklijven, moet nog worden afgewacht. Ten aanzien van het probleem der kerkelijke verdeeldheid nemen vele Hervormden de ruimhartige houding aan van Dr. J. H. Gunning J.Hzn., die eenige jaren te Serooskerke heeft gearbeid. Zijn „Pniël" is een te Middelburg gaarne gelezen blad, dat er door zijn bevattelijken en gemoedelijken toon goed ingaat. Men vindt het dan ook zoo erg niet, dat ieder in zijn eigen kerkhuis of -huisje woont, en bij bijzondere gelegenheden komt men er eens uit om anderen te hand 8) P. Staal. De Apostel van Zeeland. Bruinisse, J. v. d. Wal. te drukken. Er staat echter tegenover, dat op de dorpen de verhouding tusschen Hervormden en Gereformeerden vaak gespannen is, waarschijnlijk als gevolg van plaatselijke machtspolitiek. Toch mag men met dankbaarheid constateeren, dat Zeeland, al denkt het ook niet bepaald „kerkelijk", over 't geheel goed „kerksch" is gebleven. Voor de Gereformeerde groepen, die de oude kerk verlieten, spreekt dit nog vanzelf, maar ook in de ruime orthodoxe Hervormde Gemeenten, die vooral op Walcheren buitengewoon zijn gedund, is de opkomst in de godsdienstoefeningen betrekkelijk goed. Natuurlijk is ook hier de traditie een belangrijke factor, die het Hervormd kerkelijk leven ten goede komt. Aan haar is het te danken, dat op het platteland zoo goed als aan alle kinderen de Heilige Doop wordt bediend. Toch bleek ze, anders dan b.v. in den Achterhoek, niet bij machte de nog steeds toenemende versplintering van het Protestantisme tegen te gaan en evenmin een vervreemding van de kerk te voorkomen, wanneer de menschen hun dorpsche of kleinsteedsche milieu verlaten. Als ze na een wat langer verblijf uit de groote stad terugkomen, zijn ze vaak onkerksch geworden. Naast de beteekenis van de traditie moet ook worden gerekend met persoonlijke factoren. De menschen hechten zich dikwijls niet allereerst aan de kerk van hun doop en belijdenis, maar aan de predikanten en aan deze niet als ambtsdragers, maar als min of meer aantrekkelijke sprekers of sympathieke zielzorgers. De zielzorg is voor het emotioneele menschentype van groot belang. Geen predikant mag zich daarvan ontslagen rekenen, allerminst in een provincie, waar het Evangelie nu eenmaal meer door het gemoed dan door het verstand ingang vindt. Zielzorg is zeker niet de minst aantrekkelijke arbeid van den Zeeuwschen pastor. Tusschen herder en schapen ontstaat menigmaal een hechte band van vertrouwen. Intusschen dreigt weer het gevaar, dat de menschen het contact met de kerk verliezen door 't vertrek of den dood van „hun" dominee. In Middelburg, waar de gemeente zich wel al te sterk verdeelt en groepeert om haar voorgangers, heb ik meermalen dezen overgang van zeer trouwe kerkelijkheid tot een volkomen onkerkelijke leefwijze opgemerkt. Behoeft over kerkbezoek niet te worden geklaagd, de belangstelling der gemeente voor 't Heilig Avondmaal is minder groot. Men kan zeggen, dat in de Hervormde Kerk een niet al te groote trouwe kern vrij regelmatig er aan deelneemt. In den Passietijd is de deelname het grootst. En zooals bij de belijdenis des geloofs het accent valt op persoonlijke beslissing en bekeering, wordt het Heilig Avondmaal bovenal gewaardeerd als unio mystica, persoonlijke gemeenschap met den levenden Heer. In de geloovige kringen der gemeente is het mysterie van de sacramenteele tegenwoordigheid van Christus beter bewaard gebleven dan in de theologie der 19de eeuw. Een gevoelige vroomheid zal bovenal dit sacrament beminnen, zij het ook niet zonder schroom. Naar links zien we in de Hervormde Kerk de liefde verkillen tot onverschilligheid voor 't Avondmaal. Naar rechts bemerken we, hoe de schroom overgaat in angst. Het extreme Puritanisme bij de Oud-Gereformeerden en in de Gereformeerde Bondsgemeenten heeft hier zoo goed als elders de Avondmaalstafel gereserveerd voor de kleine élite, die zich zelf verheft tot het „bevestigd volk van God", 't Geeft niets om met de aanhangers van deze richting alleen over 't Heilig Avondmaal te praten. Het beroep op 1 Cor. 11 : 29 is m.i. een doekje voor 't bloeden. De heele sfeer, waarin de menschen leven, is ongezond. Er ligt een druk op de gemeenten en de leiders doen alles om dien druk te verzwaren. Ze bidden er zelfs om, zooals die ouderling in Arnemuiden, die voor den dienst regelmatig vraagt: „Ach Heere, Heere, maak ons maar weer tot dat volkie van ach, ach; van hinkers en zinkers, van zuchters en vluchters!" Ik denk wel eens, dat alleen een felle methodistische campagne hier nog iets zou kunnen redden! Gelukkig is de Zeeuwsche Hervormde Kerk vrijwel aan den greep van deze „Gereformeerdheid" ontkomen, zij het ook ten koste van veel ledenverlies. Alleen op het eiland Tholen en in het Walchersche Arnemuiden heerscht de geest van den Bond. "Walcheren, Z.- en N.-Beveland en O.-ZeeuwschVlaanderen zijn ruim orthodox. De predikanten worden meest gerekend tot de ethische of gematigd confessioneele richting. Het modernisme treffen we nog aan in het Westelijk deel van Zeeuwsch Vlaanderen en op Schouwen. Over 't geheel krijgt men den indruk, dat de richtingstrijd in onze provinciale kerk, mede tengevolge van de afscheidingen, haar felheid heeft verloren, eensdeels omdat de strijd is uitgevochten, anderdeels omdat de achtergeblevenen van dezen strijd afkeerig zijn. Een zekere liberale inslag is in sommige orthodoxe plaatsen onmiskenbaar. In de dorpsgemeenten wroeten alleen kleine kwesties van persoonlijken aard en staat het aangeboren conservatisme de activeering van het kerkelijk leven in den weg. Maar zelfs in dit conservatieve land gaat de jeugd zich roeren, gelukkig op ingetogen wijze. De beweging der JongHervormden op de dorpen en in de steden, waaraan vele jonge predikanten met grooten ijver meewerken, geeft een gegronde hoop voor de toekomst. Wel zijn het meest meisjes, die we op de samenkomsten zien, omdat het kleiner getal jongemannen zich liever houdt aan het helaas onkerkelijke C.J.M.V., maar het is van zeer groote beteekenis als de moeders van het komend geslacht aan den huiselijken haard het liefdevuur stoken voor de kerk der vaderen. Voor de godsdienstige ontwikkeling hebben de vergaderingen der Jong-Hervormden waarde. In dezen kring is er ook een oprecht verlangen iets voor de kerk te doen en van de kerk te ontvangen. De vraag naar jeugddiensten is vrij sterk. Zij worden in vele gemeenten gehouden. "Werkelijk innerlijke en uiterlijke vernieuwing van het kerkelijk leven zal mede van deze beweging moeten uitgaan. Zoo is er als overal in het Zeeuwsche kerkelijk en godsdienstig leven licht en schaduw, een labiel evenwicht van goed en kwaad, dat ons dringt uit al deze menschelijkheid op te zien tot Hem, die ook hier de kerk vergadert en bewaart door Zijn Woord en Geest. In de schets van het geestesleven der Zeeuwsche bevolking is Middelburg reeds enkele malen genoemd. Daaruit mag blijken, dat veel van wat hier werd opgemerkt, voor deze stad geldt. Haar bevolking is dan ook, in weerwil van de vele ambtenaren en onderwijsmenschen uit de andere Provinciën, overwegend Zeeuwsch. Toch verdient een afzonder- lijke behandeling van het kerkelijk leven in Middelburg aanbeveling, omdat we nu de problemen van de kleine stad in ons gezichtveld kunnen betrekken. Ongetwijfeld zijn er zulke problemen, voortvloeiend uit haar sociologische structuur. Ze verbijzonderen zich meer dan die van de groote stad, inzooverre de provinciestad een geheel eigen sfeer heeft. Dat proeft men b.v. reeds bij een kort bezoek aan Middelburg, Vlissingen en Goes. Wat een verschil! De twee eerste steden, die op slechts 6 K.M. afstand van elkaar liggen, beschouwen zich menigmaal als eikaars rivalen. Als hoofdstad en havenstad verhouden ze zich in 't klein als Den Haag en Rotterdam in 't groot. Middelburg is provinciale hoofdstad en wil het zijn. Het geweldig historische verleden, waarvan bijna elke Middelburger meer of minder op de hoogte is, spreekt nog uit de grootschheid van de overheidsgebouwen en patriciërshuizen. Stadhuis en Abdij zijn in heel Nederland bekend. Ofschoon er maar 18 a 19.000 inwoners zijn, voelt Middelburg zich als een echte stad. De heer Ritter, die de geestelijke atmosfeer van Middelburg op onovertrefbaar schoone en juiste wijze in zijn poëtische „Zeeuwsche Mijmeringen" heeft getypeerd, zegt: Ik ken geen stad op de wereld, die zooveel „allure" heeft als Middelburg 9). Deze allure deelt zich mede aan de burgerij. Ze is als in vele oude steden deftig en gewichtig. Vanouds was er een Middelburgsche aristocratie, die wel slonk in den loop der tijden, maar heden nog in voldoende mate aanwezig is, om cachet te geven aan het maatschappelijk verkeer. Daarnaast staat een groote groep intellectueelen, een omvangrijke middenstand en een neringdoende kleine burgerij, waarvan men de arbeidersklasse, die zeer gering is, feitelijk niet kan onderscheiden. In het omgangsleven kent men natuurlijk meer standen, dan hier zijn genoemd. — Door de weinige industrie is Middelburg een stille stad, waarin de menschen nog tijd hebben zoowel voor fijnere cultuur als voor beuzelarij. Het stadsbeeld wordt mee beheerscht door de drie groote Hervormde Kerken, waarvan de Nieuwe Kerk en de Koor- 9) P. H. Ritter Jr. Zeeuwsche Mijmeringen 1919. Bussum, v. Dishoeck. kerk tot het Abdijcomplex behooren. Zij zijn aan elkaar vastgebouwd, hebben dezelfde consistorie en onderscheiden zich&Zondags door het aanvangsuur van den dienst. Op acht minuten loopen afstands ligt de Oostkerk met haar prachtigen koepel, die men reeds al excentrisch beschouwt. In den winter vooral gaat men niet graag „om den Oost"! Ik vraag mij wel eens af, of deze kerken-rijkdom voor de gemeente een voordeel is. Hun instandhouding beteekent een onnoemelijk zware financieele last. Ook is er geen sprake van, dat de gemeente deze drie machtige gebouwen, die samen 2600 zitplaatsen hebben, kan vullen. Op de ± 10.000 Hervormde zielen tellen we in de drie officieele morgendiensten 15 a 1600 kerkgangers. Het gros gaat naar de hoofdkerk, die 's morgens gewoonlijk goed bezet is. De beide andere kerken zijn op zijn best halfvol. De verdeeldheid en kieskeurigheid der gemeente wordt daardoor in de hand gewerkt, terwijl in een meer dan half Jeege kerk de dienst iets gedrukts heeft. De Gemeente Vlissingen, die iets grooter is dan de Middelburgsche, behoeft er m.i. niet rouwig om te zijn, dat ze met haar twee kerken achterstaat bij de hoofdstad en de Gemeente Goes is zich terdege bewust van het geestelijk voorrecht, dat zij des Zondags al haar leden kan vereenigen in de prachtige en machtige Maria-Magdalena-kerk. Er zijn veel kerken in Middelburg en ook veel dominees. Niet minder dan 13. Men kan zich opnieuw afvragen of dit getal een geluk dan wel een ongeluk beteekent. Daar moeten dan nog bij de pastoor en de leeraars, die van elders komen om hier te preeken. De Hervormde Kerk maakt met haar vijf predikanten geen kwaad figuur, ofschoon ze er tien jaar geleden nog zes had. Over 't algemeen houden de menschen zich gelukkig des Zondags tamelijk wel aan de kerk, waar ze bij thuishooren. Een voor de Hervormde Gemeente minder gunstige omstandigheid is, dat ze, in afwijking van Vlissingen en Goes, de richtingkwestie kent. Hoewel zeer weinigen in staat zouden zijn de theologische beginselen van de ethische en confessioneele richting te formuleeren, „verheugen" wij ons in het bezit van twee kiesvereenigingen, die afwisselend perioden van vriendschap en vijandschap beleven. Feitelijk zit er achter deze deeling niets anders dan een meer of minder groot traditionalisme, dat in het practische leven gepaard gaat met een enger of ruimer wetsbetrachting. Voorzoover de gemeente er nog theologische denkbeelden op nahoudt, heeft ze die te danken aan Ds. J. H. L. Roozemeijer, die na de moderne periode in de 19 de eeuw te Middelburg één der eerste orthodoxe predikanten was. — Waar dus aan de richtingtegenstelling maar in zeer geringe mate een principieel karakter mag worden toegekend, wordt de kerkelijke situatie gekenmerkt door allerlei persoonlijke strubbeling en rivaliteit. Groote geestelijke strijdvragen raken de menschen ternauwernood, terwijl hun eigen peuterige kwesties worden opgeblazen en zekere permanente onrustigheid veroorzaken. In de colleges worden de plaatsen gewoonlijk bezet door Middelburgsche burgers, slechts bij uitzondering door een vreemde. De kleine burgerij, die het getrouwst de godsdienstoefeningen bijwoont, trekt zich van de ruzies weinig aan en laat zich met een hartelijk vertrouwen door de predikanten leiden en verzorgen. Al mogen we dankbaar constateeren, dat ook eenige zeer vooraanstaande overheidspersonen de kerk bezoeken, toch heeft het kerkelijk leven in al zijn uitingen een volstrekt „burgerlijk" karakter. Kennen wij binnen de officieele gemeente twee richtingen, ook daarbuiten zijn er nog een tweetal. De Gereformeerde Bonders houden afzonderlijke godsdienstoefeningen, waarin predikanten van elders voorgaan. De Vrijzinnigen hebben een eigen predikant en vormen feitelijk een kleine Gemeente binnen de Hervormde Kerk. Alle officieel contact met die beide groepen ontbreekt, ofschoon het door de Vrijzinnigen voornamelijk met het oog op doop- en belijdenisdiensten en kwesties van kerkelijke belasting wordt begeerd en gezocht. Het behoeft nauwelijks te worden betoogd, dat de verdeeldheid van het Middelburgsche Protestantisme in 't algemeen en van de Hervormde Kerk in 't bijzonder, in hooge mate belemmerend is voor de gezonde ontwikkeling van het kerkelijk-godsdienstig leven. In weerwil van al de geestelijke denominaties, en misschien ook tengevolge ervan, is er een vrij aanzienlijk smaldeel in de gemeente, dat volstrekt onkerksch en onbelangstellend is, terwijl het aantal dergenen, die bij de volkstelling van 193° zich als kerkloos hebben aangemeld, niet klein is. Het bedroeg bijna 4000 menschen, d.i. nVj °/o van het totaal. Stellig behooren hier heel wat intellectueelen onder. Hoe deze menschen voor de kerk verloren gingen en mogelijk weer gewonnen kunnen worden, is een probleem, dat buiten het kader van ons opstel valt. Is de groote onkerkelijkheid een schaduw, de belangstelling voor godsdienst en kerk onder een deel der jonge menschen, zelfs uit onkerksche milieus, is een lichtpunt. Bij den arbeid onder de jeugd krijgt de kerk in dezen tijd een kans. T.a.v. dezen arbeid lijkt mij een eerherstel van de catechisatie één der dringendste eischen. Zij is uit kerkelijk gezichtspunt zeker zoo belangrijk als allerlei jeugdvereenigingen. Ongetwijfeld moet het catechetisch onderwijs worden gespecialiseerd met 't oog op de ontwikkeling der leerlingen, hetgeen alle predikanten hier doen. Een behoorlijk aantal jongens en meisjes van de middelbare scholen ontvangt dit onderwijs. Ook hier heeft de kleine stad echter^ haar eigen problemen. Er is getracht dit onderwijs door één predikant op de scholen te laten geven, maar anders dan in de groote stad kennen de jongelui den dominee te goed, dan dat ze bereid zouden zijn af te zien van een persoonlijke keus. Het is niet economisch, maar er zit niet anders op, dan dat alle dominees afzondelijke schoolcatechisaties houden. Ze worden evenals de andere catechisaties in een voor dat doel keurig ingericht gebouw gehouden. De predikanten hebben elk een eigen lokaal, en de schotjes zijn niet zoo zwaar, of men kan bijwijlen met zijn leerlingen luisteren naar een buurman, die in vuur raakt. Slechts voor de gehuwden wordt bij toerbeurt één der vijf aangewezen. Tusschen catechisanten en wijk is helaas weinig verband. Een poging eenige jaren geleden door predikanten ondernomen hierin verandering te brengen, door niet alleen de dominee aan de wijk, maar op dit punt ook de wijk aan den dominee te binden, mislukte. Men school weg achter de richtingkwestie. Te Vlissingen is de situatie uit kerkelijk oogpunt zuiverder. In 't algemeen is natuurlijk de intieme verhouding tusschen predikanten en hun jongere Gemeenteleden een moeilijk te overschatten voordeel van de kleine stad op de groote. Er is in Middelburg niets massaals. Het blijft alles persoonlijk, en dat geeft aan het pastorale werk groote bekoring. De verhouding tusschen predikant en wijk kan niet zoo warm en vast zijn als die tusschen den dorpsdominee en zijn gemeente. Het huisbezoek kan in Middelburg nog plaats hebben en geen zieke behoeft te worden vergeten, maar storende factoren zijn de steedsche leefwijze, tengevolge waarvan men dikwijls voor gesloten deuren komt en vooral de groepvorming rondom de dominees. In een kleine stad zal men wellicht op nog veel meer verzet tegen de doorvoering van het parochiale systeem stuiten dan in de groote. Feitelijk kunnen alleen de diakenen zich precies aan hun wijk houden. Hun arbeid is in Middelburg werkelijk gemoderniseerd. Deze broeders werken hard om de kerkelijkmeelevende behoeftigen niet half maar heelemaal te helpen. De activeering der ouderlingen blijkt in de Hervormde Kerk heel wat moeilijker te zijn. Zij leiden de predikanten naar den preekstoel, bezoeken de nieuw-ingekomenen en missen zelden op een kerkeraadsvergadering. De kiesvereenigingen rekenen bij hun benoeming te weinig met het werk, dat op deze mannen wacht. Uit alles mag blijken, dat we hier te doen hebben met verhoudingen en toestanden, die karakteristiek zijn voor een kleine historisch zwaar belaste stad en voor een typisch burgerlijke, overwegend Zeeuwsche Gemeente. Dat beteekent een geheel eigen sfeer, die men verschillend kan waardeeren. Maar al te veel aandacht mag de kerk aan die sfeer niet schenken. Zij is niet psychologisch, maar theologisch geïnteresseerd bij de gegeven levenswerkelijkheid. Het komt er haar voor alles op aan, dat in deze sfeer menschen wonen, die tot het geslacht van den Bijbelschen „Adam" behooren, en die met al hun psychische en sociale bijzonderheden ook nog gevallen en verloren zondaren zijn, die door Jezus Christus worden verzoend en verlost. Hierop doelt ook Prof. Berkelbach van der Sprenkel in een vriendelijken lofzang, dien hij ergens zingt op de menschen van de provincie-stad.10) Ik ben van harte bereid in te stemmen met dien zang en in mijn pastorale hart is een ruime 10) Dr. S. P. H. J. Berkelbach van der Sprenkel: Korte Lofzang op het Ambt. Stemmen voor waarheid en vrede. 