HET FASCISME EN DE NIEUWE VRIJHEID J. DE KADT HET FASCISME EN DE NIEUWE VRIJHEID MCMXXXIX N. V. EM. QUERIDO’S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ AMSTERDAM INHOUD. BIz. I. Ter Waarschuwing U II. Klassenstrijd, Belangenstrijd en Cultuurstrijd . . 23 III. Mens en Ondermens 52 IV. Elite en Partij . 75 V. Mussolini — een Poging en een Mislukking . . 101 VI. Hitler, of de Triomf van het Kazemisme .... 138 VII. Mythe of Inspiratie 104 VIII. De Dynamiek der Cultuur 198 IX. De Wapening der Gematigden 232 X. De Toekomst der Westerse Beschaving 278 WOORD VOORAF. Dit boek heeft niet de pretentie een geschiedenis te geven van het ontstaan, het aan de macht komen en het heersen van het „fascisme”, een woord, dat ik gebruik, om de opvattingen en methoden, die zowel in het tegenwoordige Duitsland, als in het tegenwoordige Italië heersen, benevens de opvattingen en methoden van de geestverwanten der Duitse en Italiaanse heersers, in andere landen, aan te geven — een woord, dat juist omdat het nieuw en speciaal voor een nieuwe beweging gemaakt is, beter het bijzondere der bedoelde bewegingen, systemen, opvattingen doet uitkomen, dan b.v. het woord „nationaal-socialisme”. Er is geen gebrek aan werken, die deze geschiedenis, hetzij fragmentarisch, hetzij in haar geheel behandelen. Natuurlijk zou het mogelijk zijn, een critische samenvatting te geven van de reeds bijna niet meer overzienbare litteratuur die over dit onderwerp bestaat, maar daarvoor zou een boek nodig zijn, dat enige malen de omvang van het mijne zou overtreffen. Nog veel minder kon ik er toe overgaan een ideeën-geschiedenis van het fascisme te schrijven. Het schrijven van zo’n geschiedenis, los van de concrete maatschappij-geschiedenis, beschouw ik als een onderneming, die ongetwijfeld veel dat het lezen en het overdenken waard is, kan opleveren, maar die nooit tot een bevredigend resultaat kan leiden. Alle pogingen in die richting bewijzen slechts, hoeveel geestelijke voorouders van het fascisme ook de meest belezen schrijvers niet blijken te kennen; en tegelijkertijd, hoe gemakkelijk het is de een of andere denker tot voorloper van het fascisme te verklaren, als men slechts de kunst van het negéren en interpreteren machtig is. In een speciaal geval, dat van Georges Sorel, die algemeen tot de geestelijke vader van syndicalisme, bolsjewisme en fascisme werd verklaard, meen ik afdoende te hebben aangetoond, dat er geen sprake is van geestelijk vaderschap, voor zover het syndicalisme en bolsjewisme betreft, en dat, terwijl het sorélisme en het fascisme op een aantal punten overeenstemming vertonen, een onverzoenlijke tegenstelling in de hoofdzaken aanwezig is x). Wat bewijst, dat ideeën-geschiedenis — afgezien nu nog van het feit dat ze alleen maar mogelijk is als men idee en maatschappij voortdurend in contact weet te brengen — alleen waarde heeft als ze zorgvuldig en tot in détails onderzoekt en onderscheidt. Het is dus duidelijk, dat een niet al te omvangrijk geschrift over het fascisme, noch de sociaal-politieke, noch de ideeën-geschiedenis kan geven. Ik heb dus die sociaal-politieke geschiedenis als bekend verondersteld, en wel telkens naar concrete feiten en gebeurtenissen verwezen, doch er van afgezien ze als samenhangend verhaal te beschrijven. Ik heb, daarnaast, alleen die ideeën besproken, die me voor de wording en voor de geestelijke inhoud van het fascisme essentieel leken te zijn. Waarom ik ze essentieel acht voor het fascisme, moet natuurlijk blijken uit het betoog, dat hierachter volgt. Dat dit betoog er een is van een anti-fascist, zij hier vooropgesteld. Want, ofschoon ik naar objectiviteit gestreefd heb, nu dit objectieve onderzoek me geleid heeft tot een verwerping van het fascisme, niet alleen voor zoover het z’n praktijk betreft, maar ook in al z’n essentiële ideeën, zullen wel allen voor wie het fascisme een geesteüjke of practische behoefte is, de objectiviteit van het onderzoek in twijfel trekken, niet begrijpend dat de bewuste en daarom zichzelf controlerende subjectiviteit waarmee ik mijn onderzoek begon en voortzette, de grootst mogelijke waarborgen biedt voor het komen tot een standpunt, dat men met recht objectiviteit mag noemen. Mijn anti-fascisme is echter in het geheel niet van dat slag, dat alles wat zich aan argumenten en gevoelsuitstortingen tegen het fascisme aanbiedt, klakkeloos en met vreugde aanvaardt. Integendeel er is veel anti-fascisme dat ik noch als ernstig, noch als eerlijk kan aanvaarden — en er is fascisme dat ik onvoorwaardelijk als ernstig en eerlijk en dus als, voor het geesteüjk leven, belangrijk erken. Dat het fascisme belangrijk is als maatschappelijke macht zal wel niemand wagen te ontkennen. Welnu, dit in alle opzichten belangrijke fascisme, heeft recht op een ernstig onderzoek. Een onderzoek dat laat zien waarom onze we- x) Zie mijn „Georges Sorel; het einde van een mythe”. (Amsterdam, 1938). reld het fascisme moest voortbrengen, en waarom de krachten die de groei van dit fascisme wilden belemmeren of beletten, te kort moesten schieten. Een onderzoek naar de oorsprongen en de historische rechten van het fascisme, naar zijn plaats in de geschiedenis, naar zijn mogelijkheden, naar zijn beperkingen, begrenzingen en naar de gevaren die het voor maatschappij en cultuur in zich draagt, zo’n onder; zoek is dringend nodig, juist en vooral voor anti-fascisten die beseffen, dat men zich tegenover een vijand moet kunnen rechtvaardigen, de betrekkelijke rechten die hij heeft moet durven erkennen en zich niet te hoog moet achten van hem te leren, wil men werkelijk zijn meerdere zijn of worden. Mijn afwijzing van het totalitaire stelsel, als wereldbeschouwing en als regeringssysteem, beperkt zich niet tot het fascisme, doch omvat ook het bolsjewisme. Als ik in dit boek slechts bij uitzondering over en tegen het bolsjewisme schrijf, dan moet men dat dus niet opvatten als een blijk van genegenheid voor dat régime, doch eenvoudig als de overtuiging, dat ik na een vroegere afrekening met het bolsjewisme geen nieuwe meer nodig achtte, doch al m’n krachten wilde concentreren op een afrekening met het fascisme. Dat het niet genoeg is alleen maar anti-totalitair te zijn, besef ik volkomen. Maar in de eerste plaats is het fascisme zélf in zodanige mate anti, dat het anti-fascisme kén bestaan in de verdediging van grootse en edele positieve waarden, en in de tweede plaats moet het mogelijk zijn, juist door onderzoek van het fascisme, de nieuwe mogelijkheden te zien die onze tijd zowel biedt als nodig heeft. In hoever èn het critische èn het positieve deel van mijn studie geslaagd zijn, in hoever dus hier werkelijk wordt aangegeven, wat de quintessence van het fascisme is, en wat de quintessence moet zijn van het streven om boven het fascisme uit te komen, zal wel blijken uit de weerklank die mijn boek vindt. *) Zie mijn „Van Tsarisme tot Stalinisme. Een critische geschiedenis der Russische revolutie” (Antwerpen, 1935). I. TER WAARSCHUWING. „Fascisme”, men kan het dagelijks horen, „is moord”, het is bovendien oorlog, het is tegelijkertijd het terugvallen in een primitieve, barbaarse geestesgesteldheid, het buiten werking stellen van rede en bezinning, om de vrije loop te laten aan alle dierlijke driften en instincten, het is een stompzinnige poging om de wereld van de groot-industrie en de internationale economie terug te wringen in middeleeuwse gilden-vormen en nationale zelfgenoegzaamheid, het is de dood van de humaniteit en van de religie, het einde van cultuur en kunst en wetenschap, fascisme is de zelfmoord van een pervers geworden mensheid, het is het begin van de grote duisternis, de uitdoving, het Niet! „Fascisme”, men kan het dagelijks horen, „is de wedergeboorte van het idealisme”, het is een nieuwe organische levensleer, wortelend in de gezondste en krachtigste menselijke instincten, een protest tegen de bandeloosheid van een alleen intellectuele, alleen naar genot strevende wereldbeschouwing, het is de tucht van het gezonde lichaam, dat z’n natuurlijke verbondenheid met ras en volk, met land en staat weer beseft, het is de nationale orde, gebouwd op de natuurlijke verschillen tussen de begaafdheden der mensen, het is de wereldorde, geregeld volgens de kwaliteit der naties, het is het einde van de wereld der slimme sjacheraars en het begin van een nieuwe georganiseerde wereld van arbeid en talent, het begin der vernietiging van het parasiterende individualisme, het begin van de heerschappij der gemeenschap, van de gezonde vrijheid onder de koepel van een sterk gezag! Woorden, niets dan klinkende, holle, bedrieglijke en bedriegende woorden, zeggen de tegenstanders van het fascisme weer, concentratiekampen en martelkelders, sadistische ranselaars, morfinisten, homosexuelen, losbandigen, mislukten, dieven en moordenaars, nieuwe baantjesjagers, onbekwaam, maar brutaal en hebzuchtig en ijdel, die met hun schitterende auto’s langs de wegen 11 rijden, terwijl de grote massa zwoegt en hongert; uitmoorden van minderheden, vernietiging van zwakkere staten, walgelijk byzantinisme, heerschappij van de knuppel en van de corruptie, de oude kapitalistische uitbuiterswereld, maar ontdaan van al haar progressieve trekken, dom, brutaal en wreed. Uiterlijkheden en overgangstoestanden, antwoorden de fascisten. Wat wij verrichten is een revolutie, en revoluties worden niet met rozenwater gemaakt; de afrekening met het verleden is niet mogelijk zonder dat haat- en wraakgevoelens naar boven komen en zich doen gelden; onzuivere elementen dringen naar voren, maar de grote stroom reinigt op den duur zichzelf; er moet nog gewerkt worden met de mensen der oude wereld en men moet soms een hoge prijs betalen voor hun nóg onmisbare medewerking, maar de nieuwe generatie, volgens onze beginselen opgevoed, zal al die bijkomstigheden overwinnen, al die tekortkomingen te boven zijn; wat is een halve eeuw als men een duizendjarig rijk bouwt; en bovendien, onze revolutie heeft minder slachtoffers geëist, minder verwarring gebracht, dan welke andere ook, wij zijn op de goede weg. Maar de tegenstanders van het fascisme blijven het antwoord niet schuldig; zij kennen de methode van het geven van wissels op de toekomst, van het beroep op eeuwen en generaties; zij weten, dat een generatie, die opgroeit te midden van beestachtigheid en corruptie niet beter kan zijn dan haar voorgangers, doch eerder nog slechter zal zijn — want haar ontbreekt zelfs dat kleine beetje idealisme, dat de eerste fascisten in hun strijd tegen de gevestigde machten nodig hadden, zij is gedwongen zich te bewegen binnen de grenzen, die door de machthebbers zijn gesteld, en waar eerbied voor de gestelde machten de opperste wet is, daar komen zij naar voren, die kunnen likken en met de ellebogen kunnen werken . . . En zo zou het debat kunnen voortduren, zonder ons een stap nader bij ons doel te brengen. Ons doel? De tegenwoordige maatschappij, wier diepe, alzijdige malaise nagenoeg door niemand meer wordt ontkend, te helpen bij het vinden van de weg naar herstel en gezondheid. Ik heb met opzet de biologisch-medische beeldspraak gekozen, omdat die op het ogenblik zo sterk in de mode is, en omdat ik daartegenover onmiddellijk wil vaststellen dat een dergelijke beeldspraak er alleen dèn mee door kan, als we haar geen andere dan een oppervlakkige waarde toekennen. En ik zou niet graag verward worden met de eerbiedwaardige figuren, die aan de sponde van onze zieke maatschappij zitten en een diagnose van haar geestelijk lijden geven, om haar tenslotte een helleenschristelijk geneesmiddel voor te schrijven. Over deze medische methode heeft Chesterton, lang vóór de oorlog, het nodige gezegd: „The hospital, by necessity, may send a man home with one leg less: but it will not (in a Creative rapture) send him home with one leg extra. Medical Science is content with the normal human body and only seeks to restore it". En verder: „The social case is exactly the opposite of the medical case. We do not disagree, like doctors, about the precise nature of the illness, while agreeing about the nature of health. On the contrary, we all agree that England is unhealthy, but half of us would not look at her in what the other half would call „blooming health” („What ’s wrong with the World”). Dat is juist. Maatschappelijk herstel is niet te verkrijgen door de wereld terug te brengen tot een vaststaand normaal type, waarvan ze te onzaliger ure afgeweken zou zijn; maatschappelijke gezondheid kan alleen worden verkregen door nieuwe, tot dusver niet bestaande functioneringsmogelijkheden te geven, door volkomen nieuwe organen te scheppen en aanwezige organen totaal te wijzigen. Maar daarover worden we het niet eens, omdat we het niet eens kunnen worden over het maatschappelijk ideaal. Een gezonde maatschappij, zoals de fascist die ziet, is half-gevangenis, half-gekkenhuis in het oog van zijn tegenstanders. En omdat de critiek op de bestaande maatschappij altijd in grote mate afhankelijk is van het maatschappelijk ideaal, dat we ons stellen en dat ons de normen geeft, waarmee we de bestaande maatschappij vergelijken, is het ook onjuist, dat er in de critiek op de bestaande maatschappij een andere dan een zeer vage, algemene en nietszeggende overeenstemming zou zijn. In dat opzicht heeft Chesterton ongelijk. Wij zijn het niet eens over de gezondheid, maar ook niet over de ziekte en nog minder over de oorzaken van de ziekte. En ons doel, een weg te vinden uit de tegenwoordige malaise, ons doel, dat alleen te bereiken is, als we kunnen uitmaken, of het fascisme juister is dan b.v. het socialisme of het liberalisme, schijnt een illusie te zijn, omdat we op deze wijze slechts terecht komen bij de „discussie in permanentie”, die, zoals Balzac reeds vaststelde, iedere politiek, iedere daad en beslissing uitsluit. Willen we tot resultaten komen, dan zullen we dus een andere methode moeten aanvaarden. We zullen ervan moeten afzien, door abstracte redeneringen uit te maken, wie van de twee, fascist of anti-fascist, gelijk heeft. We zullen moeten uitgaan van het feit, dat het fascisme er is, dat het overal in onze maatschappij ontstaat en dat het door z’n verbazingwekkend snelle groei bewijst een typisch en historischnoodzakelijk product van onze maatschappij te zijn. Het fascisme is een massa-beweging en zoals iedere massa-beweging wordt het grootste deel van z'n aanhangers gedreven door niets anders dan door de wil tot bevrediging van stoffelijke behoeften. Men kan pogen, dit te ontkennen, iedere nauwkeurige onderzoeking zal uitwijzen, dat dit het geval is, en er is geen reden, dit als een kenmerk van minderwaardigheid ener beweging te beschouwen. Zelfs de legendarische dichters, die hun zolderkamertjes tot hemelen en paleizen kunnen om-dromen, verhuizen zo spoedig mogelijk naar behoorlijke woningen, als ze de kans krijgen. En de meer normale zolderbewoners, die de vertroostingen van de droom en van de cultuur niet kennen, maar de ongemakken der zolderkamers des te beter, kan men moeilijk verwijten, dat ze tot het gemiddelde peil willen afdalen. Het is de vraag, en ook dat moet onderzocht worden, of, en in hoever de „idealen” dezer grote massa op den duur het fascistisch ideaal zullen beheersen en vervormen, precies zoals in een vorige periode de „idealen” der socialistisch-gezinde arbeidersmassa’s, het socialistisch ideaal der oorspronkelijke socialisten hebben vervormd. Maar voorlopig is het fascisme nog in z'n eerste faze, de eerste grote stormloop is nog bezig, en er zijn nog geen tekenen van stilstand, van het gedwongen-zijn te erkennen, dat het tempo vertraagd moet worden, van een daaruit voortvloeiende aanpassing en vervlakking. En in die eerste periode bepaalt de massa der meelopers slechts in geringe mate het karakter der beweging. Niet de meelopers, maar de voorlopers, de pioniers en de idealisten, die de kern, het hart en de ruggegraat der beweging vormen, zijn de hoofdzaak. Wie dus het fascisme wil leren kennen, zal goed doen zich, veel meer dan met de motieven der meelopers, bezig te houden met de gevoelens en gedachten van de fascistische kern. Alleen op die wijze kan men iets leren verstaan van de aantrekkingskracht, die de beweging op het ogenblik heeft. Want het is duidelijk, dat men er niet komt, door de beweging te verklaren uit de nood der tijden en de economisch-politieke grondslagen van die nood aan te geven. Een dergelijke „verklaring” geeft alleen een duidelijker beeld van toestanden, wier bestaan door niemand ontkend wordt. Maar reeds de vraag: waarom zijn de socialistische of de communistische partijen niet, of ternauwernood, versterkt door de opstandigheid en de ontevredenheid, welke uit die ellende en ontreddering opsteeg, kan alleen beantwoord worden, als men beseft, dat ellende zonder meer slechts een toestand is, en dat de wijze, waarop de ellendigen hun ellende voelen en zich bewust worden van dat gevoel, eerst de overgang geeft van toestand naar werkende kracht. Maar ook zó is men nog lang niet aan een verklaring toe. Die begint eerst te schemeren, als men nagaat, waarom bepaalde ideeën zo snel weerklank konden vinden bij de fascistische kern, waarom de kern gereed stond om die ideeën te ontvangen. Het fascisme, zo hoort men vaak, heeft geen theorie, het is slechts een lappendeken van onklare gevoelens en onrijpe gedachten. Inderdaad het fascisme heeft geen „theorie”, of juister nog, het construeert zich naderhand de theorie of de theorieën die het nodig heeft. Doch een theorie is ook slechts een rationalisatie, een schema van een gevoels- en gedachtenwereld, een theorie is gemakkelijk en overzichtelijk en in bepaalde omstandigheden goed hanteerbaar en uiterst bruikbaar. Maar een theorie is ten slotte op z'n best het bewijs van het rationeel verantwoord zijn ener bepaalde gevoels- en gedachtenwereld. Zo’n wereld kan echter bestaan en werken, geweldig en hevig werken, zonder rationeel verantwoord te zijn. En alleen de kleine rationalist meent, als hij geen theorie ontdekt of slechts een onbeholpen theorie, dat er dan ook geen gevoels- en gedachtenwereld is. Die fout wordt ook vaak met betrekking tot het fascisme gemaakt. Men ziet een schamele theorie, zooals die van Hitler's vijf-entwintig punten, en men meent, dat men daarnaar het fascisme kan beoordelen. En men beseft niet, dat die armoedige vijfentwintig punten slechts een bijkomstigheid zijn. „Hitler houdt geen politieke redevoeringen, hij filosofeert slechts”, zeiden zijn tegenstanders geringschattend. Maar hij kon filosoferen, omdat hij een filosofie, een gevoels- en gedachtenwereld, een wereldbeschouwing had. En dat „filosoferen” kon indruk maken, omdat zij, die later de fascistische kern zouden vormen, in diezelfde sfeer leefden terwijl ook een deel van de meelopers in meerdere of mindere mate verbonden was met die wereldbeschouwing. Wat dus nodig is, wil men over het fascisme kunnen oordelen, dat is, dat men doordringt in de gevoels- en gedachtenwereld van het fascisme, in plaats van zich tevreden te stellen met een critiek der fascistische theorie. Men moet die fascistische wereld kennen, want daaruit komt het gevaar voor onze wereld op, daarin wortelt de kracht van onze vijanden. En dan is er nog iets. Die aanval op onze wereld zou niet dat fenomenale succes gehad hebben, als onze wereld niet in vele opzichten aanvechtbaar ware geweest. En met onze wereld bedoel ik nu niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats de bestaande toestanden en de heersende machten. Dat die aanvechtbaar, ja onhoudbaar zijn, is bijna een gemeenplaats. Maar met onze wereld bedoel ik ook de wereld van die vijanden der bestaande orde, die zich al gereed maakten, haar opvolgers te worden. Zij, wier historische rechten op de toekomst reeds onwrikbaar vast stonden, naar zij zelf meenden, en naar bijna ieder meende. Zij zijn in vele gevallen, terwijl zij reeds vlak vóór de zege meenden te staan, neergeveld door een plotseling opkomende vijand, door het fascisme. Men kan dit zo „verklaren”, dat men het fascisme eenvoudig als hulptroep en trawant van de thans heersende orde, de kapitalistische, beschouwt. Met een dergelijke verklaring echter, we zullen dit later aantonen, snijdt men zich de weg tot ieder begrip en iedere kennis af. Beschouwt men echter het fascisme als een nieuwe, of in vele opzichten nieuwe macht, dan is zijn groei slechts te begrijpen, als men aanneemt, dat het fascisme, bij zijn aanval op het socialisme, een deel van zijn successen te danken had, niet aan eigen kracht, maar aan de fouten, de gebreken, de zwakheden van het socialisme. En dit wordt nog belangrijker, als wij zien, dat het fascisme zélf overal als sociale, als een andere socialistische beweging optreedt. We staan dan midden in de strijd tussen twee socialismen, uit verschillende wereldbeschouwingen voortgekomen. Maar als dat het geval is, dan is dat duel der twee socialismen, het duel van marxisme en fascisme, wel degelijk tot een andere oplossing te brengen dan het eeuwigdurend debat. Dan is de vraag, die men stellen moet, niet: Wie van de twee heeft gelijk? maar: Waar ligt, buiten die twee, een wereldbeschouwing, die èn het traditionele marxistische socialisme, èn de noodzakelijke kritiek hierop (die een der elementen van het fascisme is) tot zijn recht doet komen, een wereldbeschouwing, die haar aanspraken op de toekomst niet wil afleiden uit de onmogelijke positie van „boven de partijen” te staan, maar uit de enig mogelijke positie, van beide partijen te kennen en in hun juiste betekenis te zien — en daarna partij te kiezen, met kennis van zaken. Partij te kiezen voor geen van de bestaande, maar voor een nieuwe, nog te scheppen „partij”, die méér is dan een traditie en méér ook dan de eenzijdige verblinde critiek op die traditie. Anders gezegd: het traditionele socialisme wortelt in een wereldbeschouwing, die niet meer van onze tijd is, maar dat wil nog niet zeggen, dat het fascisme, schoon onmiskenbaar van onze tijd, een wereldbeschouwing zou hebben, die wèl van onze tijd is; het bevat op zijn best enige elementen, die in een moderne wereldbeschouwing niet mogen ontbreken, maar het heeft die elementen, door ze te isoleren en te overvoeden, zo wanstaltig gemaakt, dat ze voor tallozen zelfs niet meer te herkennen, laat staan te waarderen, zijn. Niettemin geeft een nauwkeurig onderzoek van het fascisme inzicht in gevoelens en verlangens, in meningen en opvattingen, die essentieel zijn voor iedere maatschappelijke beweging, die toekomst wil hebben. Alleen door het fascisme te bestuderen kunnen wij tot het inzicht komen van wat onze tijd nodig heeft, want het fascisme is het, tot een haatgrijns verwrongen en verstarde, gezicht van de verlangens en behoeften van onze tijd. Maar wat onbruikbaar en dodelijk is in z’n fascistische