tafel opstaat, uit vaders paardenstal een veulen losmaakt, er dapper opklautert en er fier mee de straat opdraaft. Het dartel, nog nooit bereden dier slaat op hol, maakt met den onbesuisden ruiter de dolste sprongen en werpt hem op de steenen. Angstig geschrei dringt door tot de ouderlijke woning, waar het oor van moeder de stem herkent van haar Jan. Spoedig is ze bij hem en vindt den overmoedigen waaghals, bloedend uit neus en mond, gevoelig maar gelukkig niet ernstig gewond. Onder luid gesnik en gekerm, strompelt hij aan de hand van moeder naar huis, waar vader hem opwacht met een geduchte les over zijn lichtzinnigheid, een les, die hem heel zijn leven heugen zou. 't Volgende toont ons meer zijn gevoeligheid en zachtheid van aard. Jan was elf jaar, toen de familie Zwijsen verhuisde naar Berlicum. Daar ontving hij zijn eerste H. Communie. Bij het catechismus-onderricht stond pastoor Hogers telkens verwonderd over de rake, heldere antwoorden van Jantje Zwijsen. „Daar zit wat in dien jongen!" zei hij en bleef daarom bij den lang weigerenden vader aandringen, om hem te laten studeeren. Zoo werd Jan student op de Fransche school van De Reek bij Ravenstein. Maar spoedig kreeg het verlangen naar 't ouderlijk huis en vooral naar moeder hem zoo te pakken, dat hij stil wegliep. Thuis wil hij de verbaasde moeder al in de armen vallen, maar de vaste, strenge blik van vader houdt hem tegen. Onmiddellijk wordt de kar ingespannen en nog 't zelfde uur rijdt vader met den vluchteling terug. Met goeden wil zet Jan na dit avontuur zich opnieuw aan de Fransche studie. "Weer overmeestert na enkele weken het heimwee zijn gevoelig hart en weer ontvlucht hij op een vroegen morgen, zelfs zonder ontbijt, de Reeksche kostschool. Met vluggen tred gaat 't in de richting van Berlicums molen, maar, naarmate hij den dorpstoren nadert, vertraagt hij zijn stap. Hoe zal thuis de ontvangst zijn? Schuchter doet hij de deur open, met een gemaakt-lachend: „Hier ben ik weer." 't Was zijn eerste, maar ook zijn laatste woord. Want de vastberaden vader beteekent hem weer even kort als duidelijk, dat hij onmiddellijk heeft in te stappen. „Och vader, laat Jan maar thuis blijven", jammert het koor van broertjes en zusjes. Jan zelf zet het op een luidkeels schreien. Ook de verteederde moeder komt voor den vluchteling tusschenbeide, maar alles is vergeefsch. Met de oogen vol tranen, het hart vol heimwee en.... een leege maag zit Jan alweer hoog naast vader op de kar. Later zal Monseigneur Zwijsen wel erg dankbaar zijn geweest, dat zijn vader hem toen zoo energiek aanpakte. En ook wij zijn dezen „ouderwetschen" vader onzen dank schuldig. Want zonder die fermheid van vader Zwijsen zou Katholiek Nederland zijn fermen bisschop Zwijsen waarschijnlijk niet gehad hebben. Op de terugreis naar De Reek werd halt gehouden te Nistelrode, om bij den molenaar van het dorp, een vriend van vader Zwijsen, te ont- bijten en daarna de tocht met verdubbelden spoed voortgezet. Nog vóór den middag was de student weer in de Reeksche school, waar vader hem tot afscheid — maar gelukkig ook tot genezing van zijn heim» wee — kort en goed beteekende: „De twee jaar, dat ik je hier besteld heb, zul je uitdienen. Daar is nu eenmaal niets aan te doen. Als je daarna 't Fransch genoeg kent, zullen we verder zien." De onderwijzer van de Reeksche kostschool ontving den deserteur met open armen. Want hij achtte den rijkbegaafden Jan zeer hoog. Zoo hoog zelfs, dat hij op het eind der twee jaar aan vader Zwijsen een groote som aanbood, die hij jaarlijks wilde betalen, als hij den veelbelovenden jongen nog eenigen tijd bij zich mocht houden. Geen wonder. Want al in dien eersten jongenstijd wordt hij ons aldus beschreven: „Een aantrekkelijke ernst lag over heel zijn wezen verspreid: rustig en toch levendig was zijn blik, mannelijk zijn houding, kalm en bedaard zijn gang, bezadigd zijn woord. Heel zijn uiterlijk dwong bewondering af van allen, die hem kenden." Van 't voorstel van De Reek's onderwijzer wilde de vader van Jan niets weten. Want deze had hem zijn groot jongensgeheim al geopenbaard. Hij had Gods uitverkiezende stem gehoord. Hij wilde priester worden. Op aanraden van pastoor Hogers werd Jan eerst naar de Latijnsche school van tlden, later naar die van Helmond gezonden. Na hier zijn studies te hebben voltooid, trad hij in October 1810 in het Groot-Seminarie Herlaer, waar dc Goddelijke Voorzienigheid hem stelde onder de uitmuntende leiding van den vromen en geleerden president Antonius van Gils. De lessen en het voorbeeld van dezen voorzichtigen en moedigen kampioen voor de rechten van God en de Kerk hebben zeker veel bijgedragen, om van den talentvollen Seminarist te maken „den man van vorstelijk karakter, van hoogepriesterlijk geloof, van kinderlijke vroomheid," zooals Dr. Schaepman in korte, scherpe trekken Monseigneur Zwijsen geteekend heeft. Aldus waardig voorbereid, ontving hij op 20 December 1817 in de Rombouts-Kathedraal van Mechelen de H. Priesterwijding. II. KAPELAAN TE SCHIJNDEL. PASTOOR TE BEST. Als jong priester was Jan Zwijsen eerst korten tijd assistent te Vught, daarna te Tilburg. Hier trad al aanstonds zijn bijzonder talent om ferm op te treden en zijn toewijding voor den dag. 't Ging er rumoerig toe onder de catechismus' jeugd van 't Heike, zoolang ze onder kosterstoezicht moest wachten, maar ze had nauwelijks den snellen, forschen ruk van de deurknop gemerkt, of ze zat al doodstil, om te luisteren naar den „nieuwen kapelaan", die, volgens hen „zoo vuil kon kijken en zoo schoon vertellen." Dit laatste dankten ze zeker aan de urenlange voorbereiding, die zijn ijver zich getroostte, om voor de kinderen alles zoo bevattelijk mogelijk te maken. In 1818 werd hij benoemd tot kapelaan te Schijndel, waar hij onder één dak woonde met den wijzen en moedigen Antonius van Alphen, die het Bossche Vicariaat in die moeilijke tijden bestuurde. Daar trok hij op een Zondagmorgen onder de Hoogmis met zijn stevigen wandelstok erop uit, om de boeren uit de herberg te jagen en zoo beslist was zijn optreden, dat geen enkele zich durfde verzetten. Ook gebeurde daar het feit, door hem zelf later als bisschop zoo graag verteld. In dien tijd was de buurtschap Gemonde, kerkelijk onder Schijn- del behoorend, berucht om de „Hozewollen". Een van die bende, waarvan bekend was, dat hij pas een warme wollen deken had gestolen, werd plotseling ziek. Kapelaan Zwijsen moest hem bedienen en maande natuurlijk tot restitutie. Lang verzette zich de vasthoudende Hozewol, maar tegen den nog meer vasthoudenden kapelaan moest hij het afleggen; „Nou, als 't dan mot, mijnheer de kapelaan, haalt ze dan mar onder me uit." Binnen een half uur was de gestolen deken bij den eigenaar en op de deken van den moedigen en toch ook zoo goedigen kapelaan ontsliep spoedig daarna de bekeerde Hozewol in den vrede des Heeren. Na tien jaar als kapelaan te Schijndel te hebben gewerkt, werd hij door Vicarius van Alphen benoemd tot Pastoor van Best. Daar, bij die eenvoudige goede dorpsmenschen voelde hij zich thuis .Want „daar kon hij 's winters op de klompen naar de kerk gaan en kon hij zich inlaten met de huiselijke bezigheden van zijn parochiatt ncn» Hij had er wel altijd willen blijven. Maar juist daar begon de Goddelijke Voorzienigheid hem met zachtheid en kracht voor te bereiden op zijn weidsche en gewichtige levenstaak. Bij een kerkelijke plechtigheid was hem, den scherpen opmerker, de bijzondere tucht en eerbiedigheid opgevallen van de kinderen van 't gehucht Spoordonk onder Oirschot en als hem spoedig blijkt, dat dit te danken is aan den ijver van onderwijzer Boelaars, dan is zijn besluit genomen: „Dien man moet ik hebben", en, man van de daad, wacht hij niet dezen uitstekenden opvoeder voor zijn gemeente te winnen. Later stichtte Meester Boelaars, op aandringen van den pastoor, een kostschool, die onder de tactvolle leiding van beide apostolische mannen tot bloei kwam. 't Waren de eerste stappen van Zwijsen in de richting van onderwijs en opvoeding. Maar ook voor zijn later zegenrijk werken als een der krachtigste vrijmakers en als bekleeder der hoogste waardigheden van de Kerk in Nederland legde de Voorzienigheid hier in het stille, eenvoudige Best voor hem ongemerkt den grond' slag. In dien tijd van de Belgische revolutie, toen Noord- en Zuid-Nederland gewapend tegenover elkander stonden, werd Brabant overstroomd met soldatenvolk. En zoo kwam het, dat pastoor Zwijsen in 1831 bij zich kreeg ingekwartierd den adellijken officier Graaf Schimmelpenninck. Deze vatte spoedig groote hoogachting en bewondering op voor den gullen gastheer met zijn fijnen tact en voorname deftigheid. Deze kennismaking zou van groote beteekenis worden in het leven van Pastoor Zwijsen. 't Volgend jaar immers werd hij pastoor van 't Heike te Tilburg. Tilburg was het hoofdkwartier van de Nederlandsche troepen, onder opperbevel van den Prins van Oranje, den lateren Koning Willem II. Spoedig had deze in den nieuden pastoor een man vol doorzicht en beleid ontdekt. „Hebt ge gehoord, dat we een nieuwen room- Geboortehuis van Mgr. Zwijsen. Gezicht op Kerkdriel (met molen van Mgr, Zwijsen's vader). schen pastoor hebben gekregen?" vroeg Willem op zekeren dag aan Graaf Schimmelpenninck. „Wie dan, Hoogheid, als ik vragen mag?" „Zwijsen, oud-pastoor van Best," waarop de graaf vol vuur: „Hoogheid, dien kan ik U recommandeeren!" „Hoe, kent gij hem zoo van nabij?" „Hoe zou ik hem niet kennen? Bij mijn verblijf te Best was ik bij hem gelogeerd!" antwoordde de graaf en gaf hoog op van zijn best onthaal bij den gullen, edelen pastoor van Best. Het gevolg was, dat den volgenden dag Pastoor Zwijsen door den Prins aan het hof te dineeren verzocht werd. Van dezen tijd dagteekent die eigenaardige vriendschap tusschen den protestantschen prins van Oranje en den roomschen pastoor van Tilburg, een vriendschap, die aldoor inniger en vertrouwelijker werd en door Gods Voorzienigheid een bron zou worden van rijken zegen èn voor de Katholieke Kerk in Nederland, die 's Prinsen bescherming herhaalde malen mocht ondervinden, èn voor het Vorstenhuis, waarvoor Zwijsen's invloed de katholieke bevolking, vooral in Brabant, meer wist te winnen. We mogen die trouwe vriendschap tusschen Prins Willem en Pastoor Zwijsen wel dankbaar erkennen als een bijzonder geschenk der Goddelijke Voorzienigheid. „De lieve Voorzienigheid". Deze uitdrukking, zoo kinderlijk innig, zou men van een krachtfiguur als Monseigneur Zwijsen misschien niet verwachten. En toch, hij heeft ze in zijn lang en veelbewo- 2 gen leven honderden malen, en met blijkbare voorliefde, herhaald. Die lieve Voorzienigheid leidde hem, met zachtheid en kracht, al dichter tot Haar doel en z ij n levenstaak, door hem te voeren naar Tilburg. tengevolge van de inkwartiering. Met nadruk waarschuwde hij ertegen, in het eerste jaar van zijn pastoorschap al, ondanks de tegenwoordigheid van Protestanten. En aan Monseigneur Den Dubbelden schreef hij: „Tot mijn laatste ademhaling zal ik er mij tegen blijven verzetten!" Ook tegen de bals ijverde hij met apostolischen durf en trok in dezen strijd partij van zijn invloed bij den Prins van Oranje, in wiens vriendschap hij zich meer en meer mocht verheugen. Eens hoorde hij, dat te Tilburg in de Vasten een bal zou gegeven worden en nog wel ter eere van den Prins. Vrijmoedig ging Zwijsen naar hem toe en vroeg: „Wat zou Uw Koninklijke Hoogheid doen, als een van Uw generaals zich niet om Uw bevelen bekreunde?" „Wel, Pastoor," was Willem's antwoord, „ik zou hem op staanden voet degradeeren!" „Welnu," hernam daarop Zwijsen, „wat een koning is voor een generaal, dat is een bisschop voor een pastoor. De bisschop, of liever de Apostolische Vicaris, heeft voor deze gemeente bals en dergelijke uitspattingen op zekere tijden verboden; als herder dezer parochie rust dus op mij de plicht, dit gebod te handhaven!" „Pastoor," was het kort besluit van den Prins, „Uw plicht moet ge doen!", waarop Zwijsen nog vrijmoediger antwoordde: „Maar dan zal ik ook tegen het aangekondigde bal moeten preeken en de Katholieken waarschuwen er geen deel aan te nemen." De pastoor had zijn zaak gewonnen. „Nog eens, pastoor," zei de Prins, „doe wat Uw plicht gebiedt." Zoo toonde pastoor Zwijsen toen al sterk dien eenen, overheerschenden karaktertrek van zijn bestuur, het fortiter: met kracht. Maar waar hij met geduld en voorzichtigheid even goed of nog beter tot zijn doel kon komen, wist hij ook het andere gedeelte van zijn latere wapenspreuk in beoefening te brengen, het m a n s u e « te: met zachtheid. Bij zijn aankomst vond hij zijn parochie, zooals hij het in zijn eigen ferme taal aan Mgr. Den Dubbelden schreef: „in een warboel." Het Lof was in de week maar poovertjes bezocht. Hij trachtte er de aantrekkelijkheid van te verhoogen, door met zijn buitengewoon welluidende tenorstem de Litanie van O. L. Vrouw zelf voor te zingen, en..... de geloovigen stroomden toe. Zaterdagavond gaf hij onder en na 't lof gelegenheid tot biechten, wat in dien tijd vrij ongebruikelijk was, maar wat bij zijn parochianen zeer in den smaak viel. De oefening van den H. Kruisweg, ook in onbruik geraakt, herstelde hij. Eiken morgen gaf hij en zijn kapelaan er het voorbeeld van en toonde aldus ook met zachtheid, mansuete, te kunnen preeken. Langzamerhand rijpten dan