62ste Jrg. 1925. Vooral p. 25, 26. plaats voor die hard ploeterende middenstanders van de oude stad, die vanuit hun achterkamers door de begordijnde raampjes dwars door hun winkels kijkend de menschen en de wereld zien en zich op deze wijze een „levens- en wereldbeschouwing" verwerven. Maar ten slotte is dit poëtisch verhaal voor de kerk alleen maar van gewicht, omdat het eindigt met de verklaring: Toch heeft die mensch uit de kleine stad „dezelfde pientere ziel als een ander, dezelfde hartstochten, dezelfde zonden, denzelfden God, denzelfden Bijbel, ook dezelfde kerk". Wij spraken van grenzen, grenzen, die om ons aller leven zijn gelegd door ras, milieu en moment en die dat leven hebben gevormd en misvormd. Niet dat ze worden gewijzigd, maar dat ze worden overschreden door de reddende liefde Gods, is de boodschap van de kerk tot alle volken en volksgroepen. En zoo zien we bij den laatsten blik op Zeeland en Middelburg stad en land omvloeid door Eeuwig Licht. Middelburg, 1938. DE GROOTE STAD DOOR Prof. Dr. S. F. H. J. BERKELBACH VAN DER SPRENKEL De Amsterdammer spreekt van „de provincie", de Rotterdammer doet dit zelden: hij is immers provincie, wat niet verhindert, dat hij zijn eigen steedsch type heeft. *) De Rotterdammer is gewoonlijk nog niet langer dan twee geslachten Rotterdammer; maar de echte Amsterdammer is zich in duizend kleine dingen ervan bewust, dat, om zoo te zeggen, de schepping met Amsterdam begonnen is: hij is er trotsch op, aan den Amsterdamschen ouden-Adam deel te hebben. Natuurlijk zijn er wel ras-oude Rotterdammers in allerlei volkslagen, maar zij zijn niet conservatief; zij zijn anders dan ras-oude Dordtenaren of Gouwenaren; zij zijn betrokken in den groei van hun stad. Toen ik er kwam wonen, reed een ras-oude Rotterdammer, een man in de kracht van zijn leven, mij rond door de stad om mij allerlei te laten zien en zei ineens uit den grond van zijn hart: „dat ik dit alles niet af zal zien, kan mij verdriet doen": dat is Rotterdamsch. De stad is nooit af, in geen enkel onderdeel; het ligt in haar aard om niet af te zijn; in Amsterdam geeft men zich daarvan geen rekenschap. Als Amsterdam iets doet, is het een voorbeeld; als Rotterdam iets gaat doen, is het een onderneming, men leeft van het plan, en men wil anders worden dan men is, men gaat op in het veranderen. Bedenk eens hoe deze twee steden gebouwd zijn. Amsterdam is een punt. Rotterdam is een lijn. Aangaande Amsterdam is het zoo: oudtijds is de eerste steen van de stad (laat ons zeggen, uit den hemel) neergevallen in den weeken bodem van ons land en van eeuw op eeuw breiden de krin- !) Over andere steden dan Amsterdam en Botterdam is hier niet geschreven. Niet om te doen alsof zij er niet zijn: 's Gravenhage, de drie-eenheid van ambtenaren-stad, villa-wijk en winkelbuurt, heeft haar geheel eigen type, het grijze Utrecht en het nijvere Groningen evenzeer, om van andere centra niet te spreken. Niettemin vormen de twee genoemde steden hier een groep, hoe verschillend zij onderling zijn mogen. gen zich er rondomheen uit: het middelpunt is de Dam: daarvandaan ziet de toeschouwer (al naar zijn aard is) de beurs, of het paleis-raadhuis, of de Nieuwe Kerk, die liggen alle drie in het centrum. De Dam is het hart van Amsterdam; alles ligt er omheen: de Singel, de grachten, ook de nieuwe randen, de ceintuurbaan, de wandelweg bovenop den slapenden spoordijk, kortom heel Nederland. Rotterdam kent zooiets niet: daar moet men niet spreken van het hart, maar van de hart-ader, dat is de rivier. Rotterdam stroomt, is altijd bezig verder te gaan, leeft met vaart en van de vaart: de stijl van de stad is het verkeer: de bruggen en straks de tunnel zijn even karakteristiek als de havens en de schepen. Wanneer men den Amsterdamschen Dam met het Rotterdamsche Hofplein vergelijkt, dan is de Dam waarlijk het middelpunt, het Hofplein alleen knooppunt van verkeer (bovendien nachtmerrie der kunstzinnige stadsbouwmeesters en symbool van het „niet af"). In Rotterdam is de eschatologie, de leer der laatste dingen, deze, dat men wil uitgroeien langs de rivier tot aan the far-west,' tot aan 's werelds einde, den Hoek van Holland, een punt, dat men in het geloof reeds gegrepen heeft. Die vaart kent Amsterdam niet, daar is men gefundeerd, „gebouwd op palen", geworteld als een boom en men groeit niet voorwaarts, maar opwaarts als de Westertoren, die heet gebouwd te zijn met de penningen van Piet-Heins zilvervloot. Is dit verschil in gestalte en groei nu ook van belang voor het type der kerkelijke gemeenten, is er verband van „lichaamsbouw en karakter"? Zeker, ook voor het verschil in type van de Amsterdamsche en Rotterdamsche Ned. Hervormde gemeenten bieden de onderscheiden van bevolking en bouw der steden gezichtspunten. Ook in kerkelijk opzicht onderscheidt Amsterdam zich van de provincie, Rotterdam niet, al heeft het een eigen kerkelijk type. Ook kerkelijk is Amsterdam zelfbewust. Men is op zichzelf iets, niet een deel van Noord-Holland, eigenlijk niet eens een deel van Nederland, men is Nederland op de wijze van „de stad", niet op de wijze van het platteland. Daarom spreekt men ook van „de provincie" in het enkelvoud, niet in het meervoud. Men vraagt er niet naar, hoe men het elders doet; men verwacht veeleer, dat de provincie er op zal letten wat Amsterdam doet, zegt, ervan vindt. Dit is geen hoogmoed; men is zoo, omdat dit vanzelf spreekt; men is kritisch genoeg (wie is kritischer dan een Amsterdammer?), maar de kritiek richt zich minstens evenzeer op het binnen-steedsche als op de provincie. Zoo is het ook in kerkelijke dingen. Maar men kan op kerkelijk gebied niet zeggen: „wanneer Amsterdam iets doet is het een voorbeeld", men is daartoe niet slechts te kritisch, ook te zeer doordrongen van de moeilijkheid der kerkelijke positie; toch is men zich bewust ervan, dat de moeilijkheid van de kerkelijke positie blijk geeft, hoezeer Amsterdam de moderne groote-stad bij uitstek is. "Wanneer men handelt, doet men dat evenwel van zichzelf uit; het is geen „zede" om in een vergadering het voorbeeld van andere plaatsen als argument te gebruiken. Behalve de drang van het oogenblik gelden als motieven slechts traditie en beginsel. Want men is beginselvast, „gebouwd op palen" en traditioneel, aangezien de stad nu eenmaal scheppingswerk van den achtsten dag is. Dit verhindert evenwel de activiteit niet, want de stad is actief, al maakt men van het draven geen heilige handeling en van het werk geen afgod, zooals de Rotterdammer wel eens geneigd is te doen. Rotterdam is, kerkelijk gesproken, geen kopstation voor predikanten, men kan naar de residentie of naar de hoofdstad des lands zonder zich terug te trekken, wanneer men als predikant Rotterdam verlaat, want het is „een" stad, niet „de" stad. Toch ziet kerkelijk Rotterdam dit met leede oogen aan; het is „leeraarlievend", zooals men ten plattenlande leeraarlievend zijn kan, en men verwacht, dat de „herders en leeraars" zoo zeer in de beweging van de stad meegaan, dat zij er niet uit kunnen gaan, evenmin als men een trein in de vaart kan verlaten. Ook in kerkelijk opzicht is Rotterdam nooit waar het wezen wil; het loopt zijn toekomstbeeld achterna, het snelt voor zichzelf uit. Daarom is de stad een bodem voor allerlei bewegingen, vooral methodistische; daarom zegt men wel eens, dat zelfs de confessioneelen er niet „belijnd" blijven. Daarom gaan de dingen ook in de kerk er met golvingen; er is eb en vloed, eiken winter staan met storm de Boompjes onder water, en toch wordt de kade geen rivier; zoo gaat het ook in de kerk. Omdat de stad boven zichzelf uit moet (of liever vóór zichzelf uit), daarom stookt de kerkelijke bevolking alle actie óp als een vuur met tallooze kleine giften en soms met groote schenkingen. Men wil het nieuwe, het toekomstige zien en verlangt naar afbraak en nieuwbouw, ja naar wonderen. Daarom gaf een oude Rotterdamsche ineens een heele nieuwe groote kerk met twee torens erbij, en daarom zei een bekeerde Rotterdamsche bakkersjongen bij elk brood, dat hij afgaf: „het Koninkrijk Gods is nabij gekomen" en werd niet uitgelachen. Daarom is de zending er thuis, en hoewel over het heele land de zending niet kerkelijk is, is in Rotterdam de kerk zendingachtig genoeg, om van zich uit zendelingen af te vaardigen op een wijze als ware het een volksfeest. Maar ook naar aanleiding van den lichaamsbouw der steden doen zich karakteristieke verschillen voor op kerkelijk terrein. Amsterdam is een punt met kringen er om heen, een schijf met een roos. De Nieuwe Kerk is centrum en de daar zetelende kerkeraad gevoelt dit, de kerkeraadsleden gewoonlijk sterker dan de geïmporteerde predikanten. Ook de bevolking gevoelt dit: menigmaal kreeg ik op huisbezoek aan den rand der stad op mijn vraag naar den doop ten antwoord: „op den Dam gedoopt", d.w.z. in de Nieuwe Kerk, voor allerlei officiëele gelegenheden, ook kleinere (b.v. een huwelijksinzegening) voor den rechtgeaarden Amsterdammer de klassieke plaats. Zoo hangt Amsterdam in het midden samen, Rotterdam niet. Dit is niet alleen van belang voor het zelfbewustzijn van den kerkeraad, maar ook voor allerlei vragen betreffende arbeidsindeeling. De stad aan de rivier is een complex van kerkelijke gemeenten met oude dorpsnamen, die (kerkelijk conservatief) bewaard worden, hoewel zij in de burgerlijke gemeente nauwelijks nog bestaan. Eén van die kerkelijke gemeenten uit het complex draagt den ouden firma-naam „Rotterdam" en voelt zich daarom wat gewichtiger dan de andere burgerlijk-geannexeerde gemeenten; maar „het Westen" en „de linker Maasoever" dreigen het centrum te overvleugelen en men weet dit in alle kerkeraden binnen het complex zeer wel. Daarom is, kerkelijk gesproken, in Rotterdam de moeilijkheid der arbeidsindeeling gelegen in het tot stand brengen van contact, in Amsterdam veeleer in decentralisatie. Daar is het groote oude centrum „moedergemeente", want de oude dorpen zijn niet van zichzelf uitgegroeid, zooals aan de Maas, maar overstroomd door den overvloed van de bevolking der binnenstad, zoodat voor inwoners van Watergraafsmeer en Sloterdijk de Dam evengoed centrum is als voor de Jordaners. Het klassieke Amsterdam blijft onevenredig groot en machtig ten opzichte van de randgemeenten. Maar genoeg over de verschillen; wij gaan over tot de bespreking van het karakteristiek groote-stads kerkvolk, zooals het in beide steden zich voordoet. Toch was deze breede inleiding over de verschillen noodig, omdat wij er telkens op terug zullen moeten grijpen. Zijn deze twee groote steden „onkerksch"? "Wij blijven met dit woord op het terrein van de N. Herv. Kerk. Het lijkt een dwaasheid om, gezien de tabellen der volkstelling, deze vraag niet bevestigend te beantwoorden. Toch is een bevestiging van de onkerkschheid zonder meer een oppervlakkigheid. Er schuilen in onze twee groote steden kerkelijke mogelijkheden, die men niet moet onderschatten. Maar hoe kunnen zij binnen het Ned. Herv. organisme worden geëxploiteerd? Wanneer wij ons hier niet met een paar gemakkelijke groote woorden willen tevreden stellen, zullen er open vragen blijven. Het eerste, waar wij op wijzen willen, is het bestaan van een zeer getrouwe kern. Zij bestaat niet uit enkelingen, die van eikaars bestaan niet afweten, zij bestaat ook niet uit „neepjes-mutsen , (die veel verachte lieden, wier waardevolle moederlijke gevoelens zich op de kerk afreageeren); — die kern bestaat voor een groot deel uit soliede en klassieke HoUandsche gezinnen en voor een klein deel uit den conversatiekring van een of anderen predikant ,,an sich". Zulke conversatiekringen zijn voor de predikanten een aangenaam gevaar; zij bestaan niet of slechts voor een klein deel uit zijn soortgenooten in cultureel opzicht, maar voor een veel grooter deel uit ambts- of persoons-vereerders en -vereersters en voor het beste deel uit zijn medearbeiders in het z.g. wijkwerk. Aangezien de kerk bijna altijd vanuit den predikantenkring beschreven en bezien wordt, is er over- matig veel aandacht aan dezen domineeskring geschonken. De kern van de gemeente is evenwel veel en veel grooter. De „kerksche gezinnen" in de groote steden staan niet op zichzelf, zij hebben elk „weet" van verscheidene andere en hangen daardoor samen. Voor hen is de kerk volstrekt niet alleen een domineesinstituut, maar de plaats waar men samenkomt om er aan herinnerd te worden, dat men voor het aangezicht van God staat, die wat ernstigs te zeggen heeft, dat niettemin het heil bij uitstek is voor de geheele familie in haar oudste en in haar jongste elementen. Men voelt zich gezamenlijk verantwoordelijk voor het instandhouden van dit „gegeven", dat als een door Gods Geest gewerkte zaak wordt erkend. Dit gezinnen-complex hangt samen met de kerkinrichting, met de „ambten" van ouderlingen en diakenen. De N.H. Kerk heeft immers geslachten lang minstens viermaal zooveel kerkeraadsleden als predikanten gehad; hun kinderen en kleinkinderen met hen, hun geheele „stam", is een groote kracht voor de kerk; meer dan door de predikanten wortelt de kerk door al deze ambtsdragers en hun gezinnen in ons volk; deze groep is in de steden door wijkbestuurders en bezoekbroeders nog veel verder uitgegroeid; voor deze gezinnen is de kerk hun eigen zaak. Daar bemerkt men, hoe weinig de N.H. Kerk een domineeskerk is, al is zij het ook in de steden nog veel te veel. De onverdiend smadelijke wijze, waarop over de stads-kerkeraadsleden, (onder de intellectueelen vooral over de ouderlingen, onder het volk over de diakenen) gesproken