vorm, dat is noodzakelijk en weldadig, als het in een ander verband tot een normale werking kan komen. Tegenover de fascistische wereldbeschouwing, die dus de mismaakte wereldbeschouwing van onze tijd is, moet de werkelijke bij onze periode behorende wereldbeschouwing gesteld worden en uit het voorafgaande volgt, dat die wereldbeschouwing eveneens staat tegenover heel veel van de elementen van het traditionele socialisme. Zien we het fascisme als een noodzakelijk, maar eenzijdig, mismaakt en mislukt protest tegen de oude kapitalistische en socialistische wereld, dan is nodig: niet het afwijzen van dat protest, maar het opstellen van het gerechtvaardigd protest, het formuleren van de wereldbeschouwing die het fascisme heeft willen, maar niet heeft kunnen geven. Naast de grote vraag: „Waarom was het protest nodig? En wat 2 moet de werkelijke inhoud ervan zijn?” komt dan de minder belangrijke vraag: waarom moest het fascistisch protest een mislukking worden? Minder belangrijk, omdat de hoofdzaak niet is te ontdekken, wat er rot in en aan het fascisme is, want dat hebben de critici van democratische en socialistische kant reeds onophoudelijk en overvloedig aangetoond, maar te ontdekken, wat er sterk, gezond en waar aan het fascisme is. Want daaraan heeft het fascisme een groot deel van z’n successen te danken. Daardoor was het in staat, een kern van overtuigden en idealisten te winnen, daardoor was het in staat, massa’s met zich mee te slepen. Natuurüjk, men kan dit van de aanvang af ontkennen, men kan in het fascisme alleen een speculeren op alles wat slecht en laag is, zien en; men kan de millioenen aanhangers van het fascisme als geesteszieken, als losgebroken wilde dieren, als gevaarlijke krankzinnigen beschouwen. Komt men op die manier verder? Als men de millioenen-aanhang van de socialistische of liberale, conservatieve of religieuze partijen gaat beschouwen, komt men dan werkelijk tot de conclusie, dat de massa, die vóór 1920 of 1930 altijd verstandig was, na 1920 of 1930 plotseling gek geworden is? Maar zelfs als dat het geval mocht zijn, blijft het feit bestaan, dat de fascisten er niet alleen in geslaagd zijn, zich aan het hoofd dier massa te stellen, maar ook, die massa in bedwang te houden, aan zich te onderwerpen. En daardoor is het probleem van de fascistische kern toch weer een ander dan dat van de massa s, die deze kern heeft weten te gebruiken en aan zich ondergeschikt te maken. Hoe belangwekkend de psychologie der meelopers ook is, de psychologie van de kern is nog belangwekkender. Met die fascistische kern zullen we ons dus in hoofdzaak bezig houden. Uit haar sterke kanten en uit haar zwakke zijden zullen wij pogen af te leiden: een wereldbeschouwing en een politiek, die niet, zoals de fascistische, op sommige punten, een uitdrukking is van de behoeften van deze periode, maar die een integrale uitdrukking dezer behoefte is. Zo alleen komt men werkelijk boven het fascisme uit. Alleen deze vorm van critiek is van waarde en is in wezen een dodelijke critiek. En daarom is het ons te doen, want we willen het geen ogenblik verbergen: we zijn doodsvijanden van het fascisme. Doch wij haten het fascisme, zoals wij ook het stalinisme-bolsjewisme haten, niet omdat het alleen maar iets slechts is, doch omdat het de 18 pervertering van zoveel goeds is. Hoe verschillend hun oorsprong en ontwikkeling ook, alle twee, Stalinisme en fascisme, zijn vervalste en verknoeide socialismen, alle twee zijn ze ook protesten, zowel tegen het reformistisch socialisme, als tegen de kapitalistische maatschappij, protesten tegen de levenssfeer van de kleinburgerlijke arbeiders en van de groot-burgerlijke speculant. Dat protest te verdiepen, het van zijn eenzijdigheid te ontdoen, het alzijdig en constructief te maken, dat is de enige mogelijkheid om boven het fascisme — en het bolsjewisme — uit te komen. Dat is de weg die wij, in deze studie, zullen inslaan, de enige weg ook om boven het eindeloze en vruchteloze debat uit te komen. Die weg brengt met zich mee, dat wij de gangbare, gemakkelijke en populaire bestrijding van het fascisme versmaden en dat we niet zullen aarzelen, het fascisme in tal van gevallen en tot op een bepaalde hoogte gelijk te geven. Ja, wij erkennen het fascisme als een gelijkwaardig tegenstander, om het des te zekerder te kunnen treffen en te kunnen doden. Maar deze methode zal ongetwijfeld niet de instemming hebben van degenen, die menen, dat bestrijding van het fascisme slechts mogelijk is, als men het fascisme „ontmaskert” als een schurkerij zonder weerga, een volksbedriegerij, zo grof, dat men niet begnjpen kan, hoe ooit iemand erin is gelopen, of zo geraffineerd, dat het onverklaarbaar is, hoe de fascisten zelf niet in al hun strikken verward zijn geraakt. Volgens deze heden is er slechts één houding ten aanzien van het fascisme: men moet het als één, in alle opzichten negatief, blok, verwerpen. Wie dat weigert, wordt van fascistische sympathieën beschuldigd, wordt beschouwd als een onbruikbare aarzelaar, onbetrouwbaar als bondgenoot in een strijd, waarbij het om dood of leven gaat, of erger nog, als een verrader, die achterdeurtjes opent voor de fascistische vijand en die de goede anti-fascistische strijdgeest verzwakt. Welnu, ik heb maling aan die goede anti-fascistische strijdgeest, ze is niets anders, dan een gebrul der anti-fascistische massa’s, even stompzinnig als het gebrul der fascistische massa’s, en men zou dat gebrul nog kunnen dulden, als het enige waarde had als strijdmiddel tegen het fascisme. Dat is echter allerminst het geval. Het democratische gebrul heeft nog alleen maar tot fascistische triomfen geleid; het „revolutionaire” Volksfrontgebrul, zal, als het niet dezelfde resultaten heeft, alleen maar leiden tot de „dictatuur van het proletariaat”, tot de triomf van Stalinisten of hun geestverwanten, een toestand die geen haar beter is dan de triomf der fascisten, en die, na 25 jaar, ook geen haar meer ervan verschillen zal. Dat de democraten het winnen van de fascisten, dat zou ik toejuichen en ik zou er gaarne aan meewerken, als ik niet wist, dat de democraten, zoolang ze blijven wat ze op het ogenblik zijn, en in de afgelopen periode geweest zijn, onmogelijk künnen winnen, omdat hun wereldbeschouwing, hun inzicht en hun kracht, op een aantal beslissende punten een tekort vertonen, een tekort, dat men slechts kan begrijpen en kan verhelpen, als men het fascisme ernstig bestudeerd heeft. Een overwinning van de z.g. revolutionairen, d.w.z. in laatste instantie van de Stalinisten op de fascisten, heeft niet de minste betekenis voor allen, die het verblijf in een Siberisch Concentratiekamp niet verkiezen boven dat in een Pommers Concentratiekamp. Een overwinning der anti-fascisten heeft alleen dkn betekenis, als die anti-fascisten iets anders en iets meer zijn dan de fascisten. En trouwens, alleen in dat geval is zo'n overwinning mogelijk. De meningen echter van een groot deel der heden, die zich zelf voor anti-fascisten houden, maar die in werkelijkheid op z'n best verouderde democraten, op z’n slechtst óók fascisten, (van lompen-proletarischen huize) zijn, laten me dus koud, omdat ik de strijd tegen het fascisme van den aanvang af zie als een strijd, die eveneens tegen deze elementen gevoerd zal moeten worden, een strijd die gericht is tegen al het verouderde en al het vervuilde, en ook tegen alles, wat weliswaar nieuwe elementen bevat, maar zoo vermengd met het verouderde en vervuilde, dat het als geheel waardeloos en schadelijk is. Ook ik verwerp het fascisme als geheel, maar ik verwerp het, wetend, dat het naast veel oude rottigheden en nieuwe rottigheden, ook nieuwe elementen van waarde bevat, en dat het voor een belangrijk gedeelte juist aan dit nieuwe zijn buitengewone aantrekkings- en werfkracht dankt. Zij, die het fascisme willen bestrijden en overwinnen, zullen vooral ook deze kanten van het fascisme moeten kennen, omdat alleen een onderzoek naar wat nieuw, noodzakelijk en levenskrachtig in het fascisme is, de weg kan wijzen naar een nieuwe wereldbeschouwing, die de meerdere is van die der fascisten.Wie meent, dat de overwinningen der fascisten alleen maar veroorzaakt zijn door meerdere brute kracht en meerdere demagogische geslepenheid, vergist zich. Die brute kracht, en die demagogie hebben hun rol gespeeld, maar het is huichelarij om het te doen voorkomen, alsof de anti-fascisten ze ooit versmaad zouden hebben. Op z’n best was de politieke machtsstrijd er een, waarbij beide partijen beproefden, zoveel mogeüjk brute kracht en demagogie aan hun eigen kant te concentreren, om er den tegenstander mee te verpletteren. Als de fascisten hierbij de overhand hadden, dan is er ook op dat gebied nog iets van hen te leren, want dat ze er in slaagden, dat bewijst ook, dat ze de stukken op het schaakbord der politiek het best wisten te hanteren, dat wil zeggen, dat ze de beste schakers waren, de wereldbeschouwing hadden, die, in het veld der practijk, superieur was aan die van hun tegenstanders. Wie verliest, heeft altijd op een aantal punten ongelijk en wie in de politiek verliest, heeft altijd ongelijk op een aantal punten van wereldbeschouwing. Wie dat niet erkennen wil, zal er nooit in slagen, de tegenstander te verslaan. In deze studie wordt zonder aarzelen erkend, dat en waar het fascisme gelijk had, boven het traditionele socialisme, de democratie en het kapitalisme uit. En met die methode proberen we hier de weg te vinden, om boven het fascisme uit te komen. Nogmaals, dat is een erkenning, dat we er nog niet boven uit zijn. En ook een erkenning, dat het niet gemakkelijk is, er boven uit te komen. Wie meent, dat hij niets van het fascisme te leren heeft, wie meent, dat hij de overwinning op het fascisme al in zijn zak heeft, zal dus deze studie als overbodig voelen. Wat ons betreft, wij voelen zijn belangstelling als overbodig, en we hebben dus bij voorbaat willen waarschuwen tegen de verwachting, dat men hier een brok anti-fascisme van het oude bekende merk zal krijgen, dat er als zoete traditionele koek ingaat. Wij waarschuwen nogmaals. Er zullen hier vele harde en bittere dingen gezegd worden aan het adres van onze vrienden, de antifascisten, de democraten, liberalen en socialisten. Er zal hier met respect gesproken worden over de gevoels- en gedachtenwereld van onze vijanden, de fascisten. Wie daar niet tegen kan, moet dit boek niet lezen. Het heeft geen zin voor hem, waV hij zou er alleen maar opgewondener en troebeler door worden dan hij al is. Het heeft geen zin voor ons, want hopeloze zieken zijn niet meer te genezen. Alleen wie de mogelijkheid erkent, dat onze methode tot belang- wekkende resultaten zou kunnen leiden, alleen wie erkent, dat het fascisme een ernstige zaak is, die onderzocht moet worden door mensen die willen beginnen met aan te nemen, dat het fascisme zijn geheimen heeft, die men moet pogen op te sporen, dat het zijn waarden heeft, die men moet pogen te overtreffen, dat het een antwoord geeft op vragen, waarop tot dusver geen ander een zo goed antwoord gaf, en dat alleen het afluisteren van die fascistische gesprekken ons in staat zal stellen, een nog beter antwoord te geven, alleen zij zullen zich voor deze studie interesseeren. En zij zullen mij ook deze lange inleiding vergeven, die nodig was om de sfeer aan te geven, van het hier volgend onderzoek, en om vriend, half-vriend en vijand te waarschuwen, opdat allen bij voorbaat weten, welke maatstaven zij moeten aanleggen bij het waarderen, negéren of afwijzen van dit boek. Of zo'n waarschuwing,misverstand en verkettering zal voorkomen betwijfel ik, maar de strijd tegen het fascisme is zó ernstig, dat men in ieder geval moet proberen, van het begin af aan duidelijk te maken, dat de strijd, die hier gevoerd wordt, wel anders is, dan die met welke men gewoonlijk in aanraking komt, doch dat ze daarom niet minder dan die andere strijdmethode de bedoeling heeft den vijand in het hart en in het hoofd te treffen. Als men bij voorbaat van die ernst overtuigd is, zal men ongetwijfeld deze studie anders lezen en er misschien ook iets uit leren. II. KLASSENSTRIJD, BELANGENSTRIJD EN CULTUURSTRIJD. Evenmin als men een mens beoordelen kan naar de mening, die hij over zichzelf heeft, evenmin kan men een omwentelings-periode beoordelen naar de politieke, wijsgerige, religieuse en andere ideologische vormen, waarin zij zichzelf tot bewustzijn komt, — zo ongeveer heeft Marx herhaaldelijk vermaand. Een vermaning, die overigens evenzeer voor z’n aanhangers als voor z'n vijanden van kracht is en die, goed beschouwd, toch slechts een gedeeltelijke waarheid is. Want ongetwijfeld, een meneer, die zich verbeeldt een napoleontische aanleg te hebben, kan zeer goed een hopeloos onbenul zijn, maar hij zal zich bij iedere gelegenheid geheel anders gedragen en dus een geheel andere uitwerking op zijn omgeving, op mensen en toestanden hebben, dan een ander hopeloos onbenul, die zich ervan bewust is, dat te zijn, en die dus, volgzaam en gedwee, onderworpen en gehoorzaam, zich aan de bestaande orde en regelen onderwerpt, juist daar, waar onze would-be Napoleon zou proberen zich op de voorgrond te dringen, leiding te geven, en in ieder geval zou razen en tieren en wanorde veroorzaken. Het is dus duidelijk, dat het wel degelijk van betekenis, en zelfs van grote betekenis is, wat mensen, en nog veel meer wat groepen mensen, partijen, stromingen, bewegingen van zichzelf denken. Hun bewustzijn moge dan „vals” zijn, het is mét dat valse bewustzijn, dat zij handelen en inwerken op hun omgeving en in laatste instantie op de wereldgeschiedenis. En het moge waar zijn, dat een verkeerd bewustzijn tot een verkeerd inzicht, tot een foutieve schatting der krachten, waarmee men te maken heeft, leidt, en dat zij, die een juister inzicht hebben, een grotere kans van slagen hebben, als alle andere factoren gelijk blijven, doch de verstandiger tegenstander behoeft maar één enkele fout te begaan, namelijk de kracht der bezetenheid te onderschatten, en reeds is de onneembare positie, die hij meende in te nemen, althans op één punt in gevaar gebracht. Aangenomen dus, dat de ideeën-wereld van het fascisme van het begin tot het einde dwaas zou zijn, dan nóg zou het nodig zijn, die wereld te kennen en goed te kennen ook, omdat men alleen zó kan te weten komen, hoe het fascisme op allerlei toestanden en beurtenissen reageert. Maar men moet wel bedenken, dat dit „kennen” van de fascistische ideeënwereld alleen dan mogelijk is, als men zich niet bepaalt tot het van buiten-af bekijken, het herhalen van formuleringen en het uiten van eigen meningen hieromtrent, meningen, die uit een geheel andere kijk op de dingen voortkomen. Men moet proberen zich in de gedachten- en gevoelswereld der anderen in te leven. Eerst dón kan men zich enigszins voorstellen, hoe groot de kracht is van bepaalde ideeën en begrippen, eerst dan kan men samenhangen zien en een innerlijke logica ontdekken, daar waar bij voorbeeld een rationalistische opvatting alleen maar dwaasheid en verwardheid ziet. En men kan dan ook begrijpen, waarom bepaalde samenhangen, die voor ons de onweerstaanbare logica zelf zijn, niet de minste uitwerking blijken te hebben op geweldige groepen der bevolking. Hiermee wil natuurlijk niet gezegd zijn, dat er geen objectieve waardebepalingen mogelijk zijn, en dat het goed recht van ieder „inzicht” of „gevoel” erkend moet worden. Maar tot waardebepaling kan men alleen dan met de grootst mogelijke kans op objectieve juistheid overgaan, als men werkelijk ernstig geprobeerd heeft, de opvattingen, die van de tot dusver gangbare afwijken, te onderzoeken, inplaats van ze botweg af te wijzen, en daarmee op het standpunt te gaan staan, dat wij van de vorige generaties een onaanvechtbare wereldbeschouwing hebben geërfd! Houdt men echter de wijsheden van vandaag voor niet onveranderlijk, dan moet men ook de mogelijkheid erkennen, dat ze, óók door het fascisme,worden aangevochten en dat men die aanval,voor zover zij zich in het rijk der ideeën afspeelt, met ideeën zal hebben te bestrijden. En in de tweede plaats zal men de mogelijkheid dienen te erkennen, dat een deel dier fascistische ideeën bij nader onderzoek een mindere of meerdere mate van juistheid zou blijken te bevatten. En tevens dat ideeën, die tot de vaste bestanddelen van de algemeen aanvaarde wereldbeschouwing behoren, bij nadere beschouwing onhoudbaar blijken. Het fascisme noemt zichzelf een protest tegen de materialistische opvattingen, die in de tweede helft der vorige en het eerste kwart van deze eeuw geheerst zouden hebben. Als zodanig staat het allerminst alleen. Zó talrijk zijn de groepen, die het materialisme verontwaardigd afwijzen, dat men zich afvraagt, of er werkelijk wel ooit een noemenswaard aantal aanhangers van die materialistische opvattingen is geweest. En of het materialisme — gesteld, dat het een gevaar is — wel ooit een ernstige bedreiging is geweest. Tegen het materialisme verklaren zich è.1 de aanhangers der oude godsdiensten en è.1 de aanhangers der moderne religies en spiritualistische groeperingen en secten. Tegen het materialisme richten zich alle beschaafde en ethische liberalen, alle met ridderlijke en vaderlandse deugden beladen conservatieven en reactionairen. En waar is het materialisme bij de socialisten? De grote Utopisten, de idealistische pioniers, de humanitaire en religieuse cultuur-socialisten, zij allen weigeren zich bij de materialisten te laten indelen. En de marxisten, die dan als de materialisten bij uitnemendheid beschouwd worden, hebben er steeds verontwaardigd tegen geprotesteerd, als ze in één hokje gestopt werden met de „mechanistische” of de „vulgaire materialisten van het type Büchner. En dat waarlijk niet alleen, omdat zij op filosofisch gebied het onderscheid tussen hun „historisch” en „dialectisch” materialisme en het „mechanische der Franse 18e-eeuwers en hun Duitse navolgers in de 19de eeuw, duidelijk wilden doen uitkomen, maar ook, omdat zij niets gemeen wilden hebben met wat in het gewone spraakgebruik voor materialisme doorgaat. Zo groot was de angst, ingedeeld te worden bij de materialisten in de morele betekenis van het woord, dat vele marxisten er zelfs toe overgegaan zijn, te vertellen, dat het „historisch-materialisme” geen wereldbeschouwing is, en dat het verenigbaar zou zijn met iedere idealistische filosofie (bij voorbeeld die van Kant, of die van Spinoza), terwijl het op het terrein der moraal „aangevuld” zou moeten worden. Slechts zeer weinig marxisten verkondigden onomwonden hun materialisme. Wel werd door de meesten hunner de stelling aanvaard, dat alle ideologieën en dus ook alle moraal-opvattingen en alle idealen een economische grondslag hebben, maar daardoor werd het morele idealisme niet weggecijferd, er werd slechts aangegeven, dat het aan beperkingen gebonden was. Waar is dan in zulk een wereld, waarin slechts een handjevol mensen—ongepolijste kapitalisten, onbeschaafde arbeiders, fana- tieke, maar verouderde, vrijdenkers, aanhangers van een nuttigheids-egoïsme onder bezitters en bezitlozen, socialisten en anarchisten — zich ronduit „materialist” verklaart, het materialistisch gevaar, dat alles en allen zou bedreigen? Is de strijd ertegen niet een gevecht tegen inbeeldingen? In werkelijkheid is dit allerminst het geval. Het filosofisch materialisme moge in de driekwart-eeuw, die achter ons ligt, weinig aanhangers gehad hebben, dat is voornamelijk juist dkèrom het geval, omdat er een grote geestelijke moed voor nodig was, zich aanhanger van een leer te noemen, die door al de gestelde machten gehaat, verafschuwd en vervolgd werd, en die de ernstige wil had, alleen te aanvaarden, wat wetenschappelijk houdbaar was. Maar het andere materialisme, dat van het graaien naar bezit en winst, dat van het tot iedere prijs carrière maken, van het kleine egoïsme, waarvoor geen juistere formulering te vinden is, dan het „liknaar-boven — trap-naar-onder”, dat gore morele materialisme beheerste het tijdperk. En zij, die hun mond vol hadden van het streven naar hogere waarden, waren in 99 van de 100 gevallen ellendige huichelaars, méér niet. De kerken, die een liefdeleer verkondigden en zich in dienst stelden van de gepantserde vuist of van de winst-uitpersende geldpatsers; die patsers zelf, die, als ze voldoende verzadigd waren, zich lieten strelen en prikkelen door „kunst” en „wetenschap’ , „wijsbegeerte” en moraal”; de ridderlijke krijgslieden, die zich in dienst stelden van winstzucht en tyranme; de kwezelende ethici en religieusen, die alleen in hun vrije tijd de bonbons van het „hogere” snoepten en in het dagelijkse leven precies even miserabel knoeiden en wroetten als de anderen; de socialisten, die door middel van „de beweging” wilden bereiken, wat anderen door hun eigen ellebogen verkregen hadden: baantjes, eerbewijzen een behaaglijk bestaan met zo weinig mogelijk inspanning zij allen huichelden idealen en cultuur en zij waren in werkelijkheid alleen maar na-jagers van alles wat klein en laag was en zonder enige zin voor wat groots en verheven is. Maar men kan onmogelijk volhouden, dat dit „materialisme , d.w.z. deze wereldbeschouwing van het laag-bij-de-grondse, dit leven zonder sterke spanningen, zonder grote gevaren, zonder geweldige doelen, zonder offers, diepe liefde en felle haat, nu juist kenmerkend zou zijn geweest voor de socialistische arbeiders- beweging. Integendeel, het typische vale en grauwe leven vond men bij de kleine burgerij, bij de ambtenaartjes en de kantoorbedienden; het typische na-jagen van winst en genot en gegarandeerde onderscheiding, vond men bij de kapitalisten, bij de beroeps-intellectuelen, de hogere bureaucratie en bij die delen der middelklasse, die van de speculatie, de tussenhandel, en de afvalproducten der kapitalistische wereld leefden. In de arbeidersbeweging daarentegen vond men de talloze „kleine werkers”, die onafgebroken, jaar in, jaar uit, zich allerlei inspanning getroostten, offers brachten, zich tevreden stelden met een sober bestaan en eigenlijk alleen in en voor de beweging leefden. Men vond daar ook vrij veel mensen, die een leven vol inspanning en verguizing en gevaar, met weinig kans op materiële beloning, gekozen hadden boven een welvoorzien en glad bestaan in de officiële maatschappij. En als men het nastreven van aardse goederen laakbaar achtte, dan moest dat toch in de eerste plaats gelden voor degenen, die reeds een zeer hoog welvaartspeil bereikt hadden, en die zich thans geen ander doel stelden, dan het opstapelen van steeds grotere schatten; het moest ook gelden voor de tallozen, die hun overtuiging verkochten of onderdrukten om zo tot weelde te kunnen geraken, in plaats van met een sober bestaan genoegen te nemen en den strijd tegen maatschappelijke misstanden