ZOEKENDE ZIELEN No. 576 NEDERLANDSCHE BEKEERLINGEN Prof. ir. M. J. GRANPRÉ MOLIÈRE OVER MIJN TERUGKEER TOT DE MOEDERKERK UITGAVE GEERT GROOTE GENOOTSCHAP VERZENDHUIS - MARIËNBURG - DEN BOSCH IMPRIMATUR Apeldoorn, d. 13 Augusti 1939 H. J. KOOPMANS, Libr. Censor. OVER MIJN TERUGKEER TOT DE MOEDERKERK. Het zal een kort verslag worden over uitwendige omstandigheden. De inwendige bewegingen zijn een geheim' van God; Hij, die de ziel van de ziel is genoemd, beweegt haar inwendig. Er is geen verdienste, die er aan vooraf gaat; er is geen voldoening, die er noodzakelijk op volgt; God werkt op een verborgen wijze; en als we het gevolg ondervinden, dan kunnen we ook niet vragen: waarom hebt Ge het zoo gedaan, of verklaren: zoo had het moeten zijn. Hij geeft in souvereine vrijheid en boven alle begrip van goedheid; en het is in volmaakte wijsheid, dat Hij handelt, want alles is beraamd voor het begin en gericht op den luister van het eind; maar daarom vermag ook niemand de hooge orde er in te overzien. Alleen weten we, dat Hij niet kan falen, noch in rechtvaardigheid, noch in liefde. Als dan een kind ter wereld komt, is alles reeds bereid tot zijn heil; er is, dat weten we, niemand, die Zijn vaderlijke goedheid meer verhinderen kan, dan alleen de eigen wil van dat mensch; en er is niets wat voor hem verloren kan gaan, dan alleen wat hij zelf verwerpt. Wanneer dan een kind geboren wordt, dan is er in hem al voorkeur neergelegd tot zekere deugden, waardoor de Vader hem tot Zich zal trekken; het zijn de deugden, die het voorgeslacht beoefend heeft; en de ouders, die Zijn voorzienigheid hem gaf, zijn bereid om hem te vormen in dienzelfden zin. Vanaf den eersten dag worden de zinnelijke handelingen gericht, en vanaf het lichten van het verstand worden ook de zedelijke daden geleid; en dit alles volgens het ideaal, dat zijn ouders bij hun ouders hebben gezien. Door aanleg daartoe voorbereid, door de omgeving daartoe opgewekt, dringen deze lessen diep en onuitwischbaar in de ziel, als kiemen, waaruit het leven zich ontplooien gaat; het vergankelijke leven in de wereld, en in zekeren zin ook het eeuwige leven voor God. * * * Mijn ouders hadden wijsheid ontvangen, om hun kinderen op te voedeA tot een matig, rechtvaardig en godsdienstig leven. De moreele vorming overtrof de godsdienstige; deze was overeenkomstig de Protestantsche opvattingen van die dagen, mogelijk met wat meer vrijheid. Eerst leerde ik de Hervormde Kerk kennen, maar later werd ik opgenomen in de Remonstrantsche Broederschap. Naar ik meen was die overgang toevallig; voor onze middelbare opleiding n.1. konden wij niet in ons Brabantsche dorp blijven, en nu zocht mijn vader voor mijn broers en mij een onderkomen in een Hollandsche stad; mijn moeder was ons jong ontvallen, en daarom zocht mijn vader naar een tehuis, waar aan het hoofd een echte moeder stond; als goed menschenkenner vond hij voor ons een uitstekend onderkomen in het gezin van den Remonstrantschen predikant. Zoo werd ik dan ook door hem godsdienstig onderwezen en op mijn belijdenis voorbereid. Toen het oogenblik voor de opname in de Broederschap aanbrak, was ik in twijfel; het onderwijs gaf, naar ik meende, op veel vragen een onvoldoend antwoord. Wie was Jesus eigenlijk? Van waar had Hij die deugd en die wijsheid? Waarop berustte Zijn gezag? Als de verhalen over al Zijn wonderen alleen zinnebeeldig bedoeld waren, wat was er in Zijn leven dan nog werkelijkheid? Wat was de Bijbel eigenlijk en wat beteekende een kerk-dienst? Alles was voor mij in nevel gehuld, en het gaf me een weeë bijsmaak; ik zag Jesus ver, ver weg; toch trok Hij me aan. ’k Wist niet wat ik doen zou, maar er was een vage hoop in me, om door de belijdenis inwen- dig gezond te worden, anders gezegd, om „aan de zonde te sterven, om met Christus te leven voor God.” Misschien gaf dat den doorslag; mogelijk was het ook gemakzucht, om niet af te wijken van den aangegeven weg; maar het bleef duister. Geloofde ik eigenlijk wel? Was ik wel oprecht? Als spreuk ontving ik: „Een goed geweten is een paradijs”. Maar helaas gaf deze stap niet de kracht, om het geweten onbesmet te bewaren, noch om den hemel voor mij te openen. Het godsdienstig leven bleef loom en dof, en de kiem van het geloof kwijnde en stierf niet lang daarna. Wat ik nu ga schrijven, is niet om me te verontschuldigen; ik meen, dat ik de volheid van het Evangelie niet had ontvangen; maar daarom acht ik me niet gerechtvaardigd. Het goddelijk Woord is een onuitsprekelijke eenheid; men kan aan de openbaring niets toevoegen, en men kan er niets van af nemen; als men het ten deele heeft, dan heeft men het niet; en als men het heeft, dan heeft men het geheel, al is het ook in kiem; en er is geen midden en geen halte tusschen geloof en ongeloof. Wat mij voorgehouden werd, was, naar ik meen, niet het Evangelie, maar alleen een weerschijn ervan; dit lidht was voor mij te zwak, en het vonkje was te klein; het smeulde een oogenblik en doofde toen uit. Anderen vinden in dit licht den weg tot God; voor deze trouw moeten we hen wel bewonderen en God danken; maar mij ging het zoo niet; het vuur, dat Christus verlangt in ons te zien branden, liet in mij niet veel meer na dan wat asch en het was later een voldoening voor me, om me ook van die asch te kunnen ontdoen. De studenten-jaren kwamen; daarmee ging de poort open tot het schelle kunstlicht van deze eeuw; het was de tijd, die door Pius X geteekend is als „een springvloed van dwalingen”, en zoo maakte ik kennis met het modernisme in zijn vele vormen. Het was in dit licht, dat de weerschijn van het