fGfi&finÏK §9§S!} '.'h« j§K^. p*-g8388gS8w£§§SSsSoS&n&ra>;i:'.«jit»i:mïte! ■ ;;Sffl! "•■' ^HKMiMWMtiBwMOStt VERSLAG B O E K. KATHOLICISME IN ACTIE OP WERELDLIJK TERREIN ' •• '' ..._. »£ .... « ' m ' - < ' x . : ESlii i Hf bibuotheek 2087 8515 ^ Veertiende LIMBURGSCHE SOCIALE STUDIEWEEK TE ROLDUC 7-9 augustus 1938 VERSLAGBOEK DRUKKERIJ LIMBURGSCH DAGBLAD — HEERLEN INHOUD Blz. Predicatie door Z.Eerw. Heer E. Beel .... 5 Voorwoord door Dr. H. A. Poels 13 „Godsdienst en Maatschappij", door Prof. Dr. Seb. Tromp S.J 31 „Katholicisme in actie op sociaal terrein", door Prof. J. B. Kors O.P 45 „Katholicisme in actie op economisch terrein", door Prof. Dr. H. J. H. Cobbenhagen .... 53 „Katholicisme in actie op politiek terrein", door Mr. A. J. M. Cornelissen 75 „Katholicisme in actie op het gebied van wetenschap en kunst", door Prof. Dr. G. Brom ... 91 „Katholicisme in actie op de terreinen van Pers, Radio en Film", door Bernard Verhoeven . . 103 „Katholicisme in actie in onze Katholieke Standsorganisaties", door Kanunnik A. Brys .... 121 „Katholicisme in actie door de alles bezielende Christelijke caritas ook op wereldlijk terrein", door Dr. E. Eykemans C.ss.R., te Wittem . 145 Sluitingsrede van Mgr. Lemmens 163 AAN DEN LEZER! Er was moeilijk een onderwerp te vinden van meer blijvend belang dan datgene wat dit jaar op de Rolducsche Studieweek werd behandeld: ,,het Katholicisme in actie op wereldlijk terrein." Eenerzijds zien we de feitelijke mislukking van het Katholicisme in den nieuwen tijd. De zending der Katholieke Kerk is niet enkel de afzonderlijke personen, maar de geheele wereld te kerstenen. De taak van het Katholicisme is niet volbracht zoolang het wereldlijk terrein, ■— economie, staatkunde, maatschappelijke verhoudingen, cultuur — niet van Christus' geest is doordrongen, zoolang de societas humana, de menschelijke samenleving, geen societas christiana, geen christelijke samenleving is geworden. De ontstellende werkelijkheid is echter, dat geheel dit wereldlijk terrein meer en meer aan den invloed van het Christendom ontsnapt en geheel heidensch dreigt te worden. Het Katholicisme moet het licht der wereld en het zout der aarde zijn; feitelijk is het hedendaagsch Katholicisme dit niet. Anderzijds weten we met volkomen zekerheid, dat het Katholicisme de kracht bezit om geheel dat wereldlijk terrein te kerstenen; want waar God een taak oplegt, daar geeft Hij ook noodza- kelijk de macht en de middelen om die taak volkomen te volbrengen. De oorzaak der feitelijke mislukking kan niet liggen in het Katholicisme zelf, ze ligt bi] de Katholieken ! Maar wat is eigenlijk de reden waarom wij Katholieken te kort zijn geschoten in het vervullen onzer zending? Hoe kan ons Katholieke volk gemobiliseerd en geactiveerd worden om de door God opgelegde taak te volbrengen? Welke middelen kunnen en moeten gebruikt worden om het Katholicisme daartoe in volle actie te brengen? Op die gewichtige vragen hebben de bevoegde Rolducsche lesgevers, ieder op zijn gebied en op zijn eigen wijze, een antwoord gegeven, dat ten volle waard is om niet alleen vluchtig aanhoord, maar aandachtig gelezen en bestudeerd te worden. Dit Verslagboek geeft daartoe de mogelijkheid. Moge lezen en studeer en voor velen de voorbereiding zijn tot de actie. Heerlen, Sept. 1938. PREDICATIE door Z.Eerw. Heer E. BEEL, Aalmoezenier, Kerkrade. ,,Ut omnes unum sint, ut credat mundus, quia tu me misisti". — „Mogen zij allen één zijn, opdat de wereld geloove, dat Gij mij gezonden hebt". Joan. 17. 21. Broers en Zusters in Christus. Voordat St. Jan in zijn Evangelie met het Passieverhaal begint, geeft hij ons Christus' Hoogepriesterlijke gebed. In dat gebed bidt Christus voor Zichzelf, bidt Hij voor Zijn Apostelen, bidt Hij voor hen die in Hem gelooven en voor de groote wereld die om de kleine christenheid heen staat. Voor Zichzelf vraagt Hij de verheerlijking door den Vader. Voor Zijn Apostelen, die de wereld noodzakelijk moet haten, vraagt Hij om bescherming. Voor de geloovigen smeekt Hij den Vader om eenheid. Voor de wereld bidt Hij, dat zij mag komen tot de erkenning van deze waarheid, dat Hij, Christus, van den Vader is uitgegaan. Er ligt een nauw verband tusschen al de vragen, die Christus opzendt naar den Vader in dat Hoogepriesterlijke gebed. Want de verheerlijking van Christus zal worden gevolgd door de komst van den H. Geest over de Apostelen. De kracht en de sterkte van den H. Geest, die de Apostelen bezielt, is tegelijk de waarborg voor de eenheid der geloovigen. En het is die eenheid der geloovigen tenslotte, die de wereld zal moeten brengen tot het geloof in Christus, zal moeten voeren tot de Redding. De Redding der wereld! Broers en Zusters in Christus, gaat het daar niet om in ons Christendom? Is dat niet de inzet van ons Katholicisme? Is dat niet de roeping der Kerk? Het gaat niet op de eerste plaats om mijn redding en ook niet om de uwe. Gods Kerk moet een wereld voeren naar God. En nu maakt Christus in Zijn Hoogepriesterlijke gebed, die redding der wereld door het geloof, afhankelijk van de eenheid der Katholieken, waar Hij bidt: Mogen zij, die in Mijn woord gelooven, toch éen zijn, opdat daardoor de wereld kome tot het geloof, dat Ik van den Vader ben uitgegaan. Het is over die Eenheid, dat ik U vanavond hier in de kerk een enkele gedachte wilde meegeven. Er ligt in ons Christendom een prachtige Eenheid. Wij Katholieken staan niet los naast elkander, als even zooveel enkelingen. Wanneer wij, met de oogen van het geloof elkander bezien, dan zien we elkander als een Eenheid. Een eenheid, die veel grooter, veel sterker, veel wezenlijker en veel schooner nog is, dan de natuurlijke verbondenheid van menschen, die wonen in eenzelfde land, die behooren tot eenzelfde volk. Dat is onze Eenheid in Christus. Een en hetzelfde Doopsel maakte ons allen één, met Een en denzelfden Christus. Een en hetzelfde gebed, brengt ons in verbinding met een en denzelfden Hemel daarboven. Wij staan rondom den eenen, zelfden Offerberg. Een en dezelfde Eucharistie voedt ons tot een sterke Christenheid. Wij zingen Een Gloria. Wij belijden Een Credo. t Wij zijn broers en zusters van den Eenen Christus en kinderen van den Eenen Vader. Eén Christushart klopt in ons. Eén liefde leeft in ons. Eén Kerk bindt ons. Eén Vaderhuis wacht ons. . Groot en sterk is inderdaad de band, die ons Christenen bindt. , . Alleen de Christen, die zich vrijwillig losscheurt uit die Eenheid, staat alleen. Wij zijn Eén. En toch, broers en zusters in Christus, wanneer wij ons afvragen of het die Eenheid is zonder meer waarover Christus spreekt, die Hij bedoelt in Zijn Hoogepriesterlijke gebed, of het alleen die Eenheid is die we zooeven hebben genoemd, die de wereld moet brengen tot de Erkenning van Christus, dan geloof ik, dat we kunnen zeggen van neen. Waarom niet? , De mundus, de wereld, waarvan St. Jan s Evangelie spreekt, kent die innerlijke Levenseenheid der Christenen niet, ziet die Eenheid niet, waardeert die Eenheid dus ook niet. De wereld, die om ons geloovigen heenstaat, en die volgens St. Jan moet worden getroffen, moet worden geschokt door onze Eenheid, moet komen tot het geloot door onze Eenheid, die wereld weet niet, hoe Doopsel en Eucharistie ons aan elkander binden, begrijpt niet de mystieke, waarachtige Eenheid, die ons ranken doet zijn van den Eenen stam, die ons Leden doet zijn van het Eene Lichaam, Kinderen van den Eenen Vader, Kinderen van Eén Maria. Zij hoort ook ons Eene Gloria niet en begrijpt ons Eene Credo niet. De wereld ziet, hoort, begrijpt dat alles niet, zoolang dat alles zich enkel afspeelt binnen de stralende schoonheid weliswaar, maar toch ook binnen de dikke muren onzer Katholieke Kerken, of ligt en blijft opgesloten binnen onzichtbare menschenzielen. De wereld mist nu eenmaal de oogen van het Geloof, wanneer zij die Eenheid wel begreep, dan zou de wereld bang worden van ons Christendom, neen dan zou zij heensnellen naar ons Christendom. Wanneer de wereld wil komen tot Christus, door onze Eenheid, dan is er noodig een Eenheid, die in de kracht onzer innerlijke verbondenheid uittreedt buiten de muren der Kerk en gaat staan midden in die wereld; een benheid die de wereld kan zien, moet zien, moet opmerken, waaraan zij niet zonder meer kan voorbijgaan, waar zij rekening mee moet houden, waar zij een oordeel over moét vormen. Zij moet een Eenheid zien van Katholieke Leer, van Katholiek handelen, van Katholiek streven, van Katholieke activiteit, juist daar, op dat terrein waar ook zij zelve staat, op wereldlijk terrein. Houdt U deze gedachte even vast, broers en zusters in Christus: het is Gods wil, dat de wereld wordt getroffen door onze zichtbare, tastbare Eenheid, staande in het leven der wereld zelf. De 14e Limburgsche Studieweek heeft ons weer bijeengebracht. Een gedachte, een vraagstuk, een probleem staat deze dagen in het middelpunt van ons aller belangstellinq: „Katholicisme in actie op wereldlijk terrein". Daar gaat het over. Een vraagstuk van buitengewone beteekenis voor leek en priester, voor wereld en Kerk. Duidelijk zal in deze dagen voor ons komen te staan het onaantastbare recht der Kerk, om op elk gebied van het menschelijke leven de Katholieke beginselen te verkondigen: op sociaal gebied, op economisch gebied op politiek gebied, op alle gebied. Nu ligt er in den opzet van elke Studieweek de sterke verwachting, dat hij, die hier komt luisteren, ook degene zal zijn, die de waarheden hier belicht, zal uitdragen, zal beleven, zal verwezenlijken. De verwachting dus, dat ieder onzer, en dan denk ik op de allereerste plaats aan de leekenmannen en leekenvrouwen die hier zijn, daar waar het maatschappelijke en economische leven zich voltrekt, daar waar de menschen staan te werken, daar waar de fabrieken staan en de kantoren en de mijnen, daar waar de werkloosheid om zich heen grijpt, daar waar het leven der gezinnen zich voltrekt, daar buiten de Kerk in het volle leven der wereld, een waar Christendom zal opbouwen. Een grootsch en zwaar werk wacht op ons allen na deze Studiedagen. De Rolducsche Studieweek vraagt onze activiteit op wereldlijk terrein. Maar als dat zoo is, als deze sociale week daarom vraagt, dan vraagt zij ons tegelijkertijd om eenheid. Als het toch waar is, dat geen enkel groot werk kan worden voltooid zonder eenheid, dan zal ook het werk, dat ons wacht: een Christendom te brengen midden in de wereld, nóch door de activiteit van een, nóch door de activiteit van duizend enkelingen kunnen worden voltooid, als er geen eenheid is. Een tweevoudige Eenheid. Eenheid tusschen de standgenooten. Eenheid dus tusschen hen, die staan in hetzelfde werkmidden, die werken in dezelfde omstandigheden, die staan in denzelfden strijd en dezelfde gevaren, om samen in hun wereld, of dat nu de wereld van den arbeid is of de wereld van de intellectueelen, de stem van het Katholicisme luide te doen doorklinken, de Katholieke beginselen te verkondigen, te beleven en te doen beleven. Eenheid, ook tusschen de standen. Waar zooveel gevaren gemeenschappelijk zijn voor alle standen, waar de vijandigheid der wereld zoo sterk aaneengesloten, tegenover ons staat, daar zal ook onze verbondenheid nog grooter moeten worden en daar zal het niet genoeg zijn, dat standgenoot naast standgenoot staat, maar daar zal ook een sterke band moeten worden geslagen van den eenen stand naar den anderen, opdat allen aaneengesloten naast elkander komen te staan. Er zijn zooveel gemeenschappelijke gevaren, zeiden we. Denkt aan het gevaar, dat heel onze jeugd bedreigt, de jeugd van alle standen; het gevaar der werkloosheid, voor zielen en lichamen. Denkt aan de gevaren, die heel ons volk bedreigen, gevaren gelegen in stroomingen, waarvan het diepste wezen niet overeen te brengen is met onze Katholieke waarheid over mensch en samenleving, over onze bestemming van nu en van straks. Denkt aan de gevaren, voor jeugd en volwassenen, gelegen in kunst en film en pers. En denkt daarnaast aan hetgeen bereikbaar is, wanneer wij Eén zijn op sociaal, economisch, politiek, cultureel gebied, op het terrein van de Christelijke Charitas. Ik weet het wel, er liggen typisch menschelijke moeilijkheden in het samenwerken met anderen, vooral wanneer die anderen onze standgenooten niet zijn. Het is zoo veel gemakkelijker om samen met een nietstandgenoot aan dezelfde Communiebank neer te knielen, dan buiten de Kerk samen met hem aan dezelfde tafel te praten over gezamenlijke activiteit. Het is zooveel gemakkelijker om in de Kerk uit zijn kerkboek hetzelfde Evangelie te lezen en samen hetzelfde Credo te zingen, dan buiten de Kerk in de parochie elkaar de hand te reiken, wanneer een gemeenschappelijk goed moet worden bereikt, een gemeenschappelijk gevaar moet worden afgewend. Er zijn zooveel al te menschelijke overwegingen, die ons Katholieken dikwijls van elkander gescheiden houden — verschil van leefwijze, verschil van uiterlijke verschijning en uiterlijke vormen — waar de waarheid van ons Christen-zijn, onze innerlijke verbondenheid met elkander, toch luider moest spreken. En dan vraag ik U, broers en zusters in Christus, wanneer in een ander land, de gedachte aan nationale eenheid, aan eenheid van bloed en van ras, een gezamenlijk eenheidsfront vermag te vormen tegen de tegenstanders, zal dan de wezenlijke eenheid die ons Christenen bindt, dat niet vermogen? Moet dan alles afstuiten op kleinmenschelijke overwegingen en kleinzieligheid? Wanneer deze Sociale Week iets van ons vraagt, dan geloof ik dat het is, dat wij in onze activiteit op wereldlijk terrein, toch Eén zullen zijn. Als sterke Éénheid gaan staan in het zichtbare leven der wereld. Zooals wij Eén zijn in de onzichtbare wereld der Genade. * * Nu zou ik U zoo graag vandaag hier in de kerk een groot en schoon motief willen meegeven om toch, ondanks alles, één te zijn. Ik zou U de schoonste vrucht van die Eenheid willen laten zien. Denkt dan nog even terug aan de gedachte die we straks lazen in het Hoogepriesterlijke gebed, de gedachte die we even hebben losgelaten, maar nu weer opnemen. Als wij één zijn, zal de wereld komen tot de erkenning van den Christus. Als wij sterk en onverbiddelijk één, de diepe waarheden van ons Katholicisme gaan uitdragen in het leven der wereld; Wanneer wij op alle gebieden van het menschelijk leven de lichtende schoonheid onzer Katholieke beginselen gaan beleven in groote activiteit; Wanneer de wereld, overal waar zij zelve is, onze zichtbare, tastbare, actieve Eenheid ontmoet. Dan kan het niet anders, of zij zal door die Eenheid worden getroffen, worden geschokt. En wanneer zij dan nog voelt, dat onze Eenheid geen trotsche maar een Liefde-eenheid is, waarin plaats is voor ieder mensch van goeden wil, dan zal zij door die Eenheid worden aangetrokken. En zoekend naar het geheim van onze Eenheid, zal zij stooten op het wezen van ons Christendom: dat wij zijn gegrepen door den j enen Christus gegroeid tot Eén groote Familie, kinda^Eéifn Vader, die dus niet anders kunnen zijn En wanneer God dan Zijn wasdom geeft aan menschenwerk, dan zal de wereld komen tot het geloof in de Waarheid waarom Christus bidt in Zijn Hoogepriesterlijke gebed. Broers en zusters in Christus. Wij zijn hier in de kerk. De kerk is een Huis van Gebed. Eeuw na eeuw is het gebed uit deze kerk ten hemel opgestegen. Wij komen hier ook bijeen om te bidden. Mag ik U dan vragen, wanneer ge in deze dagen in dit kerkgebouw komt, hier te bidden om Eenheid onder ons, Katholieken. Eenheid, omdat wij toch Eén zijn tenheid heel bijzonder, actieve Eenheid midden in het leven der wereld, op wereldlijk terrein, opdat Christus bede werkelijkheid moge worden: „Ut credat mundus, quia Tu Me misisti — opdat de wereld door onze benheid kome tot het geloof in Christus, opdat de wereld kome tot haar geluk". Amen. VOORWOORD door Dr. H. A. POELS, Leider van de Limburgsche Sociale Studieweek. Geloofd zij Jezus Christus! Voor het lezen van dikke boeken hebben weinig menschen nog den tijd. De moderne mensch heeft tijd voor alles, behalve voor die dingen waarbij de daarvoor noodige tijd een zoo voorname factor is. Lange wetenschappelijke betoogen, die veel studie vergen, schijnen minder in overeenstemming te zijn met het karakter van een maatschappij, waarin de menschen gewoon geworden zijn aan sneltreinen en vliegmachines. Het zijn ,,slagwoorden", die den modernen mensch de ooren doen spitsen. Het zijn op banieren prijkende leuzen, waaronder nu heele volken opkomen voor hun rechten en tot in de meest afgelegen dorpen kleurenrijke stoeten met bravour bij het klinken van klaroenen door de anders stille straten trekken. Gewis, aan holle leuzen is in deze dagen geen gebrek. Voor tamtam zijn holle vaten bovendien ook werkelijk nog de beste. Er zijn echter, God zij dank, ook heel korte, echt pakkende en metterdaad inhoudrijke leuzen, die somwijlen de in twee of drie woorden samengedrongen uitdrukking van een heele wereldbeschouwing zijn; waarvan de altijd zoozeer in het oog te houden totaliteit op die wijze ook nog het best tot uiting komt. * * * De groote vraag die velen op dit oogenblik zich stellen, is, wat het worden moet — wat er te doen staat — in een met zoo donkere wolken overhuifde wereld, waar voortdurend nieuwe vulkanen open barsten en velen meenen in de verte den donder te hooren grommen van een allengs meer nabij komende wereldrevolutie? Het is op deze vraag dat Paus Pius XI antwoord geeft in twee woorden, die een klein kind kan verstaan maar die voor veel moderne sociologen en economen een soort raadsel zijn. „Katholieke Actie", de glorievolle leuze van den nu regeerenden Paus, doet ons Nederlanders onwillekeurig aan „Credo Pugno", de leuze van onzen onvergetelijken grooten Schaepman denken. Indien ooit dan moet in deze reeds zoo diep ontkerstende maatschappij het Katholicisme volop „in actie" komen, wil de ontkerstening niet onvermijdelijk nog voortdurend verder en dieper gaan. In een wereld waar het Christendom van alle kanten bestreden wordt, is een Credo zonder Pugno geen echt en levend Credo meer. Een Kerk zonder „Katholieke Actie" zou niet zijn de „Strijdende Kerk", die zij op aarde altijd maar speciaal nu noodzakelijk moet zijn. Katholiek geloof zonder katholieke actie ware heel zeker nu een „dood" geloof. Wie een juist denkbeeld heeft van wat „katholiek" beteekent en tevens den geweldigen ernst beseft van den toestand waarin wij leven, begrijpt vólkernen waarom de Paus nu reeds jaren de millioenen katholieke leeken bidt en smeekt zich eindelijk, eindelijk rekenschap te geven van wat het is „katholiek" te zijn. Het is alleen een alom oplaaiende „katholieke actie", die nog redding kan brengen aan de zonder haar ten ondergang gedoemde maatschappij. De brutale feiten breken de oogen open van veel menschen, die voor kort nog blind waren voor het naderend gevaar van bruut revolutionnair geweld. Ook deze menschen beginnen nu te begrijpen hoe alsdan gespot zou worden met recht en orde; en hoe wat in deze wereld nog met recht maatschappelijke cultuur mag hee- ten, door revolutionnair geweld zou kunnen ondergaan in een zee van menschenbloed. Maar hoeveel menschen zijn er niet, ook onder de Katholieken zelf, wier visie op Kerk en Maatschappij nog al te zeer onder den invloed staat van een in den grond echt liberale wereldbeschouwing? De oproep van den Paus klinkt in hun ooren als een orakelspreuk, welke geen indruk maakt op den modernen mensch, die alleen ziet naar de bestaande werkelijkheid. Voor de oplossing van de geweldige maatschappelijke vraagstukken, waarvoor wij tegenwoordig staan, kunnen onze moderne economen niets beginnen met zulke orakeltaal! Het wereldgebeuren leeren zien in het licht van de goddelijke openbaring en van de kerkgeschiedenis: ziedaar het doel van alle Sociale Studieweken van Rolduc. De lesgevers zullen ons dit jaar toonen hoe de leuze van Pius X „omnia instaurare in Christo" levende werkelijkheid worden kan en worden moet door^de onder Pius XI nu overal ingezette „Actio Catholica . * * Wie eenig begrip heeft van „Actio Catholica", weet dat dit onderwerp zeer veelzijdig is. Om redenen die aanstonds wel duidelijker zullen worden, wordt op deze Sociale Week de volle aandacht alleen gevraagd voor een zijde van het onderwerp, waarop men tegenwoordig in veel gedachtenwisselingen over „katholieke actie naar mijn meening niet genoeg het volle licht laat vallen. Laat mij beginnen met twee dingen vast te stellen, welke geen mensch kan tegenspreken. Eerstens weet iedereen, dat, op zich zelf beschouwd, „katholieke actie" onmogelijk iets anders kan beteekenen dan „Katholicisme in actie". Tweedens weet eveneens elkeen, dat de Paus ook op wereldlijk terrein het Katholicisme terdege wil „in actie" zien; al treedt het hier „in actie" onder leiding en verantwoordelijkheid, niet van de kerkelijke hiërarchie, maar van de katholieke leeken zelf. Vraagstukken van groote beteekenis zijn, gelijk wij weer allen weten, bijna alle „gemengde kwesties". Wat in één opzicht tot het kerkelijk terrein behoort, kan in een ander opzicht tot het wereldlijk terrein behooren. Hoe bekend dit alles zij, het is noodig hierop attent te maken om te voorkomen, dat wat louter een kwestie is van terminologie, sommigen zou verleiden tot wat zonder eenigen twijfel een verkrachting zou zijn van de evidente bedoelingen van den Paus. Het is toch al te groote dwaasheid, aan de katholieke leeken op hun eigen wereldlijk terrein de altijd erkende rechtmatige zelfstandigheid en daarmee gepaard gaande eigen verantwoordelijkheid te willen laten ontnemen door een Paus, die door zijn „hiërarchisch leekenapostolaat" luider dan ooit tevoren aan de katholieke leeken oprechte medezeggenschap toekent op het terrein zelf der kerkelijke hiërarchie. Maar laat mij nu, gelijk ik doe voor elke Rolducsche Week, een verklaring geven, niet alleen van de keuze van het algemeen onderwerp, maar ook van zijn eigenlijke diepere kern. In deze van werkloozen wemelende maatschappij kan ik dit misschien niet beter doen dan door U in den geest een tijd te laten stil staan bij het ziekbed, waarop in deze dagen alle aandacht is geconcentreerd. Onder de tallooze leuzen die tegenwoordig worden aangeheven, is er geen die luider klinkt dan „Arbeid voor het Volk". Over heel de wereld is men het roerend eens, dat, om een uitdrukking van Pius XI zelf te gebruiken, „zonder dralen" koste wat het kost aan de heerschende werkloosheid een einde komen moet. Welke groote volksvergaderingen zijn er nog, waarop dit niet zeer luid verkondigd wordt? En toch ik moet II eerlijk bekennen, dat het me soms benauwt, wanneer ik hoor hoe op deze wijze ook veel katholieke sprekers hier van zoo hoogen toren blazen. Ik ben bevreesd, dat zij aldus, ongewild maar feitelijk, de in dezen tijd meest gevaarlijke volksmisleiders aanspelen in hun beste troef, wanneer zij niet tevens voluit en ronduit zeggen wat zij zelf hierbij toch denken en wat alle ontwikkelde menschen weten dat toch de waarheid is. Zijn zij dan inderdaad bang hiervoor openlijk uit te komen? „Bang" is hier niet het juiste woord. Maar zij voelen zich in verlegenheid, zonder dat zij zelf goed weten hoe. De reden waarom zij niet openlijk uitspreken wat hier zoo openlijk en zoo luid mogelijk gezegd moest worden, is op den bodem niets anders dan dat zij het innig verband niet zien tusschen de in zoo massale werkloosheid uitbrekende ziekte van de moderne samenleving — het alles overheerschend probleem van onzen tijd _ en het algemeen onderwerp van deze Studieweek. De wijze, waarop ik -— zooals gij gaat hooren • die ziekte zelf beoordeel en waarop ik die ziekte behandeld wensch te zien — is het sterkst mogelijk bewijs, dat ook ik volkomen-dieper dan velen die voortdurend daarom roepen *—' de dringende noodzakelijkheid besef van wat sommige menschen de eenige „echte" katholieke actie noemen. Ik heb in mijn ondeugende jonge jaren wel eens de vrees geuit, dat het liberalisme nog een kerkelijke begrafenis zou krijgen als het op wereldlijk terrein zou zijn uitgeleefd. Wanneer ik nu sommige propagandisten hoor van de „Actio Catholica", bekruipt me tegenwoordig soms de vrees, dat het liberalisme niet wil begraven worden in de Kerk, maar dat het levend, hoe stil ook, toch de Kerk zelf is binnen geslopen; en dat het daar verscholen zit in hoeken waar men het misschien het allerlaatst zou zoeken. Voor de wijze waarop tal van katholieke sprekers sommige groote vraagstukken en o.a. ook het werkloozenprobleem behandelen, kan ik althans geen andere verklaring vinden. Ziedaar waarom ik op prijs stel het werkloozenpro- bleem hier eenigszins uitvoerig uiteen te mogen zetten. * * Al hadden wij in Nederland het beste ministerie, dat denkbaar is: wie het volk wil doen gelooven, dat hij dit groot en brandend vraagstuk in korten tijd weet op te lossen, is een volksbedrieger of een onnoozele hals. Getuigen wij dit niet openlijk, dan zijn wij zelf mee schuld, dat onze eenvoudige en goede maar weinig ontwikkelde menschen gaan gelooven, dat het opruimen van de werkloosheid eigenlijk alleen een kwestie is van goeden wil en de daarbij hoorende doortastendheid. Ook bij onze eigen menschen moet de verantwoordelijkheid voor het nog altijd voortduren van deze matelooze volksellende dan noodzakelijk eerst en vooral rusten op het zitting hebbend ministerie en op de politieke partijen, die achter de landsregeering staan. Voor het aldus voorgelichte volk blijft inderdaad geen andere conclusie over dan dat de mannen aan het roer niet deugen; en dat de landsregeering wel terdege aan de heerschende ellende een eind zou kunnen maken, als zij maar wilde en deed wat in haar vermogen is. Durven onze sprekers en dagbladschrijvers niet openlijk erkennen en waar noodig van de daken verkonden, dat het huidig ministerie ontzaglijk veel doet om de werkloosheid zooveel mogelijk en in zoo snel mogelijk tempo te verminderen, dan zijn zij zelf mee schuld dat onze eigen menschen zich laten lijmen door de oude en de nieuwe socialisten, die zich niet schamen het reuzenwerk van Steenberghe en van Romme als prutswerk voor te stellen! Wat is dan eigenlijk de reden, waarom tal van katholieke sprekers en dagbladschrijvers niet zelden den schijn krijgen van bang te zijn om aan onze eigen en uitmuntendste leiders den ook voor hen altijd zoo noodigen ruggesteun te geven? De moeilijkheid waarmee zij zitten, is, dat volgens hun eigen rotsvaste overtuiging de werkloosheid inderdaad „zonder dralen" en „koste wat het kost" onder de knie gekregen worden moet; en dat zij nu toch aan het volk zouden moeten duidelijk maken, dat hetgeen zoo dringend gebeuren moet, toch niet gebeuren kan; of althans eerst dan gebeuren kan, wanneer eerst nog heel iets anders is gebeurd, waaraan hierbij de meeste men- schen niet eens denken en wat zij klaarblijkelijk ook zelf niet voldoende duidelijk zien. Als het er op aan komt, begrijpen natuurlijk de meeste menschen wel, dat een radicale en finale oplossing van dit zoo evident internationaal probleem voorloopig ondenkbaar is; speciaal in een klein land als het onze, waar het streven naar economische autarchie nog grootere dwaasheid zou zijn dan elders. De voornaamste oorzaak, evenwel, waarom hetgeen zoo noodzakelijk gebeuren moet, thans ook in ons land toch niet gebeuren kan, is, dat in de moderne wereld het economisch leven van de volken veel minder door de leiders van politieke partijen en door de landsregeering dan door de georganiseerde macht van een heidensch kapitalisme wordt beheerscht. Ook op volksvergaderingen moeten onze katholieke sprekers het echt heidensch karakter duidelijk maken van de heerschappij dezer geldmagnaten, die, naar het uitdrukkelijk getuigenis van Pius XI, „als het ware den bloedsomloop regelen van heel het economisch organisme en het economisch leven zóózeer in hun macht hebben, dat — men mag zeggen — tegen hun wil niemand zelfs maar kan ademhalen". Waar de Paus zelf zoo luid verkondigt, dat — om weer letterlijk zijn eigen woorden aan te halen — „deze concentratie van macht en invloed het meest karakteristieke kenmerk is van de jongste economische ontwikkeling", behoeven onze katholieke sprekers toch waarlijk niet te aarzelen om dit ook zoo luid mogelijk te verkonden op onze volksvergaderingen. Zoo lang niet <— gelijk Quadragesimo Anno dat wil — bedrijfsraden een eind maken aan de dictatuur van het modern plutocratisch kapitalisme — zoo lang niet het algemeen belang de hoogste wet nog altijd is, maar de groote motor in onze economische samenleving het winstbejag is van een kleine maar onbeschrijflijk machtige groep geldmagnaten — zoo lang ook kan inderdaad het vraagstuk der werkloosheid onmogelijk worden opgelost. Maar waarom — zoo hoor ik wie dieper graven vragen — waarom maken wij dan aan de macht van dat heidensch kapitalisme niet inééns een einde? Waarom beginnen wij dan b.v. niet terstond met den opbouw van een „corporatieve maatschappij"? Waarom wordt dan niet althans hier één en dezelfde lijn getrokken door alle politieke partijen, die toch alle niets vuriger willen dan aan die rampzalige werkloosheid voor goed een einde maken? Waarom moet het dan zoo lang duren eer ook werkelijk geschiedt wat ik voortdurend zeg dat nog eerst gebeuren moet? Het zijn, geloof ik, deze vragen, waarmee de zoo even aangeduide sprekers verlegen zitten; en waarvan eenieder toch voelt, dat zij niet onbeantwoord mogen blijven. Het zijn ook inderdaad vragen, waarop men van gewone veelal jonge propagandisten moeilijk een antwoord verlangen kan. Zulke vragen zijn alleen onder de knie te krijgen door wie hebben leeren worstelen met vragen die lastig worden als men ze echt te lijf wil gaan. Het zijn dan ook juist de hier gestelde vragen, die aan de lesgevers van deze Sociale Week zijn voorgezet; en waarop wij dus een antwoord zullen krijgen bij de behandeling van bepaalde onderdeelen van het algemeen onderwerp. * * * Voor wie de lessen volgen van de Rolducsche Studieweek, behoef ik niet uiteen te zetten, dat revolutie ons enkel voeren kan van Scylla naar Charybdis. Wat met dynamiet gebeuren kan, ziet men op het oogenblik in Spanje. Het is met dynamiet, dat men huizen in de lucht doet vliegen; maar het is niet met dynamiet, dat huizen worden opgebouwd. Om de kwaal te leeren kennen, die zich heeft geopenbaard door het uitbreken van zoo massale werkloosheid, is het natuurlijk noodig de moderne samenleving goed in oogenschouw te nemen. De kwaal zit eigenlijk in de moderne samenleving zelf; of als gij wilt, in iets dat deze samenleving karakteriseert. Ook om U een eenigszins volledig begrip te geven van het algemeen onderwerp van deze Studieweek, moet ik daarom nu trachten U door een kleine schets een trouw beeld te geven van de maatschappij waarin wij leven. In den modernen vroeger nooit zoo groot gedroomden Mammonstempel wordt klaarblijkelijk niet eens meer gedacht aan de leer van Jezus Christus. Bij den toren van Babel, dien de communisten bezig zijn te bouwen, wordt openlijk erkend, dat men de totale christelijke beschaving, tot de in den grond nog zittende middeneeuwsche fundamenten toe, uit de moderne maatschappij tracht weg te graven. De socialisten gruwen van de manieren der communisten en keeren vol afschuw den rug aan de ontzettende consequenties die de communisten uit hun wereldbeschouwing durven trekken. Als evenwel puntje bij paaltje komt, kruipt het bloed waar het niet gaan kan en merkt men toch altijd dat zij familie zijn. Daarbij komt iets, dat het niet zoo in de gaten loopt, en dat wij, om het karakter van deze maatschappij te kennen, toch even zeer in de gaten moeten houden. Hoe vreemd het in sommige ooren moge klinken: de heipalen en heel het materiaal, waarmee zoowel socialisten als communisten bouwen, komen van dezelfde firma, die het materiaal geleverd heeft voor den door hen zoo verwenschten Mammonstempel zelf. Het is nog altijd dezelfde oude firma, die vroeger ook voor de fundeeringen van het liberale stelsel het materiaal geleverd heeft. De liberalen negeeren voor het openbare leven de christelijke wereldbeschouwing principieel. Hun schepen voeren nog in de mast, al is ze erg versleten, de zoogenaamd neutrale vlag. Zij willen b.v. niet, dat, voor het bekleeden van openbare functies, godloochenaars voor menschen met christelijke wereldbeschouwing zouden moeten onderdoen. In de moderne maatschappij telt feitelijk zelfs niet meer mee het door God in de door Hem geschapen natuur verankerd recht, dat men natuurrecht noemt; en dat daarom nooit of nimmer wijken kan voor rechten die alleen aan menschelijke wetten zijn ontleend. De grondslag waarop recht en gezag nu rusten, is het drijfzand eener meerderheid, die vandaag orthodox of katholiek, maar over vijf en twintig jaren bolsjewiek kan zijn. De van wetenschappelijk standpunt zoo dwaze „bloed en bodem" theorie van de nationaal-socialisten is een in pantheïstisch kleed gestoken atheïstische theorie; in wier wezen zelf een openlijke oorlogsverklaring ligt aan de volgelingen van den Jood, die het Christendom heeft gesticht. Ziedaar, naar ik meen, een getrouwe weergave van de levende werkelijkheid en van wat men zou kunnen noemen de wereldbeschouwing, die in de genoemde partijen heerscht. Maar hoe somber deze schets van de moderne samenleving is ■— vooral voor wie de eenige oplossing der wereldcrisis juist de herkerstening is der moderne maatschappij — toch staat de voor ons voornaamste hinderpaal nog op den op deze schets niet zichtbaren achtergrond. Juist gelijk in den zoo even genoemden Mammonstempel de echte heidenen geworden kapitalisten niet eens meer denken aan de leer van Christus, zoo zijn er onder ons Katholieken zelf, die, bij het zoeken naar een oplossing van de wereldcrisis, praktisch niet eens meer denken aan het echt heidensch karakter van de maatschappij waarin zij leven; en waarin tal van overigens katholieke menschen zich blijkbaar volkomen thuis gevoelen. Ziedaar wat het ergst van alles is. * * * Er valt hier natuurlijk niet te denken aan een opsomming van alle onchristelijke beginselen, die onderdak hebben gevonden ook in tal van katholieke kringen. Ik waarschuw alleen tegen de vergissing die men zou begaan, als men hier, bij het zoeken naar een oplossing van het nu alles beheerschend werkloozen-probleem, in onze met fabrieken bezaaide wereld die onchristelijke beginselen alleen zou zoeken op het gebied van het eigendomsrecht en van de vermeende rechten die men daaraan heeft vastgekoppeld. Het modern heidendom is doorgedrongen op alle terreinen van het maatschappelijk leven. Daarbij behooren wij ons ook hiervan rekenschap te geven dat de geleidelijk diepere ontkerstening het werk is van eeuwen. De herkerstening kan geen onderneming van slechts enkele jaren zijn. Toch kan in een enkelen korten volzin worden samengevat wat voor die herkerstening noodig is. Het is de herkerstende mensch <— maar ook de herkerstende mensch alleen —• die ook de maatschappij herkerstenen kan. Onder de millioenen heipalen heide men er in Amsterdam geen één zoo vast als deze hier voor ons alles beheerschende waarheid in katholiek Nederland werd vastgeheid op onzen eersten algemeenen Katholiekendag. De eenige maar ontzettende moeilijkheid waarvoor wij staan •— en waarop ik in dit inleidend woord voortdurend de aandacht concentreer — zit in de levensopvatting en wereldbeschouwing van die ontelbare menschen, die weer christelijk denkende en christelijk levende menschen moeten worden, willen wij met recht spreken van christelijke cultuur en christelijke maatschappij. Neen, het is niet onverklaarbaar, dat op onze volksvergaderingen •—■ als het over de werkloosheid gaat < • tal van katholieke sprekers niet goed weten, hoe zij aan het volk een verklaring moeten geven van wat zij zelf niet goed begrijpen. Het valt inderdaad niet te loochenen, dat iets waarvan men voortdurend zegt dat het gebeuren moet, minstens ook moet kunnen. De hier aangeduide katholieke sprekers en dagbladschrijvers vergeten, dat het maken van de noodige „distincties" een van de allervoornaamste grondregels is voor wat ik bij lastig wordende en tegenspartelende waarheden het daarmee noodig worstelen noemde. Wanneer men de heerschende massale werkloosheid op zich zelf beschouwt, kan daaraan zonder eenigen twijfel een einde komen; en de menschen zijn ook inderdaad verplicht daaraan „zonder dralen en „koste wat het kost" een eind te maken. De heele fout zit — wat ik niet moe word te herhalen, maar wat klaarblijkelijk ook tal van Katholieken niet duidelijk zien — in die ontelbare verblinde of verharde menschen, die niet willen betalen wat de oplossing van dit vraagstuk zonder twijfel kost. * * Vier dingen zijn er, die er ook bij het gewone volk moeten worden ingehamerd. Onze eigen menschen moeten op de eerste plaats nooit of nimmer de overtuiging laten schieten, dat inderdaad zonder dralen en koste wat het kost aan deze massale werkloosheid een einde komen moet. Zij moeten op de tweede plaats zich ten volle rekenschap leeren geven van het geweldig complex van moeilijkheden, waarvoor ook de beste regeerders staan. Zij moeten op de derde plaats leeren begrijpen, dat juist de grootste moeilijkheden op terreinen liggen, waaraan hierbij de meesten