DE PASTOOR VAN ARS SAINT JEAN-MARIE-BABTISTE VIANNEY DOOR EMILE ERENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1348 1046 DE PASTOOR VAN ARS SAINT JEAN, MARIE. BABTISTE VIANNEY Foto van den heilige op zijn doodsbed den dag na het overlijden. EMILE ERENS ★ DE PASTOOR VAN ARS SAINT JEAN, MARIE, BABTISTE VIANNEY 19 3 7 N.V. PAUL BRAND'S UITGEVERS-BEDRIJF HILVERSUM DEPOT v. NED.PÜBL K.B. DRUKKERIJ DE MERCUUR HILVERSUM 6 Xj t^A Y*->1 ^//*^*A ~„rw/ (*■ h- / ^i^>. 't14^ «2^w z. '^' tAv^tv^ -<^< j/t VLif'£r *^°-&Vl'j *■ ■^"M y op twaalf kilometer afstand, had met andere geestelijken ook Vianney gevraagd voor de viering van het groote Jubileum. In den vroegen Decembermorgen, nog lang voor het licht werd, begaf de pastoor zich op weg. Zijn rozenkrans biddend, ging hij langs de donkere veldwegen : gekomen op een punt, waar de weg daalde tusschen twee begroeide bermen, zag hij plotseling over het struikgewas rondom een feilen gloed als van een groot vuur en hij voelde de afstraling in zijn gezicht. Naarmate hij verder ging, liep de vuurglans langs de bermen over de struiken; Vianney dacht aan de zondaren die hem wachtten maar voelde geen vrees . ongestoord ging hij verder en bad den rozenkrans. Hij bleef ongeveer drie weken in het dorp, preekte en moest bijna dagelijks vele uren in den biechtstoel doorbrengen. Op een avond zaten de geestelijken allen samen op de pastorie, ook Vianney. Nu waren het juist zijn collega's van het bisdom, die het minst geloof schonken aan ,,de dwaze duivelsverhalen". Overal waar de pastoor met hen samenkwam, stond hij bloot aan hun uitgelaten spot, dien hij met blijdschap om de vernedering opnam. Zoo ook hier, al had hij volstrekt niet gesproken over het sinistere gezelschap, dat zijn gang naar St. Trivier begeleidde. Abbé Monnin, nog altijd een der meest belangrijke Fransche biografen, verhaalt het verdere voorval. dien avond werden de verwijten der heeren bijzonder hevig, hun spot brak uit in stroomen van ware bitterheid. Men was het eens, dat die helsche mystiek niet anders was dan een waanzinnige fantasmagorie en men schold den pastoor uit voor visionnair en maniak : indien hij voldoende slaap en voedsel nam, zouden zijn hersenen zich niet bevolken met schimmen. Vianney antwoordde niet en trok zich terug in zijn kamer. Even later gingen ook de geestige lachers naar bed, in de luchtige stemming van geleerden, die, al geloofden zij aan den duivel, toch slecht konden aannemen zijn inmenging in het leven van den pastoor van Ars. Maar omstreeks middernacht worden zij opgeschrikt door een geweldig lawaai, de heele pastorie is in beweging, de deuren slaan open en dicht, de ruiten rinkelen, de muren schudden. Zij herinneren zich, dat Vianney gezegd heeft: „Gij moet niet verwonderd zijn, indien gij dezen nacht leven hoort." Zij dringen zijn kamer binnen, hij ligt rustig te bed. Vol angst schreeuwen ze allen tegelijk: „gij moet opstaan, de pastorie valt in elkaar." Maar de pastoor antwoordt met een glimlach: ,,o, ik weet wel wat het is, ge moet maar weer slapen gaan, er is niets te vreezen." Zij zijn gerustgesteld en het gedruisch houdt op. Een uur later, in de diepe dorpsstilte van den nacht, klinkt er een zacht belletje. Vianney staat op en vindt aan de voordeur een man, die uren ver gekomen was om te biechten. Onmiddellijk gaat hij met hem naar de kerk en blijft er tot den dageraad om een groot aantal biechtelingen te hooren. Zoo ging het gewoonlijk, wanneer het duivelsche geweld heviger werd, was het een teeken, dat de genade een grooten zondaar tot hem voerde".*) Op een missie in het dorpje Montmerle werd Vianney reeds den eersten nacht met heel zijn ledikant door de kamer rondgesleurd. Toen zijn zuster Marguerite eenst op de pastorie logeerde, hoorde zij haar broer om één uur 's nachts naar de kerk gaan om biecht te hooren. Even later klonk er vlak naast haar bed een geweldig lawaai , alsof er vele mannen met kracht op de tafel sloegen. Zij stak licht op maar zag niets, hoorde ook niets meer. Meenend gedroomd te hebben, blies zij het licht uit om weer te slapen. Dan klonk opnieuw hetzelfde geraas. Vol angst kleedde zij zich aan en ging ook naar de kerk. Den volgenden morgen zeide de pastoor : ,,Je moet niet bang zijn, dat is de „grappin", maar hij kan je niets doen. Soms trekt hij me bij de voeten en sleurt me door de kamer. Dat komt omdat ik zondaars bekeer tot God." Zoo zijn er een groot aantal gevallen in den loop der lange jaren, maar nog bij het leven van Vianney opgeteekend, waarin ook andere menschen de angstwekkende plagerijen mede beleefden. En dan is het vreemd, dat de twee hulppriesters, abbé Raimond, die acht jaar, en Toccanier, die daarna zes jaar op de pastorie van Ars verblijf hielden, nooit een enkel ongewoon geluid hoorden. Dit kwam, zegt de Fransche biograaf, omdat de vervolgingen enkel den pastoor golden. *) Het zeer gedocumenteerde leven door abbe Fr Trochu noemt de geestelijken getuigen van dit voorval bij naam en voegt er nog aan toe. dat den volgenden dag een bij name genoemd edelman uit ae streek, die sinds jaren niet meer in de kerk kwam, openlijk de geheele kerk doorschreed om te gaan biechten bij pastoor Vianney- Andere priesters echter hoorden wel den duivel in het kleine kamertje van den pastoor. Abbé Renard, de zoon van de buurvrouw, logeerend op de pastorie, hoorde meermalen de griezelige rauwe stem : , ,une voix aigre et sauvage, qui imite le cri d'une bete fauve." *) Ik heb duidelijk gehoord, zegt hij, dat die stem riep: „Vianney! Vianney! wat doe je daar ! Ga weg, ga weg !" Niet alleen in den nacht rumoerde de booze geest om de rust en de stilte te rooven van den afgetobden heilige. In haar dagboek verhaalt Catherine een wonderlijk gebeuren, nog uit de eerste jaren. ,,Op een avond kwam de pastoor bij ons in ,,de Providence" (het kinderhuis) een zieke bezoeken. Toen ik uit de kerk thuis kwam, zeide hij mij : „gij houdt van nieuwtjes : welnu, ik zal je vertellen wat mij nog dezen morgen gebeurde. Er lag iets op mijn tafel ... je weet wat ik bedoel?" — Het was zijn geesel. — ,,Dat ding begon plotseling te loopen als een slang. Het deed me schrikken. Je weet dat er een koord bovenaan zit. Ik heb het koord gegrepen, het was stijf als een hout. Ik heb het ding weer op de tafel gelegd. Maar tot driemaal toe begon het rond te loopen." Toen zeide een onderwijzeres, die er bij was: ,,U hebt misschien de tafel doen kantelen." „Neen", antwoordde de pastoor, ,,ik raakte ze niet aan." Dan sprak hij weer over gewone dingen. De jaren gaan voorbij. In onafgebroken regelmaat gaat de man met den diepen blik eiken dag op gezette tijden zijn gang door de menigte. Want winter *) ,.Een bittere en woeste stem nabootsend den schreeuw van een wild dier.** en zomer overstroomen vreemdelingen en landgenooten het kleine dorp. Voor de oogen der menschen dezelfde, is Vianney toch een andere geworden. Niet in de zoozeer begeerde eenzaamheid, maar midden in het gewoel, in de uitvoering zijner bovenmenschelijke taak is hij al hooger gestegen boven de zwaarte der stoffelijke dingen, hij ziet het verleden en de toekomst van die tot hem komen, van de goede en van de booze. Wonderen, ongelooflijk voor de menschen der negentiende eeuw, zijn geschied op zijn gebed. Hij spreekt woorden van sublieme simpelheid, die als iets kostbaars worden bewaard door velen in de onrust van de wereld. Mysterieuze hemelsche verschijningen zijn hem nabij, als steun bij zijn somber werk in het donkere moeras der ondeugden. Maar nog altijd komt de duivel om door lichamelijke uitputting den man te beletten zijn onuitputtelijke geestelijke krachten uit te storten over de duizenden, die hem omstuwen. Het duivelsbezoek is voor hem iets heel gewoons geworden, hij neemt het aan als een weldaad Gods voor de bekeering der zondaars. ,,Le diable et moi", zegt hij schertsend, ,,nous sommes quasi camarades". *) In 1842 kwam er een vroeger militair, nu bij de gendarmerie, naar Ars. Laat aangekomen in de nachtelijke stilte, voegde hij zich bij de pelgrims, die bij de kerkdeur den pastoor afwachtten. Maar de man had een groot verdriet te dragen, zocht weer de eenzaamheid en liep alleen wat rond over het plein en langs de pastorie. Hij wist niet of hij zou biechten, maar wilde in ieder geval den pastoor spreken. Plotseling ») „De duivel en ik, wij zijn net »!• vrienden.' schrikt hij op uit zijn gemijmer, een rauwe schreeuw hoort hij klinken uit het raam der pastorie: , ,Vianney ! Vianney ! Kom dan, . . . kom dan toch!" Geheel ontdaan wijkt hij eenige passen terug. Een oogenblik later verschijnt de pastoor met een lantaarn in de hand aan de voordeur en vindt den hangen man in het donker. „Mijnheer pastoor", zegt hij in groote opwinding, „men wil u aanvallen, maar ik zal u verdedigen." — ,,'t Is niets, vriend, het is de „grappin". Hij neemt den man bij de hand, nog bevend van emotie, en brengt hem naar de sacristie. Dan zegt de pastoor, nog vóór dat de gendarme een woord heeft gesproken : „gij hebt een groot verdriet, mijn vriend, uwe vrouw hebt ge verloren bij de bevalling, maar God zal u helpen. Eerst uw geweten in orde brengen, dan zult ge gemakkelijker uw zaken regelen." Vol verbazing viel de vreemde op zijn knieën om te biechten en andermaal openbaarde de pastoor hem daar in het schemerlicht der sarcristie geheime dingen uit zijn leven, die niemand weten kon. Volgens de eigen verklaring van den pastoor, toen reeds oud geworden, was het ook de „grappin" die den brand had ontstoken op zijn kamer 's morgens toen hij in de kerk was om de mis te lezen. Het bed met de gordijnen verbrandde geheel, evenals alles binnen een rechte lijn, die liep langs het relikwieschrijn der H. Philomena. Hoewel de lage houten zoldering en de verdere omgeving buitengewoon lichtvlambaar waren, doofde de brand uit, even raadselachtig als hij ontstond. Onder de duizenden zieken, die jaarlijks uit geheel Frankrijk en van over de grenzen gevoerd werden naar den wonderdoener in het afgelegen Ars, bevonden zich ook vele menschen verdacht van duivelsbezetenheid. Juist voor deze ongelukkigen zocht men redding bij den heilige, die het grootste deel van zijn leven gefolterd werd door de woeste razernijenvan den onzichtbaren medebewoner in zijn huis. Bij dit soort zieken waren zeer vele gewone zenuwpatiënten, wat aan het heldere oog van den pastoor niet ontging. Maar niet altijd was het zoo. Daarom had de bisschop hem volmacht gegeven het exorcisme toe te passen zoo dikwijls hij zulks noodig vond. Doch geen enkel geval wordt vermeld, dat de nederige man van die volmacht gebruik maakte. Hij was immers een gewone dorpspastoor en wilde niets weten wat hem onderscheidde van anderen. Er is veel rumoer van menschen op het plein onder de boomen. Temidden van een groote menigte danst en tiert met akelige geluiden een oude vrouw in armoedige kleeding. Zij werd door haar zoon aangevoerd uit de omgeving van Clermond-Ferrand. Reeds veertig jaren lang is zij lijdende aan razernij. Haar zoon tracht te vergeefs haar tot kalmte te brengen, angst en medelijden staat op de gezichten van het nieuwsgierige volk. Men laat haar wat gewijd water drinken, onmiddellijk barst zij uit in een nieuwe woede, werpt zich tegen de muur van het kerkje, knerst en bijt langs de ruwe steenen, zoodat weldra mond en kin bemorst zijn met bloed. Maar het is de tijd, waarop de stille heilige man van de pastorie naar de kerk zal gaan om zich voor lange uren op te sluiten in den biechtstoel. Er dringt een onbekende priester uit het volk en met behulp van den zoon weet hij de vrouw te brengen in de voorste rij langs den weg, dien de pastoor zal gaan, dwars door de dichte menigte. Plotseling wordt het stil op het plein, de pastoor in zijn wit superli gaat langzaam kerkwaarts. Vóór de vrouw met de woeste oogen en het bloedend gezicht blijft hij staan, hij ziet haar zwijgend aan, heft dan langzaam den arm omhoog en zegent haar met een groot kruis . . ., de woestheid is gebroken, gedwee en kalm, als ontwaakt uit diepen slaap, zit de vrouw in den kring der verwonderde menigte. Zij is voor goed genezen. Een jonge onderwijzeres uit de stad Orange, begeleid door de overste van het klooster, waar zij les geeft en een kapelaan uit Avignon, treedt in den vroegen morgen de sacristie van Ars binnen op het oogenblik dat de pastoor zich wil gaan kleeden om mis te lezen. Zoodra zij hem ziet, tracht zij met alle geweld te vluchten : ,,er zijn hier te veel menschen !" roept ze. ,,Te veel menschen ! dan zullen ze weggaan." En hij blijft met haar alleen, terwijl de kapelaan in de kerk voor de gesloten deur staat. Eerst hoort men daar slechts vage, verre stemgeluiden. Dan opeens klinken de stemmen duidelijk en de kapelaan verstaat alles : „Gij wilt dus beslist weg?" ,,Ja!" „Waarom?" „Omdat ik ben bij iemand van wien ik niet houd ! " „Houd je werkelijk niet van me?" . . . Neen! een lang gerekt „neen" snijdend door de stille morgenkerk. Bijna onmiddellijk daarna gaat de deur open en verschijnt het jonge meisje in de kerk, ingetogen, met een glans van geluk op het gelaat. Plotseling echter verdwijnt die glans en met angstige oogen wendt zij zich zijwaarts tot den pastoor : „ik ben bang, dat hij kan terugkomen !" „Neen, mijn kind, ten minste niet zoo gauw." Zij kon haar taak weer hervatten en bleef verder geheel normaal. Wat deed de pastoor om haar te bevrijden? Het lange ntuale van het exorcisme kon hij in dien korten tusschentijd niet hebben uitgesproken. Vermoedelijk waren zijn gebed en de zegenende hand weer voldoende om het wonder te bewerken. Nog een merkwaardig geval wordt door Catherine vermeld in haar dagboek en abbé Monnin, die hetzelfde verhaal doet, verklaart dat dit is „une reproduction litterale faite sous la dictee de M. Vianney . *) Het gebeurde in den namiddag van 23 Januari 1840. Bij den biechtstoel in de kapel van St. Jan den Dooper zitten eenige vrouwen, waarbij ook een paar meisjes uit Ars, vriendinnen van Catherine, hare beurt af te wachten. Een eenvoudig gekleede vrouw, van ver gekomen uit den omtrek van Puy-en-Velay, is al een poos geleden den biechtstoel ingegaan. Het is heel stil in het kleine kerkje, waar de vertrouwde heiligenbeelden bont kleuren in den bleeken winterdag. De vrouw zit geknield voor den pastoor maar zegt niets, de pastoor vraagt haar eerst zacht en dan luider haar biecht te beginnen. Nu klinkt plotseling een scherpe harde stem door de stilte: ,,lk ben onsterfelijk." De pastoor : „gij zijt dus de eenige mensch, die met sterven zal!" De vrouw : ,,ik heb slechts één zonde gedaan in mijn leven en ik deel uit van deze schoone vrucht aan ieder die er van verlangt. Hef je hand op en geef mij de absolutie. Gij heft ze wel eens meer voor mij op ! De pastoor: ,,Tu quis es?" *) ? De vrouw: „Magister caput! .... en weer in t *)„Een letterlijke weergave, gemaakt onder dictee van M. Vianney." **)„Wie zijt gij?" Fransch : „leelijke zwarte pad! Wat doe je mij lijden ! maar toch gebeurt het, dat je voor mij werkt . . . Waarom help je de biechtelingen bij hun gewetensonderzoek? Is dat wat ik ze laat doen niet voldoende?" De pastoor : „Maar zij wenden zich toch tot God alvorens hun geweten te onderzoeken." De vrouw: „Ja, maar alleen met de lippen. Ik ben veel meer hier in de kapel dan ie denkt. Ik zeg je dat ik hun gewetensonderzoek doe, mijn lichaam verdwijnt, maar mijn geest blijft ... gij zijt een gierigaard !'' De pastoor: „Dat kan moeilijk. Ik heb maar weinig en dit weinige geef ik met een goed hart." De vrouw : „Van die gierigheid spreek ik niet, gij zijt zielengierig en rooft er mij zooveel je kunt, gij zijt een leugenaar, gij zegt altijd dat je zult heengaan en je doet het niet." Dan vertelt de vrouw, hoe zij (hij) den vorigen Zondag hem in het begin der Mis gestoord en verontrust had, zooals gebeurd was, en gaat voort: „het paarse Kleed (de bisschop) heeft je geschreven voor kort (dat was zoo), maar ik heb gemaakt, dat hij een belangrijk punt vergeten heeft." De pastoor : „Zal Monseigneur me laten vertrekken?" De vrouw : „hij houdt te veel van je ! Zonder die . . . (en dan volgt een afschuwelijke scheldnaam voor de H. Maagd), zoudt ge reeds lang weg zijn. We hebben alles gedaan om je er uit te werken, maar we zijn niet geslaagd door die . . . (weer het gruwelijke scheldwoord voor de H. Maagd). Het paarse Kleed (de bisschop) is even gierig als jij ! hij doet mij ook veel lijden . . . Allons ! hef je hand over mij op, zooals over zooveel anderen De pastoor : „wat zeg je van die . . . (een priester van groote deugden). De vrouw, met een stem vol woede en haat: ,,ik houd niet van hem ! De pastoor: „En van die . . . De vrouw : „die laat ons doen wat wij willen. Er zijn van die zwarte padden die ons minder doen lijden. De pastoor : „ik zal aan Monseigneur schrijven om je uit te drijven." De vrouw : „maar ik zal je hand doen beven, dat je niet schrijven kunt ... ik zal je wel krijgen, je bent nog niet dood en sterkeren heb ik overwonnen. Waarom sta je zoo vroeg op, je bent ongehoorzaam aan het paarse Kleed. Waarom preek je op zoo simpele manier. Dat doet je doorgaan voor een onwetende. Waarom preek je niet in grooten stijl zooals in de steden? Wat vind ik het prettig bij die groote preeken, die niemand hinderen en de menschen laten leven zooals ze willen." , En dan volgen weer nieuwe hatelijkheden voor den vromen bisschop van Belley en andere geestelijken. Vreemd is het echter dat geen enkele biograaf verhaalt hoe het geval eindigde? Is de vrouw weggeloopen uit den biechtstoel? heeft de pastoor ook haar tenslotte kunnen bevrijden? wat heeft hij voor haar gedaan? .... 11 In zijn laatste levensjaren verdween langzamerhand de duivel geheel uit de nabijheid van den heiligen man. De mystieke liefde, opgestegen tot extase, doorstraalde bij afnemende lichaamskrachten, zijn heele wezen, als was er een bovenaardsche zuiverheid over hem gekomen, zoodat God niet meer gedogen kon de ongure diabolische bezoedeling van zijn omgeving. IX Toen pastoor Vianney in Ars kwam, was het kerkje niet veel meer dan een bouwval, evenzeer inwendig als uiterlijk. Maar onmiddellijk begon hij ,,le ménage du bon Dieu in eere te herstellen. Uit zijn vaderlijke erfenis liet hij een nieuw hoogaltaar bouwen met rijk verguld tabernakel. Als een werkman met inspanning van al de kracht zijner magere armen, hielp hij mee bij de plaatsing en toen hij de nieuwe goudschittering zag in de morgenzon op het misuur, was zijn hart bevredigd. Maanden lang was hij bezig als schilder, bekleed met een lang schort, om de houten betimmering van koor en kerk opnieuw te schilderen en als er een dorpeling soms de kerk binnen kwam, zag hij hem aan het werk geheel in zichzelf gekeerd, als deed hij een stil gebed. Zoo immers, wist hij, herstelde ook Franciscus het kerkje van San Damiano. Dertig kilometer te voet ging de pastoor naar Lyon, inkoopen doen bij den zilversmid en in winkels van kant- en borduurwerk. Die menschen staarden verwonderd op den kleinen onaanzienlijken man in versleten soutaan, wanneer hij voor zijn kerk het mooiste uitzocht wat hij vinden kon en uit zijn zak betaalde. In 1820 begon de restauratie der kerk. Het wankele houten klokketorentje werd afgebroken en boven de begroeide hellingen verrees een baksteenen romaansche toren met sierlijke antieke zuiltjes in de klankramen, afkomstig uit de middeneeuwsche abdij van Salles, die de pastoor tot zijn groote blijdschap wist te verwerven. Twee nieuwe klokken werden er in opgehangen : op de eerste stond de inscriptie ,,j'ai été donné par Messire Jean-Marie Vianney ... en verder de doopnaam der klok. Zij werd de bekende rozenkransklok, die dagelijks in den vallenden avond luidde voor het rozenkransgebed, dat door het enkele voorbidden van den pastoor langzaam uitgroeide tot een levendige devotie. Dan bouwde Vianney in die jaren telkens een nieuwe zijkapel, want telkens weer bleek de kerk te klein. De eerste in 1820 voltooid, was een Maria-kapel, met veel verguldsel en een gekleurd Madonnabeeld in het schemerlicht van een klein venster. Gedurende veertig jaren van groeiende liefde tot de Madonna, zijn „moeder zooals hij gewoon was haar te noemen, las de pastoor er eiken Zaterdag de mis. En, in de eerste tijden, toen het nog rustig was in Ars, zag men hem daar in een schemerig hoekje, verzonken in eindelooze meditatie. Drie jaren later kwam de kapel van St. Jan de Dooper. Dat was in het felste van zijn strijd tegen de danswoede. In den boog, die de kapel verbond met het schip der kerk, liet hij met groote letters zetten: „Zijn hoofd was de prijs van een dans! De kapd werd ingewijd op het feest van St. Jan, 1823. oen zou St. Jan den pastoor zijn verschenen en hem getoond hebben de eindelooze reeksen van zondaren en afgedwaalden die in den loop der jaren daar zouden komen neerknielen in zijn biechtstoel. Cathenne vertelt het in haar dagboek. ,,Op een Zondag in de preek zeide de pastoor : „indien gij wist wat er gebeurd is in deze kapel, zoudt gij er niet durven binnentreden ! Ik zeg verder niets. „Dit herhaalde hij verschillende malen, als was hij nog geheel er van vervuld. Het was de eerste maal dat de pastoor een mededeeling deed over een contact met de bovenzinnelijke wereld, de indruk was groot, doch de uitleg, aan zijn geheimzinnige woorden door de parochianen gegeven, werd door hem nooit bevestigd. In latere jaren volgden nog drie andere kapellen, die der H. Philomena in 1837, toen Ars reeds overstroomd werd door vreemdelingen. Aan den voet van het altaar zag men met bleeke wangen de jonge martelares uit het oude Rome in rood fluweelen mantel achter de glazen wand van haar kist en de muren der kapel werden behangen met exvoto's van zieken waarvoor zij de genezing verkreeg, als de pastoor ze haar toezond in de kapel. Vianney bewaarde in het diepste van zijn wezen altijd iets van de klaarte eener kinderziel, hij voelde zich bijzonder getrokken tot het meisje, dat haar ontbloeiende jeugd had geofferd in den marteldood. Zijn vereering werd tot een mystieke vriendschap, als een geestelijke idylle loopend door zijn leven van geweldige ascese en lijden. Hij sprak over zijn „chère petite sainte" met woorden van lichte blijdschap in de volle zekerheid van haar voortdurenden bijstand, soms bijna van haar aanwezigheid. De pastoor versierde zijn kerkje ook met vele heiligenbeelden en platen langs de muren en overal waar hij maar een plaatsje vinden kon. Voor hem, die van af zijn jeugd de levens van zoo vele heiligen in een gloed van zuiverheid aan zijn geest zag voorbij trekken bij regelmatige lezing, leefden die heiligen in hun simpele beelden met de intensiteit van geloof en liefde, die zij op aarde bereikten en in den vertrouwelijken eenvoud zooals zij daar saamgebracht waren in het oude kerkje, meende hij, moesten zij ook alle bezoekers brengen tot meditatie en een bewogen gebed. Er was 7. De Pastoor van Ars. ook een mooi geschilderd portret van den armen zwerver Benoït Joseph Labre, die in dezen tijd zelfs nog niet zalig gesproken was door Pius IX. Dit gebeurde eerst twee maanden voor Vianney's dood. Maar de pastoor had gelijk reeds vermeld, al sinds jaren een groote liefde voor dezen „vagebond", zooals die pelgrim zichzelf noemde met een diepe zelfverachting. Zelfs in de smalle trap van zijn pastorie had hij opgehangen — en zij hangt er nog altijd, — een groote plaat van den jongen Benoit naar een schilderij van een fransch Kunstenaar gemaakt in Rome. *) Grooten steun in zijn werk tot opluistering der kerk ontving de pastoor van den broer der kasteelbewoonster, den vicomte Frangois des Garets uit Parijs. Herhaaldelijk kwamen vandaar groote kisten met een rijkdom van schitterende dingen, misgewaden, kasuifels, vaandels van fluweel en zijde met prachtige borduursels en wonderlijke heiligenfiguren versierd. En als de boeren van Ars de kisten aanbrachten op het kerkplein, was er groote spanning en opgetogen drukte. Den pastoor rolden tranen van ontroering over de wangen, als de deksels weggenomen waren. „Kom hier !" riep hij tot een oud vrouwtje dat voorbij wilde gaan, „wil je nog iets moois zien voor je sterven gaat?" en hij toonde haar de overweldigende pracht, opglanzend uit de kisten. „Maar in den^ hemel," zeide hij dan, „is alles nog veel mooier!" Dat was weer die kinderziel, plotseling opengaand in het altijd brandend