ook de vruchten van zijn krachtigen en beleidvollen priester-arbeid en mocht hij zich met de volgzaamheid van zijn parochianen gelukwenschen. „Bij een buitengewoon bal op Tivoli" — zoo berichtte hij dankbaar aan Mgr. Den Dubbelden, „zijn alle katholieke dames om 8 uur vertrokken." Ook verdiende hij dit compliment, waarmee de Prins hem eens vereerde: „Pastoor, als al mijn onderdanen zoo gehoorzaam waren aan mij, als de Katholieken van Tilburg aan U, dan zou ik meer dan tevreden zijn!" Als in later dagen, in 1887, het hoofdorgaan der Protestanten, „De Standaard" hulde bracht aan den gunstigen toestand der arbeiders in Tilburg, dan moet ook deze waardeering voor een groot deel gedankt worden aan den tactvollen ijver van pastoor Zwijsen, die lang voor de „Wet op den Kinderarbeid" er als pastoor van Tilburg voor waakte, dat gehuwde vrouwen, en kinderen beneden 14 jaar buiten de fabriek bleven. Zoo betoonde zich deze Joannes, deze krachtig en vruchtbaar werkende priester, waarlijk als „een Man, door God gezonden." Maar nog veel zegenrijker zou zijn priesterlijke invloed zich gaan ontplooien in een werk, dat, bescheiden in oorsprong, wijd ging uitgroeien tot een der grootste glories van Monseigneur Zwijsen! IV. VAN PASTOOR TOT ORDESTICHTER. In 1932 vierde de Congregatie van de Zusters van Liefde te Tilburg met innige dankbaarheid en ingetogen jubel het eeuwfeest van haar stichting, onder welverdiende belangstelling van heel Katholiek Nederland. Met de overname van het klooster „in 't Zand" te Roermond bezat de Congregatie toen juist honderd huizen, waarin 3374 geprofeste Zusters, 262 aspiranten en 114 novicen, onder de leuze: „Liefde zonder eigenliefde", zich wijdden aan, men mag wel zeggen: alle liefdewerken, bijzonder aan de opvoeding der jeugd, weer speciaal aan de arme jeugd. Het getal huizen is intusschen weer met één vermeerderd, terwijl het aantal Zusters aanmerkelijk is toegenomen. In bewaarscholen, scholen voor L.O. en U.L.O., in pensionaten, kweekscholen, scholen voor Middelbaar Onderwijs en Lyceum wordt de jeugd opgeleid tot nuttige leden van Kerk en Maatschappij, terwijl ook het misdeelde kind niet wordt vergeten, daar te Tilburg in de Petrus-Dondersschool en nog in drie andere steden het zwakzinnige kind 'n plaats vindt. Te Grave in „De Wijnberg" worden blinde meisjes vanaf haar prille jeugd tot op gevorderden leeftijd opgenomen en opgeleid. Hetzelfde gebeurt ook in het Instituut t- Maaseyck (België), waar ook onderricht wordt gegeven aan doofstomme meisjes. Ook in de Missie werken de leden der Congre- gatie aan de opvoeding der jeugd, n.1. te Padang en te Sibolga, waar de Zusters een U.L.O., meerdere lagere scholen en drie Chineesche scholen bedienen. Te Paramaribo (N.W.I.) hebben zij een groot aantal Britsch-Indische kinderen onder hare leiding. In België en Amerika arbeiden de Zusters aan het heil der jeugd, evenals in het vaderland, zoowel in scholen als in weeshuizen en voogdijgestichten. Met eenzelfden ijver en liefde wijdt de Congregatie zich aan de verzorging van zieken en ongeneeslijken, ouden van dagen en gebrekkigen. Zelfs de verpleging van de armsten onder de armen, de melaatschen, die uitgestootenen uit de maatschappij, heeft zij met bewonderenswaardige edelmoedigheid op zich genomen in de St. Gerardus-Majella-Stichting te Paramaribo. En dat met opoffering van eigen leven. Het getal kinderen, bij het einde van 1931 door de Congregatie onderwezen, bedroeg 56235; dat van de hulpbehoevenden, van de oude mannen en vrouwen, door haar verzorgd, 3662? dat van de patiënten in haar verschillende ziekenhuizen verpleegd 22505. Wel was er dus reden tot jubelen. Het kleine zaad, vóór honderd jaar uitgestrooid, had de wondere kiemkracht getoond van het mosterdzaad uit de parabel van het Evangelie. En wie was de man, door de Voorzienigheid uitgekozen, om dit nederig zaad aan den akker van Gods Kerk in Nederland toe te vertrouwen en te ontwikkelen tot een machtigen boom, die in alle richtingen wijd zijn takken zou uitslaan? Die man van de Voorzienigheid was Pastoor Zwijsen. Aanvankelijk dacht hij zelf er niet in 't minst aan, een nieuwe Congregatie in het leven te roepen. Ziehier, hoe hij zelf de aanleiding en het eerste begin van zijn zoo dierbare Congregatie verhaalt. „In 1832 pastoor dezer parochie Tilburg geworden zijnde, besloot ik, een gesticht van liefdadigheid uitsluitend in het belang der arme kinderen mijner parochie, die geen gelegenheid hadden eenig onderricht te ontvangen, op te richten. „Ik had niets anders op het oog, dan het oprichten eener school, waarin die arme kinderen zouden onderwezen worden in lezen, schrijven, naaien en breien. Met dit doel werd een huis ingericht voor 13 Zusters; en door het kerkelijk gezag was bepaald, dat er nooit méér dan 13 Zusters zouden worden aangenomen." Wel bescheiden was dus het plan: een armenschool, enkel bestemd voor één parochie, en bediend door 13 Zusters. Niet meer. Maar Gods plannen reikten verder. Zacht en sterk zou de „lieve Voorzienigheid" den eenvoudigen pastoor van Tilburg maken tot Stichter van twee bloeiende instituten; van de Congregatie der Zusters en van de Congregatie der Fraters, beide onder den titel van : O. L. Vrouw, Moeder van Barmhartigheid. Met het onderwijs stond het in die dagen voor de Katholieken allertreurigst. De openbare school was oppermachtig. Het zoogenaamd neutraal enderwijs, dat er gegeven werd, was zoo weinig neutraal, dat de katholieke kinderen hun godsdienstonderwijs kregen uit den protestantschen „Heidelbergschen Catechismus". Daarbij waren de wetten zoo, dat het bijna onmogeÜjk was, een katholieke school op te richten. Onder die omstandigheden begon pastoor Zwijsen onbewust en op bescheiden wijze het groot werk van de vrijmaking van het katholiek onderwijs. 23 November 1832 voerde hij de drie eerste Zusters, die hij voor zijn werk gewonnen had, een armoedig huisje in de wijk het Heike binnen; in Mei van het volgend jaar betrokken zij met drie anderen een ruimer huis in de Nieuwlandstraat. In Mei 1834 deden deze zes eerste zusters haar blijden intocht in het „huis met de dertien celletjes", dat de Stichter voor haar had gebouwd aan den Ouden Dijk. Daar had hij het jaar tevoren in April 1833 al den eersten steen gelegd van haar nieuwe school, ofschoon ze al sedert 25 November 1832 begonnen waren met het onderwijs van de jeugd, maar, bij gebrek aan beter, in de sacristie van de parochiekerk. Na de eerste stichtingsmoeilijkheden kwam het zwaarste; hoe van de regeering de noodige erkenning van het onderwijs voor kloosterzusters te krijgen? Een bijna hopeloos geval. Maar gestuwd door heiligen ijver voor Gods eer en het heil van de zielen zette pastoor Zwijsen met zacht beleid en sterke energie door. Hij steun» ■ de daarbij op zijn onwrikbaar Godsvertrouwen, maar benutte ook zijn providentiëele vriendschap met den prins van Oranje. In een brief van 17 December 1832 had hij over zijn stichting aan Mgr. Den Dubbelden gemeld: „Het is zoowat een inrichting a Ia Princesse d Orange (in den trant van die der prinses van Oranje), die voor eigen rekening een armenschool voor meisjes te Scheveningen heeft opgericht!!!" In dienzelfden brief meldde hij ook met blijkbare voldoening, dat zijn stichting bij het Hoofdkwartier van het leger, dus bij den Prins en zijn omgeving, in den smaak viel. Hoe de Pastoor dat handig had klaargespeeld, vertelt ons Pater Superior De Beer: Gelijk Zwijsen een welkome gast was aan het Hof en het Hoofdkwartier, zoo waren ook weder» keerig de stafofficieren bij Zwijsen van ganscher harte welkom. De pastoor schonk goeden wijn. «En als de oude Bordeaux in de glazen parelde, kon hij met de oude snorrebaarden van Willem II doen wat hij wilde." Hij stelde hun bij die gelegenheid wel eens een wandeling in den tuin voor en troonde hen dan mee naar het kleine gesticht van de Zusters van Liefde. En al de leiders der Nederlandsche troepenmacht traden de bewaarschool binnen, waar arme kinderen het eerste onderwijs ontvingen. Zeer voldaan over het mooie liefdewerk, keerden de autoriteiten weer naar de pastorie terug. De pastoor had dan zijn doel bereikt. Hij wilde verkeerde opvattingen en vooroordeelen aangaande zijn Congregatie voorkomen, gevaarlijke anti- pathieën onschadelijk maken en zich den steun van deze veelvermogende heeren verzekeren. Zelfs de Prins nam wel eens deel aan deze kleine excursies. Van zulk een hoog bezoek verhaalt het „Dagboek van een Tilburger" op 26 Mei 1835, toen de armenschool ongeveer 270 kinderen telde. Pastoor Zwijsen leidde toen den Prins en de Prinses van Oranje naar zijn stichting te midden der arme meisjes. Vol tevredenheid over de hartelijke ontvangst door de schoolmeisjes gaven de Vorsten, zooals Pater De Beer verhaalt, de som van ƒ 100 om den kleinen een genoegelijken dag te bezorgen. Dit schoolfeestje had plaats op 9 Juni in de open lucht. Het gesticht was schoon geïllumineerd en op vele plaatsen zag men jaarschriften. Hieruit kan men besluiten, dat de Prins een persoonlijk bezoek aan de kinderpartij had toegezegd. En inderdaad, opeens verscheen de Prins onder de kinderen, die aan „eenen even voortreffelijken als kostelijken maaltijd zich te goed deden." 't Was een roerend schouwspel, den held van Waterloo te zien onder de onschuldige kleinen. Door welwillende tusschenkomst van den Prins wist Pastoor Zwijsen van de Regeering het verlof voor t onderwijs van zijn Zusters te verkrijgen. Nu ging hij verder en zocht ook voor zijn stichting de kerkelijke erkenning als religieuze Congregatie. 24 Januari 1834 werd hijzelf door Mgr. Den Dubbelden gevolmachtigd, om, zooals het heette, „de geestelijke Congregatie van Tilburg ... onder zijn onmiddellijk bestuur te nemen en kerkelijk te organiseeren." Reeds op 5 Februari had in de parochiekerk van 't Heike de plechtigheid plaats van de eerste geloftenaflegging. Eén voor één knielden de Zusters voor haar Stichter neer en spraken diep geroerd haar geloften uit. „En ik", sprak daarop plechtig de Stichter, „ik aanvaard in naam en op gezag van den hoogwaardigen Heer Ordinaris van het Bisdom van 's Bosch Uwe beloften en ik verklaar, dat gij wettig zijt ingesteld tot een geestelijke Congregatie, onder aanroeping van den H. Vincentius a Paulo. In den naam van den Vader en den Zoon en den H. Geest." Onder het Bestuur van de eerste Overste, Moeder Michaël, leefden en werkten deze eerstelingen volgens een voorloopig reglement, door den stichter opgesteld, zeker niet vermoedend, dat dit bescheiden begin zich zoo spoedig en wijd zou ontwikkelen. Toen drie jaar later aan den pastoor een stichting te Delft werd opgedrongen, weigerde hij met een vastbesloten: „Onmogelijk! Ik heb die Zusters gesticht uitsluitend voor mijn parochie. Wij zijn volstrekt niet van plan ons uit te breiden." „Maar Gods wegen zijn niet onze wegen. "Hij leidde de omstandigheden zoo, dat de pastoor zich wel gewonnen moest geven. En toen eenmaal Gods H. Wil hem duidelijk was, aanvaard- de hij de uitbreiding met dezelfde vastberadenheid, waarmee hij eerst besloot tot het stichten van een klein klooster, enkel en alleen voor zijn parochie. „Gij ziet het", was zijn grootmoedig woord tot de Eerw. Overste, „de Voorziengiheid wil, dat onze Zusters naar Delft gaan; alles is daar in gereedheid, wij zullen dus in 's Heeren naam moeten besluiten, onze Zusters erheen te zenden." En zoo zegende God de getrouwheid van Zijn Dienaar, die zich telkens opnieuw een gewillig werktuig toonde in de hand van Gods liefdevolle Voorzienigheid, dat Hij hem — evenals den gehoorzamen Abraham, — tegen alle berekening en verwachting maakte tot „vader van een groot volk. Want, toen hij in 1877 werd opgeroepen ter eeuwige rust, had hij in den loop van 45 jaren niet minder dan 76 kloosters gesticht, waarin op alle gebied de „Zusters van Liefde Congregatie van Onze Lieve Vrouw, Moeder van Barmhartigheid de stille triomfen vierden der christelijke Charitas. Verdient daarom de koninklijke figuur van dezen kerkvorst, dien Schaepman noemt „een der krachtigste, edelste en grootste verschijningen onzer geschiedenis", in dankbare herinnering te blijven voortleven bij de Katholieken, niet het minst om de zegeningen, aan de Kerk van Nederland geschonken door zijn Congregatie van de Zusters van Liefde, geheel bijzonder rust die Plicht op de gelukkigen, die met rechtmatige fierheid en meer nog met piëteitvolle dankbaarheid hem begroeten als: „onzen Stichter, onzen Vader." Geen wonder dan ook, dat bij haar, vooral echter in het Moederhuis aan den Ouden Dijk te Tilburg, zijn naam en geest, zijn leven en streven voortleeft in de dankbare herinnering van zijn geestelijke dochters. Daarvan getuigt ook de zoogenaamde „Monseigneurskamer", met zooveel piëteit beschreven door een Zuster van het „Moederhuis", in het „Zwijsennummer" van „Roomsch Leven": „Elk echt Tilburgenaar kent het Moederhuis van de Zusters aan den Ouden Dijk en Tilburg zonder „het Moederhuis" is haast niet denkbaar meer. — Maar alleen aan de meer ingewijden is het bekend, wat men in dat Moederhuis verstaat onder den naam van „Monseigneur's Kamer." Na de kapel is deze plaats voor de Zusters de meest eerbiedwaardige van geheel het groote gebouwencomplex. Wanneer ge de vestibule binnentreedt, ziet ge rechts een eikenhouten trap? gaat ge die trap op, dan komt ge aan een tamelijk