Evangelie voor mij verbleekte; iets van het nederig en zachtmoedig, en boven alles aantrekkelijk wezen van Jesus bleef in een stille hoek van de ziel ongemerkt bewaard; en de herinnering aan de Schrift, die onder het lezen op een zachte en dringende wijze tot het hart gaat spreken, bleef als een verre stem, door het dagrumoer overstemd. Bij alle dwalingen en verwarringen, waarmee ik nu ging kennis maken, waren het dus vermoedelijk niet zoozeer de godsdienstige indrukken, als wel het onuitwischbare stempel uit de eerste kinderjaren, de herinneringen uit een harmonisch en gelukkig gezinsleven, die bijbleven als een maatstaf en een schild, om me ervoor te behoeden. Veel was het niet, maar het was dan ook niet genoeg. Het waren niet zoozeer de beweringen, die in de luchtig levende studenten-kringen voor wijsheid golden in betrekking tot de meest verheven band onder de menschen, die gevaarlijk waren; de dwaasheid daarvan was al te doorzichtig. Gevaarlijker waren de leerstellingen van de intellectueelen; en omdat ik naar ziel en lichaam overgevoelig was, sloot ik me vooral bij deze kringen aan. De meeste omgang had ik wel met mijn socialistische medestudenten; voor hun zekerheid en offervaardigheid had ik bewondering, en met hun critiek op de maatschappij kon ik gedeeltelijk instemmen. Tegen de leerstellingen van mijn socialistische vrienden evenwel kwam ik in verzet; het was nog in het begin van de kennismaking met deze kringen, dat ik met een van hen, op een wandeling, sprak over de scheiding van werkgever en werknemers; om zijn uiteenzettingen te bestrijden, beschreef ik als een voorbeeld, hoeveel in de fabriek van mijn vader de onderlinge liefde-band had ui t ge werft t; hij antwoordde rustig: «Ja, zulke menschen kunnen wij nog niet gebruiken”. Ik zweeg, ik was geheel ontzet; in het licht van de pijn, die ik er door gevoelde, zag ik duidelijk, dat Europa op deze wijze donkere dagen tegemoet moest gaan. Nog meer werd ik daarvan overtuigd, toen me bleek, dat ze niet alleen een zekere vorm van naastenliefde veroordeelden, maar dat ze ook de moreele natuur van den mensch als zoodanig ontkenden; de wilsvrijheid was, meenden ze, niet redelijk te aanvaarden. Ze hadden er geen vermoeden van, dat juist uit de verstandelijke natuur van den mensch deze vrijheid onmiddellijk en noodzakelijk voortvloeit. Ik begreep dat ook niet, maar wel zag ik in, dat het verwerpen van de wilsvrijheid in strijd is met het gezond verstand; en al wist ik toen nog niet, dat het natuurlijk inzicht de formeele grondslag van de wetenschap is, toch gevoelde ik wel, dat men daaraan niet ongestraft kon raken; en vooral was me duidelijk, dat de zedelijkheid bij de menschen snel moest verzwakken, wanneer men op schijn-wetenschappelijke gronden dit meest wezenlijke van de menschelijke natuur ging wegredeneeren. Ik herinner me, dat het vanaf dat tijdstip voor me vast stond, dat ondanks alle juichkreten over de vooruitgang onze cultuur in groot gevaar verkeerde. Ook met andere vormen van het modernisme maakte ik kennis, op de gebieden van de kunst, van de wetenschap, van de religie, en zelfs van voeding, kleeding, enz. Afzonderlijk behoeft daar niet bij te worden stilgestaan, maar over het gemeenschappelijke, dat er bij alle bontheid aan eigen was, moet ik een enkel woord zeggen. Het viel me n.1. op, dat allen het enge terrein van hun voorkeur als het einde en de verlossing voor alle kwaden beschouwden; hoe kwam dat? Hier blijkt wel, dat „de mensch met moeite vindt, wat voor de hand ligt”; want het is toch duidelijk, dat als het algemeene doel der dingen, dat God is, vergeten wordt, alleen nog maar het eigen doel ervan vrordt gezien, en dat men daaraan, naar aanleg en omstandigheden zijn hart verpandt, zoodat wel ieder iets eigens en allen iets tegenstrijdigs moesten gaan begeeren; maar hoe voor de hand het ook ligt, ik zag het toen niet. Eerst veel later leerde ik beide hoofdbestanddeelen van het modernisme kennen; deze schijnen eigen te zijn aan een gemeenschap, die het Christendom in wezen heeft verloren, terwijl het de uiterlijke gesteldheid er nog eenigszins van bewaart. Want allen om mij heen streefden naar hervorming en vernieuwing; en dit streven, dat zoo tegengesteld is aan het traditionalisme van de oudheid, schijnt een overblijfsel van het heilige heimwee naar „de nieuwe mensch”, dat het Christendom diep in de westersche cultuur heeft gedrukt, en dat in een tijd, die zoozeer van de natuur afgeweken was, wel moest opleven. Maar terwijl het Christendom geleerd had, het verstand als het eerste vermogen te beschouwen, en dus alle dingen met wijsheid te ordenen naar het verheven einddoel, en daardoor ook de eenig werkelijke vooruitgang te bewerken, was nu, door een algemeene verzwakking der geesten, het gevoel tot opperste rechter verheven *), zoodat men de dingen naar beperkte, wisselende en tegenstrijdige doeleinden ging richten, alsof in elk daarvan de zaligheid zelve gelegen was. De vooruitgang, die uiteraard een middel is, werd nu zelve doel, en hierdoor konden op de gebieden buiten het strikt menschelijke, wel wonderbare vorderingen worden gemaakt, maar ten aanzien van het menschelijke als zoodanig moest dit streven noodzakelijk onvruchtbaar blijven. Dit alles doorzag ik toen niet helder; maar wel bemerkte ik, dat in deze wervelvloed weinig wezenlijk nieuws geboren werd, maar dat integendeel de overgeleverde cultuurwaarden in den maalstroom werden meegesleept, terwijl de wanorde de overhand ging nemen. Misschien beoordeelde ik dit alles nog donkerder dan het was; want al zag ik de groote ontrouw