niet eens denken. Zij moeten op de vierde plaats de richting zien, die moet worden ingeslagen; en zelf de wegen leeren kennen, waarlangs, ondanks alles, ook voor deze wereldcrisis noodzakelijk een oplossing komen moet. Daarbij mogen zij dan met volle recht vertrouwen, dat deze oplossing ook komen zal na verloop van heel wat korter tijd dan veel intellectueelen denken. * * * Wij Katholieken behooren zoo krachtig mogelijk stelling te nemen tegen wie werkloosheid van millioenen menschen doodgewoon „blijvende werkloosheid" noemen. In onze door de natuurwetenschappen geconstrueerde nieuwe wereld, schijnen veel intellectueelen in den handarbeider een mensch te zien, die enkel nog wat olie giet in de overal bonkende en ronkende machines. Of de machines, die millioenen menschen het werk uit handen kunnen nemen, ook het brood uit de handen mogen nemen van millioenen menschen, die hun bestaan alleen in handenarbeid vinden, is een vraag waaraan hier nu blijkbaar niet eens gedacht wordt door wie in de menschelijke maatschappij klaarblijkelijk niet veel anders zien dan een door moderne ingenieurs gewrocht wonder van techniek. Als een Matterhorn zoo vast moet bij ons de overtuiging blijven staan, dat men het recht verliest van een christelijke maatschappij te spreken, waar, omringd door bergen van in het verleden nooit gekenden overvloed, millioenen menschen tot werkloosheid zijn gedoemd en zoowel op geestelijk als op stoffelijk gebied wegzinken in modderpoelen van ellende. Deze massale werkloosheid is een uit de machinenloodsen van het kapitalisme weggeslopen monster, dat verdwijnen moet uit de door God gewilde wereld,^waar altijd bij elk ding blijken moet „dat het goed is" wat God ziet. Voor wie zich neerlegt bij de gedachte van een zoo massale „blijvende" werkloosheid staat naar mijn meening één van twee vast: ofwel hij heeft in de maatschappij waarin hij leeft, het idee van een christelijke maatschappij eenvoudig laten schieten: ofwel hij heeft een averechtsche voorstelling van wat is een christelijke maatschappij: omdat hij een scheeve voorstelling heeft van den christelijken godsdienst zelf, dien Christus eens met „zuurdeesem" en met „het zout der aarde" heeft vergeleken. Hoe goed en hoe schoon iemands bedoelingen ook zijn: wie dezen kijk heeft op Kerk en Maatschappij kan geen door God gezonden leider zijn. * * ❖ Maar ligt er op den bodem van deze beschouwingen, waarmee ik gemeend heb deze Studieweek te moeten openen, geen gebrek aan durf en aan het juist nu meer dan ooit onmisbaar vertrouwen in de toekomst? Wie deze vraag zou stellen, zou daardoor toonen, dat hij in het geheel niet heeft begrepen hetgeen ik heb betoogd. Mijn inleiding is reeds zoo lang geworden, dat ik er niet aan denken kan, nu ook nog uiteen te zetten waarom voor het nu met man en macht aan te pakken reuzenwerk de christelijke wereldbeschouwing zelf de groote motor is. Eén ding mogen wij evenwel hierbij niet vergeten: hoe flink wij ook aanpakken, het blijft voorloopig bij voorbereidingen voor de door ons verlangde en geëischte finale oplossing van het groot probleem, waarvoor ik hier misschien reeds al te lang uw volle aandacht vroeg. Waarop ik nochtans prijs stel U nog te wijzen, is het motief waarom ik geloof, dat de oplossing van de wereldcrisis niet zoo lang op zich zal laten wachten als vooral veel geleerde menschen meenen. De hoeksteen van de door Christus geopenbaarde wereldorde die het algemeen onderwerp was van de vorige Studieweek — is het bekende woord van den Verlosser: „Zoekt eerst het Rijk Gods en Zijn Gerechtigheid en dit alles zal u worden toegeworpen". Zoodra de moderne mensch, die zich autonoom verklaarde, deze goddelijke wereldorde weer erkent, wordt, naar mijn heilige overtuiging, ook de oplossing van deze wereldcrisis ons „toegeworpen". Al zie ik sommigen reeds meesmuilen, wanneer ik dit zeg: zoodra weer een christelijke cultuur opbloeit, komt ook aan deze rampzalige werkloosheid als van zelf een einde. Waar de goddelijke almacht in werking treedt, geschieden ook de meest wonderbare dingen bijna onopgemerkt en als bij tooverslag. Het spreekt voor ons van zelf, dat de in den winter besneeuwde velden in de lente worden omgetooverd in heerlijke groene tapijten: die in den zomer weer worden omgetooverd in gouden zeeën van golvend graan. Maar wat schijnbaar zoo van zelf geschiedt, is toch alleen hierdoor verklaarbaar, dat hier in stilte en ongezien Gods almacht werkt. Gelijk hier de meest wonderbare dingen schijnbaar van zelf gebeuren, omdat het zoo geheimnisvol „leven van planten en van dieren in werkelijkheid de adem is van den goddelijken albestierder zelf: zoo geschieden in de bovennatuurlijke orde -— voor ons zieleleven de eenige door God gewilde wereldorde — de meest wonderbare dingen schijnbaar vanzelf, wanneer in werkelijkheid de menschen, naar het woord van Sint Paulus, ledematen van het mystieke lichaam van den Wereldverlosser zijn. Wat God hier echter van den door Hem vrij geschapen mensch verlangt, is, dat de mensch zich wil in dienst stellen van God zelf. Waar de mensch dit wil, gebeuren in zekeren zin niet alleen schijnbaar maar ook in werkelijkheid door den mensch zelf de meest wonderbare dingen; omdat de mensch hier is het instrument, dat, om het zoo uit te drukken, met zijn eigen vrijen wil wordt neergelegd in de hand van God; die dan „van zelf voor het welzijn zorgt van mensch en maatschappij. Wanneer ik mij herinner, hoe dikwijls in den loop der eeuwen de Katholieke Kerk haar volledigen ondergang nabij scheen, en dan bedenk hoe daarop, soms in betrekkelijk korten tijd, het christendom weer opbloeide — en de maatschappij als het ware het onderst boven werd gekeerd — maak ik mij over de toekomst niet bezorgd. Het wondervol leven van de Katholieke Kerk, die de Poorten der Hel nooit zullen overweldigen, begrijpen wij misschien het best, wanneer wij denken aan haar geboorte in een nog volslagen heidensche wereld; die, vooral toen het bloed van de martelaren het zaad van het Christendom kwam bevruchten, geleidelijk als van zelf een christelijke wereld werd. De ontzettende huidige wereldramp, die over het menschdom is gekomen toen door den mensch de „apotheose" werd verwacht van zijn eigen scheppingskracht, was zoneter twijfel in Gods wereldplan het naar menschelijke berekeningen eenig middel, om den módernen atheïst tot bezinning te brengen en in de armen te voeren — spoediger dan velen nu denken — van wie is „de Weg, de Waarheid en het Leven". Ja, ik weet het, men krijgt onwillekeurig soms den indruk, dat wij tegenwoordig verder dan ooit van een christelijke samenleving staan; en dat het anticlericalisme een minachten of zelfs haten van het Katholicisme zelf geworden is. Wij behoeven slechts even terug te denken aan de schets die ik een oogenblik geleden zelf gegeven heb van de moderne maatschappij. Wie daarbij nog weten wil, hoe diep tegenwoordig bij velen de wrok zit tegen ons Katholieken, moet in de groote zoogenaamd neutrale pers berichten lezen over landen of landstreken, waar men spot met elk begrip van recht en wegzinkt beneden het cultureele peil van totaal onbeschaafde volken; maar waar men katholieke priesters vogelvrij verklaart en waar bijeen gestroomde bandieten rondom brandende kerken en kloosters dansen; gelijk in katholiek Limburg de kinderen nog met Faschen en op den feestdag van Sint Maarten dansen rondom vreugdevuren, die blijven herinneren aan het verdwijnen van het vóórchristelijk heidendom. Ik ken voor de mentaliteit, die het karakteristieke kenmerk is van zekere nieuwsagentschappen, geen zoo weinig beleedigende verklaring als deze, dat zij meenen nu uit buropa te zien verdwijnen de laatste overblijfselen van de katholieke middeleeuwen, die in hun oogen eeuwen waren van geestelijke slavernij en van barbarendom. Katholieken mogen natuurlijk nooit vergeten, dat tot aan het eind der tijden verguizingen en vervolging het beste kenmerk zijn van wie de voetstappen drukken van li7US , , ristus en °P hun schouders het kruis van den Wereldverlosser dragen. HjeVTV°.0ral te9enw°ordig zoo vinnig en ook in ons goed Nederland hier en daar weer opvlammend anti- papisme vindt evenwel naar mijn meening zijn beste verklaring in het nu over de heele wereld oplaaien van de Katholieke Actie; die — gelijk een geheimzinnig gevoel de zoo fel wordende antipapisten reeds min ot meer doet vreezen wel eens het begin zou kunnen zijn van een volkomen nieuw tijdvak; waarin de door hen vermaledijde Katholieke Kerk weer wordt erkend, ge ijk in de middeneeuwen, als de stichting van den Verlosser der Wereld. . . , Neen, onze visie op de wereld is geen visie van ,,defaitisten"! De Rolducsche Week kweekt geen defaitisten, maar durvers; die althans de goede dingen wel qaarne „laten groeien", maar die toch warme voorstanders zijn van het doorhakken van knoopen; waarvan men, door daaraan te lang te futselen, alleen nog voortdurend moeilijker te ontwarren kluwens maakt. * ... * Laat mij om te eindigen, op twee dingen wijzen, welke voor goed de deur dicht maken voor elk mogelijk misverstand, dat aan deze te uitvoerig geworden uiteenzetting een valsche interpretatie zou kunnen geven. Om zelfs den schijn te vermijden van te weinig eerbied voor geijkte terminologie, werd eerstens het algemeen onderwerp van deze Studieweek, in plaats van „op wereldlijk terrein gevoerde katholieke actie '"Katholicisme in actie op wereldlijk terrein" genoemd. Op de tweede plaats, is, zooals ik tevoren reeds heb aangekondigd, heel deze uiteenzetting van voor tot achter een doorloopend bewijs, dat ik zelf dieper ben doordrongen zoowel van de dringende noodzakelijkheid als van de geweldige beteekenis der door Pius XI verlangde „Katholieke Actie", dan tal van menschen, die praten als bestond er in de wereld niets anders meer, maar waarvan men —• als men ook op wereldlijk terrein om daden vraagt — alleen bespeurt dat zij bestaan door een minder aangenaam neuriënd geluid van onder dikke dekens, die uit winkels komen van volbloed liberalen. Wanneer men mij op den man af vraagt waarom ik over dSÏdieWeek t voorkeur 9af aan acht lessen over „Katholicisme in Actie op wereldlijk terrein" dan antwoord ik rondborstig, dat het gevaar voor een'verkrachting van de evidente bedoelingen van Pius XI mii niet louter denkbeeldig lijkt. hpfNuPT mi,n herhaald,elijk uitgesproken overtuiging, zou het belemmeren van den uitgroei en den bloei van onze ka ho !ek£NtaH f°rf iCS de 9r°°tSte ramP ziin' die katholiek Nederland in dezen tijd kan treffen. Met is zonder eenigen twijfel te danken aan het wer- kathol ni£t kerke]^ke maar daarom niet minder katholieke organisaties, dat in ons door velen nog Pro- testantsch geheeten Nederland — om van het politiek dTaaI t0 zwi^en ~ sociale toestanden de nnn l"'^1 r' 1 Va" kerkeliik standpunt bekeken, al de nog katholiek genoemde landen, helaas, niet anders kunnen dan stil benijden. Het Katholicisme kan ook op kerkelijk terrein niet riwi WWanneer , f Lniet te 9elijker fiid bl°eit op weteS kanT/ 91 ^ n°9 °P wereldlijk bS^r^'k°e„IrMr h" K 3e")k" '"d GODSDIENST EN MAATSCHAPPIJ door Pr. Dr. SEB. TROMP S.J., Gregoriaansche Universiteit, Rome. Hooggeachte vergadering. Laat ik beginnen met een stelling: De H. Kerk eischt op als een onaantastbaar recht: de prediking, de verdediging, de verwezenlijking van het Christelijk geloof en de Christelijke beginselen op elk gebied van het menschelijk leven met alle middelen, die haar op een bepaald oogenblik volgens den stand der beschaving ten dienste staan. Ik ben me volkomen bewust met het uitspreken dezer woorden onrust te verwekken binnen en buiten de muren van Troje. Buiten de muren bij allen, die bloed en bodem stellen boven geest en hemel, totalitariteitsrechten prediken van ras en volk met vertrapping der hoogste totalitariteitsrechten van God en dien Hij zond: Jesus Christus. Binnen de muren bij allen, die meenen, dat zulke woorden, gesproken in onze dagen, een droevig gemis openbaren aan voorzichtigheid, een der heilige cardinale deugden. Maar moge het ook stormen buiten en binnen: deze stelling zal zijn het fundament en de hoeksteen niet alleen van mijne les, maar van heel de sociale week. Op dat fundament zullen we bouwen en bouwen met een rustig hart. Want die stelling, de stelling der Christelijke totalitariteit, is ontnomen aan de beroemde declaratie, welke Donderdag 7 April 1938 in het Duitsch en Vrijdag 8 April 1938 in het Italiaansch gedrukt stond op de voorpagina van de „Osservatore Romano", onderteekend Woensdag 6 April 1938 door Th. Card. Innitzer, Aartsbisschop van Weenen, ook namens heel het Oostenrijksch Episcopaat. Voornoemde stelling met bewijzen te staven, lijkt me in deze omgeving vrijwel overbodig; bijna even overbodig als reclame maken voor de Rolducsche Week. In feite wordt zij bewezen uit het kerkelijk leergezag en de rede, door het geloof verlicht en bestraald. Wat nu dat gezagsbewijs betreft, wie is hier, die niet weet, dat de plechtige verklaring van Oostenrijks Bisschoppen, geen haarbreed verschilt van de telkens en telkens herhaalde leer der Bisschoppen van Rome, plaatsbekleders van Jezus Christus hier op aarde? En wat het bewijs aangaat uit door geloof gelouterde rede, wat zou ik anders kunnen doen, dan ten zooveelste male herhalen datgene wat onder dit zaalgewelf of dat der lommerrijke boomen, door anderen züs, door mij zóó, al naar de snavels gebekt waren, eensgezind op allerlei toonaard, op onvervalschte Roomsche wijs, werd gezegd en gezongen. Daarom slechts een enkel gezichtspunt; een oud lied op nieuwe melodij; naar aanleiding eener vraag, die mij verleden jaar door een leerling in de sociologie aan een buitenlandsche Katholieke hoogeschool, niet zonder onrust-van-binnen werd gesteld. De vraag in al haar simpelen ernst was deze: „Zijn we niet gedwongen heden ten dage, een dubbele, geheel verschillende, zedenleer te aanvaarden: één voor het private, één voor het openbare, politieke en sociale leven? Eerlijk gesproken. gelden ook in het openbaar leven de tien geboden Gods?" Niet zonder gevoel van benauwdheid — nooit had ik gedacht, dat we reeds zoo diep zijn gezonken heb ik geantwoord, dat die vraag stellen in ernst — niet als onderwerp eener wetenschappelijke ontleding, om uit het overwegen van voor en tegen een rotsvaste waarheid nog duidelijker te belichten —: dat die vraagstellen-in-ernst gelijk stond met het overboord gooien van Christendom en Katholicisme; heb ik uiteengezet, hoe volgens de ware wijsbegeerte en de leer van Pius XI het wezen der gemeenschap ontspruit uit de menschelij'ke natuur met al haar door God ingelegde behoeften en strevingen, hoe het wezen der gemeenschap gekend wordt uit de ontleding dierzelfde natuur met diezelfde behoeften en strevingen, en hoe dus ook de gemeenschap gebonden is aan de onvergankelijke wetten, die God in diezelfde natuur heeft ingelegd. Geen waar en goed politiek of sociaal leven zonder die heilige tien geboden, die elk oprecht en eerlijk mensch zonder vergrootglas lezen kan in zijn eigen hart, ook al moge in bizondere gevallen de toepassing der geboden in privaat en openbaar leven verschillen. 1) Welnu die zedenleer, die heel het private en openbare leven moet doordringen, zal niet zuiver en ongerept blijven zonder geloof in een persoonlijken God, die met een goddelijke voorzienigheid ook het ondermaansche leidt en bestuurt; het geloof aan een persoonlijken God zal niet zuiver en ongerept blijven zonder geloof in Jesus Christus, door den Vader tot heil der menschen en der menschheid gezonden; het geloof in Jesus Christus zal niet ongerept blijven zonder geloof in zijn ééne en ware H. Kerk; het geloof in die H. Kerk zal niet ongerept blijven zonder geloof en onderwerping aan den Paus als Christus' plaatsbekleeder. Ge hebt in deze laatste woorden de stem van den Paus der „brennende Sorge" herkend, niet waar? Maar dan voert ons ook het antwoord gegeven op die angstwekkende vraag: „gelden de tien geboden ook in het openbare leven", en de voortzetting van dat antwoord in den gedachtengang van onzen altijd jongen, grijzen en ouden Paus tot deze slotsom: „Geen oplossing der sociale kwestie zonder de moreele van recht en liefde; geen oplossing der moreele kwestie zonder de religieuze; geen oplossing der religieuze zonder Christus, Kerk en x) Men denke b.v. aan onteigening voor 't algemeen welzijn, doodstraf e.a. kerkelijk leergezag; en dus volgens het onwankelbaar woord van dat leergezag geen volledige oplossing der sociale en politieke nooden zonder een totalitair Christendom, d.w.z. zonder een Christendom, dat met zijn eeuwigheids- en geesteswaarden, individu en familie; staat en maatschappij; kunst en wetenschap; handel en nijverheid; nationale en internationale politiek; ja waarlijk ook ras, bloed en bodem; loutert en adelt, leidt en voorlicht, verheft en doordringt, in één woord zonder kerstening der gansche maatschappij in al haar leden en geledingen." * * * Zoo ooit dan rust in onzen tijd op ons de plicht, te verdedigen het goddelijk recht der H. Kerk op de kerstening der heele maatschappij, en wel naar rechts en naar links, tegen twee groote dwalingen, die onderling vechtend als kat en hond, toch in een opzicht eensgezind blaffen en miauwen: te weten in hun streven naar de totale ontkerstening der heele wereldorde. Beide dwalingen kan men teekenen met een paar woorden; de eerste: de autonome, niet meer aan Gods wet en openbaring gebonden rede; de tweede: de autonome, niet meer aan Gods wet en openbaring gebonden maatschappij. De eene dwaling dreef naar de andere. De rede verklaarde zich los van God, om te vallen in de kluisters eener even weinig aan God gebonden gemeenschap. De wordingsgeschiedenis biedt tevens de verklaring beider ketterijen. De menschelijke rede, door herhaalde triomphen op de materie trotsch geworden als Satan, bond den strijd aan tegen de bovennatuur, en steeg ten troon in het rijk van het rationalisme. Eerste decreet: weg met alle mysteries, die het verstand te boven gaan. Tweede decreet: weg met Christendom en Kerk, welke in het bovennatuurlijk geloof de onderwerping vragen van het menschelijk denken. Derde decreet: opsluiting van den godsdienst in de huiskamer, met absoluut verbod zich in het openbaar te vertoonen. En wijl de rede begreep, dat het onmogelijk is den godsdienst totaal uit te bannen uit de harten, verdreef zij den godsdienst uit de sfeer van het denken naar de sfeer van het gevoel, en ontzegde hem het recht ook maar één verstandig woord mee te spreken op welk gebied ook der menschelijke beschaving. Toen begon de vrij gevochten rede een reeks van scheppingen: op de autonome, de niet meer aan Gods woord en openbaring gebonden wetenschap volgde de autonome kunst, de autonome industrie, de autonome geldhandel, het autonome woord, de autonome pers, de autonome sport en wat dies meer zij. Maar wijl de rede beroofd van het goddelijk licht der openbaring geleidelijk viel van de eene dwaling in de andere, ontstond er een chaos van dwalingen; want gelijk de waarheid één is, heeft de dwaling duizend koppen. De niet meer aan God gebonden cultuurvormen kwamen met elkaar in botsing of barstten door inwendige verdeeldheid uiteen. Het individu, als eenige drager der rede, stelde zich boven de gemeenschap, welke geen leergezag kon stellen tegen de ongebondenheid harer leden. Het individualisme vierde zich uit ten koste van het algemeen welzijn. Klasse stond op tegen klasse, stand tegen stand. En terwijl de reddende engel opgesloten zat in sacristie of huiskamer, werd de gemeenschap verscheurd en bloedde aan duizend wonden. Autonome industrie, autonome handel, autonome geldmacht, leidden tot onverzaadbare heb- en heersch-zucht en weldra tot bloed en broedermoord. Het eenige wat uit de openbaring overbleef, was het woord van Kaïn: „Ben ik de hoeder van mijn broeder?" Maar de wraak der bloedende gemeenschap kon niet uitblijven; zij zou op haar beurt haar toorn botvieren op het individu, den drager der autonome rede, zij zou het individu en daarmee de rede zelf klinken in slavenkluisters. Maar wijl zij door haar aanvankelijk heulen met de autonome rede haar meest hechte fundament: natuurwet en openbaring, verloren had, moest zij zoeken naar een nieuw eenheidsbeginsel. En den weg wees haar de verdwaasde autonome rede. De gemeenschap zelf verklaar- de zich tot begin en eindpunt aller dingen, tot laatste doel, tot God. En of nu bij die zelfvergoding de nadruk valt op staat of natie, op ras of volk, of proletariaat of elite, is slechts bijzaak en nevenverschijnsel. Hoe of ook de autonome gemeenschap zich openbare, zij eischt de absolute overgave van individu en familie, van groep en stand, van ieder gemeenschapsverband en gemeenschapsfunctie: „mij zult gij dienen en mij alleen; ik ben niet voor u, maar gij zijt voor mij." En tot de eens zoo hooghartige rede spreekt zij: „wat ge God niet hebt willen geven, zult ge geven aan mij: algeheele overgave van uw eigen inzicht; want ik dwaal nooit." Er zijn er onder ons Katholieken, die blij zijn, dat de tijd van het liberaal individualisme voorbij is, althans het hooggetij. Het pleizier is wel erg negatief. Zeker, het is prettig dat een booze geest de woestijn werd ingedreven; maar dat een boozere terugkwam, vergalt de vreugde al te bitter. Want terwijl de autonome rede den godsdienst verbande naar huiskamer of sacristie, stelt de autonome gemeenschap zich met zulk een verbanning maar half tevreden. Tegen de autonome rede was in zekeren zin een gelijke strijd mogelijk met gelijke wapenen; de autonome gemeenschap eischt om des lieven vredes wille, dat door de tegenpartij vóór den strijd elk wapen worde afgelegd en ingeleverd. * * * Ik heb u in t kort den strijd tusschen beide dwalingen geschilderd. Maar ondanks dien strijd, die in verschillende landen gevoerd wordt met verschillend succes, blijft toch tusschen beide een geestelijke bloedverwantschap: de verwerping van Gods opperhoogheid en Christus' absolute heerschappij in het openbare leven; een verwerping, die leidt en moet leiden tot de algeheele ontkerstening der maatschappij. Daarom zijn we nu meer dan ooit gedwongen met alle geoorloofde wapenen te strijden voor de uitbreiding van het Godsrijk op elk gebied van het menschelijk le- ven, voor de kerstening en herkerstening onzer heele beschaving en onzer heele wereldorde. In dien strijd moet krachtens zijn roeping in de eerste gelederen staan de priester. Tot hem richtte Pius XI zijn rondschrijven over het H. Priesterschap, een brief, dien hij onlangs de gewichtigste noemde van zijn vele encyclieken. Veel zou over de taak des priesters in den geestesstrijd onzer dagen te spreken zijn. Ik doe dit echter niet, wijl op deze plaats mijn woord allereerst uitgaat naar de leeken. En Pius XI ziet geen reddingsmogelijkheid zonder medewerking van den leek, zoowel op zuiver geestelijk terrein als op profaan gebied: een medewerking, die we kunnen samenvatten met het ééne groote woord, dat thans zweeft op duizenden tongen: Katholieke Aktie. Om echter in zulk een gewichtige zaak — het gaat over den oogappel des Pausen —• misverstand te voorkomen, is het noodig goed onderscheid te maken tusschen Katholieke Aktie in engen en in breederen zin, een onderscheid dat zijn grond vindt èn in het wezen der dingen zelf èn in herhaalde uitspraken van den H. Vader. Katholieke Aktie in strengen zin is een hulpapostolaat: een samenwerken van den leek met den priester op elk gebied, waar de Kerk alleen-zeggingschap of medezeggingschap heeft; samenwerking uit kracht eener kerkelijke zending en dan onder directe verantwoordelijkheid der Hiërarchie, en wel in een zoodanig geordend verband, dat dit zooveel mogelijk beantwoordt aan den opbouw der Hiërarchie zelf: actie ten slotte, waarin de uit leeken opgebouwde organisatie's geleid worden door leeken met eigen verantwoordelijkheid in de uitvoerende orde. Al deze elementen zijn volgens den wil des Pausen wezenlijk. Katholieke Aktie in breederen zin is, zooals duidelijk blijkt uit een groot aantal pauselijke uitspraken en verordeningen: de doelbewuste geordende samenwerking van alle godsdienstig georganiseerde vereenigingen: zij het dat ze allereerst de zelfheiliging bedoelen hunner leden; zij het dat ze allereerst apostolaat beoogen op religieus terrein; zij het dat ze allereerst apostolaat beoogen op wereldlijk terrein; zij het dat ze allereerst apostolaat beooqen op qemengd terrein; zij het dat ze werken beoogen van geestelijke of van lichamelijke barmhartigheid; ter verwezenlijking van het eene groote ideaal: alles herstellen in Christus. Integreerend deel der K. A. in breeden zin en wel een uiterst voornaam integreerend deel, is wat wij in Nederland noemden de K.S.A.: met andere woorden: apostolaat der leeken op wereldlijk terrein, om zooveel mogelijk alle takken der cultuur, niet uit opdracht, maar desniettemin volgens de leer en leiding der H. Kerk, te doordringen van den geest van Christus. Welnu, ons katholieken van Nederland is geboden èn K. A. in strengen zin èn K. S. A„ en K. A. in haar ruime beteekenis. K- A. in strengen zin is geboden: allereerst omdat Christus het wil door zijn Stedehouder; ten tweede wijl op tal van plaatsen de priester die hulp noode missen kan; ten derde, wijl vaak de leek nog daar doordringen kan, waar den priester de toegang ontzegd wordt; ten vierde, wijl de troostrijke gedachte, deel te hebben aan de heilige zending der Hiërarchie, aan tal van zielen een ongekende apostolische stuwkracht kan geven; ten vijfde, wijl zich zóó het mystieke Lichaam van Christus in de volle schoonheid zijner geledingen ontplooit; ten slotte, wijl ook voor ons het oogenblik kan aanbreken, dat alléén K. A. in strengen zin mogelijk is en dan oogenblikkelijk zoo intensief mogelijk moet kunnen werken. Ook K. S. A. is ons geboden; niet alleen in den vorm van individueel, maar ook van georganiseerd aposto- laat Men lette goed op dit verschil. Veronderstel dat in een of ander land, om welke reden dan ook, op wetenschappelijk, cultureel, sociaal, charitatief, politiek gebied,Penkel en alleen z.g. neutrale vereenigingengoelijk waren, dan zou het de roeping zijn van den kathoHeken enkeling om als lid dier vereenigingen te bevorderen dat deze zich in het behartigen harer tijdelijke belangen lieten leiden door de wet Gods, °f althansimete deden wat met Gods wet in strijd was Dat zou zijn individueel apostolaat. Gaan echter de katholieken er toe over vereenigingen te stichten voor de behartiging hunner stoffelijke belangen op katholieken 9rondsla9' opdat ook bij het streven naar hoogere aardsche welvaart de leer van Christus haar volle verwezenlijking moge vinden, dan spreken we van georganiseerd apos- tQ Welnu, die georganiseerde K. S. A. is ons katholieken in Nederland geboden. Ten eerste wyl Christus zelf in zijn Stedehouder dat wil: Leo XIII en Pius Ai zullen hun sociale encyclieken wel niet voor niets geschreven hebben. Ten tweede, wijl in onze landen een neutrale vereeniging heel vaak in feite beteekent een vereeniqing, die zich stelt op den grondslag van het indifferentisme, en dus een ongodsdienstige vereeniging is. Ten derde, wijl de neutrale vereeniging door een daaruit voortvloeiend ideologisch contact met andersdenkenden voor talloos velen een naaste gelegenheid is voor godsdienstige onverschilligheid of dwaling. vierde wijl de H. Kerk slechts richt ijnen kan voorschrijven aan vereenigingen op katholieken grondslag en dus alleen door deze op sociaal gebied de massa als massa beïnvloedt. Ten vijfde, wijl in den regel alleen daar duurzaam apostolaat op religieus gebied mogelijk is, waar niet alleen een zekere tijdelijke welstand heerscht, maar een tijdelijke welstand op christehjken grondslag, gebaseerd op rechtvaardigheid tevens en op liefde. i • Ook K A. in breeden zin is geboden. Samenwerking moet er zijn van alle krachten, die de uitbreiding van het Godsrijk beoogen, laat ze zelfheiliging nastreven of orde Ook K A 9°dsdiens«9e of in de tijdelijke ^rUlmen 2ln is de wil des Pausen, en leen de eendrachtige geordende samenwerking aller krachten zal ons in staat stellen de ontkerstening te ontkomen, die ons van rechts en van links bedreigt En daarom is het zeer verkeerd te meenen, dat ware K. A in strengen zin een rem zou vormen voor K. S. A in lZa°™r- en te9enstellin9en te scheppen, waar geen tegenstelling mag zijn, maar alleen heilige eendracht. * * * En toch dreigt een gevaar voor misverstand, en het ware dwaas het niet onder de oogen te zien Allereerst wordt er gezegd: er bestaat geen waar apostolaat dan uit opdracht der Hiërarchie. Dus alleen K. A. in strengen zin. Hier schuilt een groot wanbegrip Zeker het is waar, dat alle apostolaat zijn diepsten oor- tuiTn Vmn lnj j uitdrukkeliike verlangen van Christus en zijn Bruid, dat allen voor het Godsrijk zullen qe- wonnen worden; maar zoo men beweert, dat een bepaalde apostolaatsvorm geen waar apostolaat is, wijl ij £let zijn oorsprong vindt in een strikt mandaat der lïiiro f gedragen wordt door de onmiddel- jke verantwoordelijkheid der Hiërarchie, is de stellino onwaar en in strijd met 's Pausen eigen woorden Vervo gens wordt gezegd: geheel onze actie van den laatsten tijd is te uiterlijk geweest, te weinig inwendiq religieus verdiept; redding brengt alleen de K. A. Op de beschuldiging ga ik niet in. Maar laat ik er even ha de PaUS niet eenmaaI- maar her¬ haaldelijk er op gewezen heeft, dat óók de K. A in hiETfZm SteenS m^et letten °P het 9evaar in uiterlijkheid te vervallen. De conclusie moet dus zijn: laten we zorgen dat geheel onze apostolische actie diep doordrongen blijve van religieuzen geest; laten we zorqen dat onze leekenapostelen allereerst vurige leden ziin van t apostolaat des gebeds, vurige leden van die verenigingen, die de H. Kerk aanbeveelt ter zelfheiliging. getrouwe bezoekers der gesloten retraite. Daarvoor te zorgen is onmiddellijke plicht der priesters, en van de K. A. in strengen zin, wijl zij hulpapostolaat des priesters is. Er wordt ook gezegd: „hebt toch een open oog voor 't wereldgebeuren; ziet ge niet hoe overal ter wereld, al wat K. S. A. genoemd werd, verdwijnen moet? Alleen de K. A. in strengen zin is te redden! Gaarne geef ik toe, dat we leven in een vulkanischen tijd. Ook wij weten niet, wat ons boven t hoofd hangt. En dus is het dure plicht, dat de K. A. in strengen zin zoo krachtig mogelijk worde uitgebouwd, en zoo intensief mogelijk beoefend. Maar moeten we nu het andere, wat door Gods Geest en op Rome's bevel werd gegrondvest, zelf gaan vernielen, wijl vernieling dreigt van buiten? Moet ik zelfmoord plegen, wijl mijn leven wordt bedreigd? Moeten we onze katholieke dagbladen, onze katholieke universiteit, onze charitatieve vereenigingen, onze Roomsche scholen opheffen, wijl misschien ? Moeten we de kerken in brand steken, wijl er gevaar bestaat, dat anderen het zullen doen? Is dat godsvertrouwen? Is 't niet beter te zeggen: „hebt toch oog voor 't wereldgebeuren: blijft eensgezind: verdedigt schouder aan schouder uw heiligste goederen: meent ge in ernst, dat de goddelooze, die de hand slaat aan de K. S. A., nalaten zal, zoo hij kan, ook de K. A. in strengen zin te vernietigen?" Er wordt ook gezegd: „ziet naar andere landen, daar stelt de H. Kerk zich tevreden alleen met K. A. in strengen zin!" Pardon: daar stelt zich de Kerk soms tevreden met nog minder, dan wat we noemen K. A. in haar enge beteekenis. Maar wat bewijzen dergelijke analogieën? Niets: niets meer en niets minder dan niets. Overal ter wereld beoogt de H. Kerk één en hetzelfde doel: de kerstening der heele maatschappij. Maar niet overal zijn de toestanden dezelfde, niet overal eischen of gedoogen de omstandigheden dezelfde middelen, t Kan zelfs geschieden, dat de H. Kerk op bepaalde plaats en bepaalden tijd, om niet alles te verliezen, afstand doet, niet van haar recht op, maar van het gebruik van middelen, die haar onmiddellijk door haar goddelijken Stichter werden geschonken. Theoretisch gesproken zijn er landen mogelijk, waar de Staat zich in zijn politieke en sociale werkzaamheid ten volle laat leiden door de leer van Christus en de H. Kerk. K. S. A. is daar in mindere mate noodig, wijl de staat zelf een gedeelte der K. S. A. beoefent. Minder theoretisch gesproken, zijn er landen, waar de staat Christus en Zijn leer vijandig is, en aan de Kerk op straffe van vernietiging elke directe beïnvloeding van het sociale en politieke leven ontzegt. Dan kan het voor het heil der zielen geboden zijn, zich voorloopig bij dat onrecht neer te leggen, om althans het meest noodzakelijke priesterwerk te kunnen voortzetten. Ook zijn er landen, waar de wereldlijke overheid, gedwongen of niet, ten onrechte aan alle mogelijke ideologieën toestaat het politieke en sociale leven langs organisatorischen weg te beïnvloeden. Moet dan, terwijl anderen gretig gebruik maken van een mogelijkheid, die hun verkeerdelijk geboden wordt, alleen de H. Kerk, die rechtens die beïnvloedingsmogelijkheid kan opeischen, die gelegenheid tot opbouw van Christus' mystieke Lichaam laten voorbijgaan? Tenslotte zijn er gevallen — 't zij met droefheid gezegd — dat de kerkelijke overheid voorschriften op politiek en sociaal gebied zou willen urgeeren, maar het niet opportuun acht, wijl zij niet voldoende rekenen kan op de gehoorzaamheid en volgzaamheid harer eigen kinderen. Europa zou er anders uitzien dan heden, had onze Moeder de H. Kerk dit altijd wel gekund. —- Laten we voorzichtig zijn met analogieën, niet te vlug gevolgtrekkingen maken uit bepalingen voor het ééne land op het andere, en ook de pauselijke brieven over K. A. aan bepaalde landen lezen met den socialen toestand dier landen voor oogen. Ook in die brieven kan niet altijd alles gezegd worden. Laten we voorzichtig zijn met analogieën en niet eischen, dat de H. Kerk in Rome de processie's afschaft, wijl Zij deze in Amsterdam niet kan urgeeren. Er wordt ook gezegd: „K. A. in strengen zin voert tot een valsch supernaturalisme!" Een verkeerd begrepen, soms met politieke bedoeling verkeerd uitgelegde K. A., ja; dat leeren feiten, die onlangs door de Osservatore Romano aan de kaak werden gesteld; de K. A. van Pius XI, absoluut niet! Aan mij persoonlijk werd gezegd door een, wiens woorden zeer zeker de echo zijn van 's Pausen stem: „de K. A. in Nederland moet zoo hoog mogelijk worden opgevoerd, meer dan tot nu toe geschiedde; en het zullen de waren en vurige leden der K. A. zijn, die zullen verdedigen en verdiepen, dat vele en groote, wat tot op heden in Nederland op katholiek sociaal gebied werd bereikt." Geachte vergadering: het zou onjuist zijn te denken, dat bij den opbouw eener groote K. A. in breeden zin, met de opheffing der principiëele tegenstellingen, ook al praktische bezwaren en moeilijkheden waren opgelost. Die oplossing brengt de liefde, de moeder der eensgezindheid. En eensgezindheid vraagt offers, ook soms van het betere. Laat ik een voorbeeld geven. Een zware kar is in den modder gereden. De knechts zijn verdeeld. Sommigen zeggen voorwaarts eruit, anderen achterwaarts. Bertus en zijn groep zegt: „achterwaarts en Bertus heeft gelijk, maar hij kan de anderen niet overtuigen. „Vooruit dan maar", zegt Bertus, en na een uur is de karwei opgeknapt, die volgens Bertus plan in tien minuten had kunnen worden klaar gespeeld. En Bertus steekt na afloop een pijpje aan en bromt: „Ezels zijn het, maar als we aan twee kanten hadden getrokken, hadden we met Sinterklaas nog in den modder geze- teiEensgezindheid vraagt offers en bovenal het offer van gehoorzaamheid. Veel is in Nederland bereikt op allerlei gebied door de trouwe gehoorzaamheid der katholieken aan 't Episcopaat. Als dat zoo blijft, ondanks het ergelijk voorbeeld van eenige weinige opstandigen of criticasters, staan we sterk. Weet wel, de Bisschop- pen, die de plaatsbekleeders zijn van Jesus Christus voor hun kudde, zijn dan alleen in staat zich ten volle te geven aan hun taak, als zij kunnen rekenen op de absolute trouw hunner geloovigen; dan en dan alleen kunnen zij ten volle handhaven het goddelijk recht der H. Kerk: de prediking, verdediging, de verwezenlijking van het Christelijk geloof en de Christelijke beginselen op elk gebied van het menschelijk leven met alle middelen, die haar op een bepaald oogenblik volgens den stand der beschaving ten dienste staan: de kerstening van de heele maatschappij door den godsdienst. KATHOLICISME IN ACTIE OP SOCIAAL TERREIN door Prof. J. B. KORS O.P., Nijmegen. Voor den Katholiek ligt er op maatschappelijk terrein een ontzaglijke taak. Valsche theorieën hebben heel onze samenleving in verkeerde richting gestuwd, zoodat er weinig christelijks meer te onderkennen valt. Vooreerst heeft een misvorming van het begip maatschappij funesten invloed uitgeoefend op het gemeenschapsleven. Het individualisme, dat de sociale natuur van den mensch loochende, verkrachtte daardoor de maatschappij-opvatting. Wij zijn geen deelen meer van een organisch geheel, doch op zichzelf staande, ona hankelijke wezens, die allen hun eigen weg gaan zoolang gewelddadige tegenstand ons niet in een andere richting dwingt. Vandaar, dat in plaats van gerechtigheid en liefde, het „homo homini lupus" (de mensch