wordt, vindt gewoonlijk zijn oorsprong bij de in de stad teleurgestelde, vereenzaamde en verbitterde predikanten en bij hun napraters. Dit laat zich wel verklaren (althans voor een deel) uit het feit dat deze kring, waarin allerlei lagen der bevolking wel eenigszins vertegenwoordigd zijn, de predikanten volstrekt niet zonder kritiek accepteert. De kritische en journalistieke elementen in dezen kring plegen zich wel eens te uiten op een wijze, dat het onweer niet van de lucht raakt in de kerkelijke wereld: dan komen de tegenstellingen van de „voorkamer en de achterkamer" (in Rotterdam-centrum, waar het predikantenministerie aan de straat en de kerkeraad en diaconie in de achterzalen vergadert) of van „boven en beneden" (in Am- sterdam, waar de dominees in het vertrek boven de consistorie zetelen) scherp uit. Toch bergt deze kern van gezinnen een schat van mogelijkheden: zij groeit uit door het wijkwerk met zijn vele participanten, door de kerkelijke colleges en commissies en door het vereenigingsleven; zij sterft af door het (vooral in Amsterdam zoo normale) frequente verhuizen. In Rotterdam heeft deze kern een andere functie, doordat er zooveel omvangrijke kerkeraden zijn, dan in Amsterdam, waar alles veel onoverzichtelijker is. Men stelle zich niet voor, dat de relatie der predikanten tot dezen kring per sé moeilijk zou moeten zijn — integendeel. Maar de predikant is voor deze menschen ambtsdrager en niet in de eerste plaats persoon: preekt hij, catechiseert hij, werkt hij op een wijze, dat deze kern er door gebouwd wordt, dan is de verhouding alleraangenaamst. Verloopt hij zich evenwel in allerlei ander werk, dat buiten het bedoelen van deze kern omgaat, — is hij tegen het grootestadsleven niet opgewassen (de stakker, want de stad is een fuik waar men zoo maar niet uitzwemt, tenzij éven, met „stille vacantie"), — blijft hij boven zijn krachtige jaren kleven aan zijn plaats, vastgelijmd door de liefde van luttele vereerders, in plaats van zijn pensioen te aanvaarden, — ja, dan komen er ongelukken. Rondom deze kern ligt een wijde breede kring van kerkelijke mogelijkheden, een kring naar het midden toe kerkscher dan aan den buitenrand. Deze kring is in Rotterdam breeder dan in Amsterdam, mede omdat een groot percentage der Rotterdamsche bevolking de dorpsche traditie nog slechts één geslacht achter den rug heeft. Toch is ook in Amsterdam nog een enorm terrein, dat wacht op ontginning en dat in dit geval blijk kan geven van een verrassende vruchtbaarheid. Maar wie zal het doen? Op dit gebied ligt het overstelpende, het benauwende van de taak van den groote-stadspredikant. Er zijn legioenen Ned. Hervormden, gedoopten zoowel als belijdenden, die er op wachten, werkelijk er op wachten, gekend te worden. Zien zij een predikant voor het eerst in hun huis, dan is de kans groot, dat het lange wachten zich ontlaadt in een hagelbui van grimmigheden over de kerk en niet elke ambtsdrager is rustig genoeg om te beseffen, dat dit een vorm van geloof, hoop ft] en liefde is inzake de opdracht van Christus om het Evangelie alle volken te verkondigen. Vooral den predikant, die dikwijls nog te dorpsch is, of te zeer met waardigheid geladen, valt deze ondervinding bitter en hard en hij krijgt heimwee naar het kringetje van domineesvrinden en naar den stoel, die daar voor hem klaar staat. De bezoekende ouderling of wijk-bestuurder kan er makkelijker in komen, dat men zoo uitpakt, omdat er plaatsen in zijn binnenste zijn, die een echo afgeven op de kerkkritiek, die hij te hooren krijgt. (Rotterdam met zijn reeds-een-eeuw-oude instituut van bezoekbroeders in elke wijk, vrijwilligers vanwege den kerkeraad, heeft hierin methodistische activiteit getoond, zij het op een wijze, die geslachten terug reeds, velen predikanten niet welgevallig was). Na dit bezoeksonweer komt het oogenblik van vernieuwd verband van gezin (soms van persoon) en kerk. Om dit evenwel vast te kunnen houden is er een welgeorganiseerd wijkwerk noodig. Dit „wijkwerk" is de mijnschacht, waarlangs dit terrein wordt ontgonnen. Het is in de steden van enorme beteekenis. Maar het stelt hooge eischen aan den wijkpredikant. Hier gebruik . ik een woord voor het eerst, dat nadere verklaring behoeft. Is elke predikant „wijkpredikant"? Volgens ons, nog niet oude, reglement wèl, maar feitelijk volstrekt niet. Behoort dit tot het „ambt" van dienaar des Woords? Zeker, het is een nieuwe twijg, die uit geen anderen wortel gevoed wordt, dan uit het ambt, deze twijg „stoelt in het ambt , om het eens dominees-achtig te zeggen. Maar deze functie, typische groote-stadsfunctie van het ambt, stelt enorme eischen, waarvoor men slechts zeer geringe opleiding krijgt. Wat zou de „practische theologie" moeten worden uitgebouwd om hier voorbereidend werk te leveren! Maar daartoe dient het stadshulppredikerschap, mits de candidaat werkelijk leiding van zijn wijkpredikant krijgt. Een behoorlijk geoutilleerd groote-stads-wijkwerk omvat eenige tientallen kleine organisaties en ongeveer een honderdtal helpers en helpsters, bovendien een gebouw met den daaraan verbonden administratie ven rompslomp. Het recept voor den wij predikant is, om niets te doen, wat hij een ander kan laten doen. Maar „laten doen" is dikwijls moeilijker dan „zelr doen" en vereischt een geduld, dat voortdurend de rechte verhouding van kritiek en bemoediging, van oordeel en genade bewaart. De menschen organiseeren zelf, maar de wijkpredikant moet zorgen voor de evenredigheid; de menschen administreeren zelf, hoe meer kassen, hoe meer ijver, maar de wijkpredikant moet zorgen voor de meest strikte en meest barmhartige controle; de menschen maken zelf plannen, maar de wijkpredikant moet zorgen, dat niemand zijn naaste in het licht staat; de menschen vormen vanzelf één lichaam, met alle kleine kwaaltjes, die er inhaerent aan zijn, de wijkpredikant moet het hart zijn, waarvan het bloed tot in elk uithoekje regelmatig wordt uitgedreven; de menschen zorgen voor altijd nieuwe relaties, maar de wijkpredikant moet zorgen, dat ieder op zijn passende plaats komt. Het wijkwerk is een sterke motor, maar de wijkpredikant moet de olie zijn, wil het gesmeerd gaan. Van de zuigelingen tot de besjes, over alle tusschenstadia, kan dit werk uitgroeien: maar het stelt eischen. De gewichtigste taak voor de ambtsdragers, niet alleen voor den predikant, mede voor de ouderlingen (bestuurders) en diakenen (verzorgers) is te zorgen, dat dit alles kerk zij: is er een kerkgebouw, dat nabij en centraal genoeg is, dan wordt dit iets gemakkelijker. Toch blijft dit de zorg voor de drievoudige ambten samen; want het wijkwerk wordt maar al te gemakkelijk een christelijke gezelligheids-vereeniging. Komt werkelijk tot stand, dat dit alles kerk is, dan blijkt, hoe groot de kerkelijke mogelijkheid in de steden is; dan blijkt, hoe in onze beide groote steden de kern, waarvan wij zooeven spraken, zou uit te breiden zijn tot een tienvoudigen omvang minstens. Maar als elke stad één derde deel van haar ambtsdragers tot dit werk in staat ziet, is zij er reeds gelukkig aan toe. En dan: het vertrek of de locale verplaatsing van een wijkpredikant verweest het werk; er ontstaan wrijvingen, het een overwoekert het ander, de administratie laat te wenschen over, — en de wederopbouw duurt jaren! Nog één opmerking: dit wijkwerk is in elk groote-stadsdeel mogelijk; maar het is volkomen verschillend in een „woonwijk", in een „zakenwijk", in een „voorstadswijk", in een „binnenstadswijk", in een „havenwijk", in een „fabriekswijk." En iemand, die de ééne taak aan kan, is daarom nog niet geschikt voor de andere, ja veeleer juist daarom onge- schikt voor de andere. De menschen, die de wijk zelf te voorschijn brengt, elk naar zijn eigen type, zijn uit den aard der zaak telkens naar hun soort en stijl op de plaats waar zij thuis hooren, wel bruikbaar en geschikt. Maar de opbouw en de leiding van het geheel, de taak van den wijkpredikant, is het eerst noodige en hoe het gebeuren moet, is dikwijls een vondst. Over deze ambtsfunctie heeft de schoolsche theologie (eeuwenlang veel meer bepaald door de school dan door de kerk) althans in ons inheemsche protestantisme, zich tot dusver nog bitter weinig bekommerd. Vandaar dat de predikant deze ambtsfunctie dan ook aanpakt op hoop van zegen, als een improvisatie. Op een detailleering van mogelijkheden en taken op dit gebied in onze groote steden nader in te gaan, zou een boek op zichzelf worden. Er is nog een terrein buiten den laatst beschreven kring, want deze kring moge breed zijn, zij heeft haar grenzen. Menige predikant komt slechts een klein eind buiten de binnenste kern en ziet dus de grenzen van het boven besproken terrein nooit, al slijt hij zijn halve leven in onze groote steden. Zeker, hij weet uit zijn lectuur, uit zijn verhalen, uit zijn deelgenootschap in de „neutrale" wereld, waarin hij onvermijdelijk toch altijd eenigszins meeleeft, van het bestaan vlak bij hem, van gebieden, die schijnbaar buiten het bereik der kerk liggen, al wordt er in haar opdracht van gesproken. De grens, waarop hier wordt gezinspeeld, is daar waar de taak der kerk zending wordt. Want ol de kerk in haar leden er zich van bewust is of niet, de kerk heeft in haar eigen plaats, in de steden zelf, een zendingstaak. Zij kan veel aan vereenigingen overlaten, ot liever gezegd: vereenigingen kunnen allerlei ondernemen, terwijl de kerk (d.w.z. de „domineeskerk", die vooral in de steden zoo bedenkelijk „ingekapseld" zijn kan) er niets of ternauwernood eenige notitie van neemt: de kerk heert een zendingstaak, de kerk zelf: anders zou er van geen „haat tegen de kerk" kunnen gesproken worden; immers „haat is ook een relatie. Nu over dit terrein. Dat er vanuit de twee tot dusver beschreven groepen georganiseerd zendingswerk der kerk zou geschieden aan en over deze grens, is slechts ten deele waar. De verlatene, die verwacht eerlang vanuit de kerk erkend te worden, komt uit den aard der zaak wèl over deze grens; ook de bewuste kerksche-mensch komt op het terrein van zijn dagelijksche werk over deze grens; de ambtsdrager niet of nauwelijks, tenzij hij het beslist zoekt, en indien hij dit al zou willen: hoeveel tijd blijft er over? Maar er zijn andere pioniers op dit terrein. In de eerste plaats noem ik den Bijbel, die op deze terreinen merkwaardig ver in ons volksgeheel is doorgedrongen: de beteekenis van dezen „stillen vennoot" der kerk onderschatte men niet. (Ulfers vertelde mij nog geen 25 jaar geleden van een Rotterdamsch bordeel, waar dagelijks een kapittel uit de Schrift gelezen werd). Naast en met den Bijbel moet hier de traditie worden genoemd, niet in de dogmatische beteekenis van een tweede openbaringsbron naast de Schrift, maar in den zin van „mondelinge overlevering". Ons volk is doortrokken van een van-geslacht-op-geslacht verder gedragen kennis aangaande Jezus Christus. Allerlei bemoeiing van personen, die zonder verband met de geïnstitueerde kerk in dit opzicht handelden, omdat zij zich geroepen wisten en met ontferming bewogen raakten over de menigte, bouwden dit op, geheel op zichzelf of in groepen vereenigd. In Amsterdam reeds van het réveil uit in vastere vormen, dan in het spontane Rotterdam, werd er, toch feitelijk vanuit de kerk, zendingswerk gedaan, dat langzamerhand de geheele stad doordrenkte. Het réveil is in ons land niet beperkt gebleven tot kleine statige kringen, — het doordrong geheele gebieden der kerk, evenzoo het Heilsleger, althans in zijn eerste periode; andere en jongere methodistische stroomingen doordrongen telkens de kerk en brachten haar tot haar zendingstaak. Er zijn veel meer punten in de steden, vanwaaruit het Woord Gods verkondigd werd, dan de preekstoelen der kerken. En zoo is het nog steeds. Ik denk aan het zondagsschoolwerk en aan het jeugdwerk, maar evenzeer aan de tallooze kleine kringen voor volwassenen en voor oudjes. De Hollander wil zijn eigen gang gaan, ook de Ned. Herv. Hollander en hij doet dit ook als „getuige"; hij pakt zelf het werk aan, het Woord, de Boodschap dragende, menschen zoekende en leidende, anderen verzorgende en helpende. Het moge aanleiding geven tot conventikels, tot het „spelen" van ouderling of diaken op eigen houtje: het was en is werk van de kerk, dat de kerk niet tijdig in haar organisme wist in te voegen, maar dat als zendingswerk in de steden een breede beteekenis gekregen heeft. Wanneer wij ons afvragen: is dit een werk van de Ned. Herv. Kerk in het bijzonder?, dan is het antwoord niet zoo eenvoudig. Historisch gezien is de zendingsarbeid, die er in de groote steden gedurende de laatste eeuw gedaan is, grootendeels door personen en groepen uit de N.H. Kerk aangepakt. Toch kunnen wij, wat er op het oogenblik op dit gebied geschiedt en de mogelijkheden, die er op dit terrein liggen, volstrekt niet zoo maar in zijn geheel bij de N.H. Kerk onderbrengen. Daartoe heeft deze kerk te zeer geleden onder de scheidingen van afgescheidenen en doleerenden en misschien evenveel onder de vorming van groepen, die zich om de kerk, waar zij_ officieel bij behooren, weinig meer bekommeren; bovendien hield de kerk zich maar al te zeer met zichzelf bezig, tijd, kracht, aandacht en offervaardigheid gebruikende (ik zeg met: verspillende) aan innerlijke verdeeldheid. Zonder ons nu bezig te houden met te overzien wat geschiedt, vragen wij naar de mogelijkheden. Het kerkelijk zendingsorgaan is voor de groote steden in de eerste plaats het wijkwerk, mits geleid op een wijze, dat het in al zijn onderdeelen zendingsbewust blijft. De eenvoudigste wijze, waarop de leider van het wijkwerk dit bereikt, is, dat hij zegge twee middagen per week zelf „als een koopman in potlooden" er met zijn Boodschap op uittrekt om van deur tot deur elk gezin te bezoeken, waar volgens het bevolkingsregister nog één N.H. gedoopte voorkomt. Dat dit werk hard is, sluit volstrekt niet uit, dat er voor den man, die het doet, een verrassende pastorale vorming uit voortvloeit en de ongedachte zegen van Jezus' krasse woord: „ik zend u als schapen onder de wolven" ontvangen wordt. Want dat de haat tegen de kerk er is, en waarom, en in welken vorm en met welke beteekenis, leest men niet uit een pamllet ot uit de courant. "Wanneer de wijkpredikant hier doorheen bijt, volgt op verrassende wijze een groot deel van de medearbeiders, elk op het gebied van zijn werk, dit voorbeeld en is de mogelijkheid groot voor de kerk. Dit is evenwel niet de eenige wijze, wel de eenvoudigste, omdat het ambt meebrengt, dat men met lichaam en ziel een Heer aanvaardt, die met innerlijke ontferming over de menigte bewogen is, ziende dat zij schapen zonder herder zijn, en omdat de kerk meer van verootmoediging groeit, dan van waardigheid of bescherming van „hooger" hand (d.w.z. van staatswege). Voor bijzonder begaafden kan het ook anders; ik denk aan wijlen Scholten, den man van het Vischnet in Rotterdam, die een bioscoopzaal huurde, een vlag uithing met „heden Scholten" er op, en een massa volk, zoo maar van de Hoogstraat binnengestroomd, den Bijbel uitlegde op een wijze, dat zij ademloos luisterden; of aan A. H. de Hartog, die met Domela Nieuwenhuis en de Dageraadsmannen debatteerde, of liever tegenover hen getuigde, in samenkomsten van den omvang van een „eerste klasse" wedstrijd, en die ik eens hoorde zeggen: „ze zeggen, dat de menschen uit de kerk loopen, ik storm ze er weer in"; ik denk ook aan het vaderlijk-ontfermend werk van de laatste tien jaren in de Amsterdamsche binnenstad. Maar zijn voor zulk werk voorschriften te geven? Mij dunkt niet. Deze dingen wijzen alleen op onontgonnen mogelijkheden, in kleiner formaat op vele plaatsen in de steden voorkomende in werkelijk ernstig ter hand genomen samenkomsten, waar eenvoudig de Bijbel in zijn hoofdzaak wordt uitgelegd op een wijze, die even verstaanbaar is als een artikel in een volkscourant. Deze opmerkingen geven allerminst een volledige karakteristiek van de N.H. Kerk der groote steden. Zij zouden evenwel geheel in de lucht hangen, wanneer wij ze niet in verband brachten met het kerkgebouw en het kerkelijk organisme, zooals dat in deze steden functionneert. Dit kan evenwel ook slechts zeer in 't kort geschieden. Het kerkgebouw is de roepende plaats; het wijkgebouw dient in een ondergeschikte functie; het is op zijn best niet meer dan een buurtkerk in wording. Het kerkgebouw heeft in de steden evenwel een dubbelen vorm, n.1. als buurtkerk en als centrale kerk; in Amsterdam is deze dubbele vorm duidelijker dan in Rotterdam, hoewel de oude Laurenskerk en de Zuiderkerk (in 't bijzonder voor de jongere generatie) er een aparte plaats hebben, waaraan evenwel de „buitengemeenten" (van „voorsteden" kan men in kerkelijk Rotterdam niet spreken) nog slechts een zeer gering aandeel hebben. Deze dubbele vorm is wel eens vergeleken met een stadion en sportterrein; de vergelijking moge geen kerkelijk stempel dragen, zij is bruikbaar. Voor „gelegenheden", en die zijn er in het kerkelijk leven vele, moet er een groot centrum zijn; voor de geregelde godsdienstoefeningen zijn de buurtkerken van belang. De „roepende plaats dicht in de buurt vraagt nauw contact met het bovenbeschreven kerkelijk leven, dus ook met de ambtelijke leiders ervan; in dit opzicht heeft het gedecentraliseerde Rotterdam veel boven Amsterdam voor. Men wordt geroepen om te hooren, wat God in Christus tot de menschen zegt. Hij die dit eerbiedig, begrijpelijk, dankbaar overbrengt en bovendien een bekende in de buurt is, vindt gehoor; daar is de „dienaar van het Woord" gelukkig mee. De altijd eenigszins verlaten groot-stedeling (waar is men eenzamer dan in de massa), wordt verblijd, zoodat zijn hart opengaat, als hij bemerkt dat er velen, verrassend velen met hem, het noodig hebben om eens samen te komen „om wat voor je ziel te krijgen". Ook het samen zingen van menschen, die anders zelden of nooit zingen, in liederen, die goede oude bekenden zijn van eeuwen her, en die als regen neerdalen en vruchtbaar maken, is onbewust een groote waarde van het saamgeroepen worden. 