ii - - r„,i- .. ij MARIE KOENEN .„_~_---r~ _- _jg'£ sP&giy--^-i'Sv\jJt" !s#e«;M3K®ffiWïïa;^^ E G M O N D «Wi» tim WI lijimj .^m,, _ ««, ^ ««« __ VERHALEN EGMOND-VERHALEN EGMONDVERHALEN DOOR MARIE KOENEN VOX ROMANA - ROTTERDAM EGELANTIER NUMMER TWEE De Boodschap van Sint Adelbert „Dus rechttoe over dezen weg de weilanden door. Laat de duinen links vóór U. Want graaf Diederick's huis ligt aan den boschkant rechts". De grijze waard van Oesduin en zijn huisvrouw deden hun gasten van één nacht uitgeleide, zuster Wilfsit en haar twee gezellinnen. Ze waren heelemaal uit de Maasgouw gekomen, van haar klooster te Suestra, het tegenwoordige Limburgsche Susteren. Nu stonden ze daar aan den zoom der oude Kennemer bosschen, en zagen den weg zeewaarts vóór haar, open en te overzien tot het lichte verschiet. Dankbaar voor zooveel goedheid, die ze tot dit laatste oogenblik van den waard en zijn vrouw mochten ondervinden, zeiden ze hun, het gelukkig verblyf in den gasthof bij den Runxput nooit te zullen vergeten, evenmin als het liefelijk MoederGodsbeeld in het open bedehuisje er naast. Daarop zetten de drie haar reize voort, het einddoel tegemoet. Langer dan een maand hadden ze er over gedaan, te voet, dwars door het zomerland naar dit Noorden. Zooveel hadden ze in haar klooster hooren vertellen over deze kuststreek. Evenmin als Utrecht, de stad van Sint Willebrord, was Willebrord's Kennemerland haar vreemd. Zij wisten alles van zijn leven en werken hier, nu ruim twee eeuwen geleden. Want Sint Willebrord was ook de stichter van haar klooster te Suestra, en dus bij haar in hooge eere. „We kunnen er zeker van zijn, dat onze vader Willebrord en zijn lieve Sint Adelbert menigen keer dezen weg gingen naar de duinzate van heer Eggo, Adelbert's vriend," begon zuster Wilfsit na een pooze. „Gelukkig mogen wij ons noemen, te gaan over den grond door hun voetstappen gewijd", beaamde Geerte, de jongste der drie. En de derde, de bedeesde Katrijne, moest dan wel vertellen, hoe 't haar gisteren en vanmorgen onder het bidden in het Maria-kapelletje bij den Runxput, voortdurend te moede was, of de twee Hemelsche Beschermers met een goedigen glimlach op haar neerzagen. Volkomen waren ze 't er over eens, dat er van heel deze aan Maria toegewijde plek, bij den vroegeren heidenschen Runx- of Runenput, iets weldadigs uitging: troost en lafenis voor hart en ziel. Zooals ze die ook ervaren hadden bij haar dronk uit de bron van Sint Willebrord, waarheen de waard haar bracht *). „Wel heel dierbaar moet aan Vader Willebrord en de zijnen dit landschap zijn geweest, dat er hun geest en hun zegen na twee eeuwen zoo voelbaar bleven naleven", overwoog Geerte, terwijl ze den blik liet weiden door de nevelzonnige stilte. Zuster Katrijne geloofde een verklaring te weten voor deze voorliefde: „Zouden ze ook wel ergens in de Friesche of Frankische gouwen een rust gevonden hebben aan deze gelijk?" En de drie verzonken weer in stilzwijgen, overdankbaar het einddoel zoo dicht nabij te komen, na een tocht wel langdurig, maar van het begin tot dit einde zoo voorspoedig verloopen. Nergens kwam haar ook maar het geringste in den weg, van hoeve tot hoeve werden ze telkens weer even gastvrij verwelkomd voor noenmaal of nachtverblijf, terwijl iedereen haar beevaart naar het Noorden eerbiedigde, zonder naar de eigenlijke beweegredenen er van te vragen. En tot dit laatste uur bleef haar tred nog even veerkrachtig als bij het vreugdevol vertrek uit Suestra. De gezellinnen mochten dan zooveel jonger en dus vanzelf onvermoeibaar zijn, Wilfsit, *) Deze bevindt zich thans nog, omgebouwd in een „Sint Willebrordusput", op ongeveer een half uur afstand van Oesdom en den Runxput, het genadeoord van Maria, by het tegenwoordige Heiloo of Heilig Loo = Heilig Bosch. de oudere, voelde zich in de rijpheid harer jaren nog in haar volle kracht, en daarenboven bezield en bestierd door de opdracht, haar op zoo bijzondere wijze gegeven. Haar vooral scheen het, of dit laatste uur heel de afgelegde reize verhief tot een opgang. In het warme goudwaas van den vroeg-najaarschen zonnemorgen lagen, tusschen de blonde duinenreeks links en den schemerachtigen woud zoom rechts, de Septemberweien lichtend groen en fluweelig na den tweeden maaitijd. Wilgenboschjes, glinsterig overpareld, zilverpluimig riet en de zwaardbladen der lisschen verborgen de spiegelende slooten, die het grasland in wijde vakken verdeelden. Koeien en paarden, glanzend van huid en welgedaan, graasden er in rustige groepen en hieven den kop bij het gerucht van haar voorbijgaan. „De zee! Di hoor de zee!" juichte Zuster Geerte opeens. En alledrie stonden ze stil om te luisteren naar den verwijderden diepen zang van den aanzwellenden vloed, kinderlijk verheugd zoo dicht bg dat geheimzinnige wijde water te zijn, nooit gezien en nog onzichtbaar, maar toch reeds te hooren, en aan te voelen vooral in de zuiverheid, die hier licht en lucht doorklaarde. De zee, levende en weidsche achtergrond van de verhalen over Sint Willebrord en de zijnen, een woestijn van golven en golven, waarover hun Heiligen van het groene kloostereiland, het Godgevallige Ierland, den weg vonden naar deze klisten.... Steeds gelukkiger in den glansrijken morgen begonnen Wilfsit en de twee haar Lauden te zingen, het hart groot en open.... Eindelijk, na Amen en kruisteeken, wees Wilfsit dan, haast zegevierend, naar de daken, die zij reeds langer had onderscheiden ter landzijde rechts, het eene hooger, het andere lager, tusschen de half-ontbladerde boomgaarden vóór den schaduwduisteren woudzoom. „Dat moet Haecmunde zijn!" „Ziedaar dus de plek waar onze lieve hemelsche vriend Adelbert zoo graag verbleef en telkens terugkeerde", overwoog Geerte vol eerbied. „En waar zijn vrienden de eerste kerk dezer streek bouwden op zijn graf", vulde Katrijne aan. „We zullen die eerste kerk dezer streek hier, helaas, niet meer vinden", begon Wilfsit te vertellen. „De Noormannen hadden bij dit eenzame kustdorp een al te gemakkelijke landingsplaats. Maar even onverdroten als zij Christus' Kerk hier verwoestten of neerbrandden, bouwden de landzaten haar weer op. Ze omgaven haar zelfs met muur en gracht, als een Frankisch Castellum. Dit baatte al evenmin, als de nevel dien de Voorzienigheid meermalen uit zee deed oprijzen, wanneer de Noormannen weer naderden. Hoe dikwijls ze den weg er heen ook bijster werden, tenslotte waren ze er toch weer om te plunderen en te vernielen. Het is nu juist twee maanden geleden — in ditzelfde jaar O. H. 922, op den 12den Kalenderdag van Juli, d.i. St. Vitusdag — dat onze Koning, Karei de Eenvoudige, het Charter uitvaardigde, waarin hij aan Diederick, Zoon van Gerolf en broeder van Walengier, „in den naam der H. Drievuldigheid" de kerk van Haecm.unde en alwat daartoe gerechtelijk behoort, dienstlieden, bos» schen, moerassen, wateren, weiden, in erfelijk leen gaf. Juist om deze heilige plek voorgoed in veilige wake te stellen. Want opnieuw is het kerkfort verwoest. De nieuwe graaf Diederick, die hier zjjn woning vestigde, vond het in puin." De twee anderen hadden vol aandacht toegeluisterd, eerbiedig zooals immer, wanneer Zuster Wilfsit sprak. Want al waren haar woorden ook tevoren reeds onveranderlijk vol wijsheid, sedert Sint Adelbert haar in den droom verscheen, geleek het wel of aan Zuster Wilfsit de gave van voorziening en profetie was toebedeeld. Onder Wilfsit's verhaal waren ze op den overlommerden weg gekomen, die naar de hooge palissade voerde, rondom de gravenzate ter beveiliging opgetrokken. Ze vonden in deze palenbeschutting den ingang wijd open. Over het pad onder de volbeladen appelboomen van een grooten bongerd, kwamen ze vlak voor het breede, maar lage met riet be- daakte houten huis. De voordeur stond er open. Uit den binnenschemer klonken haar stemmen tegen, vroolijkheid en vrede. Schoorvoetend wachtten de drie op den huisdrempel. Een der dienaren, die een ontzaglijk plateel met dampend wildbraad op zijn uitgestrekte armen dwars door de hal droeg, merkte haar op, bleef staan, en vroeg wat ze wenschten. „Drie nonnen van Sint Willebrord's klooster te Suestra in de Maasgouw, met een gewichtige boodschap voor onzen Heer Graaf", ging de dienaar daarbinnen herhalen. Zonder schotel thans, kwam hij terug om de nieuwgekomenen hoofsch de zaal binnen te leiden. Hier zat het talrijk hofgezin gezellig om den disch geschaard. Enkelen stonden op, om de onbekende bezoeksters te verwelkomen met uitroepen van verwondering en beklag over een reis zóó ver en dan nogwel te voet door drie weerlooze vrouwen ondernomen. „Tot Sint Adelbert's eer en onder zijn bijzondere bescherming", verklaarde Zuster Wilfsit. En om haar boodschap vooral niet langer dan hoognoodig uit te stellen, voegde zij er met veel nadruk aan toe: „Want immers volgens Sint Adelbert's eigen opdracht." Daar zagen graaf Diederick en Gheve, zijn gade, hun zonen en dochters, en al hun gastvrienden en dienstluiden, mede aanzittend, haar bevreemd aan en zwegen, vol verwachting naar haar verdere mededeelingen. Zuster Geerte en Katrijne stonden bescheiden achteraf, zonder zelve te weten hoe ze straalden van geluk. Wilfsit's ernst, haar zelfzekere houding by haar hooge gestalte en edel uitzicht boezemden ook hier weer meteen vertrouwen en genegenheid in. Dit voelden ze. „Heer Graaf", begon Zuster Wilfsit, „vrede zij u en dit heilig Haecmunde, uw erfelijk leen. Schroom niet langer, de kerk, u toevertrouwd, uit haar puinen te laten herrijzen. Nooit zal ze meer last lijden van de Vikingen! Niet alleen zijn deze op de Dijle bij Leuven overwonnen door Arnulf van Karnten, den Oost-Frankischen keizer, «naar de koning van het Westen, onze Karei de Eenvoudige, heeft hen met wijsheid en beleid voorgoed tot vrede gebracht. Want zóó groot is Koning Karel's liefde voor de rust en het geluk van zijn volk, dat hij aan der Vikingen opperhoofd Kolf, zijn eigen dochter Gisele ten huwelijk gaf en hem alle landen tusschen Eure en Epte tot aan de zee in erfelijk leen heeft afgestaan. Mits Rolf zich liet kerstenen en den West-Frankischen koning voortaan als zijn opperleenheer zou erkennen. Zoo is Rolf de Viking een vreedzaam Christenvorst geworden, die zijn Noormannen als Christenvasallen op vasten grond hun woonstee laat vestigen, en aldus de landen van het Westen bewaart tegen de Vikingen door de Vikingen zelf. — Balderik de Vrome, tot Sint Willebrord's vijftienden opvolger verkozen, heeft zijn zetel weer te Utrecht gevestigd, en laat daar de abdijschool en overal in zijn gebied de kerken herbouwen. Zelfs Dorestad zal uit zijn puinen herrijzen. Aan uw Haecmunde zal de voorzegging van zijn naam, die immers Gezuiverde Plaats beteekent, nog eens in vervulling gaan. Na de afgoden der heidenen, thans ook de laatste heidenen zelf voorgoed hier verdwenen. De vrede is gekomen en zal duren!" „Zuster Wilfsit, dank voor uw vredesboodschap!" zei graaf Diederick verheugd. „Deze vredesboodschap, Heer Graaf, dient alleen ter inleiding van de opdracht mij gegeven. — Weet, dat wij kloosterlingen in de verre Maasgouw, nooit nalaten mèt onzen stichter en beschermer ook de elf gezellen te vereeren, met wie hij uit Ierland over zee kwam. Meer bijzonder gaat mijn vereering uit naar Adelbert, den koningszoon van Sussex. Allerminst beroem ik mij op wat ik u thans zeggen ga, want meer ben ik immers niet dan een werktuig in Gods handen. Maar belijden moet ik het in alle ootmoedigheid, dat Sint Adelbert mij dezen zomer tot driemaal toe in den droom is verschenen. Om mij te openbaren, dat hij zijn gebeente, rustend diep in den grond, in niets verschillend met dat van alle overige, wenscht opgegraven te zien en ter ver- eering uitgesteld, opdat de geloovigen opnieuw troost en genade bij hem zoeken en zullen vinden." „Sint Adelbert zij dank en eere voor een zoo schoonen wensch!" riep Vrouwe Gheve uit. De graaf was ontroerd opgestaan: „Het geschiede volgens Sint Adelbert's verlangen! Verheven zal zijn gebeente worden en uitgesteld ter vereering voor het volk der Kennemer marken." Daarop vernamen Wilfsit en haar zusters van den graaf, dat hij dicht bij zijn huis hier, op deze plaats Hallem genaamd, een kleine houten kerk had laten bouwen. Eiken dag werd er de H. Mis opgedragen, totdat de grafkerk van Sint Adelbert herbouwd zou zijn. Een altaar was er dus reeds, waar het Heilig Gebeente ter vereering kon uitgesteld worden, in den schoonsten harer met zilver beslagen ivoren schrijnen, dien vrouwe Gheve meteen ongedwongen als reliekhouder aanbood. Den volgenden morgen reeds trok een groote stoet van geloovigen plechtig in processie geschaard, naar de puinen van Adelbert's grafkerk. Voorop gingen altaardienaren, die standaardkruis en wierookvaten droegen. Dan volgde de kapelaan der gravenzate in misgewaad. Achter hem Zuster Wilfsit tusschen Geerte en Katrijne. Graaf Diederick en Vrouwe Gheve schreden zijde aan zijde. Dan Dirk, hun oudste zoon, de toekomstige heer van het erfelijk leen. Na hem de jongere zonen, de dochters, de gastvrienden, alle Christenen uit den omtrek, heel het hofgezin. De mannen allen met spaden, houweelen, planken, palen en hennepzeelen. Gras en struiken hadden de gracht, den bouwval van den ringmuur, de overblijfselen der kerkwanden overwoekerd. Maar duidelijk waren toch de grondlijnen van het kerkfort te onderscheiden, en vooral de plaats, waar eenmaal het altaar stond. „Hak hier de aarde los", wees Zuster Wilfsit zonder een oogenblik te weifelen. En op die plek vóór het altaar stak heer Diederick zelf de spade in den grond. Door grooten ijver en verlangen bezield, begonnen zijn zonen en vrienden hem te helpen, en allen die een werktuig meedroegen. De overigen, vrouwen, meisjes, kinderen, zagen toe in steeds grooter spanning, sprakeloos, knielden van lieverlede neer, tot de priester luid te bidden aanhief: „De gerechte zal uitschieten als de lelie; en hij zal bloeien in eeuwigheid voor den Heer, — geplant in het huis des Heeren, in de voorhoven van het huis van onzen God." Hoog had het uitgegraven zand zich reeds opgehoopt, toen heer Diederick plotseling den arbeid staakte. Ook zijn helpers hielden op. Ze hadden op harden steen gestooten. Plat ter aarde legden ze zich, op den rand van den kuil, en met de handen ontblootten ze uiterst voorzichtig een granieten last. Met ingehouden adem schouwden de anderen het aan, hoe deze kist met palen opgetild en met touwen omhoog werd geheschen. Toen de eenvoudige steenen sarcophaag op het gras was neergezet, zonken allen op de knieën, beklemd van ontzag voor dood en wonder. 't Was de priester, die eindelijk uiterst behoedzaam het zware zerkdeksel terzijde schoof. Een houtduif koerde en vloog op uit de wilgenboschjes, over de weiden heen den kant van Hallem uit. Doodstil bleef het. In ongeschonden lijnwaad lag daar, na bijna tweehonderd jaar, het gebeente van Sussex' koningszoon De priester, Wilfsit en de zusters namen het eindelijk met eerbiedige handen uit den sarcophaag op en legden het voorzichtig in den ivoren reliekschrijn. Nog waren ze met dit wijdingsvolle werk bezig, toen er steeds duidelijker een murmelen en kabbelen van opwellend water hoorbaar werd. Plotseling een vreugderoep: „Een bron is ontsprongen in de diepte van zijn graf!" En zilverig tintelend steeg dat allerzuiverste water hooger en hooger tot de boorden van den grafkuil. Geen graf meer, maar een waterwel, die open en klaar den blauwen hemel weerspiegelde en al de kinderlijk gelukkige gezichten, gebogen over het levende, zichtbare en tastbare mirakel door Sint Adelbert zelf hier ter stonde en ter plaatse onder hun oogen gewrocht. „Waarlijk bloeien zal deze in eeuwigheid voor den Heer", riep graaf Diederick diep bewogen uit. „Geplant in het huis des Heeren, in de voorhoven van het huis van onzen God". Dienzelfden dag werd het gebeente van Sint Adelbert op het altaar van de houten kerk van Hallem verheven. En vroeg Vrouwe Gheve aan Wilfsit en haar zusters, of ze voorgoed hier te Haecmunde wilden blijven om bij de relieken van hun Heilige te waken en te bidden. Er werd naast het houten kerkje, op de plek van Haecmunde, die Hallem heette, een klein klooster gebouwd, waar Wilfsit, Geerte, Katrijne en steeds meer zusters, vele dochters en weduwen uit Kennemerland voortaan leefden volgens Sint Benedictus' regel. En waar aldoor meer pelgrims mèt haar bij de relieken van Sint Adelbert kwamen bidden. Want de roem van Sint Adelbert werd opnieuw zeer groot in de lage landen aan de Noordzee. 