ruime, eenigszins stijf-ouderwetsch gemeubelde kamer met aangrenzend slaapvertrek. Hier was het, dat Mgr. Zwijsen steeds woonde, als hij zijn geliefde kinderen bezocht. Nog staat er de soliede leunstoel, waarvan het keurig snijwerk duidelijk het wapen van den grooten kerkvorst vertoont: het kruis met ter weerszijden het lam en den leeuw, als symbolen van de daaronder te lezen spreuk van den Bisschop: Mansuete et Fortiter. Eersfe huisje der Congregatie, in de wijk Hef Heike (23 November 1832). Het „huis me) de dertien celletjes" (Mei 1834). Mgr. J. Zwijsen. Bisschoppelijk wapen van Mgr. Zwijsen. Zacht en Sterk! — We zien op naar Monseigneur s portret, dat van den wand zoo goedig op ons neerblikt en kunnen het ons dan zoo duidelijk voorstellen, hoe hij daar neerzat, met de Oversten sprekend over datgene wat hem het naast aan 't harte lag, zijn dierbare Congregatie. Ja, dan kwam het „M ansuete" op den voorgrond. Dan kon hij vragen naar alles: naar een novice, van wie hij veel verwachtte voor de toekomst, naar een zieke Zuster, wier toestand hem bezorgd maakte, naar den uitslag van een examen of den gang van een of ander liefdewerk. Dan wist hij te troosten, te bemoedigen, te versterken. Dan achtte hij het niet beneden zijn hooge waardigheid, zich te laten vertellen, hoe de Zusters in den ontspanningstxjd elkander eens vroolijk hadden geplaagd of schelmsch hadden beetgenomen; hartelijk kon 1; er om lachen, als een goede vader, wien men de onschuldige guitenstreken van zijn kinderen vertelt? en hij liet niet na, bij de eerstvolgende gelegenheid zijn Zusters te laten merken, dat hij van haar gezellige schermutselingen alles afwist. Maar was het noodig, dan toonde hij ook het „Fortit c r". Dan wist hij kloeken raad te geven, doortastende maatregelen te treffen en zijn dochters te bezielen met zijn alles overwinnende geest- KTECilu Onder Monseigneurs portret zien wij de gouden medaille van O. L. Vrouw, die hij bij gelegenheid van de Dogmaverklaring der Onbevlekte Ontvangenis uit de hand van den H. Vader, Pius IX, ontving, de medaille, die hij droeg in den nacht, toen de moordaanslag op hem werd ge- 3 pleegd en waaraan hij zijn wonderbare redding van den dood toeschreef. Het kostbaar souvenir is in een klein verguld kruis gevat, dat het inschrift draagt: J. Zwijsen IX Dec. 1854. Twee zilveren engeltjes houden het kruis omhoog aan een smallen zilveren band en er onder leest men: Dierbare herinnering aan onzen hooggevierden Stichter Monseigneur J. Zwijsen, Aartsbisschop - Bisschop van 's Bosch. Het geheel is in een vergulde lijst gezet, die de teekenen der bisschoppelijke waardigheid vertoont: mijter, kromstaf en kruis." Wij sluiten dit hoofdstuk met de innige bede: Moge de Stichting van de Zusters van Tilburg, volgens den bekenden geschiedschrijver Pater Albers „een der grootste gloriën van Mgr. Zwijsen", steeds bezield wezen met zijn geest en aldus blijven, wat zij tijdens zijn leven was: „zijn eerekroon, zijn vreugde"! V. BISSCHOP VAN GERRA. Ongeveer tien jaar had Pastoor Zwijsen de parochie van 't Heike bestuurd, toen zijn ijver beloond werd door een verheffing, die hem in staat stelde, zijn rijke bestuursgaven in nog veel wijder kring te ontplooien. Paus Gregorius XVI verhief hem den Hen Jan. 1842 tot Bisschop van Gerra in partibus infidelium, tot coadjutor van den Apostoli» schen Vicaris van Den Bosch, met recht van opvolging, en tevens tot Vicaris van de districten Grave en Ravenstein - Megen. Een allergewichtigste benoeming, waardoor een oplossing gezocht werd van de talrijke moeilijkheden, die voor Mgr. Den Dubbelden, Apostolisch Vicaris van Den Bosch, het bestuur zoo uiterst zwaar hadden gemaakt. Daar waren al heel wat middelen beproefd, maar zonder succes. De redding uit den hachelijken toestand was alleen te verwachten van een man, die èn 't volle vertrouwen van den Paus èn de welwillendheid van den Koning genoot en wiens tact en voorzichtigheid en doortastende ijver hem boven allen deed uitsteken. Die man van de Voorzienigheid bleek ook nu Mgr. Zwijsen. Op Zondag 17 April 1842 had in de parochiekerk van 't Heike een plechtigheid plaats van groote historische beteekenis, de Consecratie n.1. van den eenvoudigen pastoor tot Bisschop van Gerra, door Monseigneur van Wyckerslooth, Mgr. Paredis (van Roermond) en Mgr. Laurent (van Luxemburg), in tegenwoordigheid van de apostolische vicarissen, van Mgr. Den Dubbelden (van Den Bosch) en Mgr. Van Hooydonk (van Breda) en een honderdtal geestelijken. Te negen uur was de rijk versierde kerk al geheel bezet. In den geest van den wijdeling had men toegangskaarten uitgegeven ten bate der armen, altijd zijn meest bevoorrechte parochianen. Bijzondere plaatsen waren natuurlijk gereserveerd voor de autoriteiten en geestelijken, maar ook voor de nederige Zusters van zijn Congregatie. Tilburg was in feestjubel. Het bood zijn beminden herder een rijken bisschopsstaf ten geschenke en nog in den nacht vóór de wijding liet het een gedenkpenning slaan, met aan de eene zijde het wapen van den Bisschop: tusschen een lam en een leeuw 'n kruis, met daaronder de spreuk: Mansuete et Fortiter, Met zachtheid en kracht, terwijl de keerzij het opschrift droeg: „De dankbare stad Tilburg aan Joannes Zwijsen, tot Bisschop van Gerra gewijd den 17en April 1842." De vreugd van de Tilburgers was niet vermengd met de droefheid van een afscheid, want tot naderen datum zou Mgr. Zwijsen pastoor van Tilburg blijven. „Met krachtdadige onderstreeping van het tweede gedeelte van zijn devies: „fortiter", krachtdadig, aanvaardde hij zijn nieuwe taak." Aldus Dr. J. Witlox. Zijn eerste zorg was nu: heilzame statuten te verschaffen aan zijn geestelijken. Daartoe raad- pleegde hij de voorschriften en gebruiken van bisdommen, die 't meest door tucht en goede ordening uitmuntten. Uit deze verzameling vormde zijn geoefende geest, met inachtneming van tijd, zeden en behoeften, een geheel, dat een tiental jaren in die districten de heerlijkste vruchten voortbracht. Wat zijn uitwendig optreden betreft, halen wij hier de woorden van Dr. Schaepman aan: „Het was een machtige verschijning. De hooge, breede, krachtig gebouwde gestalte, met het forsch geknede gelaat, met den welgevormden mond, den fier gebogen neus, de scherpe oogen onder de zware wenkbrauwen, de golvende grijze haren, boezemden eerbied in en ontzag. Als hij neerzat, met het hoofd eenigszins op den schouder gebogen, terwijl de rechterhand speelde met het borstkruis, dan bleef, ook in het vertrouwelijkst gesprek, de eerbied bestaan. Het woord, dat van de fijne lippen kwam, was altijd het woord van een man, nooit weifelend, altijd beslist, — altijd ernstig, zonder daarom den gullen lach te dooden, soms schalksch, soms overrompelend, waar hij ondervroeg, nooit te lang, maar eer haastig en kort, het woord van een man, die de waarde kent van het doen en de waarde van den tijd." In 1847 toonde weer een nieuwe, buitengewoon merkwaardige verheffing, welk groot vertrouwen Rome in den invloed van Mgr. Zwijsen stelde, door hem, den intiemen en machtigen vriend van Willem II, te benoemen als „Zaakgelastigde van den H. Stoel bij het Nederlandsch Hof in Den Haag en Vicc-Superior van de Hollandsche Zending". Toen werd Tilburg voor eenigen tijd het middelpunt van de Kerk in Nederland. Mgr. Zwijsen bekleedde dien toen vooral uiterst delicaten post slechts tot Juli 1848, toen weer een Italiaansche prelaat, Mgr. Belgrado, zijn plaats kwam innemen. Maar in dien korten tijd had hij, volgens het scherp oordeel van zijn vriend en raadsman Mr. J. B. van Son, „ruimschoots gelegenheid gevonden, zijn deugd en bekwaamheden nog meer te doen uitkomen". In 1851 volgde hij Mgr. Den Dubbelden op als Apostolisch Vicaris van Den Bosch. 7 uur arriveerde: de stedelijke harmonie, 3 gilden met vliegende vaandels en roffelende trommels, terwijl achter de eenvoudige koets van Monseigneur een eerewacht van 100 man den stoet sloot. Alle klokken luidden! De geestdrift van het volk was overweldigend. Toen Monseigneur naderde, waren de mannen van de H. Familie, met andere corporaties geschaard langs den weg, hun blijdschap niet meer meester. Ze drongen vooruit, spanden de paarden uit en wilden zelf den wagen trekken. Maar de Bisschop kwam daartegen in verzet. Doch de geestdrift der mannen viel moeilijk te bedaren. Eerst na een herhaald en dringend verzoek van hem, dien ze niet wilden bedroeven, gaven ze hun plan op. 't Was een overweldigende manifestatie, het meest enthousiaste feest, dat Tilburg ooit gevierd heeft. Monseigneur nam zijn intrek bij zijn geliefde zonen in het Fratershuis, waar hij 16 maanden zou blijven tot volkomen herstel. Op 1 Augustus bracht hij zijn eerste bezoek aan zijn dierbare dochters, de Zusters van Liefde, die zoo dringend zijn herstel hadden afgesmeekt en zoo innig met hem hadden meegeleden. Wat zal 't zijn vaderhart goed hebben gedaan, die hartelijke ontvangst van de Zusters en kweekelingen in het Moederhuis, het naïef welkom van zijn weesjes: Blijf steeds hier, dan zijt Gij veilig En wij zijn zoo gerust en bÜj. Hier, inplaats van éénen Engel Hebt Ge er honderd aan Uw zij! Dc innige deelneming, die Monseigneur niet enkel van Tilburg, maar van al zijn diocesanen mocht ondervinden, had hem, naar zijn eigen getuigenis „meer vreugde gegeven, dan de moordaanslag hem leed had kunnen doen," en hij voegde erbiji „Menigmaal hebben Wij in de vervoering Onzer blijdschap tot God verzucht: In de beproeving hebt Gij ons hart door blijdschap verruimd." Den tijd, dien hij te Tilburg voor zijn herstel doorbracht, heeft de rustelooze man van actie nog weten te benutten voor een stil, maar uiterst vruchtbaar werk. Eind October sprak hij eens tot zijn Zusters: „Ik heb het voornemen opgevat, of, laat ik juister zeggen, de ingeving gekregen, dezen winter eens of tweemaal in de week een verklaring van de HH. Regelen te geven. Mij dunkt, dat God juist daartoe alles zoo beschikt heeft." Nog een maand wachtte hij, om zich door studie, nadenken en vooral door gebed voor te bereiden. Daarna zagen de Zusters hem trouw iederen Dinsdag- en Donderdagavond in den refter verschijnen, waar hij altijd op klokslag van half zes zijn verklaring begon, om weer op klokslag van half zeven te eindigen. En zoo ontstond die rijke schat van conferenties, of „Gemeenzame gesprekken", een werk van 300 bladzijden, overkostbaar familiebezit van de Zusters van Tilburg, die daaruit, als uit den mond van hun beminden Stichter en Vader, den geest van haar Congregatie altijd kunnen leeren. X. 1868 — AARTSBISSCHOP — BISSCHOP VAN DEN BOSCH. 20 December 1867 vierde Mgr. Zwijsen zijn gouden priesterfeest, waarbij de geestelijkheid van het Aartsbisdom hem een zilveren voordraagkruis vereerde en de koning hem verhief tot Groot-Officier van de Eikenkroon. Al vroeger had de Regeering getoond, zijn verdiensten te waardeeren. Willem II benoemde hem in 1840 tot Ridder, en Willem III in 1849 tot Commandeur in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Kort na zijn jubilé werd eindelijk een van zijn vurigste wenschen vervuld. Herhaalde malen had hij mondeling en schriftelijk den Paus gesmeekt, hem van den last van het Aartsbisdom te ontheffen. Maar telkens kreeg hij tot antwoord, dat hij onmisbaar was. Nog bij een particuliere audiëntie in 1862 had Pius IX hem gezegd? „Ik zie er wel eenige zwarigheid in, dat een aartsbisschop afdaalt tot den rang van bisschop; in de geschiedenis zal men moeilijk daarvan een voorbeeld aanwijzen." Maar geestig zinspelend op den Paus zelf, had Mgr. Zwijsen toen geantwoord: „Heilige Vader, zou 't geen goed voorbeeld zijn, dat de Aartsbisschop van Spoleto bisschop werd van Imola en later van Rome?" De Paus glimlachte, maar het zou nog jaren duren, eer hij den verdienstelijken werker van het bestuur van het Aartsbisdom onthief. Dit gebeurde in 1868. Sindsdien was Monseigneur dus alleen Bisschop van Den Bosch, maar moest op last van den Paus den buitengewonen titel voeren van: „Aartsbisschop-Bisschop." In het Aartsbisdom werd hij opgevolgd door Mgr. Ignatius Schaepman, eersten president van Rijsenburg, dien hij zelf had aangewezen tot zijn opvolger. In hetzelfde jaar 1868 verscheen het gewichtig „Mandement van het Nederlandsch Episcopaat over het Onderwijs", de fiere grondwet van het katholiek onderwijs in Nederland, met de radicale leuze: „Het katholiek beginsel moet heel het onderwijs doordringen!" Wel droeg het als eerste onderteekening den naam van den toenmaligen aartsbisschop Mgr. Schaepman, maar toch was dit „monument van evangelische wijsheid en apostolischen ijver" allereerst het werk van Mgr. Zwijsen. Het volgend jaar, 1869 aanvaardde hij als 75-jarige grijsaard zijn laatste reis naar Rome. Den eersten keer had hij de H. Stad bezocht in 1854 ter bijwoning van de Dogma-verklaring van Maria's Onbevlekte Ontvangenis, den volgenden keer in 1862 bij gelegenheid van de heiligverklaring der Martelaren van Japan. Nu was hij opgeroepen ter bijwoning van het Algemeen Concilie van het Vaticaan, dat de Pauselijke onfeilbaarheid als geloofspunt zou vaststellen. Jammer, dat hij wegens ongesteldheid het eind van de Kerkvergadering niet kon meemaken. „Maar," — zoo zou Dr. Schaepman over hem getuigen, — „was het hem niet gegeven op den onvergetelijken 18 Juli zijn „Placet" onder den koepel van den Sint Pieter te