is een wolf voor zijn medemensch) en de struggle for life (de strijd om het bestaan) devies geworden zijn van menschelijke samenleving. Het eigenbelang wordt hoogste drijfveer en norm van menschelijk handelen, waardoor het ware gemeenschapsleven wordt stuk geslagen. Daaruit vloeit voort de averechtsche opvatting omtrent de verhouding van individu en gemeenschap. Ieder zorgt voor zichzelf, en in grenzenlooze naïveteit verwacht men daardoor op de beste wijze het algemeen welzijn te zien behartigd. De overheid der tot staat georganiseerde gemeenschap kreeg geen andere taak dan te zorgen dat de verschillende strevingen naar eigenhe^ lang elkanders rechten niet te na komen. Als een verkeersagent had zij slechts te waken dat al die naar eigenbelang strevende menschen niet tegen elkaar botsten en vooral niet elkanders vrijheid in den weq zouden staan. ° Logisch volgde hieruit dat de overheid alleen voor de verdediging van individueele rechten te zorgen had, en niemand zich meer bekommerde om de rechten der'qemeenschap De sociale rechtvaardigheid geraakte in het vergeetboek Geen wonder dat zelfs het idee vaderland verzwakte, dat het nationale verdrongen werd door de internationale, wij] de natuurlijke saamhoorigheid der natie niet meer begrepen werd. Ook het gezinsleven, die eerste vorm van natuurlijke samenleving, onderginq den invloed van het individualisme. De gebondenheid van het huwelijk werd uiteengerukt, vrije liefde kwam in de plaats van ware liefde, voor het kind werd steeds minder plaats gevonden, en voor het maatschappelijke huwelijk werd het kameraadschappelijke als plaatsvervanger ingeluid De zorg van de overheid voor het qezin was dan ook tot het allergeringste teruggebracht. Men stond tegenover individuen, niet tegenover gezinnen. Omgekeerd werd het huwelijk niet meer beleefd als een sociale instelling, doch uitsluitend gezien als bevrediqinq van individueele behoeften, met het gevolg dat volken zichzelf uitmoorden en vruchtbare streken ontvolkt raken. Vandaar dat om tot hervorming van onze moderne maatschappij te komen het allerdringendst noodzakelijk is aan het gezin in het maatschappelijk leven weer zijn plaats te geven. Een principieele gezinspolitiek moet de heilige rechten van het gezin waarborgen en verdediqen en de bestaansmogelijkheden ervan, ook voor het qroote gezin, beschermen en bevorderen. Niemand zal zich erover verwonderen, dat evengoed en in nog meerdere mate dan het gezin de andere natuurlijke groepeerinqen door het individualisme zijn weggevaagd. Daarom staat de nieuwe generatie voor de taak van den heropbouw eener organische samenleving. Daarvoor is noodiq een zich terugtrekken van den staat op zijn eigen terrein. Ue door het individualisme geschapen maatschappelijke chaos bracht mede een al te sterke groei van de staats- macht. Er moest toch orde geschapen worden. Waar alle zelfordening in het sociaal-economisch leven was stuk geslagen, daar bleef niets anders over dan de Staat. Daardoor heeft deze zich, zooals de encycliek „Quadragesimo Anno" zegt, een ontzaglijken berg van beslommeringen op de schouders geladen; „hij is nu met een bijna oneindig aantal plichten en zorgen overstelpt en overladen, daar hij alle lasten op zich heeft genomen, welke (de) opgeheven organisaties eertijds droegen . Tegenover deze hypertrophie of overspanning van de staatsmacht, moet het begrip van het subsidiariteitsbeginsel weer levendig worden. „De regeeringen mogen zich ervan overtuigd houden": zegt de Paus, „Hoe volmaakter onderlinge rangorde er heerscht tusschen de verschillende organisaties door het onderhouden van dit beginsel van „aanvullende" activiteit, des te sterker zal ook het gezag staan in de maatschappij, des te meer zal de maatschappij bereiken, des te gelukkiger en welvarender ook zal het met den Staat gesteld zijn . Naast het individualisme en als gevolg daarvan heeft het materialisme zijn onmiskenbaar stempel gedrukt op onze huidige maatschappij. Het individualisme op godsdienstig terrein heeft tenslotte den mensch losgemaakt van het onfeilbaar leergezag, bewaarster der Openbaring, en dus van de Openbaring zelf. Daardoor vervielen velen weer in de grove dwaling van het materialisme, waardoor thans, helaas, de groote massa vergiftigd wordt. Miskenning van den geest — hetgeen materialisme beteekent — verlaagt den mensch en berooft hem van zijn specifieke menschelijke waardigheid en persoonlijkheid. Daardoor verkreeg de maatschappij het mechanisch karakter der redelooze natuur. De mensch verdwijnt in de kudde. Het individu telt niet meer, de gemeenschap, de natie, het ras, de staat is alles. De strijd om het bestaan in de redelooze natuur, wordt het voorbeeld van verwoeden klassenstrijd, totdat geweld en terreur allen maakt tot marionetten van de winnende partij, hetzij deze is het proletariaat of de communistische, hetzij de nationaal-socialistische. Het is onbegrijpelijk, dat zoovelen die de vrijheid van den mensch nog beschouwen als een kostbaar en allervoornaamst bezit, zooals vele liberalen en sociaal-democraten, niet inzien dat het materialisme noodzakelijk leidt tot de slavernij. Wanneer de mensch in wezen niet hooger staat dan het dier, dan mag hij evenals het dier nuttigheidsvoorwerp zijn. Alleen zijn redelijke-vrije natuur maakt hem tot iets dat eigen waarde heeft en om zichzelf bemind wordt. Als gevolg van deze materialistische levensbeschouwing wordt het maatschappij-doel verengd tot louter stoffelijke welvaart. Wetenschap, kunst, moraal, ja zelfs godsdienst zijn immers niets anders dan uitvloeisels van economische omstandigheden. Zoo heeft men bij de massa het gevoel voor hooger waarden afgestompt en een verwoede strijd tegen den godsdienst is ontbrand, wijl men dezen een gevaar weet voor de louter „diesseitig georiënteerde levensbeschouwing waarmee men het menschdom denkt gelukkig te maken. Een treurig kenmerk van onze maatschappij is dat men de liefde heeft uitgebannen en alleen wil weten van recht. Het koude, harde recht is het eenige leidend beginsel der samenleving. Men vat het op als een beleediging wanneer er gesproken wordt van naastenliefde en men vergeet dat men met de liefde de weldadige warmte uitbant die de harten tot elkander trekt, en den mensch overlevert aan het recht alleen, dat uiteraard verdeelt, wijl het „ad alterum" is, d.i. de menschen tegenover elkaar plaatst. Noch individualisme noch materialisme hebben het sociale leven gezond gemaakt; integendeel, zij hebben het door en door verkankerd. Dat kan ook niet anders Alleen de christelijke opvatting van den mensch met zijn aangeboren redelijke vrijheid en zijn natuurlijke sociale gebondenheid kan fundament zijn van waarachtige samenleving. Dan krijgt het begrip maatschappij eerst zijn volle beteekenis. Dan wordt klaar de verhouding van individu en gemeenschap, van vrijheid en gezag. Dan eerst is er in den strikten zin van het woord sprake van maatschap, van gemeenschap, van samenleving, van algemeen welzijn. Dan blijken eerst duidelijk de rechten en plichten van het gezin. Dan eerst is er plaats voor de groote leidende krachten van het gemeenschapsleven: rechtvaardigheid en liefde. Het is onnoodig U dit alles breeder te ontvouwen. Op de voorgaande Sociale Weken is herhaaldelijk hierover gesproken. Moge echter deze korte uiteenzetting U duidelijk gemaakt hebben, hoe ontzaglijk ver het huidige sociale leven verwijderd is van de echte, christelijke maatschappij-opvatting. * * * Er wacht dus ons, Katholieken, een groote en grootsche taak — niets minder dan de herkerstening van ons gemeenschapsleven. En met deze taak moeten wij beginnen, nu al. Het moet niet blijven bij praten en weeklagen, doch de handen dienen te worden ineengeslagen en daden gesteld. De eerste daad is die der voortdurende, onvermoeide propaganda van onze beginselen. Gemakkelijk is dit niet, doch het moge ons moed geven te constateeren dat de ordenings-gedachte der pauselijke encyclieken niet zonder weerklank gebleven is bij onze andersdenkende medemenschen. Hier ligt een taak voor onze intellectueelen. Eerst zichzelf doordringen van de eigen beginselen om dan ervan te getuigen naar buiten. Doch voornamer is nog de propaganda van ons voorbeeld, de sociale gedraging van ons, Katholieken. Wij kunnen reeds ontzaglijk veel doen. Wij behoeven niet te wachten tot de heropbouw onzer maatschappij voltooid is om daden te stellen van sociale rechtvaardigheid en liefde. Wij moeten juist beginnen om te voorkomen dat het maatschappelijk leven zich niet opnieuw in verkeerde richting ontwikkelt. Kan eigen initiatief niet vruchtbaar zijn voor bevordering van den bedrijfsvrede, kunnen onze industrieelen en ondernemers niet stuwen naar de ordening in het sociaal-economisch leven? Waren individueele werkgevers elders niet reeds lang werkzaam om betere sociale toestanden te scheppen voor hun arbeiders, toen de meesten onzer Katholieke Zuidelijke fabrikanten er nog niet aan dachten? Deden anderen niet uit goed economisch inzicht of uit philantropie, wat wij Katholieken allang hadden moeten doen krachtens ons beginsel en uit Godsliefde? Wij gaan thans gebukt onder de ramp der werkloosheid. Kan hier door ons niet méér gedaan worden? Ik bedoel niet door charitatieve vereenigingen, noch door jeugdbewegingen, maar door ons geheele Katholieke volk en met name door onze werkgevers. Is het onmogelijk dat werkgevers hier vrijwillig doen, wat elders werd afgedwongen, nml. meer arbeiders in dienst nemen dan strikt noodzakelijk is? Wordt bij de leiding eener onderneming rekening gehouden niet alleen met de onderneming zelf, maar ook met den grooten socialen nood waarin wij leven? Wordt rationalisatie en mechanisatie vertraagd zoolang als het kan, om meer menschenhanden werk te geven? Wij zijn zoo geneigd te zeggen: de regeering moest dit doen of dat doen, en vergeten dat wij in de eerste plaats moeten handelen. En onze werknemers, voelen zij inderdaad sociaal, of is bij velen het meedoen aan sociale actie niet uitsluitend gebaseerd op eigenbelang, zij het dan egoïstisch groepsbelang? Als van hen offers gevraagd worden om medearbeiders werkgelegenheid te verschaffen, toonen zij dan inderdaad hun christelijke saamhoorigheid te beseffen? Hoe beleven wij, Katholieken, onze christelijke leer van den eigendom? Zien wij ons werkelijk als dispensatores, als beheerders der ons door God geschonken goederen niet uitsluitend ten eigen bate, maar tot nut der gemeenschap en van de noodlijdende broeders? Wordt door ons onze maatschappelijke functie, op welk gebied zij ook thuishoore, gezien en uitgeoefend in haar ondergeschiktheid aan het algemeen welzijn? Wat het gezinsleven betreft, wordt dit gedragen door den echt christelijken geest, die het offer niet schuwt om wille van de gemeenschap, waardoor het gezin de meest werkdadige school is voor de opvoeding tot saamhoorigheid? Ik wil met deze vragen niet generaliseeren. Het is niet mijn bedoeling dat er onder ons geen zijn die niet ernstig streven naar consequente beleving van het christendom ook op sociaal gebied. Er zijn er, Goddank, velen, ook onder onze organisaties. Maar het zijn er helaas, nog veel, veel te weinig. Als allen zich van hun kunnen en hun plicht bewust waren, zou het er anders uitzien. Laat ons daarom lezen en herlezen de zoo veel genoemde doch steeds nog te weinig begrepen en nog minder beoefende encycliek „Quadragesimo Anno", en vragen wij ons af of alles wat de Paus eischt uit naam der sociale rechtvaardigheid en liefde, niet althans gedeeltelijk door ons kan worden in praktijk gebracht: zoowel wat de leer van den eigendom betreft, als wat gezegd wordt omtrent het rechtvaardig loon, de verheffing uit het proletariaat, de vorming van beroepsstanden. Wij moeten ons ten slotte deze vraag stellen: waarin verschillen wij. Katholieken, op sociaal gebied, niet in theorie, maar in de praktijk van onze andersdenkende volksgroepen? Kan men den invloed van de leer van Jesus Christus op dat gebied kennen uit de gedragingen van ons volksdeel. Zoo niet, dan dragen wij mede de schuld van een ontkerstend gemeenschapsleven en dan is het dringend noodig dat het Katholicisme in actie komt op sociaal terrein. Wij bezitten toch den onwaardeerbaren rijkdom der kennis van de nauwe verbondenheid der menschheid. De aardsche gemeenschap weten wij als de afstraling der goddelijke gemeenschap, waar Vader, Zoon en H. Geest in innigste eenheid het oertype vormen van de hoogste, intiemste samenleving, waar de goddelijke Personen volkomen Zichzelf zijnde, in de eenheid der natuur opgaan in elkander, waar de Macht van den Vader en de Wijsheid van den Zoon en de Liefde van den H. Geest, ons wijzen op de groote pijlers van ieder waarachtig gemeenschapsleven: Gezag, Recht, Liefde. KATHOLICISME IN ACTIE OP ECONOMISCH TERREIN door Prof. Dr. M. J. H. COBBENHAGEN, Tilburg. Het uitgangspunt en de grondslag van deze beschouwing vinden we in deze zin van de encycliek „Quadragesimo Anno": „Want al is het waar, dat de economie en de zedeleer, elk op eigen terrein, volgens eigen princiepen te werk gaan, toch zou het een dwaling zijn te beweren, dat de economische en morele orde zover uiteenliggen en elkaar zo vreemd zijn, dat de eerste volstrekt onafhankelijk zou zijn van de tweede. Weliswaar bepalen de z.g. economische wetten, afgeleid uit het wezen der dingen en uit de stoffelijk-geestelijke natuur des mensen, wat op economisch gebied al of niet binnen het bereik ligt van het menselijk kunnen en met welke middelen het doel kan worden bereikt, op haar beurt leidt nu de rede uit de aard der dingen en uit de individuële en sociale natuur des mensen met zekerheid af, welk doel door God den Schepper aan heel de economische orde is gesteld". Men kan hetgeen in deze zin wordt gezegd in andere woorden kleden, steeds komt het hierop neer, dat het Katholicisme als levensbeschouwing en levenspraktijk alle gebieden van het menselijk leven, zowel individueel en persoonlijk, alsook maatschappelijk bezien, moet omvatten, derhalve ook dat gebied, dat als het economische wordt aangeduid. De menselijke natuur, uitgegaan uit Gods scheppende Almacht en gericht op Gods verheerlijking, is een eenheid van stof en geest. Hoe gedifferentieerd en talrijk ook de bijzondere en afzonderlijke 53 doeleinden zijn, die de mens nastreeft, om aan de hogere en lagere behoeften van zijn natuur te voldoen, ze zijn toch samengehouden en samengebonden in zijn natuur tot het volwaardige en alle afzonderlijke doeleinden omvattende menselijke doel. Daaruit volgt, dat deze afzonderlijke doeleinden niet naast elkaar staan op een gelijke en horizontale lijn, doch verticaal geordend, de lagere doeleinden ondergeschikt aan de hogere. Het economische doel is in deze rangorde een der lagere menselijke doeleinden, bestaande immers in de verwerving der uiterlijke bevredigingsmiddelen, die nodig zijn, om de behoeften te bevredigen. Wanneer aldus de orde is, welke ligt opgesloten in de door God gewilde menselijke natuur, dan zal omwille van die levenseenheid de nastreving van elk afzonderlijk, concreet doel steeds moeten geschieden in harmonie met de andere doeleinden, die tot 's mensen natuur behoren. Nu is het ongetwijfeld voor den mens de grote moeilijkheid de juiste orde in de om bevrediging vragende menselijke behoeften te bewaren. Dat het lagere revolteert tegen het hogere, is de bron van de dagelijkse, geestelijke strijd. Daarbij komt nog, dat naargelang, bij de ontwikkeling van mens en maatschappij, nieuwe behoeften groeien, nieuwe concrete doeleinden aan den mens ter vervulling worden gesteld, het steeds moeilijker wordt de nieuwe doeleinden in de juiste orde te stellen en de oude en nieuwe doeleinden evenwichtig te ordenen. Welke moeilijkheden hierbij ook mogen optreden en hoe vaak ook afwijkingen van het juiste evenwicht aanwezig zullen zijn, toch zal de goed willende dat evenwicht tussen de verschillende doeleinden en de daarop gerichte strevingen beter kunnen bewaren en hervinden, wanneer deze afzonderlijke doeleinden worden nagestreefd en bereikt kunnen worden binnen de levenseenheid, die een persoon is of een primaire, persoonlijke gemeenschap, die het gezin is, dan wanneer deze doeleinden buiten den mens en zijn gezin worden geplaatst en elk doel afzonderlijk het object wordt van een voor dat doel in het leven geroepen organisatie. Wanneer er in de middeleeuwen een periode is geweest, waarin de onderlinge verhouding der menselijke doeleinden in het algemeen in leer en levenspraktijk zuiver werd bewaard, dan is dat, naar een juiste observatie van prof. Kraus S.J. in zijn boek: Scholastik, Puritanismus und Kapitalismus, toch vooral te danken aan kansel en biechtstoel, waarin op de personen kon worden ingewerkt. Ook in de oude en de middeleeuwse christenheid was de hebzucht een ondeugd, waartegen door de predikers onophoudelijk en scherp moest worden opgetreden, maar aan de streving naar opstapeling van tijdelijke goederen waren grenzen gegeven, die in latere tijden, althans op een zeer groot terrein, geen rol meer speelden. Het doel stelt de grens aan de menselijke strevingen. En wanneer het doel dan gezien wordt in de behoeften van een persoon of van zijn gezin, dan is het ongetwijfeld nog wel mogelijk de behoeften uit te zetten buiten de maat van redelijkheid en zedelijkheid, maar toch is •—• en zeker in het kader van een geordende gemeenschap -— de grens duidelijk aanwezig. Zodra achter de persoon als evenwichtige levenseenheid niet meer het centrale punt is van alle strevingen en de volwaardige ontwikkeling van de persoonlijkheid, niet meer de maat is van de strevingen, is de begrenzing, die door de hogere aan de lagere strevingen moet worden opgelegd, weggenomen. Dat geschiedt nu, wanneer we ons tot het economische beperken, zodra het economische doel het object wordt van een alleen voor de bereiking van dit afzonderlijke doel in het leven geroepen organisatie, wier geheel apparaat van middelen alleen geordend is op dat bepaalde doel, zoals we dat het duidelijkste zien in de moderne groot-onderneming. De kapitalistische verschijningsvorm der onderneming, zoals deze in het grootbedrijf bestaat, vindt haar grens niet meer in de redelijke behoeften van de mensen, die met hun arbeid en kapitaal in deze onderneming deelnemen, maar in zich zelf. In omkering van de juiste orde worden de mensen middelen tot het ondernemingsdoel, dat door niets anders wordt begrensd dan door zijn eigen eisen. Wat de winst en de macht der onderneming groter kan maken, is de beslissende norm voor de maatregelen, die door de onderneming zullen worden genomen. Deze op-zich-zelf-plaatsing van het economische doel, deze afsplitsing van het economische doel uit de orde der andere menselijke doeleinden, bergt ontzaggelijke gevaren in zich en leidt, naargelang de leiders der onderneming onder de invloed geraken van dit op zich zelf onbeperkte machts- en winststreven, tot de rampen, die overbekend zijn. In de ongeveer 5 a 6 eeuwen kapitalisme, maar vooral in de laatste eeuw kan men nagaan, hoe de kapitalistische onderneming zich steeds meer los maakt van de volwaardige menselijke persoon en de voor deze geldende zedelijke normen. Bij de bespreking van het kapitalistische stelsel, dat de verabsolutering van het economische doel als wezenskenmerk heeft, komen we hier nog nader op terug. Het is duidelijk, dat het Katholicisme een dergelijke losmaking van het economisch levensgebied niet kan aanvaarden, maar eisen moet die sociaal-economische orde, die de meeste waarborgen biedt, dat de mens zijn eeuwig doel bereikt en dat de mens zijn mensenwaarde het best ontplooit, zoals Veraart het uitdrukte. Twee vragen zijn nu te beantwoorden. En wel: le. beantwoordt het kapitalistische economische stelsel, zoals dat in de 14e en 15e eeuw is ontstaan en zich tot in de huidige tijd heeft gehandhaafd, aan deze eisen? en 2e. wanneer het antwoord op de eerste vraag ontkennend is, welke zullen dan de kenmerken moeten zijn van de economische orde, die de gevraagde waarborgen wel biedt? Wanneer men de resultaten ziet van de verschillende eeuwen kapitalisme en denkt aan het strenge vonnis, dat de encycliek „Quadragesimo Anno" over dit stelsel heeft uitgesproken, is men geneigd zich af te vragen, of de behandeling dier eerste vraag nog wel zin heeft. Toch meen ik, dat de behandeling —• en zelfs een enigszins uitvoerige — toch nuttig en ook noodzakelijk is. Van belang is het immers te weten, of het kapitalistische stelsel krachtens zijn eigen innerlijke aard in strijd komt met de gestelde eisen, dan wel of het kapitalistische stelsel, zonder zijn aard te verliezen, zodanig hervormd kan worden, dat het aanvaardbaar wordt. De meningsverschillen onder de schrijvers, die overigens de misstanden ten sterkste veroordelen, komen vooral voort uit het verschil in opvatting omtrent het kapitalistische stelsel, of dit namelijk als een systematisch samenhangend geheel moet worden gezien en beoordeeld, dan wel of de verschillende economische middelen, instellingen en maatregelen, waarvan men zich in de kapitalistische maatschappij bedient, afzonderlijk moeten worden beoordeeld. Uit het kader genomen, binnen hetwelk deze middelen concreet worden aangewend, worden ze dan vaak moreel indifferent bevonden, zodat ze, wanneer ze in een andere geest werden gebruikt en met een betere bedoeling werden gehanteerd, moreel gerechtvaardigd zouden kunnen worden. Daar, naar mijn opvatting, de eigen aard van een economisch verschijnsel juist bepaald wordt door het economische kader, waarin dit verschijnsel noodzakelijk is opgenomen, kan ik niet meegaan met de methode, die van het economische kader, in dit geval het kapitalistische kader abstraheert. Dan is dat verschijnsel niet meer van economische aard en wordt derhalve niet datgene beoordeeld, wat men beoordeeld wenst te zien. W^ie b.v. het verschijnsel der rationalisatie of, om iets anders te noemen, het verschijnsel van trust- en kartelvorming te beoordelen heeft, kan dat niet doen op grond van de al of nietuitgesproken subjectieve bedoelingen van de oprichters van het kartel en trust of de doorvoerders van rationalisatie-methoden, maar heeft zich af te vragen: welke zijn de objectieve, intrinsieke en feitelijk-noodzakelijke gevolgen van dergelijke organisaties en methoden? Deze gevolgen kunnen nu alleen maar gekend worden, wanneer men het te beoordelen verschijnsel plaatst in het kader van de feitelijke omstandigheden, binnen welke het optreedt en zijn uitwerking heeft. Deze uitwerking nu verschilt wezenlijk, naargelang het feitelijke econo- mische kader een ander is. Een met de beste subjectieve bedoelingen doorgevoerde rationalisatie zal in bepaalde feitelijke omstandigheden blijvende werkloosheid te voorschijn roepen. Dat feitelijk-noodzakelijk gevolg is het, waar het om gaat bij de beoordeling van een dergelijke maatregel. Tot dat economische kader behoren nu niet alleen de feitelijke economische omstandigheden, die ook binnen een bepaald economisch systeem aan conjuncturele en structurele veranderingen onderhevig zijn (veranderingen in de productie- en afzetmogelijkheden), maar ook het gehele apparaat van economische organisatievormen, dat, eenmaal opgebouwd, zijn eigen eisen gaat stellen en uit zelfbehoud tracht door te voeren. Is de opdrijving van de behoeften niet het gevolg van het bestaan van een enorm productie-apparaat, dat vraagt gebruikt te worden en door geforceerde afzet de kosten tracht goed te maken, die in de productie zijn vastgelegd? Is de moordende concurrentie niet vaak het gevolg van hetzelfde feit? Daarom is het allerminst onverschillig, welke economische organisatievormen er bestaan, evenmin als het voor de vrede onverschillig is, welk oorlogsapparaat in de landen is opgebouwd. \Vanneer men dan ook verschillende economische systemen vergelijkt, ervaart men, dat ze hun eigen economische organisatievormen scheppen. Daar een economisch systeem, dat een ander opvolgt, zich niet geheel kan losmaken van het historisch gegroeide en pas zeer geleidelijk in de verschillende gebieden van het economisch leven doordringt en dan lang niet overal in dezelfde mate, treden ook in een economisch systeem naast de typische eigen organisatievormen ook nog overgeleverde organisatievormen op. Zo heeft het sterk aan een persoon en het gezin gebonden boerenbedrijf en het klein handwerksbedrijf het langst weerstand geboden aan het kapitalisme, evenals ook het boerenbedrijf in Rusland de sterkste tegenstand biedt bij de doorvoering van het communistische economische stelsel. Doch bij die groei van een economisch systeem gaan de eigen organisatievor- men, zoal niet in aantal, dan toch in macht en invloed overheersen, een invloed, die ook in de gebieden, waar nog de oude vormen leven, merkbaar wordt. Daarom meen ik, dat een economisch systeem als een eenheid moet worden gezien, die gedragen wordt door een bepaalde geest en doelstellingen, tot welker verwerkelijking bepaalde organisatievormen en bepaalde uitvoeringswijzen worden geschapen. Het kapitalistische stelsel kan worden getypeerd als dat economische systeem, dat het economische als een zelfstandig èn onafhankelijk doel nastreeft. Hierin verschilt het kapitalisme van elk ander economisch systeem. De niet-kapitalistische stelsels pogen het economische ondergeschikt te houden aan andere doeleinden, waarmee echter niet gezegd is •— integendeel —, dat die als hoger erkende doeleinden naar christelijke opvatting steeds de juiste zijn. Alleen in de christelijke opvatting wordt 's mensen eindbestemming als het laatste en hoogste doel erkend, waaraan alles dienstbaar moet worden gemaakt. Ofschoon de economische historie leert, dat reeds in oudere tijden plaatselijk en tijdelijk kapitalistische infecties optraden, wordt de geboorte van het kapitalistische stelsel gewoonlijk geplaatst in de 14e en 15e eeuw. De gilden, deels afgeweken van hun oorspronkelijke geest, deels niet in staat, om zich aan te passen aan de veranderde economische omstandigheden, moesten dulden, dat een nieuwe economische vorm naast hen opkwam, die, steeds meer toenemend in kracht, hen ten slotte zou verdringen. Wanneer men goed in het oog houdt, dat het gildesysteem niet alleen beantwoordde aan de economische behoefte van zijn tijd, maar tevens, cultureel beschouwd, een kind was van de christelijke gedachte, dan kan het nieuwe opkomende stelsel, het kapitalistische toch niet alleen verklaard worden uit gewijzigde economische noden en mogelijkheden. Minstens als voorwaarde of, als men wil, als mede-oorzaak moest een andere geesteshouding aanwezig zijn, om het kapitalisme zijn opkomst en bloei mogelijk te maken. Die nieuwe geest is niet een speciale kapitalistische geest — waar zou deze ook in eens vandaan gekomen zijn? — maar een meer algemene geest, die zich op alle levensgebieden openbaarde, een meer naar de aarde gekeerde geest, een geest, die de natuurlijke qualiteiten van den mens sterker op de voorgrond plaatste en in oorsprong niet direct onchristelijk kon worden genoemd. Maar de sterkere accentuering van het natuurlijke vergroeide geleidelijk tot een losmaking van het bovennatuurlijke, tot een steeds sterkere zelfstandigverklaring van den mens en ten slotte tot een ontkenning van alle hogere binding. Het was de geest der Italiaanse renaissance. Hoewel een andere ontwikkeling wellicht mogelijk ware geweest, is toch uit deze geest het economisch rationalisme gesproten. „Der gröszten Schöpfung des Gesamtgeistes der italienischen Renaissance, dem Staat als Kunstwerk, stellt sich eine aus demselben Geiste geborene Schöpfung der auf sich selbst gestellten Persönlichkeit an die Seite: Die Wirtschaft als Kunstwerk, das moderne Geschaft, die kapitalistische Unternehmung", schrijft de vroegere Münchener hoogleraar in de economische geschiedenis, Jakob Strieder. En naargelang deze geest van rationalisme en individualisme steeds meer doordringt, wordt voor het kapitalistisch economisch systeem de baan steeds ruimer. Steeds duidelijker treden dan ook de andere verschijnselen op, die mede kenmerkend zijn voor het kapitalistische stelsel: de overheersende plaats van den ondernemer, zijn bijna algehele vrijheid in de beschikking over de productiemiddelen, inclusief de menselijke arbeidskracht; de winst, niet meer als subjectieve prikkel, maar als het objectieve doel, waarop alles in de onderneming is gericht; de grootst mogelijke winst als de beslissende norm voor de richting, waarin de productiemiddelen zullen worden aangewend, met als gevolg, dat de productie eenzijdig is gericht op die behoeften, wier bevrediging als de meest winstgevende wordt beschouwd; de prijs, in wezen niets anders dan een noodzakelijk middel, om het economisch beheer mee te controleren, wordt de regulator van het economisch leven; de onderneming, als de zelfstandige, op winst gerichte doelorganisatie, de steeds groter vormen aannemende expansie der ondernemingen, de geheel vrije concurrentie eerst, de aaneensluitingen van ondernemingen ter beperking of uitsluiting van de concurrentie, later, zodra dit voor het winstcijfer voordeliger is, de machtsvorming van die geweldige concentraties, waarvan sommige in staat zijn een economische dictatuur op te leggen. Dat bij een dergelijke eenzijdige en consequente instelling van alle krachten op het economisch doel de technische en economische mogelijkheden worden uitgebuit en de productie met enorme sprongen wordt opgevoerd, is duidelijk. Als productiestelsel heeft het kapitalisme een enorme kracht ontplooid. Al deze verschijnselen en de daaruit weer af te leiden verdere gevolgen hebben het kapitalistische stelsel in zijn gehele bestaansperiode gekenmerkt. Dat wil echter niet zeggen, dat daarin geen ontwikkeling zou hebben plaats gehad. In de verschillende phasen, die het kapitalistische stelsel heeft doorgemaakt, hebben er veranderingen plaats gevonden in de organisatie en de uitvoeringswijze van het economisch streven, die geleidelijk zo groot zijn geworden, dat er schrijvers zijn, die het stelsel, zoals het zich in de 20e eeuw voordoet, niet meer als kapitalistisch erkennen. We zullen enkele van deze veranderingen nagaan. Tot omstreeks 1800 leeft het kapitalistische stelsel vooral op het gebied van de handel, goederen- en geldhandel. Op het gebied der productie is dit veel minder het geval. De grote technische vindingen, die tegen het einde van de 18e en de gehele 19e eeuw door aan de orde van de dag zijn en die voor de winstjacht nieuwe ongekende mogelijkheden bieden en waarvan het kapitalistische stelsel zich dan ook meester maakt, hebben dit stelsel de bijzondere industriële stempel gegeven, die het voorheen niet had. De machines en de aan de natuurwetenschappen te danken kennis van de mogelijkheden, die in de wereld van het anorganische liggen opgesloten, hebben op het gebied van de productie de grootbedrijven mogelijk ge- maakt. De grootbedrijven eisen grote kapitalen, maar ook veel arbeiders. Het arbeidersvraagstuk treedt in sterke mate naar voren. De arbeider van het land naar de stad, de vestigingsplaats van de fabriek, gelokt, zonder ander middel van bestaan dan zijn arbeidskracht, komt in grote afhankelijkheid van den ondernemer: lage lonen, lange werktijden, onzeker bestaan. De behoefte aan de grote kapitalen brengt mee, dat niet langer één persoon of één familie deze kan verschaffen. Het nodig geworden beroep op het grote publiek eist nieuwe of uitbreiding van reeds bestaande organen, banken en beurs. Het grote aantal kapitaalverschaffers, houders van een aandeel in het kapitaal der onderneming, veroorzaakt, dat kapitaaleigendom en werkelijke leiding in de onderneming gescheiden worden. Juridisch is de leider van de onderneming de aangestelde van de aandeelhouders, die de naamloze vennootschap -— de gewone vorm voor de kapitalistische onderneming >— vormen. In werkelijkheid staan de zeer verspreide aandeelhouders zwak tegenover de leiders. In de plaats van den ondernemer, die tegelijkertijd kapitaaleigenaar was, komt de ondernemer, die slechts een zeer klein gedeelte van het totale kapitaal bezit. Vergroeid, als hij zich voelt met die zelfstandige doelorganisatie, die de onderneming is, is zijn doel niet zozeer hoge winsten te verdienen voor en uit te keren aan de aandeelhouders, als wel met behulp der behaalde winst de onderneming steeds sterker en groter te maken. Winstbejag, geld verdienen is zonder meer niet voldoende ter typering van den modernen ondernemer: zijn streven de onderneming machtig en groot te maken, spreekt minstens even sterk, vaak zelfs zo sterk, dat hij in die streving de economische berekening vergeet. Te grote opzet, te grote uitbouw, overmatige expansie, is de voortdurende fout, die wordt gemaakt. Nog een ander punt, waarin grote verandering is opgetreden. Het grootste gedeelte van zijn bestaan vroeg het kapitalistische stelsel om vrije concurrentiemogelijkheid: geen bemoeiing van overheidswege, want een dergelijke bemoeiing zou immers een belemmering kunnen zijn, om voor de productiemiddelen de meest rendabele wegen in te slaan. Maar ook geen onderlinge aaneensluitingen van de ondernemingen, want de concurrentie prikkelde en de economische mogelijkheden waren ruim genoeg, om naast elkaar te bestaan. Dat werd echter geleidelijk anders. In het laatste kwartaal van de vorige eeuw gaat niet alleen de overheid zich meer met het economische leven, speciaal met de sociale gevolgen, bemoeien, maar gaan ook de ondernemingen onderling de vrije concurrentie inperken en worden aaneensluitingen als kartels en trusts tot stand gebracht. Al deze veranderingen echter, voorzover ze uit het bedrijfsleven zelf zijn opgekomen en aangebracht, zijn aanpassingen aan gewijzigde omstandigheden, maar hebben m.i. toch het kapitalistische stelsel in zijn aard niet gewijzigd. Dat blijkt overigens ten overvloede nog wel hieruit, dat vrijwel tegen elk voorstel van een sociale wet, die inderdaad de alleenheerschappij van het economische doel poogt te breken, verzet losbreekt. Door verschillende schrijvers wordt uit die veranderingen de conclusie getrokken, dat het kapitalistische stelsel door aanvallen van buiten, zoals de sociale wetgeving en ander overheidsingrijpen, èn door veranderde uiterlijke omstandigheden èn door innerlijke veranderingen, zoals boven werden genoemd, bezig is ten onder te gaan. P. Jostock zegt in zijn boek over het einde van het kapitalisme (P. Jostock: Der Ausgang des Kapitalismus 1928) terecht, dat indien deze mening juist is, het voor de tegenstanders van het kapitalisme een gelukkige mededeling is, daar het gemakkelijker is een afgematte reus in te halen en te boeien. Inderdaad was het kapitalistische stelsel een ontzaggelijk sterk stelsel. Dat bewijst zijn lange levensduur reeds; dat bewijzen ook op velerlei gebied zijn resultaten. Maar zijn sterkte hangt toch af van voorwaarden. En wanneer deze voorwaarden, ofwel in het geheel niet meer aanwezig zijn, ofwel in belangrijke mate zijn afgebrokkeld, is het zaak van deze omstandigheden te profiteren, om aan de verdere afbraak mee te werken. In zijn het vorige jaar verschenen boek: „De zelfmoord van het kapitalisme heeft dr. van Genechten getracht aan te tonen, dat het kapitalisme bezig is zich zelf te verstikken. Ofschoon we dr. van Genechten niet kunnen volgen in zijn nationaal-socialistische sympathieën, is de analyse, die hij geeft van het kapitalistische stelsel, zoals het zich in de huidige tijd voordoet, belangwekkend. Voor een beschouwing in het tijdschrift „Economie heb ik met eigen woorden de mening van dr. van Genechten samengevat. Te voorbarig lijkt mij van Genechten, wanneer hij uit die verstarringsverschijnselen of ouderdomsverschijnselen van het kapitalisme in zijn huidige phase, zoals Sombart deze noemt, concludeert, dat het kapitalisme dood is. Ook al heeft het kapitalisme niet meer het vrije spel, dat het zich in de 19e eeuw nog kon permitteren, het is nog steeds een macht van betekenis. Deze vervroegde doodsverklaring komt vermoedelijk hiervandaan, dat van Genechten de levensvoorwaarden voor een bepaalde phase van het kapitalisme beschouwt als de levensvoorwaarden voor het kapitalisme in .elke phase. Van Genechten wijst dan allereerst op een verandering in de leidende kapitalistische groep: de kapitalistische élite is vergroeid. Bij de eerste kapitalistische élite ging het tot economische vernieuwingen leidende combinatievermogen gepaard met politieke macht en physiek geweld. De latere leiders streven naar compromissen, die hun economisch voordeliger lijken, zoeken hun kracht in geslepenheid en sluwheid. Zo lieten ze zich maatregelen afdwingen door nieuwe politieke machthebbers, die in strijd waren met de aard van het kapitalisme, terwijl de grote menigte, over die geheimzinnige sluwheden verontwaardigd en er niet meer met geweld onder gehouden, van het kapitalistische stelsel en zijn geest vervreemdde. Met de doordringing van de rationalisatie en bere- kenende geest van het kapitalisme op andere levensgebieden begon de daling in het geboortecijfer. Aan het kapitalisme, dat de dynamiek der voortdurende expansie nodig heeft, werd aldus de benodigde bevolkingsaanwas ontnomen, terwijl de leiding