2 De Steen Ostelaen Op de zodenbank bij haar hut achter de duinen bleef oude Ebba dezen morgen uur na uur almaar wachten op vogel-ooievaar. Ze vergat heelemaal haar dagtaak, binnen, achter het spinnewiel. Alleen maar aan vogel-ooievaar kon ze denken. Onmogelijk immers, dat hij zoo opeens voorgoed weg zou zijn gevlogen! Negen dagen geleden had Ebba den niver hier gevonden, vlak voor haar voeten, tusschen de scheeve knoeststammen van haar twee appelboomen. Plat tegen den grond had hij gelegen, tevergeefs en doodmoe aan 't klapwieken om weer omhoog te komen. Met ingehouden adem was ze blijven toekijken, wat hem toch mocht schelen. Pijnlijk knakte z'n rechterpoot door, bij elk van z'n pogingen. Daarna lag hij telkens nog machteloozer neergesmakt. Uiterst voorzichtig had ze zich ten laatste op de knieën naast hem neergelaten. Toen hij na een paar uren vertrouwd werd met haar stem en met het streelen van haar hand, kon ze de kwetsuren verbinden. Sinds liet hij zich door haar verzorgen en ook voeren als een kind. Negen dagen lang. Echt moederlijk-blij zag Ebba, hoe mooi z'n stelt genas. Gisteravond vóór slapengaan had ze vogel-ooievaar nog gezien als een witte schim tusschen de appelstammen. Rustig als op z'n nest, lag hij daar nog op het rijshout, dat ze er voor hem had uitgespreid. Vanmorgen vroeg, bij haar eersten blik naar buiten, was ze verschrokken van de leegte, waarin ze, door haar tranen heen, verder maar aldoor bleef wegstaren, nu al uren lang. Kon ze dan van een arm redeloos dier zóóveel dank en aanhankelijkheid verwachten, dat het voorgoed bij haar zou blijven? Ze moest verstandig zijn. Zeker had ze zich al belachelijk genoeg gemaakt, door met dien ooievaar te praten als met een wijzen zieken jongen. Door zich te verbeelden, dat hij alles kon verstaan en begrijpen, hij met z'n diepen profetenblik. Dat hij misschien wel raad zou weten voor haar en de overigen in Ken- nemerland Want met groote bekommernis zagen zij en immers alle hoorigen van Graaf Diederick's zoon en opvolger, Dirk II, den winter tegemoet. Op z'n wijde vleugels was vogel-ooievaar nu ijs en sneeuw en ellende dus ontvlogen, 't Voorspelde weinig goeds. Ebba voelde alle zorgen, die ze negen dagen lang vergeten was, weer bovenkomen, zwaarder en zwarter dan te voren. Sinds den onverhoedschen inval van de WestFriezen in Graaf Dirks gebied, dit voorjaar, was 't met de zorgelooze rust in Kennemerland gedaan. Na een halve eeuw vrede! Er bleef onraad broeien in het Noorden. Even gevaarlijk als vroeger door de roofzuchtige Vikingen, voelden de Kennemers zich nu bedreigd dooi de afgunst van hun buren en broeders. De West-Friezen gunden Graaf Dirk II z'n steeds toenemende macht en rijkdom niet. Omdat ze vreesden er de eigen onafhankelijkheid bij te verliezen, hun anderhalve eeuw geleden dooi Charlemagne verleend. Nadenkend tuurde vogel-ooievaar langs z'n snavel neer, als Ebba er over bezig was tegen hem. Eindelijk eens hard op, waarover ze anders stil voor zich heen onder het spinnen zat na te denken. Maar het slot van praten of denken was voor Ebba altijd weer dezelfde verzuchting tot Sint Adelbert. Zooals nu ook weer, terwijl ze opstond om naar binnen te gaan. „Geef, Sint Adelbert, dat we door uw voorspraak mogen verkrijgen, wat we door eigen kracht niet verwerven kunnen." Zoowaar, ditmaal was de naam van Sint Adelbert haar nauwlijks over de lippen, of ze hoorde een wiekslag boven de twee appelboomen, en daar kwam vogel-ooievaar neerstrijken. Daar was hij dan toch terug! Daar stond hij op z'n genezen stelt, den anderen tusschen de veeren opgetrokken. Daar stond hij, en boog den kop en liet uit z'n snavel een flonkerenden ronden edelsteen vlak voor haar voeten neervallen. Dan sloeg hij de vleugels weer open, stiet zich veerkrachtig van den grond op, en nam met een wijden boog, over het plaggendak van de hut, z'n vlucht zuidwaarts, de open verten van den zonnigen najaarshemel in. „Brave! Brave!" riep Ebba hem na, zonder te weten, dat ze daar, zoo oud als ze was, met opengestrekte armen stond, als wilde ze hem navliegen! — Toch aanhankelijkheid en dank! En een afscheidsgroet! Zie dan, zie, wat is hij mooi en sterk, vogel-ooievaar, en hoe onverschrokken kiest hij z'n weg door de wijde vrije lucht! Eerst toen ook het allerlaatste, de voortzwevende kleine witte glimp, boven de bosschen in de nevelblauwe zuiderverte was verdwenen, boog oude Ebba zich voorover om den flonkersteen op te rapen, dien hij haar gebracht had. Doorzichtig en lichtend lag de wisselkleurige edelsteen op haar verweerde rimpelhand te stralen, zonnegoud en rozerood en dan weer klaar groen als de zee in den morgen, of blauw als de avondhemel bjj maneschijn. ,,'t Moet wel iets van overgroote waarde zijn", dacht Ebba bezorgd. „Maar wat kan een arme oude vrouw eigenlijk doen met een schat zóó kostbaar?" Ze begreep meteen, dat ze den edelsteen onmogelijk in haar hut zou durven bewaren. Zelfs geen uur lang. Geen oog zou ze meer kunnen dichtdoen 's nachts, en overdag geen rustig oogenblik meer beleven, uit angst voor roovers en moordenaars in deze onzekere tijden. „En toch moet ik dankbaar zijn, voor wat me uit dankbaarheid werd gegeven. Op de allerbeste wijze dien ik het geschenk van vogel-ooievaar te gebruiken." Meteen wist oude Ebba een uitkomst. Ze sloot de hand stijf om haar edelsteen dicht, en ging op weg naar de gravenzate. Vrouwe Hildegaerd, de gade van Graaf Dirk, had immers edelsteenen met schrijnen vol! Zij zou raad weten met dezen éénen. Veel was er veranderd in de gravenzate van Haecmunde, sinds Hildegaerd er als landsvrouwe haar intocht had gedaan. De eenvoud uit de dagen van graaf Diederick en vrouwe Gheve werd overstraald door de nieuwe groote weelde. Want Hildegaerd's vader, de Graaf van Gent, was een machtig heer, en Hildegaerd's bruidsschat was rijk geweest als die van een koningsdochter. Op ivoren zetels troonden Dirk II en zijn vrouwe in de gravenhal. Dirk's purperen lijfrok en Hildegaerd's gebloemd groen overkleed glinsterden van goud en paarlen. Een gouden gordel droeg de graaf, zijn gade onder den langen witten sluier een breeden gouden hoofdband. Aan hun zijden stonden hun jonge zonen, Aernout en Egbert, als prinsen schoon en edel. In wijden kring om hen heen hovelingen en knapen en jonkvrouwen hooggeboren. Te weerszijden langs de wanden in dichte ry de gehelmde speerknechten. Op hun schild praalde de klauwende leeuw van Graaf Dirk's blazoen, die even trots met nagels en tong dreigde in het weefsel der veelvervige voorhangsels en muurtapijten, in het houtsnijwerk van schouw en deuren, van banken en beschotten. Ieder van hun onderdanen, die iets te vragen of te klagen had, mocht op dezen éénen morgen in de week voor het gravenpaar verschijnen. Allen werden vervuld van ontzag bij zooveel vorstelijke staatsie. Hun huis en hun levensstaat mochten dan het huis en den levensstaat van de ouders overtreffen, de nieuwe heer en zijn gade waren even goedhartig en het volk even welgezind als het vorige gravenpaar. Naar het voorbeeld van Christus onzen Heer ging ook hun diepste liefde uit allereerst naar de armsten en ongelukkigsten. Zoo grootmoedig werd er recht gesproken in de gravenhal, zoo gulhartig en mild werden er goede gaven uitgedeeld en groote gunsten toegestaan, dat geen enkele Kennemer, man of vrouw, jong of oud, bang was er binnen te gaan. Vandaag kwam er, het laatst van allen, de oude Ebba. Voor het eerst! Uitermate verwonderd en verheugd zag gravin Hildegaerd op, toen Ebba haar den gr ooien edelsteen in de handen legde, bij wiens glans alle pracht en praal van Hildegaerd's gewaad en van de heele troonhal verduisterden. „Dat kan niet anders dan de steen Ostelaen zijn!" riep Hildegaerd uit. „De steen Ostelaen, die alle licht en kleur van zon, maan en sterren, van zee en hemel, van lentebloei en zomerrozen in zich bevat en zelfs den donkersten nacht verheldert tot een klaren morgen. Sinds de Vikingen den steen Ostelaen uit de schatkamers van de Karolingers roofden, hebben velen hem vergeefs gezocht door alle landen van Christenen of heidenen. Hoe komt een steen zoo overkostbaar in uw handen, Ebba? En wat wilt ge er mee doen?" Toen begon Ebba over vogel-ooievaar te vertellen en hoe deze den steen Ostelaen aan haar voeten was komen leggen, terwijl ze Sint Adelbert aanriep om bescherming voor Kennemerland. „Zou 't misschien willen zeggen, Ebba, dat de steen Ostelaen eigenlijk aan Sint Adelbert moet geofferd worden, om zijn voorspraak af te smeeken? Al zou dit zeker te veel gevraagd zijn van iemand, die tot in haar ouden dag haar brood met hard werken moet verdienen. Want de steen Ostelaen, Ebba, — 'k beschouw het als m'n plicht u dit te zeggen — is meer waard dan alle goud, parels en edelsteenen uit mijn schrijnen samen. Ge zijt er de rijkste van Kennemerland door geworden." „Nooit of nimmer heb 'k er naar verlangd, de rykste van Kennemerland te worden!" Ebba was er van verschrokken. „Rijkdom zou me enkel tot last en angst zijn. Ook zonder edelsteen voelde 'k me al heelemaal niet veilig meer in m'n hut. De tyd is te gevaarlijk voor eenzame menschen. Maar om dezen wonderschoonen steen Ostelaen onder het duinzand te begraven, om er een oude vrouw als ik ben, dag en nacht met angst en beven over te laten waken, heeft vogel-ooievaar hem mij natuurlijk niet gebracht! Daarom — uw goede raad neemt me de zorg van 't hart, genadige vrouwe. Aan Sint Adelbert zal 'k den steen Ostelaen offeren. In zijn bescherming hem en u en mij en heel Kennemerland aanbevelen".... „Onze heilige Beschermer zou kwalijk gediend zijn door een schat zoo allerkostbaarst, die eerst voorgoed de roovers en plunderaars naar zijn heiligdom zou aantrekken." — Dit was Graaf Dirk, die z'n waarschuwende stem liet hooren. In z'n troonzetel had hij bezorgd de samenspraak tusschen zijn gade en de kromgegroeide spinster aangehoord. „Onze houten kerk, bewaakt door oude moeder Wilfsit en haar nonnen in het houten klooster, is, dunkt me, voor den steen Ostelaen een bewaarplaats veel onveiliger nog dan Ebba's duinhut of het wrak van een schip op het strand." „En in die onveiligste van alle bewaarplaatsen Iaat de graaf van Kennemerland dan wel het gebeente van onzen Beschermheilige? En het graf van zijn ouders?" Beschaamd boog Graaf Dirk het hoofd bij dit verwijt van z'n vrouw. „Waarlijk, ik heb te veel en te uitsluitend gedacht, aan de verdediging van eigen huis en goed." „Aldus komt de steen Ostelaen ons vermanen een groot verzuim te herstellen!" hield Hildegaerd hem nadrukkelijk voor. „Dan moeten ook maar zonder uitstel strijdbare monniken moeder Wilfsit en haar zusters komen vervangen. En zal haar houten klooster en de kapel dienen plaats te ruimen voor een abdij met een kerk, beide hecht en weerbaar van steen gebouwd .... Maar Moeder Wilfsit en haar zusters hebben oude rechten hier in Haecmunde...." „Moeder Wilfsit en haar zusters zullen voor Ebba niet onderdoen, en aan Sint Adelbert een offer weten te brengen, hoe zwaar ook.... Als uw plan vaststaat, Heer Graaf, zal ik er uit uw naam Moeder Wilfsit over gaan spreken. Terwijl oude Ebba hier bij ons blijft Zeker, Ebba, blijven moogt ge, en voorgoed. Zoek met uw spinnewiel een plaats tusschen mijn vrouwen. Veilig zult ge u hier voelen met uw steen Ostelaen, bewaakt door een heel leger van ridders en schildknapen en strijdbare Kennemers." Terwijl over de duinen en weilanden van Haecmunde de gouden herfstnanoen in avondschemer verduisterde, spraken gravin Hildegaerd en de bijna tachtigjarige Moeder Wilfsit samen binnen het kleine houten Sint Adelbertsklooster. Dit lag niet ver van de gravenzate, nog steeds vlak naast de houten parochiekerk van Haecmunde, in de wijk die Hallem heette. Hildegaerd toonde aan Moeder Wilfsit den steen Ostelaen. Op de palm van haar fijne hand straalde het juweel als de avondster zelf en wekte een weerschijn van jeugd en geluk in Moeder Wilfsit's oude oogen. ,,'t Zou een steen kunnen zijn uit de koningskroon, die Adelbertus op aarde zou hebben gedragen, als hij niet alles aan Christus had opgeofferd voor de arme Kennemers." „Ja, moeder Wilfsit", bevestigde Hildegaerd deze beschroomde veronderstelling, ,,'t is een edelsteen, nu nog, voor de koningskroon van Adelbertus op aarde!.... In een altaartafel van goud gevat, zal deze steen Ostelaen stralen boven den reliekschrijn, waarin Adelbert's gebeente verheven staat." Daarop vertelde ze alles van Ebba en vogel-ooievaar, van Ebba's komst in de troonhal, en hoe Graaf Dirk hen waarschuwde en zij zelf daarop hem verweet niet beter te waken over het heiligdom van Haecmunde. Ten slotte van het besluit over het houten klooster en het houten kerkje hier in Hallem.... En het bleek, hoe de vrome Wilfsit nog even kloekmoedig was, als op den dag meer dan dertig jaar geleden, toen ze in Haecmunde was gekomen om Sint Adelbert's opdracht te vervullen. „Hoe zouden we anders kunnen, dan gehoorzamen aan een raadsbesluit van de Voorzienigheid? Is er, door ons verder verblijf hier, gevaar voor de relieken van onzen Heilige en voor het graf van onze weldoeners, — dan zullen wij, weerlooze vrouwen, plaatsruimen voor de nieuwe sterke en strijdbare bewakers." „Laat het u tot troost zijn", hervatte Hildegaerd dan, „dat Graaf Dirk u en uw zusters een liefelijk en rustig oord in ruil aanbiedt. Het is veilig binnen het land zuidwaarts gelegen, een duinheuvel tusschen de eikebosschen van zijn jachtgebied te Bennebroek. Ge moogt daar uw nieuw klooster bouwen, volkomen aan dit huis van Hallem gelijk. Om er te wonen tot het einde uwer dagen." „Laat dan mede, tot Sint Adelbert's eer, ons bezit en de inkomsten, door wijlen Graaf Diederick ons in Haecmunde verzekerd, overgaan op onze broeders in Benedictus. Te beginnen op den dag, dat ze hier onze plaats en onzen plicht zullen overnemen." Grootmoedig stelde Moeder Wilfsit dit voor. En met haar wijzen glimlach voegde ze er aan toe: „Zoodat wij ginder op dien duinheuvel in ge- bed en overweging één voor één eikaars oogen zullen sluiten, zonder meer nieuwelingen op te nemen. Alles tot meerdere eer van Sint Adelbert." Kon Moeder Wilfsit een grooter offer brengen, dan deze gelofte om de kloostergemeenschap te laten uitsterven, die zij gesticht had en die onder haar leiding tot bloei was gekomen? Gravin Hildegaerd knielde neer en kuste de voeten, die bereid waren in zoo hoogen ouderdom tot den allermoeilijksten gang: van dezen bloei in Haecmunde, overstraald door de verheerlijking van Sint Adelbert, naar dien dood in de verlatenheid van afgelegen duinbosschen. „Onmogelijk kan Gods goedertierenheid een offer zóó edelmoedig vergeten", sprak Hildegaerd. „De grondvesten van het huis, dat ge ginds op den duinheuvel voor u en de uwen gaat bouwen, zullen gelijk zijn aan het zaad, dat in den grond sterft om leven voort te brengen! Al zou 't na duizend jaar zijn, uit hun puinen zal eenmaal en terechtertijd een wedergeboorte opbloeien van dezelfde bezieling door Jesus Christus onzen Heer, die er u en de uwen zal bezielen." Zegenend legde moeder Wilfsit de handen op het hoofd van wie haar de voeten had gekust, en die haar hart verheugde met een zoo schoone profetie. De kronieken verhalen, dat in de tweede helft der tiende eeuw de Benedictijnen naar Haecmunde zijn gekomen, dat later Egmond is genoemd. Met hun abt Wonobold betrokken ze een klooster, zwaar van steen gebouwd, bij een kerk met muren en torens op hechten grondslag, door graaf Dirk II gevestigd op de plek, waar voorheen het houten vrouwenkloostertje en de kleine houten kerk van Hallem hadden gestaan. De nieuwe abdij vormde midden in het bosch-enduin- en grasland der goede Kennemers een bolwerk, dat ontzag inboezemde. De West-Friezen bleven voorgoed op eerbiedigen afstand van Sint Adelbert's heiligdom! In de abdijkerk werd door Graaf Dirk II en gravin Hildegaerd boven de luisterrijke kasse met Sint Adelbert's gebeente, een altaartafel van louter goud geplaatst, waar heel de passie onzes Heeren in gedreven stond midden tusschen een firmament van edelsteenen. Al deze edelsteenen schenen hun licht te ontleenen aan den éénen steen Ostelaen in het midden. Op deze gouden altaartafel, de allerschoonste en kostbaarste uit heel het groote Christenrijk, praalde op een rijk-gewrochten lezenaar, een Evangelieboek in een band van zuiver en zwaar zilver. Deze zilveren boekband was versierd met de overige juweelen uit Hildegaerd's schat, alle die geen plaats hadden gevonden bij den éénen steen Ostelaen. Op de voorste bladzijde van dit roemryke Evangelieboek stond in kleuren geschilderd de beeltenis van Dirk II en Hildegaerd, beiden in vorstelijk gewaad. Alles tot Sint Adel- bert's meerdere eer „opdat hij hunner eeuwig zoude indachtig zijn." Behalve met de inkomsten van het vroegere vrouwenklooster werd de nieuwe abdij te Egmond verrijkt met menigen morgen wei- en bouwland, met de tol van Alkmaar, de visscherij van Hurestede, de tienden der kerken van Voorhout, Velsen en Noortha. Het gravenpaar en hun zonen en ook hun latere opvolgers, werden nooit gevensmoede ter eere van Sint Adelbert. Zooals de overlevering en de geschiedboeken blijven getuigen. — Over het verdere leven en het sterven van Wilfsit en haar zusters in het eenzaam duinkloostertje te Bennebroek werd evenwel nooit een enkel woord in de kronieken gevonden. Wel zijn daar dicht bij Bennebroek, tusschen eikenboschjes op een duinheuvel, kortgeleden de grondslagen ontdekt van een oer-oud vrouwenkloostertje, muurtjes, walletjes, verhoogsels en smalle gangen, die duidelijk de omtrekken aangeven, — en die omweven zijn met legenden. Ongeschonden en als onschendbaar is deze duinheuvel daar overgebleven, ondanks veel afgravingen en terreinverschuivingen om hem heen. 'tls de Tiltenberg, waar de jongste Godgewijde Vrouwengemeenschap van Holland, — de vrouwen van Nazareth die de Graal bestieren, — haar Moederhuis stichtte, om er te bidden en te werken voor de wedergeboorte der wereld in Jesus Christus. Het Hooglied van Abt Steven Metten, lauden en Mis voleindigd, het kapittel gelezen, de dagtaak verdeeld.... Dit is het uur, waarvan abt Steven zoo heel veel houdt. De nieuwe morgen vervult het klooster en de tuinen van Egmond met een nijver gonzende stilte. Uit de schola klinkt nu en dan de stem op van een der leeraren of discipelen, soms een samenzang of een kort gebed. Op het erf rinkelt de putketting, rolt een wagen weg, blaffen de honden. Een paard hinnikt in den stal. Maar onderwijl aanhoudend weer de lange tusschenpoozen van ongestoorde rust, dat het bladergesuizel hoorbaar wordt, dat de merel in de heesters vóór de boogvenstertjes opnieuw den boventoon heeft. De luiken staan wijd open. Groen-gezeefd goudlicht doorschemert de diepgelegen, laaggewelfde librije. Abt Steven is er alleen. Hij zit in den hoek van een der banken over den lezenaar gedoken, mager en dor in z'n veel te ruim zwart habijt, als een wintersche raaf in haar vleugels. Het scherp profiel diep neer in het boek, dat z'n trots en z'n geluk is, een nieuwe héél groote aanwinst voor Egmond: het handschrift van z'n vriend en broeder in Christus en Benedictus, den abt van Ebers- berg: Expositio Willerami super Cantica Canticorum, de verklaring van het Hooglied. Veel boeken en geschriften heeft abt Steven reeds voor de abdij van Egmond verzameld, vooral Grieksche en Latijnsche. Hij is een geleerd en letterlievend man, en deze librije, waar de folianten, in hout en leer gebonden, in de donkereiken schraagkasten langs de baksteenmuren staan, is zijn schatkamer. Hij heeft er z'n eigen inen uitgang door het poortje, dat in de kruisgang uitkomt. In den achterwand is nog een tweede met ijzer beslagen deur, drie treden op, de toegang naar het scriptorium, de schrijfzaal. Daar zijn een negental van de broeders in hun schrijfstoel naarstig bezig op blank perkament letter voor letter te teekenen van de Psalmen Davids, van de Passie onzes Heeren, van de Apostelbrieven en de preeken van Joannes Chrysostomus. Terwijl de jongste zoo echt gelukkig het Vita Adalberti overschrijft, uit het manuscript van den monnik van Midlach, die het te boek stelde voor den Trierschen aartsbisschop Egbert, zoon van Graaf Dirk H en Gravin Hildegaerd, stichters van Egmond. Almaar weer nieuwe handschriften, werk van jaren of van een heel leven, die de abdijen onderling ruilen. Zoo zal de boekenschat aldoor blijven * aangroeien. Maar wat er voor Egmond ook nog 3 kan bijgewonnen worden, dit Hooglied zal voor abt Steven het dierbaarst van al blijven, om z'n inhoud en om z'n schrijver, het wordt voor hem in waarde amper overtroffen door het weidsche Evangelarium van Graaf Dirk II en zijn gade, dat de roem der abdij is. En toch, ondanks z'n groote vreugd om het nieuwe boek, kan abt Steven er onmogelijk z'n aandacht