tegenover God niet, toch ging ook de inwendige vernieuwing door de Kerk aan me voorbij; maar niettemin bleef ik er onaandoenlijk tegenover staan. Had dit alles me meer geroerd en had ik met dit alles meer meegeleefd, dan zou ik vroeger den weg gevonden hebben tot Hem, van Wien alle orde voortkomt, en die alléén alle dingen vernieuwt; dan zou ik eerder begrepen hebben, *) Tegenwoordig noemt men het „onze onverzettelijke wil”. dat onze tijd geen vernieuwing bracht, maar juist naar vernieuwing smachtte, d.i. naar Hem, die „is”, en die dus alles wat komen kan, reeds in zich bevat. Tegenover de dreigende ineenstorting stond ik als een toeschouwer; ik was noch deelnemer, noch bestrijder, en daarmee verviel ik in een dwaling, die zoo mogelijk nog ernstiger was. Deze verblinde ziel n.1. daalde zelf steeds dieper af in het ongeloof, meende met het Christendom te hebben afgerekend en werd zoo dwaas om niet meer te gelooven aan een persoonlijken God. Zij ging gelooven aan zichzelf; zij vertrouwde op eigen wijsheid en op eigen kracht; van de christelijke overlevering behield ze alleen nog een vaag geloof in de gemeenschap der menschen, en in het geluk zich daaraan zonder voorbehoud te geven; maar in haar verblinding wist ze niet, dat dit een laatste overblijfsel was van het christelijk ideaal; en evenmin begreep ze, dat eigen wijsheid maar een schijn van wijsheid is, en de verloochening aan een zelf gekozen waarde maar een schaduw van de ware zelfverloochening; en zelfs zag zij niet, dat deze verloochening niet zoozeer in daden dan wel in droomen bestond. Deze ziel meende op te gaan naar het hoogland van wijsheid en onzelfzuchtigheid, maar in waarheid kende en zocht ze niets meer boven zichzelf. Het is me dan ook uit ervaring duidelijk, hoe ziek een geest is, die niet aan God, maar aan zichzelf gelooft; want hoe vaag, hoe onredelijk, hoe uitkomstloos zijn inzichten mogen zijn, hij houdt hen voor onwrikbaar en onaantastbaar, en heeft geen behoefte om ze door verder zoeken uit te breiden en te verbeteren. Wanneer ik nu op dien tijd terugzie, dan moet ik me afvragen, hoe het mogelijk was in die leegte te ademen en in die koude te leven. Het is geen wonder, dat ik tijdens de studiejaren aan nerveuse inzinkingen leed. Maar na afloop daarvan werd ik meegesleept in een maalstroom van werk; het waren de welvarende jaren, die aan den wereldoorlog voorafgingen. Deze werkdadigheid was nog gevaarlijker dan de voorafgaande lijdelijkheid, want het gaf in de eenzaamheid van leven een soort van vervulling. Bovendien vond ik onder eenige jonge collega’s trouwe vrienden; te zamen brachten we de vrije uren in onschuldige ontspanning, lichaamsbeweging en natuurgenot door, en hielden ons in den omgang verwijderd van wat tot nadenken of zorg had kunnen stemmen. Verder maakte ik kennis met personen uit de handels-wereld, die veel voor hun stad deden; en, omdat het mijn verlangen was, eenige schoonheid aan het volk terug te geven, gaf de samenwerking met hen ook een zekere bevrediging. Door dit alles gevoelde ik de inwendige armoede niet; achterna beschouwd was dit wellicht het gevaarlijkste tijdperk in mijn leven, want ik was op weg, om in de groote stilte Gods den „vrede van de zondaars” te vinden. * * * Maar Hij, die me geschapen had, liet me niet in deze rust; God had me een verstand gegeven, om Hem te kennen, en de redelijke natuur in me berustte niet in deze volkomen onwetendheid. Met het elementaire geweld van een natuurkracht voelde ik me soms opeens gedrongen, om rekenschap te vragen van het begin en eind der dingen; ik zag, dat de dwaasheid in de wereld de overhand ging nemen, dat alles naar vergankelijke doeleinden werd gericht, en dat het leven werd als een golvende zee, waarin de dingen op en onder doken; soms kwam ook het verlangen op, om iets te doen, maar ik wist niet wat goed was.... Ik ontstelde van de gedachte: ik wist niet meer wat goed was; wat me goed scheen, faalde; wat me kwaad scheen, won. Zoo, geloof ik, vond ik den weg terug tot Hem, die alleen goed is; ik begon te vermoeden, dat een verstandelijk wezen geen goed kan doen zonder Hem te kennen, van Wien alles uitgaat en tot Wien alles terugkeert. Dit vermoeden werd tot geloof; maar het ging zoo langzaam, dat ik me er niet van bewust was, dat er iets in me veranderd was. Met het geloof in den Vader kwam vervolgens de vraag omtrent den Zoon; nooit kan men Hem vergeten, nadat men iets van Zijn boven alles beminnelijk wezen heeft ontmoet. Aan de eene kant zag ik de woedende wereld, die rende naar haar verderf, en aan de andere kant dat on veranderlijk wezen van vrede en stilte. Opnieuw vernam ik die vraag, die over tijd en eeuwigheid beslist: „En gij, wie zegt gij nu, dat Ik ben?” Eenigszins verlegen met me zelf las ik soms in het Evangelie, en daar vond ik, dat menschelijke wijsheid op deze vraag geen antwoord geven kan; maar wel wees het een weg: „Roept en men zal u open doen”. Was dit waar? Ik wist het niet; maar wat moet men doen, als men iemand zoekt, en men twijfelt, of hij u hooren kan? Dan gaat men toch maar roepen; wat hindert het ook? En zoo begon mijn gebed; het was een gebed op goed geluk. Maar hoe moest ik bidden? Was het dan niet redelijk te bidden, zooals Hijzelf het heette te hébben geleerd? lederen avond bad ik nu geknield het Onze Vader en dat hield ik zoo jaren lang vol; God heeft geduld met onze zwakheid; eerst deed ik het met tegenzin; geleidelijk met meer overtuiging. En nu kreeg ik vertrouwen: als Jesus gekomen was, om de geheimen van het Godsrijk te openbaren, dan zou Hij ze ook eenmaal openbaren aan