niet voldoende jeugdig — zo noodzakelijk voor steeds verdere expansie-plannen — kon worden gehouden. De leiding wordt conservatief en streeft meer naar behoud van het verkregene, dan naar vernieuwing. Zekerheid van bestaan gaat boven het avontuur, dat winst en verlies sterk doet varieren. Het kapitalisme steunt op een onbeperkte beschikking over de privaat-eigendom. In werkelijkheid wordt dit beschikkingsrecht steeds sterker ingeperkt, waardoor de maatschappij zich altijd verder verwijdert van de kapitalistische gedachte. In de naamloze vennootschap wordt de eigenaar van het kapitaal verdrongen in zijn zeggenschap door de ondernemer-leider, die zich niet meer voelt als de zaakgelastigde der eigenaars en geen ander doel kent dan de grootheid der onderneming en aan deze grootheidswaan alles opoffert. De kapitalistische onderneming, die als een zelfstandige doelorganisatie een echte spruit is van het rationalisme van het kapitalistisch stelsel, offert de belangen der kapitaaleigenaars, evenals die der arbeiders, indien nodig, op aan eigen grootheid. Het kapitalisme steunde verder op de voorwaarde, dat de productiefactoren zich vrij zouden kunnen bewegen naar alle richtingen, die als de meest productieve werden aangezien. Maar, daar deze voorwaarde indruist tegen de natuur dier productiefactoren, slaagde het er niet in haar tot werkelijkheid te maken. Het kapitalisme, eens het open stelsel voor alle „homines novi", verwordt uit machtsbegeerte der leidende groep en mede als gevolg van de verkleining der afzetgebieden en de toeneming der zgn. vaste kosten tot een in kartellering, vertrusting en andere afsluitingsmethoden verstard systeem. Onder deze omstandigheden en in deze verstarringen is het kapitalisme niet meer in staat en steeds minder in staat, om aan alle handen werk en inkomen te verschaffen. Mechanisatie en rationalisatie, zo volkomen passend in het kapitalistische systeem, verwekken blijvende werkloosheid, nu de compenserende krachten zijn lam geslagen. De conclusie is, dat het kapitalistische stelsel, dat eens de morele bezwaren had trachten te sussen met de verwijzing naar de vergroting van de stoffelijke welvaart, ook deze grond voor zijn bestaan niet langer kan aanvoeren. Voor het forum van redelijkheid en zedelijkheid reeds lang veroordeeld, moet het thans ook zijn onmacht erkennen op het punt, waarin het zijn kracht had gezocht en waarmee het het geweten der mensheid tot aarzeling en zelfs tot toegeven had gebracht, de vergroting van de stoffelijke welvaart. We komen dan aan de tweede vraag, namelijk in welke richting het economische stelsel zal moeten worden gezocht, dat wel de waarborgen biedt, dat 's mensen waarde en s mensen eindbestemming worden geëerbiedigd. Wanneer we ons weer in herinnering brengen, dat een economisch stelsel een eenheid is, die gedragen wordt door bepaalde geest en doelstellingen, tot welker verwerkelijking bepaalde organisatievormen en bepaalde uitvoeringswijzen worden geschapen, dan zal de geest van het stelsel, dat we hebben na te streven, de christelijke geest moeten zijn. Het economische leven worde doortrokken van de christelijke geest, leert de encycliek „Quadragesimo Anno", de geest van rechtvaardigheid en liefde. Wel op een zeer bijzondere wijze wordt het aandeel van de liefde beklemtoond. De liefde, niet ter vervanging van niet gegeven rechtvaardigheid, maar de liefde naast de rechtvaardigheid. Dat is wel in het economisch leven, waar het al zoveel moeite kost de rechtvaardigheid gelding te verschaffen, met name de sociale rechtvaardigheid, een zeer bijzondere en hoge eis. En toch ook weer een zeer natuurlijke eis: hij is immers een noodzakelijk uitvloeisel van de leer, dat we allen leden zijn van één groot gezin en kinderen van denzelfden Hemelsen Vader, ja, zegt de encycliek, dat we allen één lichaam zijn in Christus. Men stelle zich eens voor, wat dat zeggen wil. In alle economische verhoudingen tussen individuen, tussen groepen, tussen volkeren, in alle contracten, bij alle concurrentie niet alleen de rechtvaardigheid, maar ook de liefde te betrachten; de liefde, die St. Paulus zo grandioos heeft getekend; de liefde, die geduldig is en goedertieren, niet afgunstig, niet eerzuchtig noch hoogmoedig, die niet onedel handelt en zich zelf niet zoekt, die zich niet verheugt in een overwinning op een zwakkeren, minder kapitaalkrachtigen, met minder economisch doorzicht begaafden broeder, maar die verheugd is den ander goed te doen. Na zoveel eeuwen van steeds groeiende onchristelijkheid op economisch gebied, klinkt die in de grond toch heel gewone christentaal volkomen onwennig. Wanneer op een dag die Paulustekst zou worden aangeslagen in de kantoren der grote ondernemingen en bevolen zou worden deze te observeren, in de omgang, in de commerciële onderhandelingen, in de contracten, in de correspondentie, in de in- en verkooppolitiek, in de reclame, dan zou van al die in hun systeem zeer deskundige en door en door geoefende kantoormensen geen een, van hoog tot laag, weten, wat daarmee aan te vangen. Er zouden wel heel weinig transacties tot stand komen op zo'n dag. Maar is dat dan ook niet de meest sprekende veroordeling van het geldende stelsel? Veroordeeld, let wel, op grond van een maatstaf, die niet door een of ander fantastische geest is uitgevonden, maar die Gods maatstaf is, die op de oordeelsdag zal worden aangelegd. Gelukkig zullen er dan wel velen zijn, die objectief misdeden, maar subjectief niet schuldig zijn. Want, wat het gemeenschappelijk welzijn, waarop de sociale rechtvaardigheid en de sociale liefde dan toch zijn gericht, eist, kan in de zo ingewikkelde maatschappelijke verhoudingen niet ieder uitmaken. Nog minder dan een soldaat in staat is, om te oordelen over de rechtvaardigheid van de oorlog, waarin hem bevolen wordt te strijden, is het overgrote deel van degenen, die in het bedrijfsleven werkzaam zijn, in staat de rechtmatigheid en geoorloofdheid te beoordelen van menige handeling, die zij verrichten. En daarom is hervorming van de geest zonder gelijktijdige hervorming van de instellingen en organisatievormen niet voldoende, om de maatschappij te verbeteren. Na een verontwaardigde opsomming van vele wantoestanden uit de periode van het kapitalistische stelsel, stelt de encycliek „Quadragesimo Anno" nadrukkelijk vast, wiens plicht het is hier leiding te geven, wanneer ze zegt: „Deze verschrikkelijke wantoestanden hadden gekeerd en zelfs voorkomen kunnen worden, wanneer het Staatsgezag energiek de strenge, maar veilige princiepen der moraal had gehandhaafd; maar daaraan heeft het, helaas, al te vaak ontbroken". Het is inderdaad de plicht der overheid een organisatievorm voor het economische streven der enkelingen en der groepen te ontwerpen en door te voeren, die het algemeen welzijn als bewust doel nastreeft. In dat systeem vervult iedere enkeling, iedere onderneming, ieder bedrijf als het complex van ondernemingen, de werkzaamheden, nodig voor de bereiking van het eigen meer of minder beperkte en dus overzichtelijke doel. Maar al die beperktere doeleinden zijn dan zo gesteld, dat ze in coördinatie en subordinatie, die van overheidswege zijn aangebracht, tezamen het economisch welzijn der gemeenschap vormen. Ingepast in en geordend op de andere culturele doeleinden der volksgemeenschap, vormt het economisch welzijn met die andere doeleinden het algemene welzijn. In een dergelijk economisch systeem is elke in dat systeem passende handeling indirect op dat algemene welzijn betrokken en voldoet daarmee aan de eisen van de sociale rechtvaardigheid en de sociale liefde. Fouten en afwijkingen, bewust of onbewust begaan, blijven uiteraard ook dan nog mogelijk, maar het zijn niet langer systeem-fouten en daardoor minder ernstig en gemakkelijker te corrigeren. Wanneer ik dat economische systeem een naam moet geven, weet ik geen betere dan publiekrechterlijke bedrijfsorganisatie. De concrete economische inhoud van een dergelijk stelsel kan echter niet eens voor altijd worden aangegeven. Deze hangt met de omstandigheden van tijd en plaats samen. Het stelsel moet immers op de realiteit steunen. Men kan niet zo'n systeem in het abstracte construeren. Het is in de eerste plaats een economisch systeem, een systeem dus, dat economisch bestaanbaar en economisch doelmatig is. Wanneer we nu combineren de boven gestelde eis, dat het voldoen moet aan de normen, die de rechtvaardigheid en de liefde als de leidende beginselen stellen, met de eis, dat het economisch mogelijk en doelmatig moet zijn, dan zal dit systeem zijn: a) noch geheel vrij, noch absoluut gebonden, doch een mengvorm van vrijheid en gebondenheid vertonen; b) niet gecentraliseerd, maar gedecentraliseerd; c) niet eenvormig, maar veelvormig en gedifferentieerd. Ad a). Niet geheel vrij, d.w.z. het economische streven in de gemeenschap kan niet worden overgelaten aan de vrije wil en de vrije daad der enkelingen. 1) Omdat in een ingewikkelde menselijke samenleving de synthese der verschillende doeleinden, die tezamen het algemeen welzijn vormen, niet kan worden bereikt tenzij onder een bewuste leiding van overheidswege, hetgeen van zelf een zekere gebondenheid meebrengt. 2) Omdat in de moderne economische samenleving het algemeen economisch welzijn, dat eveneens bestaat uit tal van afzonderlijke economische doelstellingen, die gecoördineerd en gesubordineerd moeten worden, ook wanneer dit afzonderlijk wordt bezien, zonder bewuste leiding en een daarmee gepaard gaande gebondenheid niet kan worden bereikt. 3) Omdat, zoals de feitelijke ontwikkeling van het economische leven uitwijst, de geheel vrije concurrentie niet in staat is een economisch beheer der maatschappij te waarborgen, in het bijzonder niet in de moderne phase van het economisch leven. De vrije prijsvorming garandeert niet meer de vervulling van het kostenprincipe, dat eisen moet, dat de prijzen de kosten dekken. Men heeft dan ook reeds andere middelen te baat moeten nemen, zoals prijsafspraken tussen ondernemingen, kartelleringen en zelfs overheidsingrijpen in de prijzen. Niet geheel vrij, maar ook niet geheel gebonden mag het economisch leven zijn. 1) Omdat door absolute gebondenheid de vrije menselijke verantwoordelijkheid en redelijke zelfbepaling zou worden opgeheven en de vrije mens zou worden tot een slaaf van de machten, die de bindingen opleggen: economische dictatuur of staatsdictatuur. 2) Omdat aldus zou worden geschonden het beginsel, dat de encycliek „Quadragesimo Anno" noemt het allergewichtigste grondbeginsel der sociale wijsbegeerte, hetgeen leert, dat datgene, wat het individu zelf kan, niet in handen ener gemeenschap moet worden gelegd en datgene, dat door kleine lichamen van ondergeschikte rang kan worden verricht niet overgedragen moet worden op grotere van hogere orde. 3) Omdat absolute gebondenheid als systeem noodzakelijk tot verstarring leidt en dus tot minder goede verzorging van wisselende behoeften. De conclusie is derhalve, dat een mengvorm of tussenvorm moet worden nagestreefd, waarbij de graad van gebondenheid en vrijheid afhankelijk is van de concrete omstandigheden, waarin leiding moet worden gegeven. Ad b). Niet gecentraliseerd, maar gedecentraliseerd. Voor deze eis gelden de redenen, die reeds genoemd zijn als motieven tegen de absolute gebondenheid, die immers met centralisatie van leiding en uitvoering van het economisch streven zou gepaard gaan. In het bijzonder kan nog ten aanzien van dit punt er op gewezen worden, dat het economisch probleem in een centralistisch systeem, zoals het Marxistisch Socialisme dat oorspronkelijk nastreefde, onoplosbaar is. Het economische probleem, dat in elke maatschappij, die op de duur kan bestaan, tot oplossing moet worden gebracht, is de beschikbare productieve krachten zodanig te richten op de voortbrenging (in de meest ruime zin) dat a) de behoeften in een herhaaldelijk wisselende volgorde van dringendheid, zoveel als binnen de gegeven krachten mogelijk is, kunnen worden bevredigd en b) de voortbrenging zo geschiedt, dat de waarde der opbrengst de offers overtreft. Daarvoor is allereerst nodig de behoeften te kennen. En ofschoon sommige behoeften, althans, wat haar soort betreft, aan alle mensen gemeenschappelijk zijn, zijn toch de qualiteit en de quantiteit dier bevredigingsmiddelen, die ieder behoeft en de dringendheid, waarmee deze op grond van de individuele stand zijner behoeften door ieder worden begeerd, zeer verschillend, terwijl naast deze naar hun soort gemeenschappelijke behoeften nog tal van andere staan, die bij ieder mens of althans bij de verschillende groepen van mensen verschillen. Niemand, ook geen centrale overheid, kan deze behoeften in voldoende mate kennen en haar dringendheid aanvoelen, tenzij de behoevenden zelf. Deze kunnen hun behoeften alleen openbaren, doordat ze een vrije vraag naar de gewenste bevredigingsmiddelen ontwikkelen. Men kan ongetwijfeld de apert onredelijke en onzedelijke behoeften de pas tot de vervulling afsnijden door het aanbod der bevredigingsmiddelen te verhinderen, maar binnen deze grenzen moet consumptievrijheid worden toegestaan, wil men niet vervallen in een dwang, die een werkelijke bevrediging uitsluit. Op die zich uitende behoeften moeten nu de productieve krachten worden ingesteld, maar zo, dat de offers in de juiste economische verhouding staan tot de opbrengst. Daarvoor is nodig, dat de opgeofferde productiegoederen vergeleken worden met de voortgebrachte producten. Om deze ongelijksoortige grootheden met elkaar te kunnen vergelijken, moeten ze, als het ware, op een gelijke noemer worden gebracht, moeten ze in een algemeen rekenmiddel, geld, worden uitgedrukt, moeten ze geldelijk worden gewaardeerd of geprijsd. Deze prijzen nu hebben voor hun ontstaan als algemeen aanvaarde maatschappelijke maatstaven markten nodig, waarop met elkaar concurreren de waarderingsoordelen van individuele of georganiseerde vragers en aanbieders. De daarvoor nodige vrijheid is alleen bij decentralisatie aanwezig, evenals de deskundigheid, die voor de opstelling van een waarderingsoordeel vereist is. Ad c). Niet eenvormig, maar veelvormig en gedifferentieerd zal het gewenste economische systeem moeten zijn. Deze eis kan men allereerst weer baseren op het beginsel der sociale wijsbegeerte, dat differentiatie en veelvormigheid wenst, doordat het de maatschappelijke behoeftenvoorziening niet uitsluitend wil zien toevertrouwd aan eenvormige grotere organisaties b.v. uitsluitend aan grootbedrijven, maar een veelvormigheid voorstaat en naar de mate van ieders kunnen en beginnend bij de enkelingen en kleinere lichamen een gedifferentieerd geheel wenst van kleinbedrijven, middel-grootbedrijven en grootbedrijven. Dat geeft de beste waarborgen voor de respectering der menselijke persoonlijkheid en voor de handhaving van verschillende maatschappelijke groepen en standen, die met hun eigen aard en qualiteiten de maatschappij cultureel verrijken en behoeden voor de eenvormigheid van de schablone. Vervolgens is deze veelvormigheid gewenst, omdat anders de behoeftenvoorziening te sterk gestandaardiseerd en geüniformeerd zou worden en te weinig schakeringen zou bieden, te weinig gelegenheid om de bevredigingsmiddelen, die daarvoor in aanmerking komen, aan te passen bij de persoonlijke aard van den gebruiker.' Eenvormigheid van bedrijf leidt tot eenvormigheid in bevrediging en aldus tot ontpersoonlijking van de behoeften. In de derde plaats eist de eigen aard van de verschillende terreinen van economische werkzaamheid de veelvormigheid. Het landbouwbedrijf is van een andere structuur dan de industrie en de handel, zoals deze laat- ste ook weer onderling verschillen. Ieder moet zijn eigen vorm kunnen verwerven en behouden; zijn eigen organisatie en zijn eigen methoden. De verhouding tussen werkgever en arbeider moet overal menselijk zijn, maar in het grootbedrijf zal de vorm toch een andere zijn, dan in het kleinbedrijf, in het landbouwbedrijf anders dan in het mijnbedrijf. Ook de juridische organisatievorm moet niet voor elk bedrijf dezelfde zijn: het grote misbruik, dat van de naamloze vennootschapsvorm gemaakt wordt, vindt zijn oorsprong in de miskenning van de eis der veelvormigheid. En ten slotte kan nog als voorbeeld van miskenning der veelvormigheid in de regelingen worden aangehaald de eenvormige regeling van de rechten van den eigenaar op zijn eigendom. Alsof er geen verschil was tussen de rechten en plichten van den grootondernemer, die een millioenen-bezit beheert en van wiens beslissingen het wel en wee afhangt van duizenden gezinnen en zelfs van de maatschappij als geheel en de rechten en plichten van den kleinen ambachtsman met zijn klein bezit, wiens beslissingen practisch alleen hem zelf raken en wiens verdwijnen uit het bedrijfsleven nauwelijks of niet zou worden opgemerkt. Natuurlijk is over dit alles nog meer te zeggen, dan in dit uur en door mij kan worden gezegd. Moge echter voldaan zijn aan de wensen van de inleiders van het programma-boekje en moge ook door mij niet al te onvolledig de gelegenheid zijn benut, om wat dieper inzicht te geven en enkele nieuwe motieven te bieden voor het volbrengen van de taak, die bestaat in het doordringen van het wereldlijk terrein met de christelijke geest. KATHOLICISME IN ACTIE OP POLITIEK TERREIN door Dr. A. J. M. CORNELISSEN, Nijmegen. In deze les over: „Katholicisme in actie op politiek terrein" zal ik voornamelijk spreken over: Katholicisme in actie op politiek gebied. De vorige lesgevers hebben reeds duidelijk doen uitkomen, dat het Katholicisme de geheele wereld tot haar arbeidsveld heeft en geen onderdeel van het menschelijk leven daarbuiten valt. Ook de politiek moet van den katholieken geest doordrongen worden. Kan ik dus kort zijn, wat betreft de punten I en II (de ware en valsche opvatting omtrent de verhouding van Katholicisme en politiek), deze behooren niettemin aan het hoofdgerecht vooraf te gaan. De daad toch, wil het werkelijk een daad zijn, behoort te worden geleid door inzicht. Als tweede motief, om het accent op het element der actie te leggen en dieper in te gaan op haren grondslag en op het verband met de katholieke wereldbeschouwing, gold voor mij, dat een bezinning op het wezen en den zin van de „daad" in dezen tijd en vooral in de staatkunde broodnoodig is. In allerlei schakeeringen en vertolkingen klinkt ons tegenwoordig Goethe's woord tegen: „lm Anfang war die Tat". Eén opmerking nog vooraf. Op de Sociale Studieweek van Rolduc pleegt men niet aan politiek in den zin van practische politiek te doen. Het is Rolducsche traditie te zoeken naar den geest, den „weltanschaulichen" grond der actueele vraagstukken. Om deze reden is mijn les geen politieke rede, maar, waar men hier anderzijds de gewoonte heeft realistisch te zijn, is het niet uitgesloten, dat mijn scherpzinnig gehoor in mijn betoog zinspelingen op bepaalde toestanden of gebeurtenissen zal ontdekken. Bij voorbaat verklaar ik, dat ik deze passages enkel beschouwd wil zien als illustratie van mijn beweringen en als bewijsmateriaal voor mijn stellingen. Want het gaat mij om de melodie van het staatkundig lied, niet om de noten. Het spreekt daarbij vanzelf, dat ik de bouwsteenen allereerst zocht in de steenovens van het vaderlandsche, politieke bedrijf; daartegen kan, waar wij hier op een Nederlandsche Studieweek bijeen zijn, toch geen bezwaar bestaan. I. Toen Christus eischte, dat men den Keizer zou geven, wat des Keizers is en Gode, wat Godes is, wees Hij op het onderscheid tusschen het gebied van den godsdienst en van den staatsdienst, maar dat toewijzen van een eigen terrein aan beide machten hield geen scheiding in van het kerkelijk en wereldlijk terrein, alsof zij geheel los van elkander staan. Het was een tweeledig voorschrift, afkomstig van één gezag, n.1. van Hem, Die in Zich de goddelijke en menschelijke natuur vereenigt, die de stichter is van de Katholieke Kerk, welke een goddelijk-menschelijke instelling is en waarvan de leden een bovennatuurlijk en natuurlijk leven leiden. De wereld en dus ook de politiek zijn voor de Kerk geen onverschillige zaken. Zooals het goddelijke en het menschelijke, het bovennatuurlijke en het natuurlijke wel twee verschillende sferen zijn, maar in het leven en de daden van de Kerk en van de geloovigen organisch zijn verbonden, zoo staat ook de staatkunde niet zonder verband naast den godsdienst. Er zijn levensgebieden, zooals bijv. die van het huwelijk en de school, waarbij èn de Kerk èn de Staat belang hebben. Bij deze zgn. gemengde kwesties is de organische samenhang van godsdienst en politiek al zéér duidelijk. IVÏaar niet alleen op dit gebied ontmoeten zij elkander. Het Evangelie is weliswaar een blijde boodschap over de eeuwigheid, maar in dat Evangelie komt ook de wereld voor; komen alle standen voor: ambtenaren en militairen, geestelijken en leeken. Men verneemt eruit, welke politieke partijen er toen bestonden; men krijgt een indruk van de sociaal-economische verhoudingen dier dagen. En zoo spreekt het Evangelie ons van de verbinding tusschen godsdienst en menschelijk leven. Het herstel van die verbinding is de allereerste voorwaarde voor een nieuw Christendom en een nieuwe wereld. Het is niet de zaak der Kerk, als Kerk, — behoudens hetgeen ik reeds opmerkte omtrent de gemengd kerkelijk-wereldlijke kwesties —, rechtstreeks in het wereldlijk gebied, dus ook in het politiek domein, in te grijpen. Toch is ook hier een bezieling noodig; die taak hebben de leeken, individueel en sociaal te vervullen. Volgens Augustinus ligt de beteekenis van den godsdienst voor de staatkunde niet hierin, dat de godsdienst zich met staatszaken bemoeit, maar veel meer daarin, dat hij den staat in alle rangen en standen der bevolking voorbeeldige burgers ter beschikking stelt. Dat eischt een algemeene mobilisatie der leeken, die er naar moeten streven, dat de beginselen van het Katholicisme, evengoed als op de andere gebieden der schepping, ook op dat van den staat en de maatschappij, verwezenlijkt worden. Daarom is onmisbaar de Roomsch-Katholieke Staatspartij, welke immers het meest geschikte middel is, om in ons land en in dezen tijd, dien apostolaatsplicht te vervullen. In de R.K.S.P. hebben zich de Nederlandsche Katholieken vereenigd om, onder leiding van leeken, als Katholieke Nederlanders het politieke leven te doordringen van den geest van Christus. II. Deze opvatting omtrent het Katholicisme in actie op staatkundig gebied is niet onbestreden gebleven; ook verstaan niet alle Katholieken haar juist. Onze tegenstanders wijzen haar af; zij vonden de leuze van „Politiek Katholicisme" uit. In de opzienba- V rende lezing, den eersten April van dit jaar voor Radio Vaticana gehouden —, U weet wel, die rede, welke zou zijn uitgesproken, toen de Directeur van het zendstation niet thuis was, wat best mogelijk geweest kan zijn, want de volmaakte overeenstemming van het gesprokene met zoovele uitspraken van den Paus zelf maakte zijn aanwezigheid en censuur overbodig —, in die rede wordt o.m. gezegd: „Politiek Katholicisme wil volgens de mee,,ning van de tegenstanders der Kerk zeggen, dat Paus „of bisschoppen of geloovigen bij hun streven ten op„zichte van staat en maatschappij slechts godsdienstige, „zedelijke beginselen voorwenden, in werkelijkheid ech„ter aardsche voordeelen en machtsposities willen ver,,krijgen of bewaren . De redenaar vervolgde: „Deze „opvatting van politiek Katholicisme bestond reeds bij „de Burgerlijk-Liberalen en Marxisten, zoodat in dit op„zicht het Nationaal-Socialisme, dat zich tegenwoordig „nadrukkelijk anti-liberaal en anti-marxistisch verklaart, „niets anders bestrijdt dan de Liberale en Marxistische „taal en, evenals in al het andere, ook in dit punt hetzelfde cultuurfront inneemt". De vader van dit nationaal-socialistisch — en fascistisch — standpunt is dus het Liberalisme, dat de scheiding van Kerk en Staat voorstond, de vrijheid van kunst en wetenschap predikte, kortom de verwereldlijking van den Europeeschen geest op alle domeinen van het moderne kuituur- en sociale leven, dus ook op staatkundig terrein bracht. Merkwaardig is, dat wij in eigen kamp eenzelfde verschijnsel, eenzelfde voortzetting van den liberalen geest zien. Daar zijn Katholieken, — in Heerlensch dialect heeten zij: Supranaturalisten —, die zich rustig nestelen op de verdieping der bovennatuur, van een Katholieke actie op wereldlijk terrein niets of nauwelijks willen weten en dus blijkbaar de meening zijn toegedaan, dat een tweede verdieping zonder een eerste, n.1. zonder die der natuur, bouwkundig mogelijk is. Ook zij scheiden godsdienst en wereld, godsdienst en politiek. Hun denkwijze is, in dit opzicht, niet minder liberaal dan die van de Nationaal-Socialisten. Maar de overeenkomst tusschen beiden strekt zich nog verder uit. Gelijk gezegd, verwijten onze vijanden ons, dat wij achter den gevel van den godsdienst wereldlijke doeleinden nastreven. Iedereen voelt, hoe hier geldt, dat, zooals de waard is, hij zijn gasten vertrouwt. De nationaal-socialistische bezorgdheid voor de zuiverheid van onzen godsdienst is totalitair bedrog. De NationaalSocialisten willen aan het Katholicisme iedere beïnvloeding van het wereldlijk terrein onmogelijk maken. Zij weten, dat de godsdienst, als deze op zuiver-kerkelijk gebied is teruggedrongen, verdort als een boom zonder takken. Een soortgelijke verheimelijking van de eigenlijke bedoelingen treft men in bedoelde Katholieke milieu s aan. Deze al te ascetische Katholieken maken ook den indruk iets anders te willen dan zij voorgeven. Natuurlijk moet men, als Christen en mensch, zijn geloof in de goede trouw van anderen niet lichtzinnig opzeggen, maar wie geeft dan een redelijke verklaring van het feit, dat deze leeken, •—< let wel: leeken -—■, het wereldlijk terrein, dus het gebied, waarvan zij de aangewezen bewerkers zijn, niet willen bearbeiden? Heeft de Paus dan niet duidelijk genoeg gesproken? De Kerkgeschiedenis kent vele gevallen, waarin de leeken op de plaats der geestelijken wilden gaan zitten. Dit laïcisme ligt in de lijn van het leekendom. Maar het omgekeerde, een „onleekelijke houding, als sommigen tegenwoordig toonen, stelt ons voor een psychologisch raadsel. Misschien moet de oplossing in deze richting worden gezocht: Supranaturalisme en materialisme zijn, als twee uitersten, buren en raken elkander. Ook de Radiolezing van 1 April noemde, •—■ werkelijk niet als Aprilgrap ', machtsver grijp op religieus-zedelijk gebied en het betreden van de zuivere politiek in één adem. Misschien dat onze supranaturalisten niet zoo aan de wereld afgestor- ven zijn, als het aanvankelijk wel lijkt; misschien dat bij hen, niet anders dan bij de Nationaal-Socialisten, verborgen politieke en wel anti-democratische oogmerken een rol spelen. Dat zou nog niet zoo vreemd zijn. Het bloed kruipt immers, waar het niet gaan kan! III. Bevruchting van de wereld met de Christelijke beginselen! Totaliteit! Is dit de leidende gedachte inzake de beginselen, diezelfde idee moet ook de actie, de toepassing dier beginselen bezielen. Beginsel en actie toch hangen ten nauwste samen en verhouden zich tot elkander als in- en uitademen. Al de elementen, welke bij de daad een rol spelen, de inwendige bedoeling en de uitwendige handeling; het persoonlijk streven en de omstandigheden, waaronder men leeft; de vroegere en de latere daden; eigen daad en die van anderen ' r kortom het geheele proces en de geheele entourage van de actie moet men totaal bezien. Velen onzer, nog steeds gevangen in den ban van het natuurwetenschappelijk denken en individualisme, dat scheidt en niet bindt, verdeelt en niet vereenigt, leggen die elementen naast elkander; verwaarloozen, bij het stellen van hunne daden, dien eisch van totaliteit met als gevolg: verstarring, onwerkelijke en onvruchtbare levenshouding en gebrek aan ware activiteit. Zij gaan te werk als een ontleedkundige, die het doode lichaam, volgens de regels der kunst, ontleedt; zij vergeten, dat zij tegenover het leven staan. De verschillende symptomen van de bedoelde, valsche daadleer en praktijk kunnen uit één mentaliteit worden verklaard. Het overzicht, dat ik thans ga geven, wil een bijdrage tot genezing van de kwaal zijn. Ik hoop niet den schijn te wekken enkel maar schaduw te zien en geen licht, wat er toch ook is. Maar de grootsche taak, welke het Katholicisme te vervullen heeft, eischt, dat aan onze uitrusting niets ontbreekt. Al zijn de Katholieke beginselen omtrent de grondslagen der staatkunde wel langzamerhand, dank zij vooral de onvermoeide voorlichting onzer politieke partij, gemeengoed althans van velen geworden, onze activiteit is nog te schoolsch. Wij staan nog ver af van een vitale beleving onzer beginselen, zoodat wij, onmiddellijk en spontaan, de draagwijdte der vraagstukken aanvoelen en de oplossing vermoeden. Te velen weten, als zij ons beginselprogram en de toelichting niet vlak bij de hand hebben, geen raad; zij missen het Katholieke instinct, dat goed en kwaad ook zonder een complete redeneering ontdekt. Volgens een treffende opmerking van Muckermann in zijn geschrift: „Heiliger Frühling" — de titel is een program ■—■, is het zoo, dat, waar het leven nog sterk is, er instinkten zijn. Waar een mensch het laatste geeft, waarover hij beschikt, ruikt hij vriend en vijand, gelijk, omgekeerd, met het afnemen van levensgevoel en levenskracht, de instinktloosheid toeneemt. Om werkelijk een levenshouding te zijn, moet ons Katholicisme in innige betrekking met het leven van dezen tijd staan. Iedere nuance in het, van kleur en vorm steeds veranderd landschap der hedendaagsche realiteit moeten wij vastleggen. Dat inspireert, dat voedt onze actie en dat behoedt voor een academischen, doctrinairen, te gebonden levensstijl. Totaliteit moet onze actie kenmerken. Wie een te fijne punt aan zijn potlood slijpt, breekt de punt bij de eerste letter, welke hij op papier zet. De ziekte van het distingueeren zonder einde heeft al zooveel ellende gebracht. Er zijn grenzen, waar het gezond redeneeren ophoudt en de drogreden en spitsvondigheid begint. Wat bij elkander behoort, wat één geheel vormt, mag men niet kunstmatig scheiden. Doet men zulks toch, dan komt men ertoe een Te Deum aan te heffen, wanneer zijn vaderland door een naburigen staat wordt overweldigd en het Nieuw-Heidendom, door dien Anschlusz, een nieuwe overwinning heeft behaald. Want, aldus de ontleding van een prelaat in de Eeuwige Stad: Die overweldiging geschiedde zonder bloedvergieten en dat was een Te Deum waard. Natuurlijk, in alles is iets goeds, zelfs in den duivel. Dat kan men in den brief van den H. Apostel Judas lezen, waar staat, dat St. Michael eerbied had voor Satan. Deze is immers een geest. Maar de Aartsengel zong geen Te Deum, doch voegde den vorst der wereld toe: „God bestraffe U!" Totaliteit! Evenmin als voor het „fair play" is voor een eerlijke politiek vereischte, dat men zijn tegenstanders algeheele opening van zijn plannen geeft. Dat zou al te naïef zijn. Maar wanneer het omgekeerd systeem gaat worden en stelselmatig de innerlijke bedoelingen verborgen worden gehouden, ook tegenover eigen volgelingen; wanneer men stelselmatig de woorden bezigt, alléén om de gedachten te verbergen; wanneer het gewoonte gaat worden de eigenlijke oogmerken te camoufleeren achter geheel anders klinkende verklaringen, dan is dat niet meer geoorloofde slimheid en verantwoorde taktiek, al geschiedt zulks persoonlijk met de beste bedoelingen. Het is deze opvatting van de politieke actie, welke het staatkundig handwerk in een kwaad daglicht heeft gesteld; het is deze miskenning van de overeenstemming, welke tusschen de bedoeling en uitwendige handeling moet bestaan, waarin talrijke eenvoudige en ook andere zielen aanleiding hebben gevonden tot de meening, dat men in de politiek het omgekeerde moet gelooven van wat men ziet en hoort. De leiders worden in de oogen van de partijgangers sphinxen; het vertrouwen wordt op den duur ondermijnd; het is verraad aan de democratie. Of dan maar altijd en overal de waarheid gezegd moet en kan worden? Ik liet reeds blijken een dergelijke dwaasheid niet voor mijn rekening te nemen, maar evenmin zou ik durven verdedigen het zgn. tactische zwijgen, zooals dat tegenwoordig stelselmatig en overmatig wordt toegepast. De Katholieke moraal kent ook nog vreemde zonden, waartoe o.m. behoort niet-bekendmaken, als men daartoe verplicht is. Maar moet men niet rekening houden met de omstandigheden? Leert niet ieder handboek der moraal, dat de zedelijkheid van een daad afhankelijk is, behalve van het voorwerp der handeling en van het doel, ook van de omstandigheden? Rechtvaardigen de omstandigheden dan niet meestal een dergelijke politieke actie van nietdoen en zwijgen? De zedelijke beteekenis en de tactische waarde van de gegeven omstandigheden staan voor mij buiten iederen twijfel. Wie de gegeven omstandigheden negeert en niet rekent met het bereikbare, zal al spoedig door diezelfde omstandigheden aan de realiteit worden herinnerd. Een dergelijke phantast ploft al heel gauw uit de stratosfeer van zijn droombeelden op den harden grond der werkelijkheid neer. Maar wat ik wel betreur, is, dat die gegeven omstandigheden voor ons, Katholieken, in zoovele gevallen ook werkelijk gegeven omstandigheden zijn, d.w.z. ons, door onze eigen schuld opgedrongen omstandigheden. Wij laten ons, willoos, althans te gemakkelijk, in bepaalde situaties brengen. Mij zou het liever zijn, indien wij meer energie opbrachten om het ontstaan van bepaalde omstandigheden te voorkomen dan dat wij, éénmaal erin verzeild, al ons best doen om ervan te maken, wat er nog van gemaakt kan worden en om zwoegend en tobbend vast te stellen, welke van de twee kwaden het minste is. Die energie achteraf, — want het vraagt menigen zweetdroppel om dan nog een weg voor moreel verantwoorde actie te construeeren -—, dienen wij vooraf aan te wenden; dat zou aan het karaktervolle van onze staatkunde ten goede komen. „Van twee kwaden het minste" is een moraalregel betreffende uitzonderingspositie's, het is geen fundamenteele. Fundamenteel is: Men moet het goede doen en het kwade laten. Nu echter schijnt het toppunt van politieke wijsheid en activiteit vaak te zijn het vinden van de formule, de formule, waarop wij, in benarde omstandigheden bekneld, tot een compromis met onze felste tegenstanders kunnen komen. Als de formule van de tegenpartij maar aanvaard kan worden, achten wij ons gered en reiken wij de hand. Zoo kon het geschieden, — en dat het geschied is, kan men lezen in de nummers 37 en 38 van het tijdschrift: „Schonere Zukunft" van dit jaar —■, dat men onzerzijds met het nationaal-socialistisch regime tot een vergelijk kwam, alléén op grond hiervan, dat dit verklaarde zijn politiek onder het motto te willen stellen van: „Geeft God, wat Godes is en den Keizer, wat des Keizers is". De vraag kwam niet op, of er behalve een gemeenschappelijke formule ook nog een gemeenschappelijk beginsel kon worden aangewezen. Men ging zelfs zóó ver, dat men meende te mogen aannemen, dat deze inhoudlooze overeenstemming in woorden bij de toepassing in de afzonderlijke gevallen van groot practisch nut zou zijn. Ik kan in dit alles niets anders zien dan den cultus der tooverformule met magische kracht. Hier is de totaliteit van eigen actie en het totale inzicht in het wezen van de totalitaire actie onzer vijanden totaal zoek. In beide opzichten neemt men met de uiterlijke vormen genoegen en aanvaardt men den schijn voor de werkelijkheid. Hier wordt onder de mom van handhaving der beginselen het platste opportunisme bedreven. De „gegeven" omstandigheden hebben nog andere, even weinig verheffende daden onzerzijds op haar geweten. Met de algemeene zedelijke regels alléén komt men er in het leven, dat zoovele kanten heeft en zoo samengesteld is, niet. Een daad is immers steeds iets afzonderlijks, gesteld door een bepaald persoon, in een bepaalde situatie en op een bepaald oogenblik en met een bepaald oogmerk. Casuïstiek, d.i. de wetenschap, welke leert, hoe in de afzonderlijke gevallen volgens de algemeene moraalregels moet worden gehandeld, kan men niet missen. Algemeene uiteenzettingen over de moraal, zegt Thomas, hebben minder nut, omdat de daden niet algemeen, maar bijzonder zijn. Maar, al is de beoefening van de casuïstiek dus zonder meer noodzakelijk, de moraal mag niet geheel in de casuïstiek opgaan. Steeds moeten de groote beginselen in het oog worden gehouden. Men moet niet, gelijk te dikwijls geschiedt, met de omstandigheden beginnen, maar met de beginselen; daar zijn het beginselen voor. En zoo moet iedere afzonderlijke daad passen in de totaliteit van ons geheele Katholiek-zijn, beantwoorden aan onze roeping als Katholiek en wel als Katholiek van dezen zoo bijzonderen tijd. Onze actie mag niet in afzonderlijke daden uiteenvallen; ons leven mag geen reeks punten worden, maar moet één ongebroken lijn vertoonen. Gegeven omstandigheden, roept men links en rechts. Goed, maar laten wij dan die ééne omstandigheid, welke alle andere omstandigheden overheerscht, niet verwaarloozen, maar meetellen, dat n.1. de hedendaagsche politiek