te voeren. Maar dat de grote arbeidersmassa naar verlossing uit voortdurende nood streefde, dat ze niet verhongeren wilde, noch in krotten verblijf wilde houden, dat ze aanspraak maakte op een gewaarborgd minimum-bestaan, te betalen met haar eigen arbeidsinspanning, dat valt toch moeilijk als materialistisch streven te brandmerken, behalve dan, als men de wereld zo snel mogelijk uitgestorven wenst, en ieder recht op het lichamelijk leven ontkent, terwille van de onbeperkte heerschappij van de onlichamelijke „geest”! En toch zien we, dat het fascisme niet de kapitalisten en de leden der bezittende en heersende klasse als zijn ergste vijanden beschouwt. Hun materialisme wordt wel van tijd tot tijd afgekeurd, en het fascisme verklaart wel nadrukkelijk, dat het een einde wil maken aan de kapitalistische overheersing en dat de belangen van volk en staat, het gemeenschapsbelang, boven het eigenbelang (ook van industrieel en bankier) gaan, maar niemand kan ontkennen, dat het fascisme, zodra het in staat is de macht uit te oefenen, aanvankelijk nagenoeg al zijn onderdrukkings- en vernietigingskracht tegen de arbeiders-orgamsaties richt. Een volkomen vernietiging der socialistische beweging — vernietiging door het gevangen zetten of doden van alle actieve socialisten, die men in handen kan krijgen — is het eerste punt van het fascistisch program, dat in zijn geheel tot uitvoering komt, en het ziet er soms naar uit, dat het ook het enige programpunt is, welks toepassing ernstig genomen wordt. De andere groepen der bevolking laat men ongestoord in hun nastreven van materiële welvaart en overvloed. Men kan een enkele maal een bankier of industrieel hard aanpakken, zoals ook in het kapitalisme de individuele kapitalist, die de perken te buiten gaat, met den strafrechter in aanraking komt, maar de honderden en honderden bezitters, bankiers, fabrikanten, die zich zelf bevoordeeld en het volk uitgezogen hadden, worden ongemoeid gelaten, terwijl de honderden arbeidersleiders, die in dezelfde periode, zelfs als zij zichzelf bevoordeeld hadden — wat slechts met betrekkelijk weinigen het geval is — toch altijd in de eerste plaats lotsverbetering der kleine luiden (d.w.z. van de meerderheid van het volk) nagestreefd hadden, meedogenloos worden vervolgd. De hogere ambtenaren en militairen laat men, in meerderheid, ongemoeid, men moedigt de kleine burgerij en de boeren, de ambtenaren en de intellectuelen, aan bij hun streven, hun oude standspositie te handhaven, terwijl het toch vaststaat, dat het streven van al die groepen was, materiële voordelen te behalen ten koste van anderen, en individuele verbetering der materiële positie te verkrijgen ten koste van de groepsgenoten. Er behoeft waarlijk niet gewezen te worden op de nieuwe bonzenkaste met haar grof-materialistische uitspattingen (type Goering), om aan te tonen, dat de vijanden van het materialistische socialisme, als ze de macht veroverd hebben, niet vies zijn van wat ze in anderen zo misdadig vonden. Het feit is er nu eenmaal, dat grote delen van de heersende klasse instinctmatig met het fascisme sympathiseren, omdat ze er de beweging in zien, die het arbeidersmaterialisme en arbeiders-egoïsme zal vernietigen, om zo alle belemmeringen weg te nemen voor materialisme en egoïsme van de groepen, die toch al altijd het beste deel van alle aardse genietingen hadden. Is dus het stelling nemen tegen het materialisme, zoals dat van fascistische zijde met zoveel nadruk geschiedt, alleen maar huiche- larij? Of is er een bizondere reden om vooral het materialisme der socialistische arbeidersbeweging te bestrijden en dit zo gevaarlijk te achten, dat men het in de eerste plaats wil vernietigen, ook al moet men, om dit te bereiken, samengaan met andere groepen der bevolking en belangrijke concessies doen — naar men hoopt, van tijdelijke aard — aan het materialisme dier bondgenoten? Natuurlijk vindt men een goede portie huichelarij, zowel bij de vooraanstaande fascisten, voor wie het bezetten en behouden van machtsposities al het andere overheerst, als bij de grote massa der meelopers, voor wie de beweging nooit iets anders dan een middel om carrière te maken is geweest, maar noch die geslaagde machthebbers, noch die meelopers, bepalen het karakter der beweging in de periode van haar opkomst, als ze bezig is tot een macht te worden, omdat zij, beter dan de bestaande partijen, in staat schijnt te zijn een einde te maken aan de ellende en verwording der maatschappij; als zij dus de uitdrukking van een nieuw ideaal, de belichaming van een nieuwe hoop is. In die periode is de motor van het fascisme, haar stuwende en wervende kracht, het oprechte idealisme van een kern van mensen, die in het fascisme als levensleer geloven. Daardoor wordt het groot, en nog lang nadat het aan de macht is, teert het op het idealisme en de daaruit voortvloeiende werfkracht van dat eerlijke fascisme, op de verwachtingen die het verwekt heeft, op de hoop, die het bracht. Met dat overtuigde fascisme houden wij ons in de eerste plaats bezig, want zonder dkt was er nimmer een fascistische beweging geweest. En ieder onderzoek brengt ons nu tot het feit, dat juist die overtuigde fascisten in de socialistische arbeidersbeweging het grote gevaar, de bron van alle materialistische bederf zien. Eerst moet het „marxisme”, zoals zij het plegen te noemen, machteloos zijn gemaakt, en dan zal men het wel met de andere vijanden klaarspelen. Is dat zo verkeerd gezien, als men zich op het standpunt dezer fascisten stelt? Integendeel, het is een bewijs van hun scherp politiek instinct. Want in de eerste plaats is die socialistische arbeidersbeweging de enige werkelijke macht, onder al de tegenstanders van het fascisme. De socialisten, met hun milhoenen aanhangers, goed georganiseerd, gedisciplineerd, aaneengesloten, vormen een geweldig bloc, dat langzaam, maar onweerstaanbaar, opdringt naar de regering. Weldra zullen die socialisten de meerderheid van de kiezers achter zich hebben, het parlement beheersen, de regering in handen nemen en de staat naar hun inzichten, hun vervloekte, prozaïsche, nuchtere behaaglijkheidsleer, gaan inrichten. Wat is, vergeleken bij die socialistische stoomwals, de macht der kapitalisten? Weinig in getal, algemeen gehaat en veracht, bestaan zij nog slechts door de steun van een aanhang, door traditie en traagheid bijeengehouden, zonder de bezielende kracht van een wereldbeschouwing, terwijl de socialisten toch in ieder geval hun wereldbeschouwing hebben. De aanhang dier kapitalisten bestaat voor een belangrijk deel uit arbeiders, die nog in de ban der oude godsdiensten staan, doch die in steeds meerdere mate de onverenigbaarheid van hun godsdienst met het kapitalisme gaan ontdekken, en zich steeds meer in de richting van een gematigd hervormingssocialisme gaan wenden, tot bondgenoten van de reformistische socialisten worden. En de andere, nog belangrijkere steun van de kapitalisten, zijn de middengroepen: kleine boeren, winkeliers, eigen baasjes, de mensen van de tussenhandel, ambtenaren, kantoorbedienden, toezichthouders, ingenieurs, artsen, uitoefenaars der vrije beroepen e.d. De middengroepen, die in verzet beginnen te komen tegen het kapitalistische beheer en die, ondanks hun instinctmatige afkeer van het socialisme, toch misschien ten einde raad het met de socialisten zouden proberen en die in ieder geval onbetrouwbaar beginnen te worden voor de bestaande orde. Onder die omstandigheden kan men de schouders ophalen voor de kapitalisten. Hun uur heeft geslagen en het enige belangrijke is: wie zal hun opvolger zijn? Het antwoord moet dan luiden: de socialisten. En wel, in alle enigszins beschaafde en industrieelontwikkelde landen, de gematigde hervormingssocialisten. Zij, deze reformisten, worden dan ook door de fascisten als het eigenlijke gevaar gezien. Ook al zullen de fascisten in vele gevallen, ter wille van de propaganda en het demagogisch effect, het spook van het bolsjewisme, van het revolutionaire socialisme, oproepen en zich als redders der maatschappij van het revolutionaire gevaar presenteren, in werkelijkheid weten ze heel goed, dat dit bolsjewisme — dat ze ongetwijfeld óók verafschuwen, wat z’n strekkingen betreft, al hebben zij een zekere sympathie voor de revolutionaire methode ervan — nergens in Europa een ernstig gevaar is en slechts als parasiet op de sociaal-democratie leeft en zo zelfs, ongewild, een bondgenoot van het kapitalisme en fascisme is. Het echte gevaar is dus de sociaal-democratie; en als die de macht in handen krijgt en de maatschappij naar haar ideeën gaat omvormen, dan gebeurt wat de fascisten het afschuwelijkst vinden, dan krijgen we een wereld met slechts één ideaal: het geluk, dat wil zeggen het comfort, het rustige, tamme leven der overgrote massa; de heerschappij der middelmatigheid; een wereld die zou zijn als de toekomst die de grote, miskende Franse filosoof Coumot als onafwendbaar meende te zien, een wereld, die zou zijn als „één grote plas, vuil, gebruikt water”. En dat ellendige perspectief van een wereld zonder fantasie, zonder verrassingen, zonder avontuur, zonder spanningen, een uitgedoofde, zelfgenoegzame wereld, waartegen de fascisten zich met alle macht en alle middelen weren, is niet zo maar een kwaadaardig verzinsel, opzettelijk door anti-socialisten geconstrueerd. Neen, men moet erkennen, dat vele van de beste vertegenwoordigers der midden-klasse, die gaarne bereid zijn, met het kapitalisme te breken, weigeren samen met de socialisten op te trekken, omdat zij de utilitaristische maatschappelijke idealen der socialisten nog afschuwelijker vinden dan de wereld van het kapitalisme. Want hoezeer het kapitalisme ook, naar de woorden van het „Communistisch Manifest”, „de heilige ontroering van de vrome dweepzucht, van de ridderlijke geestdrift, van de kleinburgerlijke weemoed, (heeft) verdronken in het ijskoude water der zelfzuchtige berekening”, hoezeer het ook alle betrekkingen tussen de mensen „verzakelijkt” heeft en alle geestelijke uitingen tot „waren” heeft gemaakt, tot de felle verontwaardiging (lang vóór Nietzsche en Moeller van den Bruck) van Carlyle niet alleen, maar ook van Marx — het kapitalisme heeft, juist door zijn chaotische aard, ruimte open gelaten voor de ontplooiing van bijzondere eigenschappen en bizondere mensen. Het zal veel, ja, het meeste van wat groot en edel en schoon is, vernielen, maar het zal toch soms iets ervan de kans geven om uit de worsteling met de wereld zegevierend omhoog te komen. Het legt in het gewone leven maar één maatstaf aan: die van het geld. Maar het heeft in de harten van de besten, ondanks alles, andere verlangens en andere maatstaven moeten laten bestaan. De socialisten nu, ontkennen, dat zij een maatschappij zouden nastreven, waarin de grauwe middelmatigheid zou heersen; zij spreken over een wereld, waarin, voor het eerst, de kunsten en wetenschappen geëerd zullen worden, waarin alle gaven zich zullen kunnen ontplooien, omdat de zorg voor het naakte bestaan zal zijn verdwenen. Door onze regeling van de economie, zeggen de socialisten, verlossen wij de maatschappij van al die materiële gevaren en bedreigingen, die thans de geesten beheersen en vernietigen, en wij maken dus de geest vrij, zodat wij in wezen niet de materialisten zijn, waarvoor we doorgaan, doch de enige werkelijke idealisten en spiritualisten. Maar het zijn juist de groepen, die zich het meest met de geestelijke dingen bezig houden, die weigeren geloof te hechten aan de verzekeringen der socialisten, hoe vaak ook herhaald. Dergelijke verzekeringen, zo zeggen de tegenstanders van het socialisme, worden, misschien te goeder trouw, gegeven door de intellectuelen uit de socialistische beweging. Maar de massa hunner aanhangers en volgers voelt in het geheel niets voor die idealen, en die massa, de grote proletarische massa, zal haar stempel drukken op de toekomstige maatschappij. Want Uw socialisme is een arbeiders-socialisme en Uw strijd is een klassenstrijd, die ten doel heeft, de arbeidersklasse tot heersende klasse te maken. En waar gij spreekt van een klassenloze samenleving, daar wil dat zeggen, dat al de andere klassen, voor zover zij niet vernietigd en uitgeroeid worden, moeten opgaan in de arbeidersklasse, zich aanpassen bij haar geestelijke snit en haar geestelijke behoeften. En wat willen deze arbeiders, die voor U, marxisten, voor U, arbeiders-socialisten (die misschien niets van het marxisme wilt weten en U niet eens „socialist” noemt, doch alleen maar „arbeiderspartij”) de normale mens vertegenwoordigen? Wat zij willen, is reeds gezegd in Nietzsche’s „Zarathustra”, daar, waar gesproken wordt over de „laatste mens”. Men herinnert zich, hoe Zarathustra probeert, de massa aan het verstand te brengen, hoe walgelijk een wereld is van kudde-mensen, met kudde-idealen, en hoe dan, terwijl hij bezig is, het kudde-geluk te schilderen, de menigte uitroept: „Geef ons dat geluk, breng ons in de wereld van de vreedzame kudde en hou je dwaze idealen voor jezelf.” — Zó is de werkelijkheid. Het volk wil niets anders, dan een vreedzaam kudde-bestaan en als dat volk de heerschappij krijgt, en de gewone man „de maat aller dingen” wordt, dan zal de dictatuur van de middelmaat, de dictatuur van het geluk, de wereld onbewoonbaar maken, voor allen die geen genoegen kun nen nemen met het moeras en met de stilstand. De hele leer van de klassen-strijd echter, moet ertoe leiden, dat een bepaalde klasse, vermoedelijk de talrijkste en het meest tot aaneensluiting en gemeenschappelijk optreden geaard zijnde klasse, die der arbeiders, de heerschappij gaat uitoefenen. Vóór we echter nader gaan onderzoeken, waarom zoo’n heerschappij onaanvaardbaar is, moeten we nagaan, in hoever het verzet der fascisten tegen de klassenstrijd-gedachte, nog een andere zin heeft dan een bevestiging dier gedachte. Een bevestiging van de klassenstrijd-gedachte is het, als men haar bestrijdt, omdat men niet de arbeidersklasse, doch een andere klasse aan het bewind wil laten blijven of brengen. Wie zegt (of, zoals het meestal is,, niet zegt, maar wèl denkt) dat niet de arbeiders moeten heersen, doch de fabrikanten, de bankiers, de grond-bezitters, benevens de hogere ambtenaren en hun aanhang, die staat evenzeer op het klassestrijd-standpunt als de marxistische socialist. En wie beweert, dat de Staat of het Volk boven de klassen staan, gebruikt deze uitspraken meestal slechts met het doel, de autoriteit van de Staat en de gevoelens van vaderlandsliefde, voor eigen standje te benutten, en de machtspositie der eigen klasse erdoor te versterken. Men ziet dus, dat de klassenstrijd-gedachte veel meer verbreid is dan men in het algemeen wil doen voorkomen. Als men de socialisten verwijt, dat zij die gedachte propageren, en dat zij klassenhaat prediken, dan is dat in de meeste gevallen slechts een demagogische uiting van gehuichelde verontwaardiging. Een onderzoek naar de geldigheid of onjuistheid van de klassenstrijdgedachte is dit echter niet. En toch is zo’n onderzoek nodig, wil men tot een behoorlijk oordeel over de maatschappelijke strijd en de positie der twee grote tegenstanders, socialisme en fascisme, komen, en nagaan, of en in hoever het protest der fascisten tegen de klassestrijd, nog andere en betere grondslagen heeft dan een gemaskeerde klasse-positie. In een polemiek, die ik enige jaren geleden met Trotski had en waarin ik de formulering „dictatuur van het proletariaat” aanvocht, omdat er in werkelijkheid nooit iets van die aard bestaan heeft en bestaan kan, daar er in feite alleen sprake is van een „dictatuur der socialisten”, een dictatuur, uitgeoefend door de aanhangers van de socialistische idee, met het doel die idee te 3 verwerkelijken, antwoordde Trotski, dat een dergelijke opvatting de fundamenten van het marxisme aantastte en het socialisme weer zou terugwerpen naar het voor-wetenschappelijk utopistisch stadium. Het was dwaasheid, nog eens opnieuw de juistheid van de klasse-theorie te willen onderzoeken, want die stond reeds sedert lang vast. Ze was geenszins een socialistische of marxistische uitvinding, doch ze was door Marx overgenomen van de burgerlijke, liberale denkers en staatslieden, vooral van de Franse geschiedschrijvers, die de ontwikkeling der maatschappij en de oorzaken van de Franse revolutie hadden onderzocht, zoals Guizot, Mignet, Thierry en Thiers. Natuurlijk is het volkomen juist, dat het niet de theoretici van het socialisme, doch de theoretici van de bourgeoisie zijn, die de ontdekking hebben gedaan, dat de maatschappij in klassen gespleten is en dat de strijd der klassen door de gehele geschiedenis heen loopt. Krassere formuleringen inzake de klassenstrijd, dan men bij Adam Smith, Turgot en Necker aantreft, openhartiger uitlatingen omtrent- de klassen-onderdrukking, die de bezitters op de niet-bezitters moeten uitoefenen, vindt men in de hele socialistische literatuur niet. En de burgerlijke schrijvers onzer dagen, die de socialisten hun klasse-dogma en het zaaien van klassehaat verwijten, vergeten, dat de bourgeoisie zélf, toen ze nog in haar opkomst was, de theorie van de klassenstrijd heeft gesmeed. Dit alles was ons natuurlijk bekend. Maar het feit, dat een theorie oud is, en dat ze al door de bourgeoisie is opgesteld, moge voor Trotski een afdoend bewijs voor haar juistheid zijn, voor mij is dat in het geheel niet het geval. Ik ontken niet, dat het voor iemand met systematiserings-talent mogelijk is, alle historische verschijnselen te rangschikken met de klassenstrijd-gedachte als leiddraad. Maar men kan het bijvoorbeeld ook doen met de rassenstrijd-gedachte als leidend beginsel. En er zijn nog een tiental andere mogelijkheden om een wetmatigheid, een rythme, een dialectiek, een evolutie, een polariteit of waar ge nog verder trek in hebt, in de geschiedenis te ontdekken. In al die gevallen komt men tot een „verklaring” der geschiedenis, die in werkelijkheid niets anders is dan het verarmen der historische realiteit tot een paar banaliteiten, die overigens geen andere zijn, dan degene die men bij het begin van het „onderzoek” overal binhengesmokkeld heeft. En ik geloof, dat Marx dit gevoeld heeft, toen hij in 1877 den Russischen socioloog Michaïlowsky schreef: „Niemals aber werden wir im stande sein, die Lösung vermittels eines überal passenden Schlüssels („passé partout”) zu finden, etwa in der Gestalt einer allgemeinen geschichtsfilosofischen Theorie, deren höchstes Verdienst darin bestehen würde, so zu sagen, überhistorisch (suprahistorique) zu sein”. Intussen heeft dit inzicht Marx niet belet om in het,,Communistisch Manifest ,dat van 1847 is, de stelling te poneren: „De geschiedenis van alle samenleving is tot dusver een geschiedenis van klassenstrijd”, een stelling, die reeds in een latere editie moest worden beperkt tot de samenleving, die op het „oer-communisme” gevolgd zou zijn (en wier grens aan de andere kant vanzelfsprekend bij het nieuwe communisme lag), en die, bij nader onderzoek, ook door Marx niet meer gehandhaafd kon worden in de eenvoudige vorm, waarin hij ze, juist voor de moderne tijd (het „kapitalisme”) wilde toepassen. Immers in dat „Manifest” heet het nog: „Echter onderscheidt ons tijdvak, het tijdvak van de bourgeoisie, zich hierdoor, dat zij de klasse-tegenstelling vereenvoudigd heeft. De gehele maatschappij splitst zich meer en meer in twee grote, onderling vijandige kampen, in twee grote, rechtstreeks tegenover elkander staande klassen: bourgeoisie en proletariaat”. *) Maar zodra Marx tot een concreet onderzoek van een stuk tijdgeschiedenis moet overgaan (b.v. de ontwikkeling in Frankrijk van 1848—1852) kan hij reeds niet meer met z’n twee klassen volstaan, maar moet hij de zelfstandige kleine producenten, de handwerkers, de boeren, de renteniers, de kooplieden, als „tussenklassen of „middenklassen” een rol van betekenis laten spelen. En als hij een van die „middenklassen”, de boeren, nader bekijkt, zoals in de terecht beroemde brochure over de staatsgreep van die Bonaparte, die Napoleon III zou worden, dan verdeelt hij haar weer onmiddellijk in onder-afdelingen:groot-grondbezitters, kleine boeren, pachters, land-arbeiders, ieder met bizondere belangen, die een bizonder optreden tengevolge hebben. Doch het is niet onze bedoeling, hier de ontwikkeling van het *) Terecht wijst b.v. H. Cunow erop, dat Marx niet altijd een voldoend scherpe onderscheiding maakte tussen „proletariaat” (de bezitlozen uit alle mogelijke klassen) en de „arbeidersklasse” d.w.z. allen, die alWn hun arbeidskracht bezitten en die aan de kapitalisten verkopen. begrip „klasse” bij Marx en de marxisten na te gaan, noch te onderzoeken, hoe andere sociologen het klasse-begrip zien. Wat wij willen nagaan, is: Kan men het klasse-begrip, hetzij in de wetenschap, hetzij — en dat is voor ons de hoofdzaak — in de maatschappelijke actie, in de politiek, op enigerlei nuttige wijze gebruiken. Is het wat meer dan een van die begrippen, die voor „verklaringen” plegen door te gaan, doch die in werkelijkheid het vinden van afdoende verklaringen beletten, en die alleen een oorkussen voor de denkluiheid zijn? Men kan zich van deze vraagstukken natuurlijk op een heel goedkope manier afmaken, als men de „methode” gebruikt van de Russische marxist Bucharin, die in zijn „Theorie des historischen Materialismus” (blz. 334), een boek, waarin het trouwens van enormiteiten wemelt, de volgende ontdekking doet: „Die Theorie von L. Gumplowicz und F. Oppenheimer über den Ursprung der Klassen aus der ausser-oekonomischen Gewalt übersieht den Unterschied zwischen der abstrakten Theorie der Gesellschaft und dem konkreten Verlauf der historischen Ereignissen. In der wirklichen Geschichte war die Rolle des ausser-oekonomischen Gewalt-anwendung (Eroberung) sehr gross und beeinflusste den Prozess der Klassenbildung. Aber bei einer rein theoretischen Untersuchung muss man davon abstrahieren”. Ongetwijfeld krijgt men op deze wijze mooie „begrippen” en „wetten”, die echter het nadeel hebben, noch te verklaren, hoe de werkelijke maatschappij zich ontwikkeld heeft, noch enig inzicht te geven in de maatschappelijke gebeurtenissen van heden of morgen. Waarbij dan nog de kleinigheid komt, dat een „klasse”, zoals bij Gumplowicz, die de rassenstrijd als de hoofd-drijfkracht der geschiedenis ziet, een geheel ander ding is dan een „klasse” bij Guizot of Marx. Zoals bekend verondersteld mag worden, lag het in het voornemen van Marx, nader uiteen te zetten, wat eigenlijk een klasse was, maar verder dan het begin van het hoofdstuk, waarin hij deze kwestie wilde behandelen, is hij nooit gekomen; het is het laatste hoofdstuk van zijn onvoltooide hoofdwerk „Das Kapital”. Een van zijn leerlingen echter, die in dien tijd nog algemeen als de erkende voortzetter en verklaarder