mij; honderdmaal herhaalde ik nu bij mezelf: God laat er ons niet inloopen. Het was niet eerbiedig uitgedrukt, maar toch waren het verzuchtingen van hoop; en nu weet ik, dat het Zijn Geest was, die in me werkte, en die me hopen deed. Langzaam ging dit nietig zaadje zich ontwikkelen; het Evangelie lokte me, maar het verschrikte me ook tegelijk; de korte samenvatting was, naar ik begreep: Jesus, God en mensch; en hoe zal men dat gelooven? Ik kon het niet aanvaarden, en ik kon het ook niet meer verwerpen, want het Evangelie was iets grooters dan mijn verstand en het ademde meer liefde dan mijn eigen hart. Ook kon ik er niet op afdingen, want het meerdere wordt niet door het mindere geoordeeld, maar het mindere door het meerdere; en ik begreep heel goed, dat, als ik het allergeringste ervan ontkennen zou, ik niet aan Jesus geloofde, maar aan mezelf. Een volstrekt geloof aan Zijn woord, dat was ook wat het Evangelie vorderde. Het was onmogelijk en tegelijk was het onvermijdelijk, zoo scheen het me toe: Jesus, Zoon van God den Vader en menschenzoon? Als dat waar was, wat moest dat dan niet inhouden? Het moest dan zeker het allesbeheerschende feit in de schepping zijn, het middelpunt van de geschiedenis en het centrale mysterie voor alle geesten; dan moest dat een volledige omkeer teweegbrengen in de zielen, die in deze opperste goedheid geloofden. Waar waren dan de menschen, die uit dit geloof leefden? Dan moest ook de gemeenschap van hen, die in dit geloof vereenigd waren, een stad op den berg zijn, een Kerk heilig, onfeilbaar en onwankelbaar. Waar was die Kerk? Hier kon ik mezelf niet bedriegen, en dit was het vooral, wat me verschrikte, want er was maar één Kerk, die daaraan beantwoordde; er was maar één Kerk, die onmiddellijk van Hem kon voortkomen, die algemeen en onwankelbaar was. Was de Kerk dan misschien alleen maar een inwendig rijk, verborgen in de zielen? Men had het me vaak zoo voorgehouden; maar dit was onmogelijk, want als iedere gemeenschap met godsdienstig doel al werd gemaakt tot iets dat op de Kerk gelijkt, zou dit dan geen neiging zijn van de natuur; en kon Christus die hebben voorbijgezien? Maar vooral, hoe zou de kostbare schat van de geopenbaarde waarheid ongerept en onverminderd en vrij van alle misverstand kunnen worden doorgegeven, zonder het gezag van de Kerk? Bovendien bleek uit de Brieven en Handelingen duidelijk genoeg, dat er van den aanvang af een Kerk was geweest. Destijds begreep ik de inwendige noodzakelijkheid van de Kerk nog wel niet; maar deze bijkomende motieven waren voldoende, om me te overtuigen, dat Christus niet denkbaar was zonder Zijn Kerk, en dat ik niet hopen mocht Hem te zullen vinden dan in Zijn Kerk; en nu had ik weerzin tegen ieder kerkverband, maar tegenover de Katholieke Kerk was ik van een menschelijkerwijs onoverwinnelijke afschuw vervuld; alles wat me in het Evangelie aantrok, stootte me af in de Kerk; en ik stond weer voor de tweespalt, dat ik in haar een onmogelijke en tegelijk onvermijdelijke voortzetting van het leven van Christus op aarde moest zien — tenminste als Christus was, die Hij zeide dat Hij was. Het is wel pijnlijk, om zooiets in de herinnering op te roepen; want wat het allerbeste is, leek me toen nog het allerergste; wat het grootste werk Gods is, Zijn heilige Kerk, dat zag ik als geknoei van menschen. Als onze natuur niet zoo beschadigd was, dan zouden we de wereld doorzoeken, om dit Vaderhuis te vinden; en als we het gevonden hadden, dan zouden we van ijver ervoor worden verteerd. Maar nu staat de Kerk midden onder ons en de meesten vinden haar niet; die er in geboren zijn, treden er uit, en van hen die er in treden, zijn er niet velen, die werkelijk voor haar worden ontbrand. Het meest kenmerkende van den mensch is wel zijn zwakheid. De Kerk is het uiterste werk van de ondoorgrondelijke goedheid van God; want aan alle dingen gaf Hij Zijn goedheid met mate; maar in de Kerk alleen stortte Hij de matelooze goedheid van Zijn barmhartigheid uit; en Hij wacht niet, tot we zullen komen, maar luide roept Hij ons toe, om dit levende water te komen drinken om niet. En toch weet ik, dat ik zonder Zijn machtigen aandrang nooit den drempel van Zijn huis zou hebben overschreden. * . * dag-recreatie naar huis keerden, was alles in me verstijfd. Enkele keeren nam ik ook een katholiek boek ter hand; ik herinner me o.m. te zijn 'begonnen aan de Navolging van Christus en aan de Belijdenissen van St. Augustinus; soms las ik in het Evangelie, en ik wist toen al heel goed, dat de Kerk niet de vrucht van den Bijbel is, maar dat omgekeerd de Bijbel eerder een vrucht van de Kerk is te noemen en het katholieke boek bij uitnemendheid; maar het bevredigde me niet, en ik legde deze boeken altijd weer gauw uit de hand. Achteraf geloof ik niet, dat het al deze dingen waren, die mijn houding tegenover de Kerk in hoofdzaak hebben bepaald; het komt me voor, dat in den grond geen van deze indrukken me hebben geleid, misleid of verleid, maar iets meer algemeens, dat ik ook nu nog moeilijk kan bepalen. Allereerst heeft ieder van nature een zekere vijandige gezindheid tegenover dingen, die hij voortdurend ontmoet, zonder ze te begrijpen; maar dit was toch niet de hoofdzaak. Ik geloof, dat het vooral voortkwam uit het wezen van de Kerk zelf, en uit een gesteldheid, die niet bij dit wezen paste. De Kerk verbindt op een geheel bijzondere wijze het eeuwige met het vergankelijke, het heilige met het zwakmenschelijke; en dat is iets, wat de hoogmoed in mij niet verdroeg; zoo meen ik het althans te moeten verklaren; en daarom had zich in de verbeelding