verlangen naar God. Doch alle parochianen *) Een reproductie hiervan werd opgenomen in „de Heilige Pelgrim . Uitgave Paul Brand, Hilversum. Kerk van Ars omstreeks 1840. wilde hij doen meeleven in zijn lichte vreugde en daardoor brengen tot inniger vroomheid. Op den dag van St. Sixtus, den patroon der kerk, trok hij uit met heel zijn kudde naar het Mariaheiligdom van Fourvières bij Lyon om de nieuwe schatten en tevens zijn parochianen toe te wijden aan de H. Maagd. Reeds in de blauwe morgenschemering van den Augustusdag verliet de processie het dorp, de gouden banieren glanzend boven de hoofden der rozenkrans-biddende boeren en boerinnen, voorop met neergeslagen oogen, de pastoor in stil gebed, een verstorven heilige, zooals ze staan in steen langs de muren van oude kathedralen. En overal langs den weg staarden toegestroomde menschen in bewondering naar den biddenaen man. In 1824 kocht de pastoor nog altijd met geld uit zijn vaderlijk erfdeel een huis aan het dorpsplein bij de kerk om er een meisjesschool op te richten. Er was toen in Ars niets anders dan een kleine winterschool en de verwildering der rondzwervende jeugd leidde tot gruwelijke dingen. Tot directrices en onderwijzeressen koos hij de intelligente Catherine Lassagne en haar vriendin Benoite Lardet: een jaar te voren had hij de meisjes naar een kloosterschool in Fareins gestuurd om opgeleid te worden. De school moest geheel gratis zijn, evenmin ontvingen de onderwijzeressen een salaris, alleen den kost; als kloosterlingen moesten zij leven en werken ter eere Gods. Op St. Maartensdag van dat jaar betrokken zij het huis, zij konden het schoonmaken den geheelen dag, maar den kost zochten zij te vergeefs dien eersten dag. Heel spoedig kwamen er ook meisjes van omliggende dorpen naar de school, die niets kostte. De zolder van het huis werd tot slaapzaal ingericht en zoo ontstond er een kleine meisjesschool. Dat duurde een paar jaar, toen was er bij den pastoor een schooner plan gerijpt: de meisjes der omliggende dorpen stuurde hij naar huis, de kinderen van Ars mochten de school blijven bezoeken als externen; op de slaapzaal huisvestte hij de allerarmste kinderen, de verstootelingen, die langs straten en wegen werden gevonden, vervuild en halfnaakt, soms nog bedekt met wonden en uitslag. En zijn inrichting noemde hij de j ,Providence". Zij werd het huis der ascetische armoede, waar strenge soberheid en tucht beoefend werden als in een klooster, zonder de kinderlijke blijheid te versomberen. Zij werd enigermate ook een tehuis voor den armen dorpspastoor zelf, want in zijn eenzame woning was de duivel de voornaamste bezoeker en van de menschen had hij in dien tijd zwaar te lijden door laster, haat en bespotting. In het kinderhuis bracht de hevige uitstraling zijner geestelijke krachten een zachte sfeer van heiligheid en rust, zoodat een tijdgenoot sprak van „une vie surnaturelle , daar voelbaar reeds in den beginne. Al spoedig werd het huis te klein. De pastoor kocht het aangrenzende stukje land en bouwde het huis verder uit naar zijn eigen plan. Evenals hij vroeger gedaan had met de kerk en kapellen, werkte hij zelf geducht mee, was metselaar, opperman of timmerman, zonder vrees door dit vrome werk aan zijn waardigheid te kort te doen. En de menschen begrepen en eerden hun nederigen pastoor. Toen ook was de inrichting weer spoedig bezet, maar nu konden er ruim zestig kinderen een onderdak vinden. Meest waren het kleine kinderen, doch soms ook volwassen meisjes, verstooten „Madeleines, die meer dan anderen steun noodig hadden", zooals de pastoor wel wist. Eens gebeurde het dat hij zelf een ongelukkig kind langs den weg gevonden, meebracht. „Neem dit kind op, zeide hij tot Catherine, God zendt het je!" ,,Maar, meneer pastoor, er is geen bed meer !" ,,Er is altiid nog dat van je zelf." En plotseling tot tranen ontroerd, nam Catherine het kind in hare armen en kuste het: de pastoor had haar niets anders gevraagd dan wat hij zelf zou doen en zijn simpele woorden vervulden haar met een ongekende zachtheid. Toen een werkster der Providence op een vroegen morgen een pas geboren kind naast de kerkdeur had gevonden, liet de pastoor het met groote teederheid verzorgen en zoodra de uitzet klaar was gemaakt in het gesticht, moest het uitbesteed worden bij een voedster. Wanneer het een enkele maal gebeurde, dat er in het Kinderhuis voldoende voorraad was van eenig voedsel, liet hij nog weggeven aan andere armen; want bewaren voor de toekomst, als er honger geleden werd, wilde hij niet. De Providence bleef altijd het huis der uiterste armoede. De bedden bestonden uit een stroozak, men at er doorgaans alleen roggebrood. Er was niets, geen enkel voorwerp nog zoo onbeduidend, of het was van den meest primitieven eenvoud en er was ook niets dan het volstrekt noodzakelijke. Toen de pastoor het huis gekocht had, vond hij er een vaste staande klok, versierd met schilderwerk, onschuldige, landelijke tooneelen, zooals toen gebruikelijk, maar hij dulde dit eenvoudige sieraad niet, zelf nam hij een kwast en schilderde alles bruin. Het weinige wat er in den tuin stond van fijne ooftboomen of sierplanten moest zelfs verdwijnen en plaats maken voor aardappelen of groenten. Er was in het huis beneden slechts één ruim vertrek, dienstdoende voor de drie klassen der school, voor werkplaats, eet- en speelzaal. De meubelen waren alle even boersch en ruw gemaakt, aan den witten wand een kruisbeeld en enkele heiligenplaten; het eenige in zijn eenvoud mooie, was bij de deur een oud, uit hardsteen gehouwen wij waterbak je, nu nog aanwezig. Vele jaren kwam de pastoor daar eiken dag zijn catechismuslessen geven, dan zat hij in zijn versleten groenige toog - later in super li - op een tafeltje vóór de kinderen; maar spoedig vulde zich de zaal rondom met begeerig luisterende dorpsgenooten en vreemdelingen. Want deze lessen werden tot kleine conferenties van een gevoeligen en bekoorlijken eenvoud, dikwijls zelfs zich verheffend in den gloed zijner korte zinnetjes tot een mystieke zuiverheid van liefde. Wat hij dan zeide, was niet voorbereid, opgeschreven en met moeite van buiten geleerd zooals de preeken; hier sprak hij uit de volheid van een innerlijk verlicht geloof en van een sedert zijn jeugd door ascese en gebed gesterkte en gestilde liefde. Nooit liet hij zich meesleepen in een holle exaltatie, zelfs bij een groote bewogenheid bleef er een sterk persoonlijke woordenkeus en een eigen beeldspraak, buiten zijn natuurlijken aanleg verklaarbaar uit zijn wijnboeren afkomst en een volgehouden lezing van oude heiligenverhalen en mystische geschriften ; zoodat de bewaard gebleven catechismuslessen een boekje vormen, dat tot de Fransche literatuur dient gerekend te worden en daar geheel eenig staat. Voor een gedeelte is dit wederom te danken aan de fijngeestige Catherine, die enkele van de groote meisjes aanspoorde de lessen in schrift te brengen. Anderen werden later opgeschreven door pelgrims. *) Toen in 1845 de vloed van pelgrims het dorpje overstroomde, stonden de menschen saamgedrongen op straat voor de ramen der Providence om te luisteren. Dit bewoog den pastoor de lessen voortaan in de kerk te geven, tot spijt van velen, want „nu konden ze den pastoor niet meer van zoo nabij zien." v^een wonder dat het kostbare zaad van zoo zuiveren bloei welig opschoot bij de onschuldige kinderen, ook bij directrices en werksters. En dat er in het Kinderhuis bij voortduring heerschte een zelfs voor vreemde bezoekers voelbare stemming van doorleefde vroomheid, die gelukkig maakte en blij. Al spoedig na opname was voor die meisjes het gebed niet meer een verveling, maar een innerlijke behoefte: „hoe meer men bidt, had de leermeester gezegd, hoe meer men zou wenschen te bidden. Zelfs een aangepaste versterving werd er beoefend uit vrijen wil, zoodat het leven dezer kinderen soms geleek op dat van volmaakte religieuzen. Op wandeling door de velden plukten de grootere meisjes soms brandnetels langs den weg, sloegen er mee op hare wangen en handen, omdat het goed was in kleine dingen iets te lijden of te offeren voor de bekeering der zondaars. Wanneer een openlijk schandaal gebeurd was in het land of van die woeste kermispartijen met dans gehouden werden, ) Men vermoedt dat abbé Monnin nog meer cahiers, door de meisjes der Providence volgeschreven, heeft gebruikt voor zijn boek L'esprit du curé d Ars. waardoor zij tenslotte voor 't grootste gedeelte verloren gingen. Mgr Convert, de tegenwoordige pastoor van Ars, verzamelde al het overgeblevene wat authentiek gebleken is, in een klein boekje, getiteld: ,,Catéchismes du saint curé d'Ars. bleven de groote meisjes den geheelen nacht in gebed voor eerherstel, in ploegjes elkander afwisselend onder diep stilzwijgen. En in de kerk geraakten vreemdelingen onder de sterke bekoring, die uitging van het troepje kinderen der Providence door de uitdrukking van pure liefde in houding en oogopslag. Geen gebed was er volgens den heilige krachtiger dein dat der kinderen, ,,la prière tout ambaumée d'innocence". En wanneer hij in groote zorgen zat of gewichtige dingen te vragen had, zette hij de Providence in gebed met een onverstoorbaar vertrouwen van verhooring, waarin hij door lange en treffende ervaring was bevestigd. Toen de Providence gesticht was, staakte de pastoor met het bereiden van zijn eigen maal, het bakken van matefains of het koken van aardappelen en de bekende ijzeren marmite, die hij voor de muizen aan den muur moest hangen, deed geen dienst meer. Want nu ging hij eiken dag na de maaltijd der kinderen naar de Providence en vond er in de keuken bij den haard een aarden potje lait brouille *) met een weinig cacao : op streng voorschrift van den dokter mocht hij na een ziekte die onverteerbare kost niet meer eten. Meestal nam hij de melk staande, in de keuken en dikwijls ging hij daarna even op de speelplaats der kinderen. Dan was er groote blijdschap en vertrouwelijk omringden de kinderen den heiligen man. Van allen kende hij zelf de voornamen en wist aardige en geestige dingen te zeggen. Soms ook sprak hij over God en Heiligen zoo mooi dat er tranen kwamen in de kinderoogen. Als er geen tijd was, nam hij zijn *) Chocolademelk. potje mee en ging over het plein naar zijn stil kamertje in de pastorie, of naar de kerk en den biechtstoel. Zoo met zijn kleurig aarden potje ontmoette hem een vreemde geestelijke, van ver gekomen naar den modernen wonderdoener : ,,Zijt gij die beroemde pastoor van Ars, over wien zooveel gesproken wordt?" ,,Ja, mijn goede vriend, ik ben die arme pastoor van Ars." - „Dat is toch al te sterk !" riep de geestelijke uit in diepe teleurstelling en zich verwijderende zeide hij tot anderen : ,,ik had me een indrukwekkende verschijning voorgesteld, er is hier een mystificatie ! Die kleine pastoor bezit geen waardigheid, hij eet op straat als een bedelaar". Men herhaalde deze woorden aan den pastoor en het amuseerde hem zeer : ,,il a été bien attrapé, ce monsieur ! il s'attendait a trouver quelque chose a Ars et il n a rien trouvé ! *) Maar na een verblijf van enkele dagen veranderde de teleurstelling van den geestelijke in groote bewondering. In het onbeperkte vertrouwen van den stichter moest de Voorzienigheid alle materieele zorgen van het kinderhuis dragen. Wanneer arme kinderen in volle overgave samen tot God bidden om hun onderhoud, meende de pastoor in zijn groot geloof, kan dat niet geweigerd worden. Niet zelden echter brachten de behoeften van zooveel kinderen hem in moeilijkheden. De boeren, zelf ook onbemiddeld, deden weinig, een rondgang door het dorp leverde slechts twee zakken aardappelen op en de familie van het kasteel kon niet alles alleen doen. Dan kwam er aan het gebed van *) ,,Hij is er wel ingeloopen, die meneer: hij dacht in Ars iets bijzonders te vinden en hij heeft niets gevonden." den eenzamen pastoor geen einde, gaf hij zich de discipline en vastte nog veel erger dan gewoonlijk, dan liep hij met den dikken wandelstok in de eene, en den rozenkrans in de andere hand door velden en bosschen ,,et cassait la tête a ces bons saints." Onverwachts kwam er soms redding. Toen er eens een groote graanlevering betaald moest worden, liep hij weer onrustig door het veld en ontmoette daar een gewoon gekleede vrouw. ,,Zijt gij de pastoor van Ars?" - „Ja!" - „Hier is geld, dat ik U moet brengen". - ,,Zijn het missen?" „Neen ! men beveelt zich alleen aan in uwe gebeden". En toen ging de onbekende weer door. Een ander keer klaagde hij in zijn grooten nood aan zijn missionaris Tailhades, dat hij wel drie duizend francs schuld had. „Wees gerust, zeide de abbé, God zal helpen." Den volgenden dag ontmoette hij hem van zijn catechismus terugkomend. Opgewekt maakte de pastoor een kort praatje, dan, met een glimlach : „maar ik moet u verlaten, want ik ga mijn geld tellen". Even later weer terug, riep hij uit: „wij hebben geld, heel veel geld ! Vanmorgen was ik opgepropt met goud, mijn zakken bengelden zwaar, ik moest ze met mijn twee handen ondersteunen". - „Waar hebt u dat alles gevonden?" - O, ik heb het wel ergens gevonden". Meer zeide hij niet. Zoo ging het gewoonlijk, de gevers kende hij dikwijls zelf niet. Vermoedelijk in 1829, een zeer slecht oogstjaar, was de nood zoo hoog gestegen, dat de pastoor meende de kinderen naar huis te moeten sturen. Op den graanzolder der Providence, die in de pastorie was, lag hier en daar verspreid nog maar een handvol graan en nergens kon hij meer om hulp vra- gen. Angstig en verslagen zat de pastoor op zijn stil kamertje in eindeloos gebed en gepeins. Hoe kon dan die man in diepste nederigheid om een wonder vragen, een echt groot wonder, ... als er nooit te voren in zijn leven iets buitengewoons gebeurd was, zij het dan een paar opzienbarende genezingen, op zijn voorspraak verkregen? Dan moest er toch wel eenmaal iets gebeurd zijn als een wonder, wat hij streng verborgen hield. Juist over het onderhoud van zijn talrijke kinderfamilie had hij zich wel eens een geheimzinnig woord laten ontvallen tegenover Catherine. En in zijn jeugd was er iets vreemds voorgevallen : ,,ik had een zwaar verdriet in mijn studietijd . . . (vermoedelijk toen hij aanzegging kreeg om zich terug te trekken uit het seminarie als ongeschikt voor de studie) en ik wist geen raad, maar nog zie ik de plaats, het was bij het huis van vrouw Biboste, toen werd mij gezegd, alsof iemand mij plotseling in het oor lfuisterde : „wees gerust, éénmaal zult gij priester zijn !" En later nog eens, toen ik in groote onrust en zorgen zat, hoorde ik weer dezelfde stem : „waaraan ben je ooit te kort gekomen tot nu?" Vianney was reeds lang een vereerder van den heiligen Frangois Regis, den vurigen vriend der armen en lijdenden te la Louvesc in het bergland Vivarais omstreeks 1600. In de wanhopige moeilijkheden van zijn studie had hij immers te voet de honderd kilometers geloopen ter bedevaart naar het hooge bergdorp, bedelend zijn onderhoud, vooral om het bedelen een zware lijdenstocht. Maar hij had een kleine relikwie verworven van zijn vriend, een kostbaar bezit. En nu, in den uitersten nood hulp zoekend bij zijn vertrouwde heiligen, herinnerde hij zich hoe Frangois Regis won- deren deed om al zijn armen te voeden en te helpen. Dan plots de relikwie nemend ging hij naar den zolder, veegde het weinige graan samen tot een hoopje, stak daarin het nietige overblijfsel van den wonderdoener en liet de kinderen in de Providence bidden voor hun dagelijksch brood. Van wat hij zelf verder deed, van zelfkastijding of vasten sprak hij nooit. Toen Jeanne-Marie Chaney, de bekende werkster, tevens broodbakster der Providence, bij hem kwam om te vernemen wat er gebeuren moest, zeide hij : ,,ga het graan wat er nog op zolder is, klaar zetten". De werkster gaat naar boven, met moeite kan ze de deur op een kier openen, uit de spleet vloeit een lange dikke stroom graan voor hare voeten. Bijna verschrikt rent ze weer terug : ,,mais votre grenier est plein !" „Comment, il est plein!" - „Oui, il regorge !" *) Toen gingen ze samen naar boven. ,,Et ils remarquèrent que ce blé nouveau avait une coloration différente de 1'ancien". **) Over de vrome ontroering van den heiligen man wordt niets gezegd. Aldus het wonderverhaal, opgenomen in de processtukken der zaligverklaring, die ook vermelden hoe de pastoor zelf dit overbracht aan zijn hulppriester Toccanier : ,,Ik had veel kinderen te voeden en op zolder lag nog maar een nietig hoopje graan. Ik dacht dat de heilige Frangois Regis, die bij zijn leven de armen op wonderdadige wijze voedde, dit ook nog wel zou doen na zijn dood. Ik had een relikwie van den heilige, die heb ik in het hoopje graan gestoken : *) ,,Maar uw zolder ligt vol!" - Wat, ligt hij vol?" - Ja, boordevol!" **) ,,En zij bemerkten dat dit nieuwe graan een andere kleur had dan het oude ") de kleinen hebben gebeden en de zolder lag hoog 1 » » Onmiddellijk ging de pastoor nu naar het Kinderhuis maar als een schaduw schoot er over zijn vreugde een plotselinge scrupule om al de geleden angsten, zijn gebrek aan vertrouwen, zijn verwijdering van de goddelijke liefde : „mijn arme kinderen, zeide hij daar, ik had gewanhoopt aan de Voorzienigheid en ik wilde u naar huis sturen. God heeft mij wel gestraft!" aldus in nederig berouw over zijn vermeend tekort heel de schittering van het wonder vergetend. Maar de zolder lag zoo hoog vol graan, dat men zich verwonderde, hoe de oude balken den last konden dragen, het heele dorp kwam in beweging, iedereen wilde zien en luidruchtig en opgewonden drong de menigte langs het nauwe trapje in de pastorie naar boven en vulde het anders zoo stille huis van den man, die nog kort geleden zelfs door parochianen zwaar werd belasterd. In 1 834 vernielde een langdurige droogte met brandende zon den graanoogst. De landbevolking leed groot gebrek en in het Kinderhuis raakte het meel op, nog slechts voor twee of drie brooden lag er in den mengbak. Nu weifelde de pastoor niet, toen de bakster dit kwam melden; ook was er geen sprake van het gebed der kinderen : „doe uw gist in het weinige wat er nog is, sluit de mengbak „et demain fait es comme si de rien n était .*) „Den volgenden morgen, vertelt Jeanne-Marie Chaney, onder het kneden en mengen steeg het deeg al hooger en hooger onder mijn handen : ik hield niet op met water bij te voegen, *) »»en doe morgen alsof er niets bijzonders was." maar hoe meer ik bij goot, hoe meer het deeg dikker en stijver opzwol, zoodat op een oogenblik de mengbak vol was tot aan den rand. Als naar gewoonte kwamen er tien dikke brooden van die handvol meel alsof men een heelen zak gebruikt had". Catherine verhaalt in haar dagboek ook deze gebeurtenis op haar eenvoudige manier, met de namen der ooggetuigen, waartoe zij ook zelf behoorde. In dat dagboek worden nog twee andere wonderen vermeld van gelijken aard, beide weer in de Providence, waar het brandpunt zijner spiritueele liefde stond, nooit gebeurden zij op andere plaatsen. Vele lezers zullen door deze verhalen herinnerd worden aan de oude legenda aurea. Maar het is opmerkelijk, dat wonderdadige voedselvermeerdering tot voeding van armen en noodlijdenden in vele heiligenlevens voorkomt, ook van de latere eeuwen. Zoo van de heilige Chantal, nog vóór haar intrede in het klooster. En van den arme Benoït Labre wordt verteld, dat hij te Moulins op Witten Donderdag aan twaalf miserabele bedelaars veel meer soep uitdeelde, dan hij in zijn pot had. In den laatsten tijd kon ook don Bosco eenzelfde wonder bewerken. Wie godsdienstig geloovend is, kan ook gelooven aan deze wonderen; wie niet, zal ze verwerpen. Zoo was het in alle tijden. Verklaringen van ooggetuigen veranderen er niets aan. Monnin haalt hier aan : Johannes XIV. 12, de woorden van Christus over de kracht van het geloof : dat was ook de kracht van den pastoor van Ars. Iemand vroeg hem eens „qu'est ce donc que la foi?" *) En *) „Wat is het geloof?" hij antwoordde : ,,la foi, c'est quand on parle a Dieu comme a un homme !" **) Bij al zijn minachting van aardsche glorie en genot was er in den heilige gegroeid een zacht gevoel van natuurlijke gehechtheid aan zijn Kinderhuis. In den onophoudelijken drang naar eenzaamheid zag hij daar de koele oase van gebed, den afgesloten tuin der liefde, waar hij zou kunnen vluchten uit het gewoel der menschen, dat al maar door duurde om hem rond in kerk en biechtstoel, van uit den diepen nacht tot in den nieuwen avond. In het Kinderhuis een kamertje en een kapel. En in de kapel een eeuwigdurende aanbidding," si telle était la volonté de Dieu!" Het was een lieflijke droom, die door het zware leven met hem meeging tot in zijn ouderdom. Toen begreep hij, dat ook dit offer van hem gevraagd werd voor de volkomenheid der overgave van alles wat zijn eigen was. *) „Het geloof, dat is wanneer men tot God spreekt als tot een menscK". X Verloren in het wijde land ligt een klein dorp van een paar honderd inwoners. Daar, in het oude kerkje zit de eenvoudige landpastoor in den biechtstoel, 's Nachts tusschen één en twee uur komt hij reeds van zijn arme woning met een lantaarn in de hand over het plein, opent de kerkdeur en begint zijn dagelijksche taak, want de biechtelingen wachten reeds, volgen hem op den voet en vullen in rijen de banken. Het kerkje is bijna voortdurend vol menschen, boeren en boerinnen in verscheidenheid van kleederdracht; rijk gekleede dames en heeren uit de groote steden, ook nonnen, werkzusters uit kloosters en gestichten, ook paters en priesters, hooge geestelijken, intellectueelen en artisten, adellijke en zelfs officieren. In het dorp is voortdurend een stille stemmige drukte : onder de boomen van het plein woelt een bonte menigte, zittend op den grond of bewegend langs kraampjes met eetwaren en devotieartikelen. Men hoort slechts een gegons van stemmen, dat nooit overslaat tot lawaai. Daar buiten trekken pelgrims, soms ook nieuwsgierigen, in groepen, langs de stoffige landwegen rond het dorp, dat verscholen ligt tusschen geboomte in een plooiing van het land : terwijl vele rijtuigen en omnibussen vol bezoekers heen en weer rijden als in de nabijheid van een stad. En aldoor zit de magere, stille man in den biechtstoel, zestien, dikwijls achttien uren op één dag. Dit is het mysterie van het kleine Ars tot midden in de negentiende eeuw: dertig jaren lang komen de vreemdelingen, zelfs uit verre streken, om .... te biechten bij een armen landpastoor, juist in een tijd dat de geloofsafval bijzonder groot was, dat de kerken leeg bleven in de steden en op het land, omdat de mensch meer geloofde in de wetenschap dan in God. Toen Vianney in Ars kwam, leidde hij reeds een streng leven vol zware verstervingen, maar nu deed hij dat nog veel erger, tot bekeering der zondaars zijner parochie. Zijn voortdurend gebed had geen ander doel : op een wandeling door het bosch, terwijl hij op zijn knieën zat in het gras, hoorde immers toen reeds een boer hem met bewogen stem bidden hetzelfde gebed, zijn eigen leven offerend tot alle lijden, ,,pourvu qu'ils se convertissent". Al spoedig kwamen parochianen en vreemden uit den omtrek om bij hem te biechten. Er kwamen altijd meer vreemdelingen, tot het na eenige jaren duizenden werden, vele duizenden in één maand. Opgetogen over den geweldigen toeloop, zeide Catherine tot den pastoor: ,,les autres missionnaires courent après les pécheurs, même jusque dans les pays étrangers, mais vous, les pécheurs vous courent après!" *) Waarop hij met een glimlach antwoordde in denzelfden toon: ,,c'est bien quasi vrai!" **) En in haar dagboek schrijft zij over den oorsprong der bedevaart: „maar wat het meest den toeloop der vreemdelingen heeft veroorzaakt, is het gebed van den pastoor. De genade, die hij verkreeg, was zoo sterk, dat zij de zondaars ging ophalen, zonder hun een oogenblik rust te laten." Het innerlijk van het nederige meisje was als de ge- *) de andere missiegeestelijken loopen de zondaars na, zelfs tot in vreemde landen, maar u loopen de zondaars na." **) ,,dat is eigenlijk waar." 8. Dc Pastoor van Ara. voelige plaat, die den glans der liefde van Vianney's ziel opving en met enkele woorden het beeld weergaf in een zuiverheid, die bij anderen niet werd gevonden. Met frère Ahtanase van de broederschool was zij het, die den heilige in vertrouweliiken omgang het dichtst