van het marxisme werd beschouwd, Karl Kautsky, heeft in 1903, in het tijdschrift „Die neue Zeit”, gepoogd te bewijzen, dat klassenvorming en het ont- staan van klassenbelangen in laatste instantie op de positie in het productie-proces berusten. Zijn redenering laat echter in werkelijkheid de totale onmacht van een dergelijke beschouwingswijze zien. „De grondrente van de grondbezitter’', zegt hij, „kan bij een gegeven grootte van het nationale inkomen slechts vergroot worden, óf op kosten van het arbeidsloon, óf op die van de kapitaalswinst — de belangen van den grondbezitter staan dus in tegenstelling tot die van den loonarbeider en van den kapitalist. Daarentegen stijgt de grondrente van den landbezitter niet ten koste van de grondrente der andere grondbezitters. Integendeel, het stijgen van de grondrente of van de daarmee samenhangendé bodemprijs van de ene soort grond, heeft ook een stijgen van de grondrenten en landprijzen van de andere stukken grond tengevolge”. Hij redeneert nu op dezelfde wijze over de arbeidersklasse, die in boekdrukkers, metaal-arbeiders, textielarbeiders, etc. verdeeld is, maar wier loon als geheel niet stijgen kan, dan ten koste van kapitaal of grondbezit, terwijl daarentegen het stijgen van de lonen van één der arbeidersgroepen ook het stijgen van de lonen der andere groepen tengevolge heeft. En hij concludeert dan: „Nu zien wij reeds, wat de afzonderlijke klassen vormt. Het is niet alleen de gemeenschappelijkheid van de inkomstenbron, maar ook de daaruit volgende gemeenschap van belangen en de gemeenschappelijkheid van de tegenstelling tot de andere klassen, van welke iedere ernaar streeft, de bronnen van inkomsten van de andere te verkleinen, om de hare rijkelijker te doen vloeien.” Het is al erg genoeg, dat zo iets in 1903 neergeschreven kon worden en als „wetenschap” kon doorgaan — erger is het nog, dat Kautsky het in zijn hoofdwerk, „Die materialistische Geschichtsauffassung” (deel II, blz. 9 e.v.), herdrukt, zonder ook maar één van die fouten te corrigeren, waarvan het fragment wemelt. Dat men in 1903 nog niet bemerkt had, dat de klassentegenstellingen in Duitsland niet belet hadden, dat het groot-grondbezit voortdurend als bondgenoot van de kapitalisten was opgetreden, waarbij de kapitalisten een deel van hun winst hadden moeten opgeven om de steun der agrariërs te kopen, zodat dus andere factoren bestonden, sterker dan de klassen-tegenstellingen, dat is niet aan te nemen, want de dagelijkse politiek in Duitsland werd door dit feit beheerst; en in hun propaganda wezen de sociaal-democraten onophoudelijk op het onzalige bondgenoot- schap van Jonker en Groot-industrieel. Maar daaruit de conclusie te trekken, dat de „klasse” niet de beslissende factor is, dat was te veel voor de mensen, die er trots op gingen, een „wetenschappelijke” politiek te voeren. Dat het uitgangspunt van Kautsky, de „gegeven grootte van het nationale inkomen” het reeds mogelijk maakte, dat de „klassen” zich zouden verbinden om het nationale inkomen ten koste van andere naties te vermeerderen en dat in zo’n geval de „natie” boven de „klasse” zou blijken te staan, dat lag inde redenering van 1903 opgesloten; het werd in 1914 tot een feit, maar nog in 1927 negeert Kautsky het in zijn theorie van de „klassenstrijd” als de motor der geschiedenis.” Kautsky merkt niet eens, dat hij eigenlijk een pleidooi voor samenwerking der klassen levert (een samenwerking, die door het fascisme later als programpunt zou worden gesteld tegenover het „klasse-egoïsme” der arbeiders), want in plaats dat de klassen elkaar bestrijden, kunnen ze veel beter het nationale inkomen vergroten, op vreedzame wijze liefst, waardoor ze allen profiteren van de gestegen welvaart. Er is dus samenwerking tussen de drie klassen mogelijk, er kan een bondgenootschap zijn tussen twee dier klassen tegen de andere (b.v. van arbeiders en kapitalisten tegen groot-grondbezit!), waardoor voor de samenwerkende klassen als het ware de helft van de klassenstrijd wegvalt, en ten slotte is het natuurlijk in het geheel niet juist, dat de klassen in hun totaliteit als klassen reageren. De tegenstellingen tussen groepen in éénzelfde klasse kunnen veel groter zijn, dan de tegenstellingen van zo’n groep met een andere klasse. En hiermede behoeft niet slechts bedoeld te worden de tegenstelling tussen groepen, die men eventueel als onder-klassen zou kunnen definiëren, b.v. bij de grondbezitters: het grootgrondbezit en de zelfstandige kleine boeren — om van de pachters maar te zwijgen — of bij de kapitalisten: de groot-industrie en de klein-industrie, de banken, het handelskapitaal, de industrie van productie-middelen en die van consumptie-middelen, de exportindustrie en die van de binnenlandse markt. Maar bij het grootgrondbezit kan ook nog een tegenstelling aanwezig zijn tussen tarwe-, rogge-, en suikerbieten-boeren, bollenkwekers, tuinders. Bij de groot-industrie zijn, in dezelfde groep, de belangen van kolen en electriciteit, van ijzer en aluminium, van baksteen en beton, enz. enz., bij tijd en wijle onverenigbaar, nog afgezien van de tegenstellingen, consumptie, productie, binnenlandse- en buiten- landse markt, e.d., waarop we reeds wezen. Boven het klassebelang gaan in zulke gevallen het belang van de groep, van de onder-groep, van het individu — indien men de economische positie als doorslaggevend zou beschouwen. En bij de arbeidersklasse is het niet anders. Hoe kinderlijk is de redenering van Kautsky, dat het stijgen van de lonen van de ene groep arbeiders ook dat van de andere ten gevolge zal hebben en dat dus in de loon-positie der arbeiders de grondslag van hun klasse-eenheid ligt. Alsof het niet mogelijk ware, de lonen van de ene groep arbeiders te verhogen ten koste van de andere groepen. Waar blijft die klasse-grondslag als b.v. de arbeiders in de grafische vakken, of in de diamant-industrie, of in het bouwbedrijf met hun werkgevers overeenkomsten aangaan, waardoor zo’n bedrijf een gesloten bedrijf zou worden, dat z’n eigen welvaart zou nastreven ten koste van de buitenstaanders? Men kan zeggen: dat is niet mogelijk, als het in alle bedrijfstakken geschiedt, want dan ontstaat een nieuw evenwicht. Maar in de eerste plaats ontstaat dat evenwicht niet op de grondslag der klassen, maar op die der nieuwe belangen-groepen, die we „corporaties” zouden kunnen noemen. En in de tweede plaats ligt hier de mogelijkheid van een vereniging der sterkste corporaties, die hun wil opleggen aan de zwakkere, waarbij dus een nieuwe overheersing ontstaat, die dwars door de oude klasse-scheidingen heen loopt. Dit alles bewijst voldoende, dat men, uitgaande van het marxistische klassen-schema, tot allerlei moeilijkheden kan komen, die telkens weer het bestaan van krachten, buiten dat schema gelegen, in herinnering brengen. Dit is zo voor de hand liggend, dat marxisten met enige werkelijkheidszin dit ook erkennen moeten. Zo zegt Cunow in zijn boek: „Die marxsche Geschichts-, Gesellschafts- und Staatstheorie” (verreweg de beste beschouwing die er van marxistische zijde over deze dingen bestaat) heel duidelijk (dl. II, pag. 69): „Die Klasseninteressen und -Motive sind keineswegs das allein Entscheidende. Der heutige Mensch gehort nicht nur einer Klasse an — manchmal, wie vorhin dargelegt wurde, auch mehreren x) — er ist zugleich mitglied eines Staates, einer Nation, eines Berufes, einer ) Op deze „complicatie”, dat een arbeider tegelijkertijd grondbezitter kan zijn, etc. etc. hebben we nog niet gewezen. Ook zonder dat is de theorie al aanvechtbaar genoeg. Religionsgemeinschaft u.s.w. und ist als solches auch mehr oder weniger durch Staats-, National-, Berufs-, Religionsinteressen beeinflusst, die mit den Klassen-Interessen mannigfach kollidieren können. Zudem hat er selbstverstandlich auch als Individuum seine besonderen individuellen Interessen.” En nog sterker drukt Marx zélf zich uit, waar hij, in het reeds genoemde, onvoltooide hoofdstuk, spreekt over de „unendliche Zersplitterung der Interessen und Stellungen, worin die Teilung der gesellschaftlichen Arbeit die Arbeiter wie die Kapitalisten und Grundeigentümer spaltet”. Dat is alles heel juist, en men kan met Cunow accoord gaan, als hij zegt (t.a.p. blz. 76), dat het maatschappelijk leven als het ware de resultante is van een samenwerken en op elkander botsen van allerlei belangen, van welke sommige op een bepaald oogenblik in het bijzonder op de voorgrond treden. Maar als wij dat aanvaarden, tot welk resultaat komen wij dan? Bij Cunow zélf, het ene ogenblik, tot de conclusie, dat de belangenstrijd in de maatschappij niet alleen klassenstrijd is, maar dat de klassenstrijd niet „zoals dat vroeger gebeurde in zijn betekenis voor het historische-worden volkomen over het hoofd gezien” mag worden, en dat men niet, zoals b.v. Masaryk in zijn bekende boek over en tegen het marxisme x) alle strijd, zonder nauwkeurige onderscheiding, als „belangenstrijd” of „sociale strijd” mag samenvatten. Marx zou dus een nauwkeuriger onderscheiding geëist hebben, meent Cunow. Dat zou een even juiste, als bescheiden eis geweest zijn. Maar de methode om hiertoe te geraken is wel heel zonderling, want in het overgrote deel van zijn theoretisch werk, verwaarloost Marx juist al de andere soorten van strijd, behalve de klassenstrijd, zodat van een bepalen der verschillende krachten en hun sterkte geen sprake is — er is alleen maar „de klassenstrijd”: hoe moeten we dan ontdekken, wat de betekenis van de rest is? Doch ook Cunow is niet altijd zo bescheiden en zo wetenschappelijk, want één regel van tevoren, op dezelfde bladzijde 77, zegt hij, dat de bedoeling van Marx’ uitspraak, dat alle geschiedenis er tot dusver één van klassestrijd geweest is, wel niet is, dat er i) ()Die filosofischen und soziologischen Grundlagen des Marxismus”, het boek, waaraan de hoüandse Marxbestrijder, Prof. Treub, het grootste deel van z’n wijsgerige en sociologische argumenten heeft ontleend, of ... . pogen te ontlenen. óók geen andere strijd geweest zou zijn, maar wèl, „dat de klassenstrijd de belangrijkste rol gespeeld heeft en zijn stempel op het politieke leven gedrukt heeft.” Inderdaad, dat is voor het minst de bedoeling, èn bij Marx, èn vooral bij de epigonen. De theoreticus Marx (en niet de historicus en politicus, die te veel werkelijkheidszin aan den dag legde om zulke fouten te begaan), poneerde de stelling, dat al de andere krachten, zo ze al niet zó onbelangrijk zijn, dat ze verwaarloosd kunnen worden, toch in ieder geval volkomen overheerst worden door de alles dominerende kracht van de klassenstrijd. Maar ziehier nu juist, wat bewezen moet worden. Erkent men, dat er in de wereld nog andere belangen zijn, dan die van de klassen, dan moet men aantonen, dat die klassenbelangen sterker zijn, dan al de andere. We hebben boven gezien, hoe Kautsky dit poogde te doen, en hoe jammerlijk z’n betoog mislukte. Dat kan ook niet anders, want het behoren tot eenzelfde klasse legt ternauwernood enige band tussen de mensen. Als men niets anders met elkaar gemeen heeft, dan dat men „ook loon ontvangt” en „ook geen grond en geen arbeidsmiddelen heeft”, dan is dat toch moeilijk te beschouwen, als een voldoende grondslag voor politieke samenwerking. Men kan nu zeggen, dat zij, die tot de arbeidersklasse behoren, veel meer met elkaar gemeen hebben, dan het feit, dat ze loonontvangers zijn; bij voorbeeld, dat ze in hun overgrote meerderheid nagenoeg gelijke, een slechts bescheiden bestaan waarborgende, lonen ontvangen. Maar als men dit aanvaardt (en daardoor vermijdt, dat Greta Garbo en Mr. Raskob, die hun arbeidskracht tegen een milhoeu dollar per jaar aan de film- of auto-kapitalisten verkopen, tot dezelfde klasse gerekend worden,als de ongeschoolde arbeider, die geen twintig gulden per week haalt), dan heeft men reeds een andere maatstaf aangelegd, n.1. die van het levenspeil. Inderdaad bestaat er tussen mensen van ongeveer hetzelfde levenspeil een zekere mogelijkheid van overeenstemming, en, als die mensen dan ook nog hetzelfde soort werk verrichten, dan zijn er twee belangrijke punten van aanraking. Maar wie zich hierop baseert, moet direct erkennen, dat er b.v. tussen de langdurig werklozen, wier levenspeil een stuk beneden dat van den gemiddelden arbeider ligt en die in het geheel geen werk meer verrichten, en de werkende arbeiders, een aanzienlijk verschil is. Terwijl tussen de ongeschoolde en geschoolde arbeiders en ook weer tussen de geschoolde arbeiders en de toezicht houdende arbeiders en technici, eveneens belangrijke verschillen bestaan. Toch zou een verdeling van de maatschappij in sociale groepen van ongeveer gelijke inkomen en gelijke werkzaamheid, ofschoon reeds veel beter dan de klassen-indeling, nog slechts ten dele een inzicht in het werken der maatschappelijke krachten kunnen geven. Immers, de persoonlijke aanleg1), het gezinsleven, de invloeden van volk en staat, van godsdienst en opvoeding door school, pers, e.d. en ten slotte de hele „cultuur”, waarin de mensen leven, vormen factoren, waardoor verbindingen kunnen ontstaan, die sterker blijken te zijn dan de bindingen van inkomen en werkzaamheid. Het levenspeil is ongetwijfeld een zeer belangrijk element, maar de levenssfeer is ten slotte bepalend. Men kan natuurlijk het „marxisme handhaven”, door zulke gevallen, als een Katholieke Partij, die kapitalisten, groot-grondbezitters, kleine boeren, middenstanders, fabrieksarbeiders, samenbindt door religie en kerk; een Socialistische Partij, die middenstanders, boeren en arbeiders bevat (verenigd door een socialistische of progressieve levensbeschouwing) een Fascistische Par- !) Sommige marxisten, die tevens aanhangers van Freud zijn, menen het marxisme te kunnen dienen door te beweren, dat de maatschappelijke klassen een bepaalde, vrijwel gelijkblijvende psychologie hebben, waardoor dan de psychologische factor geen zelfstandige en soms beslissende kracht meer zou zijn, doch altijd ondergeschikt zou zijn aan de klassepositie. De zeer bekwame en niet tot overijlde conclusies geneigde Erich Fromm neemt in z’n artikel „Die psycho-analytische Karakterologie und ihre Bedeutung für die Sozial-Psychologie” (Zeitschrift für Sozialforgriinnp 1932: blz. 253 e.v.) in alle ernst het standpunt in, dat „die für den Menschen der bürgerlichen Gesellschaft typische libidinöse Struktur -en dat is de grondslag voor zijn karakter en van zijn ideologieën, dus van zijn gehele voelen en denken- „durch eine Verstarkung der analen Libido-Position karakterisiert ist”. Bij de bourgeoisie vindt men het anale karakter, dat in het algemeen niet gunstig staat aangeschreven; het genitale karakter, dat veel nobeler, vrijer, minder krampachtig is, vindt men bij het proletariaat, maar ook bij de moderne groot-kapitalisten, want de verdere ontwikkeling van het kapitalisme heeft het bekrompen anale type op de achtergrond gedrongen en beperkt tot de verachtelijke kleinburgers. Helaas, voor Fromm en al degenen, die het „genitale" proletariaat reeds als een psychologisch hogerstaande klasse vereren, doen alle proletariërs hun uiterste best, zo snel mogelijk tot kleinburgers te worden, wat in vele gevallen ten dele gelukt en dan zeker aan hun kinderen geheel tij, die kapitalisten, boeren, middenstanders en hier en daar ook arbeiders in beweging brengt, en nog vele andere maatschappelijke bewegingen van allerlei aard, die dwars door alle of voor het minst dwars door een aantal klassen heengaan, als „uitzonderingen” op de marxistische regel te beschouwen, maar welke waarde heeft zoo’n regel, als de praktijk ons nooit iets anders laat zien, dan uitzonderingen, en als de regel nergens ook maar enigszins benaderd wordt? Een normaal mens zegt in zulke gevallen, dat een dergelijke regel, een dergelijke theorie, niet deugt, geen enkele wetenschappelijke of praktische waarde heeft, en gezien moet worden als wat ze in werkelijkheid is: een eerste poging om tot een beter begrip van verschijnselen te komen, in z’n tijd even verdienstelijk, maar thans evenmin houdbaar als b.v. de theorie van Linnaeus over de constante soorten, waarmee ze meer overeenkomst heeft, dan haar evolutionair of dialectisch uiterlijk zou doen vermoeden. Een historisch onderzoek wijst iets heel anders uit omtrent de bruikbaarheid van de klassenstrijd-theorie, dan gewoonlijk wordt aangenomen. Het blijkt dan, dat die theorie alleen bruikbaar is in een betrekkelijk ongedifferentieerde maatschappij, waar enige en al gelukt. We zijn dan getuigen van een wijziging van het genitale karakter in het anale karakter, maar wat is de karakteristiek van een anale klasse, die graag genitaal wil worden? Een dergelijke „psychologie” is volkomen overbodig; men kan in zoo’n geval beter alleen maar met „klassen” werken, wier hele optreden economisch bepaald is, al kan men in dat geval evenmin de verburgerlijking van het proletariaat, een verschijnsel, dat we in Engeland evengoed als in Rusland, in Amerika precies als in China waarnemen, verklaren. Als de psychologie slechts de afspiegeling der economische positie zou zijn, is ze in de sociologie en de politiek overbodig. Wie niet uitgaat van het ervaringsfeit, dat we in iedere maatschappelijke groep, ook in een zo kleine als het gezin, verschillende psychologische structuren aantreffen, zal nooit tot een bruikbare sociale psychologie komen. De taak van de sociale psychologie met betrekking tot de politiek kan geen andere zijn, dan na te gaan, hoe mensen van verschillende psychologische structuur in hetzelfde milieu, op gelijke of gelijksoortige verschijnselen reageren; na te gaan, waar en in hoever de levensomstandigheden, de psychologie beïnvloeden, en omgekeerd; en uit dit alles een gemiddelde pogen te vinden, dat het mogelijk maakt, zoveel mogelijk krachten rondom maatschappelijk waardevolle ideeën te verzamelen. Het zal dan blijken, dat die krachten uit verschillende klassen komen. Want dit blijkt reeds uit de empirische en pragmatische methode, die thans toegepast wordt: het werken van de politieke partij. bevolkingsgroepen van ongeveer gelijke sterkte aanwezig zijn. Daar wordt de strijd ten naaste bij tussen die groepen gevoerd en daar kan men, met enige inspanning, van klassenstrijd spreken. Maar boe meer we de tegenwoordige, uiterst gecompliceerde maatschappij naderen, des te duidelijker wordt het, dat de strijd om de macht niet tussen de groepen, maar in de groepen wordt uitgevochten. Niet de strijd tussen kapitaal en arbeid is het kenmerkende, maar de strijd tussen socialisten en fascisten om de meerderheid der bevolking (waarbij „meerderheid” niet alleen een kwestie van aantal, doch ook van positie in het economisch en organisatorisch raderwerk van maatschappij en staat is), is de zaak waarom het gaat. Het handjevol kapitalisten, groot-grondbezitters, grote renteniers e.d. speelt hierbij slechts een ondergeschikte rol; de strijd wordt gevoerd in de grote massa, die zich uitstrekt van de hogere ambtenaren en vrije beroepen, via de kleine boeren en pachters, de winkeliers, tussenhandelaars, kantoorbedienden en ambtenaren, naar de beter betaalde arbeiders, de slecht betaalde industrie-arbeiders en land-arbeiders, tot en met de werkelozen. Volgens het marxistische schema zijn al die groepen niet-kapitalistisch. Maar alles gaat erom; wat kiezen deze niet-kapitalisten, het socialisme of het fascisme? Of, om het nog juister te zeggen: kiezen zij een wereld, die naar de gevoelens en inzichten der handarbeiders zal zijn ingericht, of een wereld, die naar de gevoelens en inzichten van middenstander en hoofdarbeider zal zijn ingericht? Deze strijd is er zeker geen van klassen, zij is er ook slechts ten dele een van groepen. Want wel volgt uit het voorafgaande, dat aan de ene kant de groep der intellectuelen plus kleine boeren, plus middenstanders staat, en aan de andere die der werkende en werkloze industrie-arbeiders, maar een deel der middenstand kiest partij voor het socialisme en een deel van de arbeiders en werklozen komt onder fascistische invloed. Deze situatie, hier in zeer grove trekken aangegeven, zullen we in de volgende hoofdstukken nog nader onderzoeken en daarbij dan vooral die groepen nauwkeuriger beschouwen, die jarenlang door politici en sociologen verwaarloosd werden, doch wier betekenis voor de geschiedenis der na-oorlogse periode moeilijk te overschatten is: de z.g.n. middengroepen. Voor nu willen we, na deze blik op de klassenstrijdtheorie, de betekenis ervan kort even samenvatten: de maatschappelijke strijd kan natuurlijk door geen zinnig mens ontkend worden. Het is een strijd om de macht, waarbij de bezitsfactor van overwegende betekenis is, omdat alle macht, wil ze van enige duur zijn, alleen met behulp van materiële productie kan worden uitgeoefend Men kan leven van roof, doch dan moet er iets te roven zijn, en dan moeten er dus groepen zijn, die produceren en beroofd worden. Houdt dat op, dan sterven rovers en beroofden. Men kan mensen tot arbeid dwingen door ze in een toestand van slavernij te brengen, maar ook in dat geval is de productie der slaven onmisbaar voor het leven der heren. Zonder productie geen leven, en zonder productie, die een zekere hoogte bereikt heeft, geen maatschappij, geen politiek, geen cultuur. Het is de onvergankelijke eer van Marx, dat hij op de onverbrekeüjke verbinding tussen de „vergeestelijkte” mens en deze aardse „materiële” dingen de nadruk gelegd heeft en daardoor een voortdurende contróle op alle fantasterij heeft gegeven. Deze algemene grondgedachte van het „historisch-materialisme” moet behouden worden. De fout begint pas, bij Marx zowel als bij de epigonen, zodra men een gesloten (en dan liefst nog „dialectsch”!) systeem ervan wil maken. Maar strijd om het bestaan, strijd om het voedsel en strijd om de macht zijn niet te scheiden in hun allereerste oorsprongen en stadia; doch wel degelijk naarmate we verder van die natuurtoestanden verwijderd raken. Want de gehele geschiedenis der mensheid, is niets anders dan het steeds toenemen van alles, wat buiten het naakte bestaan en het voedsel valt. De „cultuur is in haar oorsprong ongetwijfeld overbodigheid, luxe, overdaad, overvloeiend machtsgevoel, maar die overdaad is voor ons niet alleen hoofdzaak, doch ook noodzaak geworden; zonder haar verliest het leven, dat in wezen zinneloos is, de zin, die wij het gegeven hebben. En een zinneloos leven kunnen wij niet uithouden, nu we er ons eenmaal van bewust zijn, dat het leven geen andere zin heeft, dan deze: dat we het een zin geven, die de half-bewusten „God” en de bewusten „cultuur” noemen. Zo is dan de betekenis van de wil tot de macht, terwille van de mogelijkheden die de machtspositie biedt, mogelijkheden tot bevrediging van door de cultuur gewijzigde natuurgevoelens (ook de blonde bloedhelden van het Duitse fascisme, die