een grotesk beeld gevormd, dat slechts eenige uiterlijke gelijkenis met de katholieke gemeenschap had; het was een schrikbeeld van gefriseerde winkeliersters en prevelende kwezeltjes, van schuwe was-bleeke nonnetjes en weldoorvoede gretig rookende priesters, van leege vormen, veel klatergoud en veel bedorven smaak. Omdat deze voorstelling buiten de rede lag, hield ze me hardnekkig vast, en ze verdween eerst, nadat de poorten van de Kerk zich voor mij hadden ontsloten; toen verdween ze, om voor gevoelens plaats te maken, die er geheel aan tegengesteld zijn. Daardoor kwam het, dat telkens als ik bedacht, Christus niet te zullen vinden tenzij in Zijn Kerk, die door mij en door zoovelen die me dierbaar waren werd veracht, me de keel als toegeschroefd werd. Het was dus niet de weg van uiterlijke aantrekking, die me tot de Kerk heeft gebracht; veeleer was het die van vernedering; en eerst nadat ik eenige malen een ontstellend duidelijk inzicht in de nutteloosheid van mijn leven buiten God, en in de betrekkelijkheid der menschelijke dingen als zoodanig had gehad, werd ik door Zijn machtige genade overmeesterd. * * * Twee uiterlijke omstandigheden hebben me vooral verder gebracht op den weg tot de Kerk, en wel mijn huwelijk en mijn benoeming tot hoogleeraar in Delft. Mijn vrouw gevoelde zich ook getrokken, en wel veel sterker, maar op andere wijze. Aanvankelijk begrepen we elkaar daarin niet goed, maar nu is me duidelijk, dat er bij alle verscheidenheid toch wezenlijk twee wegen zijn, die tot Christus voeren, omdat van Hem immers ook twee kostbare gaven voortkomen, n.1. „de genade en de waarheid” (Joh. i, 17). Men kan daarom zeggen, dat de Kerk een tweevoudig doel heeft, n.1. de heiligmaking van de zielen, en dat is haar eerste, opperste en inwendige zending, èn de verkondiging van het Evangelie, en dat is haar tweede en uitwendige doel. Het schijnt vooral aan mannen eigen te zijn, om de tweede weg te zoeken; het was een man, die smeekte: „Heer, geef dat ik zien moge”; maar een vrouw vroeg eenvoudig: „Heer, geef mij van dat water te drinken”. Als kind had het gezin van mijn vrouw een tijd in een katholieke landstreek gewoond, en daar had ze iets geproefd van de hef de en het lijden van Jesus; sindsdien had ze het verlangen naar vereeniging met Hem, d.i. naar uitwissching van de zonden, d.i. naar heiligmaking. We zochten hetzelfde doel, maar langs een anderen weg, en we verstonden dus in het begin elkaar niet zoo goed; niettemin was het voor mij Laat ik nu trachten rekenschap te geven van mijn onberedeneerde tegenzin ten opzichte van de Moederkerk. Uiteraard was ik ten nadeele van haar beinvloed; want al werd, voor zoover ik me herinner, in mijn ouderlijk huis geen kwaad over haar gesproken, toch kwam ik, zoo goed als ieder ander niet-katholiek, in aanraking met die ongelukkige menschen, die van de Kerk niets anders kenden dan de vuilnisbak buiten de deur, die ze als honden doorsnuffelden. Verder ontmoette ik die zwaarwichtige en schijnbaar ernstige bestrijding, die men, toen nog meer dan thans, regelmatig in couranten en tijdschriften aantrof; daarbij werd onbewust een bepaald systeem gevolgd; men beschuldigde n.1. de Kerk, die een verbond van God met de menschen is, ervan, dat ze in het menschelijke niet goddelijk en in het goddelijke niet menschelijk was, en men ontzegde de Kerk, die, omdat ze onveranderlijk is, het beginsel is van alle verandering, iedere ontwikkeling; men verweet haar vervolgens, dat de Middeleeuwen niet in het heden thuisbehoorden; en waar haar ontwikkeling bleek, daar verweet men haar weer ontrouw aan haar beginsel; en dit zullen de menschen zoo blijven doen, zoolang ze nog adem hebben om Gods Kerk te lasteren. Zeker was het meestal niet heel moeilijk in te zien, dat de bewijsvoeringen vaak valsch waren, en de beschuldigingen telkens elkaar tegenspraken, en zelfs de opgenoemde feiten op zich zelf soms al onmogelijk bleken. Maar toch werd ik er door beinvloed, tot op het oogenblik, dat mijn gevoel voor rechtvaardigheid in opstand kwam, en van toen af had het juist de omgekeerde werking en bracht het me nader tot Hem, die in de wereld nu eenmaal wordt bespot, veracht en miskend. In dit verband moet ik ook over de school-vorming spreken; niet zoozeer om datgene wat er in over was van uit den tijd, dat Nederland een Protestantsche natie scheen, maar vooral omdat zij haar karakter in hoofdzaak dankt aan een materialistisch tijdperk, en omdat het de jeugd moest opleiden voor een maatschappij, die in het heidendom terugvalt, en dus stelselmatig de aandacht van het wezen der dingen afleidde naar een vloed van bijkomstigheden. Hierin werd ik dus, zoo goed als ieder ander, naar het voorbijgaande gericht, en dus eenigszins antichristelijk gevormd. Maar niet alles wat ik gezien en gehoord had, was in het nadeel der Kerk; in mijn jeugd had ik onder een katholiek volk gewoond, en in mijn studentenjaren kwam ik opnieuw met katholieken in aanraking; zoowel bij de intellectueelen als 'bij het arbeidende volk trof me dezelfde eenvoud, het gezond verstand en een echte vreugde; ook vond ik bij hen iets, wat me eerst duidelijk werd toen ik het zelf ontvangen had, n.1. „de vrede, die de wereld niet geven kan”. Met enkele katholieke mede-studentten werd ik bevriend, en een van hen heeft groote invloed op mijn ontwikkeling gehad; er werd niet veel over het geloof gesproken, maar zeker werden door den omgang meerdere misverstanden en vooroordeelen weggenomen. In dien tijd maakte ik ook een excursie mee naar de Fransche kathedralen; de schoonheid daarvan was als een