onverdeeld aan wijden. Als opgeschrikt heeft hij al meer dan eens van zijn Hooglied weggekeken naar den kant van het scriptorium. Nu hij dit zelf begint te merken, schudt hij het hoofd, 't Wordt hem te moede, alsof hij zich eigenlijk min of meer schaamt over z'n geluk om de aanwinst. Zóó blij zijn, in dezen bangen, benarden tijd?.... De zorg krijgt weer heel en al de overhand bij abt Steven. Hij weet maar al te goed, hoe er tegenwoordig steeds gevaar dreigt van oorlog, van overrompeling of gewelddaden. Want de heerschappij ook over deze Noordzeekusten is in onbetrouwbare handen bij de heerschzuchtige, de hebzuchtige voogden, die regeeren in naam van een kind. Hendrik IV was niet ouder dan zes jaar bij den dood van z'n vader, kan nu nauwelijks twaalf zijn. En onderwijl woeden veeten en twisten tusschen de rijksgrooten, die z'n moeder, Agnes van Poitiers, in haar regentschap heeten terzijde te staan. Landheeren en vorst-bisschoppen gunnen elkaar geen macht en geen bezit. De eigen graaf van Kennemerland, de nobele en manmoedige Floris I, viel als hun slachtoffer. In z'n slaap werd hij vermoord, toen hij zich onder een boom te rusten had gelegd na z'n overwinning bij Hemert. Z'n verbonden vijanden, de bisschoppen van Keiden, van Luik, de graven van Leuven, van Gelre, van Kuik, van Stavoren, hadden sluipmoordenaars tot handlangers Negen jaar is de eenige zoon van den vermoorden graaf van Kennemerland. Deze jonge Dirk moet de opvolger van z'n vader zijn. Maar hoe en wanneer? Z'n moeder, de weduwe, heeft met jongen Dirk en z'n twee zusjes hier in Egtnond het aloude gravenhuis betrokken. Om bescherming te zoeken in de schaduw van de abdij. Alleen op abt Steven en z'n monniken durft ze betrouwen. Al te talrijk zijn de vijanden, de belagers van den Kennemer erfgrond. En de eenige vriend van haar man, in diens laatste levensjaren de onafscheidelijke gezel op alle wapentochten, Robrecht, hij laat haar over aan haar lot. Erger, deze jongste zoon van Boudewijn V, den edelen en rijken Vlaamschen graaf, plundert als een roofridder haar zuidelijkste dorpen, nestelt zich tot schrik van de bevolking op het zelfde eiland Walcheren, dat hij Floris eerst zoo trouw hielp verdedigen en behouden. Niets dan vijanden voor Gravin Geertrui. En hier in Egmond denkt ze veilig te zijn? Haar heeft abt Steven het verzwegen, maar zich zelf hoeft hij het niet te verbloemen: het gaat niet alleen om het Kennemer graafschap, zoo vruchtbaar en welvarend, zoo wijd uitgegroeid met de eilanden in het noorden, Texel, Vlieland en de andere, met de eilanden in het zuiden tusschen de Scheldemonden. Het gaat tegelijkertijd om de abdij van Egmond zelf, die in de honderd jaar van haar bestaan tot zoo schoonen bloei kwam en zoo'n grooten naam verwierf in de Dietsche landen en daarbuiten.... Willem van Gelder, onwaardig bisschop en heerschzuchtig landheer van het Sticht, is wel een heel gevaarlijk nabuur! Maar abt Steven zit over z'n Hooglied gebogen in het rustigste uur van den morgen, zijn uur.... „Surge aquilo, et veni auste r", leest hij: „Waak op, o Noorden, en kom, o Zuiden, doorwaai mijn tuin, en vloeien zijn geuren!" Beteekent dat geluk en vrede? Nieuw leven? Mijn tuin? Maar dat is Egmond, dat is heel Kennemerland. Eén tuin heel dit Noorden, van de eilanden tot de eilanden.... Eer de gedachten van abt Steven vastheid vinden en dieper kunnen ingaan op het voorgevoel van naderende uitkomst, wordt er geklopt aan de buitendeur. Zóó luid en dringend wordt er geklopt, dat abt Steven meteen opspringt, om zelf den zwaren grendel weg te schuiven. Ontdaan wijkt hij terug. Want in plaats van broeder portier, die hem wel meer zoo onverhoeds komt stoien, staat daar een stoer en hooggebouwd krijgsman, een ruiter, die pas van z'n paard is afgesprongen, een ridder met een witten lijfrok over z'n maliënhemd, met een kleinen bronzen helm op den verweerden forschen blonden kop. De rustverstoorder lacht om den schrik van abt Steven, en steekt hem beide handen toe. „Wel neen, vader-abt, hier kom 'k geen kwaad doen.... enkel u eens even goedendag zeggen." „Robrecht!" „Ja — ik! 'k Ben met m'n mannen op weg door de duinen, om over het Flie te trekken. Maar toen 'k de torens en daken van Egmond tusschen de boomen zag opdagen, was 't me onmogelijk hier voorbij te gaan, zonder meer Al schaam ik me uitermate voor u." „Misschien stuurt God je." „Denk vooral niet, dat 'k ben gekomen om m'n biecht te spreken. Al weet 'k genoeg, dat het niet deugt, wat 'k uitvoer. Maar ja, wat zal 'k zeggen? 'k Ben een echte leeglooper! En dat verveelt me. Er rest me niets, dan uit tijdverdrijf maar wat te rooven en te brandschatten op de eilanden, 'n Spel als een ander !" „Zit daar eens rustig neer, Robrecht." In de bank achter de lezenaars wijst de abt hem een plaats naast de zijne. Vóór hem ligt het Hooglied open. Maar zelfs z'n dierbaar Hooglied is abt Steven vergeten bij dit onvoorzien bezoek, 't Wekt zooveel herinneringen aan den tijd, toen deze Robrecht hier te Egmond in het gravenhuis kwam aangeland. Na jaren van avontuur in Spanje en in het Oosten, aan het Byzantijnsche hof, en als zeeschuimer aan het hoofd van een bende Normandische roofridders in de Noordzee en de Wereldzee. Bij graaf Floris kwam hij eindelijk een toevlucht zoeken, tegelijk hem z'n bijstand aanbieden. Ze werden vrienden, huisgenooten, onafscheidelijke wapenmakkers. Een storm van vragen dringt zich aan abt Steven op, die zich oplost in deze ééne: „Weet Graaf Boudewijn, je vader, wat je de laatste maanden hebt uitgespookt op Walcheren en de andere eilanden ?" „Vader rekent het me zwaar aan !" „Geen wonder! Hoe zou een graaf van Vlaanderen kunnen verdragen, dat z'n zoon als een roofridder leeft en zich schuilhoudt in bosschen en tusschen moerassen als een booswicht ? Erger nog, veel erger: dat hij den grond bestookt van de weduwe van z'n besten vriend ! Waarom dan toch ? Waarom? Je kunt Graaf Floris toch niet vergeten zijn, na z'n woning en z'n leven die laatste jaren van dag tot dag met hem gedeeld te hebben?" Robrecht heeft den helm afgezet. Hij houdt hem op de knieën tusschen de handen en tuurt er in neer, beschaamd als een bestrafte scholier. „Ja", stoot hij eindelijk uit, „zoo ben ik nu eenmaal — een onverbeterlijk gelukzoeker." „Geluk schuilt niet in ontrouw." „Als 'k maar trouw mocht zijn!" stuift Robrecht op, „trouw, waarachtig trouw...." Hij blijft steken en ziet den abt verward in de kinderlijk zachte oogen. „Wat bedoel je ?" De reus zit naast abt Steven gevangen in de leesbank. Onrustig schuift hij heen en weer, wringt en wrikt tegen de leuning, stommelt met de voeten tegen het bankbeschot. Dan legt hij onbeholpen z'n helm vlak naast het opengeslagen boek, en zakt terug, als doodmoe. Hij voelt zich echt in het nauw gedreven. Met de handen aan de bankzitting geklampt, als kon hij een houvast niet ontberen, begint hij dof: „U is dan ook de eenige, aan wien ik het bekennen kan. 't Is zoo en niet anders: ontrouw ben ik, omdat ik niet trouw mag zijn. Geertrui mag 't zelfs niet vermoeden, hoe ik van haar houd. Dit is mijn trouw, dat ik m'n besten vriend niet z'n vrouw wil ontrooven, ook niet na z'n dood. Liever laat ik Geertrui gelooven, dat 'k haar vijandig ben, dan haar de waarheid te laten vermoeden:.... dat ik zonder haar niet leven kan." „Dus, Robrecht", begrijpt abt Steven langzaam, „je belaagt Gravin Geertrui, nestelt je op haar grond, plundert haar dorpen en tart haar krijgslui — ais ik het goed versta — enkel omdat je haar niet tot je vrouw durft vragen?" „Omdat ze er niets van weten mag. Omdat ik 't mezelf nooit bekende, zoolang Floris leefde.... Maar 't is er van den eersten dag, dat 'k haar leerde kennen, en 't bleef en blijft sterker dan ik." In diep nadenken heeft abt Steven den blik onwillekeurig neergewend op z'n Hooglied. En daar herleest hij de regels, die hem straks zoo troffen : ....Waak op, o Noorden, en kom, o Zuiden. „Maar dan...." leeft hij op. „Robrecht, dan is alles gered!" Verbaasd ziet de ridder hem aan. „Dat is het! Zeker, zeker! De bedoeling! Gods wil en wonder: Waak op, o Noorden, en kom, oZui Jen, Zie maar, daar staat het. Lees zelf, als je lezen kunt. Doorwaai mijn tuin, en vloeien zijn geuren Liefde zal leven! Liefde zal vrede winnen en rust. Liefde alles bewaren en herstellen." „Maar wat nu, vader-abt! U meent toch niet, dat zij.... en ik ?" „Natuurlijk — zij en jij! Jij, het Zuiden dat gekomen is. Zij, het Noorden. En ik, ik zelf zal haar zeggen: Waak op!" „U — zult haar zeggen.... ?" „Ik ga haar zeggen: Er is een ridder van roemrijk bloed, onverschrokken in den strijd, grootmoedig en met een edel hart, die u z'n trouw wil geven in oprechte liefde. Uw beschermer zal hij zijn, een vader voor uw kinderen." „Wilt u dat voor me doen, vader-abt, haar dat gaan zeggen, u voor mij ?" „Dat wil ik doen voor jou en voor onze gravin en haar drietal. En ook voor je vader. En ook voor Kennemerland en het heele graafschap. Niet het minst: uit eigenbelang! Voor m'n dierbare abdij van Egmond !.... Jij, Robrecht, bent het waard, ten volle, dat zie 'k in, na je bekentenis. Geertrui zal opnieuw gelukkig worden. Je vader zal tevreden zijn, dat z'n woelwater van 'n jongsten zoon eindelijk z'n honk en heil heeft gevonden. Kennemerland en heel het graafschap zal jubelen, omdat z'n graafje van negen jaar een strijdbaar en onverschrokken voogd naast zich krijgt. En Egmond mag gerust zijn met z'n nieuwen kloostergraaf, die tegen Willem van Gelder immers wel is opgewassen.... Waak op, o Noorden, en koin, oZuiden. Dat is ons gebed, Robrecht.... Ga jij het bidden in onze abdijkerk op het graf van Graaf Floris en z'n vader. Tot ik terugkom uit het gravenhuis hiernaast, waar Geertrui met haar kinderen woont...." „Waar zij met haar kinderen woont ? Dus ze is niet naar Saksen, naar het huis van haar vader teruggegaan, zooals ze mij vertelden ?.... Ja, dan, vader-abt, dan begin ik te gelooven.... misschien te mogen hopen...." „Dat het geluk nabij is, Robrecht! Geloof het. Hoop het. Ga er om bidden. Ik ga het voor je vragen.... Waak op, o Noorde n." Samen gaan ze, abt en ridder, door de buitendeur de librije uit. Het Hooglied blijft er opengeslagen op den lezenaar liggen. Het Charter van den Keizer Bijna een jaar was 't nu geleden, dat het huwelijk tusschen gravin Geertrui en Robrecht, den zoon van den graaf van Vlaanderen, te Oudenaerde voltrokken werd. Tot groote geruststelling van de kust- en eilandbewoners, en tot die blijvende overgroote voldoening van abt Steven. Uit alles bleek immers hoe Robrecht zich het vertrouwen door hem en Vrouwe Geertrui in hem gesteld, meer dan ten volle ging waard maken. Aan Kennemerland was te goeder ure een landvoogd ten deel gevallen vol ernstige toewijding aan de plichten, die hij op zich had genomen. Almeteen had Robrecht in dit eerste jaar daarenboven het hart van het volk weten te veroveren. Vlaanderen, het Zuiden, was het Noorden in deze aanhankelijkheid voorgegaan. Het had z'n gravenzoon, den ridder van het groot avontuur, altijd op de handen gedragen. Zelfs in den tijd, toen z'n vader aan hem begon te wanhopen, bleef hun hart naar hem uitgaan: Daar stak een held in dien jonker met z'n onberekenbaren ondernemingslust en z'n zwerversnatuur! Nu had de vrijbuiter zich dan tot deugden geschikt. Niets dan goeds viel er van te verwachten! Niet lang, of het volk van Zuid en Noord had een nieuwen naam voor hem gevonden! Robrecht de Fries zou hij voortaan heeten. Want zoomaar opeens was hij een groot en machtig heer geworden, daar in het oude gebied van de Friezen, tusschen en boven de monden van de groote rivieren. Zóó gelukkig was graaf Boudewijn met het huwelijk van zijn jongsten zoon — de laatste jaren echt z'n zorgenkind — dat hij hem rijk had bedeeld, met geld in overmaat, en dan nog met de vijf Zeeuwsche eilanden, de landstreek van Aelst, en de vier Ambagten: Asnede, Boekhout, Axel en Hulst Door zijn voogdijschap over den jongen Kennemer graaf heerschte Robrecht daarbij nog als regent over de streek tusschen de Rijnmonden, Holland genaamd, en over Westflingen, het gebied bewesten het Flie. Hier lag dat Kennemerland, het voorvaderlijk erf en de geboortegrond van den minderjarigen graaf, den eenigen zoon uit Geertrui's huwelijk, Dirk V, voortaan dus Robrecht's stiefzoon en pupil. In dit Kennemerland, Geertrui en hem zoo lief, stond bovenal de abdij van Egmond onder de bijzondere bescherming van Robrecht den Fries. Herhaaldelijk had hij dit aan abt Steven verzekerd, het laatst op den huwelijksdag, bij z'n herhaalden zoo hartelijk geineenden dank, dat vader-abt z'n bruidswerver was geweest echt als een veroveraar! Ontroerd had abt Steven hem geantwoord, er ten volle van overtuigd te zijn, dat de vriendschap tusschen het gravenpaar en hem er eene was voor het leven. Onverbreekbaar! Voor hun drieën was 't dan ook vanzelf sprekend, dat jonge Dirk in Egmond zou blijven, toevertrouwd aan de zorg van vader-abt in 't bijzonder, nu Gravin Geertrui en Robrecht zich voorloopig te Oudenaerde zouden vestigen. Het graafje van negen jaar zou de kloosterschool volgen. Waar kon deze laatste nazaat van de stichters en beschermers der abdij beter beveiligd zijn dan bij abt Steven en z'n broeders ? Tegen de benijders en belagers van z'n toekomstige macht. Tegen de sluipmoordenaars, die z'n vader den schedel hadden ingeslagen, en die den broer van zijn vader, den vorigen Graaf Dirk, hadden gedood met een vergiftigden pijl. Bijna een jaar dus, dat de abt van Egmond niet enkel meer het graf van de zes eerste Kennemer graven in de abdijkerk had te bewaken, maar ook hun veelbelovenden laatsten stamhouder. Van geen gevaar bewust leeft jonge Dirk tusschen Egmonds scholieren, de levendigste en vroolijkste van allen, te speelsch en te beweeglijk om z'n aandacht bij boek of les te houden. Hoe zou hij dat kunnen, terwijl hij alleen maar denkt aan den geluksdag in de toekomst, als z'n nieuwe vader hem zal komen halen. De schildknaap zal hij mogen zijn van Robrecht den Fries! Te paard met hem mee op al z'n tochten! Zwaard, lans en schild zal die ridder zonder vrees of blaam hem leeren hanteeren, die held zelf, door jongen Dirk vereerd, trots en trouw. Abt Steven kan soms echt medelijden hebben met den gekooiden jongen adelaar, bang dat hij hem nog strenger zal moeten opsluiten, hem nog meer de vleugels moet inkorten, waarmee hij al zoo ongeduldig begint te klapwieken. Vooral in deze laatste dagen, de zonnige eerste Meidagen van het jaar 1064, is het hart van abt Steven zwaar van zorg. Zelfs bij z'n boeken vindt hij geen rust meer, sinds hij weet, dat de jonge keizer te Utrecht verblijft. Paschen is hij er komen vieren. Volgens het aloude vrome gebruik van de Duitsche koningen en keizers, die sindslang in de Stichtsche mijterstad, als opperleenheeren van het bisdom, hun eigen burcht, hun palz, hebben gevestigd. Abt Steven ziet heel goed in, dat niemand anders dan de gevaarlijkste belager van het kustgraafschap, bisschop Willem van Gelder zelf, den knaap-keizer heeft overgehaald het voorbeeld van z'n voorgangers te volgen. Onlangs werd Hendrik IV, veertien jaar oud, meerderjarig verklaard. Z'n rijksgrooten en leenmannen misbruiken deze ontijdige meerderjarigheid om hem schenkingen en machtigingen af te vleien. Willem van Gelder zal zich op zijn beurt de kans niet laten ontgaan. En wat verlangt Willem van Gelder begeeriger dan de heerschappij over Kennemerland, en dan meteen en vooral over de abdij van Egmond? 't Is niet voor den eersten keer, dat abt Steven plotseling opspringt van z'n leesbank, z'n boek z'n boek laat, en op en neer begint te loopen door de kruisgang, de handen verborgen in de wijde mouwen van z'n habijt. Telkens stil om te luisteren. In hevige onrust. Maar vanmorgen is 't geen verbeelding: werkelijk hoort hij hoefgetrappel naderen, eerst dof, uit de verte, maar al dichter en dichter bij. Hoorngeschetter schalt op, vlak voor de abdijpoort. Meteen staat abt Steven in eigen persoon op den drempel van den hoofdingang. Tot groote geruststelling van den verbijsterden stokouden broederportier. Een groep ruiters wacht daarbuiten voor de brug, in de zon. Een vijftiental. Op hoogen toon vraagt de aanvoerder toegang, uit naam van Hendrik IV, Roomsch-Duitsch keizer, opperheer van deze landen. Plotseling is de zorglijke, veel-bekommerde abt Steven de kalmte en de zekerheid zelf. Zooals steeds in het oogenblik, dat overwegende beslissingen of doortastende daden van hem vraagt, weet hij ook nu onmiddellijk wat te zeggen en wat te doen. Allerminst is hij een indrukwekkende figuur, deze abt van de boeken, naar het uiterlijk heelemaal een dor geleerde, mager en sluik in z'n veel te wijde zwarte pij. Maar waardig is het handgebaar en wijs de glimlach, waarmee hij de nieuwgekomenen binnen noodigt. Hij heeft den keizerlijken boodschapper herkend, 't Is de burggraaf van Utrecht, een groot heer, zelfbewust in hooge mate. Zwierig plooit z'n helblauwe wapenrok over den brigantijn, het wambuis van leeren schubben. Achter dezen eenen, hun aanvoerder, scharen zich in de gastenkamer de zes andere gehelmde en geharnaste ridders. De overige ruiters zijn hun wapenknechten en bleven achter om de paarden het binnenplein op te leiden. Opgeschrikt door het ongewone rumoer komen uit alle hoeken van de tuinen en de bijgebouwen de broeders toeloopen. Kelder- en gastenmeester hebben zich al bij broeder-portier in de voorhal gevoegd. „Uit naam van den Keizer." Onder den indruk van de hoofsche ontvangst is de boodschapper vanzelf wellevend geworden. Hij stelt den abt een gezegeld perkament ter hand. Bedaard rolt abt Steven den brief open, en leest hem stil voor zich heen, heel aandachtig, zonder dat er lijn of rimpel in z'n gelaat verraadt wat er in hem omgaat. Bij zooveel bezadigdheid beginnen de boodschappers zelf onrustig te worden, verliezen hun houding van heer en meester, zien elkaar tersluiks vragend aan, en durven het zwijgen niet te verbreken. „Ik lees hier", begint de abt eindelijk, „dat de Roomsch-Duitsche keizer de landstreek aan de Rijnmonden, genaamd Holland, en het graafschap Westflingen met Kennemerland en de daarin gelegen abdij van Egmond aan de kerk van Utrecht schenkt. „Dat is", staat er letterlijk „abdije ende slaven, so mannen als vrouwen, gronden, gebouwen, akkers, beemden, wegen, bebouwde en onbebouwde landen, wateren, visscherijen, uit- en inkomsten, wegen en omwegen, en wat er van komt of komen zal, markten, tollen, bosschen...." Zonder de allerminste tegenwerping schijnt de abt de boodschap voor kennisgeving aan te nemen. De keizerlijke afgezant, die