hun machtsposities gebruikten om naar hartelust te kunnen drinken, dobbelen en coïteren, deden dit op een wijze, die ingewikkelder was dan de natuurlijke behoeftenbevrediging en die dus cultuur, neo- Germaanse cultuur genoemd mag worden) in de loop der geschiedenis steeds groter geworden. De strijd gaat niet om het bezit, maar om de macht, d.w.z. de mogelijkheid, het bezit op een bepaalde manier te kunnen gebruiken. Kijken we alleen naar bezit, naar betrekkingen tussen de mensen, die uit het bezit, of uit de productie van de directe levensbehoeften x) voortvloeien, dan zouden wij de maatschappij in een aantal groepen en onder-groepen kunnen verdelen, die we eventueel „klassen” zouden kunnen noemen. Maar we zien niet alleen een strijd tussen de economische groeps-belangen, we zien ook een strijd tussen culturele belangen, die weer tot een andere groepering der mensen leidt, een groepering, die lang niet altijd evenwijdig loopt met die volgens de economische belangen, en die dus de maatschappij als het ware verticaal doorsnijdt, terwijl de economische belangenstrijd het horizontaal doet. Er ontstaan dus maatschappelijke krachtvelden van een gecompliceerde structuur, die moeilijk te benaderen zou zijn, als we niet overal gemakkelijk te bestuderen uitgekristalliseerde lichamen vonden, die een weergave zijn van de maatschappelijke strijd: de partijen. Het feit, dat de partijen niet samenvallen met de gangbare klassenschema’s (en des te minder, naarmate we de partijen nauwkeuriger bestuderen en b.v. nagaan, wie de leidinggevende elementen zijn), is, voor de aanhangers van het klassen-dogma, één van die onverklaarbare dingen waarover ze half-geërgerd, half-verlegen pogen heen te praten, als ware de klasse een realiteit, de partij een bedenksel. Maar aangezien de partijen realiteiten zijn, en de maatschappelijke strijd zich altijd maar weer in en door partijen manifesteert en nooit door zuivere klasse-organisaties, moeten we wel tot de conclusie komen, dat de maatschappelijke strijd er niet !) Men kan het begrip „levensbehoeften” zo uitrekken, dat alles er onder valt, schilderijen, muziek, gedichten, etc. En dat doet Marx, als hij spreekt over de „maatschappelijke productie van het leven”, maar op die wijze verdoezelt men het verschil tussen de directe levensbehoeften (voeding, kleding, e.d.) en de indirecte, de eigenlijke cultuur. Marx past hier, en vaker, de bekende Hegeliaanse truc toe, de begrippen zo ruim en zo vaag te nemen, dat ze alles omvatten en men er dus ook alles mee bewijzen kan. Doch de wetenschap wil juist onderscheiden en verzet zich daarom tegen dergelijke, oncontroleerbare alles-omvattende vaagheden, die Hegel zelf, in z’n afwijzing van Schelling: „een nacht, waarin alle katten grauw zien” noemde. een is van „klassen , maar van, door ideeën verbonden groeperingen, wier bewuste uitdrukking de partij is. Deze door ideeën verbonden groeperingen, zijn belangen-groepen, die economische belangen en cultureel-emotionele belangen tot een nieuwe eenheid, een nieuwe „politiek” verenigen. En daarbij weegt niet het economische element het zwaarst, doch het cultureel-emotionele. Zelfs het klassenstrijd-marxisme, in zijn vulgairste epigonen-vorm, zoals het in Duitsland van ongeveer 1890 tot 1914 aan de orde was, en dat eigenlijk al het niet-economische als zelfbedrog, „ideologie”, beschouwde, zelfs dót moest in de harten en de hoofden van z’n aanhangers eerst tot een geloof, een heilsleer, een emotioneel cultuurbrok zijn geworden, vóór het zijn werking kon doen.*) Maar juist de wijze waarop het werkte, is van geweldige invloed geweest voor de verdere maatschappelijke ontwikkeling, niet alleen in Duitsland, maar nagenoeg in alle landen. Want overal, ook daar, waar men het marxisme als gesloten theorie van de hand wees, nam men zekere elementen eruit over. Men zou ze kunnen noemen: „economisme” en „arbeiderisme”. Zij samen omvatten nagenoeg de hele cultuursfeer van de proletarische klassenstrijd. In de hoofden van z’n gemiddelde aanhangers ziet deze leer er ongeveer als volgt uit: de groot-industrie is de belangrijkste van alle maatschappelijke krachten; al het andere is óf oude achterlijke rommel (handwerk, kleinbedrijf, boeren), óf overbodige franje (handel, distributie, administratie, intellectuelen), óf, tenslotte, parasitair gevaar (kapitalisten, de staat, de ambtenaren). Alleen de arbeiders in de groot-industrie zijn werkelijke productieve krachten. Die arbeiders zijn toekomstige heersers, die hun heerschappij dan ook aan de rest van het volk zullen opleggen (dictatuur van het proletariaat), waarbij ze bereid zijn, de hulp te aanvaarden van andere groepen, vooral een deel van de middenstand en de boeren en een aantal „overlopers”, uit het kamp der intellectuelen, indien deze lieden maar beseffen, dat de industriearbeider het hogere mensentype is, waartoe de niet-arbeider ‘) Zie ,hierover vooral: Gertrud Hennes: „Die geistige Gestalt des marxisüschen Arbeiters" en H. de Man: „De Psychologie van het Socia- MOT-na'' nimmer kan geraken. Intellectuelen en middenstanders worden geduld en gebruikt, zoals in de middeleeuwse maatschappij de Joden geduld en gebruikt werden, als ze onmisbaar waren, maar ze worden tevens veracht, en alle „afwijkingen”, alle „onzuiverheden” worden aan hun verderfelijke invloed toegeschreven. Alles, wat niet tot de productie van de directe levensbehoeften behoort, alles wat buiten de gezichtskring van de industrie-arbeider valt, is malligheid en bijgeloof. Alleen het nuttige en het aangename zijn toelaatbaar. Het nuttige, daaronder vallen dan de natuurwetenschappen, die voor de productie nodig zijn. Het aangename omvat ook de kunst, voor zover die de arbeiders amuseert of in een goede bui brengt. Maar wat daarboven uit gaat, is dwaasheid: geloof, schoonheid, volk, vaderland, morele waarden, cultuur. Internationalisme en solidariteit zijn nuttigheidsverbindingen om de concurrentie der arbeiders van andere landen en in het eigen land te voorkomen, maar met zulke reactionaire idolen als eer en trouw hebben die niets gemeen. Alle morele en ideeële begrippen zijn bedrog of kleinburgerlijk vooroordeel. Waar het om gaat is een vreedzaam, veilig, behaaglijk leven. Een eeuwige vrede en een aarde vol nijvere, welvarende mensen, met weinig leed en veel makke genoegens, en zo nu en dan wat prikkels en sensaties, die de algemene veiligheid nog sterker doen uitkomen. Ziehier ongeveer het toekomst-ideaal van de „gemiddelde mens”, die zich aan het eind van de vorige en in het begin van deze eeuw steeds meer deed gelden, en die reeds het ogenblik nabij zag, waarop Midden- en West-Europa dit ideaal zouden verwerkelijken, als de democratische massa tot parlementaire meerderheid zou zijn gegroeid en de regering zou gaan vormen. Men kan deze idealen burgerlijk of klein-burgerlijk noemen, maar ze zijn noch het een, noch het ander. Ze zijn juist typisch proletarisch: het zijn de idealen van allen, die zozeer in voortdurende materiële misère geleefd hebben, dat ze het verdwijnen van die misère als het einde van alle misère, als het bereiken van een heilstoestand moeten voelen. Dat er nog iets anders en iets meer zou kunnen zijn, beschouwen ze als een aanmatiging, die alleen de wel-doorvoede burger zich kan veroorloven. Dat men ontevreden zou kunnen zijn met hun ideaal van een warme stal en goed voer en een pretje op tijd, zien ze als een typische uiting van het bederf, waartoe de overdaad der bourgeoisie leidt. En de klein-burgers, die vaak materieel in even slechte conditie verkeren als de prole- tariërs, en die toch dat proletarische ideaal met verachting afwijzen, worden half met medelijden, half met haat, als de jammerlijke gekken gezien, die niet eens hun eigen belangen begrijpen. De betekenis van deze toestand is niet — zoals de bezittende groepen pogen te suggereren — dat men de proletarische idealen moet afwijzen en de grote massa van de bevolking in het dal van het gebrek moet laten blijven, omdat anders de alles-gelijkmakende volksheerschappij alle werkelijke beschaving en alle werkelijke idealen zou plattreden. Wie het zo ziet, wil het moeras laten bestaan, de zweren op het maatschappelijk lichaam met een laagje cultuurzalf overdekken, de ziekten bestendigen, waaraan wij allen ten onder moeten gaan. De werkelijke oplossing is: het beëindigen van de materiële ellende, onder leiding van degenen, die veranderingen in de economische structuur van de maatschappij noch als hoofdzaak, noch als doel zien, doch die bewust de cultuur boven de economie stellen, en die iedere poging om de proletarische idealen aan de maatschappij op te dringen, bewust en onverbiddelijk afwijzen. Maar dat is eerst mogelijk, als een organisatie aanwezig is, wier program het cultuur-socialisme is, en wier politiek zowel de kapitalistische, als de proletarische dictatuur afwijst. Waar echter een dergelijke politieke kracht van het cultuursocialisme ontbreekt, (en dat was het geval in de vorige en tot dusver ook in onze eeuw), daar moet, juist bij degenen, voor wie de cultuur alles is, bij degenen, die bereid zijn, allerlei ontberingen te dragen, als maar wetenschap en kunst en moraal en visioen behouden blijven en kunnen leven, de opmars van het democratische proletariaat en z’n aanhangers, een nog veel groter gevaar betekenen, dan het behoud van het kapitalisme. Heinrich Heine, die waarlijk geen vriend van de reactie en geen aanhanger van de heerschappij der geldzakken of der zwaarden was, doch een man van vrijheid en socialisme, heeft in bewogen woorden uitdrukking gegeven aan zijn angst voor de heerschappij van de communistische barbaren, puriteinen en gelijkmakers. Doch hoeveel groter nog moet de afkeer zijn, als men ziet, dat die gelijkmakers niet eens barbaren en puriteinen, doch vetgemeste dieren en vulgaire genieters willen worden. Als men dan de maatschappelijke strijd gadeslaat, dan beseft men, dat de formule „klassenstrijd” geen enkele oplossing geeft. Niet een strijd tussen een kleine klasse van uitbuiters en een grote klasse van onderdrukten, die een eind wil maken aan alle onderdrukking en aan alle klassen, is aan de orde. Neen, groepen van allerlei structuur strijden met elkaar, wisselen van front en van positie, naarmate zij hun belangen bedreigd achten of menen te kunnen doen zegevieren. En die belangenstrijd gaat niet alleen om economische zaken. Integendeel, voor velen is de economie een bijzaak, een ondergeschikt belang. En het hoofdbelang is een cultuur-ideaal, of dat nu het vaderland, de nationale eer, het zuivere bloed, de macht van de rede, de schoonheid, of de geboden Gods geheten wordt. Zeker, in tal van gevallen zijn zij, die over „idealen” zwetsen, niets anders dan huichelaars, die „God” zeggen en „dividend” bedoelen. Het marxisme heeft met z’n voortdurende verwijzing naar de economie onze ogen gescherpt voor dat soort huichelarij en daarmee goed werk gedaan, al is dat werk wel wat eenzijdig geweest, want ook bij het proletariaat en zijn organisaties werd vaak „ons heerlijk ideaal” gezegd en varkensvreugde bedoeld. Maar de gevallen, waarin ideële belangen de doorslag geven en zwaarder wegen dan materiële belangen, zijn legio. Men bedenke eens dat b.v. ook „het fatsoen”, dat waarlijk niet alleen bij de „kleinburgers”, maar ook bij de „proletariërs” van grote invloed is, in laatste instantie een „ideële” factor is. Vanaf het fatsoen tot en met de diepste en innigste overtuigingen, zijn er reeksen van „belangen”, die tot de ideële behoren, en het is een onmogelijkheid, iets van de maatschappelijke strijd te begrijpen, van de hartstocht, waarmee hij gevoerd wordt, van de positie, die de individuen en de groepen innemen, als men deze belangenstrijd uitschakelt, of zelfs maar te laag waardeert. De theorie van de „klassenstrijd” geeft geen ruimte voor de uitwerking die ideële factoren kunnen hebben, ze beschouwt ze slechts als phosphorescenties der economische factoren. Om de werkelijke strijd, die in de maatschappij gevoerd wordt, te kunnen begrijpen, moet men hem zien als een belangenstrijd, gevoerd door groepen, die soms verenigd zijn door materiële, soms door ideële belangen, meestal door een mengsel van die twee, waarbij echter het een of het ander element overheerst. In die strijd nu, was een samenvallen van de materiële belangen der grote groepen, die tussen de hand-arbeiders, (het eigenlijke proletariaat) en de bezitters van grond- en productiemiddelen, (de eigenlijke kapitalisten), instonden, met de materiële belangen van het proletariaat heel dikwijls gemakkelijk aan te tonen. Doch hun ideële belangen werden, nog veel meer dan door de bestaande kapitalistische orde, door de aangekondigde proletarische orde bedreigd. En omdat die ideële belangen ten slotte bepaalden, of een maatschappelijke orde voor die groepen waarde zou hebben, gaven zij de doorslag. Zo zien we dan vanaf het begin dezer eeuw een stemming ontstaan, die op zichzelf niet fascistisch is, een stemming, die integendeel op een gerechtvaardigde angst en afkeer aan de ene kant, op een waardevol ideaal aan de andere kant berust, een stemming, waarvan het fascisme een demagogisch gebruik heeft kunnen maken, omdat de socialisten haar genegeerd hebben, haar met de hooghartigheid van de marxist, die weet, dat ideologieën maar dwaasheid zijn, bespot hebben, nagelaten hebben het bewijs te leveren, dat in hun strijd juist het ideële belang op de voorgrond stond, en dat dit ideële belang niets gemeen had met de cultuur-bedreigende behagelijkheids-idealen der grote massa. Die stemming was, dat het cultuur-ideaal bedreigd werd door het socialistisch ideaal, omdat het socialistisch ideaal samenviel met de gevoelens van de grote cultuurloze, ja, cultuur-vijandige massa. Er scheen een opstand tegen de cultuur, een opstand tegen de beschaving te dreigen. En de gedachten-verbinding ontstond: socialisme is democratie; en democratie is de heerschappij van de grote grauwe massa, de heerschappij van de ondermens, met z’n overwegend dierlijke begeerte en z’n cultuurvijandige idealen. Is dat alles waan-voorstelling of demagogie? Of is er inderdaad zo iets als het gevaar van de ondermens? III. MENS EN ONDERMENS. Wat is de heerschappij van de ondermens? Eén van de opgewondenste standjes, Otto Bangert, komt in zijn „Deutsche Revolution” tot deze ontboezeming: „Het gepeupel regeert. Zijn opvattingen en levensgewoonten dringen overal door, verwoesten de zielen, vernielen elke orde, alle waarden storten in, alle grootheid valt, niets is meer heilig, niets houdt stand. Men voelt geen greintje verantwoordelijkheid meer, noch voor het verleden, noch voor de toekomst, men begeert slechts het ogenblik en zijn lust. Het „pluk den dag”, het „brood en spelen” van het stervende Rome beheerst de geile dag; ontzenuwde mannen brullen boksers en naakte danseressen toe en schaamteloze vrouwen gooien zich weg in het slijk. Brutaal en naakt schrijdt de zonde door de straten, uit alle hoeken grijnst het verval. — De góden hebben de aarde verlaten. Log verheft zich uit de modder het dier. Het leven zinkt tot de laagste trap. De dag van de „Ondermens” is aangebroken” x) Als men een dergelijke, uiterst typerende fascistische gevoelsuitstorting onderzoekt, dan doet men goed zich niet te laten afleiden door een aantal voor de hand liggende verklaringen. Het behoeft b.v. geen betoog, dat een dergelijke passage met z’n„lust”, z’n „geile dag”, z’n „naakte danseressen”, z’n „schaamteloze vrouwen”, z’n „zonde”, die „brutaal en naakt” voorbij flaneert, veel meer verraadt omtrent de sexuele ontreddering van den schrijver en zijn soortgenoten, dan omtrent de noden van onze tijd.2). En men zou dus het thema: „Zij die op de „ondermens” schelden, zijn in de meeste gevallen niet in staat de sexuele functies van de „normale mens” normaal uit te oefenen” gemakkelijk verder kunnen ontwikkelen, als dit al niet in geschriften van Reich l) Gecit. bij W. Banning „Het Nationaal-Socialisme” blz. 28. a) Hierop is vooral gewezen door Wilhelm Reich in z’n „Massenpsychologie des Faschismus”. gebeurd was, en als niet, volgens ons inzicht, dit thema, ofschoon belangrijk, toch geenszins de hoofdzaak was. Immers zo juist als het is, dat het fascisme een toestroom van zeer vele sexueel abnormale leiders krijgt (homo-sexuelen, sadisten, masochisten en door remming tot de één of andere neurose geraakten) en dus zelf tot een reservoir van „ondermensen” is geworden, zo onjuist zou het zijn, zelfs uit het feit, dat althans in één land (Duitsland) de leiding van de fascistische beweging op de duur, ten dele, in handen is gekomen van lieden, die, moreel of intellectueel, geheel en al tot de typische „ondermensen” behoren, te concluderen, dat de fascistische ideeën en gevoelens typisch ondermenselijk zijn, en dat we dus hier alleen te doen hebben met dieven, die „houdt den dief” roepen. Trouwens hiermede komt men niet tot de kern van de kwestie, want, zoals Multatuli al opgemerkt heeft, „ook een dief kan gelijk hebben, als hij „houdt den dief” roept”. En het bestaan van de ondermens kan een werkelijkheid en een gevaar zijn, ook al wordt dat gevaar door de fascisten tot uitgangspunt gemaakt van een demagogie, die een nog groter gevaar is. Men is er dus niet mee klaar, als men er op wijst, dat onder het Nazi-bewind het hele Duitse volk verondersteld werd een „bokser toe te brullen” en de overwinning van de Duitse Max op de Amerikaanse neger Joe als een triomf van het Duitse wezen te bejubelen. Als men zulke, en talloze andere, veel ernstiger, feiten kan opsommen, die alle op een afgrijselijke hysterie, op een gepeupel-mentaliteit wijzen — men denke slechts aan de mensonterende persoons-verheerlijking — dan behoeft dit nog geenszins uit te sluiten, dat het fascisme o.a. ontstaan is als protest tegen het veldwinnen van de plebejische gezindheid. Integendeel, hij die het fascisme wil verklaren, ziet zich dan eerst voor dé volle omvang van het vraagstuk geplaatst. Want hij moet dan pogen duidelijk te maken, hoe een beweging, tot wier geestelijke oorsprongen het verzet tegen den ondermens behoorde, in plaats van haar ideaal en doel — een aristocratische wereldorde — juist het tegendeel (de heerschappij van de minderwaardigen) voortbracht. Wat echter allen, die het over den „ondermens” hadden, tot uitdrukking wilden brengen, dat is een vaag gevoel van angst over de toekomst der cultuur, een afkeer van het steeds meer toenemen der vulgaire, sensationele elementen in het openbare leven, een twijfel aan de overtuiging, waarop het politieke leven in de voornaamste landen berustte, n.1. dat niemand beter dan de volksmassa-zèlf in staat kan zijn het volksbelang te behartigen, een wantrouwen dus in de democratie, in de politieke en culturele capaciteiten van de grote massa. Niet de „ondermens” bedoelt men eigenlijk, maar de gewone, gemiddelde, mens. Of juister nog, men wil suggereren, dat die gemiddelde mens zó minderwaardig is, dat het eigenlijk onjuist is hem „mens” te noemen en dat, als men zekere — niet eens al te hoge — eisen stelt aan een „mens”, als men van een „mens” een zeker minimum aan geestelijke, zedeüjke en lichamelijke capaciteiten verwacht (en vooral ook een evenwicht tussen die capaciteiten), dat dan de grote massa niet voor z’n examen als mens slaagt en gedoemd is ten eeuwigen dage in de ondermens-klasse te blijven zitten. Men zou evengoed, of beter, een andere terminologie kunnen gebruiken, die meer in overeenstemming is met het gewone taalgebruik. In zo’n terminologie zijn „ondermensen”, degenen, die beneden het gemiddelde staan: zwakzinnigen, moreel defecten, erfelijk belasten, mensen die een gevaar voor hun omgeving zijn, en die in een eenigszins geordende maatschappij geisoleerd zouden worden en wier voortplanting men zou trachten te voorkomen. Doch deze eigenlijke ondermensen vormen slechts een betrekkelijk geringe groep, een groep die vaak groter schijnt dan ze is, omdat maatschappelijke oorzaken het weerstandsvermogen van middelmatige mensen kunnen breken en hen in een toestand brengen, die voor de oppervlakkige waarnemer moeilijk van het ondermens-zijn te onderscheiden is. Paupers plegen zich in de praktijk op ongeveer dezelfde wijze te gedragen als typische ondermensen; en onder bepaalde omstandigheden — langdurige werkloosheid zonder enige ondersteuning en zonder vooruitzichten — kunnen honderdduizenden en millioenen tot paupers, onder andere omstandigheden weer tot koelies worden. Maar wie een gemiddelde Engelse arbeider van heden ontmoet, en met genoegen constateert hoe zo’n man zich van z’n eigen waardigheid bewust is, hoe hij zich niet overschat, maar zich nog veel minder vernedert, hoe hij zich technisch, politiek, moreel, en in de beste gevallen ook intellectueel en artistiek ontwikkeld heeft tot een mens, die zichzelf beheerst en in z’n omgeving z’n juiste plaats weet te vinden, die mag niet vergeten, dat de grootvader of overgrootvader van die arbeider nog een pauper was, die bij de één of andere classificatie of intelligentie-test ongetwijfeld in de groep der ondermensen zou zijn ingedeeld. Doch we weten nu eenmaal, dat de meeste beschouwingen over deze kwestie waardeloos zijn, omdat ze óf alles toeschrijven aan de eigenschappen van de mensen, zodat in laatste instantie alleen de psychologische of biologische factoren beslissen, óf alleen de maatschappij zien, wier invloed zo overweldigend is, dat de structuur van de mens zelf verwaarloosd kan worden. Waar het ons echter niet te doen is om de populariteit, die de beloning is van iedere eenzijdigheid, hetzij de biologische, de psychologische, de historisch-materialistische of een andere, zullen we pogen géén verklaringen te geven, die eenvoudiger zijn dan mogelijK is, en we zullen dus overal waar nodig op de veelzijdigheid der invloeden wijzen. De aanwezigheid van de „ondermens” kan dus niet in twijfel getrokken worden. En ook in de eenvoudigste classificatie zouden we, boven de ondermensen, de grote massa van de gemiddelde mensen vinden, daarboven weer een kleinere groep van begaafde en tenslotte een nog kleinere groep van superieure mensen. In iedere groep, wier levensomstandigheden nagenoeg gelijksoortig zijn, vinden we al deze soorten van menselijke aanleg en begaafdheid. Van belang voor ons onderzoek is echter niet, op dit moment, in hoever een andere inrichting van de maatschappij het gemiddelde zou kunnen verhogen, het aantal van de minst bedeelden zou kunnen verminderen en wellicht het aantal en de invloed van de beteren zou kunnen doen toenemen. Wij hebben na te gaan, wat in de tegenwoordige omstandigheden, met het thans aanwezige mensenmateriaal, te antwoorden is op de argumenten van degenen, die de toekomst bedreigd achten, hetzij door de toenemende invloed van de „ondermens”, hetzij doordat de gemiddelde