doen hooren, reeds op het Provinciaal Concilie had hij met geheel het Nederlandsch Episcopaat in Christus' Stedehouder den onfeilbaren Leeraar beleden en gehuldigd." In 1874 was heel katholiek Den Bosch en het bisdom weer in volle feestvreugd, wegens den 80-sten verjaardag van den beminden Bisschop, die tot dan toe met ongebroken kracht zijn Kerk bestuurde, parochiën stichtte, kerken restaureerde, o.a. de beroemde Sint Jan van Den Bosch, broederschappen oprichtte, het werk der missies met alle kracht stuwde, de vorming van de toekomstige geestelijken met ijver behartigde en zijn clerus door woord en voorbeeld versterkte in den koninklijken priestergeest. Zelfs toen, na zijn 80sten verjaardag, zijn krachten langzamerhand begonnen te verminderen, verzwakte nog niet zijn hoogepriesterlijke ijver. Zijn 83sten verjaardag, op 19 Augustus 1877, wenschte hij in zijn dierbaar Tilburg te vieren en bracht toen zijn laatste bezoek aan het Moederhuis van zijn Zusters. Wel had de lieve Voorzienigheid zijn stichting rijk gezegend! In den refter zag hij zich omringd door 75 oversten van de verschillende succursaalhuizen. Vaderlijk sprak hij tot haar, vooral over de liefde tot de Congregatie, de onderlinge liefde en de zoo noodige eenheid, 't Waren de laatste vermaningen van den zorgvollen Vader en Stichter. Want zijn bemoedigend „Tot weerziens" zou spoedig blijken zijn afscheidswoord te zijn geweest. XL „ZOO STERFT DE HEILIGE HOOGEPRIESTER". Het is een wel treffende uiting van kinderlijke vercering en liefde, die zoowel den Vader eert als zijn kinderen, dat de geestelijke zonen en dochters van Mgr. Zwijsen de kleinste bijzonderheden van zijn laatste levensdagen hebben opgeteekend. „Ze geven ons," — aldus Pater Kronenburg — „in een aanschouwelijk beeld te zien: Zoo sterft de alles opofferende Vader, de triomfeerende Strijder Gods, de heilige Hoogepriester." Op 31 Augustus kwam Monseigneur van zijn laatste reis naar Tilburg tegen den avond in zijn residentie terug. De volgende dagen begonnen zich de voorteekenen van 't naderend einde te toonen. Het stichtte allen, hoe hij den dood tegemoet ging, rustig en onverschrokken, ook nu bij zijn laatsten strijd trouw aan zijn levensprogram: „M ansuete et Fortite r". Vrijdags 's avonds 12 October sleepte hij zich naar zijn huiskapel. Daar wenschte hij de sterkende Troostmiddelen der H. Kerk te ontvangen, uit de handen van zijn trouwen secretaris, den Zeer Eerw. Heer M. Van Rijsewijk. In een leuningstoel gezeten, sprak hij met afgemeten, krachtige stem nog eenmaal zijn Geloofsbelijdenis uit en ontving dan met de teederste godsvrucht de laatste H.H. Sacramenten der stervenden. Na de dankzegging zei hij innig-voldaan: „Ziezoo, ik ben blij, dat alles zoo stil en rustig is afgeloopen. Ik ben niet voor al die publiciteit." Toen den volgenden dag, Zaterdag 13 October, Frater Antonius, die sinds jaren zijn volle vertrouwen genoot en door hem ontboden was, om tien uur bij Monseigneur kwam, was 't eerste woord: „Frater Antonius, het is met mij gedaan. Al de kenteekenen van een spoedigen dood zijn bij mij aanwezig.... We hebben alzoo geen tijd te verhezen! Laat ons daarom terstond beginnen, onze zaken te regelen." Daarop overhandigde hij aan den Frater zijn overgebleven gelden, met de opdracht ze te besteden voor de inkomende rekeningen en voor zijn begrafenis. Dat was de laatste zorg voor het tijdelijke van hem, die in zijn lange leven de rijke schatten, door de Voorzienigheid hem toevertrouwd, alleen besteed had voor Gods eer en het welzijn van den naaste en die, zelf sober en armoedig levend, zoo dikwijls herhaald had: „Een geestelijke moet bij het einde des jaars van zijn inkomen niets overhouden." Na aldus met Frater Antonius zijn geldzaken geregeld te hebben, sprak hij: „Nu moet ge mij niet meer verlaten, voordat de laatste strijd is gestreden." Grooter bezorgdheid gaf hem de toekomst van zijn dierbare stichtingen. In den middag van Zondag 14 October ontvingen de Zusters van Tilburg een telegram met de droevige tijding, dat Monseigneur zijn einde nabij was. Aanstonds begaven zich de Algemeene Overste, Moeder Begga, en haar twee eerste Assistanten naar Den Bosch Grafkapel van Mgr. Zwijsen. Moederhuis der Zusters van Liefde fe Tilburg (Voorzijde). voor een laatste bezoek. De beminde Stichter en Vader ontving haar met bijzondere hartelijkheid, besprak heel rustig nog verschillende zaken en toonde zich ook bijzonder verheugd over den goeden uitslag van de examens der kweekelingen. Bij den afscheidszegen, zijn laatste, zei hij nog met nadruk: „Dat is mede voor alle Zusters." Bij dit bezoek was 't vooral een plechtig en ontroerend oogenblik, toen hij met den meesten aandrang de belangen van zijn Fraters en Zusters aanbeval in de zorgen van den Hoogeerw. Pater Superior De Beer, die ook aanwezig was. Nog een groote zorg vervulde zijn groot hart: de zorg voor zijn dierbaar Bisdom. Maar dienzelfden dag troostte hem ook het blij bericht van de Bisschopswijding van zijn coadjutor Mgr. A. Godschalk. 't Klonk als zijn: „Nu laat, Heer, Uw dienaar in vrede gaan," toen hij blij sprak: „Nu sterf ik gerust en tevreden, nu ik maar zoo goed als zeker ben, Professor Godschalk tot opvolger te hebben." Daarna, bevrijd van al zijn groote zorgen voor het tijdelijke en geestelijke van zijn stichtingen en van zijn bisdom, wachtte hij met volle berusting in Gods H. Wil het naderend einde. Als men nog enkele zaken met hem besprak, was de aanhef van zijn antwoord telkens: „Als ik van hier zal vertrokken zijn ....", of: „Als ik naar den hemel zal zijn...." Op de vraag, waar hij wilde begraven worden, antwoordde hij: „Och, mij dunkt, dat men geheel onverschillig behoort te wezen, wat men na den dood met ons lichaam doen zal." 6 EEN MAN VAN VORSTELIJK KARAKTER LEVENSSCHETS VAN MGR. JOANNES ZWIJSEN / DOOR MARTIN STOKS C.ss.R. J. J. ROMEN & ZONEN, ROERMOND-MAASEIK IMPRIMATUR. L. SAUT C.ss.R., sap. prov. Amstelodami, in festo Pentecostes 1938. IMPRIMATUR. Dr. JOS. KEULERS, Libr. eens. Ruraemundae, d. 25 Aug. 1938. INHOUD. Blz. Voorwoord....... 7 I. „Daar zit wat in dien jongen" . . 9 II. Kapelaan te Schijndel. Pastoor te Best ........ 14 III. Pastoor te Tilburg ..... 19 IV. Van Pastoor tot Ordestichter . . 24 V. Bisschop van Gerra .... 35 VI. Dood van Koning Willem II . . 39 VII. Stichting der Fraters van Tilburg . 44 VIII. Herstel der Kerkelijke Hiërarchie in Nederland. Mgr. Zwijsen Aartsbisschop van Utrecht ..... 50 IX. Moordaanslag op den Aartsbisschop 61 X. 1868. Aartsbisschop. Bisschop van Den Bosch ....... 68 XI. „Zoo sterft de heilige Hoogepriester" 71 XII. „Ten paradijze geleiden U de Engelen" ........ 78 XIII. Verheerlijking ...... 82 VOORWOORD. Daar rust een zware eereschuld op Katholiek Nederland, zoolang de kracht- en prachtfiguur van Monseigneur Zwijsen nog niet in een monumentaal historiewerk voor onze landgenooten leeft. De volgende bladzijden, geschreven op verzoek van het Hoofdbestuur van de Zusters van Liefde te Tilburg, zijn alleen bedoeld als een populaire levensschets van haar grooten Stichter en beminden Vader. „Het werk van Zwijsen zal staan en de eeuwen tarten, indien zijn geest vaardig blijft over de Katholieke Kerk in Nederland." Dit woord van Dr. J. Witlox laat een bijzondere toepassing toe op de twee stichtingen van Mgr. Zwijsen, de Fraters en Zusters van Tilburg. Doch dan lijkt ook op haar vooral toepasselijk, wat Dr. Witlox erbij voegt: „Maar dan is het ook noodig, dat zijn levens- en karakterbeeld levendig vóór ons sta." Daartoe op bescheiden wijze te mogen bijdragen, is de bedoeling van dit werkje. I. „DAAR ZIT WAT IN DIEN JONGEN" In Kerkdriel, het landelijke Geldersche dorp met zijn „Zwijsentoren" en — in een net plantsoentje — het borstbeeld van den grooten bisschop, wijzen de inwoners u nog graag de plaats aan, waar vroeger het huis met den molen stond van de familie Zwijsen, de ouders van hun beroemden dorpsgenoot. Op 28 Augustus 1794 werd daar, uit het huwelijk van Petrus Zwijsen en Wilhelmina Erpen, het kind van uitverkiezing geboren, Joannes Zwijsen, door Gods Voorzienigheid bestemd om een der grootste figuren te worden uit de Kerkgeschiedenis van Nederland. De blijde voorspelling, gesproken bij de geboorte van zijn Patroonheilige, St. Jan den Dooper, paste ook op hem: „En gij, knaap, gij zult de gezant des Allerhoogsten genoemd worden. Want gij zult uitgaan voor het aanschijn des Heeren, cm Zijn wegen te banen." Van vader Zwijsen, een forschen man, ernstig en vastberaden, erfde Joannes het „ferme" dat heel zijn later leven en streven zou overheerschen, terwijl hij van moeder, een verstandige, teerhartige vrouw, het zachte en goedige schijnt te hebben overgenomen, dat voor deze krachtnatuur niet enkel bewondering afdwingt maar ook liefde. Van die fermheid en zachtheid getuigen twee jeugdfeiten. Van fermheid, als de kleine Jan eens stil van III. PASTOOR TE TILBURG. Te Tilburg kon Zwijsen, als pastoor van het Heike, zijn groote bestuursgaven en priester-ijver breed gaan ontplooien. Zijn voorganger, de tachtigjarige pastoor Deschamps, had de zich sterk uitbreidende fabrieksstad niet krachtig genoeg kunnen besturen. De overstrooming van vreemd soldatenvolk bracht allerlei gevaren voor geloof en zeden. Maar het eerste optreden van den nieuwen Herder bewees, dat hij zijn taak hoog opvatte en ferm aanvatte. Bij de eerste toespraak tot zijn parochianen vertoonde hij zich op den preekstoel in volle lengte en schokte zijn toehoorders door zijn machtige taal, majestueuze houding en gebaren. Zelf getuigde hij later: „Vanaf mijn eerste preek heb ik getracht, zoo welsprekend mogelijk te zijn, en oratorisch effect te hebben." En waarom hij zoo deed, hij, die anders zoo'n afkeer toonde van alle effect-bejag, verklaarde hij zelfs „om de harten te winnen en in mijn latere preeken met meer gezag te kunnen optreden." Dat laatste was toen in Tilburg dringend noo» dig, tegen heel wat misbruik en ergernis. Op marktdagen brachten de koopers en verkoopers bij regenachtig weer hun waren gemoedelijk achter in de kerk. Tegen die ontheiliging van Gods huis verhief de nieuwe pastoor met alle kracht zijn stem. Toen woorden niet hielpen, sprak hij met daden. Hij liet aan de kerk twee portalen uitbouwen. Verzet, gesteund door enkele gemeenteraadsleden, bleef niet uit. Maar pastoor Zwijsen zette door, spoedde zich naar Den Bosch en bepleitte zijn zaak bij den tegen hem ingenomen Gouverneur, met schitterend gevolg. Ook voelde de pastoor zich in zijn ijver voor Gods huis diep gegriefd, als hij moest zien, dat kooplui hun waar uitstalden tegen de kerkmuren, en er spijkers insloegen, om kleeren op te hangen. „Dat blijft zoo niet!" was zijn besluit en daarom zou hij om de kerk op een steenen grondslag een staketsel laten aanbrengen. Dat was feitelijk zijn recht, want het terrein, vroeger kerkhofgrond, behoorde aan de kerk. De Gemeenteraad meende zich echter tegen het plan van den doortastenden pastoor te moeten verzetten en had al voor den volgenden morgen om 10 uur een vergadering uitgeschreven. Maar Zwijsen was hun voor! Nog denzelfden avond zette hij tien mannen aan het werk en onder zijn aanmoediging metselden ze in het duister zoo stevig door, dat 's morgens de muur al boven den grond uitkwam. „Sixtus V is Gregorius XIII opgevolgd," zei daarom een Tilburgsch advokaat, zinspelend op het krachtig en doortastend bestuur van eerstgenoemden Paus, waarmee hij geestig Zwijsen vergeleek. Nog fermer trad hij op tegen echte zielsgevaren en ergernissen. Scherp doorzag hij het gevaar der gemengde huwelijken, dat zijn volk bedreigde VI. DOOD VAN KONING WILLEM II. In 1849 had Mgr. Zwijsens gevoelig hart het verlies te betreuren van zijn koninklijken weldoener, Willem II. De laatste jaren waren zij intieme vrienden geweest, die niet enkel in kerkelijke en politieke, maar ook in persoonlijke aangelegenheden elkaar met raad en daad steunden. 