onzer vijanden is, zooals Divini Redemptoris zegt, de strijd van de menschen tegen alles, wat Goddelijk is. Velen beschouwen de Katholieke moraal als een warenhuis, waarin men alles aantreft, wat men wenscht —■, want, wat men niet in de etalage ziet, vindt men binnen —. Een mannelijker aanvaarding van het hedendaagsch gebeuren is noodzakelijk, nu immers, wederom naar Divini Redemptoris, alles, wat men in vroegere vervolgingen tegen de Kerk heeft ervaren, in omvang en geweld wordt overtroffen. Men zal mij (dat hoop ik tenminste) niet van nationaal-socialistische, fascistische of communistische sympathieën verdenken. Maar iets van het levenstempo der Nationaal-Socialisten; iets van Mussolini's: „Wij, Fascisten, moeten gevaarlijk leven"; iets van de actie der Communisten, die geen offer schuwen, moet ons bezielen. Wij moeten risico durven nemen, wat nog geen roekeloosheid beteekent; dat is heel wel mogelijk binnen het raam van de Katholieke deugdenleer; ja, dat is daarin alléén maar mogelijk. Vroeger is hier gesproken over de totaliteit der deugden. Slechts tezamen met de andere deugden kan de afzonderlijke deugd bloeien. De geïsoleerde deugd verdort en slaat zelfs in haar tegendeel, in een ondeugd, over. Dat geeft te denken, nu men tegenwoordig bij velen een onevenwichtige, soms zelfs uitsluitende beoefening van één deugd, de voorzichtigheid, waarneemt. De andere hoofddeugden, rechtvaardigheid, matigheid en vooral sterkte, genieten veel minder belangstelling Onder voorzichtigheid valt alles, wat met overleq moet gebeuren; onder rechtvaardigheid, alles, wat men volgens gelijkheid aan anderen geeft; onder matigheid, hetgeen bi; de beheersching der driften thuis behoort- onder sterkte tenslotte alles, wat in allerlei moeilijke omstandigheden van het leven aan heldhaftiqheid herinnert. ° Mag ik vragen, of die sterkte onze politieke actie wel altijd bezielt? Zou men niet vaak het woord der Psalmen kunnen toepassen: „De zonen van Ephraïm, boogspanners en boogschutters, hebben den rug gekeerd ten dage van den strijd" (LXXVII, 9)1 Doet de voorzichtigheid van sommigen niet denken aan de befaamde twee pannetjes op het vuur? En is de oorzaak hiervan niet, dat wij de voorzichtigheid beoefenen buiten verband met de andere deugden, dus zonder sterkte? Wanneer een der onzen, onverwacht, een forsch woord laat hooren, schrikken wij ervan en onze eerste, klein-burgeriijke gedachte is zoo spoedig mogelijk te verhuizen; voor zulke buren geneeren wij ons. Wij geven de voorkeur aan straten, waar de bewoners elkander aangenaam zijn met een praatje over het weer, waaraan niemand overigens iets kan veranderen. l. iDfumTd' Z,°° Spra^ eens Brüning- een ernstige werkelijkheid in hare geheele hardheid onder het ooq te zien en zich daarnaar te richten, dat heeft in het verleden alleen de volkeren tot nieuwen bloei gebracht Daaraan voeg ik het woord van een anderen Katholieken staatsman toe, den Minister-President van Portuqal, z-ZaJ-' l j Cen, iIlustratie van mijn opmerking, dat eenzijdigheid deugd in ondeugd doet verkeeren en dus voorzichtigheid onvoorzichtigheid en zelfs onrechtvaardigheid wordt, wanneer zij niet vergezeld gaat van sterkte, sterkte vooral tegenover eigen naaste omgeving. Salazar dan heeft geen tijd voor banketten, feestelijkheden en recepties en, nu citeer ik letterlijk: „De staatsman die rechtvaardig wil zijn, die de mentaliteit van een land wil hervormen, mag zijn hand niet voelen beven op het oogenblik, dat hij geroepen wordt een besluit te nemen, dat gunstig of schadelijk kan zijn voor den man, dien hij van nabij kent, van wien hij een diner kreeg, met wien hij in zijn kabinet heeft gesproken . Het ligt voor de hand, dat ik in deze les niet stilzwijgend aan de houding en aan de taak van de Katholieke Pers, welke immers zulk een belangrijke factor vormt in de politieke actie, kan voorbijgaan. Evenals in het voorafgaande spreek ik ook hier in het algemeen; er zijn uitzonderingen, maar nu mag niet iedere krant zich als uitzondering beschouwen, want anders zou ik niet in het algemeen kunnen spreken. Onze Pers, in zoovele opzichten terecht aan de buitenlandsche als voorbeeld gesteld, maakt den indruk van een trotsch zeekasteel, niet echter in volle vaart en het maximum aantal knoopen loopend, maar stevig aan den wal gemeerd, of, om het zonder beeldspraak te zeggen: Ik mis te vaak den noodigen moed, durf, spontane uiting en krachtige onafhankelijkheid; ik vind er te dikwijls te veel aarzeling, te veel berekening (dit woord in beide beteekenissen). Menig dagblad is mij te veel hypotheekkantoor, waar nauwkeurig, maar in een actie- en initiatieflooze sfeer, de daden van anderen worden geregistreerd, zonder dat men er zelf daden stelt. Menige journalist schijnt te veel last te hebben van zijn omvangrijke kennis van allerlei feiten; hij weet te veel, kan geen keuze doen en de noodzakelijke daad blijft uit. Ik vind het prachtig, dat onze dagbladen vertalingen der Encyclieken geven, maar deze moeten ook op de hedendaagsche situatie en wat daarin gebeurt, worden toegepast. Ik noemde hier de Encyclieken van den Paus: De jeugdige, onuitbluschbare moed van den grijsaard van het Vaticaan, die niet aarzelt den grooten van de wereld ondubbelzinnig de waarheid te zeggen, is beschamend voor ons. Wij kunnen de stuwende medewerking der Pers niet missen en daarom durf ik nog op een ander gebrek aan totaliteit bij de Pers wijzen. De Katholieke Pers is het orgaan van de Katholieke zaak; dat blijkt reeds hieruit, dat de geestelijke overheid wenscht, dat in de Katholieke gezinnen alleen Katholieke kranten gelezen worden. Orgaan-zijn beteekent innerlijke verbondenheid met het lichaam, dienstbaarheid aan het geheel. Met bezorgdheid nu moet, geloof ik, worden geconstateerd, dat onze Pers deze roeping uit het oog dreigt te verliezen. In breede lagen van ons volk, en werkelijk niet bij de minsten, leven gedachten en verlangens, welke nimmer de dagbladkolommen bereiken, omdat zij blijven steken voor de al te fijne zeef van menig redactiebureau. Ik beweer niet, dat de redacties maar alle ingezonden stukken moeten opnemen en aan alle suggestie's van de lezers gevolg behooren te geven. Ik kom op voor de onafhankelijkheid en zelfstandigheid onzer journalisten; ik ga in dien eisch zelfs verder dan men denkt; ik eisch die vrijheid op niet alleen tegenover de abonné s, maar ook tegenover de directeuren. Vrijheid voor onze krantenmenschen, maar zij misbruiken die vrijheid, als zij voogd of curator over ons Katholieke volk willen gaan spelen. Voor het verband, zooals dit tegenwoordig tusschen redactie-afdeeling en commercieele afdeeling bestaat, voor diè totaliteit heb ik, omdat het een monsterverbond is, geen goed woord over. Daarvoor moet een andere totaliteit in de plaats treden, broodnoodig in dezen tijd van massa-organisatie en massa-actie, n.1. de totaliteit van Katholiek dagblad en Katholiek volk. Dat zal onze Pers ook economisch geen nadeel bezorgen. Natuurlijk, ook een krant moet leven, maar afgezien hiervan, dat geldelijke motieven, welke een particulier soms tot zwijgen en afzijdigheid verplichten, niet zonder meer en op precies dezelfde wijze de actie van onze dagbladen mogen bepalen, omdat deze niet primair zaken zijn, maar organen van de Katholieke actie op wereldlijk terrein en dus een apostolaat uitoefenen —, ben ik ervan overtuigd, dat ons Katholieke volk de fiere onafhankelijkheid en moed der Pers, als de advertentie-pagina daarvan de nadeelige gevolgen zou vertoonen, ook finantieel zal weten te waardeeren en te honoreeren. De massa is niet altijd dat kwade beest, ons door het hoogmoedig Liberalisme geschilderd. Reeds Gustave Le Bon noemde de massa vaak heldhaftig en in het jongste nummer van het maandblad der R.K. Staatspartij wordt dit herhaald: „Men zegge toch niet, dat de menigte materialistisch is, dat allen slechts hun eigen belang zoeken. Neen, de menigte, het volk als zedelijke grootheid hunkert naar groote dingen en is bereid tot groote offers". IV. Deze les, waarvan het thema was totaliteit, totaliteit van beginsel en actie, van de elementen der actie, van de daden van onszelf en van anderen, ga ik, samenvattend, besluiten met de aanhaling van den brief, in December 1936 door Pius XI aan kardinaal Verdier gericht. In dat schrijven wijst de Paus nog op een andere totaliteit, n.1. de totaliteit van de geschiedenis, de éénheid van de menschheid in de opeenvolgende geslachten. Onze actie moet ook den stempel van deze totaliteit dragen, vooral nu, nu het materialisme, als de teekenen niet bedriegen, over het hoogtepunt heen schijnt te zijn, zooals de kop van een golf ombuigt en in schuim — vandaar de uitdrukking: schuim der maatschappij — uiteenspat; nu militaire deskundigen gaan twijfelen aan de gevechtswaarde van een technisch volmaakt uitgerust leger zonder moraal en moreel en ook op het politiek gevechtsterrein het besef van machteloosheid onze tegenstanders méér en méér doet gevoelen, dat er maar één wapen is, dat wondt: de waarheid. De Paus dan schreef: „Mijn zoon, de crisis, welke wij beleven, is éénig in de geschiedenis. Deze wereld moet uit een smeltkroes, waarin op het oogenblik zoovele tegengestelde krachten borrelen, te voorschijn spatten. Laten wij, voor ons, God alle dagen danken, dat Hij ons in dit tijdsgewricht doet leven. Vooreerst moeten wij er trotsch op zijn de getuigen, méér dan dat, de spelers te zijn in dit treurspel, dat de wereld omverwerpt. Alle menschen van goeden wil hebben den gebiedenden plicht er aan te denken, dat zij een zending hebben te vervullen, n.1. dien van alles voor elkander te zijn en het onmogelijke te doen, ieder binnen de grenzen van zijn werkzaamheid, om het lot der menschheid te verbeteren. Het zal, als het zijn missie verstaat, de eer van dit geslacht zijn, in vroomheid de wereld te hebben geholpen bij deze lotsverbetering. Ik ben er zeker van, dat het na de wederwaardigheden, welke ik, helaas, niet kan voorzien, daaruit schooner en beter aangepast aan de behoeften van den tegenwoordigen tijd, te voorschijn zal treden. Het staat niemand, wien dan ook, vrij, middelmatig te zijn". KATHOLICISME IN ACTIE OP HET GEBIED VAN WETENSCHAP EN KUNST door Prof. Dr. GERARD BROM, Nijmegen. Rolduc is te levend om een jubelrede te verwachten over het verleden. Alle mogelijkheden, waarvan ons geloof geladen is, zouden ons immers bezwaren, wanneer ze geen nieuwe werkelijkheden werden. Maar actueel is een jubileum, waaraan we het volste recht hebben elkaar te herinneren. Vijftig jaar geleden is het, dat de Katholieken als zodanig aandeel in de regering kregen. Het leek de liberalen ondenkbaar, dat Roomsen zo iets aankonden, want Roomsen hoorden niet tot het denkend deel van de natie; en geloofsgenoten zelf, die hun kracht nog niet kenden, leek het gewaagd. Maar mannen als Gustave en Charles Ruijs de Beerenbrouck, Louis en Robert Regout, de Staatsminister Nolens, om alleen een paar Limburgers te noemen, hebben de sociale wetgeving stuk voor stuk helpen opbouwen. Heel ons volk vindt het nu normaal, dat de Katholieken evenredig aan het landsbestuur meewerken; en wie dat niet normaal mocht vinden, die denkt niet normaal, want hij stoort de vrede en bedreigt de gemeenschap van de Nederlandse natie. Wat in de politiek bereikt is, valt in de cultuur nog voor een deel te bewerken. In wetenschap en kunst geldt geen algemeen kiesrecht, waarbij de massa trouwe kerkgangers de doorslag geeft. In wetenschap en kunst komt het vooral op de persoonlijkheid met zijn gaven en krachten aan. En omdat wetenschap en kunst de geest van de mensen zo beïnvloeden, daarom zocht Ariëns ,,de kop van Katholiek Nederland heel wakker te houden. Kadervorming is ook het doel van onze jeugdbeweging, waarin Credo Pugno de bazuin blaast. Als wij ons klaar bewust maken, wat ons eigenlijk te doen staat, mogen we wel eens bekennen, dat wij de leiding in de beschaving hebben te veroveren. Met minder kunnen we niet af, omdat het beneden onze waardigheid als Christenen zou zijn. Wij Katholieken zijn de geroepen leiders, vooreerst door de waarheid, die ons is geopenbaard. Die waarheid geeft ons een houvast, zoals anderen met al hun worstelen nooit zullen winnen. Die waarheid spaart ons de krachtverspilling van allerlei zoeken naar een grondslag uit. Die waarheid bindt ons samen en verzekert ons een gesloten levensbeschouwing. Verder zijn wij geroepen leiders voor de waarheid, die we dienen te verdiepen in ons zelf en te verbreiden om ons heen. Nooit kunnen we de genade van het geloof verdienen, maar we mogen onze dankbaarheid tonen als getuigen. Nu dringt de beslissende vraag: zijn wij volgens de eis, die Petrus aan de gelovigen stelt, altijd klaar om rekenschap te geven van de goddelijke hoop in ons? Zijn we met andere woorden even onderlegde als overtuigde gelovigen? Die eenvoudige vraag levert de oplossing voor een probleem, dat velen van ons kwelt. Waarom zijn de Katholieken zó ver van hun bestemming af om de wereld voor te lichten? Dit probleem richt zijn scherpe spits volstrekt niet tegen het kerkelijk geloof, dat alle kracht tot onderzoeken en ondernemen waarborgt, maar tegen ons persoonlijk geweten, dat zulke krachten niet genoeg in beweging zet. Wat geeft ons toch de electrische centrale van de Openbaring, als wij de stroom niet op vol vermogen door ons leven laten gaan? Iemand kan een geleerd man in de nodige vakkennis en tegelijk onnozeler dan een schooljongen in de beginselvragen zijn. Wij leven beneden onze geestelijke stand, als wij de verheven traditie van de Moederkerk niet samen hooghouden. Zo ver de kerktorens boven Maastricht uitsteken, zo ver zullen onze beginselen boven de moderne beschaving uitstaan. En dat doen ze pas zichtbaar, wanneer levende personen voor die beginselen instaan. Dat de abt Mendel in zijn kloostertuin de ertelijkheidswetten ontdekte en daarmee een nieuwe wetenschap uitvond, was een verrassing, waarop we niet kon.den rekenen. Maar dat de wijsbegeerte en de godgeleerdheid in alle lengte en breedte door Katholieken gericht worden, die verwachting blijkt in de zending van de Kerk gegrond. Dit is geen aanmatiging van onze kant, integendeel, de moegezochte wereld wacht op de katholieke waarheid. Als onze vertegenwoordigers op het forum van de beschaving maar openlijk en duidelijk komen meespreken! Des te eerder wordt die waarheid aangenomen, wanneer de glans van de schoonheid erover schijnt. Heel Nederland eerbiedigt in Pierre Cuypers de aartsvader van een nieuwe architectuur en in Alphons Diepenbrock de grootmeester van een nieuwe muziek; en omdat de een vooral kerken bouwde en de ander een Mis als zijn meesterstuk componeerde, is de samenhang van hun kunst met de godsdienst onmiskenbaar. Hebben we geleerden met eenzelfde gezag als deze kunstenaars? De studie van Augustinus en Thomas komt gelukkig tot zijn recht, maar de grote taak van ons geslacht blijft, de wijsheid van vorige geslachten in eigen gedachten om te zetten. Als de Katholieken in deze tijd hun taak vervullen, dan scheppen ze een nieuwe wetenschap en een nieuwe kunst, niet een wetenschap voor geleerden en een kunst voor artiesten alleen, maar een wetenschap en een kunst voor het volk. Overal klinkt de klacht, dat de verschillende studievakken van elkaar vervreemden, nu de wortel van één Openbaring is losgelaten; en dat tegelijk de voeling met de gemeenschap verloren raakt, sinds de verheerlijking van de Schepper niet meer wordt nagestreefd. Er zijn wetenschappen, er is geen wijsheid meer; er zijn kunsten, maar een stijl is zoek. De énige om alles te ordenen is de Moederkerk, die alle werkers hun bestemming in het wereldplan van de Voorzienigheid weet te geven Wij zijn die werkers, want het Godsrijk leeft onder ons „Laten we toch zorgen, geen Katholieken van bespiegeling alleen te zijn, vol bewondering over hetgeen onze Moeder de H. Kerk gedaan heeft; maar laten wij zelf mensen zijn van actie", riep Ariëns juist veertig jaar geleden op het eerste Drankweercongres. We hebben hier geen filosofisch en ook geen historisch conqres maar een actuele kring van volksleiders. Ons allen gaat de katholieke cultuur aan, want het gaat in de qrond om de levende werking van ons geloof. Waarom dan toch — de vraag is onmogelijk te ontwijken — hebben we feitelijk niet de plaats, die ons als zonen van het licht toekomt? Omdat wij het licht niet genoeg uitdragen. Er is een onmiddellijke wisselwerkinq tussen apostolaat en cultuur. Als Augustinus hardop denkt, dan is het om zijn gedachten door andersdenenden te laten horen. Zijn boeken worden tot eer van ^od geschreven, maar ze verwerkelijken die eer van Crod m het heil van de zielen. Thomas bouwt zijn oumma als een vesting, waarop het kruis tegenover de Arabieren triomfeert. En zou het niet beschamend voor ons zijn, wanneer wij tegenwoordig door zulke hoqe motieven niet tot evenveel kracht bezield werden als ongelovigen door lager motieven? Ook het edelste streven naar kennis om de kennis haalt immers nooit bij de overtuiging, dat, als God de Heer is van de wetenschappen, wij dienaars van de wetenschappen moeten zijn, zoals Ariëns leerde. Waarom staan we dan niet overal vooraan? Omdat we geestelijk zó rijk zijn dat we op ons kapitaal teren. Wij „weten het wel", wij hebben geen nieuwigheden nodig, we voelen geen prikkel in de opsporing van het onbekende, geen spanninq van problemen, omdat we geen doel van de wetenschap maken en geen openbaring verwachten uit welke dokumenten of experimenten ook. Daar komt een valse nederigheid bij, die dient om echte traagheid te bedekken, een angst voor hoogmoed, die kleine ijdelheid verbergen moet. En eindelijk wil de Nederlander vooral praktisch zijn. Maar is ijver buiten de wetenschap wel praktisch? Is zielzorg zonder kontakt met de geesten wel doelmatig? Leek dit een eeuw geleden misschien zo, toen we alle kracht nodig hadden om adem te halen — tegenwoordig is het anders gesteld, sinds we geen zwijgende rol meer vervullen. Ons zwakke punt laat zich pijnlijk voelen, naarmate Katholiek Nederland boven op de kandelaar komt te staan, 't Is maar geen uiterlijke schittering, waar het om te doen is, maar onze wezenlijke roeping om het licht te laten schijnen tot voorlichting van een verdwaalde mensheid. Iedere kerktoren moet een vuurtoren wezen, die de eeuwige ideeën van het Goddelijk Woord uitstraalt. Toen de maatschappelijke verwarring aan het einde van de vorige eeuw opstormde, wees de wetenschap van onze sociologen een uitweg. In het jaar 1893 opende Nolens hier de eerste sociale cursus aan een seminarie, waardoor de geestelijkheid op het maatschappelijk vraagstuk werd voorbereid. Toen Brabant en Limburg in het begin van deze eeuw buitengewoon veel kindersterfte bleken te hebben, kon de redding alleen van de wetenschap komen, die het volk hygiënisch op de hoogte bracht door drankweer en Witgele Kruis en woningtoezicht, zoals de landbouw op de zandgrond van het Zuiden ook volgens wetenschappelijke regels werd gered. Wat is de mijnindustrie anders dan toegepaste wetenschap? En als Zuid-Limburg in de Dictionnaire de Théologie Catholique aan de wereld tot voorbeeld staat gesteld, dan is het hieraan te danken, dat er tijdig een man naar Heerlen kwam, waarvan de grote kop harmonisch samenwerkte met zijn groot hart. Och, er is onder ons zoveel edelmoedige toewijding, ja zoveel heldhaftige opoffering. Komt daar alles uit wat er in zit, dan zal de wereld zich verbazen. Onlangs werd een congres voor katholieke ziekenhuizen gehouden, om de techniek en de organisatie en de methodes van die inrichtingen zó te herzien, dat ze geestelijk volop renderen. Het heroïsme van onze missionarissen is boven alle lof, maar hun krijgsplan valt door de we- tenschap van de missiologie nog meermalen te verbeteren. De charitas is geen bedrijf, maar de hemel mocht geven, dat alle liefdadigheid zo vlot liep als de woningbouw in deze mijnstreek! U ziet het, ijver buiten de wetenschap is dikwijls verloren kracht, waardoor de zonen van het licht de naam van duisterlingen kregen. Zijn wij er dus nog niet, we staan er goed voor. Of is het geen prachtig bewijs van intellectuele energie, dat het katholieke volk bij al zijn vorstelijke stichtingen nog even een eigen universiteit opbouwt en onderhoudt en uitbreidt? Dit feit bergt de rijkste beloften. Wij Katholieken kennen geen denkend deel van de natie, wij bedoelen een denkende natie te vormen. En een volk, dat denkt aan offers voor de wetenschap, leert redelijk denken. Alle geloofsgenoten in ons land hebben aandeel in dit cultuurwerk. In Frankrijk werd een kerkbouw tussen het kasteel en de pastorie bekonkeld, met het gevolg dat het volk nooit de kerk als zijn kerk beschouwde en die kerk dan ook alleen liet liggen. Bij ons is het mooie, dat een heiligdom door de volledige gemeenschap steen voor steen wordt opgetrokken. Zo is het ook met onze universiteit, waaraan alle standen hebben samengewerkt en waarbij de arbeiders met name zich voorbeeldig betuigden. Uit alle standen worden er gelukkig studenten gevormd. Niets lijkt onjuister dan de bewering, dat iemand, die geen deelneming aan het dagelijks studentenleven kan bekostigen, in Nijmegen niet op zijn plaats zou wezen. Student zijn is één ding, studeren nog iets anders. De wetenschap heeft onvergelijkelijk meer aan een arme jongen, die het voorrecht beseft te mogen studeren in nauwer of ruimer aanraking met de universiteit, dan aan honderd heren, die zuchten dat ze tenslotte ook nog een beetje moeten studeren. De werkeloosheid is voor één ding tenminste goed: de dringende wedijver, om zijn studie het eerst en het best te voltooien. Voor de eerste en de beste plaatsen zijn er altijd mensen tekort. Soms schijnt het nog, dat, als wij er één hebben, anderen er tien aanbieden. Is het enkel schijn, dan ligt de schuld aan ons, dat wij het wezen niet laten blijken met specialiteiten in overvloed op ieder gebied. Wij staan er werkelijk goed voor, want we hebben een reserve van intellectuele kracht, die eeuwen lang is opgespaard. Mgr. van Gils heeft het wachtwoord gegeven: „van bewaarschool tot hogeschool", om de vooruitgang van het biezonder onderwijs in enkele geslachten te tekenen. We zouden ook kunnen zeggen, dat onze weg omhoog gaat van drankhandel naar boekhandel. Het gesproken boek van de radio is ons tijdig geleverd door de vandaag met algemeen dankgebed begraven Pastoor Perquin, die in de K.R.O. een monumentale cultuurdaad stelde. Vóór hem was een groep Nijmeegse professoren bezig geweest aan een dergelijk initiatief. Ze lieten zich bij de eerste weigering van zendverlof door de minister afschepen, waaruit blijkt dat er naast mannen van studie ook mannen van actie nodig zijn. Als de zender in Nijmegen was gekomen, zouden universiteit en radio elkaar trouwens in de weg gestaan hebben. Zo gelukkig daarom, dat onze poging mislukte, is het, dat het aanpakken en volhouden van Pastoor Perquin rijk gezegend werd. Sterker dan de stem van een luidspreker getuigt de stille verering van ons hart voor de vruchtbaarheid van zijn intellectueel apostolaat. Alles in Katholiek Nederland is nog zó heerlijk jong, dat we ons van jaar tot jaar voelen groeien. Er ligt meer dan genoeg werk; we beginnen pas en hebben nog veel, om zo te zeggen — het werd onlangs door een jonge doctor bij zijn promotie wat overmoedig gezegd — alles te doen. Voorbeelden liggen voor het grijpen. Wie geeft ons een geschiedenis van het overoude en inmoderne Rolduc, dat eredienst en onderwijs, mijnbouw en sociale actie samenvat? Wie levert een sociografisch beeld van de mijnstreek? Wie is de gelukkige, die in een verre toekomst het veel beproefd en meer gezegend leven van Poels zal behandelen? Begonnen met de geschiedenis van Gods uitverkoren volk te schrijven, eindigt hij met de geschiedenis van zijn eigen uitgelezen volk te maken. Dient er hier een stelling opgezet te worden, dan enkel deze: dat wetenschap en kunst een levenszaak zijn van ons katholieke volk. Wij allen zijn het vaderland, wij allen de Kerk, wij allen de beschaving, wij allen samen. Een beweging van onderop als Heemkunde, die uit uw eigen aard en wezen opkomt, zal uw levende natuur tot scheppende cultuur ontwikkelen. Wanneer aan het station van Maastricht geschoolde personen klaar staan, om vreemden door de stad te gidsen; wanneer de kiosk daar romans en gedichten van Limburgers over Limburg en meteen grondige wegwijzers voor alle monumenten aanbiedt; wanneer ieder dorp van uw gewest thuis raakt in de mooie kerken van zijn omgeving; wanneer elke parochie de eredienst met volle eerbied viert, de kerkzang zuiver verzorgt, één opdracht aan één kunstenaar geeft, in plaats van een verzameling gipsen poppen aan te leggen; wanneer elk huis er een ernstige boekerij en een even smaakvolle als eenvoudige wandversiering op nahoudt —- dan kunnen we een opleving van katholieke cultuur hopen. Toen Duitsland door de dertigjarige oorlog platgetrapt en lamgeslagen was, heeft het zich geleidelijk opgericht met een verheffende huismuziek, waaruit genieën van Bach tot Beethoven zijn voortgekomen als kinderen uit de vruchtbare moederschoot. Schrijvers worden geboren uit lezers en gedragen door lezers. Een bekende van ons allen heeft de „praatavonden" uitgevonden, die mooi werken met een leider als hij. Zonder zo n leider kunnen we ook gedachtewisseling houden naar aanleiding van een of ander boek, dat we gemeenschappelijk lezen. Daarom worden u leesavonden in kleine kring van geestverwanten aanbevolen als de school binnenshuis. Om de beurt leest iemand een stuk voor, tot sommigen genoeg stof vinden voor een vraag, waarvan de oplossing u samen bezig kan houden. De een wil de tekst enkel verstaan, de ander helpt hem verklaren; een derde kan iets bijdragen om de zin nader te ontleden of dieper te doorgronden, een vierde durft zijn kritiek er op geven. Zo'n gesprek over iets zakelijks scherpt uw oordeel en vult uw geest met denkbeelden. Ik beken graag, op zulke leesavonden meer geleerd te hebben dan bij allerlei lessen, waarbij de hoorder meestal lijdelijk en niet altijd ontvankelijk blijft. Een samenspraak boeit nu eenmaal boven een alleenspraak, een gedachtewisseling laat door opwerping en weerlegging zelfstandig denken. Alleen mag het niet ontaarden in een debat, waarbij 't enkel op veel woorden of op gelijkhebberij aankomt en waarbij onenigheid inplaats van overeenstemming het einde dreigt te worden. De kunst van luisteren, een anders gedachtegang volgen en weergeven, voordat het antwoord eindelijk komt, is al geen kleinigheid. Zo opgevat, lijken leesavonden een hefboom om Limburg buurt voor buurt op hoger peil te brengen, cursussen waarbij iedereen leerling en meester tegelijk kan zijn, oefeningen in geestelijke tucht. Na zo'n spanning komt de ontspanning dubbel weldadig los. De ware gezelligheid is onder trouwe geestverwanten te vinden. Wat u daarbij voor lectuur kiest, hangt van uw ontwikkeling en belangstelling af. Maar één werk verdient uitdrukkelijk aanbeveling: het Boek der Boeken. Hoe zal de sociale actie zich ontwikkelen zonder dat de gemeenschapszin wordt gedoopt in de liefde van het Evangelie? Kan de missiebeweging, die in dit bisdom Goddank zo buitengewoon bloeit, de grondslag missen van de Handelingen der Apostelen, het model van alle annalen? Waar zal de kunst eerder inspiratie halen dan bij de H. Schrift, die door de H. Geest zelf is ingegeven? Vindt de Voor God-actie ergens zo'n zuivere oriëntatie als in het Woord van God? En zal de liturgische beweging zich ooit genoeg verdiepen in psalmen en verzen, waarvan de eredienst overvloeit? Het wordt tijd volwassen Katholieken te worden, die de kinderachtige schrik te boven komen voor openbare vroomheid. Zeker, als het vertoon is zonder meer, dan noemen we 't schijnheiligheid. Maar de Meester ver- oordeelt niet alleen de komedie van de Farizeërs; Hij veroordeelt ook de tragedie van de man, die zijn talent begraaft of het licht onder de korenmaat stopt en zo zijn leven wezenlijk ontzielt. Valse schaamte voor heilige lectuur is begrijpelijk, inzover die lectuur vroeger ongenietbaar was vol gemeenplaatsen met en zonder seminarielatijn, overvol van onmannelijke zoetigheden. Waarom trekt de Kerk in zoveel landen haast alleen vrouwen en kinderen? Waarom zijn de mannen grotendeels afgevallen? Omdat de Kerk hun weinig of niets te denken en te doen gegeven had. Denken en doen zijn een mannelijke taak. En kan een man zijn kracht niet in het Katholicisme uitvieren, dan zoekt hij een andere zaak om zich aan te wijden. Ook uit zelfbehoud is de Kerk gedrongen om haar volgelingen degelijk aan het werk te zetten. We hebben de oproep van onze Paus gehoord: wat hij vordert, is niet zozeer devotie als wel actie, die de devotie voor mannen een gehalte geeft, dus werking en allereerst werking van onze geest. Om ons geloof te bekennen, moeten we ons geloof kennen. Alleen wie van het goddelijk licht tot in zijn ziel vervuld is, zal het uitstralen over een goddeloze wereld. Er is de laatste jaren nog al eens kritiek op de geestelijkheid gehoord. Er is één kritiek, die wij gerust op de priesters mogen geven en die zij graag van ons willen aannemen, en wel dat hun eisen aan ons nog niet hoog genoeg zijn. Stoffelijk wordt zóveel van de leken gevorderd, dat het geestelijke in verhouding moet komen. Hoe meer het geloof ons kost, hoe meer het ons waard is; wij willen nog wel wat anders offeren dan aalmoezen. Paulus begon met vloeibare melk te geven en ging zijn gelovigen dan wennen aan vast voedsel. Wordt het brood voor de groten gebroken, dan hoeft het niet bepaald gekruimeld, laat staan gesopt te worden. We luisteren aandachtig naar elke preek, die ons werkelijk wat over ons geloof leert; we verwachten een eindje verder gebracht te worden op de heilsweg; we hopen iets dieper in de goddelijke geheimen ingewijd te worden. De priesters begrijpen best deze wensen naar een dogmatische inhoud van de preken. Kinderen van de Moederkerk dienen immers wel een kind in de boosheid, maar een man in de wijsheid te zijn. Onverschillige Katholieken zijn gewoonlijk met hongerdieet opgevoed en hebben te weinig leergehalte meegekregen. Er was voor de neutrale volksuniversiteit in een grote stad eens een cursus over het Katholicisme. Daar kwamen twee afgevallen geestelijken altijd even vinnig onderbreken, daar kwamen twee dominees die rampzalige apostaten met instemming van het andersdenkend publiek op hun nummer zetten, als ze 't -weer te bont maakten, en daar kwam een onbekende jonge man telkens nieuwe bezwaren aandragen. De lesgever zag deze laatste persoon voor een hardnekkig antipapist en een waanwijs ideoloog aan. „Wel neen, •—• zei een van de dominees hem onder vier ogen, — hebt u dat geval nog niet doorzien? Dat is een geestelijk verhongerd Katholiek; u moet u die geloofsgenoot eens aantrekken." Niet de sensatie van de afgevallen geestelijken, die alles er op zetten om de cursus te laten mislukken, ook niet de tegemoetkoming van de dominees, die de stemming zoveel mogelijk hielpen redden, maar de hartstochtelijke belangstelling van die gewezen en Goddank weer geworden Katholiek, bij wie 't blijkbaar om het leven ging, maakte vooral indruk op de lesgever en doordrong hem diep van deze overtuiging, dat we nooit zullen weten, hoe de wereld zich bekeert, als we niet vooraf leren begrijpen, waarom de wereld is afgevallen. Wij Katholieken worden niet ernstig genomen, als wij zelf het Katholicisme niet heel ernstig nemen. Daarvoor moeten wij zijn rijkdom beter studeren, wel bewust dat elke wetenschap en elke kunst tenslotte een oprecht levend mens verwijst naar Hem, die de Waarheid en de Schoonheid zelf is. KATHOLICISME IN ACTIE OP DE TERREINEN VAN PERS, RADIO EN FILM door BERNARD VERHOEVEN. Vooraleer de boekdrukkunst werd uitgevonden, bestonden de Middeleeuwen. Men zou het ook zóó kunnen zeggen: dat de Middeleeuwen werden uitgevonden, omdat de boekdrukkunst nog niet bestond. Chesterton heeft er ergens in zijn geschriften op gewezen, dat uit den treure wordt beweerd, dat de Middeleeuwen dood zijn. Die bewering bestreed hij niet „maar (voegde hij er aan toe) als de Middeleeuwen dood zijn, dan blijkt daaruit, dat ze eenmaal ook hebben geleefd. En dat verneemt men nooit!" Men neemt voor het gemak maar aan, dat het heil der menschheid met den ondergang der Middeleeuwen voortreffelijk werd gediend en het luisterrijke feit dezer emancipatie van het menschdom wordt nog gemakzuchtiger vereenvoudigd tot een overzichtelijke reeks van jaartallen, die levenslang een paskwil van een cultuurgeschiedenis opdringen aan het schooljongensbrein. De uitvinding van de boekdrukkunst, de beeldenstorm, de ontdekking van Amerika, behooren tot de kroongebeurtenissen uit het heldentijdperk der menschelijke ontvoogding. De jaartallen vergeet men op den duur, helaas — want het is het eenige wat het onthouden waard is. Vrijwel niemand buiten de Amerikanen heeft nog het nut van de ontdekking van Amerika ontdekt. Wat den Beeldenstorm betreft, zijn er weinigen, die het niet betreuren, dat zulke wondermooie beelden werden ver- nield, nademaal er toch andere doch leelijker beelden voor in de plaats zijn gekomen. t Viu''v'n 9 van Boekdrukkunst betreft In de Middeleeuwen waren de boeken schaarsch, en derhalve de ongeletterden onder de menschheid talrijk. Men noemt deze laatsten thans in de statistieken analphabeten en maakt er wetten voor. In de Middeleeuwen noemde men ze armen-van-geest en schiep er kathedralen voor, omdat aan hen het Rijk der Hemelen, en op aarde zijn vóórportalen toekwamen. De Kerk, uitermate bekommerd om de cultuur der ongeletterden, liet de schilders en glazeniers, beeldhouwers en edelsmeden de tempels maken tot een „Biblia Fauperum . Het is tusschen haakjes aan de Boekdrukkunst te danken, dat de geletterden onzer dagen dezen Armenbijbel, eenmaal begrepen door menschen zonder boeken, althans ten naaste bij kunnen begrijpen. Toen, dank zij de Boekdrukkunst, de echte Bijbel onder het volk kwam, verdwenen de fresco's en gebrandschilderde ramen en daarmede de luisterrijkste droomen van de menschheid. Met het gevolg, dat men op den duur steeds minder naar de naakte gekalkte wanden kwam kijken, en de meest ontgoochelden der nazaten van de beeldenstormers een beroep doen op de rilm om de ontvolkte kerken te vullen. De Bijbel is vaak weer verdwenen, doch de armen zijn gebleven — ze zijn alleen armer en nóq talrijker qeworden. a Het volk der middeleeuwers, zonder de hulp van de boekdrukkunst, zong liederen, vertelde sagen, verwerkte kunstwerken en spelen, die van de bloem onzer door eeuwen boekdrukkunst geletterde wereld de hoogste geestelijke inspanning vraagt. En dan te bedenken, dat dit eenmaal het beschavingsgemeengoed eener gansche gemeenschap was. Gaarne wil ik bekennen, dat in deze schildering een deel boutade schuilt, indien gij slechts wilt erkennen, dat er een groot stuk waarheid in zit. De luister van de „duistere" Middeleeuwen mag men natuurlijk niet ver- eenzelvigen met het analphabetisme, evenmin als men de ontluistering van het menschdom zonder meer op rekening van de boekdrukkunst mag stellen. Maar een onmiskenbaar feit is het, dat het alphabet, door de boekdrukkunst ingezet, onwelluidende bijklanken heeft opgeleverd, "Veel heeft de boekdrukkunst bijgedragen tot de z.g. ontdekking van den mensch. Ze is er op den duur zelfs in geslaagd de pluriformiteit van dit verschijnsel grondig te onthullen en heeft allerlei menschsoorten ontdekt: zooals den krantenmensch, den radiomensch, den bioscoopmensch. De ontdekking van de boekdrukkunst is het begin geweest van een grootsch exploratie-tijdperk. Het zal met deze ontdekking wel zijn gegaan, als met het avontuur van alle ontdekkers en kolonisators: hoe meer van den mensch werd ontdekt, des te meer viel er van hem te stelen en des te minder bleef er voor hem over. De boekdrukkunst was eenmaal een kunst om boeken te drukken, maar het accent is van lieverlede verlegd: ze is in het hedendaagsche bestel veeleer een onderneming om kranten te vermenigvuldigen. De waarden veralgemeenend, degradeerde zij die tegelijkertijd. En alsof dit papieren monsterlegioen nog niet massaal genoeg was, verbond het zich in den jongsten tijd met die andere in trefkracht en methode verwante communicatiemiddelen: de Film en de Radio. Zoo ontstond dat triumviraat van wereldmachten, dat zijn gedwongen of verkozen, bewuste of onbewuste dictatuur aan de menschheid oplegt. Met de massa-oplage van deze communicatie-middelen gaat het als met het drukken van bankbiljetten: hoe meer er van de pers komen, zonder dat de gouddekking in evenredigheid stijgt, des te minderwaardig worden ze. En durft men te beweren, dat in de moderne menschheid de gouddekking der stabiele geestelijke waarden in éénige verhouding staat tot de waanzinnige drift van vermenigvuldiging der geestelijke ruilmiddelen? Oppervlakkigheid is nog het allerminste, wat als een collectieve bedreiging van dit drievoudig verbond de menschheid wacht. Redenaars plegen, al naar gelang het thema van hun propaganda, met welgevallen Sint Paulus te teekenen als het type van een gemotoriseerden apostel, die geestdriftig een bondgenootschap met de hedendaagsche techniek zou hebben gesloten. Wanneer dit alleen „pour le besoin de la cause" werd gezegd, zou men er vrede mee kunnen hebben, omdat Sint Paulus zich evenzeer „pour le besoin de la cause wel zou móeten bedienen van het moderne wonder der multilocatie, als een onmisbaar en dus noodzakelijk kwaad. Maar er steekt in zoo n veronderstelling ook een waanvoorstelling: een eigentijdsch meerwaardigheidsgevoel. Men vindt het een beetje hinderlijk, dat Paulus zich in zulke primitieve omstandigheden heeft moeten afsloven, terwijl een moderne Paulus maar aan een knop had te draaien om de heele wereld van zijn eeuwigheidswoord te laten schallen. Iets heeft toch aan den glans van Sint Paulus ontbroken, en dat had de twintigste, deze gebenedijde, eeuw hem kunnen schenken. Men moderniseert Shakespeare uit louter actualiteit en ziet niet, hoe foeileelijk intusschen de kleeding geworden is. Men moderniseert Paulus, en het getuigt van inderdaad passende bewondering, dat men hem in staat acht voor schitterende moderne carrière's: om een brillante hoofdrol te spelen in een krantenconcern, om als filmmagnaat Jood met de Joden te zijn of een vurigen Eliaswagen te berijden in den aether. Maar men kan het gevoel niet van zich afzetten, dat Sint Paulus, die het allerpersoonlijkste mysterie van Christus en Dien gekruist met zich mee en voor zich uitdroeg, het liefst van mensch tot mensch zou hebben gesproken, omdat dit alleen zoo volkomen bij zijn boodschap paste. Het eenige wat in die verbeelding van een gemoderniseerden Paulus wellicht waarachtig en waardevol is, dat is: de droom van een christelijke ijverzucht, die de hedendaagsche machtsapparaten waarlijk zou weten te overmeesteren en bezielen voor de dictatuur van het Kruis. En het is deze droom, die de Katholieken er toe bracht, brengt en brengen moet om zich hunnerzijds een zoo groot mogelijk aandeel in de moderne communicatiemiddelen toe te eigenen. Wanneer men daarbij slechts niet de vergissing begaat een min of meer doeltreffend en in elk geval onmisbaar hulpmiddel te verheffen tot de voortreffelijkste manifestatie van het Katholicisme, zooals dit soepel en menschkundig met de moderne ontwikkeling is mee-geëvolueerd. Zich Paulus als journalist, radio-apostel of filmpropagandist te verbeelden tot een super-Paulus, is eenzelfde vergissing, als de voorbeeldigheid van een Katholiek louter te toetsen aan zijn geabonneerd-zijn op een katholieke courant, zijn luisteren naar den KR.O. of zijn mijden van afgekeurde bioscoop-voorstellingen. De vraag: „Bent U voor een katholieke courant? zal men natuurlijk, en met overtuiging, bevestigend beantwoorden. Maar zelden komt men op de gedachte om een vraag vroeger te beginnen: „Bent U voor een courant?" Het antwoord daarop zou stellig niet zoo vanzelfsprekend bevestigend zijn, als de vraag vanzelfsprekend wordt vergeten. Maar wie houdt nu in ernst rekening met een wereld zonder couranten? Het geestige woord van Handel Mazzetti „Er war ein Mann seiner Zeit — sagen wir seiner Zeitung zou hem als een hopeloozen conservatief diskwalificeeren. Indien men er zich maar van bewust werd, dat een katholieke krant niet superieur is, omdat ze in een ongeëvenaarden graad van Christelijke volmaaktheid èn krant èn katholiek is — maar omdat zij als katholieke krant wat minder krant is in den gangbaren zin van het woord. Natuurlijk bedoel ik niet, dat zij in snelheid en perfectie van berichtgeving niet met andere bladen mag concurreeren, als ze bij alle nieuwsgierigheid ook maar de gierigheid op nieuws betracht. In de wereld van heden moet het practische Christendom zich onverbiddelijk mengen in de dingen van de wereld, wil het zijn invloed niet verliezen. De menschen zijn gelaiceerd, ook het apostolaat heeft zich onvermijdelijk moeten laiceeren. Die onontkoombare noodzaak is tegelijk een onontkoombaar gevaar. „In de wereld, niet van de wereld' is een evangelische eisch met een ontzaglijk gecompliceerde levensopdracht. Hoe veelvuldig zijn de hinderlagen der gemakzucht, de verleidingen en nederlagen der dagelijksche compromissen. Zoodra het Kruis tot handelsmerk wordt .