naderde. Aan deze twee, in eigen nederigheid verwant, gaf hij zich het meest. Catherine voelde de geestelijke kracht, die als een doordringende, verlichtende straal van hem uitging over de menschen nog voor hij gesproken had. Voor haar was het gebed van den pastoor de verborgen oorzaak van een massa-beweging, die reeds begon zeven jaren na zijn komst en voortduurde tot aan zijn dood. De schoone wonderen der Providence konden haar wel innig verblijden, maar niet beletten te zien, dat het grootste wonder was de biechtvader en spiritueele ziener zelf. Want reeds vóór die materieele wonderen, bestond er een gestadige bedevaart en was het niet de wonderdoener, die de groote menigten in beweging bracht, noch ook de roep, dat hij de zieken kon genezen, want het aantal zieken onder de duizenden bezoekers, was naar verhouding gering. Het samenzijn duurde maar weinige minuten, den gewonen tijd van een biecht. Hij zeide slechts het hoog noodige om geen tijd te verliezen. Maar in die weinige minuten was er voor zeer velen iets bijzonders gebeurd, een nieuw levensinzicht, een groote geloofsverdieping, een ongekende ontroering van liefde, een wonderlijke bekeering. En na terugkeer in hun woonplaats bleef de herinnering aan het korte samenzijn met een heilige nalichten als een groote gebeurtenis boven het gewone grijze dagleven. Maar om den biechtstoel te bereiken moesten zware offers gebracht worden en het duurde soms verschillende dagen. Daar er slechts een paar herbergen waren, was er voor velen geen onderkomen te vinden voor den nacht, soms diende een kleine kamer tot nachtverblijf voor tien bezoekers. De voeding was al even primitief ook voor de meest bemiddelden. Dagen lang moesten zij koude of warmte verdragen met onuitsprekelijk geduld. Het gebeurde, dat de menschen saamgepakt stonden vóór de kerkdeur uren lang en binnengekomen moesten zitten in de rij van s morgens tot 's avonds : tot eindelijk het oogenblik kwam waarheen het verlangen was uitgegaan, een verlangen dat niet losliet zoolang er nog lichaamskracht overbleef. Men voelde in het onbestemde, die stille in geestelijk streven verteerde, tot een sublieme liefde opgevoerde man kon iets geven wat geen ander bezat, wat blijvend was voor het leven. Eens was er een jong meisje in Ars gekomen, dat reeds drie dagen te vergeefs gepoogd had den pastoor te bereiken om hem te raadplegen over haar roeping. Den derden dag scheen haar energie gebroken, zij had plotseling een wegzinken in volslagen wanhoop en stond op het punt haar plaats te verlaten om terug te keeren naar huis. Toen, geheel onverwachts, kwam Vianney uit de sacristie, waar hij biechthoorde voor de mannen, en riep met een zachte stem, haar aanwijzend met den arm : „mijn kind ! gij wilt reeds weggaan en je bent pas drie dagen hier. Veertien dagen moest je blijven ! Maar ga naar de kapel van St. Philomène, bid haar om uw roeping te kennen en kom dan bij mij". Het meisje was geheel vreemd en van ver gekomen, maar omdat zoo iets dikwijls gebeurde, was niemand verwonderd. Ook wanneer hij door de volle kerk of over het plein ging, nam hij soms uit de opdringende menigte menschen mee naar den biechtstoel en vertelde dan zelf de reden waarom zij niet langer konden wachten. Eens liet hij een dame terughalen die reeds op weg was naar de diligence, daarbij aangevend bij welk huis zij was en hoe zij er uit zag. Buiten dit schijnbaar telepathische zien van het tegenwoordige bezat de pastoor in nog veel hoogere mate de ,,gave der intuïtie", het zien van een ver verleden even goed als van een nabije of verre toekomst; het was een persoonlijk kenmerk van dezen heilige, uitsluitend dienende tot vervulling van de hem opgelegde levenstaak. Bij vele heiligen vindt men de gave der intuïtie, maar misschien bij geen enkelen in zoo phenomenale mate als bij hem. Zij is een zuivere genade, niet een natuurlijk gevolg van een jaren lang streng ascetisch leven, waarbij men zich zou denken : de geestelijke krachten groeiende ten koste van het lichaam tot volkomen vrijdom van de stof. Bij zijn aankomst in Ars, op dien grijzen Februaridag 1818 openbaarde zich reeds de mysterieuze lichtstraal, plotseling opschietend in zijn geest, toen hij in stille bewogenheid voor de te aanvaarden taak, op zijn knieën had gebeden daar op de hooge helling, wederom opgestaan sprak van de groote menschenmassa's, die weldra zouden komen in dat dorpje van wat kleine boerenhuizen, vóór hem liggend in den mist. En de wonderlijke gave groeide met de jaren naar mate de zelfheiliging zuiverend zich ontplooide in zijn zwaren arbeid en de tallooze pelgrims toestroomden van al verdere landen. De innerlijke openbaringen werden zoo menigvuldig, dat het een voortdurende toestand 116 van helderziendheid scheen, als leefde hij aldoor boven de materieele dingen, in het licht van een zalige geesteswereld. Toch had hij de hemelsche gave enkel, als het noodig was in de uitoefening van zijn ambt. Maar ontelbare gevallen werden opgeteekend reeds gedurende zijn leven en ook nog daarna, waarin de pastoor met verbluffende nauwkeurigheid aan onbekenden hun toekomstigen levensloop toonde. Zijn laatste Fransche biograaf verzamelde twee dikke bundels van deze „intuïtions". De pastoor gaf zich alle moeite zijn zienersgave als iets gewoons of onbeduidends voor te stellen. Wanneer iemand hem er over sprak, maakte hij een grap : „och ja, ik doe als de almanak, komt het uit, dan komt het uit . Zijn hulpgeestelijke vroeg hem eens : , ,die intuïtie is zeker zoo iets als een herinnering?" - ,,Precies ! Zoo zei ik eens aan een vrouw : ,,u bent het, nietwaar, die uw man maar in het ziekenhuis laat en hem niet meer wil opzoeken !" - „Hoe weet U dat? Ik heb het toch aan niemand gezegd ! Ik was nog meer verbaasd dan zij, ik dacht dat ze het reeds verteld had". Louise Gimet uit Lyon, een meisje slank en forsch in haar bloeiende jeugd van twintig jaren, leidde een zedeloos leven. Maar uit de kinderjaren was haar gebleven als verre herinnering, een stille liefde voor de Moedergods. Kort geleden was het nog gebeurd, dat zij op straat een jongen man afschuwelijken godslaster hoorde uiten tegen de H. Maagd en voorbij gaand gaf zij plots een feilen vuistslag in het gezicht van den lasteraar. Ook zij ging naar Ars uit nieuwsgierigheid om den ouden wonderdoener te zien, den meest bekenden man van Frankrijk. Het was in 1858, slechts één jaar vóór zijn dood. Zij wilde niet biechten, mis- schien niet eens hem spreken, maar de gelegenheid was haar gunstig en zij vond het nog wel interressant met hem een kort onderhoud te hebben. Uit de diepe oogen van den vergeestelijkten grijsaard viel een lange droeve blik over haar, dan sprak hij met zwakke stem : „votre heure n'est pas encore venue . . . Malheur a vous ! vous ferez beaucoup de mal, mais le bon Dieu, dans sa miséricorde aura pitié de vous . . . Vous vous convertirez grace a cette dévotion que vous conservez pour sa divine mère". *) De woorden van den heilige schenen spoorloos te vervliegen als rook in den wind, want teleurgesteld keerde Louise terug naar Lyon in haar bandeloos leven. Later ging zij naar Parijs, werd voor geruimen tijd de maïtresse van een hoogeren officier en in dit nieuwe leven groeide nog een felle haat in haar op tegen alle priesters. Toen de commune uitbrak, trok zij mannenkleeren aan, en wel de uniform van een officier, knipte het haar kort, zette een kepi op met drie streepen, liet zich noemen „capitaine Pigerre". Haar forsche gestalte, de wilde haat in haar oogen maakten haar tot een echt soldaat der revolutie. Weldra stond zij aan het hoofd van een troep soldaten, haar felste begeeren was priesters neer te schieten. Zij schoot dan ook mee bij het fusileeren van den aartsbisschop van Parijs. En toen na de derde detonatie de bisschop nog teekens van leven gaf, sprong zij op hem toe en verbrijzelde zijn hoofd met de geweerkolf. Twee dagen *) „Uw uur is nog niet gekomen .. Wee U! gij zult veel kwaad doen, maar God in zijn barmhartigheid zal medelijden met U hebben ... gij zult U bekeeren dank zij aan die devotie, welke gij hebt voor zijn goddelijke moeder." later schoot zij alleen den beroemden pater Olivaint dood. Maar de pater herkende in haar een vrouw en had nog den tijd te zeggen : „Madame, ce costume ne vous sied point". *) In 't geheel schoot zij dertien priesters neer. Ten slotte gevangen genomen met het geweer in de hand, werd zij ter dood veroordeeld. Doch haar executie werd uitgesteld op verzoek van de zuster-overste van de gevangenis St. Lazare. Daar zat zij dan lange dagen in haar cel alleen. In doffe stilte overdacht zij met bitterheid haar woeste leven vol uitspattingen, maar ook haar jeugd in Lyon. En plotseling als in een helder licht, zag zij haar bezoek bij den witten man van Ars, die ook haar een voorspelling deed : ,,le bon Dieu, dans sa miséricorde aura pitié de vous, vous vous convertirez grace a cette dévotion pour sa divine mère" : de zwakke woorden klonken opnieuw in de eenzaamheid, zij zag de droeve oogen onontkoombaar . . . Toen de overste voelde, dat er een breuk was ontstaan in dit vehemente innerlijk, gaf zij haar ter lezing de „Sermons" van pater Olivaint. Er volgde nog eenigen tijd een brandend woelen en strijden in haar binnenste als tegen infernale machten, maar het einde was een volledige bekeering. Zelve dankte zij deze voornamelijk aan de lezing der preeken van den door haar neergeschoten pater, maar den mysterieuzen oorsprong, het geschenk der moedergods bracht haar de heilige van Ars. Zij verkreeg gratie van het doodvonnis en na het einde van haar gevangenissstraf beleefde zij nog twintig jaren van boete en liefdadigheid *) „Dat costume staat U nietf \ in het gesticht ,,la Solitude de Nazareth" te Montpellier. Op een zomermorgen in 1857 komen twee vroolijke jonge dames in Ars aan, te voet hebben ze reeds een langen tocht gemaakt en ze zijn zeer verlangend om den ouden pastoor te zien, die wonderen deed en in de toekomst kan zien. Tegen elf uur gaan ze het kerkje binnen; daar is het benauwend warm, de banken zijn gevuld met allerlei menschen, zeer voorname en zeer eenvoudige; vooraan zitten de kinderen en vlak daarvoor zien ze het witte hoofd van den pastoor in superpli, zittend in een lagen zwarthouten stoel. Zijn lange haren hangen neer op den hals, scherpe en diepe groeven loopen om den breeden tandeloozen mond en over de weggeteerde wangen, sterk uitgegroeide grijze wenkbrauwen overschaduwen de diepe oogen, nog fonkelend in den ouderdom; een lichte glans over het hooge ,dun behaarde voorhoofd, sereen zonder rimpels; de borst ingezonken, de beenderige handen rustend op den donkeren stoel. Het is heel stil, de pastoor houdt zijn conferentie, spreekt aldoor met een gedoofde stem, maar in de volkomen stilte dragen zijn woorden nog tot de achterste plaatsen, onbewogen zit de menigte in gespannen luistering, alle gezichten staan strak op het gelaat van den heilige. De meisjes vinden nog een plaats bij den ingang, maar zij voelen niets van de sfeer waarin zij zijn binnengedrongen. De eene fluistert in het oor van haar vriendin, doelend op den pastoor : „quelle caricature ! c'était bien la peine de venir de si loin !" *) Er komt een glimlach om den breeden mond van den *) „wat een caricatuur! was t de moeite om daarvoor van zoo ver te komen ! pastoor : ,,N'est ce pas, mademoiselle, qu'il était bien inutile de venir de si loin pour voir une caricature.' *) Een lichte opschudding, en hij vervolgt zijn afgebroken conferentie. Toen de catechismus ten einde was, liep de kerk bijna leeg, de twee meisjes gingen samen naar den pastoor, de schuldige schaamrood met tranen in de oogen, bood haar excuus aan. Hij ontving ze in groote mildheid, zeide dan : „voor alle penitentie zult gij moeten biechten en morgen communiceeren". Daarna nam hij de vriendin ter zijde : op de terugreis let goed op de andere; helaas, er zal haar een ongeluk overkomen, maar nu ze morgen ,,en viatique" te communie gaat, is haar geluk verzekerd". Zeer voldaan keerden de twee meisjes den volgenden dag huiswaarts in ongestoorde vroolijkheid, de waarschuwing van den pastoor had niet veel indruk gemaakt. Maar toen zij reeds een langen weg hadden afgelegd door bosschen en velden, gaf zij, die gesproken had van caricature, plotseling een scherpen gil, een adder had haar gebeten in het been. Van alle hulp ontbloot, zaten de meisjes aan den weg. Het been zwol op en het werd een snelle bloedvergiftiging : na enkele uren stierf zij in hevige smarten. Terugkeerend van een zieke, ontmoette de pastoor op het kerkplein een zeer weelderig gekleede dame, in gesprek met een eenvoudige juffrouw, die zij daar bij toeval leerde kennen. De eerste was een vrouw uit Parijs, huiswaarts gaande na een zomerverblijf in haar villa aan de Middellandsche zee. Men had haar aangeraden op den terugweg den beroemden curé d'Ars *) ,,Niet waar juffrouw, heel en al onnoodig zoo ver te loopen Om een caricatuur te zien." te gaan zien. Bij de ontmoeting bleef de pastoor plotseling staan en zag haar aan : „U, mevrouw, wil mij volgen". En tot de juffrouw: ,,U kunt doorgaan, u hebt mijn hulp niet noodig". De rijke dame wist niet wat er gebeurde, de verschijning van den simpelen geesteliike imponeerde haar niet, maar toch kon zij niet weigeren en moest hem volgen in zijn woning. Daar begon de pastoor onmiddellijk haar geheele leven van schande en wellust tot in bijzonderheden voor haar open te leggen. De vrouw boog het hoofd en zweeg. En zoo zaten beiden in stilte tegenover elkander. Eindelijk zeide zij : „mijnheer pastoor, wilt u mijn biecht hooren?" „Uw biecht zou nutteloos zijn. Er zijn twee duivels in uw ziel, die van den hoogmoed, de andere van onkuischheid. Ik kan u alleen de absolutie geven als u niet terug gaat naar Parijs en ik weet dat u het wel zult doen. En toen voorspelde hij haar nog grooter schanddaden, nog grooter uitspattingen." „Maar ben ik dan in staat tot zulke laagheden?" De pastoor zweeg. „Ben ik dan verdoemd?" vroeg ze met zachte stem. „Dat zeg ik niet, maar uw redding zal moeilijk zijn". - „Wat moet ik doen?" - „Komt u morgen bij me in den biechtstoel, dan zal ik het zeggen". Dien avond lag de pastoor neder in een eindeloos gebed en op zijn eenzaam kamertje, toen de nachtelijke stilte was gekomen, diende hij zich toe een bloedige zelfkastijding onder groot duivelsgeraas; immers vóór iedere groote bekeering verdubbelde de woede van zijn boozen medebewoner. Den volgenden morgen nam hij de zondares vóór haar beurt mee naar den biechtstoel en zeide : ,,Eh bien, c'est malgré vous que vous quitterez Paris et que vous retournerez a cette maison de la-bas, d'ou vous venez . *) En hij legde haar een boete op die zij daar moest ten uitvoer brengen. De vrouw vertrok naar Parijs, het troebele leven van vroeger sleepte haar opnieuw weerloos voort; reeds verflauwde het verre beeld van den landpastoor in zijn versleten plunje en zijn sombere voorspelling was vergeten. Maar dan geschiedde het geheimzinnige wonder der genade, vrucht van gebed en zelfkastijding van een heilige. Als bij een plotselinge zonneklaarte overzag zij het donkere moeras waarin ze dwaalde, walging vloog haar naar de keel en een machtige drang naar bevrijding dreef haar op de vlucht naar de villa in het zuiden. Na een moeilijken strijd, die haar hoogmoed brak, vond zij in stille afzondering den zuiveren vrede. Welke boete de pastoor aan deze vrouw oplegde, bleef onvermeld. Maar het was zijn gewoonte ook aan groote zondaars kleine sacramenteele boeten op te leggen. Toen eens een geestelijke hem raadpleegde over de mate der op te leggen penitentie, antwoordde hij : ,,vriend, ik heb mijn eigen recept, ik geef slechts een kleine penitentie aan de biechtelingen, de rest doe ik zelf in hun plaats". Het schrikbarend verstorven leven, dat hij volhield bijna tot zijn dood - al werd het lichtelijk gematigd toen de ouderdom kwam - moest dus niet alleen strekken tot bekeering der zondaars, maar evenzeer, *) „Wel dan, tegen uw zin zult gij Parijs verlaten en terugkeeren naar dat huis, waar u nu vandaan komt." als boete voor al het kwaad, dat hem onophoudelijk toegeworpen werd in den biechtstoel en van den morgen tot den avond zijn liefde martelde. Dikwijls gebeurde het, als een groote zondaar zijn belijdenis deed, dat hem de tranen in de oogen schoten. En toen één dezer vroeg : ,,waarom weent u?" was het zachte antwoord : „ik ween omdat gij niet weent". Het biechthooren zelf was een bijna bovenmenschelijk boetelijden, dat hij op zich nam voor ,,de arme zondaars". Want met ontzetting zal men realiseeren wat het zeggen wil in zoo n kleine ruimte eiken dag vijftien tot achttien uren opgesloten te zijn, zittend op een harde plank. En zulks in broeiende hitte evenzeer als in harde vrieskou, 's Zomers kwam daarbij de dikke verpeste lucht van dagenlange menschelijke uitwasemingen, die den meestal hongerenden man een onbedwingbare neiging tot braken gaf, zoodat hij door het opsnuiven van een fleschje azijn of eau-de-cologne zich goed moest houden, soms ook zware hoofdpijnen moest bestrijden met een nat compres op het voorhoofd. 't Winters werden zijn voeten tot ijsklompen; van Allerheiligen tot Paschen voelde hij ze niet, naar hij zelf bekende en het gebeurde dat de huid van zijn hiel achter bleef in de kous, als hij ze 's avonds uittrok. In zijn laatste jaren zorgde de medelijdende Catherine, dat een heete stoof onder het voetenbankje geschoven werd vóór hij in den biechtstoel kwam. Eerst bemerkte hij het niet, maar zijn krachten voelende afnemen, liet hij haar stil begaan. Na die eindelooze zittingen zagen de pelgrims den afgetobden man in de stille kerk verschijnen met het uitzien van een lijk, soms moest hij zich aan de banken vasthouden om strompelend den uitgang te be- reiken of, als het elf uur was, den catechismusstoel op het koor, waar hij met een uiterste krachtsinspanning zijn dagtaak voortzette, uitsprekend met een zwakke gedoofde stem de schoone gedachten en gelijkenissen, die zoo overvloedig naar boven kwamen in zijn van liefde doorstraalde meditaties of oraisons. Maar zijn zienersblik richtte zich evenzeer naar het verleden : aan velen openbaarde hij nog nooit beleden zonden uit het vroegere leven en aan mannen, die meer dan dertig jaar buiten den godsdienst geleefd hadden, wist hij in de herinnering terug te roepen dag en plaats van hun laatste biecht. Deze menschen kwamen meestal naar Ars uit nieuwsgierigheid of met de bedoeling zich vroolijk te maken over den pastoor of zelfs om hem aan de kaak te stellen als een bedrieger of kwakzalver in geestelijke zaken. Voor hen deed hij die bittere verstervingen en ontgloeiden zijn vurigste gebeden. ,,Je ne suis bien, que lorsque je prie pour les pauvres pécheurs", *) zeide hij wel eens. En als hij bij het openbare avondgebed in de volle kerk bad voor de zondaars ,,o, mon Dieu, qui ne voulez pas que le pécheur périsse", **) dan was er in zijn stem een bijzondere klank van zoo diep medelijden en liefde, dat niet enkel hij zelf maar soms ook toehoorders de tranen in de oogen kregen. Hij wist met volle zekerheid, dat de bekeering van groote zondaars en afgedwaalden zijn bijzondere taak was, hem den verborgen en „onwetenden" landpastoor opgelegd. Reeds als jongeman, nog vóór de priesterwijding, sprak hij hierover tot zijn moeder met groot verlangen, doch ook met een stille bescheiden- *) „Ik ben pas op dreef, als ik bid voor de arme zondaars." **) Mijn God die niet wilt, dat de zondaar verloren ga." heid. Veel opzien baarden meestal die tallooze onverwachte bekeeringen, soms reeds bij een eerste ontmoeting, een eerste kerkbezoek of catechismusles door den nieuwsgierige, den vroolijken spotter, den hoogmoedigen wijsgeer, den hatelijken simulant of wie hij ook was. Aldus een ongeloovige architect uit Lyon : hij komt om 1 1 uur in den catechismus, hoort den heilige eenigen tijd aan, en loopt hevig bewogen naar buiten. Daar ontmoet hij den hulpgeestelijke : „Mijnheer, zegt hij, die pastoor is zoo verzonken in de liefde tot God; ,,si je 1'entends encore, je ferai le plongeon comme les autres." *) In den namiddag reeds zat hij in de rij om zijn biechtbeurt af te wachten. *) „als ik nog langer luisteren blijf, zal ik onderduikelen net als de anderen "* XI Veel is er geschreven over de houding van den pastoor tot de verschijning van de H. Maagd aan de twee arme kinderen op den Alpentop la Salette in de Dauphiné. Juist in dit bijzondere geval miste hij, de altijd zoo zeer door Maria begenadigde heilige, zijn wonderbare gave der intuïtie. Op 19 September 1846 in den namiddag, zaten op dezen bergtop twee kinderen ter bewaking van de koeien uit het lager gelegen dorpje Corps : Maximin Giraud een jongen van elf jaar en Melanie Mathieu, oud veertien jaar. Plotseling zagen de kinderen op korten afstand midden in een glanzend licht, ,,une belle Dame", zittend op een rotsblok, dat in het grasland lag. Zij weende, het gelaat verborgen in de handen. Opgestaan, riep zij met zachte stem de kinderen naderbij te komen. Dan sprak zij met groote droefheid over de zware godslasteringen en het vreeselijke vloeken der menschen, over de schending der zondagsrust, over het bederf van den oogst en andere groote straffen, die komen zouden, als er geen boete werd gedaan. Wel een half uur, meenden de kinderen, bleef zij en sprak tot hen. Toen verhief zich de verschijning van den grond en terugwijkend, loste zij zich op in het luchtblauw. Reeds in het volgend voorjaar klommen talrijke pelgrims langs het ruwe bergpad omhoog naar den eenzamen top om te bidden waar de treurende Moedergods had gezeten en de kinderen werden het middelpunt eener groote belangstelling, die hun verre van aangenaam was. In de volgende jaren werd de toevloed altijd grooter en onveranderlijk tot in de kleinste bijzonderheden deden de kinderen nog altijd in naïeven eenvoud hun verhaal en beider waarneming bleef volkomen in overeenstemming. De bisschop van Grenoble had last gegeven, dat de kinderen altijd in hun gewone doen moesten blijven en vooral hun dorpje niet mochten verlaten. Inmiddels werd een nader onderzoek ingesteld, maar een bisschoppelijke uitspraak over de echtheid der verschijning volgde eerst vijf jaar later in 1851. Vanaf het begin had de pastoor met al zijn liefde aan de verschijning geloofd, doch altijd met eenig voorbehoud, omdat hij zich wilde onderwerpen aan het kerkelijk gezag. Tegen het verbod van den bisschop werd Maximin door drie invloedrijke menschen van zijn dorpje Corps gevoerd naar Ars, onder voorwendsel van een consult met den pastoor over zijn roeping, maar feitelijk met een politiek doel, vermoedelijk het herstel der Bourbons : de ziener van Ars zou het veel besproken geheim, door Maria aan de kinderen toevertrouwd, naar men beweerde, wel kennen en dit moest dienen om hun politiek streven te bevorderen. Op een Septemberavond van 1850 kwamen zij aan in Ars. Reeds den volgenden morgen werd Maximin alleen toegelaten tot den pastoor. Over dit onderhoud heeft de heilige nooit een woord gesproken. Maar den volgenden dag viel het op, dat hij geen medailles van la Salette meer wilde zegenen en evenmin zijn handteekening zetten op de prentjes der verschijning. Maximin zeide alleen, dat de pastoor hem aanried dadelijk naar Corps terug te keeren. Daarmee waren de drie heeren niet tevreden, zij stuurden hem weer naar den pastoor, hij moest hem niet hebben begrepen. Wat er toen gebeurde vertelde Maximin later aan een dame, die hij goed kende : „dit keer ging ik naar zijn biechtstoel in de sacristie. Hij vroeg mij of ik de H. Maagd gezien had. — Ik antwoordde : ,,Ik weet niet of het de H. Maagd was, ik heb „une Dame" gezien. Maar meneer pastoor, als u weet, dat het de H. Maagd was, dan moet u het zeggen aan al die pelgrims hier !" Toen die dame hem vroeg of hij zich bij den pastoor van Ars beschuldigd had van leugens, bekende hij dit: ,,ik bedoelde zulke kleine leugens tegen den pastoor van Corps, als ik hem niet wilde zeggen, waar ik geweest was, of als ik mijn lessen niet geleerd had". „Ik begrijp het, de pastoor van Ars meende, dat het ging om leugens in verband met de verschijning." ..Ja, juist! dat meende hij, tenminste dit heeft men in de courant geschreven." „Als dat zoo is, had de pastoor geantwoord op zijn bekentenis te hebben