13 Maart was de koning ziek naar Tilburg gekomen, in de hoop, dat de frissche versterkende lucht hem zou genezen. Den nacht daarop verergerde echter zijn kwaal tot stervensgevaar toe en 15 en 16 Maart werd ieder oogenblik zijn einde verwacht. Toen in Den Haag het droeve nieuws bekend werd, reisde de koningin en haar zoon, Prins Hendrik, naar Tilburg, waar zij, volgens hun wensch, logeerden in de ruime, gastvrije pastorie van Mgr. Zwijsen. Ondanks de drukte, welke de hooge eer meebracht van dit hoog gezelschap, — 12 logé's, waaronder drie Koninklijke Hoogheden, — leefde Monseigneur innig met den koninglijder mee. Herhaaldelijk liet hij zijn secretaris in» formeeren naar zijn toestand, drong bij zijn parochianen aan tot gebed voor herstel en droeg zelf daarvoor een H. Mis op. In den nacht van 17 Maart ontsliep echter de koning, om — naar we vertrouwen, — uit de hand van den Eeuwigen Koning de kroon der gerechtigheid te ontvangen, tot loon voor al de weldaden, aan Katholiek Nederland bewezen. „De Katholieken , — aldus Pater Bünnemeyer, „verloren in Willem II een vader, die hen als kinderen van hetzelfde gezin had behandeld, en Zwijsen een vriend, die hem met oprecht hart was toegedaan en van wien hij onnoemelijke gunsten voor Neerlands Katholieken, Katholiek Tilburg en zijn beide Congregaties en haar liefdewerken had ontvangen." (Bossche Bijdragen.) Nog 17 dagen verbleef de koninklijke familie in de woning van Mgr. Zwijsen, tot 3 April, den dag waarop onder het gelui der doodsklokken en den donder van 101 kanonschoten de droeve plechtigheid plaats had van de begrafenis. Aan den Bredaschen straatweg bij het kerkhof stond Monseigneur Zwijsen met weemoedigen blik den treurtocht na te staren, In trouw en dankbaarheid bleef hij zijn vriend altijd indachtig. Doch ook bij deze innige vriendschap met den koning vergat en verloochende Zwijsen zijn levensleus en wapenspreuk „Mansuete et Fortiter, Met zachtheid en kracht", nooit. Integendeel. Was hij op sommige punten toegevend, waar zijn gezond en practisch oordeel hem deed inzien, dat voorzichtigheid en gematigdheid hem beter tot zijn doel zou brengen, — onwrikbaar was en bleef hij, waar recht en plicht het vroegen, ook tegenover den Prins en den Koning. Niet zelden werd hem in tegenwoordigheid van hoogere officieren, generaals en zelfs van den Prins verlof gevraagd voor dingen, die hij in geweten niet kon toestaan. Het was dan dikwijls moeilijk vast te houden aan de beginselen en vooral het uiteenloopend gezelschap van het redelijke van die beginselen te overtuigen. Maar nooit cntweek hij die moeilijkheid uit lafheid en menschelijk opzicht, maar juist dan wist hij met voorzichtigheid en tact zijn „F o r t i t e r", met kracht, te handhaven. „Wie ingaat tegen zijn overtuiging, handelt oncdel t zoo was dan ongeveer zijn gewoon antwoord. „Welnu, mijn geweten schrijft mij in dit geval deze handelwijze voor. Het zou dus niet nobel zijn, daarvan af te wijken." Daartegen was niets in te brengen. En allen eerbiedigden zijn kloek optreden. Zelfs al stond de vriendschap met den Prins op het spel, dan nog hield hij „fortiter" met ongeschokte kracht aan zijn plicht en geweten vast. Het feit, dat hij zich herhaalde malen ferm verzette tegen een nachtelijk bal, ter eere van den Prins aangekondigd, bewijst dat. Eens was zoo'n nachtelijk feest door het Hoofdkwartier bij afwezigheid van den Prins georganiseerd, om hem bij zijn terugkeer in Tilburg te vieren. Voor den pastoor een moeilijk geval. De Prins, nog op reis, was niet te bereiken. Wat gedaan? Hij gaat naar den plaatselijken commandant en op beslisten toon zegt hij :„Commandant, als het bal doorgaat, is het uit met de goede verstandhouding tusschen het Hoofdkwartier en de geestelijkheid." Zijn excuses aanbiedend, antwoordde daarop de commandant, dat het bal moest doorgaan, omdat de Prins zelf eraan zou deelnemen. „Welnu," was weer het moedig antwoord van den pastoor, „dan verklaar ik, dat de vriendschappelijke betrekkingen tusschen de militaire autoriteiten en geestelijkheid niet meer bestaan!", en zonder verder antwoord af te wachten, verlaat hij den onthutsten commandant. Deze meldt 't gebeurde zoo gauw mogelijk aan den Prins, die antwoordt: „Ik kom niet!" Het aangekondigde bal werd afgelast. Ook bij een andere gelegenheid toonde hij zich even onverschrokken. De vriendschap tusschen hem en den Prins was nog slechts van jongen datum, toen zij op een zware proef werd gesteld. In 1832 werd te Tilburg een blijspel opgevoerd, waartegen de Pastoor zijn stem verhief met zooveel kracht en succes, dat zijn parochianen, op uitzondering van twee of drie, thuisbleven. Het Hoofdkwartier en de soldaten maakten van deze publieke vermakelijkheid een ruim gebruik, maar dit belette Zwijsen niet te volharden in zijn tegenactie. Daarover schijnen de Prins en zijn officieren niet weinig geraakt te zijn geweest. Toch eindigde ook dit conflict met een triomf van den tactvollen en vastberaden pastoor, zooals blijkt uit een schrijven aan Mgr. Den Dubbelden: „Mijne démarches in deze zaak zijn bij het Hoofdkwartier wel opgenomen. De prins van Oranje had aan Van Dooren gevraagd of de pastoor de comedie had verboden. Waarop Van Dooren antwoordde: „Neen, er bestaat in ons bisdom een verordening, waarbij het bijwonen der comedie is verboden? de pastoor moet deze verordening executeeren en staat vis-a-vis zijn superieuren gelijk een generaal ten aanzien van Uwe K. H." Met dit antwoord was de Prins voldaan en weinige dagen daarna wierden de pastoor van het Goirke en ik bij Zijne K. H. ter maaltijd genodigd." Zwijsens vastberaden uitvoering van een hooger bevel had, in plaats van ontstemming, juist de bewondering van den Prins opgewekt en zijn vriendschap nog versterkt. VIL STICHTING DER FRATERS VAN TILBURG. Twee jaar na zijn bisschopswijding rijpte in Zwijsens groote ziel het plan, om ook voor de mannelijke jeugd een Congregatie te vestigen, zooals hij 12 jaar geleden voor het onderwijs en de opvoeding van de meisjes de Congregatie der Zusters had gesticht, die met haar meer dan 200 leden in 15 huizen al in vollen bloei stond. Ondanks al zijn moed, had hij zich aanvankelijk tegen dit plan verzet. Hij schrok terug voor de zorg en last, die zulk een stichting hem opnieuw vragen zou. Moest dat nu opnieuw beginnen? „Maar," zoo vertelde hij later zelf, „altijd bleef die gedachte mij bij. Altijd volgde en vervolgde ze mij. Ben ik dan nu geen bisschop? Heb ik nu niet meer invloed? Wie weet, of God mij niet juist daarvoor tot die verheven waardigheid riep?" En nauwelijks is het hem duidelijk, dat Gods Wil dit nieuwe werk van hem vraagt, of hij geeft zich gewonnen, in nederig-sterke onderwerping, en sticht de „Congregatie der Fraters van Onze Lieve Vrouw, Moeder van Barmhartigheid, te Tilburg." Ze was bedoeld als een mannencongregatie, die zich zou belasten, op de eerste plaats met de zorg voor de weesjongens en verder met het onderwijs van de mannelijke jeugd. „De lieve Voorzienigheid" had ook hier door de omstandigheden Mgr. Zwijsen over zijn aanvankelijke aarzeling heen geholpen. In 1836 had- den de Zusters in het Moederhuis een weeshuis begonnen voor jongens en meisjes. In 1844 waren onder die kleine weesjongens al bengels van 15 jaar, waar de Zusters vaak geen raad mee wisten. Dat gaf den laatsten stoot tot de nieuwe stichting. Monseigneur wist drie brave mannen van goeden wil voor zijn plan te winnen, die hij naar de Trappisten te Meersel in België zond, om daar hun noviciaat te maken. De eerste van deze drie postulanten begon zijn noviciaat den 25 Augustus 1844 en die merkwaardige dag wordt daarom nog altijd door de Fraters gevierd als hun stichtingsdag. Ondertusschen was Monseigneur te Tilburg al met den bouw van een huis begonnen voor de eerste Fraters en weesjongens. Natuurlijk moest ook dit huis Gods zijn geteekend met het teeken van Gods zegen, het kruis. „Monseigneur, ik heb gehoord, dat gij een mannenklooster gaat bouwen en daarin Fransche religieuzen wilt plaatsen, is dat waar?" Op koelen, effen toon stelde Koning Willem deze vraag aan zijn bisschoppelijken vriend, kort na het begin van den kloosterbouw in de Gasthuisstraat. Wat was er gebeurd? Enkele Tilburgsche onderwijzers, gesteund door een voornaam ambtenaar, hadden een adres gezonden aan den Koning, waarin ze Zijne Majesteit eerbiedig te kennen gaven, dat de bisschop een klooster voor mannen ging bouwen, dat ze zich zouden bezig houden met het onderwijs, dat die kloosterlingen buiten- landers waren, en dat zij, adressanten, meenend, dat zoo iets in strijd was met de bestaande wetten, Zijne Majesteit verzochten, in het belang der jeugd, de uitvoering van dit voornemen te beletten. Toen Mgr. Zwijsen lucht kreeg van die gevaarlijke tegenwerking, was zijn eerste werk, den aannemer last te geven om met allen spoed den bouw door te zetten. Wie denkt hier niet aan het Fortiter van zijn devies? Maar ook het Mansuete, Met zachtheid, vergat hij weer niet. Handig maakte hij van de vergissing der adressanten in zijn voordeel gebruik, door op de vraag van de Koning te antwoorden: „Sire, men heeft Uwe Majesteit verkeerd ingelicht. Ik ga eenvoudig een huis bouwen voor jonge mannen, die zich van Tilburg en elders komen aanbieden. Ze zullen zich bezig houden met het geven van onderwijs aan arme en minvermogende jongens en de opvoeding van weezen, op dezelfde wijze als de Zusters van Liefde. „Deze personen geef ik eenige leefregels, waarnaar zij zich te gedragen hebben. Ik geef hun bovendien een aan hun stand passende kleeding, opdat ze zichzelf zouden respecteeren en door anderen gerespecteerd zouden worden. Dit is mijn voornemen, Sire, niets anders!" „O, dat verandert de zaak" antwoordde Willem, doch kwam nu met zijn eigen bezwaar, „Maar ze doen toch geloften, eeuwigdurende geloften?" en in zijn stem lag iets van: Dat zal ik nooit kunnen goedkeuren. „Sire" was weer Zwijsens meesterlijk antwoord, „U spreekt van geloften. Maar Uwe Majesteit begrijpt gemakkelijk, dat om eenige vastheid aan deze instelling te geven, het noodig is, dat de leden zich aan mij verbinden. Als 't eenieder geoorloofd was, zich te verwijderen naar verkiezing, zou er niet veel goeds tot stand gebracht worden! Maar ik heb ten allen tijde de macht, om hen, die zulks om billijke redenen verlangen, van alle verplichtingen te ontslaan. Maar zonder dat ontslag verlaat ons niemand." De koning was gewonnen door dit voorzichtigzachte, en overwonnen door dit fiere, krachtige antwoord. „Dat vind ik zeer billijk," zei hij gulweg en weer had hij zijn gewoon hartelijken toon tegenover zijn vriend terug: „Neen, neen, ik weet nu, dat ik verkeerd ben ingelicht. Ga maar gerust door. Ik weet, wat ik te antwoorden heb. Gij hebt mijn toestemming." In 1845 installeerden zich in het Fratershuis de eerste drie leden, spoedig door hun pupillen, de weesjongens, gevolgd. Als Superior trad op de Eerw. Heer J. De Beer. Later, na zijn noviciaat bij de Paters der H.H. Harten en zijn priesterwijding, werd hij tot Algemeene Overste van de Congregatie benoemd en bleef in die bediening tot het jaar 1900. Feitelijk held de bisschop zelf de leiding in handen, zoolang hij te Tilburg verbleef, dus tot 1854, toen hij naar Huize Gerra vertrok. Volgens het oorspronkelijke plan van Mgr. Zwijsen zou de Congregatie onder haar leden eenige priesters tellen, belast met de geestelijke leiding van Fraters en Zusters. Langzamerhand groeide hun getal aan en in 1916 waren er een twintigtal. Eenige Fratershuizen, vooral die met opvoedingsgestichten, hadden bij voorkeur zulk een priester, lid der Congregatie, tot Rector. In 1916 bepaalde echter de H. Congregatie voor Regulieren te Rome, dat voortaan de Fraters-Congregatie alleen uit leeken bestaan zou. Reeds in 1870 waren, dank aan Mgr. Zwijsens grooten invloed, de Congregatie en haar Regel door Z. H. Paus Pius IX goedgekeurd. Toen de Congregatie der Fraters in 1920 het diamanten jubilé vierde, heeft heel Katholiek Nederland dankbaar den rijken zegen erkend, die in wijden kring ook van deze stichting van Mgr. Zwijsen was uitgegaan. Zoo waren toen b.v. de Fraters belast met het onderwijs aan bijna alle Tilburgsche parochiescholen, terwijl het aantal onderwijsinrichtingen, aan hun zorgen toevertrouwd, alleen in de stad Tilburg nu ongeveer vijf en twintig bedraagt. Doch ook buiten Tilburg breidde de Fraterscongregatie zich langzamerhand uit, niet enkel in t vaderland, maar ook in België en in onze koloniën, in West- en Oost-Indië. We noemen hier enkel het eerste opvoedingsinstituut „Ruwenberg" te St. Michiels-Gestel, oorspronkelijk bedoeld als voorbereiding voor de klassen van de Priester-seminariën, en dat in 1927 onder even welverdiende als buitengewone belangstelling zijn diamanten jubelfeest vieren mocht. Moge de zoo vruchtbaar werkende Congregatie, HoogEerw. Pater J. de Beer. Wapen van de Congregatie der Zusters van Liefde. die op 31 Dec. 1937 42 huizen telde met 1049 Fraters, haar eminenten Stichter en zijn zorg en liefde altijd waardig blijven! Ook nadat Monseigneur zijn geliefd Tilburg voor Huize Gerra had verlaten, bleef zijn hart bij zijn dierbare Fraters-Stichting. lederen Zaterdag bracht zijn bekend tweespan hem naar het Fratershuis, waar hij bij de zijnen kwam uitrusten. „Hoe menigmaal", — aldus Arnolds over die bezoeken, — „waren dan de Fraters de gelukkige getuigen van het stichtend tooneel, dat de grootste man van Nederland, de man, die alle leidsels der katholieke beweging in handen had, de wereldberoemde Prins der Kerk, zich kind maakte met de kinderen, als hij in zijn weinige vrije oogenblikken met zijn innig geliefde weezen op de schuiftafel speelde en hun het spel gewonnen gaf." Den Zondag daarop wijdde de ijverige Stichter vooral aan de belangen van de Fraters en de Zusters, aan de zorg voor den in- en uitwendigen bloei van zijn Congregaties. Waardig werden beide door Dr. Schaepman aldus geprezen: „Deze stichtingen teekenen den man. Zij getuigen beide van zijn krachtig kerkelijken geest, die den waarborg van al het christelijke alleen in de Kerk kon vinden, die in al zijn volheid den diepen zin had gevat van het historische feit, dat de eerste scholen naast de kerken doet verrijzen. Beide stichtingen verheffen, wijden en heiligen het onderwijs in den persoon der onderwijzers; beide zijn gevestigd op de hoogste christelijke beginselen en leiden door mannelijken eenvoud en heiligen ernst tot de hoogste offervaardigheid." 4 VIII. HERSTEL DER KERKELIJKE HIERARCHIE IN NEDERLAND. MGR. ZWIJSEN AARTSBISSCHOP VAN UTRECHT. 