zich op een heftig verzet had voorbereid, staat uit het veld geslagen. „Dus", meent hij te moeten toelichten, „de bisschop van Utrecht is voortaan uw leenheer." Onverstoorbaar haalt abt Steven de schouders op. „Het gaat buiten mij om. Ik ben niet de eigenaar en al evenmin de bestierder van het graafschap, 4 waarmee onze abdij blijkbaar als één en saamhoorig wordt beschouwd door den Keizer. Dit weet ik alleen met zekerheid, dat de abdij van Egmond zich ten allen tijde onderwerpen zal aan de beschikkingen van haar rechtmatigen heer." De boodschapper heeft een vaag vermoeden, dat er in de woorden van den abt een beteekenis schuilt, die hij niet vatten kan. Hij wil er nu maar liever overheen, en begint ruw te lachen. „Alzoo, vader-abt, vraag ik u namens den rechtmatigen heer van Egmond, een hartig noenmaal voor m'n mannen en mij. Uitgehongerd als we zijn na den verren rit." „Zeg me eerst 'ns, wie u eigenlijk heeft gezonden?" „De Keizer!" „Als de Keizer meent Egmond te hebben weggeschonken aan den Bisschop van Utrecht, dan hebben de gezanten van den Keizer hier van ons niets meer op te eischen. Daargelaten of de Keizer ooit de rechtmatige heer is geweest over een abdij, die rechtstreeks van den Paus afhankelijk is Maar het noenmaal wordt reeds bereid, edele heeren, voor u en uw mannen, 't Is nu eenmaal zoo, dat wij, zonen van Benedictus, aan geen mensch ter wereld gastvrijheid weigeren." Broeder-keldermeester verschijnt en schenkt de bekers vol goeden wijn. Twee andere broeders dekken de schraagtafels met zuivere ammelakens. „We zijn met z'n vijftienen", waarschuwt de burggraaf van Utrecht, zoo bescheiden als hij kan. „Het moge u wel bekomen", wenscht de abt hun toe, effenaf. En zonder eenig teeken van vijandschap of vriendschap wendt hij zich om en gaat heen. Langs de steenen wenteltrap in den lagen ronden toren tegenover het poorthuis komt abt Steven in z'n kamer. Hij is in gedachten verdiept. Toch ziet hij wel de twee duiven, die zich op het kozijn van een der beide kruisvensters zitten te zonnen. Tam en nieuwsgierig draaien ze zich half om en kijken hem rustig aan. Hij heeft zich in den zetel neergelaten naast z'n volbeladen schrijftafel. Weerzinnig en weifelend rolt hij het keizerlijk charter open. „Dus — weggegeven zijn we! Graafschap en abdjj weggegeven aan Utrecht. Weggegeven aan Willem van Gelder dit vrijgevochten land! Weggegeven onze gezegende abdij van Egmond, die zoo fier was op haar zelfstandigheid! Wij, die, dank de voorzorg van onze kloostervoogden, enkel den Paus als opperheer in het tijdelijke en het geestelijke behoeven te erkennen — toch weggegeven door den Keizer! Wij, zoomaar weggegeven, wij allen die hier samen wonen en leven, de abdij tegelijk met den abt en de broeders, het graafschap tegelijk met den graaf, mijn armen kleinen Dirk!...." Nu hij aan het graafje denkt, wordt de toorn van abt Steven plotseling overstemd door een schrik, die in hem opstormt: „Jonge Dirk! En beneden die bende Stichtsche boodschappers binnen Egmonds muren aan 't smarotsen!" Eén gedachte nog maar, die abt Steven drijft: „Geen enkel oogenblik mag de jongen hier onbewaakt rondloopen, zoolang die troep niet tot den laatsten man goed en wel achter den horizon verdwenen is! — Want, wie kan weten of er onder die indringers niet de moordenaars schuilen van z n vader en z'n oom? Geen schaduw mogen ze zien, de onverlaten, van den Kennemer erfopvolger!" In één opwinding haast abt Steven de trap af. Door de binnengang bereikt hij als voortgejaagd de schola. Hij vindt z'n zelfbeheersching eerst terug, als hij met de hand aan de deurklink de hooge stemmen van de scholieren hoort in samenzang. Hostem repellas longius, zingen ze. Pacemque dones protinus: Drijf onzen vijand verder voort — laat vrede heerschen ongestoord. Bij den laatsten toon van de eerste strofe verschijnt vader-abt daar op den drempel. En eer de cantor den maatstok kan heffen, om het teeken tot herhalen te geven, wenkt vader-abt jonker Dirk weg achter het groote muziekboek op den lezenaar. Tusschen de andere scholieren stond het graafje daar om de hymne voor het Pinksterfeest te leeren zingen. Blond, blank en druist, in z'n met rood bestikt olijfgroen overkleed, komt hij stralend te voorschijn uit de donkere groep van z'n medeleerlingen. Al die anderen lijken jonge monniken met hun kaalgeschoren kruin en in hun zwarte kloosterpij. Alleen jonker Dirk schittert kleurig in z'n page-dracht. Met nieuwen schrik ontdekt abt Steven, dat de grafelijke roode liebaard, de staande leeuw met dreigende klauwen, in het blazoen op de borst van dien groenen lijfrok staat geborduurd, dat in den zoomrand boven de knieën een heele kring van die trotsche klauwende leeuwen praalt Meteen legt hij jongen Dirk den arm om de schouders, zoodat de wijde habijtmouw hem en z'n prachtgewaad als een beschermende vleugel overduistert en verbergt. Goedig troont hij hem mee naar de abtskamer. Daar grendelt hij voorzichtig de deur achter hen dicht. Terwijl Dirk nog verwonderd en verwachtend de kamer rondziet, wijst vader-abt hem het opengerolde perkament, boven op de boeken en geschriften van de schrijftafel. „Wat zullen we er mee doen, Dirk? Daar staat geschreven, dat de Keizer de landstreek Holland aan de Rijnmonden, Westflingen met Kennemerland en de abdij van Egmond aan de kerk van Utrecht schenkt, dus aan bisschop Willem van Gelder." De abt zegt het met een lach, om het kind niet ruw te overvallen met de werkelijke rampzaligheid van het feit. En Dirk lacht er ook mee, onbezorgd. „Niets er van! Niemand kan ons weggeven, want we behooren aan niemand toe." „Hoe weet je dat zoo vast en zeker?" vraagt abt Steven getroffen. „Moeder heeft me dat dikwijls genoeg verteld. En u zelf immers ook, vader-abt. Ook de magister, nog pas. Mijn vader, mijn oom Dirk, mijn grootvader hebben om de onafhankelijkheid van het graafschap gevochten. En ze wonnen 't altijd! De graaf van Kennemerland is geen leenman, niet van den keizer en niet van den bisschop. En u ook niet, vader-abt. Egmond is vrij! Eenmaal gewonnen blijft gewonnen. Eenmaal gegeven blijft gegeven." „Zoo spreekt een ridderzoon, Dirk!" De abt heeft hem de handen op de schouders gelegd en ziet hem met welgevallen in den helderen blauwen blik. „Kon de Keizer dat eens hooren!" „Wat denkt zoo'n Keizer wel!" Dirk's jongensverontwaardiging neemt hand over hand toe. „Zoo n Keizer? Mij dunkt, hij laat anderen denken en doet maar wat zij willen. Je moet weten, dat hij pas veertien jaar is!" „Pas veertien!" roept Dirk met grenzenlooze min- achting. „Gisteren kreeg ik er juist een van veertien onder de knie. Laat hem eens opkomen, als hij 't hart heeft! Al was hij zestien !" „Kon jij 't maar eens met hem uitvechten!" „En anders: vader Robrecht! Met zijn mannen tegen die van hem!" „Dat zal vader Robrecht niet nalaten! Daar kunnen we wel verzekerd van zijn. Met het zwaard in de vuist, de heeren aan het verstand brengen, dat hun keizer hier niets heeft in te brengen...." De onverschrokkenheid van het graafje heeft abt Steven afgeleid van z'n angst om hem. En wat dat charter betreft: het kind heeft gelijk — graafschap en abdij hebben een voorvechter, waar ze op rekenen mogen: Robrecht den Fries!.... Bij deze opklarende gedachten rolt abt Steven het keizerlijk perkament weer dicht. Bewaren zal hij hem bij de talrijke schenkingsbrieven voor de abdij geschreven, dezen éénen brief die alles te niet wil doen. Jonge Dirk maakt van het onbewaakt oogenblik gebruik, om eens even te gaan onderzoeken, wat toch dat hoefgetrampel op het binnenplein beduidt. Toen hij zooeven met vader-abt hier de kamer binnenkwam, heeft hij die paarden al dadelijk gehoord. En dus, terwijl abt Steven zoo verstrooid dat perkament zit op te rollen, is Dirk stilletjes op een van de vensters aangeschoven. Ze geven beide uitzicht op het plein, dat ombouwd is door de scholen, de poortgebouwen met het tuighuis, het klooster hier aan den achterkant. In een wip ligt Dirk over het breede kozijn gebogen, zóó ver, dat hij zich in evenwicht wiegt, het hoofd naar buiten, de beenen gestrekt. Met z'n heldere stem roept hij naar onder, luid om vooral goed verstaan te worden: „Van wie zijn al die paarden?" „Van den Keizer zelf!" roept een van de mannen terug, die daar naast het tuighuis op de bank zitten te schransen, het tinnen bord op de knieën. „Ben jij soms ook van den Keizer zelf? Dan zeg hem maar gerust, dat wij hier niets met hem te maken hebben." Het woord is er nog niet uit, of het graafje voelt zich hardhandig bij den gordel gegrepen, opgetild en op z'n voeten neergezet — opeens weer midden in de kamer. „Zwijgen zul je!" gebiedt vader-abt hem hard, zóó boos als jonge Dirk hem nog nooit heeft gezien. Van den weeromstuit wordt hij zelf ook zóó boos als hij nog nooit is geweest. Z'n oogen vlammen op. 'n Gloeiende blos slaat hem over het gezicht. „Alsof ik ons land en uw abdij zal laten stelen door zoo'n jongen van veertien jaar!" zult niets! Je stilhouden. Allerminst onbekenden aanspreken. Dat weet je. Dat heb ik je van 't begin af voorgehouden. Je naam niet noe- men, tegen wien ook. Als je niet wilt, dat ze jou ook hier of daar met een vergiftigden pijl neerschieten. Of je met een bijl het hoofd in tweeën splijten " In z'n angst gaat abt Steven te ver met dat schrikaanjagen. Hg beseft het zelf, als hij ziet hoe de lippen van het graafje beginnen te beven en z'n oogen vol tranen springen, die hij beschaamd met z'n jongensknuist wegduwt. „Was ik maar groot!" Schril en hard stoot hij 't er uit. Zonder te snikken. Schreien wil hij niet, zal hij niet. „Ja, was je maar groot!" Opeens vindt abt Steven z'n eigen milden toon weer terug. Hij heeft zich opnieuw in z'n zetel neergelaten en trekt den knaap aan z'n knieën, den arm om z'n middel. „Maar dat komt wel terecht! Groot zul je worden, Dirk — daar zullen we voor zorgen, met den bijstand van Sint Aelbrecht. Als je tenminste zelf wilt meewerken." „Zeg maar, wat ik doen moet." Aan deze hartelijke zachtmoedigheid geeft het graafje zich meteen gewonnen. „Je moet — meer laten, dan dóén, Dirk. In elk geval vast beginnen. En dadelijk, eerst en vooral dien mooien leeuwentabberd uittrekken." „Moeder heeft hem zelf voor me gemaakt. Om altijd te dragen." „Je moeder, Dirk, zou de eerste zijn om te zeggen: doe wat vader-abt wil. Gehoorzamen, jongen! Er kunnen, na dien brief daar, hier in Egmond voortaan elk oogenblik opnieuw mannen van den Keizer en van den Bisschop van Utrecht komen. Die zullen we te woord moeten staan, om tenminste zoo lang mogelijk den vrede te bewaren. Ze mogen den zoon van den Graaf van Kennemerland niet kennen. Ze mogen zelfs in de verste verte niet vermoeden, dat jij hier bent. Daarom moet je verloren gaan tusschen de anderen, door niets van de overige scholieren zijn te onderscheiden in je kleeding en uiterlijk, 'n Oblaat moet je zyn als de rest, het zwart habijt aan en de kruin geschoren. Wil je tóch tusschen hen uitblinken, doe dan je best, Dirk, dat je eindelijk ook eens onder de eersten komt." Beschaamd mompelt de jongen: „Al dat Latijn!.. k Hoef immers toch geen broeder te worden." Alsof hij die schuchtere zelfverdediging niet hoort, vervolgt vader-abt: „Vandaag, Dirk, blijf je hier bij me in m n kamer, tot de vijftien ruiters uit Utrecht weer goed en wel op den terugrit zijn. Nadat ze me den brief van den Keizer overhandigden, hebben ze zich aan 't noenmaal gezet. Daarna zullen ze wel afdruipen. Er valt hier verder voor hen niets meer uit te richten." Gedwee tegen wil en dank, is het graafje op den vouwstoel gaan zitten, dien abt Steven hem heeft toegeschoven. Hij strengelt de handen samen om de opgetrokken rechterknie. Zoo omvangen z'n armen tegelijk al de geborduurde roode leeuwen, die op den rokzoom om z'n stevige beenen dansen. Met de tintelblauwe oogen naar den Meihemel, even tintelblauw daar boven de duinen, overlegt jonge Dirk in het heimelijke van z'n hart, of er soms geen kans is z'n vader Robrecht te laten weten, hem liever nu maar vast te komen halen. Hy, die de schildknaap van Robrecht den Fries zal worden, hier rondloopen in een zwarte kloosterpij en met een kaalgeschoren kruin?.... „Jullie waren juist aan 't zingen bij den cantor." Om hem bezig te houden heeft vader-abt z'n getijdenboek opgeslagen en reikt het hem over. „Hier — lees me eens voor, waar je gebleven was. Laat eens hooren." Daar bloost Dirk van verlegenheid. Latijn lezen is voor hem het allermoeilijkste dat er bestaat! Ingespannen schuift hij den stuggen wijsvinger langs de letters, en stottert eindelijk: H o s t e m repellas longius. „Zie zoo", zegt vader-abt dan, met z'n wijzen glimlach, „leer die strofe nu eens mooi van buiten. Zonder haperen moet je ze kunnen opzeggen. We zullen er voortaan onze gebeden mee beginnen en mee besluiten, jij en ik „Drijf onzen vqand verder voort. Laat vrede heerschen ongestoord." De Boterdief Bij de monden van Rijn, Maas en Schelde woedde de oorlog tusschen Robrecht den Fries en den Bisschop van Utrecht nu al drie jaren lang. Het ging om het recht en de vrijheid van het gebied der Kennemer graven, en tegelijk om de onafhankelijkheid van de abdij van Egmond. De strijd bleef almaar onbeslist, brak telkens weer opnieuw uit, en hield de aandacht van bisschop Willem tegelijk met al z'n man en macht voortdurend in beslag. De avontuurlijke voogd van jongen Dirk bleef onderwijl oppermachtig heerschen bij en tusschen de riviermonden. Hij was daar altijd overal en nergens, dook op het onverwachts op en was even schielijk weer verdwenen, beweeglijk en ongenaakbaar als een stroomgod van de oude Friezen. Er was in dit onberekenbaar verschijnen en verdwijnen van hun tegenstander iets geheimzinnigs, dat den moed van de Stichtenaren verlamde. Met dit al lokte Robrecht hen steeds dieper zuidwaarts. Zelfs kende hij het gevaarlijk terrein tusschen poelen en moerassen als de vloeren van z n eigen huis. Maar de Stichtenaren raakten er verdwaald, moesten er almaar zoeken en uitzien waar den voet te zetten. Onzeker tusschen deze kreken en weteringen, speurden ze angstvallig ook nog naar hinderlagen. Er gingen onder hen immers schrikwekkende verhalen van mond tot mond over putten en kuilen op deze wadden en waarden, onder horren van stroo en graszoden verborgen Bylo! Die Robrecht de Fries wist zich te verschansen! Zij, ze noemden hem niet anders meer dan den Graaf van de Wateren, naar den nieuwen bijnaam, dien hun heer de Bisschop voor hem had gevonden: Comes Aquaticus. Met de breede rivieren tot z'n grachten en het machtige Vlaanderen van z'n vader tot achterland, wist hij den Stichtenaren de handen vol te geven. By al z'n krijgsbeleid vergat diezelfde Graaf van de Wateren geen oogenblik het dierbaar Egmond, daar in het eenzaam noorden. Zoo ver mogelijk hield hij er de mannen van bisschop Willem vandaan. Toch vond hij het beter, dat ook de abdij zelf ten allen tijde in staat van verdediging zou zijn, tot z'n eigen en aller geruststelling. Zoo af en toe stevenden de besten van Robrecht's vertrouwelingen, als visschers verkleed, van de Zeeuwsche eilanden langs de kust in hun pinken noordwaarts naar Egmond. Ze landden dan dicht bij de Egmondsche duinkapel aan Sinte-Agnes toegewijd. Ze kwamen aan de abdij, namens graaf Robrecht, de laatste tijdingen over het verloop van zyn moeras-oorlog brengen, en tegelijk allerlei wapentuig! Had niet reeds graaf Dirk II, de stichter, meer dan honderd jaar geleden die abdij van Egmond van steen laten optrekken, met sterke muren, poorten en torens, dat ze een weerbaar bolwerk voor Sint-Adelbert zou zijn? Abt Steven kon niet anders dan dit toegeven: de abdij moest in oorlogstijd tegelijk tot vesting dienen. Toch zag hij het met leede oogen aan, de boekenabt, hoe de broeders van Egmond zich de laatste jaren geregeld op de groote zolders in den wapenhandel oefenden. Ze schermden er met de zwaarden, velden de lansen, leerden den armboog hanteeren en de pijlen in de roos schieten. Voor ieder van hen hing er een volledige wapenrusting tegen de zware zolderbinten klaar. Een stalen pantser voor den een, borstkuras, maliënhemd, leeren kolder voor de anderen. Voor elk een zwaard, een rondas, een helm, hellebaard of speer. Goedendags, morgensterren, javelijnen lagen er opgehoopt in de hoeken. Zelfs stond er in een hoek een groote houten steenwerper, een blijde, een heel getimmerte. Vaten vol pek aan de kanten, met de noodige emmers om het brandend neer te storten. Alles aangevoerd uit den rijken wapenvoorraad van den Graaf van de Wateren. De broeders namen hun taak voor de weerbaar- heid van Egmond heel ernstig op. Met zóóveel yver volgden ze de orders van hun held en beschermer, Robrecht den Fries, dat de oudsten van Egmond het hoofd schudden over den oorlogsgeest, die in Sint-Adelbert's abdij was gevaren.. Meer dan één van deze ouderlingen was nog door abt Bruno tot priester gewijd. En het werd toch al bjjna veertig jaar, sinds abt Bruno in hoogen ouderdom het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld. De meesten van Egmonds oudste monniken waren of blind, of stokdoof, of half kindsch, stijf, krom of kreupel van de jicht. Zonder dat ze ooit een klacht of een zucht over zich zeiven uitten. Maar de laatste jaren klaagden ze wel telkens weer tegen elkaar over de jongere broeders. Lieten deze het vertrouwen in Sint-Adelbert niet al te veel varen? Begon jong Egmond te vergeten, dat Sint-Adelbert nu al meer dan honderd jaar alle gevaren van de abdij in vrede had weten af te weren? v Zonder er zich over uit te laten, was abt Steven het in z'n hart voluit eens met de oudsten van Egmond. Allerminst op het wapengeweld van z'n monniken, eenigszins op de tusschenkomst van Robrecht den Fries, maar eerst en vooral op SintAdelbert, den schutsheilige van Egmond, stelde hij z'n hoop voor het behoud en den vrede van de abdij. Op den Britschen koningszoon, die zwaard en kroon verwierp, om de liefde en de leer van Christus te brengen aan dezen gezegenden grond achter de duinen. Zou hij, vanuit z'n hemelsche zaligheid, niet waken over z'n missiegebied van weleer, over de plek waar z'n graf was geweest, waar z'n bron zoo wonderbaar was ontsprongen, over het klooster dat z'n relieken zoo trouw bewaarde en z'n nagedachtenis toch steeds dankbaar in eere had gehouden? 