gelogen, „dan kan ik u niet verder helpen en moet gij u wenden tot den bisschop". (a 1'autorité diocésaine). „Geheel ontdaan verliet de pastoor daarop den biechtstoel en gaf mij niet den tijd nog een woord te zeggen," eindigde Maximin zijn verhaal. Toen de pastoor eenige maanden na zijn onderhoud met den herdersjongen bezoek ontving van den vicaris-generaal en den pastoor van Corps, in het bezit van een briefje van Maximin, hem verlof gevend openlijk te zeggen wat de jongen hem bekende, mocht hij niet langer zijn dof en drukkend zwijgen volhouden en uit zijn door twijfel en folterende scrupules benauwde ziel kwam de voorzichtige bekentenis: „als het waar is, wat de jongen zeide, dan heeft hij de H. Maagd niet gezien". Aldus erkende hij, dat het bovenaardsche licht, anders als een zuivere geest hem 9. De Pastoor van Ars. doorstralend, ditmaal niet geschenen had. En, het bleek uit al zijn doen, een zware last drukte den bejaarden heilige neer. Nog erger werd het, toen in September 1851 de uitspraak kwam van den bisschop van Grenoble : „les deux bergers n ont pas été trompés et ne se sont pas trompés". *) De bekentenis der leugens van Maximin, al was zij gedaan buiten de biecht, bleef doorklinken in zijn arme hoofd, waar de sereene rust vertroebeld was tot een groote droefheid en de martelende twijfels bleven voortduren ook na de positieve woorden van den bisschop. Dagelijks, als hij over het plein ging, omringde hem de tallooze menigte, maar niet enkel om genezing of zegening werd hem gevraagd : nu hier dan daar was er iemand die, zijn hoofd opstekend, hem de pijnigende vraag toeriep : „vader, wat denkt u van la Salette?" of „wat moet men gelooven van de verschijning op la Salette?" En met een droeve stem klonk dan het antwoord: „men moet de Moeder gods liefhebben zoo veel men kan''. Soms ook ging hij zwijgend voorbij met gebogen hoofd. Van af zijn vroege jeugd was de liefde tot de H. Maagd als een zuiver geschenk door hem bewaard en verborgen in eenzaamheid van gebed en meditatie. Hij had er nooit over gesproken, maar reeds jaren geleden was zij gekomen, ook hem verschenen op zijn armelijk kamertje en had tot hem gesproken vol goedheid . . . en nu plaagde hem de vrees iets te hebben gedaan wat de ongereptheid van zijn gevoel had weggenomen. Het liet hem niet los, „*t was als een obsessie" verklaarde de hulp-geestelijke van dien tijd. *) „de twee herderskinderen werden niet bedrogen en hebben zich niet bedrogen." En aan Catherine Lassagne deed hij de bekentenis : ,,Ik heb gewetenswroegingen, ik vrees ,dat ik iets gedaan heb tegen de H. Maagd, ik wilde dat God mij hierover verlichte ! . . . Maar ik zal veel bidden : als het zoo is, zal ik het luid zeggen. Als het niet echt is, dan is het uit . Hij verwachtte vol vertrouwen de verhooring van zijn gebed, maar nog altijd bleef het donker, het innerlijke licht daagde niet in zijn verlatenheid. Ook de kapelaan van St. Sulpice uit Parijs kwam hem ondervragen over la Salette. Driemaal deed hij hem dezelfde vraag met groeienden aandrang en telkens kwam daarop hetzelfde antwoord van zijn bleeken mond, dat men Haar zeer moest beminnen. Acht jaren duurde dit geheimzinnige lijden van een heilige, tot ongeveer een jaar vóór zijn dood. Toen hervond hij de rust in een vast geloof aan de weenende Maagd van den bergtop. Hoe dit gebeurde, verhaalde de pastoor aan zijn kapelaan en vriend abbé Toccanier : veertien dagen achtereen was hij overgeleverd aan een onbedwingbare onrust, toen vond hij plotseling de kracht een acte van geloof te stellen aangaande de verschijning en onmiddellijk ontstond er een groote stilte, een ongekende klaarte in zijn geest. Daarbij voegde zich het verlangen dezen onverwachten omkeer mede te deelen aan een priester uit Grenoble. Den volgenden morgen trad plotseling de pastoor van de kathedrale kerk van Grenoble zijn sacristie binnen en stelde hem onmiddellijk de vraag over la Salette. Nu luidde het eenvoudige antwoord : „men kan er aan gelooven . In dienzelfden tijd ontving hij ook de bevestiging van zijn geloof : de pastoor wilde weer een missie stichten, maar had slechts een gedeelte van het noodige geld; hij bad tot Notre Dame de la Salette. Bijna dadelijk werd hem van onverwachte zijde precies het ontbrekende bedrag geschonken. „J'ai regardé ce fait comme miraculeux" *), eindigde hij blij zijn verhaal. Meermalen hebben heiligen historische gebeurtenissen in duidelijken vorm voorspeld. Aldus gebeurde zelfs den armen Benoït Labre, al luisterde niemand naar de stem van den man in vunzige lompen, trekkend langs de wegen. Hij stierf op 16 April 1 783, maar driemaal in zijn kort leven beschreef hij de groote revolutie, die van uit Parijs haar bloedigen loop zou nemen over geheel Frankrijk. Ook aan den pastoor van Ars worden vermaard geworden profetieën toegeschreven. Hij zou die gedaan hebben aan een broeder uit het Lazaristenklooster van de rue de Sèvres te Parijs, broeder Gaben, den tuinman van het klooster, een eenvoudige ziel zonder de minste intellectueele ontwikkeling. Tweemaal in zijn leven had de broeder gebiecht bij den pastoor van Ars. Doch pas toen de oorlog van 1870 uitgebroken was, begon hij aan de paters te vertellen over de profetieën, die de heilige hem gedaan zou hebben. Een paar paters maakten een relaas op van die verhalen, doch dit werd om de weifelende termen waarin het geschreven was, niet opgenomen in de annalen van het klooster. Hij stierf in 1881 en wanneer men in zijn ouderdom aan broeder Gaben voorlas wat hij zou overgebracht hebben van den profetischen ziener, luisterde hij geduldig en besloot dan zeer onderdanig : ,,oui, si vous voulez!" Het eerste gedeelte der profetie handelt in bijzonder- *) Ik heb dit feit als miraculeus beschouwd. heden over den oorlog van 1870, het tweede over ,,urie guerre de revanche". En dit heeft men betrokken op den oorlog van 1914. Het bevat zeer verrassende dingen, tamelijk wel door de feiten bevestigd, maar daarnaast evenzeer groote afdwalingen. Wonderlijk is het intusschen, dat verschillende gezegden van den broeder reeds werden aangehaald in een anoniem geschrift met titel: ,,le Grand Pape et le Grand Roi", verschenen te Toulouse in 1872. Volledig werd de profetie opgenomen in de verzameling van Curicque: ,,Voix profétiques etc." Intusschen blijft de oorsprong zoo troebel, dat men haar niet met voldoende zekerheid op naam van den heiligen pastoor kan plaatsen. XII Na de groote wonderen der Providence, omstreeks 1829 was de stroom van pelgrims naar het kleine Ars spoedig sterk toegenomen. Maar toen verschenen daar ook veel zieken, kreupelen, lammen, blinden, bezetenen en lijders aan afzichtelijke kwalen, zoodat het plein onder de boomen, vooral in lente en zomer, een jammerlijk aanzien bood en de lucht soms bezwangerd was met onbeschrijfelijke uitwasemingen. Veelvuldige genezingen hadden plaats op het gebed van den nederigen pastoor, bang voor den grooten aandrang van het volk, dat hem als een heilige begon te vereeren. Op den weg van de kerk naar de pastorie omstuwden hem de ongelukkigen, smeekend om hulp met opgeheven handen : of men trok hem bij de soutaan en hij moest blijven luisteren naar de klachten van wanhoop en smart. Het is zeer waarschijnlijk, dat de pastoor toen reeds zijn toevlucht nam tot de heilige Philomena om lichamelijk lijden te genezen of te verlichten. Want de mystieke vriendschap tot de jonge heilige was reeds gegroeid tot een innigen band nog vóór zijn aankomst in Ars. In Italië waren al eenige jaren te voren treffende wonderen van genezing geschied vóór het schrijn dat haar gebeente bevatte. In den tijd toen de pastoor nog kapelaan was in Ecully bij zijn ascetischen vriend Balley, kwamen deze beiden 's zomers dikwijls bij de familie Jaricot, uit Lyon, die bij Ecully een groot buitenverblijf bezat. Pauline, de eenige dochter, was een meisje van zeventien jaar en bij die bezoeken moest zij zich voornamelijk onderhouden met den jongen kapelaan, boersch van uiterlijk, doch in zijn uiterste bescheidenheid vol tact en fijnen geest. De Jaricot's hadden een groote vereering voor de in Frankrijk nog onbekende heilige Philomena. Er waren Italiaansche broeders van Johannes de Deo bij hen in Lyon geweest, die verhaalden van de wonderlijke genezingen op voorspraak dezer heilige geschied te Rome en in het stadje Mugnano bij Napels. De overste der congregatie had aan Pauline een relikwie geschonken, een heel klein stukje van haar gebeente, dat als een kostbaarheid door haar werd bewaard. Kapelaan Vianney leefde mee in de sfeer van vertrouwelijke vereering der jonge martelares, en er ontstond een geestelijke vriendschap, een bovenaardsche band tusschen de glorieerende heilige uit het oude Rome, die haar jonge leven offerde voor haar Liefde en den jongen priester, die de onschuld van het kind paarde aan ,-liens simpel geloof en daarbij bezat de heldhaftige kracht van een martelaar, geheel zijn aardsche leven weggevend in strenge zelf-foltering en versterving. De mystieke band bleef voortbestaan geheel zijn lang leven, werd steeds intenser en transparanter tot aan zijn dood. Wie was dan Philomena ,,de veel-beminde"? In 1802 werden in Rome de catacomben der H. Priscilla blootgelegd, Bij deze ontgravingen vonden de arbeiders in een gang, naast andere loculi tegen den wand, drie ongeschonden aarden tegels naast elkander, hoewel niet in de juiste volgorde: daarop stond in roode kleur als met menie geschreven : Pax te — cum Fi — lumina —. En ten teeken van het martelaarschap : een palmtak, twee pijlen, twee ankers. Toen de tegels waren weggenomen, lag daar in elkander gevallen het gebeente van een jong meisje tusschen dertien en vijftien jaren. Naast den kleinen schedel, een gebroken glazen vaasje, waarin bloed der gemartelde was opgevangen. Dit gedeelte der catacomben diende als begraafplaats voor de Christenen in de eerste eeuw en in de eerste helft der tweede, zoodat men hieruit moet afleiden, dat het meisje Philomena in dien tijd moet geleefd hebben en den marteldood gestorven is. Van haar aardsche leven is niets bekend, haar naam wijst op een grieksche afkomst. De rijke Romeinen dier dagen waren bijzonder gesteld op grieksche slaven voor hun bediening, zoodat het vermoeden gewettigd is, ook in verband met het eenvoudige graf, dat zij tot een grieksche slavenfamilie behoorde. Drie jaar na de opgraving werd het gebeente ten geschenke gegeven aan een geestelijke, dom Frans van Lucia, voor zijn kerk in het afgelegen stadje Mugnano. En onmiddellijk reeds bij de overbrenging openbaarde de martelares haar wonderkracht door talrijke genezingen en andere verschijnselen. Mugnano werd een beroemd bedevaartsoord en de jonge heilige had weldra de liefde en het vertrouwen van heel het Italiaansche volk. Doch paus Gregorius XVI zette nog jaren lang een streng onderzoek voort naar al het wondere gebeuren, alvorens een liturgische viering van het feest der heilige Philomena toe te staan. Dit gebeurde eindelijk in 1835, nadat ook Pauline Jaricot in het laatste stadium van een hartkwaal te Mugnano genezen was. Nu kon ook de pastoor van Ars de kapel bouwen ter eere zijner ,,petite sainte" en van nu af werden door hem alle genezingen en vele moeilijke bekeeringen op haar naam gesteld. ,,Ik doe geen wonderen, zeide hij gewoonlijk, ik ben slechts een arme onwetende, die het vee gehoed heeft. Wendt u tot St. Philomena". En zich zelf weer verradend : „ik heb haar nog nooit iets gevraagd zonder te verkriigeri". In het begin der bedevaart reeds was St. Philomena zijn trouwe helpster, maar toen vroeg hij dringend aan de menschen om geheimhouding van alles wat geleek op iets wonderlijks en hij zweeg over zijn geheimzinnige vriendin uit verre tijden. Nu kon hij over haar spreken en hij deed het bijna als over een geliefd kind, een trouwe vriendin uit vroeger jaren, met een delicate gemeenzaamheid, maar vooral met den gloed eener groote toewijding, alsof zij zijn zwoegend leven omzweefde met zachtheid van troost en versterking. Telkens weer sprak hij over haar in catechismus, in preek en op zijn gang over het plein tusschen de menigte, maar zweeg van de zelf ontvangen gunsten en dat zij hem verscheen in glorieerende schoonheid, als de nood ten top was gestegen. Hij sprak over de vele gaven, geestelijke en lichamelijke, van verlichting en genezing, die zijn „petite sainte" zoo mild uitdeelde, als hij de menschen naar haar kapel stuurde om te bidden en novenen te houden maar hij zeide weer niet hoe hij zelf ook meewerkte door gebed en versterving; hij noemde haar met vele vriendelijke namen als zijn „zaakgelastigde in den hemel" zijn „consul chez le bon Dieu". Soms echter ontglipte hem meer dan hij zeggen wilde. Eens kwam er een jong meisje uit Ligny sur Meuse bij hem biechten, een braaf schepsel, dat niet veel op haar geweten had. „Ma petite", zei de pastoor, „ga liever bij den hulpgeestelijke, er zijn hier zoo velen, die meer haast hebben." — „Ik bid u, vader, laat me biechten!" — De pastoor zweeg in zijn donkere cel. ,,Geeft U me dan een souvenir, een plaatje van St. Philomène." — „Maar in uw kerk in Lignv hangt een schilderij van de heilige, laat daarvan afdrukken maken, het is de mooiste kop van haar die ik ken !" aldus een vereeliiking makend tusschen het portret en het model. Hij was nooit in Ligny geweest. In zware nachten, als de rauwe stem van den duivel hatelrk klonk door zijn huis en uren lang den slaap verdreef van den uitgeputten man, stak hij de lamp op en staarde in stille overgave naar het plaatje van Philomena aan den muur en vond een zoeten vrede die ook ziin arme lichaam verkwikte. En toen de duivel het bed van den pastoor in brand had gezet op een morgen, terwijl hij in de kerk was, doofde het vuur uit op onverklaarbare wijze, in een rechte lijn vlak langs het relikwieschrijn van zijn beschermster. ,Op den 8en Mei 1840, was Etiennette Durié, een kankerzieke juffrouw uit Moulins, die haar leven wijdde aan het missiewerk van den pastoor, getuige geweest van een verschijning der H. Maagd op het grijze kamertje der pastorie. Toen de verschijning voorbij was, bleef de pastoor met gevouwen handen roerloos staan, als in de verstijving eener extase. Vreezend dat hij dood was, trok de ontroerde Etiennette hem bij de soutaan. Hij ontwaakte met een schrik: „Is u hier!" En op strengen toon: „als u hierover spreekt, zult u nooit meer een voet hier zetten." Daarna werd hij plotseling zacht, in den nabloei der zalige herinnering en hervatte vertrouwelijk : „avec la St. Vierge et St. Philomène, nous nous con- naissons bien.' '*) — Etiennette vroeg niets meer. Begrijpelijk is het dan, dat de menschen van Ars geloofden aan een bezoek van St. Philomena toen hij drie jaar later doodziek lag aan een hevige longontsteking. Zijn krachten schenen eindelijk uitgeput, koortsig fonkelden de blauwe oogen in hun holten, de breede jukbeenderen staken nog scherper uit het ingevallen en doodsbleeke gelaat, zijn handen op het bed schenen die van een skelet. Men had hem in een ander vertrek gelegd, waar graaf des Garèt een zachter bed had doen plaatsen, maar de kamer was even goor en had slechts een enkel raampje, waardoor het felle licht der meizon binnenviel over wat versleten meubeltjes. De ziekte verergerde met den dag, maar hij deed wat de doktoren voorschreven en er waren er zelfs drie tegelijk aan zijn bed. „Als er nog een vierde komt," zei hij toen op eens, ,,dan is het stellig met mij gedaan." Hij klaagde nooit, des nachts meende hij den duivel te hooren, uitgillend een afschuwelijk leedvermaak. Na een week scheen het einde gekomen. Zijn biechtvader wilde hem in stilte de laatste sacramenten laten toedienen, doch hij verzette zich : „Neen, neen ! laat de klokken luiden, een pastoor heeft het zeer noodig, dat er voor hem gebeden wordt." Nauwelijks klonken de eerste slagen door de avondrust of parochianen en pelgrims vulden in stilte de binnenplaats, drongen de pastorie binnen en zaten geknield langs de kleine trap tot vóór zijn deur. Na afloop der bediening, lag hij als dood met gesloten oogen. De aanwezige dokter verwachtte het einde. Doch hij kwam weer bij, stelde zich inner - *) „de H. Maagd en St- Philomena, wij kennen elkander wel". lijk onder bescherming van St. Philomena en beloofde missen ter hare eere. In de vroegte van den volgenden morgen werd de mis gelezen aan het altaar zijner beschermster. Terwijl zat aan het ziekbed zijn trouwe oppasser, de schoolmeester Jean Pertinand. Met nieuwe kracht overviel hem de koorts, onrustig bewoog het bleeke hoofd over de kussens, zijn oogen stonden wijd open. Toen opeens trad er een groote kalmte in, de blik werd rustig en zacht, scheen vastgehouden op één punt, „als zag hij iets bekoorlijks" zei de schoolmeester. Dat duurde ... en duurde, en fluisterend nu en dan noemde hij den naam Philomène". Toen de mis ongeveer uit was, zei hij plotseling : „vriend er is een groote verandering gekomen, — ik ben genezen !'' En het was zoo, met een abnormale snelheid kwamen de krachten terug. Zag hij de „petite sainte"? Hij zeide alleen, dat zij hem genezen had. Eindelijk, in hoogen ouderdom, drie maanden vóór zijn dood, bekent de heilige onder strenge geheimhouding aan een bevriende vrouw, wier geestelijke leider hij sinds jaren was, het bezoek der jonge martelares, om hem te raden in een moeilijk besluit. Zijn hulpgeestelijke abbé Toccanier had hem voorgesteld voor parochiemissies opgespaarde gelden te gebruiken voor den bouw der nieuwe kerk. De pastoor kon niet besluiten en bad om Gods wil te vernemen : „toen is St. Philomena mij verschenen, schoon en lichtstralend, omgeven door een witte wolk. Twee maal heeft zij mij gezegd: „uwe werken zijn volmaakter dan de zijne, omdat er niets kostbaarder is dan het heil der zielen." De heilige man sprak staande, de oogen opgeheven en op zijn gelaat een glans van ge- luk bij de troostende herinnering. St. Philomena zeide vertrouwelijk „tes" en niet „vos oeuvres," aldus uitdrukkend haar innige verhouding tot den ouden vriend. Verschillende biografieën brengen een lange reeks van wonderbare genezingen door St. Philomena en den pastoor samen. Bij vele zal de man der wetenschap glimlachen of spreken van hypnotisme, suggestie en hallucinatie, bij vele anderen zal hij niet anders kunnen doen dan ze bestempelen tot legenden. Maar het levensdrama van den heiligen verheft zich ook hier somtijds tot een hoogte van bijbelsche schoonheid in eenvoud en liefde. En zijn geloof schittert daarbij in een mysterieuze, leven-brengende straling, onnaspeurbaar voor den menschelijken geest. Niettemin, zichzelf geheel wegcijferend, blijft hij de wonderen, die de menigten in Ars opzweepen tot een vroom enthousiasme, alleen toeschrijven aan de H. Maagd en St. Philomena. Er kwam tot den reeds bejaarden heilige een eenvoudige man uit de Jura. De pastoor van zijn dorpje had hem opgedragen den pastoor van Ars te ondervragen over de vele buitengewone dingen, die er in zijn parochie geschiedden. De man bleef aandringen met zijn ondervraging. „O, vriendje", was eindelijk het antwoord, ,,je moet niet alles gelooven wat men zegt." ,,Dan zal ik bij mijn thuiskomst den pastoor zeggen, dat er hier niets bijzonders gebeurt." „In dit geval zoudt gij liegen, dat mag niet." „Zeg mij dan, bid ik u, wat ik moet overbrengen." „Gij moet aan uw pastoor zeggen, dat alles hier gebeurt door bemiddeling van de H. Maagd en St. Philomena. Hier genezen dooven, stommen, blinden, lammen, geparalyseerden, bezetenen. Eiken dag geschieden er wonderen en bekeeringen, soms verschillende op één dag. Maar alleen op voorspraak van de H. Maagd en St. Philomena." De meesten van de door biografen aangehaalde genezingen, gedocumenteerd in het proces der zaligverklaring, vallen in de laatste vijf of zes jaren van zijn leven, toen het lichaam reeds in een doorschijnende magerheid wegkwijnde en zijn geest al scheen opgeheven in de stilte van een bovenaardsch geluk. Op een helderen Septembermorgen in 1857 gaf de pastoor zijn gewonen catechismus in een kerk vol bedevaartgangers, allen staarden naar het witte hoofd van den heilige in zijn diepen stoel op het koor. Met korte onderbrekingen klonken de zachte woorden, die de toehoorders in spanning opvingen zonder te bewegen. Zooals geregeld gebeurde, hield plotseling de omnibus uit Lyon ratelend stil voor de kerk : toen, met veel gedruis, ging de deur open, daar stonden twee eenvoudige menschen van het land, man en vrouw, de man droeg een kleinen jongen op den arm. Een oogenblik zweeg de pastoor, zijn diepen blik rustend op de nieuw gekomenen : dan, met medelijden in de stem : „arme menschen ! waarom van zoo ver hier komen zoeken, wat gij bij u hebt? — Wat is uw geloof groot!" En hij ging weer door als te voren. Om twaalf uur, toen hij den angelus gebeden had, zeide hij met een stemverheffing : „Brengt uw kind naar St. Philomena ! daar links." De twee gingen en knielden voor het beeld der Heilige, glanzend in rijke vergulding. Kort daarop was er een hevig gestommel en bewegen van stoelen in de stille kerk, waar nog veel menschen zaten. De man was flauw gevallen, men bracht hem buiten in de frissche lucht en spoedig kwam hij weer bij. „Wij waren naar Ars gekomen, zeide hij nog bevend, „om de genezing te vragen van ons kind, dat zes jaar oud is en nog nooit had gesproken en ook niet geloopen. En opeens zeide de kleine, naar het gouden beeld kijkend: „mooi, vader, mooi!" En de vrouw vertelde aan de omstaanders : „wat een novenen heb ik gehouden, dat God hem zou terugnemen, want de dokters waren het allen eens dat genezing onmogelijk was ! En nu, zie het ventje, hij staat en hij praat!" — Wat een genade ! riep ze telkens weer, weenend van blijdschap. Twee dagen later zagen de menschen den kleine loopen over het plein, aan de hand van zijn vader en den pastoor, die hem meenam op ziekenbezoek in het dorp. Zoo deed hij ook met andere kleine jongens, genezen door zijn „petite sainte". Het is opgevallen aan hoeveel kinderen de pastoor genezing bracht in hopeloze gevallen en men wil hiervoor verband zoeken in het feit, dat hij, de weldoener der verwaarloosde jeugd, in zijn Providence aan tallooze, ten ondergang opgeschreven meisjes een rein levensgeluk bracht. Op een avond, ook in 1857, kwam er een jong meisje in Ars, dat op twee krukken liep. Haar knie was verstijfd en vormloos dik door ankylose en haar been onbeweeglijk. Zij strompelde de kerk binnen gedurende het avondgebed tot vlak bij den preekstoel. Toen het gebed afgeloopen was en de pastoor er af kwam, strekte zij plotseling den arm uit en raakte met de vingers zijn superpli aan, uitroepende: „Vader, ik kom u mijn genezing vragen!" De pastoor wendde zich tot haar, zijn oogen begonnen te fonkelen. „Ongelukkige, vraag eerst de genezing uwer ziel, daarna die van het lichaam." En verder gaande over het koor, hoorde men hem tot zich zelf zeggen : „het is waar, de cananeesche vrouw stelde zich tevreden met de kruimels van des meesters disch." Zeven dagen achter elkander kwam het meisje tot hem in den biechtstoel om haar levensbiecht te spreken. Den volgenden morgen, in de mis van den heilige, moest zij de heilige communie ontvangen uit zijn hand. Bij het opstaan om naar de communiebank te gaan, vielen de krukken uit haar handen op den vloer en recht op ging zij zonder wankelen of hinken. Men hoorde geroep : een wonder ! een wonder ! „Stilte, mijne kinderen !" zei de pastoor en zijn tranen rolden over het witglanzend kasuifel, toen hij haar de communie reikte. Het hoofd diep gebogen, keerde zij terug en knielde, genezen, met beide knieën neer op den steenen vloer in de gang. Toen zij later bij den pastoor kwam, zeide hij : „mijn arme kind, gij zijt zoo groote gunst wel zeer onwaardig, bedank St. Philomena, ik heb er part noch deel aan." Een vrouw uit Lyon kwam met een kind, dat een groot vetgezwel had, uitpuilend naast een oog. Zij vroeg den pastoor te bidden voor een voorspoedige operatie, die spoedig zou gebeuren. Maar in een plotselinge opwelling greep zij de hand van den heilige en legde ze op het gezwel. En dit verdween onmiddellijk. Des avonds op zijn kamer, zeide hij tot abbé Toccanier, als om zijn nederigheid te redden : „vandaag had ik iets grappigs, God doet toch nog altijd wonderen. Er was een vrouw, die mijn hand legde op een dik gezwel, dat haar kind had bij het oog. En toen smolt het gezwel geheel weg. „Nu zult u toch niet zeggen, dat St. Philomena dit deed.'' — De pastoor was een oogenblik verlegen om een antwoord, dan zeide hij : „Zij zou er toch nog voor een klein beetje bij betrokken kunnen zijn." Bij de meeste gevallen van genezingen blijkt tevens diezelfde gave van intuïtie, die hem voortdurend zoo wonderlijk werd geschonken in zijn ambt van biechtvader en geestelijken leider. Ook hier ziet hij klaar in het innerlijk der hulpzoekenden. En het wonder gebeurt, wanneer hij vindt, niet enkel een vertrouwen uit verlangen naar genezing, maar een echt vertrouwen, zijn oorsprong nemend in een groot geloof, een levend geloof zooals het zijne. Niet juist bij den zieke is dit noodzakelijk, maar bij allen, die zijn bijstand inroepen. Soms immers worden afwezigen genezen, zeer dikwijls ook kinderen, die niet beseffen wat er gaande is, als ze bij den heilige gebracht worden. Zoo toonde een vast geloof in het gebed van een heilige de ongelukkige gendarme, wiens vrouw was gestorven en die nu alleen stond met een kreupel jongentje van zes jaar, het zieke been was dun en stijf als een houtje. Met het kind op den arm stond hij in Lyon te wachten op den omnibus voor Ars, toen er een paar vrienden voorbij kwamen en vroegen wat hij ging doen met zijn jongen. „Ik ga naar den pastoor van Ars." Zij lachten een beetje: „Naar den kwakzalver! Breng hem liever „aux incurables".