1111 Een bezwaar blijft den kerkgang in de groote stad drukken: een zekere ongastvrijheid. Niet wanneer de kerk leeg is, maar wanneer het „een drukke dienst is, blijft het voor elk, die een vreemdeling is, althans niet „thuis in den gang van zaken, een moeilijk werk een plaats te veroveren in het rommelig kwartier voor den aanvang. In de groote centrale diensten spreekt het vanzelf, dat men „er tijdig bij moet zijn"; in de buurtkerk, waar men, zóó uit het gezin, naar de kerk stapt en het geen „uitgang" is, is het aantal beschikbare vrije plaatsen, waar men iets hooren kan, gewoonlijk gering, vooral in weldoorwerkte, volkrijke districten. Het systeem van uit alles eenige collecte-penningen te slaan, drukt den gang van zaken, vooral voor menschen uit den buitensten kring. .. . Ook iets over de sacramenten. Wat zijn die verarmd in onze kerken. Toch kan de doop in zijn diepen zin duidelijk wor- den, wanneer hij, die het sacrament bedient, met eerbiedige, dankbare kennis ervan, het aan de heele menigte maar weer telkens uitlegt. Toch kan „het heilig maal" in gehoorzame ootmoedigheid gehouden voor hen, die verstaan, wat de Heer voor hen is en met hen bedoelt, weer een plaats krijgen in de buurtkerken, en tot „hart der kerk" worden, wanneer de verkondiger zelf weet, wat het is als een kind bij zijn Heer aan tafel te zitten, en het zijn menschen duidelijk weet te maken. Veel te weinig zijn verkondiging en sacramenten één, omdat de kerk veel te weinig huis en gezin des Heeren, veel te zeer gehoorzaal is. Toch zijn er althans voor de kern der N.H. Kerk in haar gezinnen nog nieuwe mogelijkheden inzake doopsbediening, belijdenis, huwelijksinzegening, kerkgang en avondmaalsviering. Daar waar die gewekt worden, bloeit het op. Dit geschiedt evenwel veel te weinig; voor vele predikanten is hun kerkelijk district niet meer dan een onoverzichtelijke en onbewerkte namen-massa van doopleden en belijdende lidmaten. Met het veelbesproken godsdienst-onderwijs is het in de steden er slecht aan toe. Zeker, de gezinnenkern wil het en handhaaft het, alle onderwijs-jacht en overlading ten spijt. Toch is het een zeer zwakke plek in het kerkelijk leven, misschien wel de zwakste. Wat stelt het een eischen! Hoe weinigen, die dit moeilijk onderwijs moeten geven, hebben er de gave voor. De nauwe relatie met allerlei onderwijsinrichtingen bevordert het afleggen van openbare geloofsbelijdenis weinig of niet. Toch zijn er behalve de kleine, antieke catechisatiën, die gewoonlijk nog te veel op schoolsche wijze een eind-examen voorbereiden in plaats van op kerkelijke wijze zich naar een belijdenis van geloof richten, nog wel andere gegevens te noemen. Daargelaten het jeugdwerk in allerlei vorm (dat is gewoonlijk meer vereenigingsarbeid dan kerkelijk werk), vertoont de catechisatie soms geheel nieuwe aspecten vanuit het kerkvolk zelf; daarbij neme men „kerkvolk" in ruimeren zin; juist dat is het verblijdende, dat men dit doen moet. Wanneer een les in een buurt goed loopt, krijgt de kring het karakter van een club, die haar eigen vormen aanneemt. Nu bestaat de kans, dat juist daardoor de club iets geslotens krijgt, de leider heeft daarvoor te waken; wordt de club evenwel missioneerend, dan komt de verrassende groei en verschijnen er wekelijks nieuwe gezichten, dikwijls „op proef", maar zij verschijnen. Schoolmeesterij en „overorganisatie" drukken dezen groei dood; soepelheid in de leiding behoeft de zaak, waarom het gaat, niet te schaden. Daarnaast kan ook een uur voor verloofden en jong-gehuwden een geheel nieuwe vruchtbaarheid van het godsdienstonderwijs openbaren: de voordeelen, dat de „hij" en de „zij" samen het besprokene nog eens doorpraten en het gezin verband met de kerk krijgt, onderschatte men niet. Ook hooren de „hij" of de „zij" gemakkelijker naar eikaars missioneerende stem, dan naar die van ouders of aspirant-schoonouders. En dan moet nog gewezen worden op het te weinig ontgonnen terrein van de catechisatie voor volwassenen: daar is geen sprake meer van onderwijzer en leerling; daar is men als menschen onder elkaar. In allerlei lagen der samenleving is dit een mogelijkheid, die, bij het aangroeien der discussie over „de kerk", in de laatste jaren, hoe langer hoe grooter wordt: ook daar groeit een eenmaal begonnen en goed geleide kring van zelf uit2). Maar alles te zamen: wat een taak! En nu is over het regeeren van de kerk nog geen woord gerept. Toch moet dit 2) Het diaconaat in de beide groote steden is nauwelijks genoemd. Het heeft zijn beteekenis als groep van jongere volwassenen in den algemeenen kerkeraad en als regenten-college van stichtingen, vooral in Amsterdam, meer dan in het gedecentraliseerde Rotterdamsche kerkelijke complex. De geringe „vrije" geldmiddelen hebben geleid tot een strenge selectie onder de personen, die geholpen worden; de eischen voor hulpwaardigheid gesteld, zouden zelfs menig predikant te streng zijn. De verzorgerstaak van den daartoe bezielden diaken heeft haar eigenlijke plaats in het wijkwerk: daar moet de diaken evenwel met anderen weten samen te werken (ook met wijkdiaconessen en andere „dienende" vrouwen) en er leiding weten te geven, anders voelt hij zich belemmerd, omdat het daar weinig beteekenis heeft, dat hij „lid van het college" is. Hoewel staat en stad veel hebben overgenomen, is het terrein van de werkelijke zorg in de kerk en vanuit de kerk in dezen, voor velen zoo moeilijken tijd, zeer groot: de mannen, die wat willen en kunnen, vinden hier een wijd arbeidsveld, waarop vele predikanten kracht en tijd besteden, die beter op hun eigen terrein ware aangewend. De gemeenten hebben zich maar al te zeer gewend om aan den predikant te geven, wat zij te geven hebben (en dat is vooral bij de „kleine luyden" dikwijls verrassend veel). Nu is het voor den predikant een gevaarlijke zaligheid om te ontvangen en (als hij niet weet door te geven, doch zelf aan het „besteden" gaat) een zondige zaligheid. Het technisch gewoonlijk goed verzorgde stadsdiaconaat heeft evenwel perspectieven, waarvan de diaken bij de gratie Gods in onze groote steden nog heel wat meer zou kunnen maken (als voorbeeld diene het pionierswerk der N.H. Kerk in Amsterdams oude binnenstad). door de ambtsdragers geschieden. En dat zijn maar gewone lieden uit de burgerij en predikanten, die het slechts aldoende leeren kunnen, (voorzoover zij niet halverwegen teleurgesteld wegkruipen en in het wreede grootestadsbestaan verschrompelen). Toch is het een blijdschap te bedenken en te bemerken, wat er noodig en mogelijk is, en dan maar als „onnutte dienstknechten" aan den gang te gaan: wat de uiteindelijke resultaten zijn, weet „de Heer des oogstes". EEN HAAGSCHE VOORSTAD DOOR Ds. H. W. CREUTZBERG 't Is een wonder, dat in de Nederlandsche steden bij al het slopen en veranderen en verbouwen in dezen rijken tijd, nog zooveel is overgebleven dat karakteristiek is: er is een zekere stijl geweest en er is weer een andere stijl, maar die is voor den leek dan wel overal tamelijk gelijk en veel gelijkende op. En toch bij die duizenden winkels, die altijd weer veranderd worden en met hun tijd meegaan, zijn er groote markten, machtige kerken, artistieke raadhuizen, kromme stegen en bochten en hoeken en grachten, die elke oude stad nog altijd dat eigenaardig cachet geven, waardoor wij in onze herinnering ons altijd verplaatsen kunnen en dan precies weten waar we geweest zijn. Maar dit gaat niet op bij een uitbreidingsplan van kleinere of grootere steden, in binnen en buitenland; alle straten en pleinen zijn aangegeven, de rooilijn vastgesteld, de grootte van tuintjes voor en achter bepaald. De gemeentebesturen zijn waarschijnlijk bij elkaar te rade gegaan, de architecten weten welke huizen gevraagd worden, men bouwt ze dikwijls en masse, er is geen karakter te bespeuren, de wording werd ten bureele. Deze straten zijn stil; s morgens melkventers en groenteboeren, afgewisseld met slagers- en kruideniersjongens, 's middags een enkel visite-mensen, 's avonds bijna niemand meer, want de tijden zijn voorbij dat men zijn werk opzocht en terug kwam om weer geborgen te worden. . Er zijn wel uitzonderingen, maar dan stelselmatig: in die straat loopt een tram, in gene zijn alleen winkels, ginds zijn geen tuintjes, die stukken zijn veel duurder, daar wonen veel meer menschen. Ginds doet een etage ƒ5.—, daar een huis fy. , maar daar duizend gulden. Niet het volk heeft de straten namen gegeven, ze zijn op een bureau gevonden, al naar mate bloemen of zeehelden, vruchten of schilders aan de beurt waren. Uiterlijk hebben wij daar niets aparts, maar bijna alles gemeen met de andere wijk- of straatbewoners. Wij lezen dezelfde kranten, volgens richting of welstand; wij hooren dezelfde radio-uitzendingen naar ons liberalisme of sectarisme. Maar — wij willen niet doorgaan hierover iets te vertellen, want het is niet belangrijk hoe een volk inslaapt, maar wel hoe het wakker wordt. Of de kerk medewerkt aan het eerste of aan het tweede? In elk geval, men heeft haar gewenscht tusschen Den Haag en Scheveningen, in een stuk dat men Duinoord noemde, bij het oude Park van Jacob Cats, genaamd Sorghvliet. Velen wilden noch wandelen noch trammen op Zondagmorgen, enkelen wilden een parochiekerk. Men zegt dat de gezegende richtingstrijd, waaraan ons vaderland zoovele scholen en kerken dankt, ook een woord meesprak. Men zocht grond aan weerszijden van de kerkelijke grenslijn en kreeg een plaats in Scheveningen en men vond een predikant van de Hervormde Kerk (want dat moest), die echter juist om hier te komen, eervol emeritaat uit die kerk wilde aanvragen. Want dat moest ook, omdat in onze groote en oude kerk al het geregelde en geordende uitstekend loopt, maar het nieuwe ongewild is en zich met moeite een plaats verovert, ook al doet zich het argument gelden, dat de heele wijk nieuw is en deze dichtbevolkte buurt voor twintig jaar „duin" was. Maar ondanks alle bezwaren is die kerk ingewijd op 17 December 1920 en die predikant heeft het daar gewaagd en de menschen hebben het met hem gewaagd, en er is veel gebeden en veel gedankt en er zijn zwakheden betoond en dwaasheden begaan en God heeft gezegend. De bouw duurde in dien na-oorlogstijd heel lang en daardoor had het bestuur gelegenheid in lange gesprekken elkaar te vinden, vooral op drie punten. In de kerk moest een zeer verzorgde organisatie zijn, ter eere Gods en ten dienste der kerkgangers. Daaraan moesten alle bestuursleden met den voorganger samenwerken. De dienst mocht niet zakken en men zou elkaar blijven critiseeren met dat opbouwende dat alleen de zaak gold en niet den persoon. Men zou zich niet onderwerpen aan den arbeid van eenmaal geïnstrueerde krachten, die betaald werden en waar ieder zich bij neerlegde, omdat niemand verantwoordelijk was en waar men zelden zelf aanmerking op kon maken, omdat men niet wist daartoe eenig recht te hebben. Op het punt van de viering der sacramenten kunnen de leiders nooit meer doen dan het formeele te verzorgen: orde, rust en stilte zijn met groote langdurige inspanning te verwerven. Na achttien jaren wijzen de oudere en jongere medewerkers elkaar altijd nog de fouten aan. Deze arbeid, dien niemand kent en weet, heeft in zich de menschen rustig te stemmen. Dan zijn zij iets meer gereed voor hooger invloed. # In een menigte is de enkeling, die iets verrichten moet, altijd nerveus en daardoor niet volkomen geschikt voor het eigenlijke. Daarom worden in Engelsche stadskerken vreemdelingen vriendelijk ontvangen door heeren en dames die volkomen thuis zijn en toch eerbied hebben voor het Huis. Dat men aan doopouders, die onwennig zijn, kan zeggen: doe maar precies wat de bestuursleden u aangeven, die weten alles en vergissen zich nooit, dat maakt de overbrugging makkelijker voor standen die totaal van de kerk vervreemd zijn. En dat moet toch, alleen al om het sterke woord van Dr. Hoedemaker: „heel de kerk voor heel het volk." Dat bij het Heilig Avondmaal nooit iemand zijn plaats behoeft te zoeken en automatisch terecht komt bij de groote of kleine bekers die hij verkiest, maakt dat op Goeden Vrijdag over de duizend menschen in deze kerk communiceeren. Mochten alle kerken dit probeeren; onze menschen snakken ernaar om mee te mogen werken in hun kerk. Predikanten en kosters behoeven toch de eenigen niet te zijn, van wier dienst men volkomen overtuigd is. Het tweede punt, waarover men van 't begin af allen eens was, is de liturgie. De zaak was gemakkelijk, men hinderde daarmee niemand, omdat wij nog geen enkelen kerkganger hadden. Die dit niet wenscht, had in Den Haag en Scheveningen twaalf andere kerken in die dagen. Maar die zulks wel begeerden, kenden het oude gezegde dat Gunning weer levend maakte: „liturgie is het woord der Kerk." Dus niet van de predikanten. Allen tezamen vonden overal in de kerken der Reformatie dat oude woord, dat niet mocht veranderd of gewijzigd worden volgens individueel inzicht van hun eigen voorganger of van vreemden. Altijd hetzelfde. Voor allen bekend. Allen meedoen. Maar juist daarom interesseert het ook de meeste menschen die in deze kerk komen. Er is liturgisch leven, men vindt ergens iets anders, men vraagt erover en doet zulks rustig, omdat er uiterst moeilijk iets veranderd wordt. Goede en vaste vormen maken de menschen conservatief. Maar tegelijk weten allen dat het conservatisme van den dood uitgesloten is. Elk oud en elk nieuw ding moet in deze kerk zijn kans hebben. Zoo moet de herdenking dergenen die heengingen in de triumpheerende Kerk, mogelijk zijn. Die er tegen is kan gemakkelijk wegblijven, evenzeer als tegenstanders van andere liturgische vormen een half uur later in de kerk kunnen komen en alleen het gebed en de preek meemaken op Zondagmorgen. Zoo is er een Zondag gewijd aan den lof Gods