't Kwam vooral door het voorbeeld en de aanmaningen van abt Steven, dat de vereering voor Sint-Adelbert den laatsten tijd heel bijzonder verlevendigd was, zoowel onder de kloosterlingen als onder het volk van Kennemerland. Het kostbare reliekschrijn met het gebeente van den schutspatroon stond dag en nacht in het midden van het priesterkoor der abdijkerk, tusschen tallooze waslichten uitgestald als een noodkist. Voortdurend hielden er minstens twee van Egmonds monniken de wacht. Telkens opnieuw stroomde de kerk vol pelgrims. Velen, die er door de voorspraak van Sint-Adelbert genezing 'hadden gevonden naar ziel of lichaam, brachten hem dankbaar hun geloftegiften. De muren waren overdekt met krukken, zwachtels, armen en beenen van witte was, boeien van bevrijde gevangenen, zilveren harten. Tegen den voorsten pilaar, dicht bij het altaar, hing tusschen wapenschilden en banieren ook een olijfgroene knapen-lijfrok met roode leeuwen bestikt. Het overkleed van jonker Dirk! Toen hij het, drie jaar geleden, om den abt te gehoorzamen moest uitwisselen tegen de zwarte scholierenpij, bracht hij het ten offer aan Sint-Adelbert, in een groote zelfoverwinning maar toch uit eigen beweging. Sinds abt Steven dien page-rok daar tusschen de ex-voto's ontdekte, werd hij volkomen gerust over de toekomst van den laatsten erfopvolger der Kennemer graven. Dirk V zou in de vereering voor Sint-Adelbert niet onderdoen bij zijn voorvaders en stammoeders. Zou Sint-Adelbert in edelmoedigheid onderdoen voor Dirk V? Abt Steven voelde zich niet meer alleen met z'n bezorgde bewaking van den jongen graaf. Zonder dat iemand het wist, hield abt Steven lange samenspraken met den heiligen schutspatroon. Werkelijk in overleg met Sint-Adelbert had hij, voor geval van nood, al heel zijn handelwijze tot behoud van de abdij ontworpen. Wapengeweld alleen in het uiterste gevaar. Zooals in den tijd van Koning Attila, den geesel Gods, meer dan één bisschop met mantel en mijter op den wal van zijn belegerde veste was verschenen en de Hunnen bedwongen had enkel door het heffen van zijn zegenende hand, zoo wilde abt Steven door de abdijpoort, in groot ornaat, met staf en mijter den vijand tegemoet treden. Onder aanroeping van Sint-Adelbert zou ook hij de hand heffen en na den zegen met kalme woorden in alle liefde s een beroep doen op hun aller broederschap in Christus. Ook vanavond stond abt Steven weer over dit voornemen na te denken, hier boven op den zolder. Want hij was de trap opgeklommen, om achteraf, in de schaduw van een der steunbalken, de wapenoefeningen van de broeders even gade te slaan. Mocht hij anders, dan nu en dan tenminste belangstelling toonen voor hun ijverige spiegelgevechten ? 't Is vroeg donker op zoo'n dag achter in November. Stallantaarns hadden ze tusschen de binten gehangen. Iets onheilspellends broeide er in het flakkerend schijnsel, dat rosse lichtschampen ketste uit schilden en helmen. Wisselingen van schaduw en schemer speelden over de zwijgende schermers. Gepantserde monniken! 't Stemde vader-abt vanavond triestiger dan ooit, dit wapenspel van z'n broeders. Waarom toch altijd en overal weer opnieuw strijd onder de menschen? Ging 't niet te ver, dat zelfs zij, mannen van den vrede, zich voor den oorlog moesten gewapend houden? Het „P a x van hun heiligen vader Benedictus riep in dit sombere avonduur zóó luid in het hart van abt Steven, dat hij het wapengekletter niet langer kon aanhooren. Eer iemand van de broeders hem ontdekt had daarachter in het donker, wendde hij zich om. Liever dan zich hier te ver- kniezen, zou hij met de oudsten en de jongsten van Egmond in de abdijkerk een bijzonder biduur gaan houden, om van Sint-Adelbert den vrede af te smeeken. In een ommezien had abt Steven beneden z'n bidders bijeen. Aan het hoofd van z'n slagorde trok hij uit den refter, door de schaars verlichte gangen kerkwaarts. De deuren stonden er wijd open. Van het hoogaltaar straalde hun de gouden gloed al tegen van de waslichten te weerszijden van Sint-Adelbert's flonkerend reliekschrijn. Toen plotseling — ging er op het binnenplein van den kant van het poorthuis een vervaarlijk geraas op, schreeuwen en jammeren. Tegelijkertijd riep hier, uit de rijen van de bidders, een heldere jongensstem: „Eindelijk! Daar zijn ze!" De stem van jonker Dirk! In z'n zwarte pij, met de geschoren kruin, was hij niet te kennen tusschen de scholieren. Braaf en stil had hij zich gehouden, drie jaar lang. Maar nu, bij dat groot rumoer zoo opeens, kon hij den jubel niet bedwingen, die opsprong in z'n hart „Daar zijn ze!" Hij bedoelde de vijanden. Dag na dag immers had hij er, aldoor ongeduldiger, heimelijk naar uitgezien. Verlangd, echt verlangd, naar die belegering van de abdij, door de anderen zoo gevreesd. Voor hem, Dirk, zou 't immers de verlossing zijn, de aanvang van z'n ridderleven..! „Daar zijn ze!" Ze riepen 't hem allemaal na. Maar op zoo heel anderen toon. Geen blijdschap — enkel schrik, gróóte schrik! In een oogwenk was de slagorde voor Sint-Adelbert opeen- en uiteengestoven! Jonge bloodaards en oude sukkelaars klampten zich aan elkaar vast. De bangsten drongen om vader-abt heen. De dappersten zagen hem aan en wachtten op een teeken van hem, een bevel Onderwijl bleef het schreeuwen en tieren voortgalmen, tegen de gevels op, de gangen in, heel de abdij door. Begeleid door een donder, die van bovenaf door het huis begon te rommelen: De broeders kwamen van den zolder stormen, gehelmd en geharnast als ze waren, zwaard en speer geveld. „Te wapen!" schreeuwden ze. Abt Steven hief de handen op, schudde met die beweging tgelijk alle oude en jonge helden van zich af, en riep „Pax! Pax!" Dat woord van hem, die leuze van den heiligen vader Benedictus, overstemde alles en bracht zwijgen. De ridder-monniken op de trap hielden stil en zagen naar hem als naar hun veldheer. Allen ging hij voorbij, allen vooruit den kant van het poorthuis uit. En allen staarden hem aan, staarden hem na, alsof de Aartsengel Michaël, de aanvoerder der Hemelsche heirscharen hun was verschenen. Was dit hun boeken-abt, deze kalme, zelf-zekere, vast- beraden voorganger, die met z'n wijzen glimlach hun aller schrik en tegelijk het gevaar vermocht te bezweren? Want — het schrikwekkend misbaar verstomde even plotseling als het was opgestoken. Nog daar in het halfduister van de gang ontdekte abt Steven de twee, die het alarm deden opstormen. Ze versperden den weg: Broeder Siegfried, de poortwachter — een reus, breed, groot, grof en schonkig als Sint-Christoffel zelf — en in den ijzeren greep van broeder Siegfried's reuzenknuisten om nek en schouder: een arme akkerslaaf in grondkleurige lompen, druipnat en doorweekt — na z'n jammerend ach en wee nu kermend en klappertandend van kou en angst. „Wat moet dit beduiden?" vraagt vader-abt gestreng. „Een spion!" raden de ridders van den zolder. „Neen, neen, neen!" buldert broeder Siegfried. „Een dief! Uit den kelder heb ik hem gehaald. De boter kwam hij stelen, onze kostelijke grasboter, waar we den heelen winter mee moeten toekomen." „Laat hem los!" gebiedt abt Steven, die ziet hoe de stakkerd stuiptrekt van schaamte onder zooveel oogen. Noode gehoorzaamt broeder Siegfried. Drie jaar geleden, toen de oorlog begon met den Bisschop van Utrecht, werd Siegfried, de leekebroeder, die nooit anders dan op de akkers en in de bosschen had gewerkt, op aller aandrang door vaderabt tot poortwachter aangesteld, tot plaatsvervanger van den armen ouden bloodaard, die nooit raad wist. Broeder Siegfried! De eenige van Egmond, die waarlijk spieren en knuisten heeft. Drie jaar lang heeft broeder Siegfried daar in het poorthuis voor niets zitten waken en uitzien. Gekortwiekt en gekooid. Juist als jonker Dirk in de schola. Hoe heeft hij gesnakt naar het oogenblik, dat de vijand dan eindelijk zou komen opdagen! En nu broeder Siegfried dan ten laatste eens een daad kan stellen, moet hij zoo'n booswicht van een boterdief ook nog dadelijk en zoomaar loslaten! Hij schudt hem nog eens even heen en weer, zóó duchtig, dat de stumperd voorovertuimelt aan de voeten van vader-abt. Hij siddert en kruipt er als een worm, die onder den voet wordt getrapt, heeft niet eens het besef, dat hij om genade zou kunnen smeeken. „Heb jij dus boter noodig, vriend?" vraagt de abt. Met één breed gebaar heeft hij de wapenbroeders naar de trap teruggewezen en dwong hij heel den oploop in de kloostergang tot orde en stilte. „We hebben thuis niks meer te eten." „Maar waarom vraag je dan liever niet, hier aan de poort, wat je noodig hebt? Nog nooit lieten we een arme ongetroost weggaan van Egmond. Dat kon je toch weten." „De grachtbrug is tegenwoordig altijd omhoog." Dit klinkt abt Steven als een bitter verwijt in de ooren. Een klooster van Sint-Benedictus ontoegankelijk voor de armen! „Vrede vrede", bidt het weer in het diepste van z'n hart. Niet de Bisschop van Utrecht, maar de oorlog moet overwonnen worden. „Omdat de brug op was, zwom jij dus maar over de gracht", begint broeder Siegfried weer te bulderen. „Heb ik 't niet altgd gezegd!" roept broederkeldermeester. „Dat luik van den voorraadskelder is de zwakste plek van de heele abdij. Metsel het toch eindelijk dicht!" „En metsel den dief er achter tegelijk! De brutale roover!" dondert broeder Siegfried. „Hij doet, of hij geen drie kan tellen. En toch doortrapt genoeg, zoo'n schurk, om een hennepzeel aan onze boterpotten te knoopen. Een hennepzeel, om ze door het water over de gracht te trekken. De schavuit!" „Liefde, liefde, broeder-poortwachter," vermaant vader-abt. „Wanneer een klooster van Sint-Benedictus de armen buitensluit, om een vesting te worden, dan heeft het veel verzuim goed te maken aan den eersten den besten arme, die het eindelijk weer eens binnen z'n muren ziet Ter eere van Sint-Adelbert laten we dien stumperd den pot boter houden. Maar geef er hem nog een zak tarwe bij, want boter smaakt niet zonder brood." Daar klinkt een lach op, een gulle gelukkige lach van allen tegelijk, een gelach zóó vroolijk als er in geen drie jaar binnen Egmonds muren heeft weerklonken. „Hoor, hoor — brood krijgt hij bij de boter! Goed zoo! Dat is de ware liefde. Dat zal hem meer leeren dan schoppen en schelden. Dat zijn vurige kolen op z'n hoofd." „Honderdmaal dank!" stamelt de boterdief, als hij eindelijk begint te begrijpen, hoe rijk hij bedeeld gaat worden. „Honderdmaal dank aan Sint-Adelbert, dat jij niet de vijand was, dien we verwachten", lacht abt Steven. „Help ons bidden, dat die wegblijft." „Wie zou er tegen u opgewassen zijn, Heer Abt al kwam het heele leger van den Bisschop en den Keizer samen!" Er is een zoo diepe vereering in dit bedeesde woord van den boterdief, dat vader-abt begint te hopen een ziel voor den Hemel te hebben gewonnen. De opluchting en geruststelling in de abdij slaan over in echte feeststemming, nu de abt met den boterdief vooraan den weg terug neemt naar de kerk. De zolderridders volgen hen achter de ouderlingen, dan de scholieren. Broeder Siegfried sluit den stoet, zonder te weten wat hij er van moet denken. Nog een, die heelemaal niet weet hoe ze nu allemaal opeens zoo blij kunnen zijn en straks zoo bang. Nog een, die toch maar geduldig z'n handen weer in de wijde mouwen steekt van z'n zwarte pij: de dertienjarige jonker Dirk. In Ballingschap „Wat is het hier toch donker en dompig, vaderabt, vergeleken bij Egmond!" Dadelijk na hun begroeting moet dit den jongen ridder van het hart. Onderzoekend ziet hij rond, om te weten waarom het binnenhof van deze Gentsche Sint-Bavo-abdij hem dan toch zoo somber lijkt. In zooveel opzichten komt het immers ook weer overeen met het binnenhof van Egmond. De ommuurde put in het midden van het grasperk. De gewelfde bogengang in het vierkant er omheen. In haar achterwand de nispoortjes naar den refter en de kapittelzaal, naar de gangen en trappen van het klooster. Alles hier in Gent zooveel zwaarder en duisterder, dichter opeengebouwd, zooveel ouder dan in Egmond? In elk geval voelt jonker Dirk het nergens zoo pijnlijk aan, een vreemdeling te zijn in deze stad en in heel Vlaanderen, dan binnen deze Gentsche Sint-Baafs-abdij bij abt Steven. „We hooren hier geen van beiden thuis", zucht hij verdrietig. Abt Steven heeft den blik van z'n jongen bezoeker gevolgd, en begrijpt als altijd wat er in hem omgaat. Goedig legt hij hem de hand op den arm: „Wil ik je eens wat zeggen, m'n zoon? Door mij en het kloostergebouw doet jou hier alles natuur- lijk te veel denken aan Egmond. Daarom laat het heimwee naar je geboortegrond zich dubbel gelden als je mij hier in de Sint-Baafs-abdij komt opzoeken." Twintigjarige Dirk blijft somber onderzoekend rondzien. „Wat hier ontbreekt, vader-abt, dat is de wijde doorzichtig heldere hem.el over hof en daken. Dat zijn de verten van zee en bosch. De ruimte als van een open eeuwigheid.... In Egmond was die zelfs in de engste cel zoo nabij...." „De zuivere mijmerstilte van den morgen, doorwaaid en doorklaard van den zeebries." — Ook abt Steven begint woorden te zoeken voor wat hij hier zoo droefgeestig mist. En jonge Dirk weer: „Witte wolkgevaarten, die als geheimzinnige schepen vol beloften uit de eindeloosheid komen aandrijven, de duinen over, de daken van Egmond over...." Ze bemerken de tranen in eikaars oogen, en beginnen onwillekeurig op en neer te wandelen, naasteen, over de geplaveide paadjes naar en om den gemetselden put in het midden. De appelboomen op de grasperken reiken hun bloesemtakken over dat grijze en over dat blonde hoofd. „Vijf jaar al, sinds we door den Bultenaar verdreven zijn," klaagt de jonker dof. Abt Steven is in z'n herinneringen verdiept geraakt, maar bij die verzuchting van Dirk ziet hij °p. „Al verliep het dan ook anders, dan iemand voorzien kon, jij bent geworden wat je droomde: een ridder." „Een graaf zonder land!" bespot Dirk zich zelf. „Immers maar voor tijd en wijle", troost abt Steven. „Die zich je graafschap toeëigenden, zullen er zich niet handhaven. Onrechtvaardig goed gedijt niet." „Voor mij is dat het ergste nog: machteloos te staan tegen het onrecht." „Vergeet Sint-Adelbert niet! 'k Wil je wel toevertrouwen, dat er geen uur voorbijgaat, zonder dat ik dien besten bondgenoot voor ons ballingen van Egmond, om z'n voorspraak bid, om recht en vrede voor Kennemerland en Egmond. Vijf jaar lang, dag na dag." Het bestaan van abt Steven is in tweeën gebroken: het verleden en het heden. Daartusschen ligt de ramp, waardoor het verleden een schoone droom werd en het heden een zware beproeving. Die ramp was de nederlaag van Robrecht den Fries tegen de overmacht van z'n vijanden. Want de Stichtsche bisschop had tegelijk met de keizerlijke troepen ook Godfried den Bultenaar, den machtigen hertog van Lotharingen, te hulp geroepen tegen den voogd van jongen Dirk V. Na een geweldige slachting bij Leiden moest Robrecht zich overgeven. En de Lotharinger meende nog genadig te zijn, toen hij hem en de zijnen naar Vlaanderen verbande. Sinds wonen ze hier in Gent: Robrecht de Fries en gravin Geertrui, hun negen jonge kinderen, en ook Dirk en zijn twee zusters, Robrecht's stiefkinderen, die hy geheel als de zijne beschouwt. Willem van Gelder, de Stichtsche bisschop, gedraagt zich intusschen als heer en meester van de kustlanden, en gaf ze met goedvinden van den jongen keizer aan den Bultenaar in leen. Deze, zeker van zijn overmacht, liet zich als landgraaf inhuldigen en verschanste zich midden in het bedwongen kustgraafschap binnen een stad, die hij met grachten en muren liet omsingelen: Delft. „Och, vader-abt", onderbreekt jonker Dirk hun gedachtengang, ,,'k weet genoeg, dat het leven hier in Vlaanderen u evenmin gemakkelijk valt als mij. Al hebben Sint-Baaf's broeders u dan ook getroost zoo goed ze konden, getroost en geeerd tegelijk, door u tot hun abt te kiezen. „Ze weten wel, dat het maar voorloopig is." De onverwoestbare hoop op den terugkeer naar Egmond klinkt door in die woorden van abt Steven. Ondanks z'n jeugd ziet Dirk de toekomst veel donkerder in. ,,'t Heeft er meer van, dat u hier als abt van Sint-Bavo uw verder leven wel zult slijten. Zooals ik wel levenslang de volgman van vader Robrecht zal moeten blijven." „Vreemd, Dirk! Hoe heb je er in je jongensjaren naar verlangd de schildknaap van je vader Robrecht te mogen zijn. En sinds die droom verwezenlijkt werd en zelfs overtroffen — nu je echt de wapenmakker en strijdgenoot van je held bent geworden...." „Ben 'k er schijnbaar anders over gaan denken. Maar dat komt enkel, omdat vader Robrecht nu een heel ander oorlogsdoel heeft dan het mijne! Ik wil m'n vaderlijk erf heroveren, Kennemer- land, Holland, uw abdij van Egmond Vader Robrecht gaat op in den strijd om z'n eigen vaderlijk erf: voert oorlog tegen den koning van Frankrijk om Vlaanderen." „Je tijd zal komen, Dirk! Misschien eerder dan je denkt!" „Werd dat eens waar! Waren we weer thuis, u en ik! Want vooral ook om u, vader-abt, valt het me hier zoo moeielijk. 'k Zou u zoo graag weer in vrede weten bij uw boeken terug. In uw eigen librije van Egmond.... Die indringer, zoogenaamd door den Keizer in uw plaats gesteld, die trawant van Willem van Gelder, moet weg uit Egmond, weg van uw abtszetel Ontken niet, dat het u zwaar viel plaats te moeten ruimen voor een onderkruiper." „Sint Adelbert heeft me het leed zooveel mogelijk verlicht, Dirk. Denk eens — het Hooglied mocht ik meenemen, het kostbaarste van al m'n boeken, mij lief bovenal.... En ook nog mocht ik me zelf een gezel kiezen onder de broeders. Ik koos Siegfried den poortwachter. Den reus sterk voor tien. Trouw tot in den dood. Hij wist me den weg wel te banen naar de veilige SintBaafs-abdij. Geen oogenblik van dag of nacht liet hij me alleen, vóór hij me hier in de bescherming van de goede broeders wist. Toen mocht ik jou weerzien. En je vader Robrecht en je lieve moeder. M'n beste vrienden ter wereld.... Overdankbaar moet ik zijn." „In plaats van ongeduldig zooals ik!" „Jij — je bent jong. En een zoon van helden. Maar geen onberadenheid, Dirk! Recht en deugd zullen zegevieren, als de tijd er toe gekomen is, door de Voorzienigheid vastgesteld." „Zag 'k maar vast tenminste.... al was 't maar een glimp van den dageraad van die schoone toekomst!" „Denk eens aan wat er onlangs te Utrecht gebeurd is.... pas nog, met Paschen. „Dat was toch allerminst de zege van recht en deugd, dunkt me! Bisschop Willem, die zich vermeet den banvloek uit te spreken over den heiligen Paus Gregorius, den handhaver van de rechten der Kerk tegenover den Keizer." „Dat was, Dirk, de hoogmoed, die vóór den val komt." „Toch meenen ze te hebben gezegevierd.... over alles wat heilig en rechtvaardig is de drie, die daar met Paschen in de kerk van Utrecht bijeen waren: bisschop Willem, Godfried de Bultenaar en keizer Hendrik IV." „Vergeet niet dat in den namiddag van dienzelfden Paaschdag de bliksem in den kerktoren van Bisschop Willem sloeg." „Alsof die drie trotschaards zich aan zoo'n toevalligheid zouden storen! Dat driemanschap van Satan!" Abt Steven heeft de laatste woorden van Dirk niet meer gehoord. Z'n aandacht wordt geheel in beslag genomen door een stem aan de kloosterpoort, die hij dadelijk heeft herkend. Dfi zware stem, de Kennemer boerenspraak van broeder Siegfried! De reus stevent al op hen toe. Ook Dirk ziet bij den eersten blik, dat het Siegfried is, al draagt hij geen kloosterpij meer, maar wollen wammes, leeren broek, zuidwester van een visscher. „Dat dank ik Sint-Aelbrecht, vader-abt — u zoomaar meteen hier te vinden. Samen met onzen heer graaf zelf!.... Er is groot nieuws! Goed nieuws! Voor ons tenminste opperbest. Al is 't erg, heel erg. De straf voor 't kwaad." „Eerst en vooral: welkom! broeder Siegfried. De blijdschap van je weer te zien zou zelfs slecht nieuws tot goed nieuws maken." „Heb 'k u niet beloofd hier bij u in Sint-Baaf terug te komen, zoo gauw 't ergens toe dienen zou? Hier ben 'k dan! 