mens zo minderwaardig is, dat een maatschappij, waarin hij de doorslag geeft — en men beweert, dat dit in de democratie het geval is een gevaar voor de beschaving wordt. Allereerst dus de „ondermens”, van wie men in de eerste instantie zou aannemen, dat hij nooit een gevaar van enige betekenis zou kunnen worden, juist omdat hij iedere begaafdheid mist. Hij behoort tot de zieken of tot de misdadigers, en oppervlakkig beschouwd kunnen die twee groepen wel onaangenaam of lastig zijn, maar ze kunnen geen macht uitoefenen, aangezien ze óf in de gevangenissen en gestichten zitten, óf als ze zich roeren, opgepakt worden en naar die instellingen worden getransporteerd, een lot, dat ze alleen kunnen ontgaan, als ze niet tot het gevaarlijke, maar tot het tamme soort behoren, en dan zijn ze gedwee, onderworpen, vol eerbied voor de gestelde machten. Niettemin vindt men onder de propagandisten der rasverbetering (waarmee in dit verband niet de aanhangers van het Duitse rasbegrip bedoeld worden, maar de aanhangers van de door Francis Galton begonnen onderzoekingen omtrent de kwaliteit der menselijke eigenschappen en de erfelijkheid hiervan) talrijke verdedigers van een andere opvatting, die b.v. is neergelegd in een boek, dat omstreeks 1920—’25 nogal veel opgang maakte en dat thans, ofschoon nagenoeg vergeten, nog altijd interessant is, omdat het laat zien, hoe reeds vóór er van een fascistische beweging sprake was, bepaalde gedachtengangen, die men bij de fascisten vindt, „wetenschappelijk” verdedigd werden. Wij bedoelen het boek van Lothrop Stoddard: „In opstand tegen de beschaving” met als ondertitel „De bedreiging van den onder-mensch”, dat een populaire samenvatting geeft van de argumenten dergenen, die onze beschaving bedreigd achtten door de ondermens. Vooral de resultaten van de intelligentie-tests door de legerleiding van de Verenigde Staten tijdens de wereldoorlog op niet minder dan 1.700.000 mannen uit alle lagen van de bevolking toegepast, hebben Stoddard en zijn geestverwanten met schrik vervuld. Immers bij dat onderzoek bleek, dat de groep bestaande uit mannen van „minder dan gewone intelligentie”, „geringe intelligentie” en „zeer geringe intelligentie” (de nog lager staanden, die onmiddellijk uit de dienst verwijderd werden, zijn hierbij niet eens inbegrepen), de groep dus, die beneden het gemiddelde blijft, niet minder dan 45 % van het totaal omvatte. Daarnaast stonden dan 25 % met gemiddelde intelligentie, zodat dus 70 % van de bevolking gewoon of beneden het gewone was. Daarboven vond men dan de groep „meer dan gewone intelligentie” met 16% %, die eigenlijk niet veel meer is dan de bovenste laag van de „gemiddelde mensen”. Tenslotte heeft men de groep „buitengewone intelligentie” (d.w.z. de begaafde mensen) met 9 % en de groep „zeer buitengewone intelligentie” (de superieure mensen) met 4% %. Men kan natuurlijk zowel de tests als de wijze van onderzoek aanvechten, maar ongetwijfeld heeft een dergelijk onderzoek enige betekenis als grove zeving van de verstandskwaliteiten. Zeker wordt door verstandskwaliteiten alléén, de waarde der persoonlijkheid niet bepaald. Maar is er enige reden om aan te nemen, dat het er met de zedelijke en karakter-eigenschappen der mensen beter uitziet dan met hun intelligentie? En als dus op grond van het bovenbedoelde onderzoek een verdeling wordt gemaakt van 4% % zeer goed, 9 % goed, 61 % % gewoon en 25 % slecht, dan is dat een niet zeer opwekkend resultaat, als men bedenkt, wat hiervan de gevolgen moeten zijn in een democratische staat met algemeen kiesrecht. Als het bovendien nog juist zou zijn, dat de beste groepen zich ternauwernood voortplanten en dus op de duur uitsterven, terwijl de slechtste groepen steeds talrijker worden, dan zou slechts door zeer buitengewone en zeer harde maatregelen de ondergang der beschaving te voorkomen zijn. Hoeveel ernstiger wordt echter de toestand, als men die grote massa van minderwaardige of weinig waardevolle individuen, waaruit de mensheid bestaat, niet slechts als een apathische, maar langzaam en onweerstaanbaar groeiende, macht ziet, doch als een bewust tegen de „last der beschaving” in opstand komende actieve kracht. Als de beschaving voor 45 % der bevolking niet, voor nog eens 25 % ternauwernood te dragen is, dan is er niet veel nodig om, onder aanvoering van een aantal begaafde, maar door allerlei oorzaken aan de bestaande orde vijandige elementen, een opstand te organiseren, die op de duur de overgrote meerderheid der bevolking omvat, de betere groepen neerslaat en de atavistische instincten doet zegevieren. Doch deze opvattingen van de orthodoxe eugenisten zijn zo eenzijdig, dat ze slechts weinig aanhangers vinden in de kringen der wetenschap, al geven ze zich dan ook voor bij uitstek wetenschappelijk uit. Ze hebben bovendien het niet geringe voordeel, dat gelegen is in het verheerlijken der bestaande orde, want zij verkondigen, dat het „betere ras" in grote trekken ook samenvalt met de toonaangevende groepen van tegenwoordig. De kapitalisten, industriëlen, staatslieden, ambtenaren en intellectuelen, die thans de macht in handen hebben, bezitten ook het morele recht op die macht, omdat ze van het betere ras, van de betere kwaliteit zijn. En alleen als uit diezelfde kringen steeds weer de nieuwe machthebbers voortkomen, is het in orde met de wereld. Anders is ze ziek! De vraag, of niet datgene, wat de z.g. tests ons aantonen een resultante is van aanleg, omgeving, opvoeding en door de maatschappelijke positie bepaalde kansen van slagen, wordt door de orthodoxe eugenisten nu eenmaal niet gesteld. Toch moet zelfs een bioloog als Alexis Carrel, wiens voorliefde uitgaat naar het conservatieve en reactionaire en die in z’n boek „De onbekende mensch” in het algemeen op het standpunt staat, dat de thans heersende groepen ook de biologisch betere zijn, tot de erkenning komen, dat „de capaciteiten van den geest virtueel blijven bij afwezigheid van opvoeding en onderwijs en van een omgeving, die het stempel draagt van het intellectuele, morele, aesthetische en religieuse beschavingspeil van onze voorouders ... Indien het maatschappelijke milieu middelmatig is, blijven intellect en moreel gevoel achter in ontwikkeling. Deze capaciteiten kunnen ook geheel worden bedorven door een slecht milieu” (blz. 159). En even verder zegt hij van dat milieu: „Verantwoordelijkheidsgevoel ontbreekt ten eenen male. Zij, die goed en kwaad weten te onderscheiden, ijverig en spaarzaam zijn, blijven arm en worden als idioten beschouwd ... Kunstenaars en mannen van wetenschap bedélen de gemeenschap met schoonheid, gezondheid en voorspoed. Zij leven en sterven in armoede. Rovers en deugnieten genieten hun rijkdommen ongestoord” (blz. 161). Het milieu, dat hij hier schetst, is dat van de Verenigde Staten en van Frankrijk — en natuurlijk ook van alle andere moderne staten —waarin nog altijd de macht en de leiding der maatschappij bij de bezitters berust en waarin het bezit de regulator bij uitnemendheid is. Hij moet dan ook, ondanks zijn voorliefde voor de oude en befaamde families, erkennen: Stoutmoedigheid en kracht kunnen plotseling opduiken in families, waarin men die eigenschappen nooit te voren heeft waargenomen. Mutaties kunnen ook bij den mensch voorkomen, evengoed als bij dieren en planten” (blz. 297). En ofschoon Carrel niet minder dan Stoddard de „ondermens” verafschuwt en vreest, moet hij toch stelling nemen tegen de methode van standaardiseren en hij ontkent, dat de moderne psychologie met haar indelingen tot werkelijke onderscheidingen komt: „De tests, die onervaren psychologen op schoolkinderen en studenten hebben toegepast, hebben niet veel waarde”. (247). De zaak is, dat over de „ondermens” alleen rustig gesproken kan worden, als men niet tot iedere prijs bestaande voorrechten wil handhaven, doch zonder meer naar de best mogelijke maatschappelijke toestanden streeft, en de waarde van groepen en mensen wil bepalen, onbevreesd voor de toom en niet jagend naar de gunst van welke groep dan ook. In dat geval kan men niet anders dan erkennen, dat het eigenlijke probleem niet bij de ondermens ligt, omdat diens heerschappij, zo ze al mogelijk is, eerst dan een reële mogelijkheid wordt, als de gemiddelde mens, de grote massa, alle bestaande banden verbroken heeft, en tevens geen nieuwe banden meer erkennen wil. Als alle tot dusver in de praktijk of in de filosofie erkende mogelijkheden van hiërarchie afgedaan zouden hebben, zowel de hiërarchie der bekwaamheid, der kennis, der moraliteit en de daarop gegrondveste macht — een toestand, die we alleen gekend hebben als filosofie of als conventionele leugen — als de hiërarchie van het bezit, de oorlogscapaciteit of de op traditie berustende eerbied indien dit alles afgedaan zou hebben en de massa zou geen andere nieuwe hiërarchie kunnen en willen scheppen, Han eerst zou een toestand kunnen ontstaan, waarin de enige hiërarchie die zou zijn van het banditisme, het vuistrecht, de sluipmoord en de losbandigheid. Alleen dan zou de ondermens een kans maken. En zelfs dan zou zich na enige tijd, in wat er nog over zou zijn van mensheid en wereld, een nieuwe orde uitkristalliseren, want zelfs het gangsterisme komt tot een hiërarchie. Dat dan intussen onze gehele beschaving vernield zou zijn, is echter zeker. Maar wie dit vreest, gaat van de veronderstelling uit, dat de grote gemiddelde massa in het geheel geen leiding wil, naar anarchie streeft. Intussen blijkt juist, dat het tegendeel het geval is. De massa wil leiding, orde, gezag, omdat ze vóór alles zekerheid, bezit, rust, wil. En juist aan dit verlangen van de massa naar leiding hebben de fascisten hun succes te denken. De massa wil leiding, maar ze wil een leiding naar haar eigen aspiraties, een leiding, die voldoet aan de verlangens die zij met haar begrip en haar gevoel vormen kan. En hier ligt nu juist het probleem: wat zijn de authentieke verlangens dier massa; en welke verlangens kan men haar suggereren? Het fascisme knoopt aan bij stemmingen, die reeds zeer oud en alom aanwezig zijn. De „ondermens” kan er in betrokken worden en men kan ook, zoals Ortega y Gasset, van de „Opstand der horden spreken, of constateren, met Freud, dat er een algemeen „Unbehagen in der Kultur” aanwezig is, en pogen de diepere oorzaken hiervan uit de structuur van de menselijke psyche te verklaren. Doch dit alles zijn uitingen van de jongste tijd, ontstaan in de periode na de wereldoorlog. Lang voordien echter was reeds van alle kanten een teleurstelling in de democratie tot uitdrukking gekomen. Een teleurstelling, die daarom in bizondere mate de aandacht verdient, omdat ze niet uitging van de reactionnairen, de onttroonde heersers en hun aanhang, de zonder respect opzij geschoven verdedigers van „troon en altaar”, adel, geestelijkheid en wat daaromheen zwerft, doch van de vooruitstrevende en socialistische denkers, die allerminst een terugkeer naar de „goede oude tijd” wensen, doch zich ongerust beginnen te voelen als ze aan de toekomst denken. We laten dus de directe reactionnairen, van Joseph de Maistre tot Heinrich von Treitschke, om twee typische figuren aan het begin en het eind van de vorige eeuw te noemen, buiten beschouwing, zoals we ook, voorlopig, hun nakomelingen, de royalisten van de „Action Fran9aise” in Frankrijk of de „conservatieve” nationaal-socialisten (Moeller van den Bruck, de ,,Tat”-groep) met hun vaak interessante critiek op het „demo-liberale” wereldbeeld onbesproken laten. Maar werd dat „demo-liberalisme”, niet slechts in zijn politiek doch ook in zijn gehele wereldbeschouwing, niet onbarmhartig aangevallen door socialisten van allerlei schakering? In het begin van deze eeuw had b.v. Georges Sorel in Frankrijk het kernstuk van de heersende wereldbeschouwing pogen te vernietigen in z’n boek „Les illusions du progrès”, waarin het dogma van de vooruitgang, op alle andere gebieden dan die van arbeid en techniek, dus op het gebied van cultuur, moraal en politiek, wordt afgewezen. Engelse socialisten, zoals Wells in z’n „New Machiavelli” en Shaw iu z’n „Perfect Wagnerite”, z’n „Man and Superman” en z’n „Major Barbara”, hadden duidelijk te kennen gegeven, dat ze niet meer in de massa geloofden, noch in de bestaande beschaving. En in Duitsland had de schrijver van „Die Revolution” en de „Aufruf zum Socialismus”, Gustav Landauer, zijn afkeer uitgesproken van het massa-socialisme, dat hij om zich heen zag, en welks eventuele overwinningen hij evenzeer vreesde als het voortbestaan van het kapitalisme. En wat Landauer in het begin van deze eeuw schreef, toen de georganiseerde middelmatigheid van de Duitse sociaal-democratie hem met walging vervulde, dat was in de grond van de zaak een variatie op het thema, dat meer dan een halve eeuw voordien, toen er van een georganiseerde massa nog geen sprake was, maar de uitgehongerde rebellerende communistische horden hun stormloop tegen de bestaande orde schenen te gaan beginnen, door Heine aangeslagen was in zijn beroemd pamflet tegen Böme en tegen het alles gelijkmakende radicalisme. Bedreiging door de onbeschaafden, bedreiging door de middelmatigen, bedreiging door de weelde en door de najagers van louter zingenot, dat zijn nog slechts een paar van de gezichtspunten, die mogelijk zijn, als men de gevaren wil beschouwen, waaraan de beschaving blootstaat. Immers er is niet alleen het gevaar van sensualisme, er is ook het gevaar van spiritualisme en van intellectualisme, en men kan ook met de eerste Christenen, met Rousseau, met Tolstoj de vraag stellen, of niet de beschaving zélf de oorsprong van alle kwaad is. Maar wat zo van alle kanten wordt bedreigd en wordt aangevochten, dat moet wel het verdedigen waard zijn! Voor thans bepalen wij ons tot die aanvallen, die alle van hetzelfde type zijn, en die de ontaarding toeschrijven aan het feit, dat de grote massa van middelmatigen en ondermensen gemakkelijk te beinvloeden is, en uit de aard der zaak het meest vatbaar is voor wat zijn eigen kwaliteiten het meest nabijkomt; het minderwaardige dus. De klachten hierover dateren waarlijk niet van de jongste tijd, noch zijn ze, zoals we hierboven reeds opmerkten, alleen van fascisten of reactionnairen afkomstig. Men herleze thans eens een boek als Max Nordau’s „Ontaarding”, dat van ± 1890 dateert, en men zal bemerken, dat heden, ongeveer een halve eeuw later, na een wereldoorlog, na revoluties en contra-revoluties, na een geweldige economische crisis, geen somberdere klanken gevonden kunnen worden dan in die dagen, die we nu als „de goede oude tijd” beschouwen. Men hore Nordau: „Wij bespeuren geleidelijk een algemene verslapping der zedelijkheid, het verdwijnen der logica in gedachte en handeling, een ziekelijke prikkelbaarheid en wispelturigheid bij de publieke opinie, een verslapping van karakter. Overtredingen worden behandeld met een lichtzinnige of sentimentele toegeeflijkheid, die schurken van allerlei soort aanmoedigt. De mensen verliezen de kracht van geestelijke verontwaardiging, en wennen zich er aan, deze te verachten als iets banaals, achterlijks, onbeschaafds en doms.. . Gezond verstand wordt zeldzamer en wordt minder hoog geacht. Niemand wordt geschokt door de bespottelijkste voorstellen, verhoudingen, en modes; en in wetgeving, administratie, binnenlandse en buitenlandse politiek hebben abnormale elementen de overhand. Elke volksmenner vindt een bereidwillige menigte, elke dwaas verzamelt aanhangers, elke gebeurtenis maakt een buitensporige indruk, doet een bespottelijk enthusiasme ontbranden, verspreidt een ziekelijke ontsteltenis, leidt tot heftige manifestaties in den een of anderen zin, en tot officiële gedragslijnen, die op zijn minst nutteloos, vaak betreurenswaardig en gevaarlijk zijn. Iedereen heeft het over zijn „rechten” en verweert zich tegen elke belemmering van zijn wensen door wet of gewoonte. Iedereen tracht aan den dwang der discipline te ontsnappen, en de last van de plicht van zich af te schudden”. Wie zo’n bladzijde leest, heeft niet alleen de quintessence van de fascistische critiek op onze cultuur, zoals Otto Bangert, die we aan het begin van dit hoofdstuk citeerden, ze gaf, en zoals Mussolini, Hitler, Alfred Rosenberg en al die anderen, met al de kracht van hun ongewone temperamenten en vervaarlijke stembanden, niet moe worden uit te stoten. Hij voelt zich tevens te gast bij al die andere cultuur-critici, die de „geistige Situation der Zeit” — zoals de beschouwing van Jaspers heet — bespreken, hetzij geresigneerd, zoals Jaspers en Huizinga en in zekere zin ook Freud, hetzij met reactionnaire voorliefden, zoals Carrel, hetzij met minder of meer geloof in reddingsmogelijkheden, zoals Ortega of Schotman. Maar hoe groot de verleiding ook is, de opmerking te maken, dat het ondergangs- en ontaardings-gehuil dus in 1887 al precies even sterk was als in 1937, en dat we dus vermoedelijk in 1987 nog wel zullen huilen, maar ook nog wel zullen leven, en dat we ons dus maar beter niets kunnen aantrekken van al die zwartkijkerij; men behoeft maar enige historische zin te hebben om te erkennen, dat het gejammer van onze cultuur-critici wel degelijk betekenis heeft, als men slechts er toe overgaat, hun algemeenheden te beschouwen als wat ze in werkelijkheid zijn: géén verklaringen, maar symptomen. Inderdaad is wat in 1887 dreigde, in 1937 reeds voor een belangrijk gedeelte werkelijkheid geworden. De Westerse cultuur, die een liberale cultuur was, in het bezit van een zich langzaam uitbreidende elite, is in tal van landen, waar ze eens heerste (Duitsland) of vlak voor het verwerven van de heerschappij scheen te staan (Rusland, Azië), nagenoeg met wortel en tak uitgegroeid, onder de voet gelopen. En daar waar ze nog bestaat, in de smajlp strook van West-Europa, in Amerika, in Australië en ZuidAfrika, dreigt ze bijna overal onder de voet gelopen te worden, door scharen, die, of ze zich nu fascist of communist noemen, haar hetzelfde verwijten: haar uit individualisme voortkomende machteloosheid. Het demo-liberalisme, zegt de een, het kapitalisme, zegt de ander, het is onmachtig, het is niet in staat de economie te organiseren, het weet geen stabiliteit te scheppen in het binnenland en geen orde in de wereld-politiek, en het heeft op geestelijk gebied een chaos gebracht, vol van losbandigheid en verruwing, met aan de ene kant een decadente, perverse, cynische groep van genieters, en aan de andere kant een vervlakte, verruwde, maar eveneens naar genot en sensatie hakende massa. Hiermede is slechts schijnbaar in strijd het feit dat het fascisme, welks theorie het luidste van massa-verachting getuigt, in de practijk die massa gebruikt, haar streelt en prijst. Voor de fascistische elite is de massa, als ze gewillig is, het nobele strijdros, dat de held ter overwinning draagt. En men kan ongetwijfeld van een nobel strijdros houden, zonder ooit te vergeten dat een paard een paard is, en een ridder een ridder. Bij de communisten is het in wezen niet anders, al is hun theorie in dit opzicht veel minder duidelijk. Als we die theorie straks onderzoeken, zullen we ook een voorhoede-partij-elite en een te gebruiken massa ontdekken. Dat er ook belangrijke verschillen tussen fascisten en communisten zijn, ligt voor allen, die gewend zijn de dingen in hun historisch verband te zien, voor de hand. Wij zullen daar nog uitvoerig over spreken en dan zien, dat die verschillen heel vaak niet daar liggen, waar de gangbare opvattingen ze menen te zien. Maar alle twee, fascisme en communisme, zijn van het bestaan van de ondermens overtuigd, al heeft alleen het fascisme het politieke inzicht gehad, de strijd tegen de ondermens tot een van zijn voornaamste leuzen te maken. Ongetwijfeld, er valt iets te zeggen voor de stelling, dat men, na fascisme en communisme in de practijk gezien te hebben, alleen maar de overtuiging krijgt, dat het middel nog erger is dan de kwaal. Doch daarmede is het bestaan van de kwaal niet weggeredeneerd. Wel is het met waar, dat in het tijdperk, van het demo-liberalisme (waarin het liberalisme meer en meer tot een sociaal-liberalisme werd) de heerschappij in handen van de ondermens of zelfs maar van de gemiddelde mens lag; neen, in werkelijkheid heersten in de democratie steeds elites, zoals bij een verder onderzoek zal blijken — maar wè.ar is, dat in de strijd om de massa steeds meer concessies moesten worden gedaan aan de gemiddelde mens, en dat de concurrentie-strijd der partijen de strekking had, steeds verder te gaan in die richting, zodat in deze speculatie èi la baisse op de duin: ook concessies aan de ondermens onvermijdelijk werden. En wèèr is ook, en daar willen we thans even bij büjven stilstaan, dat het grootste deel van die democratische elites idealen had, die zonder bepaald minderwaardig te zijn, toch van een zeer middelmatige aard waren. Men heeft het imperalisme, zoals het b.v. door Rudyard Kipling bezongen werd, herhaaldelijk belachelijk gemaakt door er op te wijzen, hoe zeer zijn idealen gelijk waren aan die van kostschooljongens. Men vergat daarbij meestal, dat het overgrote deel der mensen geestelijk nooit de leeftijd bereikt van een flinke vijftienof zestienjarige schooljongen, dat daarentegen bijzondere kostschooljongens reeds op vijftien jaar de hoogst mogelijke trap van geestelijk bevattingsvermogen bereikt kunnen hebben, en dat men daarna wel in kennis en daardoor in het vruchtbaar gebruik van zijn wijsheid kan groeien, maar dat niemand in zijn morele levensopvattingen en in de grondtrekken van zijn karakter veel verder komt dan hij als schooljongen reeds gekomen was. Wij idealiseren de jeugd hierbij niet. Wie schooljongens goed bekijkt, treft in het algemeen niet veel fraais aan. Maar zij die Kiplings Imperialisme wilden bespotten, hadden de bedoeling, een ideaal belachelijk te maken dat een wil tot verovering van de wereld inhield, het doen heersen in die wereld van orde en goede trouw; het zich zelf in dienst stellen van een zending; en het pogen die taak te volbrengen, door de rechtvaardigheid te betrachten, de slechten te bestrijden, de besten te eren, de zwakken te beschermen en de strijdgenoten — als ze waarlijk strijdgenoten zijn — een volledige vriendschap toe te dragen. Dat mag dan een schooljongens-ideaal zijn, het is tevens het ridder-ideaal, waarin de wil tot macht en tot het moeilijke en gevaarlijke werk verbonden is met de idee der gerechtigheid. Maar het is typerend voor de critiekophet Imperialisme, dat ze noch de nadruk legde op het feit, dat men in werkelijkheid uittrok om een aantal geld-poenen in staat te stellen te protsen en te brassen, noch op het feit, dat evenzeer als kostschooljongens in werkelijkheid geen ridders plegen te zijn, doch wrede brutale slungels, ook de imperialistische ridders niets anders dan plunderende en moordende landsknechten waren. Neen, men stelde niet tegenover het valse ridderschap een werkelijk ridder-ideaal, wortelend in de behoeften van de eigen tijd, doch men concentreerde zijn krachten op het bespottelijk maken van alle ridderidealen. Men grinnikte en zei, dat geen verstandig mens zo iets ernstig nam en dat de enige werkelijke tegenstelling tot het Imperialisme bestond in een goed doorvoede, vredelievende en zich rustig vermakende volksmassa. Dat ook die volksmassa bij nader onderzoek evenmin de „schone” eigenschappen blijkt te bezitten, die men haar toeschrijft, dat ze een naar sensatie hakende, van alle inspanning afkerige, gulzige en wrede, rumoerige en domme horde zou kunnen blijken te zijn, laten we nu nog buiten beschouwing. Doch zelfs als ze dat niet is, en alleen maar een vreedzame, rustig herkauwende kudde, welk behoorlijk mens zou dan genoegen willen nemen met een dergelijk „ideaal”? Ligt het dan niet voor de hand, dat velen, en niet de slechtsten, dan nog maar liever het Imperialisme met al zijn afschuwelijke kanten, maar ook met zijn grootse en trotse bouw en met zijn roep naar daden en gevaren, verkiezen boven het tamme ideaal van het vreedzame geluk? We hebben hier het voorbeeld van het imperialisme genomen, niet alleen omdat het in de politiek zowel het slot van de vorige eeuw als onze eigen periode beheerst, maar ook, omdat de imperialistische trek, de drang tot expansie,ook in het geestelijk leven van onze tijd steeds meer op de voorgrond is getreden. Men kan nu dat „imperialisme” of „activisme”, zoals Benedetto Croce het in zijn essay over de geschiedenis der 19e eeuw2) noemt, of „dynamisme”, zoals het tegenwoordige modewoord luidt, dat naar ik meen door de futuristen gesmeed werd, afkeuren, zoals dat door de zo juist genoemde denkers gedaan is, maar zelfs in het beste geval, als men, zoals Benda, eeuwige waarden wil verdedigen tegen de vergoddelijking van het tijdelijke, stoffelijke Zie b.v. Baron Seillière’s „La Philosophie de rimpérialisme”. *) ..Geschichte Europas im neunzehnten Jahrhundert”. 