*) De man antwoordde niets, hij ging naar Ars, toonde den pastoor het arme kind en vertelde van den dood zijner vrouw. Stil starende op den man en het kind, *) het ziekenhuis der ongeneeslijken. 10. De Pastoor van Ars. luisterde de pastoor naar het droeve verhaal, gaf een kus op het voorhoofd van het kind. „Mijn goede vriend," zeide hij dan, „uw kind zal genezen!" Toen hij die woorden had gezegd, begon het knaapje te loopen. De talrijke genezingen deden het aantal pelgrims en vooral dat van zieken en ongelukkigen soms aangroeien tot een benauwende massa. Er was dan in het dorpje een groote bewogenheid, als een golving van intense devotie. Maar stil rondgaande in zijn gewone leven, alsof er niets gebeurde, zagen de menschen den heilige nederig in zijn versleten soutaan, in zich zelf gekeerd als in een afgeslotenheid van gebed. En, ontvluchtend waar hij kon, hun vrome en soms uitbundige vereering, bad hij tot zijn kleine vriendin voorshands in Ars enkel de zondaars te bekeeren, de zieken echter pas na hun terugkeer thuis te genezen. XIII Als jongen reeds had de pastoor een voortdurend verlangen om alleen te zijn en in de stilte vond hij dan een geluk, dat altijd groeide en hem geheel vervulde. Wanneer hij alleen mocht werken in veld of druivenland, zooals reeds werd verhaald, gaf hij zich over aan een bespiegelende vroomheid, bad hij met innigheid den rozenkrans en zong zelfs halfluid hymnen en gezangen uit de kerk : dan weer verzonk hij in een vrome meditatie, terwijl hij zijn uiterste krachten inspande om de harde aardkluiten te breken met zijn schop. En wanneer in de heete middaguren de geheele familie zich uitstrekte in het gras om te slapen, ging hij ook liggen, maar biddend met gesloten oogen. Bidden en mediteeren was hem van nature eigen. ,,C était 1'eau du ruisseau, qui suit sa pente", zeide hij later, sprekend van dit jeugdgebed. De schoone beelden en symbolen, die hij zoo kwistig uitstrooide in zijn catechismus, begonnen reeds te ontluiken in die eenzame jongensjaren en de wereld, die hem omringde bij het zware werk zijner handen, voerde hem teikens op tot een spontane beeldvorming en religieuzen bloei van gedachten : de glanzende vlucht van witte duiven tegen het hemelblauw herinnerde aan den H. Geest, als een lichtstraal zijn genade schenkend aan een reine menschenziel : het pure sap, neerdruppelend uit een overrijpe druif, was voor hem de zoetheid van een overvloedig en nederig gebed : een ziel in de zuiverheid der goddelijke genade was *) t.Dat vloeide als een beek langs hare helling." een bloeiende druivenstok geurend in de morgenzon : vruchten geel geworden door een steek van den kwaden worm, schenen hem zinnebeeld van goede daden, bedorven door ijdelheid en hoogmoed. Aldus ontsprong in de stilte een streven omhoog, naar vergeestelijking van zijn dagelijksch leven, boven de gewone verlangens en gedachten eigen aan zijn leeftijd. De neiging tot afzondering bleef hem bij, beheerschte den eenzame ook na de priesterwijding, maar zij dreef hem niet naar het klooster, want reeds vóór zijn studiejaren wist hij zich geroepen, als hij priester kon worden, zijn leven te offeren voor de bekeering der zondaars : aan zijn moeder deed hij meermalen deze bekentenis. Acht dagen na zijn komst in Ars verliet hem reeds de huishoudster uit Ecully meegebracht en het was zijn grootste voldoening nu alleen te blijven in zijn leege huis. Hij vermeed eiken omgang met vrienden en collega s en bleef zich afzonderen, waar zijn ambt hem niet dwong met de menschen te spreken. Er werd reeds vermeld hoe hij alleen terugkeerde naar zijn huis, als de maandelijksche conferentie met de confraters afgeloopen was en dezen gingen aanzitten aan een vroolijk en feestelijk maal. Maar die geestelijke neiging, bijna een hartstocht, offerde hij in strenge zelf beheer sching, met het nederige hart van een werkman, evenals hij alle kleine zinnelijke neigingen overwon; zooals het ruiken aan een bloem, het eten van een peer of van een kruimigen aardappel, juist wanneer de trek het sterkste was. Wel bleef hij de zuivere contemplatief, in verborgenheid al hooger stijgende naar het eenige doel ,de rust in God. Doch uitroeien den machtigen trek naar de afzondering vermocht hij zijn heele leven niet. Naar mate het pastoors- leven voortging, werd de druk der omgeving zwaarder en de strijd heviger, zijn uitgeput lichaam weigerde al meer den noodigen physieken steun aan den geest en te midden van de menigte, die hem aanhoudend belegerde, moest hij zich innerlijk bouwen de cel voor contemplatie en gebed. En zoo gebeurde het, dat de menschen in het drukke gewoel, zelfs in de kerk, hem dikwijls zagen, als was hij aan de omgeving onttrokken, als had hij vergeten tijd en plaats. De strijd bleef voortduren, de ,,hantise" der afzondering spookte ten slotte zoo hevig in zijn vermoeide brein, dat hij die verlokkingen ging toeschrijven aan den duivel, zijn aanval richtend op de zwakste plek. Op een heeten zomerdag moest hij zich door de benauwende menigte met inspanning een weg banen naar de kleine binnenplaats der pastorie. Daar, in de blakerende middagzon, vond hij eenige kippen van de buurvrouw : de dieren hadden kuiltjes gemaakt in den muilen grond en daarin neer gedoken, lagen zij rustig te slapen, het kopje onder een vleugel verborgen. Dit beeld van rust en vrede, hoe onbeduidend in zich, verwekte een uitbarsting van droefheid in zijn moe gestreden innerlijk en, Catherine ziende, riep hij uit: „gelukkige vogelen ! hadden zij een ziel, hoe gaarne zou ik zoo een vogel zijn." Reeds tweemaal smeekte hij zijn bisschop om ontslag en verlof om zich te verbergen in een klooster en onderteekende zijn brieven : „pauvre curé d'Ars of „pauvre malheur eux prêtre". *) „Wanneer ik 's nachts niet slapen kan, zeide hij aan broeder Athanasius van de jongensschool, „dan gaat *) arme ongelukkige prietser mijn geest reizen, ik zoek een hoekje om mijn arme leven te beweenen en boete te doen voor mijn zonden". In een herfstnacht van 1840 werd hem de bekoring te machtig, omstreeks twee uur sloop hij naar buiten, zoekend in het duister den weg naar Villefranche. Niet ver buiten het dorp stond een groot kruis in het veld; daar aangekomen bleef hij plots staan, ziende met een schrik den donkeren omtrek ervan tegen de lucht. „Dat was toch niet Gods wil, de biechtelingen zaten te wachten in lange rijen en haastig keerde hij terug op zijn post. Na herstel van zijn ziekte in 1843 mocht hij spoedig weer de heilige mis lezen maar de dokter verbood hem nog weken lang het afmattende biechthooren. Toen het verbod opgeheven werd, hervatte hij zijn taak op de gewone wijze, trotseerend zelfs de benauwende zomerhitte in de kleine cel. Men zag hem ook weer om één uur 's nachts met zijn lantaarntje verschijnen aan de poort van de binnen plaats, om af te werken de zware dagtaak al de eindelooze uren, alle dagen gelijk. De toeloop in Ars werd zelfs veel grooter dan hij ooit geweest was. Reeds in^ de sacristie, 's morgens na de mis, drong de menigte op, verminkten en zieken en door ongelukken getroffenen, moeders met verlamde of blinde kinderen, rijken en armen, gingen tot den wonderlijken man, gedreven door een groot geloof. E.n daar stond hij dan in de benauwende menschenlucht dicht omsloten in hun midden, geduldig zijn liefde uitdeelend aan allen, de ascetische heilige met een groot medelijden op het gelaat. Toen stuurde de bisschop hem als steun den pastoor van een naburig dorp, den jongen abbé Raymond, een ijverig geestelijke, maar ook een zeer eerzuchtige, die sinds lang er naar streefde den heilige als pastoor op te volgen en de bedevaart van Ars naar zijn inzichten te organiseeren. Maar het onverwachte zou gebeuren, de pastoor was niet opgewassen tegen de jeugdige kracht van den abbé, de pastoor voelde zich weldra als de mindere, hij gehoorzaamde en de abbé gaf zijn bevelen. En de parochie in zoo krachtige handen ziende, laaide de oude verzoeking om zich te verbergen weer op. Om te ontkomen aan een mogelijke vervolging van de talrijke pelgrims wilde hij weer in het geheim ontsnappen. In den nacht van 11 op 12 September zou hij zijn plan uitvoeren. Enkel aan Catherine en haar twee mededirectrices der Providence ging hij zijn vertrek mededeelen onder strenge geheimhouding. Maar iemand, die op dat oogenblik buiten de voordeur van het kinderhuis stond, hoorde zijn woorden en verraadde het geheim ; er kwam groote beweging in het dorp en toen het donker werd, stelden de menschen zich op om de pastorie te bewaken. Kort na één uur verscheen een klein lichtje aan de achterdeur der pastorie in den tuin, men hoorde hoe de struiken der groene haag op zij geschoven werden. De pastoor kwam buiten in het schemerige licht, zijn brevier onder den arm, en in de hand, als een boer, een pakje met wat linnengoed gebonden in een grooten zakdoek. Dit was wel de ,,pauvre malheureux prêtre ', uit de hooge gebedssfeer, waar de geest vrij was van de materie, neergezonken in arme menschelijke zwakheid. En het wordt een aangrijpend drama : een groote menigte menschen, die vóór de kerk en onder den toren zijn komst afwachtten op het gewone uur, begint hard te rennen naar de pastorie. Zij trachten hem tegen te houden, smeeken om nog te mogen biechten, bieden kruisen en medailles aan om te zegenen. Maar de pastoor luistert niet, versnelt den pas, hij bereikt het kleine brugje over de Fontblin *) en verdwijnt in het donker, de menigte keert in stilte terug. Alleen zijn vriend Pertinand, de schoolmeester, loopt hem achterna, vindt hem buiten het dorp, reeds verdwaald in de velden. „Waarom toch zoo wegloopen, mijnheer Pastoor? begint Pertinand. ,,Ik heb den bisschop gevraagd mij te mogen terugtrekken en zal zijn antwoord afwachten in Dardilly . E.n zij gingen nu daarheen, naar de ouderlijke boerderij, waar nog zijn broer woonde. In de vrees voor mogelijke achtervolgers, nam hij al dadelijk een omweg. Maar plotseling bleef hij staan, de wegen waren veranderd in de lange jaren, terwijl hij in den biechtstoel zat, de schoolmeester moest hem tot gids dienen doch hij vertrouwde het niet: ,,gij wilt mij verraden, beste Jean ! riep hij verschrikt uit. Een woord van den trouwen vriend stelde hem weer gerust. Zeven uren duurde nu de tocht, wel tien rozenhoedjes baden zij, trekkend door velden en bosschen. Den brugwachter van Trévoux vonden zij nog slapend op zijn post; in zijn gewone teergevoeligheid wilde de pastoor niet, dat Pertinand hem wakker maakte en zij namen een grooten omweg langs den Saone-oever. Uiterst vermoeid kwamen zij te Neuville; geen van beiden hadden zij geld op zak, maar de pastoor bood zijn begeleider het ontbijt aan, hij zou zijn horloge in pand geven. De schoolmeester *) Een beek. weigerde en zij trokken verder. In Dardilly bij zijn broer aangekomen, moest de pastoor dadelijk op een bed gaan liggen, hij was ziek van uitputting. Twee dagen later lag Ars verlaten, een stil dorpje gelijk de andere in den verren omtrek der Dombes, het kerkje was leeg, enkel soms eenige arme meisjes biddend bij een brandende kaars. Ook het kinderhuis was bijna leeg geloopen, en er lag een druk op de zwijgende menschen alsof er iemand gestorven was. De broer van den pastoor, Frans Vianney, liet een kamertje inrichten, waar de pastoor alleen kon zijn, zooals hij zoo zeer verlangde. Daar zat hij dan die eerste dagen, na al de doorleefde troebelen weder vindend de onuitputtelijke bron van zijn gebed. Maar ook jeugdherinneringen kwamen boven, vooral het stille beeld der vrome moeder, die het ontluikende geestelijke leven van haar zoon omringde met onophoudelijke zorgen. De rust was echter van korten duur; oude kennissen van Dardilly en weldra ook begeerige pelgrims, die het spoor van den vluchteling hadden ontdekt, kwamen aankloppen aan de boerderij en de pastoor was te gevoelig om zijn deur gesloten te houden en te gewetensvol om zijn aanwezigheid te loochenen, ook wilde hij niet dat de pelgrims van Ars onvriendelijk weggezonden werden. Er kwamen iederen dag meer bezoekers, de boerderij stond er vol van, den geheelen dag. Op zijn verzoek moest een bevallig en vriendelijk jong meisje van de familie allen te woord staan en verfrisschingen aanbieden. Een paar dagen zat de pastoor zelfs te Dardilly in den biechtstoel voor de pelgrims en eindeloos stond zijn maaltijd op de boerderij onaangeraakt. Den eersten Zondag reeds kwamen omnibussen vol uit Lyon en Villefranche en het werd een overrompeling voor de Vianney's op de oude hofstede. Bovendien kwamen dien dag ook alle verre verwanten uit den omtrek, er werd een familiemaaltijd aangericht in den namiddag. Midden aan de lange tafel zat de heilige man uit Ars, men drong bij hem aan om mee te eten van de gerechten, doch te vergeefs, hij at enkel een gestoofde peer. Maar hij voerde een opgewekt gesprek, meestal echter sprak hij over vrome dingen op den hem eigen luchtigen en geestigen toon. Aan zijn nicht, madame Favolle verhaalde hij zijn zware ziekte in het voorjaar, hoe hij al reeds in doodsstrijd liggend, den dokter hoorde zeggen, dat hij nog slechts een half uur te leven had, dat zij derhalve bij stervenden moest doorgaan met voor hen te bidden totdat ze overtuigd was van het overlijden. In enkele dagen had zich aldus de geheele bedevaart verplaatst naar Dardilly, de binnenplaats der boerderij was vol menschen en zij zaten in alle vertrekken, zelfs in schuren en bergplaatsen. Frans Vianney werd ontevreden en knorrig en de pastoor begreep, dat het zoo niet mocht voortgaan. Maar reeds op Zaterdagavond was ook abbé Raymond gekomen met een schrijven van den bisschop, waarin aan den pastoor de kapel van Beaumont, een oud pelgrimsoord der Madonna midden in de moerassige streek der Dombes tot standplaats werd aangeboden. Hij wilde dus spoedig met abbé Raymond daarheen gaan en zou hem reeds den volgenden morgen afhalen op de pastorie van het naburige Albigny om samen verder te reizen. In de morgenschemering van den volgenden dag, terwijl het dorp nog in volkomen rust lag, begaven de beide broers zich op weg, de pastoor ge- zeten op een paard van de hoeve, dat door Frans bij den teugel werd geleid, want de voeten van den armen vluchteling waren zoo pijnlijk van den nachtelijken tocht naar Dardilly, dat hij bijna niet loopen kon. Bij Albigny gekomen, keerde Frans met zijn paard terug en de pastoor, het dorp ingaande, vond tot zijn grooten schrik, nog een kermis in vollen gang, half dronken en luidruchtige menschen dansend bij wilde muziek, hij moest er dwars doorheen. De moeilijke reis naar Beaumont duurde nog den geheelen dag, grootendeels te voet. Pas in den avond bereikten de twee geestelijken het afgelegen plaatsje tusschen uitgestrekte rietlanden en plassen. Den volgenden morgen las de pastoor het eerst zijn heilige mis om Gods wil te kennen. Daarna las abbé Raymond en de pastoor diende de mis. Nauwelijks terug in de sacristie, zeide de pastoor geheel opgelucht tot zijn reisgezel: ,,Laat ons teruggaan naar Ars!" Des middags om vijf uur, terwijl de klokken beierden als voor een groot feest, deed de pastoor zijn intocht in het kleine Ars. Parochianen en vreemden waren samengekomen op het kerkplein en toen de pastoor, steunend op zijn stok, naderde, ging er een juichkreet op: „voila le saint!" Men wilde zijn soutaan aanraken, zelfs zijn voeten kussen, de vrouwen weenden, alles knielde om den zegen van de magere witte hand in het bekende groote gebaar. Toen deed hij aan den arm van den heer Raymond de rondte van het plein en zeide met ingehouden ontroering : „tout était donc per du, mes enfants ! Eh bien, tout-est-retrouvé !" *) *) „Alles was dus verloren, mijne kinderen; wel, alles is weer teruggevonden " Daarna ging hij de kerk binnen om het avondgebed te verrichten, de zwakke stem van den uitgeputten man klonk weer door de overvolle maar doodstille ruimte, waar alle kaarsen brandden in de vallende schemering. „Een oogenbhk heb ik den teruggevonden heilige gezien, schrijft de verheugde Cathenne dien avond m haar dagboek, er is werkelijk een verteedering in zijn oogen en in zijn stem en hij zeide mij : „ik heb troost en vrede gevonden". De diepere grond dezer zachtheid was de nieuwe hoop op een leven van afzondering in boete en gebed bij de kinderen van zijn Providence, waar nog steeds de onschuld bloeide bij kloosterlijke armoede en tucht, want de bisschop had hem ook in een verwijderd uitzicht gesteld de verwezenlijking van een oud plan, den bouw eener kapel bij het kinderhuis met er naast een kamertje voor hem, waar hij in t verborgen de laatste krachten van het afgetobde lijf kon offeren in voorbereiding der zware verantwoording van zijn lange pastoorsleven. Immers nog altijd drukte hem de vrees uit het actieve leven van een pastorie te worden gedaagd voor den eeuwigen rechter. Daar in dat arme kamertje zou hij vrij zijn drang naar versterving kunnen volgen en duurzame gebedsrust vinden in de onmiddellijke nabijheid van het tabernakel, ,,comme un petit chien aux pieds de son maïtre". *) Doch het was slechts een bedriegelijke luchtspiegeling in de woestijn : wat hij het meest begeerde, zou hem ontzegd blijven en vollen afstand moest hij doen van allen wil en alle verlangen om te komen tot de zuivere liefde in volmaakte heiliging. Twee jaar na zijn vlucht *) „als een hondje aan de voeten van zijn meester." naar Dardilly moest de pastoor zijn kinderhuis overdragen aan een congregatie van zusters, die weldra een meisjeskostschool met behoud der parochieschool er van maakte. Dit was wel de zwaarste beproeving van zijn leven. Die Providence immers was voor hem het stille hortulus animae in het woelige leven. Al zijn dagen en de halve nachten moest hij doorbrengen met de zondaars in den biechtstoel en dan was de korte onderbreking van zijn bezoek aan dit hofje van vrede een dagelijksche verkwikking. ,,Que le temps me dure avec les pécheurs, quant serai-je avec les saints !" zeide hij soms. *) Nu vond hij ook in het kinderhuis niet precies heiligen, maar arme menschen met vele menschelijke zwakheden, doch hij had er gebracht het aroma van eigen heiligheid, zoodat het huis er van vervuld werd : bij de jeugd zoowel als bij de drie directrices bleef deze geur zijner deugden onvertroebeld gedurende bijna vijf en twintig jaren. Catherine Lassagne en hare twee medehelpsters waren, meer dan zij zelf wisten, zijne geestelijke dochters; niet een gewone, met toewijding gepaarde vriendschap, gegroeid in den loop der jaren, maar een hoogere geestelijke band bestond er tusschen deze drie en den heilige, een zuiver religieus gevoel, zijn voedsel vindend in gemeenschappelijke armoede, versterving en kinderlijk geloof. Vooral Catherine, die vanaf haar jeugd in zijn nabijheid leefde, werd door hem opgevoerd tot een bijzondere volmaaktheid, zoodat een latere bisschop met recht haar kon noemen, une relique vivante du saint curé". Deze Providence was niet gelijk aan zooveel andere inrichtingen van *) „Wat duurt de tijd lang met de zondaars! Wanneer zal ik bij de heiligen zijn?" dien naam en de wereld begreep niet de volkomen éénheid tusschen het kinderhuis en den heilige, arm, nederig en simpel met de armen van zijn huis. In het oog der menschen echter scheen de armoede meer een verwording, een verval en de regel van het huis alleen geschikt voor nonnen of begijnen. De voornaamste inwoners weigerden hun kinderen naar de school te sturen, omdat ze er moesten zitten bij de verstootenen en samengeraapten langs den weg. Ook werd er gezegd, dat het onderwijs onvoldoende was, maar zelfs schoolopzieners van het wereldlijk gezag gaven hierover gunstige rapporten, kwamen bij hun bezoek onder den indruk der wonderlijke stemming in dit huis. Toen ten slotte de vicaris in Ars kwam en in overeenstemming met den bisschop op overdracht aan zusters aandrong, moest de arme pastoor wel zwichten. Hij bracht het zware offer, zooals hij gewoon was het offer te brengen van zijn leven, en hij troostte de drie weenende vrouwen met de kracht van zijn simpel woord. Korten tijd later betrok Catherine een huisje dicht bij de pastorie, zorgde voor het linnen en de gewaden der kerk, kookte ook het sobere maal voor den pastoor en bracht het eiken middag op zijn kamer. De zusters kwamen in het huis op 4 November 1848. In lateren tijd hoorde men den heilige herhaaldelijk zeggen : „toen ik nog mijn Providence had, moest ik zestig menschen voeden, het ging wel een beetje ongelijk, maar het geld kwam van alle kanten, ik had meer dan ik noodig had. Sinds dat men hier orde heeft willen scheppen, zijn de bronnen wel zeer verminderd". Abbé Raymond, die den heilige in 1843 terugvoerde uit Dardilly naar Ars, werd door den bisschop van Belley twee jaar later aan den pastoor toegevoegd als vasten steun. Als nabuur had hij dikwijls hem geholpen in zijn zware taak. Vianney kende hem derhalve reeds lang, kende ook zijn ongevoelig, hard karakter en zijn heerschzuchtigen aard. En toch, toen de bisschop hem een hulp aanbood, vroeg hij juist dezen priester, dien Catherine beschouwde als „door God gezonden om het geduld van zijn dienaar op de proef te stellen". Reeds in zijn jongensjaren beoefende de pastoor het geduld, alle opwellingen van drift en humeur met strenge volharding overwinnend. Want zooals de tijdgenooten getuigden en hij ook zelf bekende, had hij een levendige, prikkelbare en opbruisende natuur. In het begin van zijn verblijf in Ars, toen iemand hem in zijn pastorie met een stortvloed van beleedigingen en scheldwoorden overlaadde, liet hij den man uitspreken zonder iets tegen te zeggen, dan geleidde hij hem beleefd naar de deur en gaf hem zelfs vriendelijk de hand. Maar de zelfoverwinning greep zijn zenuwen zoo aan, dat hij dadelijk op bed moest gaan liggen, en kleine puistjes bedekten zijn huid. „Als ik me niet wilde bekeeren, zou ik opvliegend en driftig zijn eiken dag," erkende hij, en men zag hem sidderen over geheel zijn lijf telkens als hij zich bedwongen had. Maar in latere jaren bewaarde hij een volkomen vrede, ook in de moeilijkste gevallen, ook wanneer ongeloovigen vol haat en spot hem in het gezicht uitscholden voor dom en onwetend. De hevigste kwelling echter was acht jaar lang de dagelijksche omgang met den hardvochtigen Ray- mond, de duizenden kleine prikkels en beleedigingen, die hij als grijsaard van dezen man te verduren had. Al dadelijk bij zijn aankomst verdreef hij den heilige uit zijn kamertje en betrok dit zelf, meenende aldus zijn gezag en waardigheid in het dorp te vestigen, onverschillig voor het offer dat hij vergde van den twintig jaren ouderen pastoor. Want dit kamertje, getuige van eindelooze verstervingen en zelfkastijdingen, van innerlijk lijden en volkomen verlatenheid, van onophoudelijken strijd tegen den boozen geest, maar ook van bovenaardsch geluk, geweldiger en grootscher dan ooit een mensch uit zijn mond vernam, was in den duur van bijna dertig jaar een dierbare bescherming geworden in zijn moeilijk leven. Doch gedwee gaf hij het over en ging wonen in een somber vertrek beneden, waar de kilte en de vocht opsloegen van den hardsteenen vloer en zijn lichamelijk lijden zeer verergerden. Er ging een storm van verontwaardiging op bij de menschen en zij dwongen den nieuwen kapelaan het kamertje weer terug te geven. Toen verliet deze de pastorie en nam zijn intrek ergens in het dorp. Ook ontnam hij den heilige alle gezag als pastoor, regelde de diensten in de kerk, organiseerde de drukke bedevaart, teekende de kerkregisters als pastoor van Ars, weersprak den stillen vergeestelijkten ouden man openlijk van den preekstoel en critiseerde zijn handelingen. In zijn wilden ijver om den beroemden pastoor op te volgen en aan kant te zetten, vergat hij geheel dat die nederige grijsaard alleen de mystieke kracht was, die het nietig dorpje gemaakt had tot een centrum van groot geloof en geestelijk leven en dat die wonderwerking ophield, zoodra de pastoor het dorpje zou verlaten. Maar in al hun simpelheid en nederigheid zijn heiligen psychologisch onbegrijpelijk: in de diepte zijner ziel vond de gemartelde pastoor een oprechte sympathie voor den hardvochtigen kapelaan en verdedigde hem overal: „als men hem beleedigt, gaan we beiden heen!" zeide hij aan iedereen, die klagen kwam. Toen de bisschop een anderen pastoor stuurde om inlichtingen, smeekte hij : „laat me toch den heer Raymond : il me dit mes vérites". *) In een brief aan den bisschop verdedigde hij hem met warmte, sprak van zijn beminden kapelaan, die zoo zwaar belasterd werd. Pogingen, die gedaan werden om dezen te laten overplaatsen, verijdelde hij zelf. En toen de burgemeester met zijn goedvinden naar den bisschop ging om die overplaatsing eindelijk te verkrijgen, wist hij dezen te voorkomen ; de bisschop toonde aan den verwonderden burgemeester een brief van den pastoor met het dringend verzoek zijn kapelaan nog wat te mogen behouden. Intusschen overleed de oude bisschop, Mgr. Devie. Naïef en verheugd verbeeldde zich nu de pastoor, dat de nieuwe bisschop zijn ontslag zou inwilligen om zijn negen en zestig jaren en de verzwakte gezondheid. Doch ook deze bisschop weigerde, verplaatste den kapelaan en benoemde in zijn plaats abbé Toccanier, een jongen priester, die den pastoor vereerde als een heilige. Opnieuw spookte de bekoring der eenzaamheid weer op bij den teleurgestelde, en nauwelijks was Toccanier aangekomen of er volgde een droevige poging *) zegt mij de ware dingen." 