— en dat is het in feite voor de onderneming, die katholieke courant heet — wordt het eerst recht een teeken van tegenspraak. Men draagt het Kruis, en zelfs met fierheid wanneer het geen bijzondere offers kost zooals in optochten en hoofdartikelen, of wanneer het onvermijdelijk is; — men ontloopt het Kruis, wanneer men er de kans toe ziet. En beide is menschelijk. „Le journalisme mène a tout" is gezegd, maar wanneer een journalist in zijn dagwerk van duizend bekoringen tot gemakzucht zijn geweten, zijn karakter, zijn Kruis-instinct intact bewaart, dan heeft de journalistiek hem geleid tot een der verhevenste vormen van heldenmoed. De rechtmatige aspiraties van aardsche orde in te willigen maar ook de rechtmatige aanspraken van het onveranderlijke Kruis te realiseeren in een altijd en helaas niet ten goede veranderende wereld, ziedaar de onmetelijk zware en verantwoordelijke opdracht van de Katholieke Pers. En altijd maant de waarheid, die Willem Nieuwenhuis samenvatte in zijn waarschuwend woord: dat het Christendom op het plan der wereld niet met de wereld kan concurreeren. Dat de Katholieke Pers in haar onmenschelijk moeilijke taak bij tijd en wijlen faalt, is niet meer dan menschelijk. Haar taak is noodwendig, haar falen dus welhaast onvermijdelijk. Wanneer zij zich van haar falen maar bewust blijft, en niet van falen tot dwalen vervalt. Er is gezegd: ,,Un journal e est un monsieur". Bedoeld is somwijlen: le valet de ce monsieur. Er is niet enkel de Byzantijnsche wellust van boven-af, er is ook de toonbank-onderdanigheid, de klandizie-kleverigheid, die als een doorloopend gevaar de zelfstandigheid, de eigenwaarde van de Pers bedreigt. Met de dagelijksche pasmunt der inschikkelijkheid wordt onwillekeurig het kapitaal van publieke opinie en publieke smaak met intrest betaald. Ieder, die de Perswereld van binnen kent. weet aan den lijve hoezeer dit een dagelijksche realiteit is. Van een waarachtig journalist wordt méér dan ras of vak, vooral karakter geëischt. Er is een Pers, waarvoor gebrek aan karakter de eenige bevredigende karakteristiek is. Men kan zich niet dan met hartzeer en weerzin erop bezinnen, welke onherstelbare verwoestingen dat luisterrijke parlement der publieke opinie, Hooger- en Lagerhuis, ik bedoel Telegraaf-—'De Courant, aanricht in het Nederland" sche volkswezen. Ziehier de volmaakte leerschool tot luchtledigheid, de opvoeding tot de volslagen opinieloosheid, om des te gewilliger huisvesting te vinden voor elke willekeurige en lukrake opinie. Met een barbaarsch koopmanschap schrijdt deze meedoogenlooze sensatie-zucht, die met lakeien-serviliteit de sensatielust van het publiek flikt en likt, over lijken en slachtoffers van die geheimpjes-roddelende publiciteit naar haar verheven doek de honderd-duizend-oplage. En het weerzinwekkendst vermomd verschijnt deze sensatiejacht in het gewaad van den moralist, die „oss-tentatief de zeden preekt na de zeden zoo noodlottig te hebben ondermijnd. Hoe monstrueus is een grootmacht, die ongestraft zoo klein kan zijn. En welk een formidabele oorlog-of-vrede, kerkvervolging-of-windstilte dicteerende dienstverrichting voor den dictator is de Pers in het land der gelijkgeschakelden. Zoo is de Katholieke Pers voor de Katholieke levensbeschouwing een onmisbaar bolwerk, dat ten slotte met alle feilen Katholiek Nederland tot eere en zegen strekt. Indien zij de lyriek eens wat meer aan de toch al zoo veronachtzaamde dichters, de eeredienst aan wie ambtshalve het wierookvat mogen zwaaien, den hofdienst aan de hovelingen en de sensatie aan andere kranten overlaat, dan zonder dissonanten zou de muziek ons nog dierbaarder worden. Maar erkend moet worden: de partituur is ongemeen veeleischend. En denken we in een zonnig schuilhoekje van ons hart met eenige genegenheid aan de tijd- en strijdschriften, die in eenzaamheid en armoede stug om een opinie vechten en die den volkssmaak niet altijd sympathiek zijn, omdat zij wel eens meer critiek dan lyriek bevatten. Maar hoe weinige duurgekochte pagina's critiek moeten de hoevele duurverkochte lyriek als correctief, afwisselen. Wie voor de veiligheid voelt, houdt de veiligheidsklep in eere, en wie de vrijheid wint, schuwt den spiegel van het geweten niet. * * * Courant en radio zijn in wezen en werkmethode elkander zeer verwant. Beide beheerschen, beide dienen zij beurtelings de publieke opinie. Het zijn van nature dezelfde neutrale communicatie-middelen, maar zooals de courant zich van nieuwsverkooper tot zetbaas der publieke opinie heeft opgewerkt, zoo is ook de radio een stuk bewoonde en doelbewuste techniek geworden. Dezelfde imperialistische expansiezucht kenmerkt courant en radio. De aanvankelijke vrees, dat de radio de courant zou verdringen, is denkbeeldig gebleken: de heerschappij is broederlijk in eigen gebiedsdeelen verkaveld. Lezers werden luisteraars, en worden straks van toehoorders toeschouwers: wel gelukzalig zijn de heerschers, wier macht haar grondvesten vindt in het gemak hunner onderdanen! Maar ook: wel gevaarlijk is het rijk, waarin de gemakzucht der onderdanen de heerschzucht van de heerschers bepaalt. En nergens vindt de publieke opinie een zoo machtig parlement als in de Radio-republiek. Geen enkel belastingplichtige zal wel de illusie hebben, den Minister van Financiën te kunnen regeeren, en geen betaler van schoolgeld zal het in zijn hoofd halen de lesrooster voor het onderwijs te willen dicteeren. Maar de radio-plichtige, in welken vorm dan ook, betaalt vrijwillig voor zijn amusement, en er zijn twee dingen, die zelfs een dictator, die het met de publieke opinie niet zoo nauw neemt, heeft te ontzien: brood en spelen, de twee soorten elementaire volksvoeding. Hetzij de Radio gefinancierd wordt als een reclamebedrijf, zooals in Amerika, hetzij als Staatsbedrijf met indirecte belastingen, zooals in Engeland en Duitschland, hetzij als particuliere contribuanten-organisatie, zooals, typisch Nederlandsch en zeldzaam ter wereld, in Nederland: overal bestaat de rechtstreeksche financieele en moreele verhouding tusschen ondernemer en afnemer. In de eene betrekking natuurlijk sterker dan in de andere. Het spreekt vanzelf dat in den afglans van het Staatsgezag de luisterwil van den enkeling zich wat minder zelfbewust zal voelen dan in Nederland, waar het zelfbeschikkingsrecht van den aetherburger met de kroon der absolute souvereiniteit is getooid. Deze wijze van ordening is even uniek als prijzenswaardig, en bewijst dat in Nederland al-met-al een klassieke democratie bestaat waar de vrijheidszin onder honderdduizenden van allerlei schakeering de verantwoordelijkheid voor een gewetensplicht aandurft, en voorts dat men in volle bewustzijn een beginsel of een beginselloosheid verkiest en aldus de beteekenis van de Radio boven die van neutraal tijdverdrijf taxeert. Is er na zoo'n massale volksstemming en vrijwillige volkschatting — die toch wel een markant en Nederland stellig gunstig onderscheidend verschijnsel is - nog een pleitrede noodig voor de erkenning van de Radio als voertuig voor hedendaagsch geestesverkeer van de eerste orde? Dat de Katholieken, die zich een eigen Onderwijs, Organisatieleven en Pers hadden opgebouwd, geneigd zouden zijn ook op dit gebied hun aandeel op te vorderen, is schier vanzelfsprekend. Dat zij zoo tijdig hun plaats in de eerste linie innamen is een bewonderenswaardig werkstuk geweest van dien pionier en doorzetter Pastoor Perquin, wiens Radio-pastoraat ten einde is en als een zelfgeschapen episcopaat in de herinnering zal blijven. Dat de Katholieken op dit terrein geen halve eeuw om gelijkstelling zullen moeten kampen, wat de erkenning van rechten betreft, is voor een belangrijk deel te danken aan dit voorzienig initiatief. Het is nog slechts de zaak der Katholieken en de taak voor den Katholieken Omroep, om deze gelijkstelling, niet enkel in recht, niet alleen in macht maar ook in gezag en invloed, te handhaven. Bij het heengaan van Pastoor Perquin krijgt het woord van Goethe volle beteekenis: „Was du geerbt von deinen Vatern hast, erwirb es um es zu besitzen". Dat de verovering eener waardige aether-positie door de Nederlandsche Katholieken tot voldoening stemt en zelfs dat zij een dankbare partituur oplevert voor de propagandistische loftrompetten, is redelijk. Dat de Katholieken veler landen met bewondering en naijver dit in de gansche Katholieke wereld vrijwel uitzonderlijke wapenfeit beschouwen, is evenzeer begrijpelijk. Onredelijk is het echter den invloed van het Nederlandsche klimaat op de krijgsverrichtingen te veronachtzamen, en te vergeten, dat wat de Katholieken verwierven zij voor de helft verwierven als Nederlandsche staatsburgers. Schier nergens elders was de atmospheer voor het scheppen van zelfbestuur zoo aanmoedigend als bij ons. Het souvereine gezag over het Nederlandsche Radiorijk werd gevierendeeld, maar wordt uitgeoefend bij de gratie van een viervorst. De waardigste wijze voor een Koning om zich in zijn waardigheid te spiegelen, is om zich in zijn ambtsplichten te spiegelen. De Katholieke Radio Omroep, die door tijdige daadkracht en gunstige conjunctuur een benijdenswaardige uitzonderingspositie in het wereld-Katholicisme inneemt, is tegelijk voor ons vaderlandsch Katholicisme een strategische stelling van het hoogste gewicht. Een apologetische voorpost. Een cultuurfactor van onbegrensde mogelijkheden. Nu is de Radio in zich ■— juist als de courant en anders dan de film — een indifferent ding, een technisch voertuig, een volstrekt neutraal communicatie-middel. Dat bewerktuigde wezen moet gelijk het lichaam tot een levend organisme worden gewekt door de instorting van de ziel. Die ziel is: de Cultuur, een kracht, die bewust naar boven streeft en een dagelijkschen strijd te voeren heeft met de gemakzucht van het lichaam en de lusten van de natuur. Juist om de gebenedijde machtspositie van de veroverde katheder en podium, is de roeping van den Katholieken Radio Omroep even uitverkoren als verantwoordelijk. Zijn rijk strekt van kerk tot balzaal, en overal heeft hij de indrukwekkende opdracht, de aanwezigheid van het Kruis voelbaar te maken en den innerlijken en uiterlijken levensluister van het Katholicisme te ontplooien. En dat in een wereld, die grauw is van cultuur-armoede, vol van aan diepere levenswaarden ontwortelden, arm aan ware vreugde en vol van luidruchtige lol, vol ketel- en kattenmuziek, die alleen maar de bedoeling schijnt te hebben om met ondraaglijk lawaai een ondraaglijke stilte te verscheuren. In een zoogenaamd Christelijke wereld, die het kerstenen van de negers grootendeels heeft vergeten voor het vernegeren van de Christenen, moet de Katholieke Radio een weg zoeken, in de wereld en niet van de wereld, verkondiger van het Kruis en getuige van het leven-aanvaardende maar ook leven-richtende Katholicisme. En dat niet een paar spitsuren van eeredienst en wijding, apostolaat en intellect, maar een bonte reeks van zenduren lang, van heiligdom tot humor en van kansel tot cabaret. Welk een verschil met de primitieve omstandigheden, waaronder de vermaarde Amerikaansche radio-apostel Father Coughlin voor duur geld nu en dan een half uur een zolderkamertje in den aether mag huren en met zijn ambulante kraam een monster-apostolaat uitoefent. Maar ook, welk een verschil in verantwoordelijkheid. Ongetwijfeld is het Katholicisme niet levensschuw en is de Kerk vol wijze en gewijde wereldsgezindheid, maar ten slotte is het niet de wereld, die den wereldling naar de Kerk trekt. Proefondervindelijk is de levenspractijk der Christenen een der treffendste vormen van apostolaat en meestal zelfs onmisbaar als aanvulling van de leer van Christus. Nu geeft een katholiek radio-program, ongewild maar onvermijdelijk, een doorloopende voorstelling van katholieke levenspractijk, die de zoekers der waarheid of de zoekers der wereld zal aantrekken of afstooten. Het gaat hier niet langer om de stricte grenzen van moraal, maar om de normen van smaak of wansmaak, stijl of stijlloosheid, beschaving of armoede-aan-vormen. Het gaat om de schoone en in elk geval waardige transformatie van een eeuwigheid en tijd omvattende levensleer in aardsche maten en omgangsvormen. En dat niet enkel om de mogelijke remmingen van buitenstaanders, die woorden met daden vergelijken, maar ook ter stichting van de huisgenooten des geloofs, die gerust mogen beseffen, dat goede manieren en kiesche smaak allerminst tegenstrijdig zijn aan het katholieke gemoedsleven en dat een zekere mate van fijnheid en ingetogenheid ons vermaak van dat der wereldlingen moet onderscheiden. Het Katholicisme heeft nimmer de wereld gebanvloekt om haar te bekeeren, maar een grootmoedigheid, die haar wil annexeeren om haar te bekeeren, gaat te ver. Hoe evangelisch zuiver het is, dat de linkerhand niet weet wat de rechter doet — als de rechterhand zegent, mag de linkerhand haar niet in onkunde compromitteeren. Het gaat hier om de Cultuur, die na het Mishooren met goede manieren in de kerk, in de wereld met evenzeer goede manieren verschijnen moet, om als de doeltreffendste leeken-apostel te prediken, dat de Kerk haar kinderen weet op te voeden. De opdracht om in een cultuur-armen, zienderoogen vervlakkenden en zichzelf brutaliseerenden tijd een Cultuur te demonstreeren, is ontzagwekkend zwaar. Dit is dan ook geen aanklacht, alleen maar een klacht. Een Radio-Omroep is in zich geen scheppende maar een bemiddelende cultuurfactor. Als zij geen medium kan zijn van volwaardige Katholieke Cultuur, valt de verantwoordelijkheid voor het overgroote deel terug op geheel het Nederlandsch Katholicisme, dat als zoodanig door zijn Radio-Omroep ter eere of ter oneere wordt gerepresenteerd. Maar krachtens het feit, dat die Omroep een vollen maximalen zendtijd aanvaardt, aanvaardt hij ipso facto, mede in naam van het Nederlandsch Katholicisme, den plicht van representatie met al zijn verantwoordelijkheden. We beseffen, dat die aanvaarding van een evenredigen zendtijd wordt gevoeld als een eereplicht van representatie ten opzichte van de andere in radio-macht gezetelde volksgroepen. Het is menschelijk onvermijdelijk maar betreurenswaardig, dat de kracht die noodig is voor uiterlijk machtsvertoon verloren gaat voor de innerlijke krachtsinspanning. Het is nu eenmaal een feit, dat geheel de financieele bestaansmogelijkheid en de werfkracht van een Omroepvereeniging afhankelijk zijn van haar populariteit bij de luisteraars, dat wil practisch zeggen bij de groote massa. Zoo werkt onfeilbaar in de aetherwereld — o aardsche tragiek in deze hemelzuchtige regionen — de dommekracht der zwaartekracht, waarmede even onfeilbaar de opwaarts strevende kracht der Cultuur in conflict móet komen. Een vorm van natuurnoodzakelijke oerveete, die gemeenzaam is aan radio, courant en film en alle massale verschijnselen en die een nevenproduct is van de erfzonde. Indien deze veete slechts aanvaard wordt als het heilzame strijdbeginsel van het menschelijk leven, en uitgevochten, niet weggesluimerd. Sinds de verguisde middeleeuwen is in volkscultuur, of wat er voor door wil gaan, een sleepend misverstand ingeslopen. Toen de middeleeuwsche kerkenbouwers hun luisterrijke volksboeken schiepen, koos men als woordvoerders niet de populairste praatvaars maar de meesterlijkste kunstenaars. De proef werd glorierijk bestaan: de kunstenaars bleken hun volk, het volk zijn kunstenaars waardig. Later werd het volk tot publiek gemaakt, kreeg leesvoer voor volkslectuur, wassenbeelden in plaats van kunstwerken, enz., en werd met de allerliefderijkste bedoelingen beoordeeld en bediend naar den maatstaf der minste en luidruchtigste elementen. Dat was het voortwoekerende misverstand, dat van lieverlede kathedralen tot komenijswinkeltjes maakte, doordat de middelmaat steeds dieper onder de maat werd geschat. Het respect voor het volk moet het zelfrespect zijn voor de ware volkscultuur. Even boven het horizontale gezichtsveld is de trefkans voor het menschenoog het grootst. Datzelfde geldt voor het geestesoog. Het is de roeping van alle volkscultuur, dien blik trapsgewijze omhoog te richten, en rekening houdend met het bevattingsvermogen van het volk ook zijn zoo dikwijls schandelijk verongelijkte ontvankelijkheden te eerbiedigen en te voeden. Met droefheid realiseert men zich, hoe door een monster-complot van communicatie-middelen het volk dreigt geïnfecteerd te worden door een doodelijke kwaal van wansmaak, wuftheid, oppervlakkigheid. Zoowel van Omroep als luisteraar vordert de Radio als verweer tegen dit gevaar: een selectieve zelfbeperking. Niet als producenten-beginsel: hoe langer de harmonica hoe meer muziek -— en niet als consumenten-beginsel: de zwengel van een koffiemolen. Wie van harte de Volkscultuur wil dienen, vindt in de Prefatie een proeve van program: de opstijgende lijn van het „Sursum Corda", dat van de zichtbare naar de onzichtbare goederen streeft. Voor een Katholieken Radio Omroep, die zich een voorzienige en monumentale levenstaak heeft toegeëigend, is consult met de contribuanten natuurlijk onmisbaar. Maar omdat dit gewetensonderzoek vanzelfsprekend eenzijdig is en bourgeois-satisfaitisme de verleidelijkste vorm van défaitisme is; omdat de schepping van een Katholieke Cultuur een gemeenschapstaak van het geheele Nederlandsche Katholicisme is en de Katholieke Omroep het uitverkoren werktuig daarvoor is; omdat merkwaardig genoeg schier geheel het aether-leven zich onttrekt aan het toezicht van een systematische critiek, zeer tot schade van een gezonde ontwikkeling: daarom, in het cultureele belang van Katholiek Nederland en zijn Omroep, zou een inniger samenwerking tusschen de Katholieke cultureele voormannen en organisaties en den Katholieken Radio Omroep, óók in den vorm van een vertrouwelijke, vriendschappelijke, opbouwende maar systematische en deskundige en door den omroep als een gewichtigen levensfactor aanvaarde critiek, een dringend vereischte zijn. Ten slotte nog een enkel woord over de Film en haar verhouding tot ons, Katholieken. Deze derde Grootmacht kunnen we niet, of maar zeer ten deele, modelleeren naar onze verlangens. De Film is een internationaal verschijnsel, dat voor geen nationale grenzen wijkt en zich openbaart grootendeels buiten de autoriteit van een smaldeel als de Nederlandsche Katholieken om. Een georganiseerde wereldmacht als de Film zou alleen door een andere georganiseerde wereldmacht, het wereldlegioen der Katholieken, wel niet beheerscht, doch althans merkbaar beïnvloed kunnen worden. Deze stoutmoedige droom is het vergezicht van de Film-Encycliek van Paus Pius XI. Vooralsnog, en in wellicht onafzienbaren tijd, is dit echter toekomstmuziek. Vooralsnog geldt voor de Nederlandsche Katholieken het oer-Nederlandsche parool: „Help nu u self so helpt u Godt". Wij, Nederlandsche Katholieken, staan voor deze keus: Willen we het wereld-imperium van de Film aanvaarden als een rechteloos wingewest, of als een kolonie met zelfbestuur? Willen we het laatste, dus rechtmatige medezeggenschap, dan moeten we doelbewust ons recht door macht bekampen. We hebben ons slechts de historie van ons volk, een natie van waterbouwers en waterkeerders, te herinneren om te beseffen, dat we niet voor een onmogelijke taak staan. Onze voorouders hebben niet in werkelooze wanhoop geklaagd: „We hebben bergen, rivieren en zeeën toch niet in onze macht" — ze hebben dijken opgeworpen en het water van onze eigen grenzen gekeerd. Zoo deden wij tegenover de Film, niet enkel als een Katholieke maar ook als een nationale plicht. Zoo ontstond de Rijksfilmkeuring, die als moreele douane-slagboom nuttig werk heeft verricht en nog steeds verricht. We ontveinzen ons niet, dat aan de Rijksfilmkeuring bezwaren kleven en dat met name de Christelijke moreele normen niet tot uitdrukking in de keuring komen, in overeenstemming met de rechtmatige aanspraken van het overheerschende Christelijke volksdeel. Inmiddels blijft de Rijksfilmkeuring, óók indien deze desiderata werden vervuld, altijd nog een compromis.dat de Katholieken als eerste bolwerk gaarne aanvaarden, maar dat geen volkomen veiligheid waarborgt. En dit is de bestaansreden en de hoogst-gewichtige taak van de reeds jaren werkzame Katholieke Nakeuring. Deze keuring heeft, in haar verhouding tot het publiek, een tweeledige taak: ze is allereerst een veiligheidsapparaat voor den enkeling, maar daarnaast een machtsapparaat voor de gemeenschap. Wil de Katholieke Filmkeuring een onvoorwaardelijk veiligheidsorgaan zijn, dan dient er eensgezindheid in de voorlichting van het publiek te bestaan. Wat zou men er van zeggen, indien de Spoorwegen onder het menschlievend motto „Vrijheid, blijheid" tegelijkertijd het signaal „signaal én „onveilig" gaven, ter keuze voor den machinist? Denkt men, dat de Katholieke Filmkeuring zich zonder schade wel een dergelijk tegenstrijdig alarm-systeem kan veroorloven? De Katholieke invloed op filmgebied hangt ten nauwste samen met het werk en vooral met het practisch effect van de Katholieke keuring, in hoeverre namelijk de Katholieken zich in hun bioscoop-bezoek gedragen naar de regelen der Katholieke keuring. Daarin ligt het geheim en de toekomst van onze Filmactie. De taak is zwaar en de eerste moeilijkheid ligt in het Katholieke bioscooppubliek, dat bewust moet worden gemaakt van zijn gewetenszorg om in het moreele belang van zichzelf èn van het geheele volk een resoluut halt toe te roepen aan het lichtzinnige vermaak. Om dien gewetensdrang te stimuleeren, is autoriteit en nog eens autoriteit noodig, eenheid in de keuring, eenheid in de voorlichting. Het is een onomstootelijk feit, dat het gezag der Katholieke Filmactie, zoowel naar binnen als naar buiten, vrijwel samenvalt met de autoriteit der Katholieke keuring. Hoe wil men komen tot de verwezenlijking binnen onze grenzen van het prachtige Amerikaansche initiatief, dat de Paus aan de Katholieke wereld heeft voorgehouden in zijn FilmEncycliek als een richtsnoer: de stichting van een Ne- derlandsche divisie in het Legioen van Eerbaarheid — wanneer de eenheid en discipline zouden ontbreken. Eerst wanneer wij een massaal en geordend eenheidsfront vormen, zijn wij ook een factor op de filmmar , kunnen wij met de machthebbers in het bioscoopbedrijf volwaardig en gezagrijk onderhandelen. Eenheid in keuring en voorlichting, massale trouw aan het wachtwoord der keuring, voldoen niet aan een behoefte aan manifestatie en machtsvertoon, maar zijn een eisch van koopmanschap, een zakelijke voorwaarde voor succes onzer Filmactie. , t , Maar naast deze allerbelangrijkste ofschoon betrekkelijk negatieve actie een doelbewuste positie actie, die niet enkel de film bestrijdt voor zoover zij verwerpelijk, maar ook aanvaardt en bevordert voorzoover zij goe is Deze positieve taak ligt in en buitenshuis. In huis, doordat wij met eigen distributie voor onze eigen kringen en zalen de nadrukkelijke opdracht hebben om gemakzuchtige accoordjes te vermijden en volop ernst moeten maken met de opvoedkundige plicht: geen vla ke bioscoop-maniakken maar doelbewuste filmgenieters te vormen. Maar buitenshuis, in de nu eenmaal m t volk vastgewortelde bioscoopwereld, is de taak niet minder groot en verantwoordelijk. Hier is ons werk, niet enkel defensief maar ook offensief, van wezenlijk Christelijke en nationale beteekenis. De bioscopen te zuiveren van afkeurenswaardige films is veel, ze te vullen met goede films is méér. De bioscoop-programma s worden aan de kassa vastgesteld. Wij met onze formidabele numerieke macht als bioscoop-bezoekers kunnen, als wij dat slechts willen en georganiseerd willen, die programma's voor een belangrijk deel bepalen, indien wij door een massale afwezigheid de aanvechtbare films boycotten en door een massale aanwezigheid de aanbevelenswaardige films steunen. Naast de Katholieke keuring naar de norm van toelaatbaarheid of ontoelaatbaarheid, als noodzakelijke aanvulling een keuring naar de maatstaf van geschiktheid. En daarnaast een leger van plaatselijke afdeelingen en filmkringen, om het wachtwoord door te geven aan het publiek. Dit te organiseeren is een der grootste taken van de Katholieke Filmactie, dit te volbrengen een der eereplichten van het Nederlandsche Katholieke volk. En hierbij telt niet enkel de moreele waarde van de Film, maar de totaalwaarde, óók haar filmwaarde, óók haar cultureele waarde. Hoezeer wordt de waardigheid, de kunstzinnige vormspraak, het wezen van de Film misbruikt voor een plat, banaal, oppervlakkig amusement. Wie den strijd tegen dat misbruik doeltreffend wil voeren, moet het publiek opvoeden tot filmbegrip. De sleurgang naar de bioscoop, de wekelijksche gang der gewoonte-drinkers ondermijnt niet enkel den geregelden gebruiker, maar ook het kunstleven en het cultureele wezen van het geheele volk. Wie waarachtig tot film-begrip, tot film-zien opvoedt, bevordert niet enkel het film-leven, maar ook de andere Kunsten, waaronder het zoozeer verongelijkte Tooneel! Hij bevordert ook de moraal, omdat een waarachtig filmbegrijper niet enkel in opstand zal komen tegen het zinledige en wufte bioscoop-amusement, omdat hierin de zeden in het gedrang komen, maar óók omdat een aanslag wordt gepleegd op de waardigheid van de Filmkunst zelf. Op allerlei terreinen poogt de Katholieke Filmactie dit positieve werk te voeren en te stimuleeren: door de onafhankelijke voorlichting van het officieele orgaan „Katholiek Filmfront", door de zich steeds verder vertakkende geschiktheidskeuring, door het Adviesbureau, door een distributie-orgaan, door vorming van plaatselijke filmkringen enz. De Katholieke Filmeenheid is voltrokken naar het leidend en ordenend woord der Nederlandsche Bisschoppen, die de Katholieke Filmactie zoo gewichtig oordeelden, dat Zij haar tot een nevenvorm van Katholieke Actie verklaarden. Moge de eenheid van het Katholieke volk even treffend zijn als die van de leiders der verschillende film-instanties, die doelbewust het bisschoppelijk parool „Sluit de gelederen" opvolgden. HET KATHOLICISME IN ACTIE IN ONZE KATHOLIEKE STANDSORGANISATIES door Kan. ANTOON BRYS, Proost van het Alg. Christen Werkersverbond v. België. Het doel van heel de sociale week die ons thans hier allen, apostolisch bezielde proosten en leeken, tot gemeenschappelijke studie bijeenbrengt, is anders niets dan te zoeken hoe het wereldlijke leven der maatschappij, in al zijn vormen en op al zijn sectoren, onder den alleen-reddenden invloed van het Katholicisme kan worden teruggebracht en door hem opnieuw gezond gemaakt. Als instinctmatig wil onze geest hierbij naar de groote vraag: vanwaar de vergiftiging kwam in het organisme der wereldlijke maatschappij en waaraan we dan eigenlijk zoo ziek zijn. Die vraag doet ons spontaan terug denken aan een woord dat we op de eerste bladzijde der geschiedenis der menschheid terugvinden, aan die kwade suggestie van den Satan en die eerste bekoring der allereerste menschen: „Eritis sicut Dei, scientes bonum et malum", de zucht reeds bij den eersten mensch te zijn als God, geen God meer boven zich te moeten hebben, zelf te gaan uitmaken wat als goed of kwaad zal gelden in het paradijs hier beneden. Die zucht is ons als een stuk van ons geestelijk erfgoed in het bloed blijven steken. Heel de geschiedenis der menschheid is daar om het te getuigen, en we hoeven ook maar even om ons heen te zien. Hij heeft echter een bijzonder uitdrukkelijken en bewusten vorm aangenomen in deze onze laatste eeuwen, waar hij het aangedurfd heeft zich niet enkel tot een praktijk maar zelf tot een thesis te verheffen. De naam van die moderne incarnatie van dien eeuwenouden zucht is: rationalisme, liberalisme, laïcisme. Allemaal verschillende namen, maar in wezen éénzelfde ding. Die thesis werd naar buiten gesymboliseerd onder den vorm van het welbekende afgodische beeld: „La Déesse raison". De echte afgod echter die op het voetstuk was gaan staan, was anders niemand dan de mensch zelf: Ik, met mijn verstand en eigen zelf genoegzaam denken. Want dat was en is de grondbeteekenis en het dieptewezen dier dwaling: elke mensch maakt eigenmachtig en vrij voor zich zelf uit wat voor hem waarheid is of onwaarheid, wat voor hem goed of kwaad zal heeten. Elke mensch een „sciens bonum et malum"... Het is noch min noch meer een weigering om van God te willen ontvangen wat Hij gegeven had: de levenswaarheid, de levensregels, de levensordening, de finale africhting van allen en alles op het uiteindelijke doel dat hij zelf is Waar ik hier spreek van levenswaarheid en levensregels, begrijp ik leven in den meest universeelen zin: geestesleven, gemoedsleven, driftenleven, familiaal leven, sociaal leven, economisch leven. Want alle leven en samenleven komt toch van God en alles wat van Hem komt, kreeg zijn eigen orde en doelstelling van Hem. Het rijk van de „déesse raison" verschooning van den zelfgenoegzamen mensch, met zijn faalbaar verstand, waaronder een ten deele verdorven hart stuwt, was ingeluid. De groote en de kleine „scientes bonum et malum" zijn aan het werk gegaan. Wat waar is of niet waar, wat goed en geoorloofd is of niet, elk is het gaan uitmaken, elk op zijn manier, zooveel eeuwen nadat God het voor ons had uitgemaakt, en nadat Hij ons Zijn Kerk gegeven had om het aan al de komende en gaande generaties te blijven herinneren. Wat God alleen toekomt: doel te zijn, bron van waarheid te zijn, arbiter van het goede en het kwade te zijn, dat is de mensch in Zijn plaats gaan zijn eritis sicut Dei! Elk individu werd nu gerechtigd verklaard om bron te worden der voor hem geldende waarheid om arbiter te worden der voor hem bindende levensregels, om doel te worden van zijn bestaan. De autonomie van den mensch. Zoo heeft de mensch practisch God onttroond in zijn levensleiding en het wereldlijke leven der menschen losgerukt van Hem die er zin, doel en regelende orde aan gegeven had. Een heele nieuwe massa menschen is langs dergelijke weg een nieuw leven, een nieuwe menschheid en een nieuwe maatschappij gaan opbouwen, nu reeds een paar eeuwen lang. De loge is de incarnatie en de draagster gaan zijn, in dienst van den Satan, van zijn oude suggestie: de autonomie van de menschelijke rede, de vrijdenkerij. En dit nu is de roman van anderhalve eeuw liberalisme en laicisme in actie. Denkers en schrijvers, kunstenaars en leeraars, los van God en vrij van gedachte, zijn dan maar gaan denken, schrijven, leeraren, zingen, uitbeelden, elk op zijn manier, elk naar de uitkomst van zijn eigen denken, want wat God daarvan gezegd had was van geen tel meer: de eenen op het gebied der gedachte: de wijsbegeerte, de moraal, de Staatkunde, de economie, de anderen op het gebied der kunst: de litteratuur, de muziek, de beeldende kunsten. En als kinderen van hun geest en praticiens hunner gedachte zijn opgestaan een nieuw soort volkerenbestuurders, kapitaalbeheerschers, zaakjesmenschen, massaleiders, bovenaan in de maatschappij — en onderaan de onmetelijke massa die hen gelezen heeft, beluisterd heeft, gevolgd heeft, of ondergaan heeft, in een steeds verder van God losgerukte maatschappij. In dergelijk regiem van bandeloos vrij mogen denken en schrijven en zeggen en doen zijn kunnen groot groeien en sterk worden die vervaarlijke machten van verwarring en verwildering, die thans over heel het leven der wereldlijke maatschappij uitgespannen zijn: Op het gebied der geestelijke kuituur: ' die heidensche moderne pers met haar boeken en bladen, haar beelden en teksten: die kinemas, die er maar op los draaien scrupulenloos en schaamteloos; — die litteratuur en die kunst, die schoonheid schept rond leelijkheid, rond sexueele sensaties en sociaalrevolutionnaire ideeën. Op het gebied van het sociaal samenleven: dat kapitalisme dat rechtvaardigheid en liefde, menschelijke deugd en waardigheid als waardeloozé dingen in zijn harteloos raderwerk vermorzelde: — dat socialisme en communisme dat in haat en broederstrijd weieens tot moord en broederoorlog toe, de menschheid in twee kampen tegen mekaar opzet; — dat onmenschelijke racisme dat den mensch als zedelijke persoonlijkheid vermoordt en hem verlaagt tot een instrument in dienst van rasveredelinq en Staatsmacht. In het klimaat over onze schijnlustige wereld vol licht en gedruisch en betoovering geschapen door die van God losgerukte cultureele en sociale grootmachten, zijn zich in ontzettend breeden kring over onze moderne menschen gaan verspreiden: — die minachting voor religieuze vroomheid en zedelijken ernst; die zucht naar aardsche materieele zaligheden; — die schuwheid voor arbeidsplicht en kinderlast; die verafgoding van sexueele genoegens en lichaamskuituur; die stuurloosheid en ledigheid in eigen denken, ge- paard met onwilligheid om zich door anderen te laten leiden; — dat naloopen en najagen van zooveel dwaalbewegingen; —- die dwaze wil om wars van gezag, elk op zijn eigen te willen uitmaken wat moet worden gedacht, b.v. over huwelijkstrouw en kinderlast, arbeidsrecht, of bezittersrecht, over socialisme of nationalisme, over zooveel bewegingen, gezegden en praktijken die thans omloop hebben onder de moderne menschen. Denken