om den oogst, en de schoone gaven op het Koor uitgestald, worden na den dienst gebracht aan zieken en eenzamen. Zoo is de Zondag Trinitatis in eere hersteld, die de kerken van Oost en West behielden en die wij afschaften met andere reformatorische gewoonten door de zeer vrome, maar zeer sectarische Schotsche praktizyns. Zoo konden de oude methodisten van Jerüel een Zaterdagavond-bidstond krijgen, waarvoor altijd dertien leiders gevonden worden, zoodat men slechts eenmaal per kwartaal dienst heeft. Elk mensch kan hier op zijn beurt in het gebed voorgaan. Maar jongeren kunnen een streng liturgisch morgengebed krijgen, gedurende een kwartier (8—8.15) eiken dag, waar het hoog-kerkelijke zegeviert over elke uiting van individualisme. In deze kerk hebben de neen-zeggers niet de uitsluitende macht over anderen met hun wenschen. Zij hebben wel de vrijheid om weg te blijven. En het blijkt dat in alle vriendschap en vrede zulks mogelijk is, als men leert met een iegelijk het zijne te zoeken, maar ook dat der anderen is. Ook degenen die totaal geen liturgie wenschen, hebben hun bijbellezingen in den winter. En die uitsluitend de meest ouderwetsche eeredienst begeerden, hadden een Zondagavond en een tweeden feestdag, die besteed werd aan leerdienst. De avondbeurten echter moesten afgeschaft worden wegens gebrek aan deelneming. In zijn uitstekend werk over „Onze Eeredienst" heeft Dr. A. Kuyper eenige hoofdstukken gewijd aan het gebouw en de bijlokalen, aan het altaar, aan den schoonheidseisch. Men heeft bij den bouw aan al deze dingen gedacht. De kerk is in kruisvorm, heeft een koor, alle pilaren en bogen zijn in rooden baksteen gehouden. De heele kerk ziet uit op een verhoogd deel, waar de zeer oude preekstoel als symbool van het Woord op den voorgrond treedt, maar ook de sacramenten altijd gezien worden in een blijkende Avondmaalstafel of altaar en een doopvont, maar ook het orgel als symbool van het lied der gemeente ter eere Gods. Op het Koor ziet men verder een mozaïk, een Avondmaal van Thorn Prikker. Gebrandschilderde ramen stellen de twaalf apostelen voor. Die binnenkomen zien de worsteling van Jacob, die weggaan zien den Vader uit de gelijkenis van den \ erloren Zoon. Behalve andere muurschilderingen is tusschen twee ramen een mooi houten bord met een lied van Revius, dat de kerk en de kerkgangers zich altijd herinneren mogen: 't Is wijsheijt na den stal tot Bethlehem te treden, Dat is, opdat ghijt weet te comen in zijn Kerck; Ghij vinter Godes Soon en Zijn vercoren Leden, Al gateter wat slecht en armeüjck te werck. Het derde groote belang dat men op het oog had was, dat niemand uitgesloten zou worden, maar dat deze kerk toch voornamelijk zou zijn voor de menschen van de periphene, voor degenen die buiten stonden, voor wie de kerk jaren lang erg koel was geweest of die meer dan koel tegeno\er de kerk geweest waren gedurende een of meer geslachten. Men bedoelde dit niet met uiterlijke middelen te zoeken, maar het innerlijk te hopen en er voor open te staan. Dit mocht niet geschieden door de menschen de leer van hun richting te geven. Er was alle eeuwen geweest en er zou zijn een leer der Kerk. De formulieren die gebruikt werden moesten voorgelezen zonder verandering of wijziging, de liturgie was oud, de prediking moest zijn uit het Woord. Terwijl wij deze menschen zochten, is de rest ons toegeworpen. Er hebben altijd vele doleerenden in de kerk gezeten, maar ook felle methodisten, lutherschen en roomschen, modernen en streng orthodoxen, anti-militaristen en generaals, geheelonthouders en lieden die te veel dronken. Wij kunnen van Jeruzalem vele goede dingen uitjubelen, maar een van de allerbeste is toch dit: de Filistijn, de Tyriër, de Mooren, zijn binnen U, o Godstad voortgebracht. Daar zit een jongen op een der catechisaties een half jaar lang te luisteren als een vink, met het onderste van zijn ziel iets in te drinken van het heilsgeheim. Op een dag wordt er gezegd dat ze eens in de kerk moeten komen. Sommigen doen het en trouw, maar velen ook niet. En de luisteraar, met een gezicht dat tot alles bereid was natuurlijk, nietwaar, vraagt op welken dag en welk uur die gelegenheid plaats greep. Een rustig antwoord: eiken Zondagmorgen om 10 uur. En de heele zaal is vol van groot lachen, zalig lachen, in een bewust land als Holland is op dit punt, behalve die eene trouwe ziel, op wiens gezicht geen begrip waarom hij uitgelachen werd. In deze kerk zitten heel veel menschen met hetzelfde verhaal. Och, zij waren aan het wandelen langs het bosch van Sorghvliet en zij zijn bij toeval eens binnengeloopen op een Zondagmorgen en hebben daar rustig zitten luisteren en tegelijk het besluit genomen om dat geregeld te gaan doen en hebben het volgehouden meer dan drie lustra lang. Tot deze soort behoort een onzer liefste vrienden, die als goed Scheveninger Zondagmorgen niet wandelde, maar op een Hemelvaartsdag daar het eerst zat te luisteren, toen hij een oogenblikje wilde uitrusten. Hij besloot ook daar uitsluitend heen te blijven gaan en heeft het jaren lang trouw volbracht. Met Nieuwjaar zond hij zijn predikant een biechtbrief en dat was het eenig contact. Op de eerste house-party in Den Haag werd hij aangeraakt, was volslagen woedend en kreeg tegelijk gezichten Gods naar de schoone mystiek van zijn oud dorp. Zelden zagen wij zoo'n rijk leven van bevindingen en bekeeringen in rechtsche kringen, gevaarvol wagen met God, wat hij als zuiver erkend had. Zijn predikant had hem verteld dat hij niets kon uitrichten bij een man in de gevangenis; of hij niet probeeren kon wat schuldgevoel of berouw op te wekken. Hij werd enkel daarvoor lid van de Protestantsche Reclasseering en moest toen wachten wat God zou doen. Onderwijl ging hij met hem schaken en aaide zijn mooie zwarte haren en toen was het gekomen met innige tranen. De liefde had het verre gewonnen van de theorie. Een paar maanden later kwam in één seconde de hand Gods en bracht Zijn vriend thuis. Maar de toevallige binnenvallers blijven niet altijd. Een eigenaardig voorbeeld is dit. Voor veertig jaren hebben zij de kerk verlaten, die hun te machtig werd op hun ZuidHollandsch dorp. Linksch wilden zij ook niet. Die de kaart van het land kent, kan hier veel begrijpen. Zij leven een menschenleeftijd buiten alles, behalve misschien dat ééne. Wij bedoelen het verhaaltje uit de Forsyth-Saga, waar Soames zijn ouden vader van 80 jaar in bed zijn kindergebedje hoort opzeggen. Laatste restant! Maar nu komen hun kinderen, die studeeren in Leiden, vertellen dat ze gerust naar die nieuwe kerk kunnen gaan. Dat is juist wat zij vroeger bedoeld hebben. Daar komen de ouders aan in vol vertrouwen, maar helaas, de liturgie is heel iets anders dan wat de kerk van hun jeugd had en die preek is geen preek en zij blijven weg, terwijl de kinderen zich verwarren over wat hun ouders dan eigenlijk wel willen. Maar als er ergens een kerk is die deze menschen van den buitenkant niet te moeilijk valt, met dingen die zij niet begrijpen en eischen die zij in de verte niet vermogen te waardeeren, dan gebruikt God dat op zoo wonderlijke wijze om Zijn werk te doen, terwijl wij er ootmoedig naast staan en maar nauwelijks meedoen, want het is ons te groot. Zoo komt er op een morgen een jongen van misschien 28 jaar met zijn meisje, dat in onze kerk was aangenomen. Zij had mij vroeger eens attent gemaakt op dezen ernstigen t.b.c.-lijder, maar ons gesprek was zonder beteekenis geweest over allerlei nieuwe godsdiensten, waar hij zich wat voor interesseerde, hoewel hij zeer bedoeld ongodsdienstig was opgevoed. Hij was toen een tijd in het buitenland geweest, voor studie of herstel van gezondheid en nu kwamen zij samen vertellen dat hij morgen een afschuwelijke operatie moest ondergaan, waar hij erg tegenop zag. Hij wilde dat ik „God" zou geven. Wij lazen Rom. VIII, de laatste tien verzen, een stuk dat God zelf aan twee van mijn vrienden had gegeven vóór hun operatie, doordat zij het toevallig opsloegen zonder het te kennen. Wij deelden dat mede en knielden toen met z'n drieën en aanbaden. Toen gingen zij vroolijk weg en de predikant dacht in zijn onschuld dat godsdienst een sterk ding was. Drie dagen later, armelijk ziekenhuisje in Rotterdam, beneden een gang waarin de vader vertelt van de vreeselijke dingen die doorleefd zijn. Bij het ziekbed vraagt de geestelijke bevend van aandoening of hij voor hem bidden mag om hulp. En dan barst plotseling iets stralends los en hij zegt: niet bidden, alleen maar danken, alleen maar danken, want God is groot en boven alles uit heerlijk. Wie heeft hem dat geleerd in den afgrond dier drie dagen, wonderlijker dan zijn predikant het wist of ooit gehoord had? God zelf alleen had het zijn uitverkoren kind toegefluisterd, zonder tusschenkomst van menschen. Het was licht uit licht. Volgenden dag: een long die bloedde, afgezet en 's avonds trombose erbij. Maar altijd: alleen God en alleen danken. Hij heeft nog een paar maanden geleefd en zijn trouwe meisje heeft de schoonheden gedeeld. Op een van zijn laatste dagen was hij bang dat ze hem als outsider aan den anderen kant niet zouden herkennen. Domine, als ik nu het teeken maar heb, wilt u mij hier doo- pen? Dat is toen geschied en hij is rustig heengegaan. a Wij vertelden dit verhaal op een aannemingscatechisatie. Daar zat een getrouwde man van denzelfden leeftijd, die in de Groep veranderd was. Den volgenden dag was hij ziek; geen aanneming, maar op den Paaschmorgen, als de zon opging, stierf hij. Maar even daarvoor moest vader met een auto ons halen om hem te doopen. Eén excuus: God zou hem niet kwalijk nemen dat zijn wensch niet oorspronkelijk was, het zou alleen voor zijn rust zijn om het teeken te krijgen dat hij erbij hoorde. Toen de paaschklokken begonnen te luiden liet Jezus zijn laatste gedoopte kind naar boven dragen. . , Alle deze dingen zijn de schoonheden verborgen in het heel gewone. In hoofdzaak zullen alle kerken wel gelijk zijn. Aan de aanneming en bevestiging wordt hard gewerkt en veel zielszorg besteed. Waarschijnlijk met hetzelfde resultaat als elders, hoewel wij de jonge menschen 7 jaren achter elkaar persoonlijk uitnoodigen samen te komen ter opwekking. Overal werken de menschen veel te weinig mede, juist zooals hier, maar toen wij laatst alle arbeiders eens tezamen wilden hebben om ze elkaar te doen kennen, hebben wij 175 invitaties rondgezonden. Wij maken als alle kerken onze groote fouten, hoewel wij geregeld onze gemeenteavonden hebben waarop ieder uitgenoodigd wordt, precies te zeggen wat hij denkt of gevoelt. • 1 • j 11 Ouders kunnen met groote en kleine kinderen ter kerke gaan, want op drie plaatsen wordt tegelijk het Woord verkondigd. Maar natuurlijk doen niet allen dat. Kortom, er valt veel te verbeteren. Mocht de Heilige Geest Zijn werk blijven doen in dit stuk van „Zijn lieve, heilige Kerck". NOODLIJDENDE MIDDENSTAND DOOR Ds. J. A. VAN NIE Onder de hervormde gemeenten van ons vaderland zijn er, die zich door een bepaald accent in het kerkelijke en burgerlijke leven min of meer scherp onderscheiden van de andere. Vrijwillige armoede in de liturgie, puriteinse houding in het dagelijks leven, zijn aanwijzingen, die het accent behoorlijk omlijnen. De mensen waaruit deze gemeenten bestaan (want elke gemeente bestaat uit ménsen) zijn nog niet weggezogen naar conventikel of labadistische gemeenschap, maar kennen anderzijds niet de ruimte, die God in de kerk geeft. Zij staan bij wijze van spreken tussen „gezelschap" en „kerk" in en kunnen daarom voorlopig de naam van middenstanders dragen. In deze gemeenten, bij deze mensen treft men een schat aan van bijbelkennis, van belangstelling, van vreze des Heren. Maar de bijbelkennis is zo vaak verwrongen, de belangstelling zo vaak verdoft tot trouw aan de „adat", de vreze des Heren zo vaak omgeslagen in haar tegendeel: bangheid voor God, dat er van een noodlijdende middenstand gesproken kan worden. Het puriteinse is dikwijls vermodderd tot het piëtistische, de mystiek tot mysticisme. Dit maakt het werk van dienaar des Woords in dergelijke gemeenten tegelijk mooi en moeilijk. Moeilijk, omdat de strijd tegen alles wat „uit den mens" is, zo hels moeilijk is. Mooi omdat de roep tot de kerk, waartoe de dienaar des Woords verplicht is, hier min of meer samenvalt met het brengen tot de ruimte, wat de taak van den herder tegenover zijn schapen is. Wij willen trachten in het volgende een schets van gemeente en werk te geven. DE KERKERAAD. De kerkeraad bestaat uit den ouderling, den dominee, den diaken en het overige personeel. Deze hiërarchische volgorde is juist. Voor den voorzitter ligt zwaar beslagen de bijbel in hanepoten-schrift, maar schuin achter hem staat huiselijk een tafeltje met de koffie en de koek. Het lichtje onder de koffiepot knipoogt olijk, alsof het zeggen wilde: het is niet allemaal zo erg als het lijkt. De debatten bewegen zich dan ook in de taal uit de hanepotenschrifttijd naar de dorpskof fieklets. De vergadering van de kerkeraad begint met de ceremonie van het wegleggen der sigaren. Want natuurlijk heeft men van huis gaande een verse sigaar opgestoken. Toen men het „arbeidskleed" had afgelegd en met veel gewring — want een beetje zenuwachtig — een boord omdeed, toen men het stijve zwarte goed aan trok, kwam er een zekere wijding in de ziel, en daar hoort een verse sigaar bij. Maar nu grijpt dominee met zijn witte vleezige hand de bijbel vast en op een onhoorbaar bevel gaan alle sigaren naar de rand van de tafel. * . Er wordt gelezen en gebeden. Er wordt beleden dat men als raad Zijner kerk voor God staat, dat men zo steil afhankelijk is, en de leiding des Geestes nodig heeft. De notulen der vorige vergadering worden gelezen, onveranderd goedgekeurd en getekend. De ingekomen stukken komen aan de orde. Er is een aanvraag om een spreekbeurt met collecte van een evangelist uit de naburige provinciestad. Deze man heeft daar een gebouwtje gekocht, genaamd „Calvijn". Er rust nog een zware schuld op, vandaar deze aanvraag. In de brief wordt met ophef verhaald van het gezegende werk. Er staat dat de Geest kennelijk werkzaam is in onze kring en dat er al meer dan één is toegebracht tot den dierbaren Here. De dominee vraagt naar de mening van de kerkeraad. De ouderling is er voor en de anderen knikken. Dominee is een beetje bang voor herrie op de ring. Zijn ethische collega uit die stad zal hoogstens met hem spotten, maar de confessionele collega zal op zijn poot spelen en misschien wel met een motie komen voor het classicaal bestuur. Daar de dominee gehoord heeft dat de vragende evangelist niet voor 100 % bij de vrouwen vertrouwd is, waagt hij de opmerking: is die man wel de geschikte man op de juiste plaats. Nu verheft de ouderling zijn stem: ons volk krijgt daar stenen voor brood. De predikanten daar spreken niet naar het hart van Jeruzalem. De één verwerpt de bijbel als Gods Woord, de ander heeft het alleen maar over het geloof en komt nooit aan de wedergeboorte toe. Maar de evangelist is een man met kennis aan de waarheid. Wij moeten daar mee werken aan het koninkrijk der hemelen. Nu heeft elke rechtgeaarde zon een satelliet. Ook „de" ouderling heeft een „maan" in de vorm van ouderling II, een klein uit elkaar gewerkt mannetje, die wanneer hij over het hemelleven spreekt, zijn hoofd op de borst laat zakken en met zijn lange armen onontwarbare figuren in de lucht beschrijft. Dit gebeurt ook nu. Ouderling II heeft den evangelist al eens horen preken. En de standgebaren komen — en hij maakte het heerlijk. Zo diep had hij Gods Waarheid nimmer horen verkondigen. De dominee capituleert. Hij wil trouwens graag eens een Zondag vrij. Hij stelt voor den evangelist tweemaal met een collecte te laten optreden. Als beloning mag dominee de datum noemen. En mag hij zelf de zaak verder regelen. Een aanvraag om steun voor het werk in een vuurrood fabriekscentrum wordt van de hand gewezen omdat