11. De Pastoor van Ars. tot vluchten, nu nog tragischer door zijn ouderdom en het vergeestelijkte en verbleekte uiterlijk. Toen Catherine hem op een Donderdag het middagmaal bracht, zeide de pastoor plotseling: „ik heb gedacht, dat ik nu voor goed moet heengaan. Mijn zwager in Lyon verwacht mij, ik vertrek Maandagnacht. Houd dit stil". Zijn bedoeling was zich van daar terug te trekken in een Trappistenklooster, dicht bij Lyon. Op Maandagmorgen kon Catherine niet langer alleen het zware geheim dragen, en vroeg hem verlof zijn vertrek te mogen mededeelen aan haar vroegere medewerkster in de Providence, die bij haar woonde. Nu deden de twee vrouwen in tranen en snikken een uiterste poging hem van zijn voornemen af te brengen, doch te vergeefs, hij scheen hard en gevoelloos in de spanning van zijn besluit. In haar angst verklapte Catherine ten slotte het geheim aan een broeder der jongensschool. Tegen middernacht verscheen de pastoor aan de deur van Catherine en beval: „laat ons vertrekken!" En zij begaven zich onmiddellijk op weg, Catherine met een lantaarn, haar vriendin dragend een mandje met mondvoorraad. Maar dadelijk versperde Toccanier met den broeder hun den weg. Daar stond de heilige in het licht der lantaarn, mager en vervallen in zijn veel te wijde kleedij, de witte haren langs het ingevallen gelaat! Hij steunde sidderend op den ouden boerschen paraplu en met een fonkeling in de diepe oogen, tot Catherine: „gij hebt mij verkocht!" Catherine barstte in snikken uit, maar de pastoor liet zich niet tegenhouden. „Wij zullen de brandklok luiden!" riep de broeder. „Laat mij door!" beval de pastoor. Intusschen kwamen reeds pelgrims en dorpelingen met lantaarns en er was veel beweging en geroep onder de boomen in het schemerdonker. Toccanier trachtte met krachtige woorden den pastoor tot bezinning te brengen, toen hevig de klok begon te luiden in het rumoer der stemmen. Er kwamen nu nog meer menschen, ook boeren met emmers en stokken om te blusschen, alsof er brand was. „Meneer pastoor, daar luidt de Angelus al!" En plots ontrokken aan al het gebeurende en opgenomen in de hooge lichtsfeer van zijn gebed, zonk hij neer op zijn knieën, legde den hoed op den grond en de handen vouwend bad hij met de hem eigen gebedsklank in de stem, den Angelus voor in de ingevallen stilte, omgeven door de toegeloopen menigte, die knielde om hem rond. Daarna wilde hij weer weg. Maar in den ijver om zijn vlucht te belemmeren, had Toccanier hem het brevier weggenomen, dat hij onder den arm droeg en zoo moest hij weer naar de pastorie om een ander te halen. Terug op de binnenplaats, vond hij ze bezet door parochianen, die de uitgangen bewaakten. Tenslotte, half weenend, half glimlachend in zijn opwinding, duwde hij den schoenmaker ter zijde van de poort en verscheen op het kerkplein, juist toen een groote troep vrouwen, - van verre gekomen biechtelingen uit de kerk kwam en luid smeekend om nog te biechten zich vóór zijn voeten op de knieën wierp. Sterker dan de woorden van Toccanier en den burgemeester, dan de stille drukkende weerstand der dorpsgenooten, klonk de roep der zondaars door in zijn vertroebelden geest. Een oogenblik stond hij stil, den blik op de weenende vrouwen en haar smeekend gebaar, dan zeide hij verlicht: „laat ons naar de kerk gaan". Zelf ging hij het eerst binnen, knielde op het koor in een lang gebed, en verdween in den biechtstoel. Den volgenden morgen, toen iemand hem wilde ondervragen over den afgeloopen nacht, antwoordde hij vlug: „n'en parions plus, j'ai fait 1'enfant". *) Ongeveer een jaar later, toen de pastoor des nachts op zijn gewoon uur naar de kerk ging, vond hij voor zijn deur een rijtuig met twee paarden. Er waren twee vreemdelingen bij, die hem het rijtuig aanboden, als hij nog wilde vertrekken, zij zouden hem brengen, waarheen hij wenschte. De heilige antwoordde kort, dat hij geen verlof van zijn bisschop had om weg te gaan en ging haastig de kerk binnen. Geen oogenblik kwam er een bekoring bij hem op. Handelden die menschen uit medelijden of met een andere bedoeling? het geval is geheimzinnig gebleven. Tot aan zijn dood leefde hij verder in een stille hoop, dat de bisschop hem eindelijk nog eens zou vergunnen zich terug te trekken uit de wereld. >) „Laat ons daarvan niet praten, ik heb me kinderachtig gedragen." XIV Wat is geloof? vroeg men den pastoor. „c'est quand on parle a Dieu comme on parlerait a un homme" *) . . . Dit rustige eenvoudige, onbewogen geloof is de fundamenteele kracht, de goddelijke gave, die vanaf de jeugd heel het leven van den heilige opwaarts stuwde naar God : het is de diepe bron waaruit opwelde in altijd voller strooming zijn door eindelooze verstervingen gelouterd gebed, ten slotte stijgend tot het geluk der extase. Hier ook vonden hun oorsprong de karakteristieke deugden en bijzondere gaven, die de volksmenigten in beweging brachten naar het eenzame dorpje in het land der vijvers en moerassen. St. Theresa van Avila, klagend over de grofheid der menschelijke woorden, ontoereikend om uit te drukken wat zij geestelijk doorleefde, tracht met groote helderheid den bezoeker in te leiden in haar kasteel der ziel, voert hem vanaf de laagste woonplaats naar de hoogste, die het dichtst is bij het goddelijk Licht. St. Jan van het Kruis teekende uit in de bovenaardsche verlichting van zijn zuiveren geest, den weg der ziel naar God, den weg dien hij zelf was opgegaan tot het Einde. Tot hoever het den armen dorpspastoor gegeven was dien weg te volgen of welk woonverblijf van gebed hem geopend werd in den onstilbaren drang zijner liefde, openbaarde hij alleen in zijn dagelijksch leven als nederig priester en pastoor. Men noemde zijn gebed „une oraison de simplicité" : een hooge qualificatie - doch hij, die *) „Dat is, wanneer men tot God spreekt, zooals men zou spreken tot een mensch". dit schreef, studeerde de mystiek in boeken, zij het door heiligen geschreven, en hij had niet zelf beklommen de eenzame hoogte, die onbereikbaar is voor al wat nog eenigszins materieel of zinnelijk is. Zelf schreef de pastoor alleen in de eerste jaren de gewone zondagspreeken voor zijn kleine parochie van boeren; maar anderen verzamelden in schrift al den spontanen bloei van liefde en zuiverheid, die als uit stille meditatie naar boven kwam in zijn catechismus. Toen hij geen tijd meer vond om zijn preeken op te schrijven en van buiten te leeren, kreeg zijn woord ook op den preekstoel den gloed eener bovennatuurlijke inspiratie en al die geestelijke schatten werden door de pelgrims verspreid over geheel Frankrijk en zeer ver daarbuiten, doch opgeteekend voor latere tijden werden ze niet. Zeer dikwijls ook in zijn omgang met de menschen doorfonkelde een mysterieuze kracht zijn meest eenvoudige woorden, niet enkel zijn woorden, maar zijn heele wezen : zoo brandde in hem zonder ophouden de godslamp der liefde, dat talrijke pelgrims met begeestering verhalen van den onvergetelijken indruk, meegenomen van een bezoek bij den heilige. Het zuiver spiritueele straalde zoo hevig door het zwakke omhulsel, dat zondaars en ongeloovigen tot inkeer kwamen door het vertoeven in zijn nabijheid. Eenige jaren vóór zijn dood preekte een geestelijke te Parijs in de kerk van St. Sulpice. Zich zelf onderbrekend, zeide hij plotseling met een inzinking van stem : ,,ik heb eens een heilige gezien in mijn leven. Heel zijn welsprekendheid bestond in te zeggen : „mes enfants, aimez bien le bon Dieu . . . il est si bon, . . . aimez Ie bien". En zich wendend tot de jonge seminaristen in de banken vlak vóór hem: „die heilige bekeerde meer zielen met deze eenvoudige woorden dan wij met lange preeken. Ook kwam er een bekend dichter dier dagen in Ars. Hij hoorde den pastoor in de kerk, en daarna bij hem staand tusschen de andere menschen, riep hij uit: ,,nooit heb ik God van zoo nabij aanschouwd !'' - „Dat is waar!" antwoordde de pastoor, en wijzend op het uitgestelde Allerheiligste : , ,God is niet I • ' ver ! Maar de dichter wilde niet bedaren, ging maar door met zijn uitbundige lofspraak op den nederigen man. Toen nam de goede heilige zijn beide handen en zeide zachtjes : „mijn vriend, als men ons kende, zou men meer kwaad dan goeds van ons zeggen", en hij gaf hem. den zegen. Buiten gekomen, begon de dichter opnieuw: „die man is veel grooter dan zijn naam ! Nooit zal ik dien kop met zijn aureool vergeten, dien blik van vuur en daarbij de simpelheid van een kind !'' Het innerlijke leven van geestelijke verlichting en liefde blijft wel bij alle heiligen een geheim tusschen God en de ziel, evenzeer omdat ze in nederigheid hierover niet willen spreken, alsook omdat zij het volkomene daarvan niet onder begrijpelijke termen kunnen brengen. Groote mystici schrijven wel over hun extasen en gelukstoestanden in schijnbaar eenvoudige woordenreeksen maar erkennen dan alleen tot een aangegeven grens hun doel te hebben bereikt. De diepzinnige heilige, Catherina van Genua trachtte herhaaldelijk altijd weer met nieuwe woorden haar liefde uit te spreken om ten slotte enkel te verklaren, dat „haar liefde werd geest", een uitdrukking, misschien ook voor theologen moeielijk te analyseeren. De heilige van Ars uitte zich nooit in diepe beschouwingen over de hooge toestanden der Godsliefde, bleef tot het einde altijd dezelfde eenvoudige man van het land, maar vele woorden, door hem gesproken in het gewone doen en opgeteekend door tijdgenooten, werpen een breede schijn over de geestelijke verhevenheid, waartoe hij werd opgevoerd. En in de geïmproviseerde preeken der latere jaren had hij somwijlen wonderlijk fijne bespiegelingen over de goddelijke liefde en barmhartigheid, dan vond hij beelden van een nieuwe schoonheid, die de toehoorders meesleepten in een stroom van neergebogen vroomheid en berouw; zoodat het scheen als werd de ascetisch-diaphane heilige met de witte haren en de diepe vurige oogen overstraald door een groot licht uit bovennatuurlijke bron. Nog in het begin dezer eeuw vertelde met geestdrift een oude man in Ars, die als volwassen jongen den pastoor gekend had : „zijn preek en catechismus waren geheel in vergelijkingen : voor hem was de natuur het boek, waarin alle werkingen der genade waren opgeschreven : zij was de schildering vol beweging en leven van de bovennatuurlijke orde : en met welk een bewonderenswaardige wijsheid en kennis kon hij haar verklaren !'' Het gebeurde eens, dat de pastoor met zijn hulpgeestelijke sprak over de moeilijkheid voor een priester om zijn hoog ambt te vervullen. Geheel in tranen zeide hij plotseling: „om de mis te lezen zou men een serafijn moeten zijn ! . . . Dan zweeg hij een oogenblik, maar tranen bleven rollen over zijn ingevallen wangen . . . O, mijn vriend, volgde dan met zachte stem, als men wist wat het is, de mis . . . zou men sterven. Pas in den hemel zal men het geluk begrijpen van de mis te kunnen lezen . . . Helaas, wat is een priester te beklagen, als hij dat zoo maar doet als iets gewoons ! . . . Wat een ongeluk, een geestelijke, die niet innerlijk is ! . . . Maar daarvoor is noodig de stilte, een langdurig zwijgen, de retraite, mijn vriend, de retraite ! . . . God spreekt in de eenzaamheid . . . Het is beangstigend om priester te zijn; de biecht, de sacramenten, wat een verantwoording ! Als men wist wat het beteeken t priester te zijn, zou men evenals de heilige kluizenaars, vluchten in de woestijn om het niet te zijn!" Zoo ging de toen reeds bejaarde heilige voort, in tranen herschouwende innerlijke visioenen en openbaringen, doch tevens onder den zwaren druk van het gezicht der eigen nietigheid en onwaardigheid, die zijn ziel als in duisternis hulde . . Parochianen en pelgrims hebben den pastoor aan het altaar beschreven en getuigd van hun ontroeringen in rustige, eenvoudige woorden. En allen hebben gezegd, dat de pastoor de mis toch niet anders las dan ieder andere geestelijke en in den gewonen tijdsduur, zonder affectatie of opvallende bewegingen. Maar velen meenden, dat hij dan de geluksextase nabij, Christus levend vóór zich zag. Terwijl alle blikken op hem gericht waren, stond hij in zijn liefde verzonken met een onbeschrijfelijke uitdrukking op het gelaat, als was hij opgeheven boven de stoffelijke wereld. Catherine vond den pastoor zoo zeer doordrongen van de wezenlijke tegenwoordigheid van Christus in het heilig sacrament, dat zij in haar dagboek schreef : „Van tijd tot tijd ziet men op zijn gelaat opklaringen van geluk, dat de geschapen dingen niet kunnen geven. En hij zeide ons herhaaldelijk: „indien wij een geloof hadden levend en doordringend als de heiligen, zouden wij, evenals zij, Onzen Heer zien. Er zijn priesters, die Hem iederen dag zien in de heilige mis". Op zijn armelijk kamertje, in de nachten der laatste tien jaren, toen hij naar zijn eigen woorden soms leed als een ongelukkige, doodelijk vermoeid neerzittend op den rand van zijn hard stroolager, onophoudelijk geplaagd door een scherpen hoest, die hem belette zich uit te strekken tot rust, ontving hij somwijlen plotseling troost en innerlijke verlichting uit hooger sfeer, een geluk, dat hem wegvoerde uit de donkere ellende en smart en ook zijn lichaam herstelde. Toen Toccanier hem eens sprak over zijn hard bed, te erg voor het afgetobde lijf, antwoordde hij met een zachten glimlach : ,,on n'est pas toujours couché sur la dure!" *) Eens kwam er tot den pastoor een vreemde geestelijke, die een groote reis gemaakt had om hem te bereiken. Zijn doel was de oplossing te vragen van een belangrijk moraal-theologisch probleem, dat hem reeds maanden bezig hield. Breedvoerig met alle verwikkelingen legde hij het geval uit en wachtte in spanning: onmiddellijk antwoordde de heilige in volkomen heldere woorden, die de kern der kwestie rakend, een duidelijke oplossing gaven. De vreemde stond verbluft voor den ouden simpelen man : na een *) men ligt niet altijd op de harde brits korte stilte vroeg hij : „waar hebt gij theologie gestudeerd?" En de man, die in zijn studietijd van het seminarie werd weggezonden, als niet in staat om zijn priesterstudies te voleinden, aan wien men zelfs bij zijn wijding de bevoegdheid van biechthoren onthield, antwoordde niets maar wees op het bidbankje, dat naast hem stond. Tot de hulp-geestelijken des avonds op zijn kamer, sprak hij dikwijls over het gebed en het innerlijk leven en altijd eindigend in een ontroering, die de tranen in zijn oogen bracht. Het gebed noemde hij het groote geluk van den mensch op aarde en het innerlijk leven was een bad van liefde, waarin de ziel zich stort en verdrinkt. Onderwerpen van zijn gebed waren voornamelijk het heilig Lijden en de Eucharistie. Het eerste beschreef hij als „un grand fleuve qui descend d'une montagne et ne s'épuise jamais". *) En over het heilig sacrament was hij onuitputtelijk met altijd weer nieuwe woorden van liefde en schoonheid, die de kleine gestalte met de vermagerde handen deden beven van geluk. Sprekend in den catechismus over de deugd der nederigheid, zeide de pastoor dat zij was voor alle andere deugden, wat voor den rozenkrans de ketting is, die alle korrels samen vereenigd houdt. Neem den ketting weg en alle korrels vallen uit elkander en gaan verloren. Neem de nederigheid weg en alle deugden zijn waardeloos. „Mijne kinderen, zeide hij, de eerste deugd is de nederigheid, de tweede is de nederigheid en de derde is de nederigheid !" In alle levens van heiligen vindt *) „een groote stroom, die van een berg afdaalt en nooit uitgeput raakt . men de nederigheid overheerschend alle andere karaktereigenschappen, want een werkelijke liefde tot God kan alleen leven op een ondergrond van ware nederigheid. In het licht der goddelijke liefde wordt de aardsche mensch tot een nietigheid en al zijn gebreken staan daarin naakt en schril afgeteekend tot schrik voor zijn geestelijk oog. Vele heiligen waren wonderlijk in het vinden van buitensporige middelen om zich zelf te vernederen of om door anderen vernederd te worden. En om den schat der nederigheid te bewaren, ziet men hen niet enkel afstand doen van alles wat op eigenliefde en eigenwaarde gelijkt, maar zelfs overgaan tot de meest meedogenlooze daden van zelfverachting, pijniging van het arme lichaam en vooral tot daden van geestelijke vernedering. Aldus deed ook in hooge mate de heilige van Ars. Door zijn levensverhaal ziet men zonder ophouden, de nederigheid vonken met den glans der echtheid, maar nu, het einde naderend, is er een behoefte nog enkele kleine gebeurtenissen of teekenende uitspraken van hem samen te brengen om zijn deugden en heel zijn wezen in het licht te stellen. Lange jaren leefde de pastoor te midden van een steeds wisselende menigte van bedevaartgangers, die opgewonden hun groote bewondering te kennen gaven en zonder schroom hem luidruchtig omringden en volgden of in massa vóór hem op de knieën vielen om zijn zegen. Reeds in den nacht, als hij hoestend aan het poortje der pastorie verscheen met zijn lampje, kwamen zij hem tegemoet en voerden hem in groote stilte naar het kerkje. Bij alle diensten was de kerk overvol en alle gezichten stonden gericht op den pastoor, zoo zeer dat velen in zalig gepeins soms vergaten den dienst te volgen, terwijl de heilige zelf, onbewust dat de menschen hem aanstaarden, opgeheven scheen in een andere wereld. Bijzonder onaangenaam voor den armen man was de voortdurende jacht om iets wat hem toebehoorde als relikwie te bemachtigen. Toen hij eens bemerkte, dat men weer stukjes uit den rand van zijn soutaan had geknipt, zeide hij teleurgesteld: ,,quelle dévotion mal placée".*) Herhaaldelijk ontnam men hem het catechismusboekje, ter zijde gelegd op den rand van zijn stoel, ook bladzijden en losse blaadjes uit zijn brevier, alles was waardevol voor het enthousiaste volk. Men ging zoo ver kleine krullen te knippen van de lange witte haren op het achterhoofd. Gedurende den catechismus zag een jong meisje van twaalf of veertien jaar, dat achter zijn stoel stond, één haar veel langer uitstekend over zijn rug dan de andere. Meenende dat het los was, trok zij er aan, maar het was niet los. De heilige wendde zich om, zag het blozende kind en zeide zacht: „ma petite, aimez bien le bon Dieu !" Toen Monnin eens zinspeelde op de groote bekoring tot hoogmoed, uitgaande van een zoo groote en voortdurende huldiging, antwoordde hij diep neergeslagen : „Oh! si seulement je n'étais pas tenté de désespoir".