we nu maar niet dat die misselijke en ontkerstende geest te vinden is enkel bij die velen die op zeer zichtbare wijze, b.v. door verzuiming aan godsdienstige praktijken, van hun ontkerstening openbaar blijk geven. Zoovelen onzer katholieke menschen omdat ze daar middenin leven, hebben een stuk van dien geest mee en zijn besmet met gedachten, oordeelen, geesteshoudingen, die ook op hen zijn komen overwaaien. En we denken hier aan het vers uit de fabel van Lafontaine: lis ne mourraient pas tous, mais tous étaient frappés. Bij den katholiek die zich abonneert op een on-katholiek blad, of die zoo maar zonder eenig zedelijk onderscheid kinema loopt en aan zijn radioknop draait, — bij den neo-malthusianist die het maar niet gelooven wil dat zijn praktijk zoo erg is, aangezien zoo velen het met hem gelijk doen, — bij den familievader die het niet zoo erg vindt zijn kind naar een neutrale school te laten loopen, daar het kind van zijn gebuur die een fatsoenlijk man is er toch ook gaat, •—• bij den socialist die zijn rood syndikaat niet zoo bar vindt als de pastoors willen wijsmaken, •— bij den katholiek die in het nationaal-socialisme de gevaren niet zien wil die de Kerkelijke Overheid er in vindt, <—• bij al die menschen, die eenerzijds beweren godsdienstige menschen te zijn en te willen blijven, maar zich anderzijds niet willen laten betuigen door Kerk en pastoor voor al die dingen, die volgens hen met bidden en kerkelijke plichten geen uit- staans hebben, zit die besmetting er in: scheiding van hun leekenleven van hun kerkelijk leven, het scientes bonum et malum pratikeeren tegenover leer en leiding der Kerk Gods op het wereldlijk terrein. En nu eerst zien wij wat een babel van verwarring het na een paar eeuwen worden kan onder de menschen, als de wereldlijke maatschappij naar een bekend woord uit de Gelijkenissen van Jörgensen: „den draad heeft doorgehakt die van boven kwam." De verdeeldheid, tegenstrijdigheid en wanordelijkheid op het gebied van het kultureele, familiale, economisch en politiek leven, heeft ons aldus bijster ver gebracht. Op die moderne maatschappij, zooals ze gegroeid is uit liberalisme en laïcisme, en zooals ze daar woelend en wanordelijk om ons heen beweegt, past dat huiverende woord van Pégm: „Ce monstre d'inquiétude, 1'homme". Ja een monstre d inquiétude, dat is de moderne ontkerstende maatschappij geworden. Die wanordening is bovendien zoo duidelijk geworden dat de verdoolde en verschrikte menschheid zelf schijnt aan te voelen, dat het zoo geen generaties verder loopen kan. Ze schijnt echter evenmin te kunnen gelooven dat die her-ordening der menschelijke en wereldlijke maatschappij nog van menschen komen kan. En nu zien wij die nieuwe vreeselijke vergissing: Elk mensch, bron van de voor hem geldende waarheid, arbiter van het voor hem geldende goed en kwaad, doel van zijn eigen bestaan, is dus een systeem gebleken dat tot een hopeloos verwarde en verdeelde wereldlijke samenleving geleid heeft. En nu hebben die aan zich zelf bedrogen individualisten gezegd, laten we t nu andersom beproeven, laten we nu een Übermensch bron van de voor ons geldende waarheid doen zijn: „de duce heeft altijd gelijk — laten we hèm arbiter van het goede en kwade zijn": wat de führer wil en beslist is altijd recht en wet"; laat hij alles africhten naar het groote doel: onze gemeenschappelijke macht en grootheid. Wat die nieuwe afgoderij aan het brouwen is voor dergelijk gerichte wereldlijke maatschappij, is vreeselijk om aan te zien. Neen, voor ons katholieken staat het reeds lang vast: niet louter menschen redden thans onze maatschappij. Maar ook geen Übermensch. Alleen de absolute, boven alle menschen staande: God! Alleen als Hij, die de Onfaalbare is, en die „altijd gelijk heeft", weer de Waarheid zal geworden zijn voor de menschen, alleen als riij weer het recht en de wet, de ordenaar en regelaar van alles zal geworden zijn voor hen, alleen als Hij weer het uiteindelijke doel wordt van allen en alles, komt er weer terug, wat de menschelijke maatschappij verloren heeft en terugzoekt: orde, rust en evenwicht. Eerst als het leven der menschen en der wereldlijke maatschappij in al zijn sectoren weder zal onderworpen zijn aan de waarheden, regelingen en doelstellingen van God, eerst als het wereldlijke leven zal teruggebracht zijn in harmonie met den dienst van God, gemaakt tot een stuk onzer onderworpenheid aan God, tot een stuk van onzen dienst van God, d.i. tot een stuk van onzen godsdienst, eerst dan kan rust, orde, tevredenheid en opstijging tot een nieuw geluk in de maatschappij terugkeeren. Dan zal dit groote gebeurd zijn: godsdienst en maatschappij zullen elkander teruggevonden en omhelsd hebben en elkander gered. II. Naar dergelijke herkerstening der moderne wereldlijke maatschappij sturen wij uit alle macht. Doch zoover zijn we althans nog niet. Wij zijn hier juist om de wegen te zoeken en de actie vast te leggen die ons tot dit historisch herstel leiden moeten. En dit hier is nu de groote practische vraag: hoe zullen wij het katholicisme onder onze menschen weder in actie brengen, om onze menschen los te rukken van de geestelijke besmetting der ontkerstende maatschappij, om die maatschappij zelf van die smetstof te ontdoen, om haar zooveel als mogelijk is weer tot harmonie te brengen met den dienst van God, d.i. met den godsdienst. En daarmee dalen we van de hoogte der algemeene beschouwingen af tot het domein van het practisch vraagstuk. Ik heb U even het beeld geschetst van de huidige wereldlijke maatschappij zooals zij verworden is na een paar eeuwen liberalisme in actie: die wereld die eiken dag op elkeen onzer menschen afkomt, met haar pers, haar kinemas, haar zedelijke losheid, met haar economische en politieke toestanden en dwalingen, met haar machtspreuken, drogredenen en slogans. In die wereld zitten onze katholieke menschen ingemetseld. Zij kunnen er niet buiten. Universeele kloostervlucht is enkel een geestiqe veronderstelling. De lucht in die wereld kan niet goed zijn voor hen. Hem inademen moeten zij. Wat te doen? Hier klinkt ons het groote woord na van den Meester. ,,Vos estis in hoe mundo •— sed non estis de hoe mundo." Gij zijt in deze wereld, gij kunt er nu eenmaal niet buiten. En dat is nu ook een mijner beschikkingen. Doch vergeet het nooit: gij, gedoopte katholieke menschen, behoort niet, althans niet naar den geest, tot deze wereld, n.1. die ontkerstende wereldlijke maatschappij, waarvan we boven het beeld hebben opgeroepen. Ligt in dit woord niet het licht voor ons? Wij moeten onze menschen er diep en helder bewust doen van worden: die ontkerstende wereldlijke maatschappij met al haar dwaalbewegingen, met al haar verkeerde begrippen en praktijken op familiaal, sociaal, economisch en politiek gebied, met haar instrumenten van kuituurverwildering, is gegroeid uit de negatie van hun katholicisme, is een wereld die geen greep mag hebben over hen, is een wereld waar zij een grootsche geestelijke vernieuwing te bewerken hebben. En ze moeten het als hun roeping in dezen modernen tijd gaan aanvoelen: dat zij, katholieke menschen, gezamenlijk, een wereld te bouwen hebben in die wereld: de wereld van de levende, konsekwente, broederlijk en sterk-aaneengesloten katholieke menschen, die in hun kop de heldere visie en in hun leven het stralend voorbeeld dragen van een christelijk geordend familiaal, professioneel, sociaal en kultureel leven, zooals God het opgevat, geordend, geregeld en op zijn doel gericht heeft. In hoe mundo, non de hoe mundo. De besten onder de Godskinderen gaan zich een klooster bouwen om er zich samen een eigen geestelijk klimaat te kunnen scheppen, vreemd aan het klimaat van de dolle wereld, om er veiliger, rustiger, vollediger hun algeheele leven te kunnen doorgeesten met de waarheden, deugden, levensdoelstellingen die God tot de menschen bracht en om zacht maar onweerstaanbaar invloed uit te stralen op die hen benaderen. Voor de massa der gedoopte Godskinderen moet niet een klooster worden gebouwd waarin zij zich kunnen terugtrekken als in een geestelijke burcht. Maar wat gebeuren moet: een organisatie moet met hen, door hen en voor hen worden opgebouwd, waarin zij zich kunnen samentrekken, waarin zij gezamenlijk een eigen klimaat scheppen en een eigen levensvisie gaan opdoen, een reusachtige massa-organisatie van waaruit een machtige nieuwe gedachte wordt uitgebazuind over de heele gemeenschap, een massa-organisatie die door het dynamische eener nieuwe geestelijke gedachte en het indrukmakende argument van haar getal, zware gewichten werpen kan in de balansen van het openbare leven. Zoo moet een echte katholieke volksgemeenschap worden opgebouwd en ingebouwd midden de algeheele gemengde nationale volksgemeenschap, waarvan zij — ik verhaast mij het te zeggen — steeds de trouwste en gezondste kern blijven zal. Ik weet het, zooveel schooner en beter ware het, moest dit alles overbodig zijn, en ware de heele wereldlijke maatschappij en de heele staat op alle sectoren vlakaf uitgebouwd in harmonie met onze katholieke levensvisie. Maar het is nu eenmaal zoo niet. Onze katholieken leven thans in geen enkel volk of staat meer „in thesi". Staande „in hypothesi" en bij ontstentenis der in wezen beste oplossing, is het stelselmatig en organisatiegewijs uitbouwen van een katholieke volksgemeenschap midden in de moderne staat en maatschappij de best mogelijke ersatz. Doch eenmaal gesteld dat wij met onze katholieke menschen een katholieke gemeenschap hebben uit te bouwen in de volksgemeenschap, om van daaruit het katholicisme weer in actie te brengen in de wereldlijke maatschappij, hebben wij goed te bezien hoe die maatschappij sociaal ineenzit en welken vorm wij best geven kunnen aan die uit te bouwen katholieke gemeenschap. En nu valt het al dadelijk op, dat het practisch niet opgaat, voor dat werk al onze katholieke menschen bijeen te brengen, te bewerken en in actie te zetten ad modum unius. En dit om velerlei redenen. En allereerst omdat de menschen in de maatschappij niet zijn en niet leven en zich niet voelen ad modum unius, als een homogeen en onverdeeld geheel. Zij voelen zich wel bewust als sociaal gedifferentieerd aan. Door de diversiteit van genre arbeid, van inkomen, stoffelijke belangen, woning, kleeding, voeding, door de diversiteit inzake verstandsontwikkeling, manieren, zeden en gebruiken en vermaken, door de eigen oordeelen en vooroordeelen, sympathieën en antipathieën, m.a.w. door heel het verschil van zooveel stoffelijke en geestelijke eigenaardigheden, voelen zeer omvangrijke groepen menschen zich als sociaal gelijkgeconditioneerden aan en anderzijds als sociaal gediffirentieerd van omvangrijke groepen andere menschen. Die groepen vermengen zich weinig bij gezelschapsleven en vermaakleven, zij trouwen niet onder malkander, ze hebben een zeer beperkten socialen omgang met mekaar, en waar ze ook nog allen samengebracht worden, b.v. in de Kerk of el- ders, geldt het meer een materieel bijeen zijn dan een echt psychologisch één zijn. Standsdifferentieering, standsbewustzijn, standsgevoel, standsafstanden zijn spontane sociale werkelijkheden. De maatschappij leeft en beweegt in onderscheiden standsmilieus. De maatschappij bereikt men dan ook alleen werkelijk als men haar in haar onderscheiden standsmilieus bereikt. En die standsmilieus bereikt men niet door hen die er buiten leven, maar alleen door hen die er in leven en bewegen: de standgenooten. De werkelijke levenskring waarin de menschen de 9/10 van hun leven slijten, waarin zij de 9/10 van hun betrekkingen, dus van hun invloed op anderen, dus van hun werkelijke gelegenheden om actie te voeren hebben, is niet de maatschappij ut sic, maar 't eigen standsmilieu. Laten we dan dit feit niet ignoreeren, laten we niet willen bijeenbrengen en bewerken ad monum unius, wat niet is en zich niet voelt ad modum unius, als een homogeen geheel. De maatschappij is niet te bereiken ineens op haar geheel maar wel langs de onderscheiden standsmilieus om die in haar leven en bewegen. Er is een tweede reden: in de onderscheiden standen zijn de kultureele typen van menschen zoo verschillend en zijn de practische taken en opdrachten die tot de herkerstening van het wereldlijke leven moeten opgenomen worden, zoo verschillend van aspect of object, dat dit werk zich in ruime maat op specifieke wijze aanpassen moet volgens de standen. Staan we immers in die verschillende standen niet als het ware voor verschillende kultureele typen, met een verschillenden inhoud en trant van denken, voelen en zijn? tot wien in verschillende talen moet gesproken worden bij wie op verschillende wijze de snaren moeten aangeroerd worden. Staan we niet voor menschen die in het sociaal of economisch of politiek leven op zoo verschillende posten en plaatsen staan, die daar zoo diep verschillende dingen te doen hebben? Want naar gelang het arbeiders, beoefenaars van vrije beroepen, boeren of middenstanders geldt, zullen het in zekere maat specifiek verschillende dingen zijn die op den voorgrond van katholieke heropvoeding en actie moeten gebracht worden, omdat het familiaal, economisch, staatsburgerlijk, geestelijk-cultureel leven in de verschillende standen verschillende vormen en uitzichten aanneemt; omdat er bepaalde taken zijn die meer specifiek aan deze of gene stand toegewezen zijn; omdat er bepaalde gevaren en dwalingen zijn die specifiek dezen of genen stand meer bedreigen. Is het bovenvermelde iets anders dan de omschrijving van het sociaal feit dat door Divini Redemptoris openlijk wordt geënregistreerd, waar de Paus spreekt van klassen van menschen „die in dezelfde cultuurtoestanden leven en bijna natuurlijkerwijze in homogene groepen vereenigd worden"? En is ons betoog van de noodzakelijkheid van het aanpassen dier actie aan de onderscheiden standen, niet de echo van 's Pausen leer uit Quadragesimo Anno: „Wil „men deze klassen van menschen wederom in haar ge„heel tot Christus terugvoeren, dien zij verloochend heb„ben, dan moeten juist uit hun eigen midden uitgelezen „hulptroepen voor de Kerk gevormd worden, daar deze „met die menschen zelf en hun gansche mentaliteit en „strevingen vertrouwd zijn en het vermogen met zachte „en broederlijke liefde tot hun hart door te dringen. De „allereerste en naaste apostelen immers van de arbei„ders moeten arbeiders zijn; de apostelen onder de nij,.verheids- en handelskringen echter moeten zelf tot die „kringen behooren." Tot nog toe hebben wij betoogd dat ons opzet, het katholicisme in actie te brengen in den schoot der wereldlijke maatschappij, moest doorgezet worden gelijktijdig langs de verschillende standsmilieus om. Nu voeg ik er dit bij: en geen andere dan onze bekende sociale standsorganisaties moeten worden uitgedacht als geschikte massa-organisatie om in de onderscheiden standen dit actie tot herstel van het christendom op wereldlijk terrein aan te vatten. Men zoeke geen nieuwe te geestelijke, te bovenaardsche, te onpractisch nauw aan direct-Kerkelijke leiding verbonden massa-organisaties uit, waar het gaat om katholieken in actie te brengen op wereldlijk, d.i. op familiaal, economisch, sociaal, politiek terrein. Wat zegt Pius XI in zijn „Divini Redemptoris"? Hij spreekt toch wel van bestaande dingen, die dan nog wel niets anders kunnen zijn dan onze sociale standsorganisaties, waar hij zegt: „Wij denken ook aan de organisaties van klassen: van werklieden, van landbouwers, van technici, geneesheeren, patroons, intellectueelen en zooveel anderen, die in dezelfde cultuur-toestanden leven en bijna natuurlijkerwijze in homogene groepen vereenigd worden". Welnu, van die organisaties zegt hij onmiddellijk daarna: „Juist deze groepen en deze organisaties zijn bestemd om wederom die ordening in de „maatschappij in te voeren, welke Wij bedoeld hebben „in Onze Encycliek Quadragesimo Anno; en om aldus „de erkenning van Christus' Koningschap te verbreiden „in de verschillende gebieden van de cultuur en van „den arbeid". Die laatste woorden zijn anders niet dan een andere formule voor hetgene wij steeds noemen: het herstel van het katholicisme op de verschillende gebieden van het wereldlijk leven der menschen. En is dit alles niet als vanzelfsprekend. Men denke enkel een poosje na. Hoe zijn de zaken historisch gegroeid? Als onder den druk van de noodwendigheid, om nooden en belangen op het sociaal economisch plan, voelden de verschillende groote volksgroepen van boeren, middenstanders, maar vooral de arbeiders zich gedrongen tot toenadering en organisatie: zoo werd onze tijd getuige van het massaal bijeenbrengen, aaneensluiten en verbinden van standsgenooten in vaste organisatiekaders met een hierarchie van leiders en vooraanstaanden in eiken stand. Ik weet het, die organisaties zijn niet van meet af aan in allereerste doelstelling ontstaan voor den dienst van geestelijke apostolaatsdoeleinden, doch van sociaaleconomische doeleinden. Juist daarom konden zij — en dat is nu zeer gelukkig, voor ons •—• zeer omvangrijke massa's in haar net opvangen, die massa's trouw bij zich houden en een machtsinstrument worden in de wereldlijke maatschappij. En nu kan het ook wel dat wij, apostolisch bezielde leiders in die standsorganisaties allereerst het geestelijk goede zouden zien dat met haar bereikbaar is, waar vele van haar leden liever eerst het stoffelijke goede zien en dat daarmee voor hen bereikbaar is. Dat neemt echter niet weg dat wij het kunnen aanzien als een providentieele zet, dat dergelijke uit hun aard zoo voordeelig bruikbare organisaties ter onzer beschikking staan, om te worden uitgangspunten en instrumenten bij uitstek, om in elk der sociale milieus die samen de heele maatschappij uitmaken, het katholicisme in actie te brengen, en dit niet enkel op het economisch terrein waarvoor die organisaties in eerste instantie bedacht waren, maar op al de gebieden van het wereldlijk leven der leden en der maatschappij. Onze standsorganisaties blijken dan ook te zijn: de aangewezen en aangepaste en gereed bereide werkinstrumenten waar het gaat om het in actie brengen van het katholicisme in den schoot der wereldlijke maatschappij. Dit geldt bijzonder sterk voor onze standsorganisatie voor arbeiders. Het ware practisch onzin dergelijk doel in hun stand langs iets anders om te willen bereiken dan door hun standsorganisatie en dit om vele redenen èn van practischen èn van psychologischen aard. En laat ik hier aanhalen wat ik desbetreffend schreef in mijn twee-jaarlijksch Congresverslag van 1937: „De actie voor godsdienstige verheffing van de arbeiders zal enkel dan opene harten vinden en zal eerst dan op een succes van breeden omvang onder hen kunnen rekenen, wanneer zij gepaard gaat met een rechtzinnige en werkdadige verdediging van hun rechtmatige menschelijke en stoffelijke verzuchtingen. Enkel te dien prijze wint men vertrouwen en krijgt men gehoor van hunnentwege. De geschiedenis der sociale actie heeft ons die les ten overvloede geleerd. Te meer, altijd en overal is de Katholieke Kerk begonnen met de werken van lichamelijke barmhartigheid, opdat hare werken van geestelijke barmhartigheid open harten zouden vinden en vruchtbaar zouden inwerken op de zielen. Daarom zeggen wij: de werking tot godsdienstige verheffing der arbeiders moet, in het belang van haar maximum rendement, ondernomen worden hoofdzakelijk — wij zeggen niet uitsluitend — door hen die om voortdurend sociaal dienstbetoon, natuurlijk bij hen in huis kunnen komen, veel beter hun mentaliteit kennen en begrijpen, en veel meer dan sociaal-vreemden of buitenstaanders hun vertrouwen en genegenheid gewonnen hebben." Nu kan ik echter dit kapitteltje niet sluiten zonder voor de zooveelste maal een opwerping te recht te wijzen die vooral in de laatste jaren wil opgeld maken. Er zijn menschen die in de standsorganisaties niets anders willen zien dan instellingen die uiteraard sociaal verdeelen, isoleeren en versplinteren. Het is waar dat ze dat zouden kunnen zijn of worden. Soortgelijke organisaties bij de socialisten doen dat werkelijk en opzettelijk. Bij hen immers is de klassenorganisatie anders niet dan de zichtbare uitdrukking van en een werktuig tot klassenstrijd. Bij onze katholieke standsorganisatie echter is het juist anders om. In plaats van middenpunt vliedende krachten te zijn, zijn zij werkelijk middenpunt zoekende krachten. Zij leiden niet tot volksversplintering maar tot volksverbondenheid. Zij gaan allen uit van een gemeenschappelijk middenpunt: onze christelijke leer en visie over alles wat in het maatschappelijk leven beweegt. Zij gaan zich echter richten, elk langs eigen weg, om deswille van de noodzakelijke aanpassing, tot de onderscheidene sociale standen, die alle als uiteindelijk resultaat, dank zij die middenpuntzoekende opvoeding, terug te brengen tot echten christelijken gemeenschapsgeest en sociale eenheid. Dat toch wordt flink verwezenlijkt, vooral hier in Nederland, door uw Diocesane Commissies van Samenwerking. Het is alsof de objectanten veronderstellen dat de maatschappij uit zichzelf en spon- taan een werkelijke onverdeelde eenheid was en dat de standsorganisatie die nu juist komt breken. Is het niet heelemaal andersom? In de veelheid van menschen die de maatschappij samenstellen, zijn samenwerking en verstandhouding geen spontane verschijnselen. Er zijn te veel belangen en factoren die vanzelf verdeeling scheppen. Eerst door moeizaam en goedgeleide sociale opvoeding gegeven aan massa s in de onderscheiden groepen, wordt een eenheid en verbondenheid bereikt die werkelijk wortelt in de geesten en harten der volksgenooten. Zoo worden onze onderling verbonden standsorganisaties, in hun eensgezinden en gezamenlijken dienst dier Katholieke restauratie-actie, onvergelijkelijk flinke instrumenten van penetratie en actie van binnen in elk standsmilieu, en langs dien weg in heel de wereldlijke maatschappij. Het onder den invloed van den godsdienst terugbrengen van het algemeen leven der moderne maatschappij, dat is onze inzet. III. Doch komen we nu ten slotte wat dichter staan voor het concreet uitzicht der te vervullen taak. Wij hebben dus door onze Standsorganisaties het Katholicisme in actie te brengen in onze onderscheiden standsmilieus, op al de gebieden van het wereldlijke leven, d.i. op het gebied van het sociaal, economisch en politiek leven der menschen en op het gebied der cultuurmachten die dit alles in ruime mate beheerschen: school, pers, radio, kinema, wetenschap, kunst. Centralen en Bureelen van katholieke school, pers, kinema, radio-actie, komen hierbij van pas en zijn zeker onmisbaar. Hetzelfde moet worden gezegd van centralen en bureelen wat syndicale, bedrijfsorganisatorische of partij-politieke actie betreft. Maar daarmee zitten we nog steeds op kamers en niet onder de menschen. Want laten we nooit die zeer nuchtere waarheid uit het oog verliezen: het probleem van het Katholicisme in actie is ten slotte eenvoudig het probleem van katholieken in actie. Het Katholicisme in actie op politiek gebied is ten slotte het practische vraagstuk van het produceeren eenerzijds van naar katholieke beginselen leidende en besturende katholieken; en anderzijds van katholieke begrijpende, schragende, propageerende menschen. Het Katholicisme in actie op economisch gebied is ten slotte het practische vraagstuk van het produceeren eenerzijds van werkgevers die in rechtvaardigheid en liefde met menschelijkheidsgevoel en verantwoordelijkheidsgevoel werk geven en tevens streven naar een nieuwe christelijk gebouwde bedrijfsordening, anderzijds van werknemende menschen die in soortgelijken geest hun arbeid opnemen en medestreven naar die nieuwe bedrijfsordening. Het Katholicisme in actie op het gebied van school, pers, kinema, radio, is het praktisch vraagstuk van het produceeren van in katholieken geest onderwijzende, schrijvende, uitbeeldende „luidsprekende" menschen, met aan de andere zijde katholieke school verkiezende, katholiek-lezende, -bioscoopbezoekende, -radiobeluisterende menschen. Het Katholicisme in actie op wetenschappelijk, litterair en artistiek gebied is het vraagstuk van het produceeren van katholiek denkende en schoonheidsscheppende menschen en anderzijds van katholiek lezende en schoonheids-zoekende menschen. Die waarheid ziet er dóódsimpel uit en toch is het niet zonder nut ze duidelijk uit te spreken. Dat werk van mobiliseeren, opvoeden, bezielen, in actie brengen van al die menschen, is het groote werk dier organisaties die eigenlijk onze katholieke menschen in handen hebben en direct met haar in contact zijn: onze standsorganisaties. De tour de force die te verwezenlijken valt, is dus: een nieuw type te gaan scheppen van moderne christelijke arbeider, van moderne christelijke boer, van moderne christelijke middenstander, van moderne chris- telijke dokter, ingenieur, werkgever, journalist, enz. Elke standsorganisatie neme die heerlijke taak op voor haar menschen. Laten wij, arbeidersorganisaties, intusschen vertrouwend op Gods zegen, deze opnemen onder onze dierbare arbeiders. En die droom hange ons nu in den kop, onuitwischbaar en onverwoestbaar: een nieuw type scheppen van moderne christelijke arbeider. En laten wij ze nu eens goed vlak in het gezicht gaan bezien, die menschen tot wien we gaan willen, zooals we het verleden jaar ook op onze Soc. Week deden: „Die menschen waarom het gaat, zij zijn: onze broeders, de arbeiders Menschen, onsterfelijke menschen, geroepen tot dien Eenigen Eeuwigen God, menschen op wier geschapen en gedoopte ziel de stempel en het beeld staat afgedrukt van dien God, menschen die niemand minder dan die God zelf, bemint en tot Zich verlangt net zooals een vader zijn kinderen bemint en naar hen verlangt, of liever oneindig liefdevoller dan dat Menschen op wie soms zwaar de last, de 'kommer en de schamelheid van het leven van den arbeid of de arbeidsloosheid drukken: menschen die niet veel hebben, die niet veel zijn, die voor niet veel geacht en meegeteld worden door de beterbedeelden; menschen veelal met arme gedachten, arme manieren, arme zeden: menschen waarvan zoo velen op hun manier vrouw en kinderen liefhebben en er mee door het leven sjouwen Menschen wier leven, om wille van den arbeid, noodgedwongen verloopt in contact met een massa treurige voorbeelden, verleidingen, dwaalgedachten en vooroordeelen die hen bij gemis aan genoegzaam persoonlijk houvast, heen en weer slingeren tusschen goed en kwaad, tusschen levensleugen en levenswaarheid. En aan dit alles staat verbonden hun eigen levensgeluk of hun levensmislukking, hun eeuwig persoonlijk heil, het heil der Kerkelijke gemeenschap, het heil van volksgemeenschap en staatsgemeenschap Tot die menschen moeten we gaan om eerst het Katholicisme in actie te brengen, eerst in hun eigen gees- telijk en wereldlijk arbeidersleven, door hen in hun standsmilieu, met weerslag op de heele maatschappij. Wat een onderneming! Hoe grootsch, maar tevens hoe moeizaam! Ik weet niet hoe het er precies uitziet bij U met uwe Nederlandsche arbeiders. Maar bij ons, in Vlaanderen, is het een gekend woord over de menschen van den arbeidenden stand: arme menschen, arme zinnen en men mag er bijvoegen: arme gedachten, arme manieren, arme zeden Ziet velen van hen in hun huis, in de kerk, op den trein, op het werk, in het café, bij hun vermaken en in gezelschap, ziet hen en hoort hen. Hoort hoe er onder hen gesproken wordt over Kerk en over priesters, over vrouwvolk en over kinderen, over patroons en over arbeidslust, over geldgewin en over plezieren, over overheidspersonen en over politiek, m.a.w. over alles wat in hun wereldlijk leven voorkomt. Wat al armoe! wat al ledigheid! wat al verdraaids in die koppen! Wat al sporen van den onchristelijken tijdsgeest en van zijn machtspreuken die rondloopen in de ontkerstende maatschappij. Wat een horizontelooze, vreugdelooze, platte, soms verbitterde kijk op dit alles. In elk geval welke afwezigheid van katholieken kijk op dit alles! Wat we te doen hebben. Nieuwe, edele, zonnige, blijheid en schoonheidbrengende gedachten en gevoelens hebben we hem te geven: over hun persoonlijke waardigheid en hunne huidige en eeuwige bestemming; over die vrouw en die kinderen die zijn eigendom zijn, zijn trots, zijn geluk en eens zijn kroon; over zijn arbeid, die zijn adeltitel, de bron van zijn welstand en zijn hemelverdiener is; over de rechtvaardigheid, de liefde en een nieuwe ordening van zaken die hem verschuldigd zijn en die hij op zijn beurt aan anderen verschuldigd is in zijn beroepsleven; over zijn manier van medebouwer te zijn aan het welzijn van Kerk en Staat; over de heerlijkheid en de zaligheid van het goed doen rondom ons, enz Nieuwe menschen moeten we aldus vormen, die dit allemaal zoo nieuw en zoo anders zien, met katholieke visie op dit alles: menschen, die Kerk en priester en godsdienst met zoo heel nieuwe oogen zien; menschen, die anders verkeeren, die anders trouwen en anders getrouwd zijn; menschen die den arbeid zoo heel anders zien en zoo heel anders verrichten; menschen, die hun plicht van goed doen blijde begrijpen en rusteloos vervullen tegenover standsgenooten en tegenover de staatsburgerlijke gemeenschap, m.a.w. menschen, die zoo heel nieuwe Kerkekinderen, huisvaders, beroepsgenooten, stands- en volksgenooten en staatsburgers zijn. Zoo moeten we tot die menschen gaan en hun doen begrijpen dat hun Katholicisme niet enkel een manier van bidden is, maar een manier van leven, en dan nog wel van in schoonheid en blijheid te leven, niet een manier van God te vereeren binnen de Kerk maar ook daarbuiten, in hun wereldlijk leven; in hun huiselijk leven, in het arbeidsleven, in het staatsburgerlijk leven. Zoo wordt het Katholicisme in actie gebracht in hun eigen wereldlijk leven, door hen onder hun standsgenooten met weerslag op de heele wereldlijke maatschappij. In en met en door die menschen moet die nieuwe geest worden geschapen, waardoor een nieuwe geest intreedt in oude beproefde instellingen, of waar zonder de nieuwe instellingen die wij op sociaal, economisch of politiek gebied nastreven waardeloos zouden zijn. Dat is de opgave. Die duidelijk te zien is hoofdzaak. En daarom 9flijd ik nu maar vlugf heen over de kwestie van de organisatie van dit werk. Bij U als bij ons is dit werk van het vormen en het in actie brengen onzer menschen uit den arbeidenden stand, op eigene en aangepaste wijze, doorgevoerd waar het arbeidersjeugd, arbeidersvrouwen of volwassen arbeiders geldt. Bij U als bij ons zoekt gij de massa in dien geest te bewerken door flink gevormde kernen van leiders en militanten. Door steeds talrijker en geestelijk sterker gevormde kernen van leiders en militanten tot de massa van het standsmilieu; door die massa invloed in den schoot der heele maatschappij! Tot geestelijke, menschelijke, sociale vorming dier kernen, staan ter onzer beschikking: studiekringen •—• bij U uw Credo-Pugno clubs, — recollecties en retraiten, onze gewestelijke Sociale Scholen, onze werkvergaderingen en Sociale Weken en nog allermeest hun apostolaat zelf. Met al die instrumenten van kernvorming hebben we niet hoofdzakelijk lessen en vakken te geven, maar iets dat veel grooter is: honderd ten honderd Katholieke menschen te vormen, forma gregis, de modellen van dit nieuwe type van moderne christelijke arbeiders. Tot beïnvloeding der massa staan ter onzer beschikking vooruit en vooral de persoonlijke inwerking van leiders en militanten op onze leden, bij stelselmatig huisbezoek of toevallige ontmoeting, maar daarneven ook onze pers en onze algemeene vergadering, en wat in onzen tijd bijzonder van belang is: onze optochten en spectaculaire massabijeenkomsten die meer en meer indrukwekkende veropenbaringen van onze gedachten dienen te zijn, en middelen om te imposeeren aan de openbare aandacht en mettertijd aan de openbare opinie. Om dit werk, alsook al het andere sociale werk onzer standsorganisaties in al onze gewesten te leiden en aan te drijven, hebben wij bij ons de vele flinke elementen die ons werden bereid door onze Centrale Hoogeschool voor Christelijke Arbeiders te Leuven, waar onze goede hoofdleiders van Nederland niet zonder een beetje wettige afgunst naar opzien. Daar worden, vooraf reeds bereide twintigjarigen in een tweejarigen cyclus van vorming en studie, bereid en getraind voor dienst en leiderschap in onze standsorganisatie van arbeiders. Daar zoekt men van hen te maken, ja wel leiders van onze werken, maar veel meer nog leiders en opleiders onzer menschen. Ik veroorloof me hier den wensch uit te drukken dat ook U binnenkort den rijkdom van een dergelijk, instituut mocht bezitten. Onze en uwe organisaties zijn van te groote sociale beteekenis en staan voor een te ingewikkelde taak dan dat zij langer dergelijk Seminarie van sociale leiders kunnen missen. En vraagt men nu nog ten slotte: en hoe staat de boven geschetste actie onzer standsorganisatie dan tegenover die van zuivere katholieke actieorganisaties, dan zeg ik: waar de Katholieke Actie, op het kerkelijk terrein, onder rechtstreeksche leiding en verantwoordelijkheid der Kerk, bepaalde acties voert, b.v. Paaschactie, Zondagmisactie of andere soortgelijke, daar zal onze standsorganisatie met man en macht, onder die leiding medearbeiden onder onze menschen voor deze doelstellingen. Waar de Katholieke Actie op wereldlijk terrein actie voeren wil, n.1. tot herkerstening op familiaal, professioneel, sociaal en politiek terrein, daar blijkt het voor mij aangewezen die actie toe te vertrouwen hoofdzakelijk aan onze katholieke standsorganisaties die onze katholieke menschen, juist om deswille van dergelijke wereldlijke aangelegenheden, bijeengebracht hebben en die alhoewel met losser band dan de zuivere K.A. organisaties, toch werkelijk nauw met de Kerk verbonden zijn. Ten minste indien die verschillende katholieke standsorganisaties genoegzaam uitgebouwd zijn, wat bij U in Nederland, in hoogere mate het geval is dan bij ons. De Kerkelijke Overheid, die alleen te mandateeren heeft inzake katholieke actie-opdrachten, is alleen bevoegd daarin te beslissen. Het wil nu echter voorkomen dat de even geformuleerde werkverdeeling als vanzelfsprekend is. En daarmee is mijn betoog ten einde. Een woord nog om te sluiten. Dit is het dus dat we droomen: een wereld te bouwen in de wereld en hem in actie brengen in die wereld. Het wereldlijke leven der menschen en der maatschappij werd losgerukt van God, van de visie die Hij zelf er ons over gaf, van de ordening die zijn wet er in Der Weg zurück! Terug naar God met het wereldlijke leven der maatschappij: restauratie van Gods recht, Gods doelstelling, Gods waarheid en Gods wet voor dit alles! Het familiale, professioneele, sociale, politieke leven der maatschappij moet terug worden als een tempel waarin echtelijke trouw en gedragen kinderlast, arbeidslast en arbeidsverdienste, eerbied voor sociale rechtvaardigheid en liefde, christelijke vervulling van beroepsplicht en Staatsburgerplicht, harmonisatie der menschelijke wetten met de goddelijke, aan den Heer van allen en alles wordt opgedragen. Die tempel der herkerstende maatschappij, wij willen hem opbouwen. En de steenen waarmee we hem opbouwen, zijn anders niet dan de levende katholieke menschen die wij hebben en vormen in onze organisatie. En bij dezen nieuwsoortigen tempelbouw, denken we aan die Postcommunie die de Kerk bij elke tempelwijding bidt, en die ik hier in vrije toepassing nabid: Heer, die met levende en uitgelezen steenen een tempel voor eeuwigheid opbouwt voor Uwe Majesteit, verleen bi den wij U, dat de stijgende ruimte van stoffelijke ledentallen waarmee onze organisaties steeds verder worden uitgebouwd, mogen worden een reusachtige verruiming van het geestelijke Rijk Christi over het wereldlijke leven der menschen. KATHOLICISME IN ACTIE DOOR DE ALLES BEZIELENDE CHRISTELIJKE CARITAS OOK OP WERELDLIJK TERREIN door Dr. E. EIJKEMANS C.ss.R., Wittem. De Christelijke Caritas is ontegenzeggelijk een van de grootste en belangrijkste verschijnselen in de geschiedenis en de ontwikkeling der beschaving. Het is een origineele schepping van het Christendom. En al is ook hier het Oude Testament de opvoeder tot Christus geweest, al heeft de heidensche Oudheid, zelfs op groote schaal, armen-bedeeling gekend; de Liefdadigheid en het erbarmen als maatschappelijk verschijnsel, de systematische en breed-uitgebouwde zorg voor de noodlijdenden, om hen te steunen en op te heffen, is te danken aan het Christendom. De Christelijke Caritas, met haar verheffende religieuze sfeer, haar belangelooze toewijding, het onnoemelijk getal van haar instellingen en de actieve deelname van heel het Christenvolk is een feit, dat in de geschiedenis zijn gelijke niet heeft gevonden. De Meester had gesproken van een Nieuw Gebod: „Mandatum novum do vobis — Een nieuw Gebod geef Ik u: Bemint elkander zooals Ik u heb liefgehad (Joan. 13, 34). En er is werkelijk wat nieuws gebeurd. Hij had gesproken van het kenmerk van het Christendom: „Daaraan zullen allen erkennen dat gij Mijn leerlingen zijt, als ge liefde hebt voor elkander" (Joann. 13, 35). 