openbaring; maar bovendien maakte ik daardoor voor het eerst kennis met de liturgie; toen we op een middag de kathedraal van Chartres binnen kwamen, zongen de kanunniken de Vespers; ik had nooit Gregoriaansche muziek gehoord en ik stond als aan den grond genageld; dit was een muziek van de stilte, zooals ik nooit had gehoord, waarvan ik alleen de mogelijkheid had gedroomd. Toch was het zingen zelf ongetwijfeld niet bijzonder mooi; maar eenige jaren daarna leerde ik de liturgie op zijn best kennen; met katholieke vrienden was ik meegegaan naar een Paasch-dienst in de abdij der Benedictijnen in Oosterhout. Het was schoon en hooggestemd, maar dit licht bleek te sterk voor mijn oogen; het leven van de Kerk kende ik niet, en daarom begreep ik niets van de liturgie, noch van de kracht en onbevangenheid, die het geeft aan haar beoefenaars; zoowel het een als het ander bracht me in verwarring, en toen we na de mid- een aansporing, en in haar verlangen naar de Kerk zocht ze daartoe ook steun bij een van mijn oude katholieke vrienden, met wien we na de verhuizing als gevolg van mijn benoeming weer nauwer aanraking kregen. Ze bracht boeken mee, en sommigen daarvan lazen we samen. De benoeming tot hoogleeraar was ook van invloed; de wetenschap voert uiteraard tot de Waarheid, omdat de schepping en de openbaring beiden van denzelfden bron voortkomen, n.1. van Hem, in wien geen tegenspraak is, en daarom kan alleen een zeer oppervlakkige wetenschap van de Waarheid verwijderen. Tot nu toe had ik niet ernstig gestudeerd; ik had door de moderne wetenschaps-beoefening een zeker wantrouwen gekregen; bovendien had ik dat kenmerkend Nederlandsche gebrek van geestelijke traagheid. Nu ik geroepen werd, om anderen voor te lichten, en ik me gedrongen voelde om iets mee te deelen, waardoor de studeerenden later de cultuur niet verder zouden afbreken, maar haar weer opbouwen, was ik wel tot gewetensvolle studie genoodzaakt. Daarbij vond ik de waarheid bevestigd van de uitspraak, dat men dieper gravende altijd op Katholieken bodem stoot. Want de studie van de natuur voert tot haar wet — moderne theorieën die dit ontkennen of verzwijgen, gaan uit van een sophisme — en de wet voert tot haar Wetgever; en de studie van de cultuur voert tot de religie, en daarmee tot de Kerk, oorsprong en doel aller dingen; en waartoe dus alle natuur, alle cultuur en alle religie uiteraard zijn geordend. Wat ik van de kunst al eerder begrepen had, n.1., dat ze door het Christendom was gezuiverd en geadeld, en in de christenmaatschappij haar ware bestemming gevonden had, maar dit alles door het terugkeerend heidendom opnieuw verloor, dat vond ik ook bevestigd op de terreinen van wetenschap, van politiek enz.; ik leerde erkennen, dat het goede cultuurzaad, dat we door de eeuwen heen zoo rijkelijk hebben zien opwassen, niet eerst door de Hervorming in den akker was gebracht, maar reeds lang daarvoor; en dat het nu, waar de oogsten zoo vol onkruid geraakten, tijd werd, om opnieuw tot het ware cultuur-zaad terug te keeren; nu ik gedwongen werd, ter wille van anderen, de grondslagen van de cultuur te onderzoeken, werd het me meer en meer duidelijk, dat men in het algemeen niet diep genoeg gegraven had, maar de oorzaken te nabij had gezocht. * * * Verschillende voetsporen wezen me dus naar eenzelfde beginsel; en nu kwam ook het verlangen op, om eenige wetenschappelijke zekerheid te krijgen omtrent de stichting en de continuiteit van de Kerk. Had om te beginnen Petrus inderdaad in Rome gewoond? Aan een vooraanstaanden predikant stelde ik deze vraag; hij antwoordde: „daaromtrent is niets bekend”; toen ik dezelfde vraag aan een ontwikkelden katholiek voorlegde, zeide hij: „wanneer er iets geschiedkundig vaststaat, dan is het wel dit”. Deze eerste peiling liep dus niet gelukkig af; hoe moest ik hier nu zekerheid verkrijgen, waar de geleerden elkaar op een belangrijk punt zoo tegenspraken? Ik achtte het onbegonnen werk, om hierop verder te studeeren. Dan vroeg ik me af, of er een duidelijke overeenkomst bestond tusschen de practijk van de Kerk en de leer van Christus, tusschen het leven van de geloovigen en Hem in wien ze geloofden; die overeenstemming zag ik niet; ik verlangde er naar om, al was het maar één mensch te ontmoeten, in wien ik Christus zou kunnen herkennen; ik geloof ook, dat ik daarom gebeden heb; maar óf dat het gébed te zwak was, óf dat het Gods wil was, dat ik niet zou gelooven door te zien, maar zien door te gelooven, in elk geval, het werd me niet vergund. Tenslotte had ik weinig hoop meer op de uiterlijke getuigenissen; ik meen, dat dit deels uit lauwheid voortkwam, deels ook uit eerbied voor een geheim, dat „vleesch en bloed” niet kunnen openbaren; ik wachtte op een inwendig getuigenis, zonder me daarvan nauwkeurig rekenschap te geven; alles bleef duister en onzeker; alleen herinner ik me, er vast op vertrouwd te 'hebben, dat Hij, die me het leven had gegeven, het me niet zou nemen, voordat ik eenig woord van het eeuwig Leven zou hebben gehoord. Mijn geest geraakte nu langzaam aan meer ontvankelijk voor de bovennatuurlijke waarheden; ik las nu regelmatiger in het Evangelie, en wanneer ik nu een boek van een katholieken schrijver ter hand nam, hield het me geboeid; onder het lezen werden niet alleen misverstanden weggenomen en inzichten verkregen, maar soms kreeg ik ook verlichtingen, enkele malen zoo helder, dat ze mijn verder leven hebben bepaald. Terwijl we eens te zamen een artikel van den grooten bekeerling Newman lazen, dat handelde over hedendaagsche vormen van hoogmoed, zag ik mezelf als in een spiegel, en