5 en wereldse, is men daarmede op de verkeerde weg, zoals Benda zélf, door zijn toetreden tot het anti-fascistische front en door het aldus erkennen van de onmogelijkheid van de positie der vergeestelijkte „klerken”, duidelijk heeft bewezen.1) En in de meeste gevallen (b.v. Jaspers en Huizinga) brengt men het niet verder dan het betreuren van een voor goed verdwenen tijdperk, waarin de oude feodale adel door een nieuwe groot-burgerlijke adel van zakenheden, staatslieden en geleerden was opgevolgd, en waarin, ondanks alle beweringen, niet de bekwaamheid, maar de „deftigheid” het meest in aanzien was. Men is op de verkeerde weg, als men meent, dat zulke dingen als imperialisme, activisme, dynamisme of hoe men de houdingen ook moge noemen, die de nadruk op het „leven”, op het „zijn” leggen en die „denken” en „moraal” daaraan ondergeschikt willen zien, een uiting van verval en van ziekte zijn. Natuurlijk, ze zijn ziekelijk, voor zover iedere eenzijdigheid en iedere overdrijving ziekelijk is. Ze zijn onjuist, omdat ze uit het, op zich zelf onloochenbare, primaat van het leven, de zotte conclusie trekken, dat de hogere vormen van het leven (en wat zijn denken en moraal anders) zich zouden moeten onderwerpen aan de lagere, in plaats van hun normale functie uit te oefenen, die geen andere is, dan in steeds toenemende mate het leven te beheersen. Maar ziekelijk en zot als ze zijn, ze zijn toch nog gezonder dan een levenshouding, die men, met alle respect voor de schrijver van „La trahison des clercs” toch alleen maar een vereeuwiging van de huichelarij kan noemen. Want een toestand, waarbij de „leken” al de ongerechtigheden bedrijven en de „klerken” hiertegen in naam van de eeuwige moraal protesteren, terwijl ieder op zijn eigen gebied zijn gang blijft gaan, en terwijl dus het „leven” overgelaten wordt aan de schurken, en de rechtvaardigheid slechts in het rijk van de „geest” bestaat, dat is een onduldbare situatie, juist voor allen, die willen dat het leven door de geest beheerst wordt, en die er dus geen genoegen mede nemen, dat het leven van iedere dag geesteloos en de geest der intellectuelen levenloos d.w.z. ver van de werkelijke wereld, blijft. !) Veel duidelijker dan men in het algemeen begrijpt. Want de hulpeloosheid en geestelijke onmacht van dat klerkendom treedt aan de dag nu men, in plaats van werkelijk anti-fascist te worden, het niet verder brengt dan tot bondgenoot van het „rode fascisme” (Silone) der Stalinisten. Juist als protest hiertegen, als verzet tegen een toestand, waarin het geestelijke terzijde geschoven wordt en slechts het bezit is van stille, vergeten en niet geëerbiedigde klerken, of van daadmensen in hun stille, vergeten uren, die geheel los staan van hun eigenlijke daden-leven, als protest tegen een toestand, waarin geest en daad elkaar nooit dekken en de geest dus slechts „preek”, d.w.z. huichelarij is, komt de begeerte omhoog naar een leven, waarin geest en daad elkaar dekken. Men wil zich niet meer voor zijn daden schamen, doch ze ten volle aanvaarden als wat ze zijn: het beste waartoe men in staat is. Men is niet, wat men buiten ieder gevaar en buiten iedere verantwoordelijkheid in een rustig hoekje kan zeggen, schrijven, dromen — men is wat men doet en wat men leeft. En deze grondwaarheid wil men nu langs de weg van de minste weerstand bereiken, doordat men het dadenleven, hoe het dan ook moge zijn, ten goede en ten kwade aanvaardt en verheerlijkt, en het als het ware brutaal zijn tegenstanders in het gezicht werpt: zó zijn we, zó leven we, en daarvoor dragen we de volkomen verantwoordelijkheid. Dat dit tot het ergste cynisme, tot de grootste brutaliteit kan leiden, ligt voor de hand. En als men er nog aan twijfelde, dan zou het fascisme ons kunnen leren, waartoe de ontketende brutaliteit kan komen. Maar dit primaat van het leven verlost ons in ieder geval van de dubbele moraal. Het leert ons, dat de mens, die niet liegen wil, óf een beest moet worden, dat alles vertrapt en verscheurt, óf (even onverbiddelijk als de imperialisten, nationalisten, fascisten en dergelijken, ernst maken met het uitleven hunner impulsen) ernst moet maken met de cultuur, met de consekwenties van wetenschap, kennis en moraal, en zijn daden hiermede in overeenstemming moet brengen, in plaats van de cultuur als een aangelegenheid van geestelijke mensen en feestelijke momenten te beschouwen. Men moet even vast besloten zijn, het leven volgens de cultuur in te richten, als de anderen vast besloten zijn, de cultuur te onderwerpen aan de eisen van het ongepolijste leven. Het fascisme heeft de barbaarsheid tot cultuurideaal verheven, doch in ieder geval heeft het een ideaal, en probeert het, op het peil van dat ideaal te leven. Zij, die ideaal en leven gescheiden houden, staan daarbeneden. En eveneens zij, die in het geheel geen ideaal hebben, d.w.z. de massa, die alleen maar zich zelf vertroetelen en vetmesten wil. Zo is dus het fascisme te zien als een verzet tegen de wereld van de nooit ernstig genomen idealen en tegen de wereld van de massa; tegen de wereld der klerken en tegen de wereld der maagvergoders. En daarom heeft ook het verzet der intellectuelen, die het fascisme in naam der cultuur bestrijden, zo weinig zin en zo weinig uitwerking. Immers, deze klerken komen op voor een cultuur, die nooit werkelijk geleefd heeft, doch die op zijn best een cultuur der schuilhoekjes was. En ze strijden voor een wereld, waarin ze zélf niets te zeggen hadden, als het op de beslissingen aankwam, voor een wereld, waarin ze als een soort bijzonder getrainde dienstboden beschouwd werden en nog worden. Ze strijden voor een illusie omtrent de wereld, waarin ze leven, en ze verdedigen daardoor de werkelijkheid dier wereld. Die werkelijkheid is echter de heerschappij van een plutocratie, getemperd door de heerschappij van de grote massa. De plutocraat heeft ongetwijfeld een wil tot macht, hij wil heersen en het is hem vaak minder om het geld te doen, dan om de macht, die hij ermee kan uitoefenen. Maar juist zijn voorbeeld bewijst hoe weinig men aan het begrip ,,wil tot macht” heeft, en hoeveel belangrijker de vraag is: macht, waartoe, waarvoor? Want wat de plutocraat met de macht doet, dat is, behalve het leiden van een protserig bestaan voor zich zelf en zijn kringetje, het verwerven van nieuwe macht, nieuwe rijkdommen, in een nooit eindigend, leeg en waanzinnig gedraai der raderen en gedreun der hamers. Dht is het ene aspect van de leegte onzer tijden. En het andere is het souvereine volk, dat in laatste instantie in onze democratieën de macht uitoefende. Ook hier staan we voor het Niet. Want wat is de zin van deze democratie? Robert Burns heeft op sobere wijze het sociale ideaal der democratie geformuleerd: „To make a better fire and clime for wain and wife that’s the true virtue and sublime of every life Maar laten we ons niet vergissen. Dat is of was het ideaal van de strijders voor de democratie. Men kan zijn leven een doel geven, door er voor te werken, dat het gebrek uit alle huizen verdwijnt. Maar wat gebeurt er dan in die huizen? Wat doet de van gebrek verloste en tot politieke mondigheid gekomen massa dan ? Met die vraag behoefde de heroische democratie van een Blanqui, een Mazzini, een Lassalle, zich niet bezig te houden. Maar een latere generatie had het wèl behoren te doen, al deed ze het niet. Want toen, in de kwart-eeuw voor de wereldoorlog, was de democratie in zover gerealiseerd, dat men het leven der democratische kon gaan beschouwen. En daar zag men dan die lege middelmatigheid en tevredenheid, waar we het reeds over hadden, met die dorst naar vulgaire prikkels en sensaties. De massa zonder idealen, die inderdaad alleen maar aan „brood en spelen” denkt, waarbij de spelen dan nog liefst erg opwindend moeten zijn. Inderdaad, in plaats van cultuur komen hier de spelen, en het is te begrijpen, dat een dergelijke wereld met zijn protserige grofheid, zijn geld-heerschappij, zijn stompzinnige krachtpatserij aan de top en zijn vadsige tevredenheid, schreeuwerige opgewondenheid of lege genotzoekerij bij de grote massa — zoals men dat het scherpst kon waarnemen in het Duitsland van Wilhelm II de beste tijdgenoten tegen de borst moest stuiten. De gemiddelde sociaal-democraat of democraat zag alleen het bederf aan de top, zonder oog te hebben voor de gevaren en onsmakelijkheden van de massa. De gemiddelde patriot en intellectueel bemerkte alleen, dat de massa niet meer vatbaar bleek te zijn voor de traditionele idealen en dat de idealen, die ze wèl had, van een pover soort waren. Maar het kwam niet bij hem op, na te gaan, of de traditionele idealen nog houdbaar waren en nog minder om te onderzoeken, of men aan de top wel volgens die of volgens andere idealen leefde, of misschien zelfs zonder idealen! Als er critiek was, dan hield ze toch bijna altijd op, vóór ze de kern der dingen geraakt had. De een of andere mythe gold bijna altijd als onaantastbaar. Als men in Frankrijk de „Republiek der Kameraden” — d.w.z. der baantjesgasten en baantjes-uitdelers — hoonde, dan gebeurde dat bijna altijd ten behoeve van een monarchisme en een clericalisme, die nagenoeg geen enkele van de vele deugden bezaten, die door dwangvoorstellingen bevangen litteraten hun toeschreven. De mythe van de monarchie bij de een, van de producenten bij de ander, van de handarbeiders bij een derde, van het irrationalisme bij wéér een groep, dit alles blijkt bij nader onderzoek — we komen hier nog op terug — altijd op een punt gelijksoortig: in de behoefte, voor iedere oude illusie, die men verstoort, een andere (vaak nog oudere) in de plaats te stellen. De eenzijdigheid en de blindheid voor hele complexen verschijnselen zijn kenmerkend, zowel voor Maurras en Daudet, de royalisten, voor Jaurès en Sembat, de democraten, voor Pelloutier en Griffuelhes, de syndicalisten, als v oor de denkers dier periode, wier meest bekende Bergson is. En de enige, die niet blind was, Sorel, vond nergens rust en bleef tot op het laatst een zwervende zoeker. En op dezelfde wijze bleef de critiek in Duitschland steeds voor de een of andere Godheid staan, en knielde daarvoor in aanbidding neer. Het Pruisen van Frederik de Grote met zijn sociaal koningschap, zijn onomkoopbare ambtenaren, zijn op de beginselen van eer, trouw en tucht gebouwd leger, is, zoals ieder ernstig onderzoeker weet, een belachelijke en leugenachtige legende. *) Maar dat neemt niet weg, dat Spengler, Moeller van den Bruck en andere critici der democratie en der Wilhelminische bombast, de legende van de Pruisische deugden zonder voorbehoud aanvaarden. En ook zij, die op de duur inzagen, dat ze de Pruisische mythe niet konden handhaven (Rosenstock, Otto Strasser e.d.) begonnen onmiddellijk weer een Hohenstaufen-mythe of een Reichswehr-mythe te vormen. Vóór de oorlog echter was de ongetwijfeld diep gevoelde critiek op de geest der Wilhelminische heerlijkheid, die in de vrije Duitse Jeugdbonden tot uiting kwam, dóór en dóór bedorven door nationale en militaire trots, zoals de houding van deze ,,bonds-jeugd” in en na de oorlog bewezen heeft. In de sociaal-democratie was bij de „radicalen” (Rosa Luxemburg, Radek, Pannekoek e.a.) een sterke afkeer aanwezig tegen wat zij „verburgerlijking” der beweging noemden en wat in werkelijkheid het veldwinnen van de zatte zelfgenoegzaamheid was. Maar omdat deze „radicalen” het „proletariaat” vergoddelijkten, beseften zij niet, dat hun strijd in werkelijkheid tegen de gemiddelde mens en dus ook tegen de gemiddelde proletariër ging. Door het verheerlijken van de „echte”, d.w.z. niet door de beschaving „bedorven”arbeider, riepen zij tevens de grove, alleen door het instinct gedreven en slechts tot vernielen en vechten (d.w.z., „knokken”) in staat zijnde proletarische „ondermens” op — zoals de nationalisten de soldaterige ondermens uit de „hogere kringen” en de middenstand opriepen. En de cultuur-socialist Landauer had weer z n anarchistische mythe en z’n fetisj der productieve associaties. Zo zou men de toestand in alle landen kunnen nagaan, om telkens weer tot conclusies van dezelfde aard te komen: men was alge- i) zie Franz Mehring’s „Lessing-Legende" en Maurenbrecher’s ,(Hohenzollem Legende, benevens W. Hagemann’s „Entlarvte Geschichte”. meen ontevreden met de bestaande toestanden, maar terwijl men de heerschappij van geld en winst verwierp, kon men geen genoegen nemen met een toekomst, waarin de heerschappij der middelmatigheid dreigde, een wereld van behaaglijke tevredenheid, zonder strijd, zonder spanningen, zonder gevaar en zonder heroisme, een wereld van brood en spelen. Zo’n wereld is voor de besten en emstigsten, voor allen, die werkelijke cultuur willen, niet te aanvaarden, want ze is de dictatuur van de gemiddelde mens en op de duur zelfs van de ondermens. Men zal met dit verzet van de cultuur-mens tegen de gelijkmakerij in ’t algemeen en tegen de gelijkmakerij op een laag peil in ’t bizonder, rekening hebben te houden. Doet men het niet, dan drijft men tallozen, die zich tegen de geestelijke gelijkschakeling verzetten ... naar het fascisme. Maar het fascisme is immers de gelijkschakeling bij uitnemendheid zal men tegenwerpen, en het is bovendien een vijand van alle cultuur, zoals b.v. blijkt uit het feit, dat zélfs in de arbeideristische beweging der syndicalisten en in de communistische beweging van vóór de Volksfront-periode (toen alleen de zuivere industrie-arbeider, liefst nog de ongeschoolde, slecht betaalde of werkloze, voor vól werd aangezien) nooit met zoveel verachting en haat over de „intellectuelen” gesproken is, als in de fascistische beweging het geval is. Wie zo redeneert, vergeet, dat het fascisme, dat hij op het oog heeft, iets anders is dan het fascisme in z’n begin-periode. Wij zijn in deze hoofdstukken bezig de oorsprongen van het fascisme na te gaan, en wij pogen te begrijpen hoe, als protest tegen de maatschappelijke vervlakking en vervuiling, een eerlijk en idealistisch fascisme kon ontstaan, dat in z’n beginperiode dan ook een beroep deed op degenen, die de cultuur wilden redden en verrijken. Later zullen we nagaan, hoe dit fascisme, ten dele door de aanraking met de werkelijkheid, ten dele door de halfslachtigheid van z’n wereldbeschouwing, die van het begin af aan een aantal mythen klakkeloos aanvaardde, tot dat grove, barbaarse gedoe werd, dat we in Duitsland het zuiverst kunnen waarnemen. Het aanvankelijk fascisme echter, was gekenmerkt door een verachting voor de grote hoop, zo sterk zelfs, dat het een ogenblik van het deelnemen aan verkiezingen wilde afzien, nog heel lang de democratisch-parlementaire weg afwees, en door het vormen van een élite, als minderheid, op buiten-parlementaire wijze de macht wilde grijpen. x) Het had een sterk aristocratisch karakter, wilde een nieuwe hiërarchie met een nieuwe heersende groep scheppen. En die nieuwe heersers zouden juist in hoofdzaak gerecruteerd worden uit de middengroepen, vooral uit de intellectuelen. Een bepaald soort intellectueel sloot men bij voorbaat uit: de typische „ideoloog”, de man, die tot in het oneindige wil blijven redeneren; en tevens sloot men uit, die intellectuelen, die het maatschappelijk gebeuren beneden hun aandacht vinden en die — met uitzondering van enkele van de allergrootsten, die werkelijk zo zeer door hun kunst of wetenschap of wijsbegeerte in beslag genomen zijn, dat zij buiten hun tijd staan (maar hoe vaak komt dat type voor?) — alleen maar aan hun eigen ikje en hun persoonlijke lotgevallen denken. Maar hoezeer men ook de „daad’ ’ verheerlijkte, het hoogste schatte men de „leiders”, die een synthese van daad-mens en intellectueel behoorden te zijn en als zodanig scheppende cultuur-mensen. Men was dus aanvankelijk allerminst cultuur-vijandig. Integendeel, men zag de cultuur bedreigd doordat de vlakke mens en z’n levensopvattingen de overhand kregen. Men zag de cultuur ook bedreigd door tuchteloosheid, zwijnerij, onverantwoordelijke genotzucht (of zoals men het noemde „cultuur-bolsjewisme”). De opvatting, dat men, tussen vervlakking en verwildering door, tot een gezonde en sterke cultuur moet komen, was ook bij de voorlopers van het fascisme en bij de eerste fascisten aanwezig, zoals ze bij een aantal socialisten en bij een aantal burgerlijke democraten en partijloze intellectuelen bestond. Maar de socialisten waren gevangenen van hun massa’s en van de opvatting, dat de cultuur geen hoofdzaak, maar een derivaat van de economie is. De burgerlijke democraten waren óf knechten en likkers van de zakenlui, van de cultuur-vijandige plutocratie dus, óf ze waren een machteloos groepje. En nog machtelozer waren de partijloze, in klieken en kliekjes, scholen en schooltjes verdeelde intellectuelen. Zo kon het verlangen naar een nieuwe beweging, die de cultuur als hoogste waarde proclameerde en die zich zowel 1) In dat opzicht heeft het Italiaanse fascisme althans de schijn gered, door z’n „mars naar Rome” en het aanvaarden van de macht als parlementaire minderheid. In werkelijkheid sloot Mussolini een compromismet de oude—en volgens de fascistische opvatting: rotte— maatschappelijke machten. tegen plutocraat als maag-mens richtte, sterker worden. En het fascisme, dat naar voren kwam met als program: een gezonde levende cultuur, bevrijd van de heerschappij der democratische maag-mensen en van de heerschappij der plutocraten, moest wel succes hebben bij de intellectuelen en de leden der middelgroepen, voor wie de cultuur altijd een eerbiedwaardige — schoon meestal onbegrepen — macht was geweest. Geen eerlijk onderzoek kan ontkennen, dat we geleefd hebben en nog leven in een tijdperk, waarin de ondermens, die wij bever maag-mens zouden noemen, steeds dreigender kwam opzetten en steeds invloedrijker werd, terwijl aan de andere kant de geldmens het beste deel der wereld voor zich in beslag nam. Daardoor werd de positie van de cultuur-mens, van de mens dus, uiterst précair. Hij moest in verzet komen, moest pogen zich te redden. Bij de bestaande maatschappebjke organisaties vond hij géén of onvoldoende steun. Trouwens die organisaties waren belast met de verantwoordehjkheid voor het ontstaan van de toestanden, waartegen zijn verzet ging. Natuurlijk had die cultuur-mens geen scherp bewustzijn van wat hij wilde en van wat er eigenbjk niet in orde was. Hij had slechts wetenschappebjke of artistieke, technische of wijsgerige cultuur, want hij had geleerd de politiek te verachten en de politiek had geen moeite gedaan hem te winnen. En nu kwam een poütieke beweging, die zich wèl en zeer speciaal tot hem richtte, die belang scheen te stellen in de zaken, die hem het waardevolste waren. Bovendien, die nieuwe beweging scheen te willen, wat hij vaag voelde dat nodig was: vóór alles de ondermens van z'n heerschappij beroven, een nieuwe hiërarchie instellen, waarin de cultuur-mens bovenaan stond en waarin ook de hem verwante middengroepen een vast een eervolle plaats zouden innemen. Die nieuwe beweging brak met de gehjkheidsidee. Ze sprak uit, dat ordening der maatschappij ook in zich sloot: ordening der mensen volgens hun waarde — de mens boven en de ondermens onder. Een beweging die dit — hoe verward dan ook — uitsprak, moest aanhangers vinden, moest in staat zijn intellectuelen en middengroepen met politieke wil te vuben. Er was behoefte aan zo’n beweging en bij gebrek aan iets anders heeft het fascisme in die behoefte voorzien. Ziehier één van de belangrijkste elementen van z'n noodzakelijkheid en van z’n succes. Men kan nu natuurlijk de idee der hiërarchie bestrijden, men kan zeggen, dat een beweging, die zich daarop baseert, noodzakelijkerwijze een verdorven, de mensen met hoogmoed vullende en dus anti-sociale beweging moet zijn. De consekwentie van zo’n beweging is, zo kan men er aan toevoegen, dat een bepaalde groep Uebermensch-allures gaat aannemen en wat zijn deze Duces en Führers anders dan Uebermenschen-voor-het-volk, voor het schellinkje? En deze wereldbeschouwing waarin leven en daden en ongelijkheid en macht zo verheerlijkt worden, wat is dat anders dan Nietzsche, ontdaan van alles wat hem voornaam maakt? Bovendien, hoe is Nietzsche te verenigen met een maatschappijordening, hoe is de individualist bij uitnemendheid, de verachter van alle socialisme, met een andere orde te verenigen, dan met die, waarin de roofridders — zij het dan in de gedaante van moderne kapitalisten — de grote massa plunderen en knechten en naar willekeur gebruiken? Met een sociale ordening is dat niet te verenigen; die moet op gelijkheid berusten. Zou dat inderdaad zo zijn, zou het socialisme onverbrekelijk verbonden zijn met de idee der gelijkheid, zou het niet erkennen, dat ordening der ongelijkheid de taak van het socialisme is, dat zou dat socialisme niet veel meer