er geen enkele dominee onder staat, dien wij kennen. Er wordt geklopt. De koster komt binnen. De knecht op Rembrandts schilderij „de Staalmeesters" is de schutspatroon van alle rechtgeaarde kosters. Zijn wereldwijsheid straalt zo heerlijk door zijn serviliteit heen. Deze koster is een goeie koster. Zelfs uiterlijk lijkt hij op den man uit Rembrandts schepping. Hij heeft een brief aan de kerkeraad. Hij geeft hem nederig over aan den voorzitter en gaat meteen kijken of het lichtje onder de koffie nog wel goed brandt. Hij is het met het koffielichtje eens. Koster verdwijnt. De jongste diaken schenkt koffie. De vergadering wordt voortgezet. De brief blijkt te zijn een aanvraag om steun van een aan de grond zittend slagertje. De man had van zijn vader een goeie slagerij geërfd. Maar hij kon het niet bolwerken. En via huisslachtingen en sla- gersknecht spelen is hij helemaal onderop geraakt. De kerkeraad mag hem niet. Op huisbezoek gaf hij den ouderlingen een wijde mond, hij zei, dat hij door niemand zo dikwijls bedrogen was als door het vrome volk en hij is nog lid van een zangvereniging ook. Pas was er nog een diaken voor zaken bij hem. Hij had een kast van een orgel staan. Dat moet hij dan maar eerst eens verkopen. Aanvraag om steun afgewezen. Een diaken doet verslag van een opgedragen bezoek bij een weduwvrouw van niet onbedenkelijke reputatie, die in een diaconiehuisje wilde. De diakenen lachen, de ouderlingen glimlachen en de dorpsklets is in volle gang. Daarna sluiting met dankzegging. De raad der kerk gaat naar huis. De leden van de raad der kerk moeten eerst nog verslag uitbrengen bij de diverse echtgenoten. Dan gaat de raad der kerk onder de wol en slaapt de slaap der rechtvaardigen. DE OUDERLING. Hij wil alleen Gods wil doen en heeft de vaste overtuiging dat hij alleen de wil des Heren doet. Want daar hij als een waarheidlievend man in het ambt staat, wordt zijn wil door Gods wü gedekt. Daarom zal hij geen mens ontzien. Hij kent geen vraagstukken, want als alle mensen waren als hij, dan was alles zoals het wezen moest. Hij kent drie soorten dominees. Die de waarheid hebben, die naar de waarheid staan en die vijanden van de waarheid zijn. De eerste soort is de beste. Maar daar zijn gemeente niet al te rijk is en niet al te gunstig gelegen is, heeft hij nog maar zelden zo'n dominee gehad. Als er zo één was, dan werd die zijn vriend voor zijn leven. Ook al stond zo'n predikant er maar hoogstens twee jaar. Ouderling heeft dus bijna altijd een dominee, die naar de waarheid staat. Dat is al een mooi ding. Maar dat eist y an den ouderling doorlopende waakzaamheid. De dominee moet er doorlopend aan herinnerd worden dat hij de wedergeboorte heeft te prediken en niet het geloof. Want met al dat preken over het geloof gaan de mensen met een ingebeelde hemel verloren en wordt de gemeente zó dat ze ook wel een confessioneel dominee wil horen. En als je daar eenmaal mee begint weet je niet waar je terecht komt. Dan ben je zo ethisch en wat is dan het eind? Minstens dat je de levende leden verliest aan de christelijk-gereformeerden. Daarom past voortdurende waakzaamheid opdat de gemeente niet doorvloeie. Hij heeft het met zijn dominee getroffen. Deze is van goeie eieren gezet. Hij kent dominees vader. Dat is een lief kind van God. Dominee staat dan ook naar de waarheid en laat zich leiden. Toch had hij voor zich liever een dominee, die de waarheid had. Want dat leiden valt ouderling wel eens zwaar. Hij gevoelt de verantwoordelijkheid. En dan een dominee is voor hem een gezalfde des Heren. De hand is op een dominee gelegd en daarom is hij een afgezonderde des Heren. Eigenlijk moest een dominee alleen maar leven voor de geestelijke dingen. Hij moest als herder en leraar zich eigenlijk helemaal onttrekken aan het wereldleven. Dan zou hijzelf als ouderling dominee wel op de hoogte brengen van de dingen, die dominee persé weten moest. Maar zulke dominees heb je haast niet meer. Ouderling gelooft: het zit in de studie. Ze moeten tegenwoordig te veel leren. En dat maakt dat zij zich overal mee willen bemoeien. Het was maar goed dat die evangelist van „Calvijn" eerst bij hem geweest was en dat hij hem aanried een aanvraag om steun in te zenden. "Was de man eerst bij den dominee geweest, dan was er misschien niets van gekomen. En als het kan, dan moet het toch daar in stad ook de goeie kant uit. Er zijn er, die al willen. Toch vindt ouderling, dat hij een beste dominee heeft. Hij komt wel niet veel in het leven, maar hij preekt toch dat de bevinding noodzakelijk is. Hij zal hem nog eens een wenk geven, bij wat ingeleide mensen te gaan praten. Dat doet dominee dan ook wel. Het is een zachte man. Ouderling weet zich regerend ouderling. Toch heeft hij ook wel eens dat zijn zekerheid van hem wijkt. Dat hij klein moet zijn voor den Here. Hij heeft dat op de meest onverwachte ogenblikken. Maar het komt nogal eens voor vlak nadat hij een kleinen jongen de hand op het hoofd heeft gelegd en het kind in de klare ogen heeft gezien. Want ouderling, die zelf geen kinderen heeft, is dol op kinderen. Dan, na zo'n ontmoeting voelt ouderling zich zelf eens klein wor- den en onzeker. Hij moet dan bidden, zonder dat hij later weet wat hij zeide. Hij blijft dan een poosje onrustig van binnen. Niemand weet dit, ook zijn vrouw niet. En de onrust wijkt pas wanneer hij het zichzelf hardop hoort zeggen, op huis- of ziekenbezoek: dat ook hij bij tijden en ogenblikken wel eens den Here mag ontmoeten van aangezicht tot aangezicht. Na die woorden is hij zichzelf weer meester. DE DOMINEE. Hij houdt van een goeie sigaar en een goeie kop koffie. Hij is dan ook een goeie man. Hij heeft ook een goeie vrouw. Het is een zeer gelukkig huwelijk. Hij is er nog altijd trots op dat hij, als zoon van een klein boertje — maar die dan toch maar dominee werd — de rijkste boerendochter uit het dorp heeft getrouwd. Haar trots is, dat zij nu „mevrouw" is, de gelijke van de vrouw van burgemeester, dokter en notaris. Een goeie man en een goeie vrouw. Zij komen ook uit een goeie gemeente, die altijd goeie dominees heeft gehad. Daarom weet hij precies hoe het moet. Hij moet de mensen maar hun zónde en ellende preken. Dan zal de ontdekkende Geest hen op Gods tijd wel tot Jezus brengen. Althans zovelen als er de Here toe verkoren heeft. Als dominee hierover spreekt, dan doet hij zijn ogen dicht en wordt zijn stem een halve toon hoger. Hij meent dit, hij is er van overtuigd dat het waarlijk alles zo moet. Hij staat er zelf voor zijn diepste besef nog buiten. Zoals zijn vader, neen, zo is hij nog lang niet. Die had een openbaring gehad waarop te bouwen viel. Er schiet dan ook niets op over dan te wachten en te bidden. Zo houdt hij het elke zondag de bekommerde zielen voor. Intussen houdt hij van een goeie sigaar en een goeie kop koffie en van een gemoedelijk praatje. Hij leest geweldig veel kranten. Vooral kleine krantjes, daar staan volgens hem de aardigste dingen in. Hij is op de hoogte met alle kerkelijke heibeltjes. Hij kent de histoire intime van onnoemlijk veel predikanten en de geestelijke ligging van bijna alle gemeenten. Daarom is zijn stof voor een gesprek onuitputtelijk. Ook voor de histoire intime van zijn eigen gemeente interesseert hij zich heftig. Hij heeft zijn bepaalde adressen waar hij deze geschiedenis gaat horen. Hij leest alleen lichte lectuur. Dat zijn boeken van een of anderen christelijken uitgever in abonnement te verkrijgen. Andere boeken vindt hij al gauw te realistisch. Als hij realistisch zegt, dan bedoelt hij onzedelijk. En als hij onzedelijk zegt, dan bedoelt hij sexueel-onzedelijk. Dominee houdt van rust. Hij heeft geweldig hekel aan verwikkelingen. Daarom zoekt hij het altijd in gemoedelijkheid. Alle kerkeraden van de gemeenten „die hij gediend" heeft zeggen: het is een zachte man. Maar daarom ziet hij soms geweldig tegen huisbezoek op. De ouderling moet hem wel eens aansporen. "Want huisbezoek betekent kans op verwikkelingen. Is de wereld niet vol vijandschap tegen de waarheid? Daarom blijft hij ook op huisbezoek zolang mogelijk gemoedelijk. Dominee wilde zo graag goede vrienden zijn met alle mensen. Maar dat kan nu eenmaal niet. Toch wil hij het zolang mogelijk proberen. Och, mochten de mensen nog eens willen weten, dat de Here en Hij alleen alles moet doen. Wat zouden wij dan met elkaar in vrede kunnen leven. Dominee gaat graag naar vergaderingen. Natuurlijk het liefst naar vergaderingen waar niets dan geestverwanten komen. Maar ook wel naar de ringvergadering. Hij hoort dan weer eens wat. Als de collega's hem plagen, dan lacht hij maar wat, maar scherp luistert hij naar de onderlinge debatten. Komt hij dan weer thuis, dan vertelt hij alles in kleuren en geuren aan den ouderling, die de dominees van de ring ook kent uit vacaturetijd. Samen hebben zij schik om de steken van die steken op elkaar. En dominee is bereid op bevel van den ouderling alle collega's als ethisch te stempelen. "Wat dan zoveel wil zeggen als: vijanden van de waarheid. Dominee is nooit mens geweest. Vader en moeder hebben hem van de wieg af aan voor dominee bestemd. Daarom was hij altijd anders dan de anderen. Vader heeft hem net aan de universiteit weten te brengen. Beurzen deden de rest. Aan zijn studententijd heeft de dominee de herinnering van de dikke boeken, die hij op bevel van ethische hoogleeraren uit zijn hoofd moest leren. Dat ging best. Zijn verstand was helder genoeg. Daarbij komt de herinnering aan de preken van de goeie stadsdominees, die waren er ook, bij wie hij als student natuurlijk alleen naar de kerk ging. Dominee vindt het leven zeer gevaarlijk. De sport is gevaarlijk, die leidt tot mensenverering. De film is gevaarlijk. Die prikkelt de lagere instincten. Het feestvieren is gevaarlijk. De jeugd struikelt zo licht. Dominee is bang voor het leven, omdat hij het niet kent. Hij heeft nooit een mens gezien. Omgekeerd zag niemand hem ooit zonder zijn zwarte pak en zijn grijze das met een zwart streepje. Op de pastorie is een badkamer. Men mag veronderstellen dat deze gebruikt wordt. Maar voor iemand, die dominee kent, is het een onvoorstelbare grootheid: deze dominee in het bad. DE DIAKEN. Hij is door den Here Zelf tot diaken gemaakt. Zo heeft hij het nog pas verklaard. Hij was tot ouderling gekozen. Daar had hij veel strijd mee. Maar in de nacht gaf de Here opening. En 's morgens werd hij plotseling bij een kind Gods geroepen, dat in stoffelijke nood verkeerde. Daar mocht hij dan als diaken helpen. Daarom: de Here wil hem als diaken voor Zijn volk gebruiken. Hij laat zich graag gebruiken. Want vroeger kon hij in de gemeente niet aan het woord komen. Daar was een tijd, dat de „heren" de gemeente nog regeerden. Die zorgden er dan voor dat er een lichte dominee naast een zwaren beroepen werd. Die zware was er dan om het volk zoet te houden. Maar de mindere man, zoals hij, die een klein winkeliertje was, had verder de mond te houden. Maar de Here zette Zijn werk door. De gemeente is nu heel anders. Nu zitten de mensen met geestelijke kennis vooraan. Nu wordt er aangedrongen op het beleven van de waarheid. Nu wordt er ook nauw geleefd voor des Heren aangezicht. Maar dat wordt ook alweer minder. Dat is de zorg van den diaken, die door den Here Zelve tot diaken is gemaakt. En die op de plaats waar hij staat voor de waarheid zal strijden zolang als de Here hem gebruiken wil. De rijken en de lichte dominees zal hij bekampen tot het bittere einde. Staat er niet geschreven dat een rijke bezwaarlijk zal ingaan? HET WERK. i. Catechisatie. Natuurlijk is het een ongezellig lokaal waarin wij zitten. Voor het schotjesmakende voorgeslacht was elke afgeschoten of beschoten ruimte goed genoeg om catechisatie te houden. Het lijkt wel of de vroegere kerkvoogden hun afkeer van de hetzij rumoerige hetzij taaie catechisatieuren uit hun jeugd hebben willen afreageren door een alleronmogelijkst vertrek te bestemmen voor leerlokaal. Bovendien: het zit hem niet in de stenen en het hout — een redenering, die niet geringe financiële voordelen biedt. Maar het blijft ongezellig in de holle ruimte. Een goedgezinde kerkvoogdij heeft echter gezorgd dat alles goed in de verf zit, dat de verlichting prima is en dat wij aan behoorlijke tafels kunnen zitten. Ook zijn de afgekeurde kerkbanken, waar wij ons op moesten hijsen, door behoorlijke stoelen vervangen. Het uur van de ambachtsschool-catechisatie. De ambachtsschool geeft veel avondcursussen. Ook op de avond van de gewone catechisaties. Daarom is er op de enige avond, dat er buiten de Zaterdagavond geen cursus is, een extra catechisatie voor de cursisten. Dat is ingesteld op verzoek van één der predikanten. Die heeft — naar men meent — eens een goede beurt willen maken tegenover zijn collega. Het is min of meer een élite-uur. De jongens zijn allen boven de 16 jaar en zijn allen nog min of meer aan de „studie". Eén heeft er zo net een aflevering van een schriftelijke cursus voor politie-agent op de stoel achter zich gelegd. Zijn buurman had geen lust zijn vader in het boeren ploeterbedrijf je op te volgen en is timmerman geworden. Hij gluurt bedachtzaam uit zijn heldere oogjes en zal als het kan zo straks wel een opmerking plaatsen. Naast hem zit de blonde schilder. Hij vertrouwt dezen dominee niet helemaal, maar zijn wantrouwen is nog niet uitgekristalliseerd tot haat. Hij zit te wachten op de mop, die deze dominee ook dit uur weer zal tappen en hij zal er hartelijk om lachen. Later als hij ouderling is, zal hij tegen „zijn" dominee van die tijd nog wel eens spreken van de gekke dominee waar hij op catechisatie is ge- weest. Tegenover hem zit een jongen, die als volslagen timmerman niet meer op een cursus is. Maar hij weet, op een kleine catechisatie valt veel meer te beleven dan op een grote, en daarom kan hij „onmogelijk" op het gewone uur en mag hij nu vanavond komen. Een jongen waar muziek in zit, maar wij weten nog helemaal niet welke plaat zo straks definitief op zijn gramofoon zal worden gelegd. Het zal tenslotte maar één plaat zijn, die hetzelfde deuntje uitentreuren herhalen zal. Zo zitten ze daar op een rijtje. Het zijn er niet veel vanavond. Een stuk of tien. En wij zijn laat. Het is al ruim kwart na zeven. Wij hebben een voorpraatje gehad rondom de kachel. Een boerenkrant beweert elke week een paar maal dat de oplossing van het crisisvraagstuk alleen daarin kan liggen, dat de arbeid van de boerenbevolking weer lonend wordt. Ik heb getracht duidelijk te maken dat de maatschappij een organisme is, dat, ziek zijnde, nu éénmaal niet door één patentmiddel te genezen is. Wij waren het er over eens dat elke maatregel van de staat op het terrein van de maatschappij bovenal de „groten" zal bevoordelen. Maar toen ik een opmerking maakte over de schuld der kerk in verband met het maatschappelijk vraagstuk en wees op de S.D.A.P., werd er gezwegen in alle talen. Want deze jongens zijn tegen de „riken", deze zijn voor hen de oude, hun voorgeslacht onderdrukkende venebazen, maar zij zijn er ook bij opgebracht dat het „sociale geloof" de mensen de hemel doet verliezen. Maar nu zitten wij naast elkaar rondom de tafel. Er is gebeden, de presentielijst is gelezen en ik kijk even rond, wie een beurt moet hebben. Aan de éne kant zit naast mij een rijzige vent, met een wilde bos haar en iets wilds in zijn ogen ook. Hij heeft bij mij een wit voetje. Op een jaarvergadering van een jongelingsvereniging heeft hij de eerste voordracht bij een dergelijke gelegenheid gehouden, die mij tranen heeft doen lachen. Nog, als ik naar hem kijk, schiet er een lach door mij heen. Waar bij hem de scheidingslijn loopt tussen bewuste en onbewuste grappigheid is mij nog volkomen duister. Het zal wel tegenvallen. Want op diezelfde vergadering hield hij na de pauze een inleiding over Christus' wederkomst, zo vol stroperige romantiek, zo vol galm, „dat wij immer bereid moeten zijn de nimmer