4 Maart 1853 is een allergewichtigste datum uit onze Kerkgeschiedenis. Bijna drie eeuwen had de Kerk in Nederland het door Christus gewild bestuur door bisschoppen moeten derven. De verschillende kerkelijke districten of vicariaten werden geregeerd door apostolische vicarissen, die echter geen bisschoppelijke wijding hadden ontvangen. Deze kerkelijke gebieden kregen den naam van Hollandsche Zending en stonden als missiegebied onder de Propaganda te Rome. Het hoofd der Missie was gewoonlijk een vreemdeling, onbekend met onze taal, zeden en gebruiken, en bleef maar korten tijd in die bediening. Zoo kon er van vaste, vruchtbare leiding geen sprake zijn. De Kerk in Nederland leed en kwijnde door allerlei misbruiken, waartoe het gemis van het hiërarchisch bestuur-door-bisschoppen aanleiding gaf. Om er slechts een te noemen: in sommige parochies hadden de kerkbesturen zich zooveel macht aangematigd, dat de pastoors bij de aanvaarding van hun ambt met de kerkmeesters moesten contracteeren over hun tractement en hun houding ten opzichte van hun parochianen. Sterk typeerend is het geval van Bergschen- hoek, waar het kerkbestuur met den pastoor een contract maakte, dat hij 25 cent boete moest betalen, als hij de H. Mis een kwartier te laat begon, en 30 cent, als zijn middagpreek langer dan een uur zou duren. Het werd tijd, dat de Kerk van Nederland als het dochtertje van Jaïrus uit haar doodsslaap tot nieuw leven werd opgewekt, gelijk het zoo zinrijk op den gedenkpenning van het Herstel der Hiërarchie in beeld is gebracht. Christus staat daar aan het doodsbed van Jaïrus' dochter en spreekt h;t levenwekkend woord: „Dochter, Ik zeg II, sta op." Toen in 1848 de Grondwetsherziening aan de Kerk in ons vaderland volkomen vrijmaking van elke staatsbemoeiing geschonken had, wilden de reeds 200 jaar onderdrukte Katholieken partij trekken van de gunstige omstandigheden en drongen bij Paus Pius IX aan op het Herstel van het Bestuur door Bisschoppen. De „Geschiedenis van het Herstel der Hiërarchie in Nederland" door Pater Albers, toont overduidelijk, welk een belangrijke rol Mgr. Zwijsen heeft vervuld, zoowel vóór als bij en na het herstel. Zelf zag hij er, om de gevoeligheid der Protestanten niet meer dan noodig te kwetsen, bezwaar in, dat te Utrecht, het aloude bolwerk van het Calvinisme, een bisdom zou worden gevestigd. Maar toen Pius IX Utrecht, den zetel van Sint Willibrord, tot Aartsbisdom verhief en daarbij de historische woorden sprak: „Ik zal aan Europa toonen, dat de Katholieken van Nederland niet van gisteren zijn", onderwierp Mgr. Zwijsen zich natuurlijk volkomen, gelijk hij ook met dezelfde grootmoedigheid zijn benoeming tot Aartsbisschop van Utrecht aanvaardde* Vrij algemeen verwachtte men, dat hij uitverkoren zou worden tot den aartsbisschoppelijken zetel. Hij zelf spande al zijn krachten in, om den eminenten president van het Seminarie Warmond, later Bisschop van Haarlem, Mgr. van Vree, op den voorgrond te dringen. Zoo schrijft de bekende kerkelijke geschiedschrijver Pater P. Albers: „In het begin van November 1852 verhief ook Mgr. Zwijsen zijn machtige stem, ter aanbeveling van Van Vree. Meer was er zeker niet noodig, om den verdienstelijken president te Rome in aanzien te brengen. Mgr. Zwijsen mocht hierdoor meewerken tot verkiezing van zijn vriend tot Bisschop van Haarlem, doch den Aartbisschoppelijken zetel van Utrecht kon hij daarmee niet ontwijken." Paus Pius IX had na rijp beraad zijn keus bepaald op den verdienstvollen apostolischen Vicaris van Den Bosch en verhief Mgr. Zwijsen, door hem te benoemen tot Aartsbisschop van Utrecht, tot de hoogste waardigheid van de Katholieke Kerk in Nederland, een waardigheid, die hij 14 jaren lang met eere bekleeden zou. In Januari 1853 werd het hem door berichten uit Rome steeds duidelijker, dat het plan bestond, om hem het Aartsbisdom van Utrecht voorgoed en dat van 's Hertogenbosch tijdelijk op te dragen. Hij haastte zich, bij de Propaganda tegen dat plan zijn bezwaren te opperen en verzocht dringend, dat men van zijn benoeming tot Aartsbisschop zou afzien. Pius IX bleef echter bij zijn genomen besluit. In een vertrouwelijk schrijven van 23 Februari deelde Zwijsen het pauselijk besluit mee aan zijn vriend President van Vree, en getuigt daarin: „Ik heb dagelijks gebeden en vele goede zielen laten bidden, dat Gods Wil in mij volbracht worde. „Ik heb mijn bezwaren ingeleverd.... en in weerwil van dit alles wordt de zaak tegen mijn wil beslist. „Ik erken hierin den Wil Gods. Amen." In een later schrijven wenscht hij President Van Vree geluk met zijn benoeming tot Bisschop van Haarlem en vervolgt dan: „Jammer maar, dat de algeheele Hollandsche Missie, met uitzondering van een klein gedeelte, niet onder het bestuur van Uwe Doorluchtige Hoogwaardigheid gebracht is. Dit was voor de katholieke zaak in Holland wenschelijk, ja zeer nuttig geweest en dan had ik altijd hier kunnen blijven. Doch ik houd mij overtuigd, dat God het aldus wil en laat alles verder aan Hem over." Reeds toen maakte hij het plan, zijn best te doen, om zoo spoedig mogelijk van die hooge taak ontheven te worden. Zoo schreef hij in een brief van 28 Februari 1853 aan zijn trouwen vriend Mr. J. van Son: „Ik zal doen, wat ik kan, in de hoop, dat ik, wanneer de zaken in Utrecht wat geregeld zullen zijn, in het diocees, waaraan ik door zoovele affectiën en relatiën verbonden ben, zal mogen blijven." Eerst na 14 jaren zegenrijk bestuur, op 4 Februari 1868, zou Pius IX gehoor geven aan het herhaald verzoek van den 73-jarige, om ontheven te worden van het Aartsbisdom Utrecht. Zoo waren de edele gevoelens van den grooten man bij zijn benoeming tot de hoogste waardigheid van de Katholieke Kerk in Nederland, gevoelens van oprechte nederigheid, doch gepaard met die van sterk Godsvertrouwen. „Wij stellen ons vertrouwen", zoo betuigt hij in zijn eersten herderlijken brief, „op de wettigheid onzer zending, daar wij die moeilijke bediening niet gezocht noch verlangd, maar als gehoorzame zoon der Kerk met huivering hebben aangenomen. Bevangt ons de vrees, wanneer wij den ons opgelegden last met onze oogen afmeten, de overtuiging, dat wij met den Profeet mogen zeggen: „In waarheid, de Heer heeft ons tot U gezonden," boezemt ons vertrouwen in." Op het feest der Allerheiligste Drieënheid, 22 Mei, werd de eerste herderlijke brief van den nieuwen Aartsbisschop in alle kerken van de bisdommen Utrecht en Den Bosch voorgelezen. Dank brengend aan den Gever van alle goed, kondigt hij daarin het herstel der Hiërarchie aan. Zichzelf noemt hij onwaardig, de dubbele hooge waardigheid te dragen. Maar hij vertrouwt, als Sint Paulus, juist op zijn zwakheid, die daarom gekozen werd tot beschaming van het sterke, en cp de wettigheid van zijn zending, die hem met den Paus verbindt, en op de medewerking der geestelijkheid. Zich in het bijzonder tot zijn priesters wendend, belooft hij hun, dat zij in alle omstandigheden op de gevoelens van een herder en vader kunnen rekenen: „Komt met vertrouwen, zoo dikwijls gij het raadzaam zult oordeelen, om de geheimen van Uw kwellingen in Ons hart uit te storten... Gij weet, dat het niet mogelijk is, alle moeilijkheden, aan Uw bediening verbonden, weg te nemen, maar gij zult steeds ondervinden, dat Onze liefde voor U niet in gebreke zal blijven. Want, terwijl wij sterk in het geloof, sterk in het handhaven van de rechten der Kerk zullen zijn, hebben wij ons ten plicht gesteld, in ons handelen op te treden liefderijk en zachtmoedig. Mansuete et Fortiter." Den 4en April waren de officiëele brieven van Rome bij den Internuntius Mgr. Belgrado aangekomen. Zij bevatten de benoeming van Mgr. Zwijsen tot Aartsbisschop van Utrecht en Bisschop van Den Bosch, en van de suffragaanbisschoppen: van Haarlem Mgr. van Vree, van Breda Mgr. Van Hooydonk en van Roermond Mgr. Paredis. Getrouw aan zijn devies, drong de Aartsbisschop bij zijn medehelpers aan tot kalme vastberadenheid. Tot vastberadenheid: „De inbezitneming der bisschoppelijke zetels behoort dadelijk te geschieden." Tot vastberaden eensgezindheid en krachtige samenwerking ten opzichte van de Regeering: „Onze roeping is: pal staan en den wil van Rome uit te voeren, wat er ook van kome." Dat was zijn „Fortiter" Met Kracht! Doch tevens wilde hij alles vermeden zien, wat onnoodig de Protestanten kwetsen of uittarten kon. „Men kan in Holland veel bereiken", — schreef hij eens aan den Paus, „mits het in stilte gebeure." Ziedaar zijn „Mansuete" Met Zachtheid. Den 21en April nam Mgr. Zwijsen zelf in alle stilte bezit van den Aartsbisschoppelijken zetel van Utrecht door zijn secretaris en lateren coadjutor J. J. Deppen en verhief de St. Catharinakerk tot metropolitaankerk. Dank aan die rustige kracht, hun door woord en voorbeeld van den Aartsbisschop voorgehouden, slaagden de nieuwe Bisschoppen erin, den razenden storm der Aprilbeweging te bezweren. Dat de Aprilstorm zich vooral keerde tegen hem, spreekt vanzelf. Eens zei hij in de recreatie bij de Fraters: „Ziet eens, wat een mooien brief ik ontvangen heb", en toonde hun een blad, uit een Engelsch kerkboek gescheurd, waarop een bisschop stond afgebeeld met een strop om den hals. De duivel hield het uiteinde van den strop vast. Daaronder was geschreven: „Een zelfde lot waardig zijt gij!" Op 17 September 1853 werd te Utrecht ten aanschouwen van duizenden en duizenden een groote strooien pop, die alweer den Aartsbisschop moest voorstellen, verbrand. Juist denzelfden dag reed Monseigneur incognito in een diligence van Den Bosch over Utrecht naar Den Haag, waar hij met de andere Bisschoppen was ontboden door den Minister van R.K. Eeredienst. Maar een conducteur herkende in den incognito-reiziger zijn weldoener, die hem vroeger, toen hij door de cholera was aangetast, buitengewoon geholpen had. Uit dankbaarheid zorgde hij nu, dat de hooge reiziger verder in een gesloten coupé onopgemerkt de woelige straten kon doortrekken. Terwijl de Aartsbisschop den Aprilstorm bezwoer door tactvol kalme behoedzaamheid te verbinden aan doortastende kracht, was hij ook al in rustige kracht, mansuete et fortiter, de zware taak begonnen, de organisatie van de herrezen Kerk in Nederland. Wel zijn ze treffend de woorden, over Mgr. Zwijsen als Aartsbisschop geschreven door hem, dien de Voorzienigheid toen al voorbereidde tot zijn opvolger, Dr. J. de Jong; „Mgr. Zwijsen is de man der Voorzienigheid geweest voor het herstelde Aartsbisdom Utrecht. Wijs en voorzichtig, breed van opvatting en aan redelijke eischen tegemoetkomend, maar krachtig en doortastend om de eenmaal genomen besluiten uit te voeren, met een scherpen blik op personen en verhoudingen, was hij een geboren organisator." Onmogelijk is het, in een kort overzicht saam te dringen het ontzagwekkend werk, door Mgr. Zwijsen vooral als Aartsbisschop verricht, om het gedesorganiseerd kerkelijk leven opnieuw te orde- nen. Enkel de verzameling van zijn herderlijke brieven en bisschoppelijke besluiten omtrent parochies, dekenaten, kapittels, de viering van den eeredienst, de plichten van de geestelijkheid enz. enz. van 1853 tot 1859 door hem uitgevaardigd, beslaat een boekdeel van 500 bladzijden. Scherp en krachtig heeft Dr. Schaepman in „De Wachter" van 1877 dien reuzenarbeid aldus geteekend: „Het was geen werk, dat veel klank had of veel naam gaf; het was een arbeid van organisatie, van regelen, van ordenen, van ontwarren, van geven en nemen; een werk, waarbij men in aanraking kwam met persoonlijke gevoeligheden, met bijna eerbiedwaardige ijdelheden, met rechten, met gewoonten, met halve overrompelingen, met rechtvaardige overdrijvingen, met heilige onstuimigheden en zelfverloochenende belangzucht, met schoone herinneringen en groote offervaardigheid. Toch is het geheele werk der kerkelijke regeling volbracht. In vaste lijnen beweegt zich het katholiek leven, vol kracht en vrijheid." Terecht schreef daarom Dr. J. Witlox over Mgr. Zwijsen als „Organisator der herrezen Kerk": „Hij blijft tot het laatst de energieke voltrekker tot in de uiterste consequentie van het herstel der hiërarchie, vol angstvallige en voortvarende zorg, dat het groote werk in niets wordt qeschaad." Volgens het woord van Mr. Jan Baptist van Son, zelf een der groote krachten, die Katholiek Nederland uit zijn verdrukking hebben opgeheven, was Mgr. Zwijsen dertig jaar lang „de ziel van de Katholieke Kerk in ons Vaderland." „Maar wie is toch die Zwijsen?" vroeg daarom Mgr. Vecchiotti bij zijn komst als Internuntius aan Mgr. Judocus Smits, redacteur van „De Tijd"; ,,'t Is alles Zwijsen, wat ik hoor," voegde hij erbij, en te Rome werd mij gezegd: „Onderneem niets, zonder vooraf Mgr. Zwijsen te raadplegen." Kort en veelzeggend was het antwoord: „Mgr. Zwijsen is iemand, die Minister van Justitie, Mi' nister van Financiën, Minister van Binnenland' sche Zaken en desnoods Koning van Holland zou kunnen zijn!" Op 23 November 1853 werd aan Mgr. Zwijsen in de kapel van het Seminarie te Hoeven, in naam van den Paus door Mgr. van Hooydonk het pallium opgelegd, symbool van de volheid der bisschoppelijke waardigheid. Een waardige bekroning van het gewichtig werk van het herstel der Hiërarchie en van de kerkelijke organisatie vormde het Provinciaal Concilie van Utrecht in 1865. Nadat sinds 3 eeuwen in ons vaderland die bisschoppelijke concilies gezwegen hadden, vergaderden in het hoogkoor van de majestueuze Sint Jan te 's Hertogenbosch 8 bisschoppen uit Nederland en de Koloniën, de oversten der kloosterorden, de afgevaardigden der kapittels, de presidenten van de groot-seminaries, „een vergadering," — naar het woord van Albers, — „door- luchtig, eerbiedwaardig en indrukwekkend, als de plaats waar zij zetelde." „De handelingen van dit Concilie vormen een waardig monument van het geloof, de wijsheid en het beleid der Nederlandsche Kerkvoogden." Dit woord van Schaepman bevat een bij uitstek welverdiende hulde aan hem, die van dit gewichtig Concilie de ziel was, gelijk hij met zijn majestueuze gestalte heel de doorluchtige vergadering overheerschte. IX. MOORDAANSLAG OP DEN AARTSBISSCHOP. 