ik was daarover zoo ontsteld, dat er een levendig verlangen naar bekeering in me op kwam. Een ander maal zat ik op een warmen zomermorgen in den tuin de Belijdenissen van Sint Augustinus te lezen; ik was aan het verhaal van zijn bekeering gekomen; hij was in zijn tuin en hoorde een stem, die hem riep; toen was het me ineens, alsof tijd en plaats en persoon wegvielen; ik had het wonderlijke gevoel, van één te worden met Augustinus, zóó dat het scheen, alsof ik het was, die tot een ander leven geroepen werd; ik kreeg daarbij een voorsmaak van de liefelijkheid van den Heer; mijn hart werd geheel verteederd, en vanaf dit oogenblik wist ik, eenmaal te zullen behooren tot de Kerk, die Augustinus met zooveel liefde had gediend en met zooveel wijsheid had beleden. Nog steeds bleef ik wachten; toen kwam eindelijk, het zal eenige maanden later geweest zijn, het gezegende oogenblik, dat ik het tijdstip van mijn bekeering zou kunnen noemen; het was avond en ik was verdiept in „Het Geloof der Vaderen” van Gibbons; ik geloof niet, dat het onderwerp me bijzonder trof, maar het oogenblik was daar; terwijl ik het boek in den schoot legde, gevoelde ik, dat in de binnenkamer van de ziel een nietig „ik” van den troon stortte, en dat zich daarop plaatste met groote macht en goedheid „Hij, die is”. Over de gewaarwordingen, die ik daarbij onderging, kan gezwegen worden, en van de inzichten, die me op dat oogenblik gegeven werden, wil ik slechts dit vermelden, dat ik de overtuiging kreeg, vanaf dit oogenblik een leerling van Jesus te zijn. En ik wist wat dit beteekende; het Evangelie zegt, dat het daartoe niet alleen noodig is, afstand te doen van alle bezit, maar ook van zichzelf; en deze zelfverloochening stond me daarbij niet theoretisch voor oogen, maar het was werkelijkheid geworden; op dat oogenblik stortte ik mij, zonder eenig voorbehoud, in den afgrond van Gods liefde en welbehagen. En het was wederom niet theoretisch, dat ik wist wat een leerling te doen stond, maar ik voelde me onafwendbaar gedrongen, om me nu zonder uitstel over te geven aan het leergezag van de Kerk. Omdat mijn vrouw al eenige malen met een priester gesproken had, en ook naar dit oogenblik uitzag, konden we ons nu samen aan een priester toevertrouwen. Wanneer men voor het eerst in aanraking komt met een deelgenoot in Christus’ priesterschap, dan gevoelt men achtereenvolgens iets van die vrees en die vreugde, die de verschijning van een Godsgezant in de menschen uitwerkt. Vrees gaf me ook het gevoel, dat alles waarop ik vroeger had gerust, nu werd afgebroken; en vreugde, dat ik nu werd opgetrokken op de Rots. Het doordringen in de eerste waarheden, die ge openbaard zijn, omdat ze ons eigen licht te boven gaan, was een vreugde, die alleen begrepen kan worden door wie ze zelf kent. Mijn traagheid veranderde nu in een dorst naar weten; niet alleen naar datgene wat de Kerk ons leert, maar ook naar de natuurlijke wetenschappen; want alle betrekkelijke dingen verkrijgen een nieuwe waarde, wanneer men datgene leert kennen, waarop zij betrokken zijn. Ook krijgt de wetenschap een nieuwe luister, wanneer men kennis maakt met de geesten, die de wetenschap werkelijk hebben gediend om wille van de waarheid. Ik werd dus niet alleen genezen van het ongeloof tot het geloof, maar ook van loomheid en twijfelzucht op het terrein van het natuurlijke weten tot een gezond verlangen naar begrijpen en naar zekerheid. Ja werkelijk, nu zag ik het duidelijk: diegenen, die een tegenstelling construeeren tusschen geloof en wetenschap, weten niet wat gelooven is, maar ook begrijpen ze niet wat wetenschap is.*) Het stoffelijk heelal met engelen en menschen eenerzijds, en de Kerk, d.i. het leven van Christus in de schepping anderzijds, zijn scheppingen van eenzelfden auteur, die niet alleen met zichzelf niet in strijd kan komen, maar die zich ook in *) De wetenschap geeft antwoord op de vraag naar het „waarom” en leert de dingen dus kennen uit hun oorzaken. Het menschelijk vermogen is in zekeren zin beperkt, en kan het diepste waarom niet beantwoorden. De openbaring komt daaraan tegemoet, door ons de eerste oorzaken te doen kennen; het geloof gaat, zooals het woord ook zegt, niet over de dingen, die we begrijpen, maar over datgene wat het begrip te boven gaat; in plaats dus van de wetenschap te beperken, geeft het er een onmetelijke uitbreiding en versteviging aan. Dit blijkt ook uit de practijk, want de eerste en meest noodzakelijke wetenschap, n.1. de metaphysica, is met de verbastering en het verdwijnen van het geloof ook gelijkelijk verbasterd en verdwenen; zóó dat men in moderne kringen alleen nog maar de naam kent, en die dan meestal nog met mysticisme verwart. Met het opleven van het geloof keert evenwel de studie van de metaphysica terug; in de natuurlijke orde is dit een van de meest hoopgevende verschijnselen van dezen tijd. zijn werken niet kan deelen; alles te zamen vormt één ondoorgrondelijk werk, één evolutie naar één doel. Dit ééne doel is, in menschen-woorden uitgedrukt, de vrije deelname van de schepselen in Gods heiligheid. En de heiliging van de menschen, dat is het eigen doel van de Kerk; een ander doel heeft de Kerk niet, en buiten de Kerk is er niets tot dat doel geschapen. Neem dit van de Kerk weg, en er blijft niets over dan een zielloos monster; neem de Kerk weg, en er is voor ons geen hoop. Alles wat de Kerk doet strekt tot die heiligmaking^ en wat niet tot dat doel strekt, komt ook niet van de Kerk; wanneer haar dienaren iets anders zoeken, doen ze het als feilbare menschen, maar niet als dienaren van een