eindigende eeuwigheid in te gaan", dat mijn verwachting over dezen jongen man wel heel wat gedaald is. Het crediet echter dat hij in zijn kring met de voordracht dreigde te verspelen, heeft hij door zijn inleiding ruimschoots behouden. Wij zullen hem dit keer maar geen beurt geven. Aan de andere kant zit naast mij een voogdijjongen. Door zijn kleine postuur, door zijn bleke gezicht met de dikke lippen en de pientere ogen zit hij daar scherp als stads-straatjongen onderscheiden van de buitenlui. Hij krijgt de beurt en met de professionele onderdanigheid van voogdijkind brengt hij het er keurig af. De jongen-waar-muziek-in-zit verknoeit de volgende beurt. Hij is zo druk aan het studeren voor de jaarvergadering van zijn jongelingsvereniging, luidt het excuus. Vrijen vraagt ook tijd, is mijn repliek en de blonde schilder lacht op het hardst. Ook de volgende is maar heel matig. Hij heeft naar zijn zeggen zo'n moeite met die ouderwetse woorden van de catechismus. Als pienter joch weet hij drommels goed dat de dominee niet veel van ouderwetse termen moet hebben. Het verschil tussen het traditionele en het classieke weet hij niet. Neemt het hem maar eens kwalijk. Wij besluiten maar het opzeggen. Het is al zo laat. Aan de orde is zondag 48, de tweede bede: Uw koninkrijk kome. De stof sluit zich wonderwel aan bij het voorpraatje. In de inleiding tot de bespreking wordt nog eens gezegd, dat het bidden van het Onze Vader een daad is van geloofsgehoorzaamheid. Dat is de kans voor de ex-boer-nu-timmerman. Hij interrumpeert: ds. vorige keer (dominee was naar een kerkelijke vergadering en de ouderling viel in) vorige keer heeft de ouderling gezegd dat wij alleen het Onze'Vader mogen bidden wanneer wij er bij onszelf zeker van zijn dat wij een kind van God zijn. Dominee wijst er nog eens op, dat wij te maken hebben met het bevel van Jezus, die ons tot kinderen Gods heeft gemaakt. Maar dominee weet onder al zijn woorden door dat hij de slag verloren heeft. De natuur zoekt de lijn van de minste weerstand. Avondcatechisatie voor meisjes boven 16 jaar. Het drukst bezochte uur. Ook al daarom, omdat het uur voorafgaat aan de vergaderingen van de vele meisjesverenigingen. Men pikt dus voor de vergadering van de eigen vereniging even het catechisatie-uur mee. Dat is prettig. Want je hoort toch naar de catechisatie te gaan. Het staat netjes. En als je soms verpleegster wil worden, dan vragen zij ook al of je op catechisatie bent geweest. Zelfs als je een goede dienstbetrekking in de stad wil hebben. En dan als je wat wil is het altijd goed als je naar den dominee kunt wijzen als informatiebron. Eén woord van den dominee doet meer dan honderd van een gewoon mens. Het aantal bezoeksters schommelt tussen de 60 en 80. Het lokaal zit benauwend vol. Een bont gezelschap. Een dienstbode zit er naast een winkeljuffrouw. Ginds zit een ferme blonde, die een vrij hoge positie bekleedt op een bank. Een enkele H.B.S.-leerling zit er tussen. Een paar Mulomeisjes, misschien is er ook wel een onderwijzeres tussen verdwaald. Een paar kantoormeisjes zitten in een hoek bij elkaar. Maar deze laatste paar groepen gaan verloren in de massa van boeren- en burgerdochters, van meisjes uit arbeidersgezinnen en van haar die komen uit wat dan heet de stand van de kleine neringdoenden. Sommigen kijken helder genoeg uit hun ogen. Bij anderen ligt de boerenbotheid en de burgerzelfgenoegzaamheid over hun hele wezen. Een paar achterlijken zitten er ook tussen. Een van deze laatsten, een meisje met reeën-ogen, is er een paar maal niet geweest. Later blijkt dat zij een kindje verwacht. Zij kan of wil den vader niet noemen. Nog eens: een bont gezelschap. De kerkeraad is tegen een aparte catechisatie voor meer ontwikkelden. De kerkeraad wil geen „stands-catechisatie", want de Waarheid is voor Aan de orde is: de apostolische geloofsbelijdenis. Er is in de kerkeraad wel eens gezegd (het was bedoeld als een wenk aan de predikanten) dat Hellenbroek zulk een mooi boekje is, maar de catechismus heeft voor hem geen plaats behoeven te msiken. Dominee zit v3.n3.vond. op zijn pr33tstoel. Hij schiet uit zijn slof. Hij wijst er weer op dat wij voor ons geloofsleven in de eerste plaats er mee te maken hebben wat God gedaan heeft en niet wat God eventueel nog wel eens zou kunnen en willen doen. \^ij leven niet op de maan, maar op de aarde, waar het kruis gestaan heeft. Wij zitten hier niet als een toevallig samengeraapt stelletje mensen, waaronder de Here misschien wel Zijn gekenden heeft, maar wij zitten hier als leden van Christus' kerk. In onze doop heeft de Here gezegd dat wij van Hem zijn, dat Hij ons tot Zijn kinderen aangenomen heeft. Zondags zitten wij als de gemeente van Jezus Christus onder de beloften van God. Wij hebben dus deze beloften in het geloof aan te grijpen. Zelfonderzoek is: onszelf afvragen of wij gelovig „ja" zeggen op de doopbelofte. En niet naar binnen kijken of er al wat met ons aan de hand is. Belijdenis doen — binnenkort wordt immers de catechisatie voor aanstaande lidmaten weer gehouden — is „ja" zeggen op die doopbeloften. Geen belijdenis doen en niet aan het avondmaal komen is dus „neen" zeggen. God heeft voor ons gekozen en daarom doen wij de goede keus niet. Neen, wanneer wij geen „ja" zeggen, dan verwerpen wij den Here. Dominee is zijn stokpaardjes aan het berijden. Hij wordt te warm, want het is benauwd in het volle vertrek. Daarom zinkt hij plotseling weg in een moedeloze bui. Hij gaat voort: nu zeggen jullie op al die dingen jawel dominee, maar wanneer jullie zostraks getrouwd zijn en ik doe bij jullie huisbezoek, dan zal het weer het oude liedje zijn: wel de kinderen laten dopen (er giechelen een paar) maar niet aan het avondmaal komen omdat je zo weinig aan jezelf kan zien en merken dat de Here je Heiland is. De moedeloosheid zakt weg. Nog een paar opmerkingen over het artikel dat aan de orde is, dan sluiting. Dominee gaat aan de deur staan en neemt met een handdruk afscheid. Dit vindt hij wel een mooi gebruik. Een van de pientersten treuzelt. Zij praat nog wat na en weet het zo in te pikken dat zij de laatste is. Even neemt zij dominee apart. Ds., u weet wel, mijn vriendin, zo en zo (zij noemt de naam van de toentertijd beste catechisant van mij) is nu getrouwd, en ds. heeft volkomen gelijk. Zij was het op de catechisatie met u eens en nu praat zij al net als de rest. Daarmee verdwijnt deze leerlinge. Zij weet niet hoe pijnlijk het soms is om gelijk te krijgen. KERKGANG. Zondags is het rhythme van onze stap langzamer. Het zal niet veel schelen. Maar wie meet dat? Op Zondag mag zo- iets toch zeker niet. Trouwens, het is toch al niet meer wat het geweest is. Vroeger liepen wij allemaal naar de kerk, tegenwoordig gaan er al zeer velen op de fiets. Vooral jonge mensen, maar ook ouderen, van wie men dat vroeger nooit zou hebben gedacht. Maar ook als wij op de fiets zitten is het Zondags anders dan door de week. Dan zitten de mannen iets meer doorgezakt op het zadel, de vrouwen iets stijver en krampachtiger, dan draaien de voeten iets langzamer dan wanneer wij naar de eiermarkt gaan. Het is Zondag en wij gaan naar de kerk. Wij gaan altijd naar de kerk. Dat hoort zo. Op Zondag hóórt een mens in de kerk. "Wij zijn er trouwens bij opgebracht. Wij hadden er niet bij vader of moeder mee aan moeten komen, dat wij niet naar de kerk wilden. Onze buurman gaat ook, die wordt meegenomen door zijn vrouw. Toch flink van die vrouw, dat zij hem zover gekregen heeft. Het zal den man geen kwaad doen. Onze andere buurman ging vroeger ook niet. Maar sinds een paar jaar gaat hij wel. Daar zit het sterven van zijn vrouw achter. Toen heeft de dominee zo mooi gesproken en gewaarschuwd voor de nimmer eindigende eeuwigheid, waarin de boom blijft liggen zoals hij viel. En nu gaat hij naar de kerk en komt wel bij ingeleide mensen praten. Het is een man waar wij verwachting van hebben. Want liefde voor Gods volk en Gods dag zijn toch wel zekere tekens van een veranderd leven. Maar wij zijn bij kerkgaan opgebracht. Elke zondag twee keer hebben wij als kleine jongen al in de kerk gezeten, 's Morgens bijna twee uur en 's avonds ruim anderhalf. Dat is tegenwoordig ook al minder. Ik moet bijna een uur lopen naar de kerk. Dat is zowat schraal twee uur heen en terug. Maar die tegenwoordige dominees laten je krap anderhalf uur in de dienst zitten. Daarom fiets ik tegenwoordig ook maar. Maar ik ga naar de kerk. Een Zondag zonder kerkgang is voor mij geen Zondag. En nog eens, een mens hoort op Zondag in de kerk. Je weet wel, die man, daar in dat kleine hufsje vooraan in de kom, ging onder kerktijd fietsen leren. En hij is wèl gevallen en heeft een been gebroken. Ik ga naar de kerk. Ik ga naar de grote kerk. Mijn hele familie is van de grote kerk. Behalve de broer van mijn vrouw, die is met zijn vrouw naar de gescheidenen overgegaan. Maar ik moet van de koksianen niets hebben. Natuurlijk zal aan de poort van de hemel niet worden gevraagd van welke kerk wij geweest zijn. De Here heeft Zijn gekenden overal en het gaat toch maar om de onzichtbare kerk. Maar als het nu in de grote kerk best is, dan is het niets dan eigenwijsheid om een aparte kerk op te richten. En waarom schelden die koksen nu altijd zo op de grote kerk. De mensen van het kleine kerkje doen dat minder. Daar zit trouwens veel volk Gods onder. Maar de doleerenden hebben altijd wat op ons te zeggen. En hoe is het bij zullie? Daar heb je dien meelhandelaar. Bij alle feesten loopt hij voorop. In elke optocht vlak achter de muziek en dan zit hij Zondags als diaken in zijn kerk. En die man, die daar voor ons uitgaat, dat is een grote boer. Maar ik begrijp niet wat hij altijd in dat huis van zijn arbeider zoekt als de man niet thuis is. Ze zeggen dat hij binnenkort ouderling wordt bij de koksen. Trouwens, toen ik onlangs met de vrouw van mijn zwager eens wilde spreken over de dingen der eeuwigheid, zei ze, dat zij in contact met Jezus leefde. Wat is dat nu, wat kan een mens daarop nu bouwen. Trouwens, die koksen hebben het over de veronderstelde wedergeboorte. Daar heeft nog pas een van onze dominees zo tegen gewaarschuwd van de stoel. Want als je op een veronderstelling bouwt, dan ga je met een ingebeelde hemel voor eeuwig verloren. Maar die mensen zijn ook al niet allemaal gelijk. Je hebt er bij, met wie nog best een woordje over het hemelleven te praten valt. Ik ga naar de kerk, ik ga wel graag naar de kerk ook. Wij hebben hier maar beste dominees. Zij houden de galm wel in de kerk. Ze preken uit hun hoofd en een woorden, een woorden. Je kan wel merken dat zij meer weten dan een gewoon mens. Hoewel het ook met de preken niet meer is, wat het geweest is. Er wordt tegenwoordig zo'n ruime Christus verkondigd. Men zou soms denken dat het voor allemaal was. En vroeger werd er toch veel gevoeliger en bevindelijker gepreekt. De dominee, bij wien ik belijdenis heb gedaan, dat was nog eens een innige man. Hij kon zo prachtig preken over het besluit dat gevallen was in de stille morgen van de eeuwigheid. En ik hoor het nog hoe hij preekte over de wederbarende Geest. En nederig, dat hij was: in zijn voorgebed vroeg hij dikwijls of het den Here behagen mocht, al was het er maar één, toe te brengen. Trouwens, hij had zo'n mooie gebedsgang. En zo'n vriendelijk mens. Toen wij aangenomen werden zei hij nog, dat hij overtuigd was dat wij het allemaal eerlijk meenden. Maar dat het buiten de wederbarende Geest toch mensenwerk bleef en daarom gaf hij ons de raad mee, maar altijd te blijven bidden om een nieuw hart. Ook heeft hij eens een keer over de duivel gepreekt, ik ben dat nog niet kwijt. Maar onze dominees zijn nog best om te horen. Vooral de dominee van onze wijk. Dat is een man die er wel weet aan heeft. Hij wijst er altijd weer op dat wij zondige mensen zijn en dat dat onze nood is dat wij dit niet weten. Dan komt hij op de noodzakelijkheid van de wedergeboorte zonder dewelke niemand het koninkrijk Gods kan zien. Neen, het is nog best om te horen. Niet dat ik nu voor honderd procent er zeker van ben, dat ik veranderd ben. Daarom kom ik ook niet aan het Avondmaal. Neen, weet je, wie een veranderd mens was: de oom van mijn vrouw, die voor een paar jaar is gestorven. Die wist te spreken, buitengewoon. Tot in het uur van zijn dood toe. En vrij met de dominee, dat hij was. Hij noemde den dominee maar zo broeder. Dominee kwam er dan ook veel. En dominee zei op de begrafenis nog dat de Here hem veel door dezen afgestorvene had willen leren. Maar dan zal je zien, dan komt de vijandschap van de wereld ook los. De kinderen van de wereld kunnen het bij het leven niet houden. Oom was ongetrouwd en de laatste jaren zijn ik en mijn vrouw heel wat bij hem over de vloer geweest. Mijn vrouw was zowat de lievelingsnicht van oom. Toen oom stierf had hij zijn hele boeltje aan ons nagelaten. De anderen zijn daar nijdig om. Zopas heeft een andere neef nog op de markt tegen een kennis van mij gezegd, dat hij van de eeuwige staat van oom afblijft, maar dat hij de vrome praatjes van oom en van mij en mijn vrouw niet gelooft. Dan hadden wij met het geld wel christelijker gehandeld. Kijk, daar heb je die vijandschap. Ik mag anders maar graag in de kerk zitten. Men ziet daar meerdere veranderde mensen, ingeleide kinderen Gods. En het is toch goed daar te zijn, waar de Here Zijn volk vergadert. Ik ben eigenlijk nogal bang voor onweer. Maar in de kerk niet. De Here zal toch Zijn bliksem op Zijn volk niet neerzenden? En al durf ik nu maar zo niet te zeggen dat ik een veranderd mens ben, wij moeten de middels te baat nemen. En het kon zijn dat de Here juist vanmorgen een woordje voor mij had. Daarom ga ik ook twee keer naar de kerk. Want men weet nooit wanneer voor ons het uur des welbehagens er is. Wij gaan naar de kerk. De lucht was de hele morgen al betrokken, maar nu begint het te regenen en niet zachtjes ook. "Wij zetten nu maar gauw de fietsen bij kennissen weg en lenen er een parapluie. Het zijn mensen van niks, want zij komen nooit in de kerk. Maar om er zo aan te lopen zijn zij toch wel goed. Natuurlijk zijn wij nu te laat voor de dienst. Dat is niet prettig, iedereen kijkt naar je. De kerk is stampvol. Ze zingen al. "Wij schuifelen door de dichte rijen naar onze plaats. Gelukkig dat ze een bekende psalm zingen. Net als wij onze natte voeten onder de bank hebben weggeschoven kunnen wij met een bekende regel invallen: De held're lucht en 't zwerk, Verkondigen Zijn werk, En prijzen Zijn beleid. HUISBEZOEK. De aanval. Domineetje, wat is dat me van je afgevallen. Ik mocht nog wel eens een keertje onder je bediening opgaan. Je had nog wel een aardig waarheidje. Ik dacht zo, dat mannetje komt er wel. Hij spreekt nog wel uit verre lande, maar liefde voor de waarheid heeft hij wel. En nu kom je daar te zeggen dat Paulus eerst op weg naar Damascus bekeerd is. Heb je dan nooit mogen opmerken dat hij voor deze al bereid was den Here een dienst te bewijzen? Dat was toch geen natuur bij hem. Neen, man, je hebt Gods lieve volk geraakt met die preek van voor veertien dagen. En wee als je aan Gods oogappel raakt. Je hebt mij de meeste keren in de kerk gehad. Zoek het nou maar verder bij dien doden vriend van je, dien ouderling. Ik zeg het je in liefde. De Here is machtig ook jou aan te grijpen. De verzoeking. Broertje, ik mocht laatstleden Zondagmorgen toch met zo'n zegen onder je bediening zitten. Je had ook zo'n goeie tekst van de distel en de myrthe. Je zei het nog zo goed dat de sappen het doen. En die sappen, hè, die komen uit de diepte. Dat is toch wat voor zo'n plant, dat hij zijn sap, dat is zijn leven, uit die donkere diepte helemaal naar boven moet brengen. En dan gaat dat sap ook weer omlaag en zo gaat het maar op en neer. En dan is het weer diepte en dan is het weer bloei. En dat enten, dat xs ook een heel werk. Daar komt heel wat afsnijden aan te pas, he. Maar de Here ze§1dan