't Is opvallend, hoe bijna allen, die over Mgr. Zwijsen hebben geschreven, zich bijzonder getroffen toonen door de tastbare blijken der Goddelijke Voorzienigheid, die zijn leven zoo zacht en krachtig leidde en over hem zoo zorgvol waakte. Deze bijzondere bescherming bleek vooral bij den geheimzinnigen moordaanslag in den nacht van 14 op 15 Juli 1863. Toen vooral werd Gods beloftewoord aan hem vervuld, dat hij eiken dag in de Completen bad: „Ik zal in de beproeving met hem zijn, Ik zal hem eruit verlossen en hem kronen met glorie." Op Dinsdag 14 Juli 1863 woonde Monseigneur te Kaatsheuvel het zilveren priesterfeest van den pastoor bij. Tegen den avond keerde hij over Udenhout naar zijn verblijf op Gerra terug en ging onmiddellijk naar zijn bureau om te werken. Daarna ging hij naar zijn slaapkamer op de tweede verdieping. 't Was al middernacht. De secretaris was in de kamer tegenover die van den Bisschop, de twee dienstboden op de derde verdieping, de huisknecht, zoo meende men, in zijn kamer, beneden naast de voordeur. Omdat Monseigneur voelde, dat hij nog niet zou kunnen slapen, wandelde hij nog een anderhalf uur in de kamer op en neer. Daarna legde hij zich ter ruste en sliep in. Tusschen een en twee uur schrikt hij wakker door den knal van een schot. Hij schelt. De secretaris en dienstboden ijlen toe en vinden Monseigneur badend in bloed. Een van de dienstboden wil naar beneden, om het noodige te halen, maar de sleutel, die Monseigneur aan den binnenkant op de trapdeur had laten steken, was verdwenen en nergens te vinden. Eerst toen viel het op, dat de knecht niet aanwezig was. Zou hij alleen niets gehoord hebben? De dienstbode bonsde met alle kracht op den vloer boven zijn kamer. Eindelijk verscheen hij aan den buitenkant van de trapdeur en vroeg om den sleutel. Toen men zei, dat die er niet was, riep hij kalm, dat die wel zooals gewoonlijk aan de binnenzij zou zitten. Op 't ontkennend antwoord zei hij tenslotte, dat hij den sleutel aan zijn kant voelde en opende nu zelf. Hij kwam bij het bed van den gewonde en toonde een vreemd en gehuicheld medelijden, dat allen, bijzonder Monseigneur, zeer verdacht voorkwam. Maar toen vertrouwde personen, aan wie Monseigneur zijn vermoeden mededeelde, dit niet genoeg gegrond vonden, legde de sterke man zich een stilzwijgen op, dat hij streng volhield, totdat een menigte omstandigheden zijn vermoeden kwamen versterken. Monseigneur was door een kogel zwaar gewond in arm en lendenen. Dokter Deckers van Den Bosch constateerde, dat de kogel nog in het lichaam zat. Dit deed het ergste vreezen en daarom liet Monseigneur Pater De Beer, zijn biechtvader, uit Utrecht ontbieden en wel door den verdachten knecht zelf, om hem zoo, als hij schuldig was, de kans te geven van ontvluchten. Ook in dit punt wilde hij zijn voorbeeld, den grooten Bisschop van Milaan, den H. Carolus Borromeüs, navolgen. Ofschoon de geneesheeren zich bevreesd toonden wegens de te verwachten wondkoorts, was de lijder zelf kalm en gerust. Hij voelde zich betrekkelijk goed. Daarom meende hij zelf het H. Oliesel niet, en de H. Communie niet ontnuchterd te mogen ontvangen. „Maar zoodra ik het minste gevoel, zal ik mij onmiddellijk het H. Oliesel doen toedienen," sprak hij tot de geestelijken, die op bediening aandrongen. Wel verklaarde hij zich bereid, om alles zoo te regelen alsof er stervensgevaar was. Hij biechtte, liet zich daarna al de papieren van zijn brandkast brengen, onderteekende met zijn gewonden arm nog een stuk, en stelde zoo orde op zijn tijdelijke zaken. Een kwartier na middernacht ontving hij de H. Communie. Met verheven kalmte bracht hij den nacht door, sterk in de overtuiging, dat de taak, hem door de Voorzienigheid opgedragen, nog niet geheel vervuld was. Het Provinciaal Concilie, zoo zorgvuldig voorbereid, moest nog plaats hebben. „Dat is nog een deel der taak, die ik te vervullen heb. Ik meende thans het oogenblik gekomen, om ze uit te voeren!" Maar sterk ook in onderwerping aan Gods H. Wil, als deze anders mocht beschikken, voegde hij er bij: „Maar, in Gods Naam, dan moet een ander, die na mij komt, dat groote werk maar doen. Dat Gods Wil geschiede!" Toen Professor Tilanus, uit Amsterdam ontboden, de wond doorzocht, constateerde hij, dat de kogel eerst tusschen een spier en een slagader van den arm was doorgegaan en toen langs een rib in de lendenstreek was terechtgekomen. Op 1 Augustus richtte Monseigneur een herderlijk schrijven tot zijn geloovigen. Daarin schreef hij voor, dat in elke parochie een plechtige H. Mis van dankzegging zou worden opgedragen, voor zijne haast wonderbare redding: „Het lood immers, dat bestemd was om Ons ten dood te brengen," zoo getuigde hij zelf — „heeft door Gods beschikking zich een weg gebaand, als met opzet daaraan niet was te geven." Treffend was vooral de aanhef van dit schrijven, een grootmoedig woord van vergiffenis: „Als Christen, Priester en Bisschop vergeven Wij gaarne den ongelukkige, die zich aan Ons vergrepen heeft. Wij bidden God en hebben slechts één wensch, dat hij zich door een oprechte bekeering in den schoot van Gods barmhartigheid werpe." Op 17 Augustus zag Monseigneur zich echter verplicht, op de treurige zaak terug te komen en den Commissaris van politie te melden, dat uit een ijzeren kist op zijn bureau ten Huize Gerra ƒ 5000 waren gestolen. De justitie deed onderzoek en als vermoedelijke dader van den diefstal en moordaanslag werd de huisknecht gearresteerd, doch, wegens gebrek aan voldoende bewijs van schuld, ook weer vrijgesteld. Huize Gerra. Slaapkamer van Mgr. Zwijsen, waarin de aanslag plaats greep. 't Bericht: „Morgen komt de Bisschop!" deed 28 Juli een schok van blijheid en geestdrift trillen door heel Tilburg. In een ommezien waren feestcomité's gevormd. Alle Tilburgers spanden samen en binnen 24 uur was heel de stad versierd met vlaggen en groen en eerebogen, gereed voor een waarlijk koninklijke ontvangst van den beminden Vader en hoogvereerden Kerkvorst. In alle toonaarden, van ernstig tot naïef-blij, gaven de tallooze opschriften uiting aan de blijdschap van het Tilburgsche volk. Enkele staaltjes: Nog nooit, — en 'k ben zoo oud — zag ik zoo iets op aard! Men schoot den Bisschop dood en toch bleef hij in leven. O Engel van den Heer, Gij, die hem hebt bewaard, Blijf voor het heil der Kerk hem met Uw schild omgeven. Een eenvoudig Tilburger schreef naïef-grappig boven zijn deur: O Monseigneur, Wat een faveur Na zulk malheur! Ik en ons Jans zijn zoo verblijd, dat Gij, Goddank, nog levend zijt! Wij groeten U, Wees welkom nu! 's Middags 29 Juli wachtte een onafzienbare menigte uren en uren op den stoet, die eerst te 5 Stichtte hij aldus door zijn kalme overgave aan Gods H. Wil en Voorzienigheid, vooral kwam ook in die laatste dagen zijn sterk geloof telkens op de treffendste wijze tot uiting. Zondag 14 October lag hij in den vroegen morgen rustig te bidden, vooral zijn geliefkoosd Onze Vader en Wees gegroet. Plotseling denkt hij eraan, dat het Zondag is en dat hij als ieder Christen verplicht is de H. Mis bij te wonen. Aanstonds richt hij zich overeind en door Frater Antonius en den huisknecht geholpen, staat hij op en wil naar zijn huiskapel. Daar, vóór de geopende deur in een leunstoel gezeten, voldoet hij aan zijn godsvrucht. Bij de Consecratie wil hij nog neerknielen, maar dit wordt hem verboden. Ook op Maandag 15 October herhaalde zich datzelfde stichtend tooneel. Vroeg wakker, wilde hij aanstonds naar de kapel voor de H. Mis. Men zei hem, dat de secretaris en de huiskapelaan, de Eerw. Heer Sars, nog niet bij de hand waren, waarop hij met klem antwoordde: „Wij, ouden van dagen, moeten de jongeren een goed voorbeeld geven." Hij stond op en na enkele minuten wachtte hij, in zijn leunstoel, op het begin van de H. Mis. Dienzelfden dag, den voorlaatste van zijn leven, kwam Moeder Begga weer naar Den Bosch en bleef eenige oogenblikken aan het sterfbed van Monseigneur. Hij was toen juist ingeslapen. Maar in de oogenblikken, dat hij wakker was, sprak tij — naar het getuigenis van Frater Antonius, herhaaldelijk over de Zusters: „Monseigneur spreekt van haar als een moeder van haar lievelingskind". Treffend is ook nog deze herinnering van den Frater: „Toen ik Monseigneur verlof vroeg, om voor hem een oogenblik te gaan bidden bij de Zoete Lieve Vrouw van Den Bosch, zei hijs „Ja, bid voor mij, opdat God mij in mijn uiterste bijsta; bid ook voor de Zusters, opdat het haar steeds welga." Toen de Frater terug was, nam Monseigneur zijn hand en zei: „Als ik zal gestorven zijn, zorg gij dan voor het tijdelijke van de Zusters en dat Pater Superior voor haar geestelijk welzijn zorge." Dinsdag, na een nacht van hevige koorts, wilde hij toch opstaan om de H. Mis bij te wonen, maar ten slotte liet hij zich bewegen, ze vanuit zijn slaapkamer te volgen. Frater Antonius moest hem, als het noodig zou zijn, op de voornaamste oogenblikken attent maken. Maar zijn sterk geloof maakte dat overbodig. Aan het einde der H. Mis sprak hij met heldere stem zijn „Deo gratias", als begreep hij, dat deze voor hem de laatste zou zijn. Den voormiddag bracht hij verder sluimerend of biddend door. Nooit kwam een klacht over zijn lippen. Bij alles, wat zijn verplegers van hem vroegen, was zijn antwoord telkens: „Alles is goed. Doe maar, zooals ge goedvindt." Ook besprak hij met Fr. Antonius nog verschillende zaken. „Als het vroeger had moeten gebeuren," zei hij nog, „dan had men gezegd: wat zal er nu van de Fraters en Zusters gewor- den! Maar nu is alles zoo goed in orde, dat ik gerust mijn hoofd kan nederleggen." Kort na den middag begon de doodsstrijd. Op hartroerende wijze had hij afscheid genomen van de geestelijkheid, die hij, met zijn sterk geloof en godsvertrouwen, was voorgegaan, die hem met vereering en liefde had gevolgd en nu biddend neerknielde bij zijn sterfbed. Van zijn trouwen Frater Antonius had hij afscheid genomen met de vermaning: „Wees ootmoedig en beoefen de H. Armoede." „Ik vrees een harden doodsstrijd te hebben," had hij korten tijd tevoren gezucht. Maar een zachte dood wachtte hem, die èn zelf als vader van armen en weezen èn door zijn Fraters en Zusters de Liefde en Barmhartigheid van Jezus' Hart zoo wijd en zoo weldoend had uitgestraald en nu ondervinden ging: „Zalig zijn de barmhartigen, want zij zullen op hun beurt barmhartig' heid verwerven." Omhangen met zijn bisschopskruis, waarin het pauselijk geschenk, de gouden medaille van de Onbevlekt Ontvangene, was gevat, met het eenvoudig rozenhoedje in de eene en de brandende doodskaars in de andere hand, terwijl zijn priesters halfluid de gebeden der stervenden baden, wachtte hij het groote oogenblik der scheiding, der belooning, der rust. Met Sint Paulus had hij toen wel mogen spreken: „Den goeden strijd heb ik gestreden. Ik heb mijn loopbaan voleind. Nu wacht mij de kroon der gerechtigheid, die mij geven zal de Rechtvaardige Rechter." Het was drie uur in den middag. Onder het bidden van de Litanie van alle Heiligen, zoo vaak door hem aangeheven bij zooveel wijdingen, de plechtige aanroeping van de verhevenste geesten en grootmoedigste menschenzielen, verbrak Monseigneur Zwijsens groote ziel de banden dezer aarde en steeg op naar God. Zoo stierf Monseigneur Zwijsen, door Schaepmans woord waar en waardig geteekend als „een der krachtigste, edelste, grootste verschijningen onzer geschiedenis, een man van vorstelijk karakter, van hoogepriesterlijk geloof en kinderlijke vroomheid." XII. „TEN PARADIJZE GELEIDEN U DE ENGELEN." Terwijl, volgens de troostende bede van de H. Kerks „Snelt hem tegemoet, Gij heilige Engelen Gods," de ziel van Mgr. Zwijsen haar vlucht ten hemel nam, werd het lijk in het bisschoppeÜjk paleis tusschen veel lichten plechtig opgebaard. Van 16 tot 19 October bezocht en eerde een overgroote menigte den doode, in zijn leven zoo vaak geëerd met de liturgische hulde: „Ziedaar den Hoogepriester, in zijn dagen aan God welgevallig en dien Hij daarom groot maakte tot welzijn van zijn volk." Zijn geestelijke kinderen, de Fraters en Zusters, hielden trouw de doodenwake, de Liefdezusters van Den Bosch overdag, de Fraters bij nacht. Donderdags bracht de Algemeene Overste der Zusters nog twee uur door in gebed bij het stoffelijk overschot van den beminden Stichter, wiens dood zoo pijnlijk het hart van al zijn kinderen had getroffen. Welke gevoelens haar bezielden in die dagen van verweesdheid, voelen we eenigszins natrillen in de woorden van diepe dankbaarheid en vereering, van stille smart en sterk vertrouwen, opgeteekend in de kloosterkroniek: „Monseigneur, hij is niet meer. Hij, de Man der Voorzienigheid, die voor ons alles was! Hij, aan wien de Congregatie bestaan en bloei en alles, alles te danken had. „De wereld beweent in Mgr. Zwijsen een ijverig voorstander van recht en