'k Heb dag en nacht doorgeloopen, zonder rusten. Was er geen veerboot, dan zwoin ik 'k het water maar over. Op 't laatst heb 'k ergens een paard geleend. Dat viel er bijna bij neer. Maar ik ben er .... En hij, de ander, die is er gewéést! Uw tijd is gekomen, heer graaf Dirk En voor ons, vader-abt, voor ons: Egmond terug!" „Maar spreek dan toch!" „Zwijg ik soms? Ik zeg 't immers: In Delft, in z'n eigen kasteel is hij doodgestoken, de Bultenaar!" „Wie heeft dat gewaagd?" roept jonker Dirk ongeloovig. „Een arme speerknecht zette er z'n leven voor op 't spel. Een man van uw vader Floris zaliger, heer. Een die weet wat trouw is. Gijsbert schijnt hij te heeten. Een Kennemer. In elk geval geen vijand van u en uw graafschap." „Almaar weer moord en dood in plaats van vrede en liefde", klaagt abt Steven. „En 't is nog niet alles", gaat Siegfried zegevierend voort. „De tweede in den driebond tegen ons, de Bisschop zelf, ligt op sterven. Sinds Paschen. Sinds de bliksem in z'n toren sloeg, toen hij 's morgens den banvloek over den Paus had uitgesproken. Hij heeft van toen af geen gezond uur meer gehad, zeggen ze. En dat-ie z'n 6 ondergeschoven leenman, den Bultenaar, niet lang zal overleven. Misschien is 't al gedaan met hem." Ontdaan blijven de abt en de jonge graaf elkaar aanzien. Langzaam maar zeker dringt de volle beteekenis van het dubbele geval tot hen door. ,,'t Lijkt een Godsoordeel", beseft Dirk, bleek van bewogenheid. „Als 't waar is", weifelt abt Steven, „dan zou 't een begin zijn van de overwinning voor Kerk en Paus." „De overwinning voor Egmond, voor Kennemerland tegen dien roover van een bisschop!" Broeder Siegfried beschouwt de dingen meer van nabij. Daar slaat Dirk de armen omhoog en schudt de vuisten in de lucht, met een jubelroep, als vielen hem plotseling boeien en banden af. „Ja, óp voor Egmond! Op voor Kennemerland! Het uur is gekomen! De vergelding. De verlossing!" ,,'t Zal niet zonder slag of stoot gaan!" waarschuwt abt Steven hem. „De Keizer zal niet nalaten onmiddellijk plaatsvervangers te sturen voor Bisschop Willem en den Bultenaar." „En wij — we zullen bondgenooten vinden!" „Reken op mij, heer graaf!" roept broeder Siegfried. Die jonge geestdrift wekt heldenmoed in z'n stoer mannenhart. „Als ik, bij deze teekenen van God, een beroep doe op vader Robrecht, dan zal hij me helpen. Al moest hij er Vlaanderen voor geven! Dat weet 'k zeker, 't Is het uur voor Holland en Egmond. Voor vader Rohrecht's eigen eilanden. Hebben we maar eenmaal weer vasten voet tusschen de Rijnmonden, dan is het heele kustland van het zuiden tot noorden weer voorgoed van ons!" „En dan kom ik vader-abt Steven in triomf uit Gent terughalen!" belooft reus Siegfried. Eerst als Dirk hem de handen schudt tot afscheid, vindt vader-abt zijn spraak terug: „Word voluit, die je bent en wezen moet, m'n zoon: graaf van de kusten." „Reken op mij! Vóór alles Egmond, vader van Egmond!" „Als 't waar wordt Weer de zeebries en de morgenklaarte van Egmond over ons hoofd...." Abt Steven ziet den jongen ridder en den reus, die z'n schildknaap zal zijn, door de kloosterpoort van Sint-Bavo verdwijnen. Tranen in z'n oogen? Hij weet zelf niet goed, of 't van vreugd is om de nieuwe hoop, of van leed om den nieuwen oorlog, die weer uitgevochten moet worden. Of enkel en alleen, ook nu weer, van heimwee naar Egmond?.... „Laat ons door uw voorspraak verkrijgen, SintAdelbert, te mogen leven waar ons hart thuishoort", vraagt hij voor Dirk, voor broeder Siegfried en voor zichzelf tegelijk. Hostem Repellas Longius De gasten zijn onverwacht gekomen. In hun bestoven kloosterpij gelijken ze reizende pelgrims. Maar hun paarden zijn van zoo edel ras, opgetuigd met zoo deugdelijk leder, met zilveren knoppen en bellen, met zijden tressen en samijten zadeldek, dat de toeschietende stalknechts wel dadelijk vermoeden niet met de eersten de besten te doen te hebben. Toch hebben ze niet verwacht, dat graaf Dirk daar opeens zelf zou komen toeIoopen, en den oudste, oogenschijnlijk den onaanzienlijkste van het drietal, omarmen zou met een geluk en een hartelijkheid, alsof 't zijn vader is! Al meteen is er feeststemming ontwaakt op het Vlaardingsche gravenhuis. Alsof er de blijde dagen herleven van kortgeleden, toen de jonge graaf zijn bruid, Othilde, de Saksische hertogsdochter, hier binnen heeft geleid. Zij, z'n jonge gade, en graaf Dirk zelf, ze wedijveren om hun onverwachten bezoeker een welkom te bereiden aan een hoogtij gelijk. Op den wenk van gravin Othilde zijn in een ommezien alle handen aan het werk, in de keuken en de kelders, in de halle. Eer er een uur ver- streken is, zit vader-abt Steven tusschen den graaf en z'n vrouwe aan een met bloemen overstrooiden bruiloftsdisch. Tegenover hen de twee reisgenooten van den abt, Folcrijt en Anselm, priesters van Egmond. Hoe ze ook vroegen, zjj beiden, om een lagere plaats dan dezen voorrang tusschen de hovelingen en de overige gastvrienden van het gravenhuis, waaronder meer dan een Saksisch ridder, bloedverwant van gravin Othilde. De kostelijkste wijn uit de grafelijke kelders wordt uit gouden kannen in gouden bekers geschonken. Schotels met zeevisch en wildbraad gaan rond. Na de kapuinen met toespijs van geurige kruiden en sappige zomervruchten, volgen smakelijk dampende pasteien en bros gebak, goudgeel, druipend van boter en honing. Wat schuw en stil, onthuis bij zooveel weelde, zit abt Steven smal en donker tusschen die twee stralend schoone en gelukkige jonge menschen, den achtentwintig-jarigen Dirk V en Othilde, bruidelijk in haar met paarlen en edelsteenen overglinsterd rozerood overkleed. IJl als morgendauw waast de sluier over het zonnig-blonde haar, door den smallen gouden hoofdband omsloten. Daar wenkt de graaf den opperschenker. Hij laat den alouden grooten drinkhoren vullen, staat op en drinkt zjjn veelgeliefden gast welkom toe. 't Vindt luiden bijval bij alle aanzittenden. Na den dronk van graaf en abt, gaat de drinkhoren rond van hand tot hand. Maar abt Steven schudt het hoofd, en mompelt, dat hij, eenvoudige kloostervader van den zeekant, immers wel verlegen moet zijn bij zooveel pracht en praal en een onthaal zoo vorstelijk! Zooiets heeft hij niet bedoeld met z'n reis van Egmcnd naar het gravenhuis. Er is een heel andere reden, die er hem toe aandreef.... „Den man, die m'n jeugd beschermde, die me iets van z'n eigen geest instortte als beste gave voor m'n leven, mag ik toch zeker wel en zooveel mogelijk laten deelen in mijn geluk?" Graaf Dirk vindt het echt jammer, dat hij z'n besten vriend nog verklaring moet geven van z'n oprechte blijdschap om dit onvoorzien bezoek van hem. „Mij dunkt", komt abt Steven nu opeens los, „dat graaf Dirk V z'n geluk wel zelf veroverd heeft, moeielijk maar eervol. Zie, m'n zoon, ik ben trotsch op je. Heel Egmond is trotsch op je.... Je heb je vaderlijk erf, nu acht jaar geleden, echt als een held teruggewonnen van den opvolger van bisschop Willem van Gelder. Al had keizer Hendrik je alïes-behalve een tammen tegenstander gezonden in dien nieuwen bisschop Koenraad. Dat was een man om je mee te meten, 'n Krijgsbeleid om je heldenmoed te wekken, toen hij zich daar in dien sterken burcht bij IJsselmonde verschanste. Je overwinning was schitterend. Maar grooter eer voor je, dan die burcht in asch, blijft je edelmoedige houding tegenover den overwonnen vijand.... dat je bisschop Koenraad tot je vriend wist te winnen. „O vader-abt, u noemt me toch zelf uw zoon! Uw „Pax" werd mijn strijdleuze. En vergeet niet, dat uw Sint-Adelbert voor mij verpersoonlijkt was in uw broeder Siegfried! Geen oogenblik is die van mijn zijde geweken. De schutspatroon in de gedaante van een reus met schild en speer! Nog daarenboven — denk eens aan mijn kloeken bondgenoot, Robrecht den Fries met zijn Vlaamsche boogschutters. En daarnaast nog de beste van m'n eigen edelen. Voor de tyrannie van den Bultenaar waren ze naar Engeland uitgeweken. Maar tot de tanden gewapend kwamen ze terug, om mij het kustland te helpen heroveren. Neen, ik stond daar niet alleen bij IJsselmonde.... En meent u, dat ik niet besef, aan wiens gebed ik dit te danken heb?" „De kronijken zullen van je zegepraal gewagen, m'n zoon. Maar liever dan je oorlogszege is mij de zegen, dien je sindsdien wijd om je heen verspreidt door je vredelievendheid." „Goed gezegd, vader-abt, en goed gezien!" getuigt vrouwe Othilde verheugd. „Vóór alles wil Dirk een vredevorst zijn." „Dubbel verdienstelijk voor een man, wiens eigen en erfelijke aard die van een krijgsman is", priist abt Steven. „Als 't wezenlijk een verdienste is of mag worden voor mü, dan is ze toch ook weer alleen en heelemaal tot u terug te brengen, vader-abt! Hoe uw wjjze lessen me in m'n jongensjaren soms ook beklemden — ze zyn diep in me bezonken!" „Laat ons hopen, dat ze uit die bezonkenheid tot hun vollen schoonen bloei mogen komen!" De lach van vrouwe Othilde heft den ernst van de samenspraak op. „Wel", lacht abt Steven vroolijk mee, „laat graaf Dirk wat voorzichtig-aan doen met z'n dankbaarheid! Egmond mocht er zich anders eens op gaan beroemen, hem te hebben gemaakt tot wat hy toch hoofdzakelijk uit eigen aanleg is geworden: een held en tegelijk een staatsman. Want waarlijk, het getuigt van wys staatsbeleid om eerst het kustgraafschap tot onafhankelijkheid en eenheid te brengen, en het dan als geheel den naam te geven van zijn meest omstreden en altijd weer heroverd gedeelte — dat er dan ook het hart en midden van is geworden in den loop van de tijden. „Holland" heeft Dirk V z'n graafschap genoemd, en „Holland" zal het blijven." AI pratend lijkt abt Steven naar geest en uiterlijk aldoor jonger te worden. Hoewel gravin Othilde hem telkens, moederlijk ondanks haar jeugd, tot toetasten moet aansporen. Want de kostelijke schotels blijft hij, den een na den ander, met hetzelfde verstrooide schrikgebaar afweren. Alsof hij er zich eindelijk beter begint thuis te voelen, laat hij den blik dwalen door de weidsche halle, met haar glanzenden marmervloer en de geborduurde wandtapijten, wemelend van figuren in een kleurenrijkdom, die toch rustig aandoet. Vergulde kroonluchters hangen neer van de beschilderde balkenzoldering over den disch met zijn flonkerend vaatwerk. De schouw, de muurbeschotten, zetels en banken zijn rijk gebeeldhouwd, en de zomerzon straalt feestelijk door de bont geblazoeneerde glasvensters van de vier spitsboogramen in den buitenwand. ,,'t Is goed te zien", bewondert de abt, „de heer van dit huis is gewend aan koningshoven te verkeeren. Al werd hij dan in een klooster grootgebracht!" „Vlaanderen, ons ballingsoord, leerde me prachtlievendheid. Zooals Egjnond ime ! de liefde tot den vrede heeft geleerd", bekent Dirk. „En, God zij lof en dank, de Graaf van Holland hoeft in z'n hof en staat niet onder te doen bij de weelde waarin z'n zusters mogen leven. Berta, koningin van Frankrijk, en Adelia, koningin van Denemarken en Noorwegen, 't Is meer tot haar eer dan uit eigen hoogmoed, vader-abt, dat wij hier ons aanzien ook uiterlijk moeten hooghouden!" ,,'t Dient erkend", stelt abt Steven vast, „Robrecht de Fries heeft, ondanks z'n oorlogen, z'n stiefkinderen niet verwaarloosd." ,,M n beide zusters en ik, hoe grooter we werden, hoe inniger we den Hemel leerden danken, dié ons zoo te rechter tijd vader Robrecht heeft gegeven." „Denk eens, wat een schoone voldoening voor mij, die het huwelijk tusschen gravin Geertrui en den Comes Aquaticus door Sint-Adelbert mocht tot stand brengen! Door het Hooglied werd het ingezet, en het Hooglied is het wel waarlijk blijven begeleiden de jaren door.... Waak op, o Noorden, en kom, o Zuiden. Bloeie mijn tuin, en vloeien zijn geuren." Gravin Othilde wil er nu ook alles van weten, en abt Steven vertelt, terwijl z'n blik, afwezig, met een gelukkigen lach terugziet in het verleden. »Wij, in Egmond, we hebben niet vergeefs altijd ons vertrouwen in Sint Adelbert gesteld", besluit hij zn verhaal. „Wonderbaar is de uitwerking van zijn voorspraak bij de Voorzienigheid." „Zou er iemand ter wereld zijn, die dit bij alles en in alles meer ondervonden heeft dan ik?" Graaf Dirk stemt zoo echt van harte in met dien lof aan den schutspatroon van abdij en gravenhuis. „Want aan de bescherming van Sint Adelbert immers dank ik m'n drie beschermers. M'n noodhelpers! Dat geloof ik vast. De twee beschermers van m'n jeugd, m'n vader-abt, en hem, m'n vader Robrecht. Later, toen de groote strijd moest beginnen, de derde. Wie anders dan Sint Adelbert zond me hem tot schildknaap, dien trouwen Siegfried, den reus? Door Sint Adelbert verwierf ik het graafschap terug, 'k Ben er vast van overtuigd. En méér, en op alles de kroon: door Sint Adelbert mocht ik het hart winnen van mijn minnelijke vrouwe.... Vandaag, vader-abt, is uw komst mij niet alleen een geluk, waarvoor ik Sint Adelbert opnieuw dankzeg, maar ook een vermaning, die hij me geeft: Te lang bleef ik van Egmond weg! M'n tegenbezoek aan u, binnenkort, het mag niet anders dan tegelijk een beevaart zijn naar Sint-Adelbert's graf en relieken. Ik weet, dat abt Steven mij dit dubbele doel niet zwaar zal aanrekenen." „Dirk! Als er hier iemand is, die een dubbel doel heeft te verontschuldigen, dan zou ik dat wel in de eerste plaats wezen. Ik ben er eigenlijk verlegen mee, aldoor meer verlegen bij al deze hartelijkheid en dit feestelijk onthaal. Want het is niet alleen om u beiden geluk te wenschen, om uw huis te zegenen, dat we gekomen zijn, ook niet eerst en vooral om Dirk V te huldigen als onzen kloostergraaf. 't Is mede en misschien vooral ter wille van Egmond...." „Spreek, vader-abt, wat heeft Egmond noodig?" „Egmond, Dirk, heeft alles noodig wat het had en heeft. En dat is niet weinig?" „Dat klinkt als een raadsel." „Herinnert de Graaf van Holland zich het charter van den Keizer?" „Zou ik me het charter van den Keizer niet herinneren! Zoo'n diepen indruk heeft het gemaakt op m'n kinderverbeelding, dat ik nu, na bijna twintig jaar, nog de perkamentrol voor m'n oogen zie, met het groot bloedrood zegel — dreigend daar boven op uw boeken." „Bedenk eens, Dirk, dat die schenking van den Keizer aan den Bisschop van Utrecht nooit werd herroepen of teniet gedaan, zoodat een of ander heerschzuchtig opvolger en navolger van Willem van Gelder er zich opnieuw op zou kunnen beroepen. 't Maakte me den laatsten tijd zóó bezorgd voor Egmond, dat ik den Graaf van Holland kom vragen, alle recht, macht en bezit, door z'n voorvaderen aan de abdij verleend, te willen bevestigen in een nieuwen voorrechtsbrief." „Te bevestigen en uit te breiden!" stelt gravin Othilde spontaan grootmoedig voor. „Waar kloostervoogd en kloostergraaf zulke goede vrienden zijn als de tegenwoordige Abt van Egmond en de tegenwoordige Graaf van Holland, mogen ze, dunkt me, niet anders dan alles doen wat in hun macht is voor de abdij, die hun beiden zoo lief is." „Hoe treffelijk zegt ze dat, m'n wijze en edele vrouwe! Wel wis en zeker, vader Steven, zijn u de abt en ik de graaf van Egmond in geweten verplicht, al de rechten en voorrechten van de abdij vast te stellen, te bevestigen en opnieuw voor eens en altijd te beschrijven.... Waarom eigenlijk niet terstond na het herstel van ons graafschap met dat zoo noodzakelijk verzoek voor den dag gekomen, m'n goede vader-abt?" „Sint Adelbert liet er me wel erg laat, maar toch juist op tijd aan denken! Nadat ik al jaar en dag, na m'n terugkomst op Egmond, van den nieuwen vrede genoot. Vooral om me als van ouds ongestoord in m'n boeken te verdiepen! Terwijl mijn heer graaf zijn heroverd graafschap den naam Holland gaf, er zijn staat vestigde en zijn huis, zijn bruid naar dit land van zijn vaderen leidde.." „Laat dat privilege voor Egmond het feest van het weerzien bekronen! Stel niet uit tot morgen", moedigt de gravin aan, doortastend als ze is. „Mag ik opbiechten, dat 'k alle schenkingsbrieven en bescheiden, handvesten, oorkonden, charters en protocollen uit ons klooster-archief heb meegebracht, in de hoop niet zonder het alles bevestigend en alles herroepend privilegie naar Egmond terug te keeren?" Abt Steven is en blijft aldoor nog min of meer verlegen om z'n ongewone zakelijkheid bij zóóveel vriendschap. „Dan zal 't ons eerste werk na den maaltijd zijn al die perkamenten uit Egmonds archief na te lezen. Alles wat ze bevatten, zal ik herhalen of teniet doen in het privilegie, dat ik eigenhandig schrijven wil. Ook in de schrijfkunst, vader-abt, en in de Latijnsche taal wil ik me door dat nieuwe privilegie een dankbaar leerling van Eg- mond betoonen Al kostte het me heel wat moeite en strafwerk er de vrije kunsten aan te leeren!" „Het nieuwe Holland mag gerust zijn onder de regeering van een graaf, die even goed de schrijf, veder als het zwaard hanteert, en tegelijk even edelmoedig als dankbaar is." ,,'t Lijkt wel of abt Steven even mild met loftuitingen is geworden als hij 't vroeger met vermaningen was!" plaagt Dirk hem, jongensachtig snaaks. En Othilde lacht: „Alsof het niet juist aan die vermaningen te danken is, dat je nu de loftuitingen waard bent!" „Daarom — alle lof teruggebracht aan den voormaligen vermaner! En in hem aan Egmond", stelt graaf Dirk voor, weer in vollen ernst. „Al behoeft het geen betoog, dat van Egmond is en blijft wat Egmond eenmaal geschonken werd en toebehoort, ik zal het opnieuw beschrijven en het bekrachtigen met mijn zegel. Met allen tot getuigen, die hier mede aanzitten aan ons feestmaal. Vóór uw vertrek, heer abt Steven, zal het openbaar verhandeld worden ten overstaan van heel de gemeente van Vlaardingen." „De goede God en Sint Adelbert zullen het u loonen, Graaf van Holland!" Hij, die gekomen