**) Zoo ver verwijderd van hoogmoed was dus de wijd beroemde man, dat hij nog altijd moest strijden tegen de bekoring van wanhoop om eigen gebreken. Bij vele heiligen zag men ditzelfde. Juist wanneer zij geklommen zijn tot het stralende toppunt van vol- *) „wat een misplaatste devotie!" **) ..O, had ik maar geen bekoringen van wanhoop!" maaktheid en heiliging, bekruipt Ken die angst, als een duizeling voor den gapenden afgrond, dat zij iets zouden kunnen doen of misschien gedaan hebben wat niet volmaakt was Gods wil of verlangen. In het proces van onderzoek verklaarde de abbé Raymond : , ,wat mij het meest heeft getroffen bij den pastoor van Ars was de bewonderenswaardige manier waarop hij weerstand bood aan de eindelooze en dronkenmakende eerbewijzen, waarin hij leefde. Hij begreep zeer goed, dat al die menschen alleen naar Ars kwamen om hem." Aan een mevrouw wier geestelijke gids hij al jaren was, deed hij eens de bekentenis, dat hij aan God had gevraagd de volledige kennis van eigen ellende en nietswaardigheid. „Als God mij niet op bijzondere manier had bijgestaan, zeide hij, dan ware ik oogenblikkelijk in wanhoop gevallen". Maar de ontsteltenis over dat gezicht was hem altijd bijgebleven. Een broeder van het onderwijs had een kleine brochure geschreven „tot leidraad van de pelgrims van Ars". In de inleiding werd in 't kort ook het devote en ascetische leven van den pastoor verteld. En hij stuurde hem eenige exemplaren. Den volgenden morgen nam de pastoor hem mee in de sacristie. Hij sloot de deur achter hem dicht en ontsteld, met tranen in de oogen, viel hij uit: ,,ik had u niet in staat geacht om een slecht boek te schrijven". De arme broeder stond verslagen. ,,Ja, een slecht boek! . . . een heel slecht boek ! . . . Hoeveel heeft het u gekost? Ik zal u dadelijk alles voluit terug betalen, en dan gaan we het verbranden !'' Op het protest van den ongelukkige volgde de verklaring: „gij spreekt daarin over mij als over een heilig man, en ik ben slechts de geringste van alle priesters ! Laat er alles uit wat gij over mij zegt en het zal een goed boek zijn". De bisschop, over het geval geraadpleegd, werd stil van ontroering over de les van nederigheid door den armen landpastoor gegeven, maar hij verbood iets in het boekje te schrappen. Een groot verdriet was wel voor den heilige in zijn gevoelige bescheidenheid de uitstalling en verkoop van zijn portret door het geheele dorp. Te vergeefs poogde hij dit te beletten en het duurde lang, eer hij er aan wende zijn „carneval", zooals hij dat spottend noemde, altijd weer voor oogen te zien. Meest waren het slechte afdrukken van slechte teekeningen, soms bespottelijk als caricaturen : „zie ik er hier niet uit, alsof ik uit de kroeg kom?" zei hij eens lachend tot Catherine. En toen hij op straat een groote, meer verzorgde prent zag, ging hij tot den koopman en vroeg den prijs. „Vijf francs. - „Vijf francs!" hernam hij, „o, dan zult gij het nooit verkoopen. Zooveel is de pastoor van Ars niet waard ! " Omstreeks 1845 verschenen ook groote kleurige Epinal-prenten, illustreerend een reeks gebeurtenissen uit het leven van den heilige. Zij sierden, bont in de zon, de stalletjes van devotie-artikelen op het plein en werden door de pelgrims over geheel Frankrijk verspreid. Maar nooit was de pastoor te bewegen zijn handteekening te zetten op een prent of portret en pas op zijn doodsbed kon er een photo van hem genomen worden. Ook wilde hij niet poseeren voor een schilder of beeldhouwer. Maar toen de lichaamskrachten op het eind van zijn leven sterk afnamen, vroeg Toccanier den beeldhouwer Cabuchet het vergeestelijkte beeld van den heilige te boetseeren. Uit voorzorg haalde de artiest bij den bisschop een brief, die den pastoor moest bewegen voor hem te poseeren. Dan, geknield in den biechtstoel, als wilde ook hij biechten, reikte hij onmiddellijk den brief. Toen de pastoor hem gelezen had, stond hij op en liep weg, roepend: „neen, nooit! voor u niet en voor uwen bisschop niet!" En Cabuchet was gedwongen de buste te maken half verborgen in een hoekje van de kerk op het catechismusuur. Toen de heilige man het werk zag, zei hij een beetje verlegen: „dat is geen carnaval!" doch hij verbood met nadruk reproducties er van onder het volk te brengen vóór zijn dood. In wit marmer uitgevoerd versiert dit beeld de kapel van Ars, waar het hart van den heilige bewaard wordt. Maar naar de buste heeft de beeldhou- , wer een levensgroot beeld gemaakt: de «heilige knielend zonder steun op den kerkvloer vóór het altaar, de handen gevouwen, de oogen gericht op het tabernakel. De uitdrukking in houding en gelaat is zoo intens in zijn simpelheid en liefde, dat aan al wie het leven van den pastoor leerde kennen, dit beeld een plotselinge ontroering moet brengen en het zoetelijke er in zal hem niet meer hinderen. De voornaamste verdienste van den beeldhouwer is wel het moment waarop de heilige is genomen. Want zoo zat hij daar in het vervallen kerkje reeds bij het begin van zijn verblijf in het dorp, gedurende de stille morgenuren, als de kerk geheel verlaten stond; zoo zag men hem daar zitten, uitgemagerd en eenzaam, toen de menschen hem vervolgden en bedreigden om zijn preeken tegen dans en drank en zondagschending en toen hij zelfs door zijn confraters in den omtrek werd geminacht en bestreden. Een lange reeks De biddende heilige, marmerbeeld van E. Cabuchet. van jaren bad hij aldus geknield zijn getijden en in den witten ouderdom staarden de saamgedrongen koppen der pelgrims naar dit beeld van levend geloof, wanneer des morgens de pastoor daar neerzat in gebed ter voorbereiding voor zijn heilige mis. Is het wonder, dat deze eenvoudige, met den blik voortdurend gericht op het geestelijke, volkomen ongevoelig was voor alle aardsche eer? Dat hij zelfs in groote vrees en droefheid verzonk bij elke onderscheiding, die hem te beurt viel van hooggeplaatste personen? Geheel onverwacht nadert de bisschop van het diocees de kerk van Ars, de pastoor wordt uit den biechtstoel geroepen en gaat hem tegemoet. Plotseling, nadat de pastoor hem het wijwater gereikt heeft bij den ingang, haalt de bisschop de rood glanzende „camail" van eerecanunnik van het cathedraal capittel te voorschijn, en tracht dezen den pastoor om de schouders te bevestigen, maar de heilige wil zich verzetten en zegt: „Neen, monsigneur, geeft u dit liever aan mijn kapelaan ! Hij zal haar beter dragen dan ik". Reeds den volgenden dag bood hij de kostbare zwaar zijden camail met hermelijn omzoomd voor vijftien francs te koop aan een juffrouw uit het dorp. „Het is veel meer waard!" antwoordde de juffrouw en betaalde hem vijftig francs. Opgetogen schreef hij onmiddellijk aan den bisschop : . ik had geld te kort voor een stichting en toen heb ik de camail verkocht voor vijftig francs. Met dien prijs was ik tevreden''. Niet anders ging het, toen de pastoor drie jaar later benoemd werd tot ridder van het Legioen van Eer. 12. De Pastoor van Ars. De burgemeester, graaf des Garêts, kwam hem dadelijk gelukwenschen en zeide daarbij, hoe trotsch het kleine Ars kon zijn weldra de hooge civiele en militaire ambtenaren van het département te zien verschijnen. De pastoor antwoordde enkel maar: „dat zijn lichamen en zielen!" Toen hij het étui met het eereteeken op zijn kamertje, in biizijn van Catherine, van Jeanne-Marie Chanay, van de broeders der school, had geopend, was hij zeer teleurgesteld : „Mag ik u attent maken, mijnheer pastoor, dat het een kruis is", zeide Toccanier, „wil u het zegenen". En met zijn groot gebaar zegende hij het schitterende sieraad. Daarop wilde de kapelaan het een oogenblik op zijn borst spelden, maar hij weigerde afwerend. Ten slotte reikte hij het aan den kapelaan : „daar, mijn beste vriend, ik hoop dat u evenveel pleizier zult hebben om het aan te nemen als ik om het u te geven". In het kleine Ars verschenen jaren lang de beroemde persoonlijkheden van dien tijd, mannen en vrouwen, staatslieden, magistraten en litteratoren, hooge wereldsche geestelijken en kloosterlingen. Mgr. Dupanloup, de groote bisschop van Orleans getuigde in *t bijzonder van zijn diepe bewondering, evenzoo cardinaal de Bonald en Lacordaire, de vermaarde prediker van de Notre Dame te Parijs, die op zijn verlangen om hem te eeren, een preek hield in het kleine kerkje van Ars. Zulke bezoeken waren voor den heilige telkens onaangename stoornissen, zelfs een ware pijniging om eer en ijdelheid van zich af te werpen en klein zich te verbergen in zijn gewone doen : een bekoring tot hoogmoed waren ze niet; aangenamer, zeide hij tot Toccanier, was hem „la visite d'une pauvresse, qui me demande 1'aumöne. "*) ,,Ik kreeg twee brieven met dezelfde post", zoo vertelde hij eens, ,,in de eene stond, dat ik een groote heilige was; de andere noemde mij een schijnheilige en een kwakzalver. De eerste maakte mij niets beter, de tweede niets slechter. Men is, wat men is voor God". Lang vóór de ouderdom kwam, was de ziel van den heilige zuiver, onvermengd, eenzaam met God : boven alle aardsch gedruisch, handelde hij reeds niet meer naar menschelijke invloeden. *) „het bezoek eener arme vrouw, die mij een aalmoes vraagt" XV Nederigheid, niet enkel versterving, zocht de heilige ook in volkomen armoede naar het goddelijk voorbeeld. De Vianney's waren van vader op zoon altijd welgestelde boeren. Toen de pastoor zijn erfdeel ontving, gaf hij dadelijk meer dan zijn inkomen aan de armen en stichtte ten slotte met het overschot van zijn bezit het kinderhuis. Maar zelf bleef hij leven van aalmoezen, zooveel mogelijk van dag tot dag. Aan de drie directrices der Providence betaalde hij nooit eenig geld, hij wilde dat ook zij in Godsvertrouwen zich zouden voeden en kleeden met wat gegeven werd. Er werd reeds verhaald van zijn ontzettende verstervingen gedurende de eerste tien jaren in Ars, den tijd zijner „folies de jeunesse". Maar ook daarna, toen zwakte hem tot eenige verzachting noopte, bleef zijn levenswijze harder en ruwer dan van een trappist. Ontbijten deed hij eigenlijk niet, des middags vond hij in het kinderhuis een potje met soep of chocolademelk. Tot aan zijn ziekte in 1843 at hij des avonds in 't geheel niet. In zijn ouderdom moest hij op voorschrift van den dokter, bevestigd door den biechtvader, wat krachtiger en meer voedsel nemen. Hij at toen op het vervelooze uitgewoonde kamertje, met wanden gebruind door den rook van het houtvuur in den haard, met twee ramen zonder gordijnen. Daar stond dan op een tafeltje zonder kleed, een aarden bord met wat groenten, een paar eieren, - als hij slecht er aan toe was, een stukje vleesch - een stuk brood, een kan water, een flesch gewone wijn, door Catherine klaar gezet vóór dat hij kwam. Staande, in minder dan tien minuten nam hij zijn maal, een groot gedeelte overlatend op zijn bord; ten slotte een dronk water met een scheut wijn er door. In een heele week at hij nog geen pond brood, soms weken geen vleesch. Had hij dorst op den dag, dan dronk hij niet: vliegen of muggen die hem plaagden, weerde hij niet af, elke neiging die in hem opkwam, onderdrukte hij. In den haard van zijn keuken brandde nooit het vuur, een braamstruik was in de haardholte door den bodem gedrongen en schoot hoog op in de leege ruimte; in een hoek op den grond lagen de stukken van de mooie porceleinen kopjes, die zijn zuster hem gebracht had. Tengevolge van het strenge vasten leed hij ontzettend aan ingewandskrampen, soms zagen de menschen, wanneer hij bij een zieke geroepen was, hem dubbel gevouwen van de pijn stilstaan op de straat. Het gebeurde, terwijl hij des avonds opgewekt stond te praten met zijn kapelaans, dat hij plotseling in elkaar zakte. En ondervraagd, bekende hij ,,oui, je souffre un peu !" *) Zijn leven lang droeg hij een boetegordel om het middel, soms nog een pijnigenden band om zijn bovenarm : hij geeselde zijn lichaam, - het arme ,,cadaver", - op geregelde tijden, telkens als de sporen der vorige afstraffing genezen waren . . . voor de bekeering der zondaars. Verstorven was hij in alle zintuigen en niet het minst in alle bewegingen van den geest. „Kunnen wij zeggen, zeide hij, dat wij God beminnen, zoolang wij niet bereikt hebben dien graad van liefde, dat al wat ons iets kost een genoegen wordt?" „Ja, ik heb een beetje pijn." Reeds in zijn jeugd was elk offer voor hem een genoegen in stille verborgenheid en met de jaren groeide de felle minachting voor zich zelf bijna tot een hartstocht. Dikwijls sprak hij ook in de catechismus over het offer van den eigen wil: „dat is het eenige wat wij ons eigendom kunnen noemen en als iets van ons zelf opdragen aan God: ieder keer dat wij onzen wil prijs geven om den wil van een ander te doen, verwerven wij groote verdiensten, aangenamer aan God dan dertig dagen vasten. Daarin ligt de waarde van het kloosterleven: op ieder oogenblik afstand doen van eigen wil, dit voortdurend ter dood brengen van wat het meest levend is in ons ! . . . het leven van een arme dienstmaagd, indien ze het goed opvat, is waarschijnlijk even waardevol voor God als dat van een kloostervrouw, onderworpen aan den regel. . Er is slechts één manier om zich aan God te geven, dat is zich geheel te geven". Maar bij het schrikbarend leven naar de natuur, bewaarde hij een blijde, sereene ziel, nooit rimpelde ongeduld of kwade luim zijn gezicht of vertroebelden de honderden kwellingen, die hij te verduren had van een opdringende en vrijpostige menigte, zijn vriendelijk oog. En de goede lach op zijn gelaat bracht ontspanning en hoop, waar hij verscheen. Na het avondgebed werd de pastoor meestal naar zijn kamer teruggevoerd door zijn kapelaans, Er volgde dan een korte ontspanning in een vriendelijk en intiem samenzijn, waartoe behalve de kapelaans maar zeer enkelen toegelaten werden. Staande bij den haard of bij de tafel voerde hij geestig en opgewekt het gesprek, meestal over geestelijke dingen. Hij sprak over de geheimen van het volgend leven met een felle zekerheid, zooals een man spreekt over een land, waar hij lang heeft vertoefd, hij sprak over het aardsche met een fijne ironie die lachen deed, over de eenheid in God van een zuivere ziel met den klank en de klaarheid van een groot dichter. ,,De pastoor, zegt Monnin, was van de school van St. Franciscus, van St. Bonaventura, van den zaligen Suso, of van die beminnelijke contemplatieven, die met de naïeve bevalligheid hunner beeldspraak sieren den strengen en diepen ernst der gedachten. Daar waar anderen slechts vergankelijke schoonheid zien, ontdekte hij, als met de gave van het tweede gezicht, treffende harmonieën tusschen de natuurlijke en de moreele orde der dingen". Bij voorkeur vertelde hij op dit rustige avonduur van zijn geliefde heiligen en dan was hij onuitputtelijk; te midden zijner vertrouwde vrienden, op het kamertje zijner gezegende eenzaamheid gedurende zoo lange jaren, gaf hij vrijen loop aan zijn gevoel; soms kwamen hem tranen in de oogen, wanneer hij op eigen simpele wijze, eenigszins in het pakkende dialect van zijn boerenland, sprak over de heilige vrienden als had hij met ze omgegaan. Alle historische heiligen kende hij nauwkeurig, maar evenzeer en met eenzelfde geloof sprak hij over de legendarische heiligen, zooals zij in bonte en blijde reeksen aan het oog van den lezer voorbijtrekken in een Legenda aurea. Hij had een oprechte minachting voor de wijze menschen, die niet gelooven aan het wonderlijke in Gods omgang met reine zielen; ,,de zon, zeide hij, gaat zich niet verbergen uit vrees om de nachtvogels te verjagen". En Monnin, zeer dikwijls gelukkige getuige van deze samen- komsten, verklaart dat die verhalen hem stichtten en ontroerden, deden lachen en weenen door de onweerstaanbare bekoring, waarmee de heilige met zijn witte haren om het expressieve gelaat, tot in hoogen ouderdom kind gebleven naar het hart, zijn verhalen deed. Wanneer de liefde tot God in de ziel aangewakkerd is tot een hevigen, al het eigene verslindenden gloed, ziet men dien gloed terugkaatsen met evenredige felheid in de liefde tot den naaste : zoo ook bij den pastoor van Ars. Traditioneel in de familie Vianney was de gewoonte een uitgebreide zorg te besteden aan het leger van bedelaars en noodlijdenden, dat in die tijden rondtrok langs de wegen van het groote land. Reeds de grootmoeder van den heilige bereidde eiken dag een afzonderlijk maal voor de armen en in wintertijd zag men ze in de groote keuken der boerderij aanzitten aan een langen disch, terwijl het vuur in den haard, hoog opbrandend, een verkwikkende warmte verspreidde. Zoo deed ook de moeder van Jean-Baptiste, gelijk reeds vermeld, en zij werd daarbij altijd geholpen door dezen zoon van veertien jaren. Voortdurend was hij er op bedacht aan anderen wel te doen en weg te geven wat hij zich zelf had ontzegd. De naastenliefde van den pastoor ging op de eerste plaats tot de zondaars, zij immers waren de allerarmsten, die geestelijk niets bezaten en daarbij nog zwaar belast waren met ondeugd en zonden. Dan kwamen de misdeelden aan aardsche goederen en de lichamelijk ongelukkigen of die beide kruisen van armoede en ziekte samen te dragen hadden. Zooals de pastoor in zijn omgang met de menschen bijzonder uitblonk door fijn gevoel en tact, zoodat zelfs de voornamen en rijken der wereld in verbazing stonden bij dezen man van boerenafkomst, zoo deelde hij ook met even zacht gevoel zijn weldaden uit aan armen en ongelukkigen. Treffende verhalen vindt men over zijn snel bewogen medelijden, dat om den vromen oorsprong niet kon ontaarden in gewone sentimentaliteit: om de zuivere naastenliefde wilde hij bij zijn vlucht uit Ars den wachter op de pont der Saone niet wekken en liever een grooten omweg maken. Eens gaf hij aan een bedelaar zijn zakdoek, omdat hij niets anders bij zich droeg, maar hij verontschuldigde zich met nederige woorden om de schraalheid van zijn gift. Het gebeurde dat hij meende aan een arme te weinig gegeven te hebben, dan stuurde hij iemand uit om dien arme op te sporen en de gift te verhoogen. Soms nam hij bedelaars mee naar zijn kamer en liet ze daar hun vies ondergoed verwisselen tegen zijn versche wasch. Van het kinderhuis komend, ontmoette hij eens een vreesehjken arme in lompen, met schoenen waar bloederig zijn voeten uitpuilden. Onmiddellijk trok hij schoenen en kousen uit, gaf ze den arme en sloop eenigszins in elkaar gedoken om de bloote voeten te verbergen, naar huis. De naastenliefde overwon zelfs zijn nederigheid : want om te kunnen geven, verkocht hij voor hoogen prijs oude schoenen, versleten surplis en soutanes en volgens Catherine, éénmaal zelfs een uitgevallen kies. ,,Pourvu que j'aie de 1'argent pour mes pauvres *) zei hij, om het belachelijke weg te nemen, toen de confraters den spot er mee dreven. *) ,,het is mi] onverschillig, mits ik maar geld krijg voor mijne armen". e Maar hij wist zeer goed, dat deze waardelooze dingen door de koopers als relikwieën werden bewaard. Misschien grooter nog dan de stoffelijke gave was de weldaad zijner doordringende liefde, waarmee de aalmoes gegeven werd. Die zuivere liefde bleef bij de ongelukkigen bewaard als een ontroerende herinnering, een moreele levenskracht en somtijds was zij de oorsprong eener groote bekeering in het leven van onverschillige vagebonden. Ars werd gedurende het leven van den heilige de verzamelplaats van zwervers en bedelaars, van goede en slechte. Maar de heilige maakte geen onderscheid, het was hem wel niet onverschillig of zijn gave viel in goede of slechte handen, toch gaf hij ook dan in even rrke mate als hij vooruit vermoedde, dat misbruik het gevolg zou zijn. Wanneer hij de zieken ging bezoeken in het dorp, omringde hem een zwerm van armen, mannen en vrouwen in lompen: zij moesten de gift van hem zelf ontvangen, zij moesten hooren als hij tot hen zeide „mon ami" of een ander goed woord en het werd een droevige teleurstelling als zijn aalmoes hun werd uitgereikt door een ander. Zooals de heiligen, zag ook de pastoor van Ars Christus zelf in alle armen en uitgestootenen. Met tranen in de oogen vertelde hij van den goeden Johannes de Deo, die eens de voeten van een bedelaar rein wasschend van straatvuil, plotseling dewondteekens der kruisiging ziet en uitroept: ,,zijt Gij het dan zelf, mijn Heer!" Het gebeurde op een zomermorgen in het catechismusuur. Tot de laatste zitplaats was bezet door een roerlooze menigte, luisterend naar de moeielijk verstaanbare klanken, regelmatig langzaam komend van den tandeloozen mond. Nu dat de heilige oud is geworden en zijn woorden niet meer kan articuleeren met die vroeger zoo doordringende stem, zijn er veel menschen die slechts enkele zinnen kunnen opvangen in de groote stilte, maar evenzeer zitten zij met gerekten hals, gevangen door het enkele zien van het witte hoofd, waar de ingezonken oogen fonkelen met den gloed van een hooger leven. Het duurde reeds geruimen tijd, als er plotseling nog iemand binnen komt met geklos van krukken op den steenen vloer; . . . een arme met van pijn en misschien ook van gebrek, uitgeteerd gezicht, blijft achter bij de kerkdeur staan, als hangend tusschen zijn krukken. De menschen bewegen niet en niemand staat op om den ongelukkige een zitplaats aan te bieden. Dan verlaat de heilige zijn hoogen stoel op het koor, gaat naar den armen man, beduidt hem naar voren te gaan, daar neemt hij de krukken uit zijn handen, laat hem neerzitten op zijn eigen plaats en naast den stoel staande, hervat hij zijn toespraak. Nu is er een zachte beweging, een gefluister in de menigte en er zijn velen die hun emotie en hun tranen niet kunnen verbergen. Vol van innerlijk geluk sprak hij in zijn catechismus telkens over het geven van aalmoezen, maar vooral van de liefde tot de armen. „Men mag de armen niet verachten, want die verachting valt terug op God ... Er zijn menschen die de armen uitschelden voor luiaards, maar gij weet niet of het Gods wil is dat die arme zijn brood gaat vragen". En hij vertelde van den eenzamen zwerver Benoït Labre. ledereen had een afschuw voor hem, de kinderen wierpen hem met steenen, nooit antwoordde hij op de grofste beleedigingen en mishan- delingen. Eens zeide hem zijn biechtvader: ,,ik geloof, het zal beter zijn, dat gij een dienst zoekt, gij zijt oorzaak, dat men God beleedigt, want men zegt, dat gij bedelt uit luiheid". - Mijn vader, was het besliste antwoord, ik doe Gods wil, trek het gordijn van uw biechtstoel open en gij zult zien". De priester deed het en zag den knielenden arme en heel de kapel in een stralend licht. Zoo illustreerde hij zijn vermaning met schone voorbeelden van heiligen, arm om Gods liefde. Op een avond hoorde de pastoor een vreemd gerommel in zijn huis. Hij ging naar beneden, en vond een inbreker met eenigen tinnen lepels en vorken in de hand . . zijn „tafelzilver" zooals hij dat noemde. Juist wilde hij zich te goed doen aan het brood van het kinderhuis, klaar gezet voor den volgenden morgen. ,,Wat doe je daar, mijn vriend? vroeg hij bedaard. ,,lk had zoo n honger mijnheer pastoor". Daarop gaf de heilige hem een groote gift, met de woorden : ,,maak nu, dat je weg komt, want men zou je kunnen grijpen". Eens had een vrouw hem negen honderd francs gestolen; toen hij vernam, dat de gendarmen haar op het spoor waren, ging hij haar waarschuwen zich uit de voeten te maken. Van waar kwam dan de onuitputtelijke rijkdom, dien hij met volle handen uitdeelde? ,,Ce pauvre prêtre, zegt zijn biograaf Monnin, si pauvre qu'il n'avait rien que ses pauvres péchés, enrichissait tout le monde autour de lui par ses largesses !" *) Zonder dat de heilige iets daarvoor deed, richtte zich een wonderlijke geldstroom uit geheel Frankrijk en de *) ,,Deze arme priester, zoo arm dat hij niets bezat dan zijne arme zonden, verrijkte de heele omgeving door zijn vrijgevigheid". omliggende landen naar het onbeduidende dorpje, naar den kleinen plattelandspastoor : zonder twijfel de zichtbare uitwerking van zijn heilig leven, van de geestelijke krachten, die van hem uitgaand, altijd wijder uitcirkelden over de landen van West-Europa. Hij ontving groote bedragen waarvan de herkomst hem altijd verborgen bleef. Soms vond hij op zijn kamer bankbiljetten en goud en zilver geld zonder dat hij wist hoe dat alles daar kwam. Alleen het bedrag zijner religieuze stichtingen in de laatste jaren bedroeg volgens de aanteekeningen van den broeder der jongensschool twee honderdduizend francs. Maar nederig, zooals altijd, zag de pastoor in dit alles alleen het middel hem door God geschonken ter bestrijding van het kwaad. ,,De Grappin (duivel) is woedend, zeide de heilige, wanneer hij ziet dat met hetzelfde geld, wat hij gebruikt om de zielen in het verderf te storten, wij hare redding bewerken". XVI Zoodra de ziel in een hevig streven om zich los te maken van het zinneliike, een hoogen graad van zuiverheid bereikt, ziet men in het leven der heiligen, dat zij door de goddelijke liefde opgeheven wordt tot een geluk, waar haar groote genadegaven, opklaringen, intellectueele inzichten of vizioenen ten deel vallen, die zij, als een onuitsprekeliik geheim tusschen God en haar, in nederigheid blijft bewaren. Als moest het geestelijk oog nog wennen aan het bovenaardsche licht, zullen deze toestanden in den beginne slechts voorbijgaand of vluchtig zijn, toch is de geluksontroering zoo sterk, dat zij het leven van den heilige brengen in een hoogere gebedsfeer of vergeestelijking. Er zijn teekenen dat de heilige pastoor reeds in de eerste tijden daar in ziin eenzaam dorpje die gelukstoestanden beleefde. Marianne, de dochter van zijn buurvrouw Claudine Renard, getuigt in het voorloopig proces van onderzoek van zulk een gebeurtenis uit de eerste jaren. Toen er nog maar weinig vreemdelingen kwamen, wilde een vrouw uit den omtrek in den vroegen morgen biechten bij den pastoor in de sacristie. Bij de open deur gekomen, zag zij hem staan in gesprek met een voorname schitterend in 't wit gekleede vrouw, zoodat zij niet durfde binnengaan. Na eenigen tijd kwam de pastoor naar haar toe en vroeg: „waarom komt gij niet binnen?" Toen zij nu in de sacristie kwam, was daar niemand dan de pastoor en er was ook niemand de deur uitgekomen. In haar dagboek verhaalt Catherine hoe de pastoor op een morgen bij haar kwam in de Providence, zeer opgewonden en de oogen stralend wijd open, uitriep : „quelle grace, quel bonheur, quelle chose extraordinaire !'' „Waar dan?" vroeg Catherine - ,,In de kerk !" Maar toen zij verder wilde doordringen in het overweldigend geheim, bleef hij gesloten zonder eenig antwoord. In een vertrouwelijk gesprek met zijn kapelaan Tailhades over de eerste jaren in Ars, bracht een hevig aangrijpende herinnering den pastoor plotseling tot de bekentenis, dat hij aan het altaar somtijds Christus zag in een geestelijk vizioen, ,,een onuitsprekelijke genade". Een ander keer in de keuken van het kinderhuis komend om zijn klein maal te gebruiken, zag hij niet dat Jeanne-Marie Chaney, de mededirectrice van Catherine, in een hoek met iets bezig was. Hij ging met zijn potje bij den schoorsteen staan, den rug naar het vertrek. Plotseling zeide hij op zachten toon „nu heb ik al sinds Zondag O. L. Heer niet gezien in de mis". „Maar hebt U hem dan vóór Zondag gezien? klonk het plotseling uit den hoek. De pastoor kreeg een kleine schok maar . . . antwoordde niets. Hij bekende in bedekte termen, dat gedurende de mis zijn ziel werd opgevoerd tot een groote zaligheid en hij vreesde maar al te zeer dat de bovenaardsche glans zichtbaar zou kunnen worden op zijn gelaat of in zijn houding. Daarom zeide hij tot de kinderen der Providence, het dichtst bij het altaar geknield, dat zij niet moesten kijken naar den priester onder de mis. In latere jaren werd