billijkheid; het katholiek Nederland een onvermoeid bevorderaar van de goede zaak; het bisdom van Den Bosch een nooit volprezen herder, maar, helaas! de Congregatie haar Stichter, haar onvergetelijken Vader; het hoofdbestuur zijn steun, zijn raadsman, zijn verdediger, zijn beschermer! Ieder gevoelde dit in het diep geschokt gemoed. Diep was de wonde, geslagen in het hart van alle kinderen der Congregatie. Nochtans is ons treuren niet zooals van hen, die geen hoop hebben. Vertrouwvol blikken wij op ten hemel, ons werpend in de armen der Goddelijke Voorzienigheid, steunend op de voorbede van den dierbaren overledene, dien Wij beweenen." Toen Mgr. Zwijsen in 1863 bezit ging nemen van zijn residentie Den Bosch, had hij alle uitwendige praal en feestelijk huldebetoon nadrukkelijk verboden. Was zoo zijn intocht in stilte geschied, ook voor zijn uittocht, zijn begrafenis, had hij zijn wil te kennen gegeven: geen uiterlijke drukte, alleen de kerkelijke ceremonies. Toch zou de uitvaart van dezen door zijn eenvoud waarlijk groote, juist door stille statigheid des te indrukwekkender worden. Twaalf van zijn dierbare volgelingen, de Fraters van Tilburg, hadden het voorrecht, het lijk van hun betreurden Vader van het paleis naar de kathedraal te mogen dragen. Daar, in de majestueuze Sint Jan, waarvan Mgr. zelf de grootsche restauratie had ondernomen, werd de plechtige Requiem-Mis opgedragen door den Aartsbisschop Mgr. Schaepman, terzijde gestaan door Mgr. Snickers, Bisschop van Haarlem en Mgr. Godschalk, den nieuwen coadjutor. Daarna hield de Hoogeerw. Heer W. van de Ven, die later zelf Bisschop zou worden van den Bosch, de lijkrede, waarin hij op den diepbetreurden doode het Schriftwoord toepaste: „Zijn aandenken zal niet vergaan en zijn naam zal genoemd worden van geslacht tot geslacht." Dan ontwikkelde hij voor de ontroerde menigte van duizenden en duizenden geloovigen, van den hoogsten tot den laagsten rang, deze twee gedachten: de grootsche taak, door de Voorzienigheid aan Mgr. Zwijsen opgelegd en de trouw en ijver, waarmee hij ze vervulde. Na de kerkelijke plechtigheden werd, onder het droef dreunen der Sint-Jans-klokken, het lijk uitgedragen in de rouwkoets. Ter weerszijde daarvan begeleidden hun dierbaren doode zijn welbeminde volgelingen, zijn Fraters van Tilburg. Twintig koetsen, waarin de geestelijkheid had plaats genomen, gingen den lijkwagen vooraf. Daarachter volgden in vijftien koetsen het stedelijk Bestuur van Den Bosch, een Commissie van de Gedeputeerde Staten in Noord-Brabant, de Commissaris van den Koning, de besturen van alle kerkelijke vereenigingen der stad en de familieleden van Monseigneur. Van de Sint Jan tot aan de Ortherpoort bewoog zich een onafzienbare menigte, die den stil-statigen lijkstoet naar het kerkhof van Orthen volgde. Daar werd, zonder andere plechtigheden dan de kerkelijke gebeden, het lijk bijgezet in een gemet- seld graf, tusschen de eenvoudige graven van de Zusters van Liefde, zijn geestelijke kinderen. Had hijzelf geen plaats willen bepalen, het Kapittel meende met die keus in den geest te treden van den Vader, van wien Dr. Goossens schoon en waar heeft getuigd: „Zijn Zusters waren zijn kroon en zijn glorie." Doch dezen, in dankbaar besef dat Mgr. Zwijsen nog veel meer haar glorie en kroon uitmaakt, hebben later op het kerkhof van Orthen een grafkapel laten bouwen, waarheen het lijk van den beminden Stichter werd overgebracht. Dit stil, eenvoudig grafmonument van den grooten Aartsbisschop-Bisschop van Den Bosch herinnert onwillekeurig aan het woord van Jezus' Welbeminden Leerling, Sint Jan, den Patroon van het Bossche diocees: „En ik hoorde een stem uit den hemel, die mij zeide: „Zalig de dooden, die sterven in Den Heer. „Nu reeds zegt de Geest: dat zij rusten mogen van hun zwoegen, „Want hun werken volgen hen." XIII. VERHEERLIJKING. „Met de benaming van „Man der Voorzienigheid" mogen we heusch niet kwistig zijn. De raadsbesluiten Gods in de leiding der menschheid zijn daartoe te onnaspeurlijk, zien er daarvoor meestal te gewoon-menschelijk uit. „Maar wanneer omtrent het midden der vorige eeuw, als de grondslagen gelegd worden, waarop de nieuwere tijden godsdienstig en staatkundig gaan opgebouwd worden, een man opstaat, die de achterlijke halfburgers van het Zuiden en alle overige katholieken nauw verbindt met het hart der natie: Oranje; — een man, die de vaak slappe en ordelooze organisatie der Katholieke Kerk in Nederland met forsche hand voorbeeldig hervormt, zóó, dat de Nederlandsche Kerk sterk staat tegen de dwalingen en verleidingen der moderne wereld; — een man, die de krachtige kampioen is, heel zijn leven lang, voor de vrije, de Katholieke school en zonder aarzelen den eenigen weg wijst, die daartoe leiden zal; — en als we daarbij dan nog bedenken, dat deze drie onsterfelijke verdiensten verworven zijn te juister tijd, op zeer tactische wijze en met eerbiedwekkende volharding; dan zal het wel niemand vermetel achten, als wij Mgr. Joanens Zwijsen noemen: „den Man der Voorzienigheid." Aldus verheerlijkt Aug. Commissaris in zijn werk: „Van toen wij vrij werden," den man, dien Mr. J. B. van Son, zijn groote tijd- en strijdgenoot, prees als „de ziel van alles, wat er in de dertig laatste jaren voor de Kerk van Nederland gedaan was." „Zijn naam zal genoemd worden van geslacht tot geslacht". Dat tekstwoord uit de lijkrede, gesproken door zijn tweeden opvolger op den bisschopszetel, begon al aanstonds in vervulling te gaan door den hoogen lof van zijn onmiddellijken opvolger, Mgr. Godschalk, die getuigde, dat Mgr. Zwijsen „in alle groote dingen, op kerkelijk gebied in ons vaderland voorgevallen, de hand had en van nabij betrokken was." En het dagblad „De Tijd" schreef: „Geen enkele gewichtige maatregel op kerkelijk en maatschappelijk gebied kwam in dien langen tijd tot stand, zonder dat hij er een werkzaam aandeel in had, zoo hij er al niet de ziel en het leven van was." Toen op de Tentoonstelling te Parijs in het jaar 1858 de buste van den Aartsbisschop was uitgesteld, bleven de bezoekers verbaasd daarbij stilstaan met den uitroep: „Ah, quel superbe évêque! — Wat een prachtige bisschopsfiguur!" Het beeld van zijn zielegrootheid heeft Dr. Schaepman met machtige hand voor het oog des geestes als gebeeldhouwd en in geestdriftige bewondering riep hij uit: „Zoo staat zijn beeld voor ons: een man van vorstelijk karakter, van hoogepriesterlijk geloof, van kinderlijke vroomheid. Een strijder, vol moed en overtuiging, vol fierheid en kracht, nooit den strijd zoekende, maar ook nooit terugdeinzend, altijd gereed en altijd gewapend; den vrede zoekend, maar niet om de rust. Van weekheid, onder welken vorm ook, was geen spoor in hem. Daar zijn schaduwen in deze verschijning, maar het geheel is licht. Hij had zijn menschelijk deel van kleine gebreken, maar zonder kleingeestigheid. De onafscheidelijke indruk van zijn optreden, van zijn woorden en daden was die van een waarachtige grootheid, gebiedend en tevens versterkend, die gehoorzaamheid vorderde, maar ook een vertrouwen inboezemde, dat het volgen vrijwillig maakte en het voortgaan licht. „Men erkende in hem de echte wijsheid, die het leven in al zijn duizend verwikkelingen en verwarringen heeft bespied en toch den breeden open, helderen blik heeft behouden. Het is waar, de rijkste ervaring leert niet alles, de helderst en verst ziende geest heeft nog altijd een begrensde horizon. Maar zijner was de wijsheid, die over den aardschen gezichtseinder heen den loop der dingen volgt, tot waar zij treden in het licht van het eeuwig recht. „In dat streven en met geheel zijn wil, naar het rechte altijd en overal, lag zijn kracht, de kracht, die hem zoover boven allen verhief, dat hij nooit onedelmoedig was, nooit zelfzuchtig; die bij hem onafscheidelijk verbonden bleef met een verheven matigheid, waardoor zijn plannen tot levende daden werden, tegen de stormen der werkelijkheid bestand.... Mgr. Zwijsen was een groot Bisschop, een echte Vorst der Kerk, een waarachtig vader voor zijn kudde, die met hooge deugd, het edelst kenteeken der souvereiniteit: het geven, de gave van zichzelf heeft getoond. „Hij was een trouw en oprecht Nederlander, aan dezen grond der vaderen gehecht en fier op alles wat getuigde van Nederlandsche kracht en deugd. Met zijn groote voorgangers had hij den eerbied en de aanhankelijkheid jegens den Stoel van Rome gemeen... Vir magnus in generatione s u a. Een groot man, niet alleen voor zijn geslacht, maar ook voor de volgende geslachten, die in hem den man zullen bewonderen, wiens leven aan hun ouders den weg der grootheid heeft gewezen." " „Zóó staat zijn beeld voor ons: een man van vorstelijk karakter, van hoogepriesterlijk geloof, van kinderlijke vroomheid." „Zijn naam zal genoemd worden van geslacht tot geslacht". Voor de vervulling van dat woord zorgden niet alleen de lofspraken van gezagvolle mannen in gesproken en geschreven woord, maar ook de gedenkteekenen, ter eere van Mgr. Zwijsen opgericht. In zijn geboorteplaats, Kerkdriel, zorgt de zoogenaamde „Zwijsentoren", dat zijn aandenken en vereering voortleeft. In het front van den prachtigen toren prijkt daar sedert 1 Aug. 1905 boven den hoofdingang der kerk een breede, wit marmeren gedenksteen, met gouden inschrift: Deze toren is door de R. K. Drielenaars gebouwd tot nagedachtenis aan Joannes Zwijsen, geboren te Kerkdriel 28 Augustus 1794, Aartsbisschop van Utrecht, Bisschop van 's-Hertogenbosch. Met veel meer reden nog dan aan zijn geboorteplaats, paste het aan Tilburg, voor Mgr. Zwijsen een monument te stichten. Bij gelegenheid van den honderdsten gedenkdag van de geboorte van Mgr. Zwijsen schreef men: „Wie zou het na dit alles verwonderen, zoo Tilburg, dat den naam van zijn gevierden Pastoor reeds in de Zwijsenstraat vereeuwigd heeft, door eenzelfde gevoel van dankbaarheid gedreven, een standbeeld oprichtte voor den grooten Zwijsen, aan wien de stad zoo onnoemelijk veel te danken heeft! De 100ste verjaardag van den beroemden Kerkvoogd biedt daartoe een ongezochte gelegenheid aan. Rouaan heeft zijn De La Salie, Gent zijn P. de Smet, Leuven zijn Pater Damiaan, Tilburg, diende zijn Zwijsen te hebben." 28 Augustus 1894 heeft Tilburg op waardige wijze aan die eereschuld voldaan, toen het de onsterfelijke figuur van Mgr. Zwijsen in het harde brons vereeuwigde. In de Bossche St. Jans-kathedraal, op zich reeds een gedenkteeken van Monseigneur Zwijsen, omdat hij haar grootsche restauratie aandurfde, staat naast het altaar in de Sacramentskapel een uit witten steen gehouwen Zwijsen-monument. Het stelt den H. Joannes den Dooper, zijn Patroon, voor, omgeven door twee Engelen, de wapens dragend van de bisdommen Utrecht en Den Bosch en door twee Serafijnen, die de twee deugden uit zijn wapenspreuk symboliseeren, de Zachtmoedigheid en de Kracht. Ook het Aartsbisdom Utrecht bezit een Mgr.Zwijsen-monument, door hem zelf gesticht, in het Groot-Seminarie van Rijsenburg. „Meer dan uit het inschrift, spreekt uit heel den bouw zelf, breed en monumentaal, sterk en doelmatig, de geest van Mgr. Zwijsen", aldus Dr. Schaepman, die ook „dit werk van zijn moed" roemde als „een der grootste en schoonste daden van zijn bestier." Intusschen blijft het schoonste, het best hem typeerende gedenkteeken van Mgr. Zwijsen: het levend monument van zijn dubbele Stichting, de Fraters en Zusters der Congregatie van Onze Lieve Vrouw, Moeder van Barmhartigheid. Door bijzonder raadsbesluit der Goddelijke Voorzienigheid heeft vooral de Congregatie der Zusters zich wijd en zegenrijk mogen ontwikkelen. In het „Herdenkingsnummer der Bossche Bijdragen in 1927" schreef Dr. Th. Goossens: „Het zou een moeilijke taak zijn uit te maken, welk werk of onderneming van Mgr. Zwijsen het vruchtbaarst geweest is in heerlijke gevolgen. Doch wanneer wij letten op den omvang, dien zijn stichtingen hebben genomen, dan draagt zonder eenigen twijfel den palm weg de Congregatie van Onze Lieve Vrouw, Moeder van Barmhartigheid, meer bekend als de Zusters van Liefde te Tilburg." De aanvankelijke stichting van 13 celletjes groeide uit tot een Congregatie van 101 huizen, waarin 4100 leden, geestelijke dochters van Mgr. Zwijsen, zich beijveren hun grooten Stichter en dierbaren Vader waardig te zijn, door een leven van gebed, versterving en naastenliefde onder de grootmoedige leuze: „Liefde zonder eigenliefde", en zoo in vervuling doen gaan: „Zijn naam zal geroemd worden van geslacht tot geslacht." BRONNEN. P. Albers S. J. Geschiedenis van het Herstel der Hiërarchie in de Nederlanden. Dr. J. H. J. M. Witlox. De Katholieke Staatspartij. Deel II. Dr. J. H. J. M. Witlox. Monseigneur Joannes Zwijsen. Een levens- en karakterbeeld. Teulings' Uitg. Mpij., 's-Hertogenbosch 1927. Mgr. Joannes Zwijsen f 1877. Herdenkingsnummer der Bossche Bijdragen. 1927. F. M. A. Arnolds. Bossche Legenden en Verhalen. Deel IV. 's Hertogenbosch 1890. J. A. F. Kronenburg. Levensschets van Mgr. J. Zwijsen als Stichter van de Congregatie der Zusters van Liefde van O. L. Vr. Moeder van Barmhartigheid te Tilburg, (niet in den handel) Onze Wachter, 1877. Deel II. Neerlandia Catholica. Het Goudenjubeljaar van de Congregatie der Fraters, gevestigd te Tilburg. Staat van personeel en liefdewerken van de Congregatie der Fraters van O. L. Vr. Moeder van Barmhartigheid over het jaar 1937.