was, bedeesder dan een bedel» pelgrim, zou den volgenden nanoen gelukkig en trotsch als een vorst terugrijden naar het tehuis van zijn hart, zijn veelgeliefd Egmond. Want de voorrechtsbrief, dien hij op z'n hart meedroeg naar de abdij, vloeide over van nieuwe, milde gaven en gunsten, terwijl de vroegere er alle opnieuw in bekrachtigd werden. Vooral sprak er uit een hart-innige toegenegenheid voor hem, vader-abt Steven zelf, telkens in woorden herhaald door Dirk V, bij Gods genade Graaf van Holland. In, om, door en over de abdij van Egmond zcu vrede heerschen, ongestoord. Egmonds Koopwaar Eindelijk, en met een diepen zucht, kwam ook broeder Richerius zich in de uitgestorven librye op z'n schrijfstoel zetten. Ondanks z'n bruusken aard en door al de tegenwoordige ellende heen, bleef hij even nauwgezet z'n plicht doen, afwisselend koster in de Egmonder abdijkerk en afschrijver der libri matutinales in de Egmonder boekenzaak Maar zóó overkropt was z'n gemoed vanmorgen, dat hij vóór de veder in den inktkoker te doopen, zich omwendde naar de twee anderen, met hem de laatste getrouwen hier. Reeds een uur en langer waren deze beiden er bezig — kapelaan Mumorus aan z'n notenschrift, vader Fredericus aan de homilieën van Joannes Chrysostomus. ,,'t Loopt op 'n eind met de abdij van Egmond", barstte broeder Richerius uit. ,,'k Heb onzen zoogenaamden abt Asselijn zooeven weer eens aan 't verstand willen brengen, dat er oproer broeit onder de overgeschoten broeders hier, dat ze 't moe zijn uit te hongeren bij den slavendienst voor z'n drie schurkachtige raadsheeren. Maar geen ander bescheid, dan z'n eeuwigen bloemzoeten glimlach en dat laffe vermaan van altijd en immer: „Blijven we trouw aan den klooster- regel, broeder." — Uitgepraat! Afgedaan! Nu gaat er weer een dochter van den eenen raadsheer trouwen met den zoon van den anderen, de dochter van Calgeris met den zoon van Folbertus. Natuurlijk met het gevolg, dat de maagschap van Calgeris en die van Folbertus het nog roerender eens worden ten koste van Egmond. Een bruiloft, een bruidsschat en alweer een nieuwe huishouding voor rekening van de abdij! Die schobbejakken mesten zich vet hier!" Herhaaldelijk reeds had de wijze grijze vader Fredericus den bezorgden blik naar de deur gewend en broeder-koster met sussend handgebaar tot bedaren willen brengen. Maar hoewel Richerius dan wel even z'n stem dempte, meteen sloeg die weer uit in woede en wrok. Nu broeder-koster evenwel, door z'n opgewondenheid zelf, in z'n woorden bleef steken, sprak vader Fredericus zachtmoedig als immer: ,,'t Is waarlijk een zware beproeving voor Egmond, Richerius." „Noem 't liever de tyrannie van de hel!" begon Richerius opnieuw uit te varen. „En daar moet en zal een eind aan komen! Asselijn, nog te idioot om het varkenskot te regeeren, moet afgezet. En die drie schurken met hun bende, aan den strop met hen! Ze houden de abdij belegerd als een veroverden burcht Heel de troep knechten en knapen, die ze hier hebben ingekwartierd, zijn 7 verkapte soldeniers. Een klooster in bedwang houden met geweld van wapenen, enkel om het ongehinderd te kunnen leegrooven en dat op gezag van haar, die onze natuurlijke beschermster behoorde te zijn! Is daar een naam voor?" ,,'t Was een onzalige dag, toen Asselijn hier den staf opnam!" gaf vader Fredericus ontwijkend toe. Maar Richerius had alle omzichtigheid opgegeven: „Ik noem het een misdaad van gravin Petronella, Egmond dien donimen goedbloed tot abt te hebben opgedrongen. Enkel om hier zelf de vrije hand te hebben. Zonder zich af te vragen, wat ze ons aandoet! Zij, plaatsvervangster van de Hollandsche graven, schamen moest ze zich, Egmond uit te buiten! Na haar huwelijk kon ze toch genoeg weten, hoe hecht de band altijd is geweest tusschen de abdij en het gravenhuis. Wederzijds danken ze aan elkaar hun ontstaan. Hun groei en hun grootheid. Moet een vreemde helleveeg aloude tradities gewetenloos met voeten treden? De Saksische! Schande doet ze Holland aan!" „Richerius", — daar begon ook de derde, de jongste van de drie mee te spreken, kapelaan Mumorus. „Je zei zooeven iets van helsche tyrannie. Geloof me, dat is het juiste woord hier. Onze vrouw- gravinne wordt bezeten door kwade machten." Zoo ernstig klonk die uitspraak van Mumorus, dat de beide anderen verbaasd z'n nadere uiteenzetting afwachtten. „Ik heb haar immers van heel nabij gekend indertijd, en verzekeren kan ik u dat ze in die dagen oprecht vroom en ingetogen was, edel van aard, heelemaal één naar geest en zin met haar man, zaliger gedachtenis. En dit is toch buiten twijfel, dat Floris II de beminnelijkheid zelve was, vredelievend, grootmoedig en liefdadig, inzonderheid rechtvaardig. Iedereen weet, dat ik hun alles dank. Meer was ik niet dan de zoon van hun dienstluiden. Toch is 't niet alleen uit erkentelijkheid, dat ik 't opneem voor onze vrouwe. Ook uit diepe overtuiging. Op de een of andere manier is ze in de macht van den booze geraakt. Heb medelijden met haar. Bid voor haar. Als zij gered wordt, is Egmond ook gered." Dit was hartetaal, die zelfs broeder Richerius tot nadenken stemde. Hij kende de levensgeschiedenis van den muziekschrijver immers heel goed. Door bemiddeling van het gravenpaar was het koksmaatje, dat met Kerstmis zoo helder en hoog Kyriëleis kon zingen in de hofkapel, twaalf jaar oud opgenomen in de Egmonder abdijschool. En werd daar een uitblinkend discipel. Trotsch op hun beschermeling, benoemden Floris en Petronella hem later tot hun kapelaan, en eenige jaren woonde hij bij hen in het gravensteen te Haarlem, beider vertrouweling. Zanger was hij gebleven, maar nu bovendien een muziekkenner bij uitnemendheid. En zoo zond Floris II hem naar Egmond terug, om er de muziekboeken over te schrijven, die de Graaf zoo graag voor z'n eigen kapel wenschte te bezitten. Zestien jaar en langer was kapelaan Mumorus er nu reeds mee bezig, door alles heen psalmen, hymnen, collecten, sequensen en antiphonen op groote perkamentbladen te copieeren, echt na te teekenen, noot voor noot, woord voor woord. Een toonbeeld van gehoorzaamheid. Want z'n lastgever stierf in dezen tusschentijd, diens erfgenamen vergaten hem. Wie ter wereld bekommerde zich nog om cantieken voor de grafelijke kapel? De trouw van Mumorus aan Floris' weduwe werd door haar gedragingen wel zwaar beproefd. Maar, terwijl z'n jeugd er by verdorde, kweet Mumorus zich onverstoord en plichtgetrouw van de opdracht hem eenmaal door z'n weldoener gegeven. Zóó stil bleef hij dien duren plicht vervullen, dat niemand hem meer opmerkte in dit klooster, waar hü toch eigenlijk niet thuishoorde. In den loop der jaren had hij hier zoowel den laatsten voorspoed als den treurigen overgang en heel de tegenwoordige rampzalige ontreddering van de abdij meegemaakt. Eerst de schoone dagen van oprechte en hechte vriendschap tusschen het gravenpaar en Allard, den vorigen abt van Egmond. Dikwijls, en meestal onverwacht, kwamen Floris II en Petronella hun ouden vriend bezoeken. Vooral in den tijd, toen het Maria-munster werd gebouwd, de Buurkerk, bestemd voor de geloovigen uit den omtrek, een geschenk van den graaf en zijn vrouwe aan Egmond. In 1113 werd deze tweede kerk door Gerold, wij-bisschop van Utrecht, in tegenwoordigheid van de stichters geconsacreerd. Elf gelukkige jaren duurde nadien de vriendschap en de vrede tusschen het gravenhuis en de abdij nog voort. Toen stierven kort na elkaar de hoogbejaarde abt Allard en ook graaf Floris II, in de kracht van z'n leven, al te jong, en diep betreurd door z'n onderdanen. Almeteen ontstond er oneenigheid onder de broeders van Egmond over den opvolger van den welbeminden Allard. De oudste van allen, de zachtmoedige Fredericus, scheen er toe aangewezen nu aller vader te worden. Maar hij was toen reeds over de zeventig, zwak van gestel en al te schuchter van aard. Hij had de broeders gesmeekt hem toch stil te laten voortgaan aan z'n afschriften van Hieronymus en Chrysostomus, waarvan hij nu reeds sinds een halve eeuw enkel maar opstond voor de getijden in de kerk, voor de korte maaltijden in den refter en voor de korte nachtrust in den dormter.... Dan opeens kwam de gravin-weduwe persoonlijk haar toenmaligen hof- kapelaan Asselijn aanbevelen. Ziedaar, volgens Petronella, den man, die er op Egmond noodig was: een bestierder van buiten-af gekomen, die boven alle vooroordeelen en partijschappen uit, als een waar kloostervader het gezag zou weten te handhaven. Voor Egmond was Petronella's raad in die dagen nog een gebod. Juist om haar sterk karakter was ze niet alleen als gade van den graaf in eer en aanzien geweest op de abdy. Als weduwe, aanvankelijk nog voogdes van haar zonen, vertegenwoordigde ze bovendien de oude kloostergraven, zoo nauw met Egmond verbonden. In gehoorzaamheid en blind vertrouwen werd Asselijn dus door de broeders als abt van Egmond aanvaard. Maar al spoedig bleek, dat niet abt Asselijn maar Gravin Petronella zelve de abdij beheerde, dat Asselijn alleen diende om Petronella vrij en ruimschoots te laten beschikken over Egmonds bezit en inkomsten.... „Ze geloofde natuurlijk God welgevallig te zijn met haar broer Lotharius te steunen in z'n oorlog tegen Hendrik V, den vijand van den Paus", poogde Mumorus haar nog verder vrij te pleiten. „Voor dien oorlog waren middelen noodig. Wellicht heeft ze gemeend, die zonder gewetensbezwaar te mogen putten uit den overvloed van Egmond. Juist omdat ze wist hoe Egmond z'n rijkdom aan de Hollandsche graven dankt. Ze is er misschien toe gekomen, de abdij te beschouwen als een deel van haar erfgoed." „Neen, neen, Mumorus, onmogelijk is 't goed te praten!" Broeder Richerius overstemde hem heftig. „Er steekt meer achter dan domme vrouwenbereddering en goede bedoeling! Petronella mag zich indertijd onder Floris' invloed nog zoo edelaardig hebben betoond, niet voor haar broer Lotharius maar voor zichzelf heeft ze den rijkdom van Egmond noodig. Oorlogszuchtig is ze in ergerlijke mate! Na haar strijd tegen Hendrik V, volgde die tegen Vlaanderen. En daarna begon 't in eigen huis! We weten 't nu genoeg, dat zij den broedertwist tusschen haar twee zonen eigenlijk aanstookte! Dat ze met leede oogen den oudsten als wettigen erfgenaam van het graafschap schijnt te beschouwen, en den tweeden, dien roerigen Floris den Zwarten, haar evenbeeld, op alle mogelijke wijze onrechtvaardig bevoordeelt. Eerst dreef ze haar zin door, en beleent dien jongste met Ooster- en Westergo. Nu heeft ze 't opnieuw voor hem opgenomen tegen de voogden van de bruid, die hij zich koos, Hedwig van Rothem. Oorlog nogeens! 't Gaat in de eerste plaats tegen Herman van Kuik, den broer van Andreas van Kuik, bisschop van Utrecht. Duidelijk blijkt hun opzet den bisschop niet ongemoeid te laten, al is deze Andreas dan ook de eerste Utrechtsche bisschop gekozen door het Generaal-Kapittel en niet meer door den Keizer.... Geloof me, Mu- morus je pleidooi voor Petronella raakt kant noch wal! We zijn nog niet aan het eind van de krijgsondernemingen van deze moeder en haar lievelingszoon.... Alles op kosten van Egmond!" „'t Kwaad had in den aanvang gestuit moeten worden", verzuchtte vader Fredericus. „Alsof we haar niet gewaarschuwd hebben! Denk aan den brief, dien we samen opstelden, al na het eerste jaar. Om er haar in alle onderdanigheid op te wijzen, hoe de kloostertucht hier verslapte onder Asselijns wanbeheer." „Zeker! Met groote moeite speelden we haar dat smeekschrift heimelijk in handen. Bij haar eerste en laatste bezoek hier na de aanstelling van Asselijn. 't Zal nu drie jaar geleden zijn." „En tot antwoord — in plaats van Asselijn terug te roepen, hoe dan ook stelde ze hem dien raad van drie ter zijde — om 't zoo voorgoed te bederven." „Dat kon ze niet voorzien. En ze schijnt nog niet te weten, wat voor kwaad die drie hier stichten." Nogeens nam Mumorus 't voor z'n weldoenster °P- — „Verondersteld dat het haar enkel om den rijkdom van Egmond te doen is, dan zou het toch allerminst in haar voordeel zijn, dat die drie hier de abdij uitplunderen? Geloof me, gravin Petronella vertrouwde dat drietal echt, en ze vertrouwt hen nog. Ze hebben zich vroeger te Haar- lem altijd uitstekende hovelingen betoond." „Dan zijn ze te Egmond voor de verleiding bezweken!" spotte Richerius. „Als ik Mumorus hoor", hervatte vader Fredericus zeer ernstig, „dan dunkt me, dat we in geen geval langer mogen wachten gravin Petronella volledig in te lichten over den toestand hier." „Daar wordt ons immers de kans niet toe gegeven! Als gevangenen worden we bewaakt." „Toch zou een van ons drieën 't moeten wagen haar te naderen", hield vader Fredericus vol. „Gemakkelijk gezegd! Maar hoe? En wie? U bent te oud, bestevaêr, om de drie en hun bende hier te trotseeren en op weg naar Haarlem te gaan." — Richerius begon het bedaard te overwegen. „Ik voor mij — met die smarotsers hier zou ik het best aandurven. Maar véél te ruw en opgewonden ben ik immers om ginds te spreken met iemand, die ik in den grond van m'n hart — ja — echt veracht! Bij het eerste woord al, zou ik alles in den war sturen. Dus wie schiet er over? Onze vriend Mumorus! Zoowaar! Hij lijkt er me, goed bezien, voor aangewezen." „Gravin Petronella zou moeilijk anders kunnen, dan hem ten volle vertrouwen". Vader Fredericus was 't dadelijk eens met Richerius. En zonder bedenken aanvaardde Mumorus den plicht: „Ik zeg niet neen! Als er zich een goede manier voor me zou opdoen, om hier ongemerkt weg te komen" „Daar zullen we dan Sint Aelbrecht om bidden", opperde Richerius, opgeklaard nu er tenminste iets ondernomen ging worden. „Want Sint Aelbrecht, broeders, is en blijft toch de hemelsche Beschermer van Egmond. Des te eerder zeker tot helpen bereid, nu onze aardsche kloostervoogden Egmond eerder belagen dan bewaren.." „Zoo geve ons Sint Aelbrecht door zijn voorspraak, wat we uit eigen kracht niet verkrijgen kunnen", zette vader Fredericus de smeekbede in, die ieder voor zich zwijgend zou vervolgen, t Werd stil in de librije. Alleen de pennen krasten hoorbaar op het perkament. Elke op- en neerhaal, elke ademtocht van Egmonds drie laatste schrijvers hier, was van dit oogenblik af, een aanroeping om Sint Aelbrechts bemiddeling bij den rechtvaardigen God, die Egmond toch onmogelijk op een zoo jammerlijke wijze kon laten verloren gaan.... Als met hun bank en lessenaars vergroeid zaten de drie in den schijn van de voorjaarszon, die groen getemperd werd door het ondoorzichtig glas-in-lood van het kruisvenster. En ze schreven maar voort, uur na uur, opnieuw alweer drie dagen lang. Ze teekenden maar voort, in die stilte hier, in dat stemmige licht, geduldig al hun zorg bestedend aan hun letters en muzieknoten, maar met hun gedachten in den Hemel, bij Sussex' Koningszoon „eens door de Engelschen, nu door God gekroond." Hoe ze onderwijl eigenlijk aldoor op een of ander plotseling ingrijpen van Sint Aelbrecht hadden gehoopt, op een daadwerkelijk mirakel voor Egmond, plotseling door hem bewerkt, — ze begrepen dit dezen vierden morgen eerst, nu ze opeens zoo ruw werden gestoord. Rumoer, stemmen en gedreun in de gang, en daar vloog als door een stormvlaag de deur der librije open, en stapten abt Asselijn's drie raadsheeren binnen, luid voortzwetsend, heer en meester ook hier! De drie broeders op de schrijfstoelen, verschrikt en met een schok recht, zagen het drietal, dat hun geen blik waardig keurde, recht op de houten wandkast toe stappen Folbertus, blijkbaar de aanvoerder van de overrompeling, griste er naar het eerste het beste boek, een in zwijnsleer gebonden foliant, en hield het z'n twee metgezellen voor: „Wat heb ik jullie gezegd? Opgestapeld liggen ze hier en dienen tot niets." Broeder Richerius was van de drie Egmonders in de schrijfzaal, de eerste, die begon te begrijpen, dat voor de roovers, na stallen en schuren, nu de librije aan de beurt ging komen. Hij had onmiddellijk de pen neergelegd en stond met den rug tegen het vensterkozijn, armen over elkaar, tanden opeen. Geen ademtocht lang verloor hij de indringers uit het oog. Alles aan hem was verachting en bedwongen geweld. „Wat die zotte klerken er aan hebben, snap ik niet!' schoklachte Calgeris, de lompste van de drie, gulzig en drankzuchtig, voluit een zwelger. De twee anderen waren meer uit heersch- en hebzucht gewetenlooze schurken, die groote heeren wilden worden in het graafschap. ,,'n Ton wijn is me meer waard, dan die heele kastvol godzalige geleerdheid!" „Dat gaat boven onze bevatting", verklaarde Stephanus hem. „Je moet weten, dat ze daar ook nog grootsch op zijn, en echt wedijveren, het eene klooster tegen het andere op, wie het meest van die lorren heeft!" „Maar hier hebben de boeken in alle geval uitgediend!" vonniste Folbertus. „Die ossen van Egmonder broeders moeten voortaan maar liever ploegen dan in boeken lezen, — zorgen dat ze tenminste den kost waard blijven." Al pratend had hij zich omgewend, en duwde een van de folianten onder de oogen van vader Fredericus: „Zeg op, eerwaarde vader, hoeveel Keulsche zilvermarken is zooiets waard?" Ontdaan streelde vader Fredericus met z'n dorre vingertoppen over den band, terwijl hij bedachtzaam antwoordde: ,,'t Is niet de gewoonte, Heer, de waarde van boeken volgens de waarde van zilvermarken te schatten. Niet alleen is elk boek als afschrift de arbeid van minstens een heel menschenleven, maar waardevol bovenal is het om den inhoud zelf. Van geslacht tot geslacht bewaart het zóóveel van het heiligste en diepste wat menschen leerden door Gods openbaring, door overlevering of eigen overpeinzing. Boeken worden niet tegen geld, maar tegen boeken geruild. Alleen onderling wegen ze tegen elkaar op, onschatbaar." Verbluft hadden de drie hem aangehoord. Dan barstten ze los in gelach en grove grappen: „Eet er maar van! Wat een bovenaardsche onzin, eerwaarde vader! Er zijn nu wel genoeg menschenlevens verspild aan die dooie letters. De tegenwoordige wereld denkt er niet meer zoo verheven over. Menige scholaster zou blij zijn z'n stoffige folianten voor een vet varken of een schepel koren van de hand te kunnen doen. En anderen, die er nog even verzot op zijn als de laatste scribenten van Egmond, zullen er liever zoo'n vet varken of zoo'n schepel koren voor over hebben dan hun eigen onschatbare bijbels. We gaan eens een nieuwen koers geven aan den handel in boeken!" „Stuur er een van die drie boekenwurmen hier zelf mee op uit!" ried Calgeris aan. „Hoor die Calgeris!" spotte Stephanus. „De hon- ger verheldert bepaald z'n gedachten. Die raad is goud waard!" Maar Folbertus, echt een koopman, wendde zich opnieuw tot vader Fredericus: „Wat