ook dat Hij in Israël een afgesneden zaak doet. Mochten wij allen daar maar meer kennis aan hebben. Weet je, de Here nam me mee onder je preek. En toen stond ik weer in een boomgaard. Kijk, zie je, daar heeft de Here mij jaren terug eens zoveel gegeven, dat ik het niet opkon. Dat was toch al zo'n aangenaam jaar des Heren voor mij. Hij nam mij toen mijn vrouw af en toch reisde ik mijn weg met blijdschap. Want met eigen hand leidde hij toen die zuster naar mij toe, met wie ik nou alweer twintig jaar gehuwd ben. En Zondagavond mocht ik ook nog eventjes in de dienst zitten bij meneer, je weet wel, de evangelist in de stad. Het was wel meer dan een sabbatsreize, maar ik werd getrokken. Hij ging er nog even dieper op door. En hij had het over de 275 eigenschappen van de palmboom. De man kon er maar niet over uitscheiden. Zo zag hij de kennelijke weg des Heren met Zijn dierbaar volk in de palmboom. Wij hebben de avond nog in aangename gesprekken mogen doorbrengen. Nou, broertje, als de weg zo leidt, kom ik nog eens onder je gehoor. Het misverstand. Ja, dominee, wij moeten het van genade hebben. Mijn goede man heeft dat voor zijn dood nog zo getuigd, dat hij alleen maar op genade wilde leven en sterven. En ik zeg het alle dag tegen m'n dochter: wij moeten het van genade verwachten. Ik mis mijn man anders wel erg, dominee. Het valt niet mee voor twee vrouwen, alleen de zaak te moeten voortzetten. Maar de Here geeft ons wel genade. Het gaat draaglijk goed. En zoals ik het altijd maar zeg: wanneer wij het van genade verwachten, dan gaat het goed. Ik ben blij dat dominee zo duidelijk Gods vrije genade brengt. De schuilvink. Het is zoals dominee zegt: het geloof is gave Gods. Het moet je maar geschonken worden. Ik ben blij, dat dominee dat zo duidelijk zegt op de kansel. Mijn buurman vindt u wel wat te zwaar naar zijn zin. Maar ik zeg: het moet maar zwaar W nadat eerst de aanvrage daartoe tweemaal door het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland was geweigerd. De synode, die mijns inziens terecht meende, dat de gestichtsgemeente als een bijzonder geheel in het organisme der kerk gegroeid was, vernietigde het besluit van het Provinciaal Kerkbestuur en verleende aan deze gemeente naar het voorbeeld van Zetten en Neerbosch de gevraagde zelfstandigheid. Nu kon men samenkomen als kerk en had deze samenkomst der gestichtsgemeente de autoriteit van het hoogste gezag der Ned. Herv. kerk en gold zij als gewone kerkelijke samenkomst, waar de voorganger niet alleen het "Woord mocht brengen, maar ook de sacramenten mocht bedienen, 'k Meen dus, dat wij ons nu mogen voelen als levende deelen, die zonder meer binnen het organisme van de kerk liggen. Waarschijnlijk worden wij dan gerekend tot de „Armen der kerk"; deze betiteling kunnen wij aanvaarden. In de ambtelijke zin geldt dit van ons zeker. Een van de bezwarende omstandigheden, waardoor het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland weigerde zijn goedkeuring te verleenen tot de vorming eener gestichtsgemeente, was, dat de dienst niet bijgewoond werd door een ouderling. Daaruit sprak een armoede, die dit Bestuur niet gedoogen kon. Nu heeft de gestichtsgemeente een kerkeraad, zooals weinig andere gemeenten die hebben. Immers het Classicaal Bestuur van Leiden doet, wat des kerkeraads is. Het doet dat zeer ernstig. Bij de bediening van het Sacrament is altijd een afgevaardigde van het Classicaal Bestuur aanwezig. Dat neemt niet weg, dat in de gewone Zondagsche dienst de ouderling en diaken niet vertegenwoordigd is. Ook missen wij het deftig gestoelte der heeren kerkvoogden; de zorg voor de geestelijke nooden der gestichtsgemeente en de materiëele zorg voor de gebouwen berusten in laatster instantie bij den predikant, die tevens directeur is. 'k Kan mij begrijpen, dat niet iedere predikant mij daarom benijdt; 'k geloof echter ook niet, dat elke collega mij daarom beklaagt. 'k Voel mij in deze positie nog niet zoo heel ongelukkig, omdat immers het leven van de meeste stervelingen zoo tusschen het beklaagd worden en het benijd worden in ligt. 'k Denk met dankbaarheid terug aan het werk, dat de toegewijde broeders ouderlingen en diakenen en kerkvoogden in mijn vorige gemeenten verricht hebben, 'k Herinner mij met blijdschap hun wijze raadgevingen en stille wenken, maar toch wordt in een gemeente als deze die armoede aan ambten minder gevoeld, daar eensdeels het Bestuur der inrichting naast de zorg van de stoffelijke dingen ook mede toezicht houdt op de geestelijke leiding en daarbij komt, dat de predikant-directeur in de geestelijke leiding van de kinderen de steun ondervindt van een groote staf medearbeiders en medearbeidsters, die de geestelijke leiding der kinderen als hun verantwoordelijke taak zien. Inplaats van armoede zou men hier ook van rijkdom kunnen spreken; ik voel mij tenminste telkens weer beschaamd door de toewijding, die hier openbaar wordt. Wij verdienen den naam „Armen der kerk" dus niet vanwege de armoede onzer ambten, maar toch kan ik mij indenken, dat men ons met dezen naam noemt. Men denkt immers, als men aan een gemeente denkt, aan een gansch andere verzameling van menschen, dan die, welke in onze kerkelijke samenkomst bijeen zijn. Een gemeente is een vergadering, die vrijwillig bijeenkomt, omdat zij op wonderbare wijze de stem van God gehoord hebben, door de blijde boodschap van het kruis van Jezus Christus zijn gegrepen en nu van boven uit tot een gemeenschap zijn samengebonden. Door het getuigenis zijn zij bijeengebracht en tot het getuigenis weten zij zich geroepen. Men mag nog zoo'n Woordtheoloog zijn, niemand kan toch ontkennen, dat de „gemeente" zich van de overige „schare" onderscheidt door haar vernemen, ervaren, beleven, doordat een andere Werkelijkheid voor haar geopend is, dan de gewone zichtbare, tastbare werkelijkheid van deze wereld, welke openbaring niet slechts beteekent: een opengaan van een andere wereld, maar vooral een bewogen worden door die nieuwe werkelijkheid. Uit welke leden bestaat onze gemeente? Zij bestaat grootendeels uit kinderen, die ons door voogdijvereenigingen zijn toevertrouwd. Deze kinderen zijn voor een klein deel uit godsdienstige kringen en als zij daaruit voortkomen, dan vaak uit een kring, waar een weeë, ongezonde, onzuivere godsdienstigheid heerscht, die hen of besmet of avers maakt tegen elke vorm van religie. De meeste dezer kinderen komen echter uit een milieu, waar men met wantrouwen en haat over de kerk denkt. Het meerendeel weet van de bijbel niets af; zij komen uit een wereld, die van het Christendom niets meer verwacht. Bidden heeft men niet geleerd; de kleintjes kijken verwonderd, wanneer de leidster hun handjes tezamen houdt en degenen, die ouder komen, doen schokschouderend, wanneer men dat voor de maaltijd van hen vraagt. Zij behooren meest tot de onverzorgden. Het ergste van dit onverzorgd zijn strekt zich niet uit tot het lichamelijke; hierin kan men door gewenning dikwijls mooie resultaten behalen, maar het ergste is de geestelijke onverzorgdheid. Het verstands-, wils- en gevoelsleven is weinig gecultiveerd. Men brengt een kind eerder de vreugde bij over een nieuwe kleeding dan dat men bij hem pleizier wekt in het stalen van zijn wil. De nieuwere stroomingen in de psychologie hechten veel waarde aan de opvoeding, die het kind voor zijn 6e jaar ontvangt. Er zijn er, die meenen, dat het karakter van het kind dan reeds is gevormd. Vele onzer kinderen hebben voor de eerste puberteit al veel beleefd. Op de leeftijd, die als de meest receptieve geldt, hebben zij alles behalve verheffende indrukken ontvangen. Deze kinderen, aan wie veel gezondigd is, wier verstand vooral als verweer werkte en daarom naar de kant van de slimheid zich sterk ontwikkelde, wier gemoedsleven reeds vroeg groote schokken te doorstaan had, wier wilsleven door het voorbeeld vaak verslapt was, worden ons toevertrouwd. De opvoeding, die zij ontvingen, was er allesbehalve op gericht hun geestelijke belangstelling te wekken, maar kweekte onverschilligheid en wantrouwen. Natuurlijk hebben niet allen de invloeden op dezelfde wijze ondergaan; sommigen zijn er nog wonderlijk bewaard uit te voorschijn gekomen, terwijl anderen er deerlijk door werden gehavend. Toch kan men wel spreken van een algemeen type, dat hier werd gevormd. Günther Dehn zegt in zijn boek: „Die religiöse Gedankenwelt der Proletarierjugend", hoe hij opmerkte, dat bij den „proletarierjongen" eigenlijk de voorwaarde voor elke religieuse houding ontbrak, een „feeling" voor God, het gevoel daarvoor, dat er een verheven Macht is, welke wij eerbied en gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Hierin bestaat de hevigste verwaarloozing van het kind, dat het opgroeit in een milieu, waar het besef van heiligheid en gebondenheid ontbreekt. In dit opzicht is het object van de uitwendige zending verhevener, dan dat van de inwendige zending. Deze kinderen worden van hoogerhand uit hun oude milieu gehaald en in onze gemeenschap geplaatst. De enkeling is daarvoor dankbaar, de velen niet. De overgang tot het geregelde leven is voor hen moeilijk; het mocht hun in het oude milieu aan nog zooveel ontbreken, er was vrijheid; men kon spijbelen, kattekwaad doen naar hartelust en nu komt men in een milieu van orde en regel. De nieuwe omgeving is vreemd en men staat er wantrouwend tegenover. De nieuwe leidslieden probeeren het verstands-, gevoels- en wilsleven te ontwikkelen en te vormen. In de dingen, waarin men vroeger groot kon zijn, kan men het nu niet meer. Alles wordt anders: natuurlijk is het prettig, alles op tijd te krijgen, maar aan de andere kant is dit leven met een net van regels omhangen en wanneer het dan leuk gaat worden als vroeger, wordt er ingegrepen en er een eind aan gemaakt. Het kind ziet de misère, waarin het groot wordt, aanvankelijk anders dan wij; het voelt zich menigmaal weinig te beklagen en wordt subjectief vaak weinig gehinderd door het onmaatschappelijke en asociale en ongeestelijke zijn der ouders. Het heeft daar van jongs af aan zijn bindingen en deze laten zich niet zoo gemakkelijk vervangen. En hierom gaat het hoofdzakelijk in de opvoeding, dat het kind andere bindingen krijgt; wij weten, hoe gemakkelijk de Israëlieten de ellende der slavernij in Egypte vergaten en hoe de herinnering aan de vleeschpotten en de opgewonden dans om het kalf in hun geheugen geprent bleef. Het is niet anders met onze kinderen. Aan de oude omgeving zijn ze gebonden met de band des bloeds en dat is een sterke band. 'k Ben blij, dat onze opvoeding haar uitgangspunt vindt in de kerk en ook haar doel in de kerk vindt. Het gaat in de kerk om nieuwe bindingen. Het nieuwe schepsel in Christus is het doel van kerk en Christelijke opvoeding. De opdracht van beide is: Verkondigt het evangelie. Het gaat om de binding met God in Christus. Onze kinderen worden, als zij ons worden toevertrouwd, overgeplaatst in de kerk; dat gaat buiten hun vragen om. Er wordt niet gevraagd, of zij het er mee eens zijn: zij worden in de kerk geplaatst. Hun wordt de kerk als moeder gegeven, zonder dat ze het willen. Zij krijgen aldus een moeder, die zij niet wenschen. Vandaar dat ik hen zou willen noemen de stiefkinderen der kerk. Onvrijwillig moeten zij zich aan haar invloed overgeven. Een stiefmoeder heeft geen gemakkelijke taak. Zij kan moeilijk haar hart laten zien en het hart van degenen, die zij verzorgen moet, opent zich ook zeer kwalijk voor haar. Zij heeft van deze kant groote omzichtigheid en wantrouwen te wachten. Zij moet daarop voorbereid zijn en een groote mate van zelfbeheersching en geduld en liefde meebrengen. Zoo moet de kerk staan tegenover deze, die haar als stiefmoeder gedwongen accepteeren. De kerk ziet deze kinderen echter als haar eigen kinderen, als degenen, die gedoopt zijn of behoorden gedoopt te zijn, als degenen, voor wie ook het bloed van Christus vergoten is en tot welke Hij spreekt: Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet, want derzulken is het Koninkrijk Gods. De armen der kerk waren zij meestal, zooals zij ook armen der stad waren. Zij zijn het, van wie Rainer Maria Rilke zegt: Da wachsen Kinder auf an Fensterstufen die immer in demselben Schatten sind, und wissen nicht, dasz drauszen Blumen rufen zu einem Tag voll Weite, Glück und Wind, — und müssen Kind sein und sind traurig Kind. Zooals deze armen verstoken blijven van de rijkdom der stad, zoo blijven zij aanvankelijk verstoken van de rijkdom der kerk. Aanvankelijk zijn zij dus stiefkinderen van beide in dien zin, dat hun moeder zich weinig over hen bekommert; zij heeft geen tijd en geen gelegenheid voor ze. Het is een kind, dat in de schaduw van, maar niet in de kerk is groot geworden en daarmee is het „treurig kind" geworden. De kerk roept op tot de wijdte van Gods hart, tot de onbegrensdheid van Zijn Liefde, tot de heiligheid van Zijn wet, tot aanbidding van Hem, die zijn leven gaf tot een rantsoen voor velen. Zij wil het kind, dat opgegroeid is in de bedompte sfeer van de steeg en de éénkamerwoning, doen uitzien over wijde stranden en verre zeeën. Het kind is echter als stiefkind groot geworden. Het is gemakkelijker het lichaam, dan de ziel van het kind te verzorgen. Het is gemakkelijker het kind uit de donkere omgeving van het oude tehuis naar de lichte zalen en de heerlijke tuinen van de Martha-Stichting over te plaatsen, dan het kind los te maken uit de geestelijke benauwenis en de duistere gebondenheid, waarin zijn ziel verbleekte en verdorde, en het over te zetten in de zon der kerk. Daartoe is de mensch buiten machte. 'k Kan mij goed voorstellen, dat iemand, die uit een bloeiend gemeenteleven komt, waar velen bewust en ijverig in den dienst meewerken, wat meewarig neerziet op de gemeenschap, die wij vormen. Zijn onze kinderen niet in de kerk gekomen, zooals de verschillende volken, die door Karei den Groote overwonnen werden en onder dreiging van het zwaard werden gedoopt? Moeten zij zich niet nolens volens aan de Christelijke prediking onderwerpen? Dat, wat onze kinderen thuis als opium voor het volk uitgekreten hoorden, wordt hun hier als het heil voor hun leven verkondigd. De jongen leert hier bidden, terwijl de vader, toen hij thuis kwam van een kamp en ook thuis probeerde in praktijk te brengen, wat hij in het kamp geleerd had, zei: „Je behoeft niemand te danken; ik verdien het voor je." Zij zijn opgevoed in het land zonder God; dit brengt mee, dat zij volkomen materialistisch ingesteld zijn. Ieder heeft een baantje om geld te verdienen; zij, die de leiding in het huis hebben, natuurlijk ook. Het feit, ^ dat er verwaarloosde kinderen zijn, geeft hun brood. Feitelijk zijn zij dus onze werkgevers. Natuurlijk zijn niet allen zoo; er is onderscheid tusschen het meisje en den jongen. Het meisje is gevoeliger en ontvankelijker voor de religieuse dingen, maar vat ze ook minder diep. De jongen is intellectualistischer; hij pantsert zich sterker en is ontoegankelijker. De bovenstaande tendenz ligt echter in hun beider leven en is ook te verklaren. Uit deze schare bestaat de gestichtsgemeente. Welke definitie van kerk moet men op deze gemeente toepassen? Zeker geldt niet, dat de gestichtsgemeente is „Congregatio vere credentium et vere amantium" (de vergadering van hen, die waarachtig gelooven en waarachtig liefhebben). Mijn toevlucht vind ik in de definitie van Luther: De kerk is daar, waar het Woord recht gepredikt en de sacramenten recht bediend worden. Waar wij gelooven in den Heiligen Geest en de barmhartigheid Gods, die ons gebruiken wil tot den rechten dienst Zijns Woords, daar gelooven wij in deze mogelijkheid der kerk. De nadruk valt op den dienst des Woords en van het sacrament en hier in het bijzonder op het sacrament van den Heiligen Doop. Een van de argumenten, die het Bestuur der MarthaStichting bij de aanvrage tot vorming eener gestichtsgemeente n3.cir voren bracht, w^s voor