evenals aan zoo vele heiligen, ook aan hem vergund, bevrijd van de materie, zijn ziel te verheffen in den zonneschijn der goddelijke liefde. Er worden vier gevallen vermeld, dat hij in tegenwoordigheid van getuigen een langdurige extase beleefde, een paar maal ging zij gepaard met een hevige irradiatie, die of zijn geheele persoon omstraalde of enkel het witte hoofd zette in een lichten gloed. Over de eerste geluksextase in Mei 1840, (reeds terloops vermeld) werden door de getuige Etiennette Durié, een bezadigde en verstandige vrouw, die al jaren aan kanker leed, nauwkeurig alle bijzonderheden opgeteekend. Het gebeurde om één uur 's middags, Catherine opende haar de deur der pastorie, want zij moest den pastoor missiegelden afdragen. Hij was alleen op zijn kamertje. ,,De trap opgaand, vertelt zij, hoorde ik hem praten alsof er iemand bij hem was. Zachtjes sloop ik naar boven, luisterende. Een zachte stem zeide tot hem: „wat vraagt gij?" En de pastoor antwoordde : „mijn goede moeder, ik vraag de bekeering der zondaars, troost voor de bedroefden, verlichting voor mijn zieken en in het bijzonder voor iemand die al lang lijdende is en den dood verlangt of de genezing. De stem antwoordde : „zij zal genezen, maar later". Begrijpend, dat het over mij ging, trad ik plotseling de kamer binnen, de deur was al op een kier open. Voor den haard stond een vrouw van middelgrootte, gekleed in een helder wit gewaad, bezaaid met gouden rozen. Haar schoenen waren wit als sneeuw. Aan de handen fonkelde licht als van diamanten, om haar voorhoofd droeg zij een kroon van sterren, stralend als zonnelicht. Ik werd er door verblind. Toen ik mijn oogen weer opsloeg, zag ik haar glimlachen. „Mijn goede moeder, zei ik, neem mij mee naar den hemel!" - „Later!" - „Maar het is tijd!" - „Gij zult altijd mijn kind zijn en ik uwe moeder". En dit zeggend verdween zij". Toen keek Etiennette Durié naar den pastoor, die bij zijn tafel stond, de handen saamgevouwen tegen de borst, een lichtschittering over zijn gezicht, starend onbeweeglijk: „ik vreesde dat hij dood was en trok hem bij een plooi van de soutaan. „Mijn God! zijt gij het!" - Waar waart u toch? wat hebt u gezien?" - „Ik heb een dame gezien !" - Ik ook : wie was zij toch?" - Als gij er over spreekt, zult gij geen voet meer hier zetten" - „Ik dacht, mijn vader, dat het de H. Maagd was". - Gij hebt u niet vergist: hebt gij haar dus ook gezien ?" „Ik heb haar gezien en tot haar gesproken. Maar nu zult u mij zeggen, in welken toestand u waart, toen ik u voor dood hield ! - „O, neen ! ik was al te blij, dat ik mijn moeder zag". - De pastoor zeide haar ten slotte dat zij binnenkort zou herstellen van haar ziekte. Drie maanden later, op het Mariafeest van 1 5 Augustus genas de kankerwonde, terwijl zij op bedevaart was in Ars. In Maart 1852 was een jonge zuster van de congregatie van het Kind-Jesus getuige een er langdurige extase met irradiatie. Om half twee in den morgen was zij de eerste, die den biechtstoel der vrouwen in de kapel van St. Jan binnenging. Er brandde daar slechts een enkele kaars, spreidend een flauwen schijn over de aaneen gesloten donkere vrouwenfiguren geknield in de banken. Toen het gordijntje weggeschoven werd, zag de zuster den heilige zittend in een wit licht, dat hem geheel omhulde, doch niet van boven neerviel als een straal. In groote ontroering 13. De Pastoor van Ars. sprak de zuster haar schuldbekentenis, maar de pastoor verroerde niet. ,,Mijn vader ! zei ze dan met lichte stemverheffing. - ,,Spreek uw biecht!" - Opnieuw herhaalde de zuster haar bekentenis, de pastoor bleef onbewogen in den mysterieuzen gloed en zweeg . . . „Mijn vader !" Spreek uw biecht . - „Maar ik heb niets meer te zeggen". Toen volgde een lange stilte, onverminderd glinsterde het licht over den heiligen man, over zijn zilverwit haar en het bleeke gelaat met de zacht starende oogen, over de beenderige oude handen en heel zijn magere gestalte. Eindelijk kwam er een lichte beweging in de verstarring en hij deed haar een korte vraag: „Mijn kind, hebt gij uw boeteplegingen wel altijd zorgvuldig verricht?" De zuster zag nu haar tekortkomingen op dit punt en beleed haar schuld. Dan gaf hij haar de absolutie en toen de zuster heenging, was het licht verdwenen : ongeveer een uur had zij in den biechtstoel gezeten. Een fransche geestelijke getuigde, dat hij bij den heilige het verschijnsel der „levitatie" had waargenomen. In het avondgebed was hij zoo dicht mogelijk bij den stoel van den pastoor gaan zitten. Toen deze midden in het gebed de woorden der acte van liefde uitsprak, zag hij duidelijk hoe het lichaam van den heilige zich langzaam verhief van het knielbankje en eenigen tijd zonder steun bleef zweven in de ruimte, terwijl een zwakke aureool van licht glansde boven zijn hoofd. De geestelijke wendde zich om naar de volle kerk, maar niemand gaf blijk van eenige ontroering. Toen het gebed afgeloopen was, verhaalde hij op het kerkplein met geestdrift het wonderlijk gebeuren, dat hij van zoo nabij gezien had. Medaill on met relikwie van den heilige, naar een oude teekening. Dit is het oogenblik om te gedenken het nederig begin van den pastoor, naar Ars gestuurd om wat Godsliefde te brengen waar zij niet meer werd gevonden : een verlaten en vervallen kerkje en in de avondschemering voor het vervelooze altaar de pastoor den rozenkrans biddend op zachten toon, achter hem een enkele vrouw, die antwoord geeft op zijn innige stem. En nu: de oud geworden man, het lichaam verbleekt en verdord, het avondgebed verrichtend bij het schijnsel van talrijke kaarsen voor een ontelbare menigte, samengekomen uit dorpen en steden van het geheele fransche land. Bij het uitspreken van dezelfde woorden der acte van liefde rijst het lichaam mee in het opwaarts stijgend verlangen, terwijl de goudglans der naderende belooning glinstert om de ingevallen slapen. In zijn laatste levensjaren werden de ouderdomskwalen een ontzettende marteling van dag en nacht. Maar in volle overgave wist hij dat dit lijden niets anders was dan een heilzame boete, den mensch opgelegd tot voorbereiding op den dood. Wel was hij nu bevrijd van het duivelsgeraas en zijn nachtelijk gebed kon ongestoord voortduren als de slaap hem werd onthouden door den aanhoudenden hoestprikkel. Daar lag hij dan na den langen arbeidsdag op het dun en hard stroolager, bezweet en pijnlijk, zich wentelend heen en weer zonder een houding van rust te kunnen vinden : de uren verliepen en hij bereikte slechts nu en dan den korten slaap der uitputting. Doch onverzettelijk hervatte hij zijn dagtaak iederen nacht om één uur, hoewel hijzelf bekende dat het vroeg opstaan hem nu ieder keer een grooten strijd kostte. Dit leven van werken en vasten ondermijnde het oude lichaam altijd meer en het gebeurde, dat hij 's nachts op den weg van de pastorie naar de kerk, van zwakte en vermoeidheid vier maal neerviel en slechts met groote moeite zich kon oprichten. „Het zal er van komen, voorspelde hij, dat de zondaars den zondaar dooden". Alsof de menschen het naderend slot voelden, werd de stroom van pelgrims in den laatsten tijd nog grooter en de afgetobde man moest met een uiterste krachtsinspanning zelfs na het avondgebed nog biechthooren. Door zwakte was zijn stem slechts een fluistering geworden, telkens onderbroken door den hoest, die klonk als een korte gil van smart; zoodat de menschen tranen in de oogen kregen, terwijl hij zelf alleen maar klaagde, dat dit ongemak hem veel tijd deed verliezen. Maar al dat lijden vertroebelde geenszins het heldere licht van zijn innerlijk. Daar leefde de geest als reeds bevrijd van den donkeren lichaamslast, in het gelouterde verlangen naar God, in een gebed van rust. De bespiegelingen van den catechismus in de doodstille kerk liepen niet anders dan over Gods liefde en de oude man, die daar zat voor de saamgedrongen menigte, kon zijn aandoening niet meer beheerschen, putte zich uit in eindelooze uitroepen en zielsverheffingen tot de verborgen Liefde in het tabernakel. Onverminderd duurde voort zijn gave van helderziendheid, die nu zelfs doordrong tot het mysterie van het leven na den dood. Een Fransche priester, reizend van Noord-Frankrijk naar Ars, zat in den trein naast een dame in diepen rouw gekleed. Er werd een levendig gesprek gevoerd, dat voortdurend ging over den beroemden dorpspastoor, alleen de dame in het zwart bleef zwijgen. Maar toen de geestelijke in Villefranche uitstapte voor den omnibus naar Ars, volgde hem de onbekende en vroeg hem mee te mogen gaan. Toen zij aankwamen in het dorpje, was de catechismus bijna afgeloopen en de abbé geleidde de dame naar het plein tusschen kerk en pastorie, waar reeds een menigte menschen zich had opgesteld. Spoedig kwam de pastoor uit de kerk, naar gewoonte nog in zijn superpli. De menschen knielden om zijn zegen, evenzoo deden de bleeke dame in rouw en de priester naast haar. Vlak vóór haar gekomen bleef de pastoor staan, boog naar haar over en zeide aan haar oor; , ,hij is gered ! De vrouw kreeg een kleinen zenuwschok, staarde den ouden man aan. En nog eens, nu luider, zeide de heilige: „hij is gered!" Ongeloovig schudde de dame het hoofd. Dan klonk het langzaam en nadrukkelijk : ,,ik zeg u, hij is gered, hij is in het vagevuur, bid voor hem. Tusschen de borstwering der brug en het water had hij berouw: de H. Maagd verkreeg voor hem die genade; herinner u zich de meimaandversiering in uw kamer, soms vereenigde uw man zich in den geest met uw gebed" . . . De abbé begreep niets van dit alles en hevig ontroerd, verdween de vrouw in de kerk. Maar den volgenden morgen kwam zij opheldering geven : haar echtgenoot had al jaren kerk en godsdienst verlaten, sindsdien was haar eenig doel hem tot het geloof terug te brengen. Plotseling echter maakte hij een eind aan zijn leven door zich te verdrinken. Toen werd de vrouw zenuwziek, hardnekkig vervolgd door de gedachte, dat haar man voor eeuwig verloren was. De dokters rieden haar te gaan reizen voor herstel, maar beter dan het reizen, bevrijde haar het bezoek in Ars van de martelende obsessie. In den winter van zijn laatste jaar, terwijl een ijskoude noordenwind de sneeuwbuien voortjoeg over de velden van Ars, ontving de pastoor bezoek van Pauline Jaricot uit Lyon. Herinnering uit zijn eerste priesterjaren kwam op. In haar familie, op het schoone buitengoed bij Ecully had hij haar gezien als jong meisje, zuiver en godsdienstig levend, afzijdig van de wereldsche dingen : zij vooral had hem nader gebracht tot zijn „petite sainte" en aan haar dankte hij het kostbare geschenk der relikwie van zijn heilige vriendin, een geschenk dat zij hem uit Mugnano had meegebracht. Pauhne was niet alleen oud en vervallen maar ook arm geworden, zoo arm, dat zij in Lyon zich had moeten melden bij het armbestuur om bedeeling. Want een groot gedeelte van haar bezit had zij besteed aan goede werken en het overschot werd haar ontvreemd door oneerlijke praktijken. Zij was gekomen met een vriendin even arm als zij en zoo stonden de twee vrouwen voor den pastoor in dunne en versleten kleeding, verkleumd van de koude. Hij ontving ze op zijn kamer, waar geen vuur brandde, maar onmiddellijk ging hij naar beneden, haalde stroo en hout en maakte vuur om de armen te verwarmen. Maar het hout was vochtig en spoedig doofde de vlam weer uit. Hij wilde een nieuwe pogmg doen, toen Pauhne dit belette ; Ik ben gewend aan de kou, zeide zij, wil ons liever innerlijk verkwikken en verwarmen door uw goede woorden". Zoo zaten ze dan samen, drie armen, passend in het armelijk vertrek en de pastoor met tranen in de oogen, sprak over alle lijden verteerende liefde tot God. Bij het vertrek gaf hij aan Pauline een klein houten kruisje en zeide niets. Maar zij begreep, haar kruis moest zij dragen met liefde en stille overgave. De vrouwen knielden neer en zichtbaar ontroerd, gaf hij zijnen zegen. De Julimaand van het jaar 1859 was buitengewoon heet, de velden rondom Ars verschroeiden hopeloos in den zonnebrand : soms werd het donker als bij schemering door dreigende onweerswolken, maar zij dreven weer weg en onverminderd duurde de broeihitte voort, ook des nachts. In Ars was de stemming van het volk gedrukt als bij een naderend onheil. De lichaamskracht van den heilige verminderde zichtbaar in de laatste maanden : wel kon het wonder Gods, dat dit uitgeteerde lichaam zoo lang reeds bleef bezielen, nog voortduren maar men begreep het gevaar der groote hitte voor den grijsaard. De toeloop van pelgrims verminderde volstrekt niet door het ondragelijke weer, dag en nacht was het dorp vol menschen en op het groote plein, dat des nachts geleek op een kamp, heerschte aldoor een eerbiedige stilte. Voortdurend was de kerk gevuld, de lucht was daar onbeschrijfelijk bedorven en vuil, zoodat velen reeds na een kort verblijf naar buiten moesten vluchten, de bezwijming nabij. Doch de arme heilige kon niet vluchten, hij zat daar zijn eindelooze uren in den benauwden biechtstoel, hield catechismus en avondgebed, terwijl het zweet afdroop langs aangezicht en hals. En angst en medelijden stond op de gezichten, als hij des avonds wankelend huiswaarts ging door de menigte. Maar de pastoor zag niet alleen in de toekomst van anderen, ook voor zich zelf kende hij den tijd der verlossing uit het door ascese verteerde omhulsel. Reeds in Mei van het jaar 1859 had hij in een gewone zondagspreek gesproken met groote bewogenheid, duidelijk afscheid nemend van zijn trouwe parochianen, zoodat de menschen in droevige stemming waren naar huis gegaan. Omstreeks half Juli had hij in den biechtstoel een gesprek met een vrome vrouw uit Saint-Etienne : die vrouw kwam elk jaar in den zomer een maal biechten, maar omdat zij oud en gebrekkig was geworden, wilde zij dit jaar voor goed afscheid nemen, zij zou wel niet terugkomen en hem dus ook niet meer zien. „Toch wel! mijn kind, antwoordde de heilige beslist, over drie weken zullen we elkander weer zien". De vrouw begreep hem niet, ging heen in gedachten over zijn vreemden uitval. Zij keerde terug naar Saint-Etienne en zijn voorspelling werd in Ars niet bekend. Eenvoudig als altijd bleef de heilige op zijn zwaren post, maar drie weken later stierven beiden ongeveer op denzelfden tijd . . . Tot Catherine had hij gezegd : ,,si un prêtre venait a mourir a force de peines et de travaux endurés pour la gloire de Dieu et le salut des ames, ce ne serait pas mal". *) Terugkeerend van een bedevaart naar la Louvesc, kwam Etiennette Durié op 18 Juli in Ars en sprak den heilige in den biechtstoel : ,,lk geloof niet, mijn vader, dat ik een goeden bidweg gedaan heb in la *) „Wanneer een priester zou komen te sterven ten gevolge van zwaren arbeid en lasten, verdragen tot de eer van God en het heil der zielen, d»t ware niet kwaad." Louvesc, want ik was ongerust over uw gezondheid". „Ik ben wel niet ziek, maar mijn taak is ten einde . . Spreek er niet over, ik heb nog slechts weinig dagen te leven en die heb ik noodig ter voorbereiding. Als men het wist, zou het nog drukker worden met biechten, en ik zou het niet kunnen volhouden". ,,U is voldoende voorbereid." ,,Ik ben slechts een groote zondaar! Zie, ik moet weenen enkel bij de gedachte." ,,Mijn vader, vraag aan God nog wat te mogen hier blijven." „Neen, God zal het niet toestaan". Weder kwamen er tranen in zijn oogen : ,,ik weet niet, of ik mijn ambt wel goed heb uitgeoefend." „Wat moet ik dan bang zijn, die in de wereld leef !" „Wat gij doet, is niet zoo verantwoordelijk als mijn priesterambt ... ik ben bang voor den dood, ik ben slechts een groote zondaar." „Gods goedheid is groot er dan al onze fouten. Maar mijn vader, wanneer zult gij dan sterven?" „Als het niet op het eind van deze maand is, dan in het begin van de volgende." „Hoe zal ik dan den dag vernemen?" „Iemand zal het u zeggen. Gij zult bij mijn begrafenis zijn en den laatsten nacht doorbrengen aan mijn doodsbed." En haar absolveerend na de biecht, zeide hij : „mijn kind, ontvang de laatste absolutie van den vader uwer ziel." Twaalf dagen later vernam zij van een kloosterling, dat de heilige ziek was. Toen zij met grooten spoed in Ars aankwam, was hij in den nacht gestorven en een hevig snikken was het eenige wat zij hoorde bij het binnentreden in het stille huis. De pastoor van Ars stierf zooals hij geleefd had, in den vrede van een eenvoudig mensch, zonder onrust voor het oordeel Gods, ook zonder extase in een laatste zielsverheffing, zooals velen hadden verwacht. ,,Cette fin, zegt Monnin, die getuige was, n'a pas d'autre caractère que son étonnante simplicité . . . on et dit qu'il voulait continuer a se cacher, a s'envelopper d'ombre et de silence." *) Op Vrijdag 29 Juli, hoewel doodziek, kwam hij als gewoonlijk om één uur 's nachts in de kerk. Zestien uren lang hield hij vol in den biechtstoel. In den catechismus was zijn stem niet meer dan een onverstaanbaar gemurmel, maar de menschen zaten stil, in groote ontroering toeziend naar het gebaar van den heilige, die telkens met tranen in de oogen, het bleeke hoofd omwendde naar het tabernakel. Na het avondgebed, eveneens onverstaanbaar, keerde hij terug naar zijn pastorie, steunend op den arm van broeder Jerome. Geholpen door den broeder ging hij met groote moeite de kleine trap op en bereikte zijn kamer. Toen hij in bed lag, verzocht hij den broeder dringend hem alleen te laten .... Om één uur 's nachts, ongeveer den tijd waarop hij gewoonlijk opstond, klopte de pastoor en binnen trad onmiddellijk Catherine, die buiten zijn weten in het nevenvertrek had gewaakt. ,,C'est ma pauvre fin, zuchtte hij, laat de pastoor van Jassans komen", (zijn biechtvader.) Catherine riep broeder Jerome, den koster. Toen *) Dit einde droeg geen auder kenteeken dan dat van verbazenden eenvoud .... het scheen alsof hij wilde voortgaan met zich te verbergen, zich te hullen in schaduw en stilte. deze binnenkwam, zeide hij weer : e est ma pauvre fin, haal mijn biechtvader." - „Maar ik zal ook een dokter halen." - Dat is nutteloos, de dokter kan hier niets meer doen." En toen Toccanier sprak over een genezing door St. Philomena, antwoordde hij weder : ,,St. Philomena kan er niets aan doen." Alle ascese had nu afgedaan, en alleen nog in stille overgave had hij aangenomen het doodelijk lijden. Hij was een geduldige zieke, deed alles wat de dokter voorschreef en nam geregeld zijn medicijnen. Zelfs toen men een zachte matras schoof boven het harde stroobed, kwam er tot dank een glimlach op zijn gelaat, maar hij wilde niet dat men met een waaier poogde eenige frischheid te brengen in de zwoele atmosfeer, of lastige steekvliegen te verdrijven van zijn bed. Een groote menigte pelgrims en dorpelingen stond voortdurend saamgedrongen om het kleine huis, soms werd er gebeden in een zacht gezoem en in weerwil der goede bewaking drongen er menschen door tot boven aan den drempel zijner kamer, dan gaf hij zonder te spreken, met een klein handgebaar den zegen. Bij tusschenpoozen werd een klokje geluid, het teeken dat de heilige van af zijn ziekbed alle pelgrims en parochianen den zegen wilde geven. Over het volle kerkplein vielen de menschen op hun knieën en in de wijde stilte hoorde men hier en ginder een hevig snikken en weenen. Daar lag hij nu met een verpleger in het stille kamertje, altijd wakend, terwijl maar zeer weinige uit zijn intieme omgeving voor oogenblikken toegelaten werden tot zijn ziekbed. De hitte duurde onverminderd voort, zelfs het aanhoudend besproeien met koud water van dak en muren der pastorie kon geen verkoeling brengen in het kleine vertrek. Hii lag stil starend als in een zachte en gelukkige meditatie, weinig woorden kon hij nog spreken met nauwelijks hoorbaar geluid. Den derden dag werd het bezoek van den dokter aangekondigd : toen zeide hij : ,,ik heb nog zes en dertig francs, vraag aan Catherine dat geld den dokter te geven en dat hij niet meer terug moet komen, ik zou hem niet kunnen betalen." Vier dagen duurde het langzaam afsterven, terwijl de menschen in groote verslagenheid en spanning samen waren in gebed, terwijl in de kapel van St. Philomena vele weenende vrouwen en mannen neerlagen in een vurige smeeking om herstel. Op Dinsdag tegen den avond vroeg hij om de laatste sacramenten. Toen hij de kerkklok hoorde luiden, zeide hij : c'est triste de communier pour la dernière fois. Een stoet van geestelijken in surplis en met kaarsen begeleide den priester (zijn biechtvader) die de heilige hostie droeg. Bij zijn binnentreden in de ziekenkamer richtte de heilige zich op, vouwde de handen en aldus zittende, ontving hij de communie en wederom liggend, het heilig oliesel : buiten in het dorp en over het geheele plein knielden de menschen in stilte en aldoor vielen langzaam de klokgeluiden in den avond. Na afloop der bediening was er iemand op de ziekenkamer van wie Monnin, zelf ook getuige, enkel zegt dat zij gerechtigd was den zieke te naderen. Deze viel bij zijn bed op de knieën, stak haar saamgevouwen handen omhoog en bad hem in een uiterste smeeking, dat hij aan God zijn genezing zou vragen. Zwijgend keek hij haar in de oogen met een langen blik en terwijl tranen vielen langs zijn wangen, bewoog hij afwijzend het hoofd . . . . ! De biograaf noemt geen naam, maar van wie anders kon deze schoone geste eerder komen dan van de trouwe Catherine Lassagne, die bescheiden en, als een heilige, nederig haar geheele leven naast hem had gestaan in zijn zwaren arbeid. Kort na middernacht scheen het einde nabij. Monnin liet hem zijn missiekruis kussen en begon in langzaam tempo met kleine onderbrekingen de gebeden der stervenden, terwijl rondom neergebogen knielden de vrienden uit zijn dagelijksche omgeving. Om twee uur, toen de priester gekomen was bij de woorden : „mogen Gods heilige engelen hem tegemoet komen en binnen leiden in het hemelsche Jerusalem", stierf de heilige pastoor zonder doodstrijd, bijna onmerkbaar . . . Op dit moment was er een hevig onweer losgebarsten, als moesten de rollende donderslagen inluiden zijn glorieuzen opgang tot God. Toen de dageraad schemerde, werd de doodsklok geluid en weldra klonken de droeve klokgeluiden van alle kerktorens in den wijden omtrek. Langs de zonnige wegen, trokken de menschen in drommen naar het kleine dorp, dagen lang kwamen ze uit alle streken van Frankrijk en volgepakte omnibussen en rijtuigen rolden aan in de kleine straten om het kerkplein. Een diepe verslagenheid had het volk aangegrepen en weenende putten de menschen zich uit in herinneringen aan al de liefde door hem geschonken aan de duizenden in zijn lange loopbaan. Want die droefheid was niet anders dan de reactie op zijn heilige goedheid, mild uitgedeeld door den eenvou- dige, die in zijn leven algemeen genoemd werd „Ie bon curé d'Ars." In de leege benedenkamer waarvan alle meubelen door den pastoor aan de armen waren gegeven, werden in Kaast witte doeken gespannen langs de muren en hier en daar versierd met wat eenvoudige bloemen ; daar werd de doode neergelegd in zijn gewoon rochet, zooals de menschen hem zagen van den morgen tot den avond. Twee dagen en twee nachten onafgebroken trok het volk langs de doodsbaar, soms met aandoenlijke uitingen van liefde. Twee broeders moesten eindeloos kleine religieuze voorwerpen in aanraking brengen met de witte hand, die zoo lange jaren had gezegend. De droeve dagen waren in stilte en gebed voorbij gegaan. Maar nu, op den dag der begrafenis, op dien morgen van stralenden zonneschijn, toen de doodskist werd uitgedragen uit de pastorie, gingen er plotseling duizenden stemmen op uit de saamgestroomde massa s, aanroepend den heilige in den hemel: de droefheid sloeg over tot vreugde, werd geestdriftig een spontane heiligverklaring door het volk. Het was niet meer mogelijk eenige orde te handhaven en toen de stoet rondtrok door de straten van het dorp scheen het meer een zegetocht dan een begrafenis. Hij werd begraven midden in zijn kleine kerk dicht bij het koor en tot alle versiering werd op het graf aangebracht een zwart marmeren plakette, waarin uitgebeiteld was een kelk en daaronder de woorden : Ci-git Jean-Marie-Baptiste Vianney curé d'Ars. Vijf en veertig jaar later, in de volle St. Pieter te Rome geschiedde de zaligverklaring door Paus Pius X, den 8 Januari 1904. En op het Pinksterfeest, 31 Mei 1935 had plaats de canonisatie door Pius XI.