't Is niet toevallig dat de oude heidenen de armen en gebrekkigen buiten de samenleving sloten en aan hun ongelukkig lot overlieten, terwijl de Diaken Laurentius op de armen en gebrekkigen wees, toen men van hem eischte, dat hij de schatten der Kerk zou toonen. Het is niet toevallig dat de Kerk nog altijd doorgaat zich het lot dier ongelukkigen aan te trekken, terwijl de moderne heidenen terugkeeren naar de barbaarsche methode der uitdelging door hun sterilisatiewetten. 't Gaat hier om het Sjibboleth, het kenmerk van het Christendom. De Katholieke Kerk kan dan ook, op het gebied van Caritas-arbeid, wijzen op een prachtigen staat van dienst. Eeuwenlang is de publieke bedeeling der Caritas in het Westen uitsluitend haar werk geweest, totdat Reformatie of Revolutie haar van dit heilig monopolie en van de noodzakelijke hulpmiddelen beroofden. Van de tegenwoordige activiteit der Katholieken op dit gebied kan eenig idee geven het staatje dat Caritas— Catholica .— de internationale werkgemeenschap der Katholieke Caritas — in 1930 kon opmaken. Naar schatting bedroeg toen het aantal gesloten inrichtingen van Katholieke Caritas 29.000, met een verplegend personeel van 206.000 man; in heel de caritatieve werkzaamheid der Katholieke Wereldkerk telde men naar schatting 350.000 Zusters, 32.000 Broeders, 120.000 ambtelijk aangestelde leeken en 6.650.000 niet ambtelijk werkzame leekenkrachten (Noppel p. 40). Toch heeft de Christelijke Caritas, speciaal de Kerkelijke, naast bewonderaars, ook tegenstanders. Daar zijn zoo nu en dan zelfs heel leelijke woorden van de Caritas gezegd. Men heeft ze geïdentificeerd met verouderde vormen van hulpverleening, die door de doelstelling en de organisatorische en technische toerusting van moderne verpleging en hulpbetoon overleefd zou zijn. Men heeft aan haar armenzorg voorgeworpen, dat ze de klassentegenstellingen onderstreept en de maatschappelijke wonden openhoudt. Vooral tegenwoordig zijn we omringd van menschen die Christendom en Kerk ook van dit gebied des levens willen terugdringen en willen vervangen door een anders gericht hulp- betoon en dat in naam van het maatschappelijk recht, van de philantropie of van het Staatsbelang. De Staat moet ook op dit gebied alles zijn en alles doen! De Staat is helaas bij velen gekomen i.p.v. de Goddelijke Voorzienigheid, en terwijl men vroeger in tijden van nood op God en op eigen kracht bouwde, klinkt het nu als een bespotting van het Evangeliewoord: Staat red ons, wij vergaan. Natuurlijk insinueert men dan ook tegenover de Kerk, dat zij de Caritas slechts gebruikt als een middel om haar machtspositie te versterken. Het is wel tragisch dat Christendom en Kerk zoo misverstaan moesten worden op een gebied, waar zij het beste van zichzelf gegeven hebben. Nog tragischer is het, dat vele Christenen onder ons hun plichten, of laat ik liever zeggen hun roeping inzake Caritas niet of niet ten volle verstaan. En ik geloof niet te overdrijven als ik beweer dat er ook onder ons Katholieken velen zijn — in de verschillende standen — die in dit punt veel te kort komen en die al doortrapte Farizeërs moeten zijn, als zij het Evangelie kunnen lezen zonder de oogen beschaamd neer te slaan. Ter voorlichting voor de eenen en ter bezinning voor de anderen wil ik bij het besluit van deze 14de Sociale Studieweek een enkel woord spreken over de plaats van de Christelijke Caritas in het Katholieke leven. En ik stel me voor dit te doen door u te wijzen: I) op den zin der Christelijke Caritas: en II) op haar plaats in de wereldzending der Kerk, om tot slot enkele practische conclusies daaraan te verbinden. I. De zin der Christelijke Caritas. Voor Caritas ontbreekt tot nu toe in onze taal een goed Hollandsch woord en het zal ook in de toekomst — naar ik vrees — moeilijk te vinden zijn. Vertalen we het door „liefde", dan zeggen we te veel en te weinig. Beter was misschien „Christelijke Liefdadigheid" of „Werkdadige Naastenliefde", maar beide begrippen geven weer niet den vollen inhoud en omvang der Caritas. We houden ons dus het veiligst aan het klassieke en bijbelsche woord „Caritas". Het heeft in alle talen burgerrecht verkregen en we gunnen zeker aan geen enkel woord méér van harte zijn cosmopolitisch karakter dan aan de universeele Caritas. Het komt er maar op aan, de juiste beteekenis er van goed te omschrijven. Wat is dan Caritas, waarover we hier spreken? In den meest wijden zin genomen beteekent Caritas: de deugd van liefde tot God en haar natuurlijke vertakking: de door Godsliefde gedragen en geheiligde naastenliefde. Zoo genomen is Caritas identiek met: Christelijke zedeleer. Vandaar dat Christus, toen Hij het hoofdgebod van de liefde tot God en tot den naaste had afgekondigd, verklaren kon: „Aan deze twee geboden hangt heel de Wet en de Profeten", d.w.z. de heele H. Schrift (Matth. 22, 40). En volgens den Apostel is de liefde: ,,de vervulling der heele Wet" (Rom. 13, 10); „het doel der Wet", en „de band der volmaaktheid" (Col. 3, 14). In engeren zin genomen — en deze zin bedoelen we hier <— beteekent Caritas: alle liefdadigheid, ieder werk van barmhartigheid jegens den naaste. Zoo opgevat is de Caritas echter niet iets dat op zich staat, iets dat kan worden losgemaakt van de christelijke zedeleer of van de Caritas in wijderen zin. Integendeel: zonder een innigen samenhang daarmee kan geen enkele beoefening van liefdadigheid aanspraak maken op den titel van Caritas. Wat wij tegenwoordig Caritas noemen in engeren zin, heet in de taal der Christelijke Traditie: „werken van lichamelijke en geestelijke barmhartigheid". Armenzorg, ziekenverpleging met al de verschillende takken van lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg, zorg voor ouden van dagen, voor de verwaarloosde jeugd, reclasseering, ondersteuning van vervolgde geloofsgenooten en zooveel andere werken ten voordeele der lijdende en hulpbehoevende menschheid, die de Chris- telijke beschaving ontworpen heeft en die in de moderne maatschappij technisch en organisatorisch tot hooge volmaaktheid zijn opgevoerd. Ze kunnen al in verschillenden geest beoefend worden en bij de ontwikkeling der moderne techniek zelfs gedeeltelijk zonder geest. Christelijke Caritas is het eerst als het werk van barmhartigheid, zijn die wortelen in de heilige liefde: als ze geschieden in den geest van Christelijken Broederzin: als we den naaste beschouwen niet als een natuurlijk wezen, maar zoo gelijk de Openbaring hem ons leert zien: Als Kind van God, onzen gemeenschappelijken Vader, als Broeder van Jesus Christus, als een levende Tempel van den H. Geest. De Christelijke Liefdadigheid sluit alles in wat natuurlijke menschlievendheid en solidariteit kan ingeven, maar zij gaat hooger en dieper. Zij stijgt op tot het mysterie der Godheid, tot God Die de Liefde is en allen in Zijn Liefde wil omvatten; zij daalt af in het mysterie der gemeenschappelijke zondeschuld, waarvan de gevolgen ook gemeenschappelijk gedragen moeten worden. Ze zoekt de motieven van haar inspiratie en bezieling en de hoogste normen van haar toewijding in de barmhartige liefde van den Vader in den hemel (Luc. 6, 36) en het voorbeeld van Christus: Die de Openbaring van Gods ontfermende Liefde is. Christelijke Caritas zegt: werken en zorgen in den geest van Christus, voor de noodlijdende ledematen des Heeren, die de eersten zijn in de algemeene aanspraken der liefde. Maar dan moet die Caritas, wil zij de echte zijn, ook de gelijkenis in zich dragen van Christus ontferming. Boven de stoffelijke gave en het materieele hulpbetoon, moet zij allereerst de liefde geven, de toewijding van het hart en van den heelen persoon. ^Vat onze groote Dr. Schaepman eens gezegd heeft van de armenzorg in engeren zin, kunnen we toepassen op heel den Christelijken Caritas-arbeid: „Tegenover den arme geldt maar één regel, maar een regel die alles beheerscht: persoonlijk optreden. Geen weldadigheid, maar liefde: geen uitdeelingen door dienstbare hand, maar persoonlijk verkeer". Caritas zegt liefde-dienst, wegschenken van zichzelf, persoonlijke dienstbaarheid. In haar delicatesse moet ze iets hebben van religieuzen eerbied, geboren uit het besef, dat men staat voor de lijdende ledematen des Heeren. Zeker het onmiddellijk doel der Caritas is het voorkomen of opheffen van oogenblikkelijken nood. Maar dat is niet haar éénig en laatste doel. De Caritas streeft veel hoogere doeleinden na. Zij beproeft al het mogelijke om den hulpelooze te onttrekken aan den verlammenden invloed van zijn armoede, om hem op te beuren en op te heffen en hem vrij en zelfstandig aan zichzelf en de maatschappij terug te geven. Het zal duidelijk zijn dat de Caritas, aldus opgevat, niet kan bloeien op neutralen bodem. Krachtens het eerste en noodzakelijke gebod, het gebod der liefde, kan de Christen zich onmogelijk tevreden stellen met neutrale liefdadigheid of philantropie. Philantropie is voor den Christen onvoldoende. Immers wat is philantropie? Philantropie is zuiver natuurlijke menschenliefde. Zij beoogt niets meer dan de stoffelijke en tijdelijke belangen van den evenmensch te behartigen. Zij stamt uit een algemeene menschlievendheid, uit een natuurlijk medelijden. Zij wil den mensch alleen om den mensch liefhebben. Welnu, wij weten het. Christus heeft aan Zijn volgelingen verboden zich enkel door dit beginsel te laten leiden. Hij wil van ons een meer verheven en verderreikend beginsel. Volgens Goddelijk gebod moet alle menschenliefde wortelen in een sterke liefde tot God. Om God moeten wij onzen naaste liefhebben en weldoen. De naastenliefde moet een goddelijke deugd zijn: zij moet tegelijk hemel en aarde omvatten. Dat wil echter heelemaal niet zeggen, dat voor den Christen de liefdadigheid rechtstreeks ten doel heeft den naaste te brengen tot Geloof en Liefde in God. De Christen heeft niet het recht, noch de macht, om aan een ander het bovennatuurlijk leven op te dringen. Volgens Gods beschikking kan dit hoogste goed alleen ver- kregen worden na vrije toestemming en vrijwillige aanvaarding. Maar waar de Christen zijn naaste in het stoffelijke te hulp komt, moet hij steeds bereid zijn, om daarnaast ook zijn geestelijke belangen te behartigen. Wij moeten onzen naaste beminnen, omdat tj°cl i*1 hem woont of minstens, opdat Hij in hem wone (O. Zimmerman). En dus, waar de philantropie alles heeft gegeven wat zij te geven heeft, daar heeft de Christen nog voor iets anders te zorgen, het Geloof en de Liefde in Christus. Dat is christelijke plicht en aan deze verplichting beantwoordt in de armen en noodlijdenden het moreele recht op christelijke liefdadigheid. *) Trouwens neutrale liefdadigheid is niet alleen onvoldoende, ze is ook niet mogelijk, ze bestaat niet. Het is niet mogelijk in den Caritas-arbeid geen partij te trekken, hetzij vóór, hetzij tegen de Christelijke levensopvatting. We zouden hier een beroep kunnen doen op de droeve ondervinding. Leerrijk zijn in dat opzicht de experimenten in de landen rondom ons heen. Laten wij vooruitzien: opdat in ons land althans voor de naaste toekomst een oplossing gevonden worde voor de acute problemen, die trouw blijft aan de principen van het Christelijk verleden. Dan, en dan alleen zal onze katholieke oplossing in staat zijn om de vele nooden te lenigen van de toekomst. Een tweede gevolgtrekking uit het gezegde is wel deze: dat de echte Caritas allerminst de ontwikkeling van het maatschappelijk recht, van de sociale rechtvaardigheid in den weg staat. Het is in bepaalde kringen mode geworden om de rechtvaardigheid te zien als het groote en éénige geneesmiddel tegen alle maatschappelijke kwalen en conflicten. De rechtvaardigheid wordt er verheerlijkt ten koste van de liefde. Men beweert er dat men de werken van liefdadigheid moet uitbannen om vrije baan te maken voor de rechtvaardigheid, opdat deze zich in al haar breedheid en grootheid i) Verhandelingen van het Vle Kath. Congres van Mechelen, VI DL, 36-37. kan ontplooien, tot welzijn van de menschheid. „Wij willen geen liefde, maar rechtvaardigheid: de rechtvaardigheid alleen komt tegemoet aan de klachten der armen. Caritas is Christelijk bederf, dat de onrechtvaardigheid in stand houdt. Eens zal de dag aanbreken waarop zij voorgoed zal zijn afgeschaft en waarop de rechtvaardigheid alleen aan ieder het zijne zal geven". , Onnoodig te protesteeren tegen dergelijke utopieën, t Zijn woorden van kwade trouw of minstens openbaren zij een totale onbekendheid met de geschiedenis en met den godsdienst. Nooit heeft de Kerk gedispenseerd in de eischen der rechtvaardigheid onder voorwendsel der liefde. Integendeel: verre van de hooge waarde der justitia te miskennen, is zij er in geslaagd haar te ontleden tot in haar fijnste nuanceeringen. Lees er maar de Pauselijke Encyclieken op na. Nooit heeft zij er aan gedacht de gewichtige rol te ontkennen, die zij te vervullen heeft bij het herstel van de orde in de maatschappij. In alle toonaarden, zonder ooit moede te worden, heeft zij het herhaald, dat men aan ieder moet geven wat hem toekomt, voor men er aan denkt hem een aalmoes te geven. De rechtvaardigheid wordt door St. Thomas, in navolging van den Romeinschen Rechtsgeleerde Ulpianus gedefinieerd als: ,,De vaste en blijvende wil om ieder het zijne te geven". Rechtvaardigheid is een innerlijke gesteltenis, een deugd van den wil en zetelt als zoodanig in het zedelijk bewustzijn. Daaruit blijkt reeds haar geweldige beteekenis voor een geordende samenleving en voor de volkswelvaart. ,.Steeds sterker vestigt zich in mij de overtuiging •— schrijft Heinrich Pesch — dat verdieping en aanwending van normen die spreken tot het geweten van de menschen voor de volkswelvaart veel gewichtiger zijn dan openbare instellingen . De beste wetten zijn onmachtig, als ze geen weerklank vinden in het geweten van de menschen, als ze geen ruggesteun vinden in het zedelijk rechtvaardigheidsgevoel: geweld en macht alleen waarborgen geen recht en rechtvaardigheid. Dat is de vaste en onveranderlijke leer der Kerk. En vanaf St. Paulus tot St. Ambrosius, vanaf Paus Gregorius VII tot Pius VII, sinds Pius IX tot Leo XIII, Pius X, Benedictus XV en onze roemrijk regeerende Paus Pius XI toe is de Kerk met ontembare energie en fierheid opgekomen tegen de grooten die de kleinen tyranniseerden. Altijd door heeft zij haar veroordeeling laten hooren tegen de grootmachten van kapitaal en industrie die de wetten der rechtvaardigheid schonden en door hun hardheid de rust en vrede in de maatschappij in gevaar brengen. Maar, al erkent de Kerk de gewichtige en onmisbare rol van de rechtvaardigheid voor den socialen vrede, toch houdt zij ook niet op te herhalen, dat zonder de tusschenkomst van de liefde, de rechtvaardigheid onmachtig is om de goede verstandhouding en een gevoel van broederlijke saamhoorigheid onder de menschen te scheppen. Luister slechts naar de indrukwekkende maar veel te weinig beoefende leer uit Quadragesimo Anno: „Maar bij heel dit werk (het herstel der maatschappelijke orde en hare vervolmaking volgens de Wet van het Evangelie) moet de wet der liefde steeds op de eerste plaats komen, omdat de liefde ,,de band der volmaaktheid is" (Coloss. III, 14). Hoe bedriegen zich derhalve die onbezonnen hervormers, die er alleen zorg voor dragen, dat de rechtvaardigheid, en wel de ruilende rechtvaardigheid, wordt nageleefd, terwijl zij de medewerking der liefde hooghartig afwijzen! Natuurlijk, de liefde kan niet de plaats innemen van verplichtende en onrechtmatig geweigerde rechtvaardigheid. Maar, ook in de veronderstelling, dat ieder tenslotte zou krijgen wat hem toekomt, zal toch altijd nog een ruim arbeidsveld voor de liefde open liggen; want de rechtvaardigheid alleen, al wordt zij nog zoo trouw beoefend, kan wel de oorzaken der sociale conflicten wegnemen, maar nooit een goede verstandhouding en een gevoel van saamhoorigheid scheppen. Welnu, alle instellingen tot behoud van den vrede en tot bevordering van onderling hulpbetoon tusschen de menschen, van hoe volmaakte structuur ze ook schijnen, ontleenen haar duurzaamheid op de allereerste plaats aan den onderlingen band, die de betrokkenen innerlijk samenhoudt, en als deze band verslapt, — de ondervinding wijst het telkens weer uit — dan wordt ook het schoonste program waardeloos. En daarom zal van een algemeene samenwerking tot het gemeenschappelijk welzijn alleen dan sprake kunnen zijn, wanneer diep in het bewustzijn der verschillende maatschappelijke groepen de overtuiging zal heerschen, dat zij leden zijn van één groot gezin, en kinderen van denzelfden Hemelschen Vader, ja, dat zij één lichaam zijn in Christus, en „allen ledematen ten opzichte van elkaar" (Rom. XII, 5), zoodat „wanneer één lid lijdt, alle leden mede lijden" (I Cor. XII, 26). Dan toch zullen de welgestelde en invloedrijke klassen haar vroegere onverschilligheid ten opzichte van haar minder-bedeelde broeders omzetten in een bezorgde en werkzame liefde, zij zullen voor haar rechtmatige eischen haar hart ontsluiten, en zelfs hun mogelijke fouten en misvattingen liefderijk weten te bemantelen. En de arbeiders zullen elk gevoel van haat en afgunst, waarop nu de propagandisten van den klassenstrijd zoo handig speculeeren, oprecht uitdooven, en voor de plaats, hun door de Goddelijke Voorzienigheid in de maatschappij aangewezen, niet enkel geen minachting, maar zelfs hoogachting opvatten, in het volle bewustzijn, dat zij door het volbrengen van hun taak en hun plicht waarlijk nuttig en eervol medewerken aan het algemeen welzijn, en dat zij van meer nabij Hem volgen, Die in de heerlijkheid Gods was, en toch hier op aarde Werkman heeft willen zijn en voor den zoon van een werkman heeft willen doorgaan". En opnieuw heeft dezelfde Paus ons de juiste verhouding tusschen rechtvaardigheid en liefde ingescherpt in zijn Encycliek tegen het Communisme: Divini Redemptoris. De reden van deze suprematie der liefde is duidelijk. De eerste daad immers die de liefde gebiedt, is: recht doen aan allen. Rechtvaardigheid is een eerste eisch der liefde. En zelfs draagt de Caritas er niet weinig toe bij om de ontwikkeling van het sociale recht voor te bereiden. „Wat vandaag liefde is, wordt morgen gerechtigheid", heeft men zeer terecht bemerkt. Daarmee willen we niet beweren dat alle nood alleen op de Caritas is aangewezen; daar zijn maatschappelijke nooden, vooral tegenwoordig, waarin uit beginsel van sociale rechtvaardigheid moet voorzien worden en die dus aanleiding geven tot maatschappelijk hulpbetoon, dat in den grond rechtsbedeeling is. Maar dat maakt de Caritas allerminst overbodig. Behalve dat dit hulpbetoon, wil het niet in onteerende Staatsbedeeling ontaarden, van den caritatieven geest bezield moet zijn, blijft er nog genoeg incidenteele nood, waartegenover het recht te kort schiet en waarvoor alleen de liefde lang en breed en diep genoeg is. Als alle recht is uitgeput, is nog niet alle nood gelenigd en is het lijden de wereld nog niet uit. „Armen hebt ge altijd bij u", is een wet van harde feiten. En dan is materieel hulpbetoon niet genoeg. Wil men de liefde geheel en al door het recht vervangen, dan verkracht men het recht en berooft de maatschappij van een der kostbaarste erfgoederen der Christelijke beschaving. Als we in onze dagen, ook in katholieke kringen, toestanden aantreffen op het gebied van arbeidsvoorwaarden, woningtoestanden, levensmogelijkheden, die hemeltergend zijn, dan is de oorzaak daarvan gewoonlijk niet te zoeken in gebrek aan rechtvaardigheid, maar in gebrek aan liefde. De zin van de echte Christelijke Caritas is in die kringen verloren gegaan of misschien... nooit te vinden geweest. II. Wat is nu de plaats van de Caritas in de wereldzending der Kerk? Om het antwoord in een paar woorden samen te vatten: De Caritas in al haar vormen raakt het wezen van het Christendom: het is een opdracht die de Kerk van Haar Stichter heeft ontvangen, een integreerend deel van haar wereldzending en dus haar heilig en onvervreemdbaar recht. De Caritas raakt het wezen van het Christendom. a) Het Christendom is geen abstract leerstelsel, maar leer en leven. Het is vóór alles een godsdienst, maar een godsdienst die culmineert in de heilige liefde, die liefde, die naar het woord van St. Augustinus is als een boom met twee takken, waarvan de ééne opstreeft naar God en de andere neerbuigt tot den naaste. De liefde tot den naaste is een noodzakelijke en wezenlijke levensuiting van alle waarachtig Christendom. Waar Christus is, waar Hij waarachtig leeft, daar moet ook de liefde zijn, die de barmhartigheid in haar schoot draagt. Het is daarom een groote dwaling te meenen dat wij Katholieken onzen godsdienst kunnen uitbreiden of in aanzien kunnen brengen alleen door preeken of door godsdienstonderricht te geven. Dat is even onjuist als wanneer men kinderen zou willen leeren loopen door hen theoretisch onderricht te geven in het gaan of wanneer men hen zou willen leeren zingen door hen toonladders en noten van buiten te laten leeren. In den grond zijn we het roerend eens over dit paedagogisch grondbeginsel, ofschoon het met vele andere paedagogische beginselen het lot deelt, meer aangenomen dan opgevolgd te worden. Daarvoor is onze tijd het beste bewijs. Nooit werd er meer godsdienstonderricht gegeven dan in onzen godloozen tijd. Als hij goddeloos is kunnen worden en nog steeds goddeloozer wordt, dan is daarmee uit de ervaring bewezen dat religieus onderricht alleen nog geen godsdienstig leven kweekt. In de eerste tijden van het Christendom was dat anders. Toen trad het onderricht niet zoo op den voorgrond, maar des te meer bloeide onder den adem van den Pinkster-Geest het echte Christelijk leven en de liefdedaden spraken een zoo duidelijke taal dat er niet veel woorden noodig waren om bekeeringen te maken. „Alle geloovigen waren ten nauwste vereenigd en bezaten alles gemeen- schappelijk: hun bezittingen en goederen verkochten ze, en verdeelden ze onder allen, naar de mate van ieders behoefte" (Handel. 2, 44). En al mogen en hoeven we uit dezen tekst niet te besluiten dat de geloovigen van Jeruzalem, zonder vrijen eigendom, in volkomen gemeenschap van goederen leefden, toch leert hij ons dat door liefderijke samenwerking er practisch geen armoede bestond. Uit de vrijwillige bijdragen werd een fonds gevormd, waaruit de Apostelen aan de stoffelijk minder bevoorrechten meedeelden van den overvloed. In onzen tijd is dat niet meer zoo. De stroom van liefdedaden is zwakker geworden; de woorden zijn aangezwollen tot een machtigen stroom. De Leerstoelen zijn vermenigvuldigd, maar de godsdienst sterft uit. En toch ook in onzen tijd blijft de Kerk de „Voorzitster van den Liefdebond". Iedere Christelijke Gemeente, iedere Katholieke Parochie moet een liefdebond zijn. De liefde is ook voor ons het groote Gebod van den Meester. Aan de werken van liefde en barmhartigheid zal Hij, vol~ gens Zijn eigen verklaring, op den oordeelsdag de echtheid van ons Christendom toetsen. b) Omdat de Caritas een wezenlijke levensuiting is van het Christendom, daarom is de zending der liefdewerken niet een taak die aan Priesters en Religieuzen is voorbehouden, maar allen zijn daartoe geroepen naar de mate der gaven die aan eenieder zijn toebedeeld. In de liefde is er geen Priester en Leek, geen man en vrouw, omdat zij een bediening is van het Koninklijk Priesterdom, dat aan allen geschonken is die in Christus zijn. . j. c) Die zending der liefde is verder een roeping die ieder Christenmensch afzonderlijk te vervullen heeft van persoon tot persoon, van hart tot hart; maar veel meer nog een taak die rust op iedere gemeenschap, die in Christus vergaderd is, van de plaatselijke Parochieele Gemeente af tot de groote Wereldkerk toe. Zoo heeft de eerste Christengemeente van Jerusalem het begrepen, zooals we boven zagen, en ze blijft een voorbeeld voor alle Christen-geslachten. De organisatie-vormen konden in den loop der tijden veranderen, maar in al die vormen leeft de ééne gedachte dat Kerk en Caritas, zielzorg en liefdadigheid, prediking der blijde Boodschap en diakonie der liefde onafscheidelijk verbonden zijn. Die gedachte heeft haar stempel gedrukt op heel het Kerkelijk leven. De goederen der Kerk zijn, naast den eeredienst, voor de armen bestemd. Iedere Bisschop moet bij zijn Wijding belooven „jegens armen en vreemdelingen en alle noodlijdenden om den Naam des Heeren mild en barmhartig te zijn". Aan den zielzorgers wordt in het Kerkelijk Wetboek tot plicht gemaakt „de armen en noodlijdenden met vaderlijke liefde te bezorgen" (Can. 467). Naast Kloosterorden en Congregaties die zich aan het contemplatieve leven of aan de verkondiging van het woord Gods wijden, is er een onafzienbare schaar die de werken van barmhartigheid tot haar taak heeft gekozen; en geen Kloosterorde of Congregatie, waarin niet de toegewijde zorg voor de armen tot de eerbiedwaardigste tradities behoort. Wat is nu de strekking van die Caritatieve werkzaamheid der Kerk? Het valt natuurlijk niet te ontkennen dat in de Caritas een krachtig apostolaats-middel ligt. Reeds Tertullianus beriep zich tegenover de Heidenen op dat getuigenis der liefdadigheid: en er ligt een diepe waarheid in het woord van Lacordaire: „Een Zuster van liefde is een complete demonstratie voor het Christendom". De Caritas heeft dan ook niet zelden de rol vervuld van de Ster der Wijzen en juist de edelste geesten tot het Christendom getrokken. Door de Caritas vooral ook heeft de Kerk vat op het leven gekregen om er Christus in te planten en een Christelijke kuituur te scheppen. Hoe zou de Kerk die zegeningen van de Caritas niet dankbaar aanvaarden? En hoe zou de Katholieke Caritas, als zij den nood van het lichaam lenigt, niet tegelijk het oog open houden voor den nood der ziel, die dikwijls nog veel grooter is? Maar dat heeft niets te maken met minderwaardige proselieten-makerij. Daarom is de Caritas niet louter middel voor de Kerk om zieltjes te winnen, gelijk men dat uitdrukt. In orthodox-katholieke opvatting is de Caritas niet louter middel ze is doel op zich: een taak die haar waarde reeds in zichzelf vindt. De liefde en de leniging van den nood, ook van het lichaam, is vrucht genoeg. Als Zij in de Missie-landen de liefdewerken vooruitzendt, dan beschouwt Ze het als wezenlijk gewin dat Christus daar geplant is, en dan kan zij desnoods eeuwen geduldig wachten, tot ook de bediening des woords haar vruchten draagt. Als Religieuze Orden en Congregaties zich aan de werken van liefde wijden, dan zoeken zij daarin zelf een wezenlijke beleving van hun religieuze ideaal. Zoo vat de Kerk Haar Caritatieve zending op. En in dien zin laat Zij ook aanspraken en heilige rechten gelden. Allereerst omdat Caritas een natuurlijk menschenrecht is, dat door het Staatsgezag niet illusoir mag worden gemaakt. Maar meer nog, omdat de Kerk de zending daartoe van boven heeft ontvangen, omdat de Caritas behoort tot de taak Haar door Christus toebe-deeld. Voor exclusivisme is hier geen plaats, en vooral tegenwoordig zullen vrije en publieke werken, Kerkelijke Caritas en Burgerlijk Hulpbetoon eendrachtig moeten samenwerken. Slechts wil de Kerk erkend zien, dat ook ^>ij hier competent is, dat Zij zich hier beweegt op eigen terrein, waar Zij Souvereine is in eigen kring. De juiste verhouding wordt getroffen door onze Armenwet van 1912, die particuliere en Kerkelijke liefdadigheid op den voorgrond plaatst en de burgerlijke armenzorg als subsidiair beschouwt. Dat is een zaak van historische ontwikkeling niet alleen, maar hoort in Katholieke Staatkunde een zaak van beginsel te zijn. Dat recht om Caritas te oefenen kan de Kerk nooit opgeven, omdat het Haar wezen raakt en Haar trouw aan Christus. Uit hetgeen ik tot nu toe gezegd heb, volgen vanzelf enkele gewichtige conclusies: 1) Als levend lidmaat van het Mystieke Lichaam van Christus, als lid der Kerk, heeft ieder Katholiek tot plicht en tot roeping om de Caritas te oefenen en te beleven in eigen omgeving, in eigen standsorganisatie, in eigen gemeente, in eigen Parochie. Dat is de beste en meest noodzakelijke vorm van leeken-apostolaat, die in onze dagen denkbaar is. Zooals Kardinaal Pacelli het onlangs gezegd heeft: De naastenliefde die vastgeankerd ligt in de liefde tot God en die door deze ontvlamd, geregeld en veredeld en zelfs tot heldhaftige daden opgedreven wordt, is de geweldige, niet te omschrijven, maar toch overal aanwezige bijdrage van het Christendom tot oplossing van de groote en brandende vraagstukken in den socialen nood. 2) Onze eigen organisaties moeten verstevigd worden en boven alles bezield zijn door den echten geest der Kerk, die van nature een liefdesgemeenschap is. Het moest toch ook in onzen tijd mogelijk zijn dat er in onze parochies geen armoede werd geleden. Krachten zijn er genoeg aanwezig: we kennen een Parochieel Armbestuur, een Vincentiusvereeniging, een Elisabethsvereeniging, we kennen zoo veel godsdienstige vereenigingen, die, laten we het niet vergeten, het Caritasapostolaat uitdrukkelijk tot doel hebben. Ongelukkigerwijze is de Caritasgedachte, waaruit zij geboren zijn, dikwijls zoo zwak dat ze verworden zijn tot louter gebedsvereenigingen, die ten onrechte teren op de rijke Aflaten, die de Kerk hun gegeven heeft juist met het oog op hun caritatieve werkzaamheid. Ik wil niet parodieeren, al zou dat niet moeilijk zijn, maar zeker is dat een bestudeering van het ontstaan en het oorspronkelijk doel dier vereenigingen tot merkwaardige conclusies zou leiden. Als we niet zorgen voor een stevige reorganisatie en voor een eendrachtige samenwerking van al die organen op het gebied van den Caritas-arbeid in onze Parochies, dan loopen we gevaar ook op dit gebied uitgeleverd te worden aan de Staatszorg en dan zullen we komen te staan voor een langzaam voltrekken maar wijd-reikende secularisatie der Caritas, de ergste secu- larisatie die de Kerk ooit gekend heeft. Ik zou in dit verband het woord in herinnering willen brengen van Mgr. von Keppler: „Het moet de trots zijn van iedere Christelijke gemeente en een dagelijksche zorg van alle geloovigen, dat de armen der Parochie zoo lang worden geholpen, tot God weer betere tijden zendt". 3) Niet alleen moeten we onze eigen organisaties sterk maken, wij moeten als Katholiek den Christelijk-Caritatieven geest verspreiden en doen doordringen op elk gebied van het leven, waar wij maar invloed kunnen uitoefenen. Wij Katholieken hebben geen monopolie meer op Caritas-gebied, maar vertegenwoordigen toch een aanmerkelijk deel der bevolking. Collectieve Caritaswerken, die de heele gemeenschap vertegenwoordigen, zijn een eisch van onzen tijd: het particulier initiatief is om reden van financieelen aard ontoereikend geworden. Maar we moeten niet afzijdig blijven van die vereenigingen, anders keeren ze zich tegen ons. Het is onze taak juist in die kringen te getuigen voor Christus met het woord, voor den God van Liefde. De zending der Kerk en dus ook van ons Katholieken in het sociale leven is: de prediking van alle gerechtigheid en de bedoeling der liefde: de Liefde die de gerechtigheid aan de hand leidt en aanvult wat het recht niet vermag: de Liefde die pas ten volle den vrede geeft. SLUITINGSREDE VAN MGR. LEMMENS. Z.H. Exc. Mgr. Dr. Lemmens spreekt de deelnemers aan de Sociale Week toe in ongeveer de volgende woorden: Geachte vergadering. De vloot der acht schepen, die onder leiding van „Tromp" is uitgevaren, maar die overigens onder de vaste leiding van den grooten kapitein is gebleven, gaat nu weer voor een jaar de haven binnen. Wat kan ik dan nog op de brug doen, als wij toch voor anker gaan? Och, wij weten wel beter. Als wij, Katholieken, ons ter bezinning en ter verinnerlijking soms eens enkele dagen terugtrekken, is dat juist om daarna met nieuwe kracht en nieuwen moed aan 't werk te gaan. Wij hebben onze retraite. Wij kennen onze sociale bijeenkomsten; wij hebben bijna op ieder terrein van het openbare leven „dagen" en „weken , dagen van studie en overleg, van zelfonderzoek, om daarna nog zuiverder en nog krachtiger op ons groote doel aan te sturen en dat doel is: de wereld voor Christus te verwerven, het openbare leven van Jezus' geest en wet te doordringen, het Evangelie te maken tot den werkelijken zuurdeesem der menschheid. Het geheele wereldterrein van Christus' geest te doordringen is het voorwerp geweest van uw besprekingen in deze dagen. Als ik nu nog een oogenblik het beeld, waarmee uw voorzitter deze dagen heeft ingeleid en dat ik zooeven van hem overnam, zou mogen voortzetten, dan zou ik u als Bisschop dit willen zeggen: Wat gij in deze dagen hebt gedaan, was een oefentocht van de vloot. Nu gaat gij allen eerst recht de volle zee op. Men heeft u met kennersblik uw doel aangewezen, men heeft u de vaart geleerd, gij hebt nu kennis, moed en durf. Maar onderzoek nu eerst den krachtenvoorraad, waarop gij bij die vaart moet teren. Want uw kennis kan nog zoo groot zijn, de richting kan nog zoo juist zijn, als de kracht, waarop uw schip moet varen, te klein is, of spoedig op raakt, zult gij uw doel niet bereiken. Wat zou 't beteekenen voor de Kerk, voor het Rijk van Christus, als men van u allen, die zoo talrijk hier voor mij zit, met zekerheid kon aannemen, dat gij allen over voldoende kracht zult blijven beschikken. Zeker, uw wil is goed. In deze prachtige week is uw kennis verrijkt, uw inzicht in het groote probleem is zuiver. Maar uw krachten! Denkt eens aan de enorme taak, waarvoor gij gaat werken. De verschillende sprekers hebben u er zoo ernstig op gewezen. Ja, wij moeten ons steeds levendig bewust blijven van 't ontzaggelijk zware, dat in ons ideaal gelegen is. En als O. L. Heer u nu zegt, dat gij zonder Hem niets kunt doen, ligt het dan niet voor de hand dat ik u als Bisschop, zooals ik ook verleden jaar deed, vermaan en u smeek in naam van Christus en de Kerk, u allen, priesters en leeken, uw krachten te vergrooten en ze te gaan zoeken en steeds aan te vullen daar, waar gij ze alleen kunt vinden. Eenige practische punten wil ik u geven voor uw verstand en uw hart. Gij moet die kracht vinden, vooreerst in het gebed, een nederig, eenvoudig, dagelijks volhardend gebed, biddend op onze knieën als een kind, want voor het eenvoudige kind gaat de hemel open. Ten tweede in de H. Eucharistie, in het zooveel mo- gelijk dagelijks bijwonen der H. Mis en in de H. Com- mUTen derde moet gij uwe kracht zoeken bij God. in kinderlijk vertrouwen op den Vader en op de krac t van den H. Geest. Denken wij er wel genoeg aan, dat de H. Geest met Zijn heilige Gaven ons vuur kan levendig houden en ons voortdrijven tot daden, ook van heldenmoed? Zoodat wij niet te veel steunen op onze eigen zwakke krachten en inslapen over onze eigen zelfgenoegzaamheid. _ . . , .. Wij moeten onze kracht zoeken bij God en ook bij Maria. Gij zult u wel niet verbazen, dat ik, alvorens gij die zware en menschelijk te zware vaart gaat beginnen, u nog eens wijs op de „Sterre der Zee", die uw tocht moet verlichten, maar die tevens de Virgo potens, de machtige Maagd is om uw kracht te steunen. En moet ik u niet wijzen op een noodzakelijk middel om uw krachten te steunen: de gesloten retraite, jaarlijks als het kan, om de groote genaden van apostel zijn te verkrijgen, en waarin de Credo Pugno-mannen zulk een schitterend voorbeeld geven! Geregeld moeten wij in recollecties controle houden op ons zelf en ons dagelijks onderzoeken, om te zien, of wij krachten genoeg hebben en niet uitgeput raken, zoodat wij niet verder kunnen. Waarom schieten wij, katholieken, toch dikwijls zooveel te kort in de taak om het wereldlijk terrein te kerstenen? Omdat wij zelf niet echt genoeg, niet waarachtig genoeg, niet diep genoeg doordrongen zijn van den geest van Christus; omdat wij zelf te slap, te laf zijn ook en wijken voor 't menschelijk opzicht; omdat wij inconsequent zijn en er geen overeenstemming is van onze daden met ons christen-zijn. Hoe willen wij een wereld veroveren, als wij ons zelr niet beheerschen? Hoe willen wij een wereld tot Christus brengen, als wij zelf te ver van Hem afstaan? Hoe willen wij een bovennatuurlijke taak volbrengen, als wij zelf zoo menschelijk zijn? Leest en overweegt het woord van Paulus aan de Corinthiërs, waar Hij het heeft over rammelende bekkens, die voor hun taak niet berekend zijn, omdat zij de liefde missen. Gaat naar uw werk en omgordt u allen, apostolische leiders, priesters en leeken, met de wapenen des lichts. Weest sterk in uw Geloof. Legt uw veel te zwakke hand in de sterke van uw Moeder Maria. Sterkt u met de kracht Gods in de H. Eucharistie en vaart dan veilig uit. Duc in altum, naar het leven, naar de wereld, naar de gemeenschap. Gij zult er de brengers zijn van den „Pax Christi in Regno Christi, den vrede van Christus in het Rijk van Christus". Gij zult dan, maar dan ook alleen in deze miserabele tijden, met vrucht werken aan de bevordering van het Regnum iustitiae, amoris et pacis, het Rijk van rechtvaardigheid, liefde en vrede, aan de uitbreiding van het Rijk Gods. dat onder de menschen is gesticht en dat de menschheid alleen gelukkig kan maken. Knielt nu allen neer, dan geef ik u mijn zegen voor een gelukkige, vruchtbare en veilige vaart. Hierna gaf Z. H. Exc. den bisschoppelijken zegen. BRINKMAN PROD NR B 30 (i5 1 2 I DEPOT NED PUBL 2 113 359