onfeilbare Kerk. En allen die God heiligt tot Zijn kinderen, komen tot de Kerk, en allen die tot de Kerk behooren, zijn heilig; al is het ook waar, dat niet allen die kinderen zijn, in het huis wonen, en niet allen die in het huis wonen, kinderen zijn. Daarom is ook alles aan de Kerk heilig; haar leer is een heilige leer; haar hiërarchie is een heilige ordening; haar liturgie is een heilige eeredienst; haar sacramenten zijn heilige geneesmiddelen; haar wijsheid is een heilige voorzichtigheid. Maar de Kerk is geen verbond met menschen, waarin de heiligmaking voltrokken is, maar met kinderen, waarin ze is begonnen; daarom is alles in de Kerk niet alleen heilig, maar ook menschelijk: haar hiërarchie wordt door menschen gevormd, haar liturgie door menschen beoefend, haar leer wordt door menschen onderwezen, en haar gezag door menschen uitgeoefend; en de onvolmaaktheid, die daaruit voortkomt, steekt zoo af tegen het volkomen werk van God in de Kerk, dat zelfs zij, die haar van verre beschouwen, er zich vaak over bedroeven. Van deze ondoorgrondelijk schoone kunst, waarin God het heilige met het klein-menschelijke heeft vereenigd, en deze kleine menschen doet deel hebben aan Zijn goddelijk werk, begon ik nu iets te begrijpen; en terwijl ik tevoren vergeefs had gezocht naar een gemeenschap van volmaakten, berustte ik nu ook in de zeldzaamheid daarvan; later werd ik getroffen, overal zooveel verborgen heiligheid te vinden, waaraan ik te voren als een blinde was voorbijgegaan. Ook van de verheven orde der geopenbaarde waarheden, en haar toepassingen in de Kerk begon ik iets te verstaan; daarom bleef er van alle twijfel, achterdocht, behoefte om te onderzoeken en te vergelijken met andere religies, niets over; het maakte plaats voor een eerbiedige bewondering; Christus was immers de Waarheid zelf, en ik zou me zelf als dwaas voorgekomen zijn, wanneer ik omtrent eenig punt gezegd had: veel kan ik gelooven, maar dit toch niet; óf: veel schoons is er in de Kerk, maar toch is er iets in een andere religie, wat de Kerk mist. Zij bezit de volkomen waarheid, en deze waarheid voldeed mij zoo geheel, dat er geen plaats voor twijfel bleef. Het licht, dat ik voor mijn verstand ontving, was zoo overvloedig, dat ik het soms nauwelijks meende te kunnen verdragen; en aanvankelijk verlangde ik ook eigenlijk niet meer. Hier kom ik weer aan een zwak punt; want in tegenstelling met mijn vrouw, was er bij mij geen werkelijke drang naar Christus in de Kerk; voor mij was voorloopig het kennen genoeg; maar zij werd in haar zielsverlangen naar den eucharistischen Christus voortdurend tot de Kerk getrokken, en ze zag verlangend uit naar het oogenblik van de volledige vereeniging; voor mij, die meer langs den weg der waarheid werd geleid, was dit verlangen afwezig, of liever het werd overstemd; want terwijl mijn geest zich keerde naar de zon der waarheid, bleven de lagere vermogens volharden in hun hardnekkige afkeer en dit hield me ver van het tabernakel. Er was daarin iets van lafhartige vrees voor de menschen, en ook ongetwijfeld iets van die schroom voor het heilige, waartoe de geloofsleerlingen uit den eersten christentijd ook niet werden toegelaten; maar vooral was het toch dat oude schrikbeeld van kwezelarij, van wansmaak en achterlijkheid, dat in mijn herinnering was gegrifd, waardoor ik werd weerhouden. Tot vlak voor mijn opname was het mij onmogelijk, om den drempel van „een roomsche kerk” te overschrijden. Als mijn vrouw me wilde overhalen, antwoordde ik: „nu behoeft het nog niet; straks moet het, en dan zal ik het ook doen”. Zoo sterk als het licht der waarheid me aantrok, zoo hevig stootte het „volbrengen van de waarheid” me af; wanneer ik me dit niet nauwkeurig herinnerde, zou ik het van me zelf niet meer kunnen gelooven, en als het me van een ander verteld werd, zou ik het niet begrijpen. „Hoe liefelijk zijn Uwe tabernakelen, o Heer” (Ps. 83, 2), maar hoe diep kan de af keer ervan in een ongeloovig hart worden ingeprent, dat na het geloof in Uwe tegenwoordigheid die gesteltenis toch kan blijven voortduren. En het duurde in mij voort, tot op het oogenblik, dat het tabernakel zich voor mij ontsloot; toen Hij, die er in woont, zich aan mij mededeelde, viel het van me af, en leerde ik op eenmaal „de liefelijkheid van Gods huis” kennen. Is er niet één ding, dat door dit alles opnieuw in het licht gesteld Wordt? Is het niet mijn nietigheid, die weer iets van Gods grootheid laat zien? Wordt door mijn terugdeinzen niet opnieuw bewezen, dat alle goede gave van boven komt, en ons toevloeit van den Vader der lichten? „Wat zal ik dan den Heer teruggeven voor alles wat Hij mij geschonken heeft? ...” Hiermee kan worden volstaan, want wat ik ondervond, is te vinden in de gelijkenis van den verloren Zoon. Dat de getrouwen, die dit lezen, zich niet ergeren, en weigeren om binnen te gaan; mogen ze eerder dank zeggen aan Hem, Wiens wezen goedheid, en Wiens verschijnen liefelijkheid is, en die met zooveel zachtheid en geduld zoekt naar ieder van Zijn verdwaalde schaapjes. Ut in omnibus glorificetur Deus. VROEGER VERSCHENEN: No. 248 VAN DOLEN, WANHOOP EN RUST 25 ct. No. 302 NAAR DE KUDDE VAN DEN GOEDEN HERDER 40 ct. No. 325 GESCHIEDENIS VAN EEN COMMUNIST, DIE KATHOLIEK WERD ... 20 ct. No. 377 FREDERIK VAN EEDEN ALS KATHOLIEK IJ ct. No. 399 EINDELIJK IN VEILIGE HAVEN . . 60 ct. No. 480 DE BEKEERING VAN ERNEST PSICHARI 20 ct. No. 484 GODS WONDERBARE WEGEN . . . 15 ct. No. 489 HET PAD NAAR BOVEN 10 ct. No. 560 NOORSCHE INTELLECTUEELEN GETUIGEN 50 ct. No. 575 NEDERLANDSCHE BEKEERLINGEN, ELLEN RUSSE ......... 15 ct.