is dit eigenlijk voor een boek?" Terwijl hij het den heiligschenner uit de kast zag grijpen, had Fredericus al geweten, dat het juist Willirams paraphrase van het Hooglied was. Hoe zou hij vijftig jaar lang tusschen Egmonds boeken geleefd hebben, zonder dat ze hem één voor één eigen en dierbaar waren geworden? Maar dit Hooglied, door wijlen abt Steven indertijd met zooveel geluk verworven, en een volle eeuw nu reeds schat en roem van de abdij 't leek vader Fredericus of hij het schenden zou, alleen maar door tegen dien Folbertus den naam ervan te noemen. „Zeg op! Is 't de moeite waard dit eene mee te geven als een staal van de rest? Hoeveel zijn er zoowat in 't geheel?" „Bijna tweehonderd", haperde vader Fredericus. Hoe dikwijls had hij anders op dit groot aantal geroemd! „Zou jij er zelf de kloosters mee af willen reizen?" overviel de drieste uitvrager hem. Van verontwaardiging vond de oude monnik geen klank voor z'n stem. Maar kapelaan Mumorus wisselde een blik van verstandhouding met Richerius, en nam onverwacht het woord. „Heer", begon hij rustig, „wilt u waarlijk een van ons drieën aanwijzen voor uw opdracht, zend dan niet den oudste, maar mij, den jongste van de drie." „We kennen je nog wel, Mumorus", kwam Calgeris tusschenbeiden. „Je hebt met Egmond eigenlijk weinig uit te staan, zou ik meenen. In Haarlem hoor je thuis." „Zeker, Heer! Maar sinds jaar en dag zit 'k hier te werken, in opdracht van wijlen graaf Floris." „Dus jij, Mumorus, wilt de boeken aan den man brengen?" „Met toestemming van den abt." „Met den abt is 't al lang goed! Als wij je zeggen ga, dan ga je, Mumorus." „Vandaag nog, Heer, als u dat gelieft." „Niet zonder een lijst van alles wat daar op die planken staat — en dit eene boek om hun voor te leggen.... Eerst maar naar de Stichtsche abdijschool. Willen ze daar niet, of niet alles ineens, dan naar de stiftdames in Thorn, in 't land van Gelre. Die zijn schatrijk en laten zich wel ompraten." „Hij moet Salvator tegen Sint Pauwels uitspelen, Thorn tegen Susteren, Vlaanderen tegen Friesland .... Ze laten opbieden tegen elkaar", ried Stephanus aan. „Maar het zilveren Evangelieboek moet een afzonderlijke koop blijven." Calgeris wilde zich ook laten gelden. „Wacht eens even! Het zilveren Evangelieboek?" Folbertus spitste bedenkelijk de lippen. „Staan daar niet de beeltenissen in van graaf Dirk H en z n vrouw Hildegaerd? Misschien zijn de jonge graven gesteld op zoo'n familiestuk." „Alsof de jonge graven aan iets anders denken, dan aan vechten en elkaar den voet te lichten! Scheur die platen er desnoods uit. Den band van gedreven zilver vol edelsteenen, daar gaat het om." „Bied dat zilveren Evangelieboek ergens ver-weg te koop aan. In Keulen zou 'k zeggen. Of beter nog aan Cluny, of aan de Kruisabdij in Poitiers." Stephanus wist wel raad. „We zullen beginnen bij 't begin", hervatte Folbertus zakelijk. „Mumorus jij gaat dus, met dit Hoogliedboek en een lijst van de rest, op stap. Zorg omtrent Oogstmaand terug te zijn met nadere berichten over bod en opbod. Wij, de raad van Egmond, zullen beslissen. Het zilveren Evangelieboek zal een afzonderlijke koop vormen — de laatste. Daar hebben we nog tijd mee." Zelfvoldaan over deze regelingen ging „de raad van Egmond" eindelijk heen, heer en meester, de gang vol van hun luidruchtigheid. „Ze geven de einden niet uit de hand, de dieven", gromde Richerius hen achterna. Maar dan greep hij Mumorus bij de schouders. „En toch hebben wij ze beet, vriend! Mooi zoo, mooi, mooi!" ,,'t Is maar een aanloop", begon Mumorus z'n toeleg te verklaren, „'t Spreekt van zelf, dat 'k in plaats van naar Utrecht, recht naar Haarlem ga. Met het bewijs in handen: het Hoogliedboek, en de lijst van de tweehonderd boeken van EgmondL Nu zullen vrouwe Petronella de oogen wel opengaan!" ,,'t Gaat niet om de oogen, maar om het hart van vrouwe Petronella!" verbeterde Richerius. „Wel", begon daar vader Fredericus ook weer mee te praten, ,,'k zou meenen, dat we nu ook verder op Sint Aelbrecht moeten vertrouwen." De twee anderen keken elkaar verbluft aan. „Zoowaar — Sint Aelbrecht!" Hem te vergeten, midden in de verhooring yam hun bidden om zijn tusschenkomst! Richerius lachte. „Dat moest „de raad van Egmond" weten! Die drie schavuiten door Sint Aelbrecht gezonden, om Mumorus te helpen wegkomen! Gods wegen zijn wonderbaar!" Den volgenden morgen was kapelaan Mumorus al vroeg op stap. Vol hoop en goeden moed nu ook maar dadelijk op het doel af. Voortgaande over den eenzamen weg, die door de Kennemer bosschen van Egmond naar Haarlem leidde, geraakte hij al biddend van zelf in een vertrouwelijke samenspraak met Sint Aelbrecht. „M'n lieve vriend in den Hemel, die me zoo goed s hebt helpen wegkomen voor m'n boodschap bij de Gravin — nu ga ik hier langs de wegen, waarover ge zelf zoo menigmaal gekomen en gegaan bent. Want hoe dikwijls waart ge niet op bezoek bij uw trouwen vriend Eggo, toen daar in ons Egmond nog niets was dan zijn woonhuis en het houten kerkje, dat gy er naast liet bouwen. Vandaag speelt de Aprilzon langs de stammen, en de takken zitten vol vogels. Wat zult gij 't hier ook goed en mooi gevonden hebben zoo in de vroege lente. En hoe zal uw hart dan vol verlangen zijn geweest naar het geboorteland, dat ge nooit hebt kunnen vergeten Dit is al een groot onderscheid tusschen u en mij:.... Heimwee voel ik allerminst, terwijl 'k hier wandel. Integendeel na zooveel jaren dag na dag op m'n schrijfstoel in de librye, is 't me of 'k hier in het bosch bij de zingende vogels eindelijk weer ben thuisgekomen. Al loop 'k dan juist als gij op uw voetreizen, met m'n boek in een leeren sleuf om den hals — dit boek — dat gij ons zoo wonderdadig tot een schild hebt aangewezen, waarop alle verder kwaad tegen Egmond nu ook wel zal afstuiten." Al voortgaande begon Mumorus verwonderd meer en meer te ervaren, dat na zestien jaar geduldig muziek overschrijven, de muziek in z'n ziel dan toch nog niet dood was. Volkomen vrij en gerust voelde hij zich, echt herleefd, in de vaste overtuiging dat Sint Adelbertus nu verder ook alles ging goedmaken voor Egmond en voor vrouwe Petronella zelve!.... Sed libera nos a malo". Zoo kwam daar tegen den avond een gelukkig man, welgemoed door de poort van Haarlems gravenhuis. Onbewaakt en wijd open stond die poort. Eerst in het binnenhof schrok kapelaan Mumorus wakker uit z'n droom van hemelwonderen. Een dichte menigte stond daar schouder aan schouder. Houthakkers, boeren, visschers uit den omtrek. Vrouwen 't meest. Somber en stil zagen ze naar de burchtvensters omhoog. Een schaduw van rouw over hun hoofden. Alsof de doodsengel hier was neergestreken.... Eindelijk kreeg Mumorus antwoord op z'n vragen naar wat er toch gaande was. „Zes dagen is 't al geleden, Heer. Maar eerst dezen morgen brachten z'n mannen de tijding hier op het huis.... Jonker Floris is dood. Floris de Zwarte. Vermoord door z'n vijand Herman van Kuik En wat nu met z'n moeder? Onze vrouwe stelde hem boven allen en alles, dezen éénen. Of hij 't waard was of niet." „Sint Aelbrecht sta haar bij!" riep kapelaan Mumorus uit. Meteen voelde hij het verband tusschen zijn zending en dezen rouw. „Dit is een broeder van Egmond", zeiden de om- staanders bij 't hooren van Sint Aelbrechts naam. „Ze heeft vroeger veel voor Egmond gedaan." Langs de verlaten steenen trap kwam Mumorus in de burchtzaal, waar het hofgezin in groepen bijeenstond, edelen en dienaren. Ook hier waren de vrouwen in de meerderheid. Diep verslagen was iedereen. Er werd dof, half fluisterend gepraat — weinig woorden, schuwer nog, sinds één van hen had uitgesproken Wat allen dachten: „Gods hand heeft hier ingegrepen." Dat mocht niet hardop gezegd worden. Niemand lette op Mumorus. Maar toen Mumorus tusschen een groep ridders den jongen graaf Dirk ontdekte, voegde hg zich in dien kring en noemde z'n naam. De twintigjarige Dirk VI herkende hem en schudde hem de handen, bestormd door herinneringen uit z'n vroege kinderjaren. „Vader hield evenveel van u, kapelaan Mumorus, als van ons." Dirks hart was week in deze uren van schrik en rouw, van veel innerlijk zelfverwijt. Afgunstig was hy geweest op den jongere en uit afgunst onverdraagzaam. Hadden ze Ooit anders dan in oneenigheid en twist geleefd? En dit, achteraf bezien, vooral omdat hy, Dirk, zich de mindere voelde Van den jongste. Nu eerst zag hy in, wat die jongste waard was geweest, z'n broer Floris, heel en al leven en geest en kracht, die zich uiten moesten. TerWyl hy zelf, Dirk, somber van aard, een zwijger, eenzelvig en zwaar-op-dehand, maar niet vatten kon, waarom hun moeder den jongste zoo voortrok.... 'n Verschil van nacht en dag tusschen hen tweeën. En een vrouwenhart keert zich toch vanzelf naar het licht.... ,,'k Zou met uw moeder willen spreken", gaf kapelaan Mumorus hem te verstaan. Even later stond Sint Aelbrechts afgezant tegenover gravin Petronella in het kleine bidvertrek. Opgestaan van haar knielstoel zag ze hem aan, bleek maar beheerscht. „Vrouwe", begroette haar de hofkapelaan van weleer, „ik kom door Sint Aelbrecht. Al was 't naar onze kortzichtige meening uit andere beweegredenen, gezonden heeft hij me om u in uw rouw te troosten, voor zoover dit in m'n vermogen is.... Bedenk, dat niemand ter wereld beter uw ongeluk kan peilen, dan ik, die eenmaal van zoo nabij uw geluk heb gekend, vooral om dezen zoon." „Was hij niet allesbelovend, al in de dagen toen je hier nog bij ons woonde, Mumorus? In dien schoonen tijd, toen we jong waren, graaf Floris en ik, met onze kinderen om ons heen als engelen Gods." Haar stem wordt week. De allereerste tranen vloeien over haar forsch belijnd gezicht. „Wist je van het ongeluk?" vraagt ze dan, nu eerst verrast om dit bezoek. „Weet je meer dan de anderen me hebben verteld? Zeg nie alles." „Niets weet ik, vrouwe, dan wat 'k zooeven op het binnenplein vernam." „En wat was je eerste gedachte?" „Gods wil...." »Zeg „Gods straf".... want dit heb je gedacht allereerst, en dit denk je nog. Dit denkt iedereen natuurlijk, en — zelf — denk ik dit ook." „Vrouwe, wie mag zich vermeten Gods oordeelen te doorgronden? Straf of beproeving? Dit weten we alleen: ook en vooral in smart is Gods genade." „Mumorus, ik ben 't niet waard, en toch moet het wel door Gods genade zijn, dat je gekomen bent.. de eenige priester aan wien 'k in dit uur kan belijden, wat er in me omgaat. En daarin heeft niet de smart, maar de wroeging den boventoon.... Getroffen ben 'k in wat me het liefste was, gebroken in m'n trots, gewroken voor m'n eerzucht en onrechtvaardigheid. Te lief boven m'n vier overige kinderen was me deze zoon. Kwam 'k er niet toe, te betreuren dat hij niet de eenige was, de erfgenaam van het graafschap en van al ons bezit onverdeeld? 'k Zag in hem een geboren wereldheerscher. 't Was m'n geheime toeleg, dat hij m'n broer Lotharius zou opvolgen, en dan van Westen en Oosten de eenige keizer worden. Vandaar m'n bondgenootschap met Lotharius. Om de groote toekomst van Floris alleen, heb ik me zelf in 't harnas gestoken en het zwaard getrokken als legeraanvoerster. Eerst tegen Hendrik V. Toen tegen Vlaanderen. Voor Floris had ik me een doel gesteld, en dat doel moest bereikt worden, ten koste van alles. Hard heeft me dat gemaakt, al het vrouwelijke in me gedood. Heb ik zelf den jongen van zeventien jaar niet aangehitst tot den strijd tegen z'n eigen broer? Om Friesland. Mijn eerste triomf, toen hij 't won, toen Ooster- en Westergo z'n zelfverworven leengoed werden. Ik heb hem gezegd: „Zie hier nu de grondslag van je toekomstig wereldrijk.".... Toen ging het om z'n bruid, Hedwig. Haar voogden weigerden. Ze gunden den zoon van de Hollandsche graven het landbezit niet, dat Hedwig hem zou aanbrengen, als wees, als eenige erfgename van het graafschap Rothem. Omdat een van die voogden de broer is van den Stichtschen bisschop, ging het tegelijk tegen dezen." „Oorlog en weer oorlog, vrouwe, oorlog zonder einde", vat Mumorus hoofdschuddend haar opsomming samen. „Kwaad teelt kwaad. En vooral: jammer verwekt jammer. Ook ver van het strijdgewoel. Meer dan zij, die strijden, kunnen vermoeden." „Bij moeders, die hun zonen nooit zullen weerzien." De tranen winnen het weer van deze moeder, die het schreien verleerd was. „In kloosters", herneemt Mumorus nadrukkelijk, „beroofd van hun bezit en hun vrijheid." „Je doelt op Egmond!" schrikt Petronella. „Hoe zou 'k anders kunnen? Juist om u op Egmonds nood en ondergang te wijzen, meende ik eerst door Sint Adelbert te zijn gezonden. En nog blijf 'k gelooven, dat er tusschen mijn boodschap en uw rouw een samenhang moet zijn, die z'n uitwerking niet kan missen... „Maar hoe dan toch?" Radeloos in haar wroeging, wil ze nu ook alles weten. Eenvoudig begint Mumorus te vertellen over het gesprek in de librije, nu vier dagen geleden. Over de aanklacht van broeder Richerius tegen haar. En vooral over Egmonds verval. Hoe zij drieën in de librije zoo van zelf tot Sint Adelbert begonnen te bidden. En de verhooring. Zoo zonderling, en onbegrepen eerst. De schrik om de drie roofgieren, die op de boeken neerstreken.... Tegen haar bidstoel steunend, blijft gravin Petronella, zonder veel te onderscheiden, neerzien op den foliant, dien hij daar neerlegde. Op het perkament, dat hij haar voorhoudt.... „Te koop: Boëthius, over den troost der wijsbegeerte. Priscianus. Smaragdus. De Vita Sancti Adelberti, van Ruobert. Te koop: Augustinus, Hieronymus, Joannes Chrysostomus, en zoo meer. Dan nog de Heilige Schrift zelf. En let wel: het Evangelarium in band van gedreven zilver met edelsteenen bezet, waarin de beeltenissen van de edele voorouders der Hollandsche graven, Dirk H en Hildegaerd, die het aan Egmond schonken.... Te koop, ook de hymnen, psalmen, collecten, sequensen en antiphonen. Zestien jaar nu reeds ben ik bezig deze over te schrijven, zonder einde, 'k Zal de boeken moeten volgen, waar ze terechtkomen, om me te kwijten van de opdracht. Voltooien zal ik het overschrift, hoe en waar dan ook. Al schijnen de erfgenamen van Graaf Floris die opdracht dan ook vergeten te zijn" ,,'t Is waarlijk niet het eenige van zijn wil en wenschen, dat we vergeten zijn!" verzucht vrouwe Petronella. En weer begint haar zelfaanklacht. „Als Graaf Floris je hoorde hier, Mumorus! Als hij me zag, hier! Als hij wist, wat Egmond te lijden heeft door mijn schuld.... Want ik heb ze op Egmond afgestuurd, die gieren! Ik leerde ze Egmond leeg stelen. Alles voor de oorlogen, die den droom van m'n verdwaasd moederhart moesten verwezenlijken.... Maar goed, goed, Mumorus. Ga met die lijst de kloosters af, de rijkste abdijen en stiften. En zeg: „Zoo diep gezonken is de Gravin van Holland, de dochter van den hertog van Lotharingen, de zuster van Keizer Lotharius, dat ze u de boeken van Egmond als koopwaar laat aanbieden" .... Dien smaad wil ik op me nemen, tot uitboeting van m'n schuld en schande." „Beter dan door een dergelijke zelfvernietiging, vrouwe, zou 't voor u zijn te boeten door te herstellen wat door u dreigt ten onder te gaan." „Herstellen? De? Alleen van verwoesten weet ik nog. Alles heb 'k verwoest. Zelfs m'n eigen geluk — verwoest!" „U kunt beginnen", geeft Mumorus haar onomwonden te verstaan: „met uw zoon, Graaf Dirk, vanavond nog te verzoeken den raad-van-drie met heel hun aanhang uit Egmond terug te roepen." „En Asselijn?" „Den abt kan geen wereldlijke macht afzetten." „Wie dan wel?" „De Bisschop van Utrecht." Verbijsterd ziet ze hem aan. „Ik begrijp, vrouwe, hoe zwaar 't u zal vallen een dienst te vragen van Bisschop Andreas van Kuik." „Liever sticht ik zelf een heel nieuwe abdij, en offer ik daar al m'n bezit en m'n verder leven aan op!" „Sticht die abdij, Gravin, het stift voor vrouwen, dat we zoo missen in het graafschap. Maar om waarlijk te boeten, zult u Bisschop Andreas toch moeten verzoeken om die tusschenkomst voor Egmond. Ter verzoening en tot vrede." 't Bleef een poos doodstil in het bidvertrek, 't Was er avond geworden. De twee waskaarsen bij het Mariabeeld lieten de hoeken donker. In hun schaarsch schijnsel stond gravin Petronella met gesloten oogen, star en doodsbleek. Tot ze schijnbaar kalm het hoofd ophief. Met een pijnlijken glimlach begon ze: „Mumorus, ga dan morgen naar den Bisschop van Utrecht. Maar zeg hem dan ook alles, versta me goed, alles wat je mij zei, alles wat je hier zag en hoorde — zonder iets te verbloemen. Toon hem dat boek, en ook de lijst van de librije. Tot een bewijs van de opdracht, die mij tot schande is.... En verzoek hem uit mijn naam, dus uit naam van de gravin-weduwe, van de gravin-moeder van Holland, een nieuwen abt naar Egmond te zenden. Een waren kloostervader, dien hij met wijs beleid moge kiezen uit de waardigste priesters der waardigste abdij in Noorden of Zuiden.... Maar stel hem, uit mijn naam, dan ook voor: dat zijn broer Herman van Kuik, tot zoenoffer, voor de zielerust van Floris mijn zoon, en voor den vrede tusschen Kuik en Holland, een nieuw klooster zal stichten, Maria ter eere. Zooals ik zelf ook hoop te doen." Zoo is het geschied, dat in de eerste helft der twaalfde eeuw, Wouter, prior van de Sint Baafsabdij te Gent, door den Utrechtschen bisschop, Andreas van Kuik, naar Egmond werd geroepen, en er binnen enkele jaren de abdij uit haar jammerlijk verval ophief. Dat Herman van Kuik, broer van Bisschop Andreas, tot zoenoffer voor den dood van Floris den Zwarten, het klooster Mariënweerd in de Betuwe stichtte. Dat gravin-weduwe en -moeder Petronella van Saksen te Rijnsburg het vrouwenstift oprichtte, dat zulk een grooten bloei zou kennen. Dat er voortaan vrede en liefde heerschten in Kennemerland en Holland, in Ooster- en Westergo, en jonge graaf Dirk VI met een gerust hart ter kruisvaart naar het Heilige Land kon trekken, 't Was op deze reis, dat hij te Rome, uit naam van gravin Petronella, z'n moeder, de abdij van Egmond en het nieuwe vrouwenstift te Rijnsburg, onder bescherming stelde van den Paus, zoodat deze beide rijke en machtige Hollandsche kloosters van geen wereldschen vorst ooit meer iets zouden te verdragen of te vreezen hebben.... „Alles door Sint Aelbrecht", zeiden vader Fredericus, broeder Richerius en kapelaan Mumorus tot elkaar, de trouwste schrijvers in de librije, 't Was op den dag, toen de pauselijke breve met groote plechtigheid was voorgelezen in de abdijkerk, en Egmond weer z'n eerste groote feest vierde in den vollen luister van voorheen. Inhoud blz. DE BOODSCHAP VAN SINT ADELBERT 5 DE STEEN OSTELAEN 18 HET HOOGLIED VAN ABT STEVEN .... 32 HET CHARTER VAN DEN KEIZER 43 DE BOTERDIEF 60 IN BALLINGSCHAP 74 HOSTEM REPELLAS LONGIUS 84 EGMONDS KOOPWAAR 96