zijn, dan een vulgaire utopie der middelmatigen. Doch ook en juist op de erkenning der ongelijkheid is een socialistisch systeem en een socialistische politiek te bouwen. En niemand is verder in die richting gegaan dan de meest realistische politicus van het socialisme: Lenin. Wie het fascisme werkelijk wil bestrijden, die zal een antwoord moeten geven op de grote vraag naar de ordening der mensen tot een culturele maatschappij. En die zal moeten begrijpen, dat Nietzsche ons in deze kwestie nog wat anders te zeggen heeft, dan wat gewoonlijk voor zijn leer doorgaat. Hij zal ook moeten begrijpen, wat Lenin ons reeds geleerd heeft door zijn practijk. En hij zal eerst dan in staat zijn, boven fascisme en boven traditioneel socialisme uit te komen. Wat nodig is. IV. ELITE EN PARTIJ. De zaak is dus dat de beste mensen der vorige en der daaraan voorafgaande generatie, zich gevoeld hebben als vliegen die in een kleverige substantie zijn vastgeraakt en die bij hun pogingen om los te komen, telkens weer het wanhopige van hun toestand voelen, omdat ieder vast steunpunt ontbreekt, omdat niets aanwezig is waaraan men zich kan optrekken, zodat de bevrijde ledematen toch weer in kleefstof moeten worden neergezet, totdat eindelijk de uitputting en de ondergang definitief zijn. Men leefde in een afschuwelijke wereld en men zag geen kans er uit te komen. Natuurlijk kon men zich vastklampen aan het geloof dat de wereld een eigen ontwikkelingsgang had, die zich, los van de bewuste wil der mensen voltrok, zodat „achter de ruggen van de mensen om” — gelijk Friedrich Engels het uitdrukte — een nieuwe maatschappij vorm bezig was te ontstaan, door de werking der economische krachten. Maar het kenmerkende van de tijd waarin die woorden uitgesproken werden, en waarin Marx er op wees dat het „maatschappelijk zijn” het bewustzijn bepaalde, was juist, het zich bewust worden van de krachten, die tot dusver geheerst hadden, zonder dat men van hun bestaan, omvang en richting, enig besef had gehad. Juist in die mate echter waarin men in de loop der tijden, eerst de krachten die in de natuur werken, daarna de krachten die in de economie en de maatschappij optreden, en tenslotte de menselijke psyche, begon te begrijpen, in diezelfde mate nam juist de betekenis van het bewuste menselijke optreden in de wereld toe en des te minder kon er sprake zijn van een maatschappij-ontwikkeling „achter de ruggen van de mensen om” — des te meer zag men in de practijk een bewust „marxistische” kracht optreden, waartegen dan tenslotte ook een bewust anti-marxistische concentratie van krachten tot stand kwam, zodat men veel dichter bij de toestand kwam die dezelfde Friedrich Engels eens zó heeft aangegeven: „Wat de een wil, wil de ander niet, en tenslotte komt tot stand wat niemand gewild heeft”. Maar in dat „wat niemand gewild heeft’' is wel degelijk een overheersen van bepaalde bewuste krachten te constateren, die nog niet er in geslaagd zijn hun wil volkomen tot uitdrukking te brengen. Dat echter zo’n proces niet in dezelfde richting behoeft te verlopen, dat een toenemen van de tegenkrachten heel best mogelijk is, dat ziet men duidelijk, als men de toestand van bijv. 1923 (een overheersen der socialistische krachten) vergelijkt met die van 1933, waarin de anti-socialistische krachten de overhand hebben. Toch zijn juist in die 10 jaren de krachten der objectieve maatschappelijke ontwikkeling, sterker dan ooit tevoren in de richting gegaan die, volgens de marxisten, „achter de ruggen van de mensen om” het socialisme moest tot stand brengen: kapitaals-concentratie, economische crisis, proletarisering der arbeiders en der middengroepen. Dat niettemin het resultaat dier ontwikkeling de overwinning der fascisten was, dat bewijst dat men zowel de richting die de „wil” der mensen zou krijgen, als de kracht en de uitwerking van die „wil”, volkomen verkeerd begrepen en geweldig onderschat had. Bovendien, zelfs al was het resultaat dier ontwikkeling anders geweest, al zou het de overwinning der „marxisten” hebben gebracht, welke zekerheid was er dan nog, dat ook die marxistische wereld niet even onbewoonbaar zou zijn voor alle behoorlijke mensen, voor alle niet-slaven en niet-middelmatigen, als bijv. het tegenwoordige Rusland. De socialisten kunnen beweren, dat hun wereld dragelijker zal zijn dan de wereld van het kapitalisme, ze hebben daar nooit een ander bewijs voor gebracht dan hun geloof in het socialisme, een geloof dat niet meer waarde heeft, dan ieder ander geloof. Ja, goed beschouwd, heeft het zelfs minder waarde dan het geloof in het Christendom of een andere ethisch hoogstaande en goedbedoelde leer, die over talrijke aanhangers en grote organisaties beschikt en dus, als er enige evenredigheid was tussen bedoelingen - aanhang - organisatie enerzijds, kwaliteit anderzijds over nog heel wat betere kansen zouden beschikken dan de socialisten, om het Christenrijk op aarde te stichten. Dat Christenrijk wordt niet verwezenlijkt — en het zal ook nimmer verwezenlijkt worden — omdat het aantal werkelijk ernstige Christenen ongeveer nihil is. Het aantal werkelijk ernstige socialisten is al evenmin groot. En toch hangt het daarvan af, of er ooit zo iets als een socialistische maatschappij-orde mogelijk zal zijn. Er is echter een verschil. Het zal nooit mogelijk zijn een enigszins aanzienlijk aantal Christenen bijeen te brengen, omdat de Christelijke leer niet verenigbaar is met de psychologie van de maatschappelijke mens. De Christen kan bestaan als buiten-maatschappelijk mens, beschermd door de kloostermuren of door de eenzaamheid. Als hij met de maatschappij in aanraking komt, sterft hij aan het kruis, of wordt hij, door zijn beginsel der absolute liefde en het niet-weerstaan van de boze, misbruikt en vertrapt. Op z’n best kan hij ondergaan als verpleger der melaatsen, maar hij mist al die eigenschappen die hem in staat zouden stellen de maatschappelijke melaatsheden te bestrijden en te vernietigen. De Christen is de principieel weerloze. Zijn rijk is niet van deze wereld. De socialist daarentegen is de wereldlijke en maatschappelijke mens bij uitnemendheid. Maar daarmee is nog niet bewezen, dat zijn maatschappelijke doelstellingen juist zijn, noch dat ze voor verwezenlijking vatbaar zijn. Indien het socialisme werkelijk zou leiden tot een dictatuur der middelmatigheid (om maar niet te spreken van de dictatuur der vulgariteit) dan zou er alle reden zijn zo’n socialisme te verwerpen. En als het kan leiden tot de grootst mogelijke ontplooiing van het menselijk kunnen, dan blijft de vraag bestaan: hoe brengen we de daarvoor nodige krachten bijeen. Het lijkt zonderling in dit verband de naam Nietzsche te noemen, omdat een anti-socialist bij uitnemendheid, iemand voor wie de massa alleen als ,,de veel te velen” een rol op het wereldtoneel speelt, al bij voorbaat niet in aanmerking komt als men naar oplossingen zoekt waarbij die massa een factor van het allergrootste belang is. Inderdaad is iedere poging Nietzsche als een soort socialist voor te stellen (zoals dat wel eens van anarchistische zijde gebeurt) kort en goed belachelijk. Het socialisme is een maatschappij-leer, zoals het liberalisme en het katholicisme, het calvinisme en het fascisme, niet alleen levensleren, maar ook maatschappijleren zijn. Nietzsche echter heeft zich alleen om een bepaalde wijze van leven bekommerd en hij heeft nooit de vraag gesteld — laat staan onderzocht — of die levenswijze verenigbaar was met het heil of het voortbestaan der maatschappij. Voor hem is alleen van belang dat enkelen zó leven: heroïsch, gevaarlijk, onbekommerd, spottend, critisch, schenkend en scheppend tegelijkertijd. Leef zó: wat er dan van de wereld terecht komt, is van geen belang. Want de wereld is alleen van belang, als ze enkelen de mogelijkheid biedt zó te leven. De vraag echter, of niet de wereld oneindig veel sterker is dan de wil der enkelen die een werkelijk leven willen voeren, zodat een levensontplooiing in Nietzschiaanse zin een fundamentele onmogelijkheid is, die vraag heeft Nietzsche nooit onder ogen gezien. Zijn uitgangspunt is juist, dat de geconcentreerde wil tot macht, sterker is dan de maatschappij, en alleen falen kan door een teveel aan consideratie voor die maatschappij, door medelijden. Men kan niet anders dan zich vol verwondering afvragen hoe een man, die op andere punten zo critisch en realistisch kon zijn, tot een dergelijke verwaarlozing van de werkelijkheid kon geraken. Verwaarlozing is hier wel het juiste woord, want in z’n hele oeuvre dat zich toch altijd met culturele, dus maatschappelijke, verschijnselen bezig houdt, vindt men slechts hier en daar een paar bladzijden met zoiets als een onderzoek naar de maatschappij, de wijze waarop ze functionneert en de wijze waarop ze geleid wordt of geleid zou kunnen worden. Die bladzijden behoren tot het oppervlakkigste van wat hij ooit geschreven heeft, ze zijn verward en vol tegenspraak. Daarnaast vindt men dan nog, de in anarchistische kringen zo geliefde, uitbarstingen tegen „het koude monster Staat”, die vooral voorkomen in z’n zwakste werk „Zarathustra”, waarbij men vooral nooit uit het oog mag verliezen dat de „monsterachtigheid” van de „staat” gelegen is in het onder de duim houden van roofridders, gifmengers, avonturiers en andere zich zelf uitlevende „individualiteiten”. Verklaarbaar wordt dit mengsel van oppervlakkigheid, bombast, pathos en verwardheid slechts, als men de noodzakelijkheid beseft van de eenzijdigheid die ieder protest tegen die maatschappijbeschouwing moet hebben, welke de, op zichzelf wetenschappelijke en onaanvechtbare, waarheden van de maatschappelijke wetmatigheden, zó gebruikt, dat de wet der grote getallen, de juistheid van de heerschappij der nullen, en het overheersen der gemiddelden, een heerschappij der middelmatigen zou rechtvaardigen. Daartegenover stond iemand die instinctmatig voelde dat een dergelijke wereld even rot was als de „wetenschap” die haar prees en haar onafwendbaarheid verkondigde. Iemand die echter te veel eergevoel en teveel goede smaak had om die wetenschap met de oude instrumenten van geloof, mystiek of populaire demagogie te willen wegwerken. En die dus plompweg een andere, ook onaantastbare, waarheid, als een bom in de volte smeet, om vol wetenschappelijke belangstelling gade te slaan wat de uitwerking van dit projectiel zou zijn, wat er door zou worden weggevaagd en hoe het er daarna zou uitzien. Die bom was de sterke, bewuste, intelligente, wilskrachtige mens, de mens die geen slaaf wil zijn, noch van de moraal der massa, noch van het geluk der massa, noch van de wetenschap der massa, de mens die zichzelf ziet als een uitgangspunt voor nieuwe mogelijkheden; en tevens de mens die weigert een afgesloten ontwikkeling te aanvaarden, zowel voor de maatschappij als voor de mensen. Plaats zulke mensen in de wereld en gij zult vreemde dingen beleven. Dingen die de wetenschap der „gemiddelden” in het geheel niet vermoedt en die nochtans alleen de „wonderen” verklaren waarvan de geschiedenis vol is: het wonder Hallas, het Romeinse rijk, de Renaissance en zoveel meer. Deze geschiedbeschouwing was niet minder gerechtvaardigd dan haar tegenhanger, die het werken der mensen negeerde of als een bijproduct ener allesbepalende ontwikkeling (naar keuze: ontwikkeling van de idee, de natuur, het ras, de economie, de techniek) een beschermend glimlachje gunde. Ze was in laatste instantie even onjuist. Maar ze was nodig om een eind te maken aan het kwasi-wetenschappelijk gedoe der mensloze geschiedbeschouwing. Ga uit van de economie, zei de een, en zie hoe ze de mensen kneedt en drijft en laat dansen en springen, en hoe ze zich verbeelden dat ze handelen en scheppen en hoe ze in werkelijkheid alleen maar een stukje met de stroom meegedreven zijn. Ga uit van de mens, zegt de ander, en ziet hoe hij stromen bedwingt en schepen bestuurt, economieën doet ontstaan en vergaan, wetten ontdekt en nieuwe wetmatigheden maakt De werkelijkheid is noch het een, noch het ander, ze is veel moeilijker en ingewikkelder, want ze toont ons nooit „de mens”, maar mensen, die reeds van den aanvang af bepaalde en beperkte mogelijkheden bezitten en die bij hun werken nogmaals met bekende en onbekende krachten en tegenkrachten te worstelen hebben, en die alleen, gesteld dat zij de betekenis van hun eigen krachten en mogelijkheden kenden, binnen de reeds genoemde beperkingen, iets zouden kunnen tot stand brengen en hun wil in daad omzetten. Nu kan men proberen ook dit nog te betwisten, zoals sommige deterministen doen, die ons bewijzen, dat de mens die iets „wil” in werkelijkheid „moet” en door de ontwikkeling gedwongen is het te „willen”. Zelfs al zou hij niet willen. De man die dus het socialisme wil, is misschien iemand die het niet wil, maar door de economische ontwikkeling toch gedwongen wordt het te willen. En z’n tegenstander die zich verzet tegen het socialisme, zou Han wellicht iemand zijn die niets liever wil dan het socialisme, maar die door dezelfde ontwikkeling gedwongen wordt het niet te willen. Men zal moeten toegeven, dat er op die manier niet uit wijs te worden is, dat we het gebied van speculatie en filosofie binnengaan, en dat we eerst opnieuw grond onder onze voeten krijgen als we het optreden der mensen en hun wil niet proberen te beschouwen vanuit het standpunt dat men het „goddelijke” zou kunnen noemen, het standpunt van een alleswetende, kennende en doorgrondende geest, welke geest inderdaad de gedetermineerdheid van alle gebeuren zou kunnen zien, doch welke geest tevens voor de menselijke geest onbegrijpelijk en niet te omvatten is. De waarheid voor de absolute geest, is evenmin in mensen-waarheid uit te drukken, als b.v. de Ilias in pepernoten uit te drukken is. Laten wij de heren en dames buiten beschouwing die beweren ingelicht te zijn omtrent Gods raads-besluiten (of soortgelijke uitingen van grootheidswaanzin der gelovigen, die hun „openbaring” hebben, der speculatieve filosofen, die alles weten omtrent de ontwikkeling van de „absolute geest”) laten wij al deze dingen buiten beschouwing, die, naar het woord van Nietzsche, „diep schijnen en niet eens oppervlakkig zijn”, dan komen wij altijd weer terecht bij de enige waarheden die ons mogelijk zijn, de beperkte mensenwaarheden, voor wie veel gedetermineerd, maar nog veel meer ondoorgrondelijk en dus in zijn werking „vrij” is. Voor de maatschappelijke gebeurtenissen betekent dit, dat we, als we al onze kennis van de technische, psychologische, economische en politieke wetmatigheden en bepaaldheden op tafel hebben gelegd, moeten erkennen dat een nog veel groter gebied van mogelijkheden overblijft, waaromtrent onze kennis ons slechts enige, niet beslissende, aanwijzingen kan geven en waarvan we alleen weten dat de beslissende factor is „het menselijk handelen” — een factor, wier gecompliceerdheid ons al te goed bekend is, doch die we als één geheel zullen moeten beschouwen, willen we, althans voorlopig, toch iets kunnen onderscheiden en tot enig begrip komen. Zo gezien is de betekenis van de mens in zeer belangrijke mate beslissend en niemand heeft daar zo de nadruk op gelegd als Nietzsche, ondanks, of juist omdat, hij de betekenis van mensenbonden en groeperingen buiten beschouwing heeft gelaten. Want alle beschouwingen over de invloed van klassen, groepen, bonden, organisaties zijn reeds in de aanvang troebel en vaag, als de werking van het individu niet in alle scherpte aangegeven is. Vandaar dat men Nietzsche niet op één lijn mag stellen met de verkondigers van de invloed der „grote mannen”, Carlyle, Emerson c.s. die de betekenis van historische figuren, zoals Mahommed, Cromwell, Napoleon, pogen aan te geven, en die hun „helden” groot maken ten koste van de maatschappij. Een dergelijke methode, die slechts een romantische wedergeboorte van de oude Plutarchus is, leert ons noch over het individu, noch over de maatschappij en haar groeperingen iets van belang, behalve dan misschien, dat ze de lust opwekt om te bewijzen dat „Plutarchus gelogen heeft”.1). Zeker, ook Nietzsche vervalt een enkele keer in die fout, doch het belangrijke in zijn werk is niet gelegen in wat hij over bepaalde helden, doch in wat hij over het individu, zowel het heroïsche als het on-heroïsche zegt. Nietzsche, de psycholoog, is voor ons van belang. Of ik het woord „psycholoog” nog in deze betekenis van mensenkenner en levenskenner mag gebruiken, in een tijd, waarin een „psycholoog” een mannetje of wijfje van ontstellende geestelijke magerheid pleegt te zijn, dat er met heel veel aanstellerij in slaagt een paar zieken te overdonderen en dat gewoonlijk geen andere geestelijke bagage heeft dan een paar schema’s en een paar trucjes, betwijfel ik; maar het kan geen kwaad te laten merken, dat er nog altijd mensen zijn, die Montaigne en Pascal, Larochefoucauld en Vauvenargues, Chamfort en Heine, Multatuli en Nietzsche als werkelijke psychologen beschouwen, wier werk men moet kennen als men de techniek en de methode van Freud met enige kans op redelijke resultaten wil gebruiken. En juist omdat Nietzsche psycholoog is, onderscheidt hij zich van iemand als Stimer, die ook van het individu uitgaat, doch slechts in staat is één enkel soort individu — de radicale stokpaardj esberijder — te begrijpen. Het onderscheid tussen Stimer en Nietz- 1) „Plutarque a menti” is de titel van een der kostelijke boeken waarin Jean de Pierrefeu de incompetentie van de legeraanvoerders (de „grote mannen” van 1914—1918) heeft aangetoond. 6 sche is niet, zoals gewoonlijk wordt aangegeven, dat tussen plebejer en aristocraat, doch dat tussen de dogmatische enge, tegen de ideologie schuimbekkende.. . ideoloog, en de vrijgeestige, sceptische, maar energieke psycholoog — een psycholoog, die eigenlijk reeds een politicus is, voorzover een op zichzelf staand mens politicus kan zijn. En als we over Nietzsche als over een „politicus” spreken, wordt het duidelijk, waarom wij hem zo belangrijk vinden, nl. niet alleen omdat hij de nadruk heeft gelegd op de betekenis van het individu, doch om de inhoud van het individu vooral, om de nieuwe persoonlijkheid die hij zijn tijdgenoten en het nageslacht ten voorbeeld heeft gesteld. Die nieuwe persoonlijkheid is niet de „oppermens”, dat door „Zarathustra” bezongen romantische droomvisioen. Zowel de „Uebermensch” als de „eeuwige wederkeer” zijn tenslotte producten van onmacht; ze zijn de uitdrukking van een vlucht uit de realiteit. Ze zijn dus Nietzsche’s „religie”, die hij nodig had om niet te bezwijken aan de maatschappij, waarin hij leefde en die hij, als individu wien het maatschappelijk mechanisme vreemd was, niet kon veranderen. Hij kon zelfs het probleem van de verandering der maatschappij niet stellen en hij werd dus wel gedongen een trancendentale oplossing te zoeken, die hem trouwens al evenmin een uitweg heeft gegeven. De werkelijke Nietzsche echter, die men in de critische geschriften vindt, en die in „Menschliches Allzumenschliches” voor het eerst volledig naar voren treedt, is de schepper van een nieuw type mens, de ondogmatische, ook de wetenschap niet tot geloof „verheffende” (en daardoor verknoeiende) mens. Niet alleen de religieuze en theologische mythe verwerpt hij, maar ook de positivistische, mechanistische en naturalistische mythe vinden geen genade in zijn ogen. Hij kent zowel de beperktheid als de natuurgebondenheid van de „rede” en hij vervalt dus niet in de dwaling van die beperkte wetenschapsmensen, die ons een rationalistische theologie zouden willen opdringen. Dat men hem daarom weer bij de irrationalisten heeft willen indelen en hem een aanbidding van „het leven” of de „levenskracht” heeft willen toeschrijven, waardoor hij zich opnieuw in het religieuze kamp geschaard zou hebben, bewijst alleen de bekrompenheid der traditionele mensen, die zich geen ander type kunnen voorstellen dan dat van de „gelovende” mens, die óf de „wetenschap” óf de „godheid” zou moe- ten aanbidden. Voorzover men dan wel de mogelijkheid van een sceptische en critische levenshouding aan wil nemen, meent men dat die zuiver beschouwend en bespiegelend zou moeten zijn en dus voor het leven, de daad, de praktijk, geen betekenis zou kunnen hebben — een „ivoren toren”-curiositeit! Dat de critische en sceptische, ondogmatische mens, tegehjkertijd echter actief zou kunnen zijn en zijn aanspraak op de macht zou willen doen gelden, dè.t was juist het nieuwe, dat men niet begrijpen kon. En dus bracht men Nietzsche maar weer onder in het hokje der irrationalistische levens-filosofie en -aanbidding. Een misverstand dat nog vergroot werd, doordat Nietzsche veel beter dan de beroeps-irrationahsten van zijn tijd (de theologen en de speculatieve filosofen) de omvang en de kracht van de irrationale momenten in de wereld, het leven en het mensehjk handelen heeft ingezien en in dit opzicht, tot aan de opkomst van de psycho-analyse, een unieke positie in de mensehjke cultuur innam. De werkehjke vrijdenker, die tot de aanval overgaat, en die voor zich en zijn geestverwanten de heerschappij en de leiding opeist, is eerst in Nietzsche op het wereldtoneel verschenen, terwijl ongeveer tegehjkertijd ook de marxistische socialisten naar voren komen en in naam van hun sociahsme de macht opeisen voor een geïdealiseerde arbeidersklasse. Ongetwijfeld hebben die socialisten véél op Nietzsche voor. Niet alleen hun getal en hun organisatie, maar een zekere inhoud, een zeker realisme, dat de realist Nietzsche, groot geworden temidden van professoren en kunstenaars, renteniers en nietsdoeners, volkomen ontbreekt. Zij, de socialisten, kennen de brood-kant van de wereld, die Nietzsche nimmer duidehjk voor ogen staat. De arbeid en de techniek, de productie en de distributie, de regeling van het dagehjks leven, dat zijn de zaken die zij, zoal niet beheersen, dan toch nimmer uit het oog verhezen. Wat zij echter missen, dat is het vermogen deze primair maatschappehjke realiteiten op dezelfde wijze te zien, waarop Nietzsche de culturele kwesties bekijkt: zonder sentimentahteit, zonder dogmatische dofheid, zonder zwaar-op-de-handse alles even ernstig nemende ernst; zij missen dat oordeel des onderscheids, waarin ook plaats is voor spot en shchtzmnigheid en twijfel aan de feilbaarheid van hun „wetenschap En bovendien, ze zien alles van uit het perspectief van de „arbeid” en dus van den arbeider. Wel verklaren ze duizendmaal, dat de arbeid middel is en geen doel, dat de arbeid er is terwille van den mens en niet de mens terwille van de arbeid, maar ze openen geen ander perspectief dan dat van de arbeidende mensheid. Waar dat alles toe dient, wat het huis zal worden, dat men op die stevige en geordende grondslagen wil bouwen en hoe men in dat huis zal leven, daarop geeft men geen, of liever nog, vaag optimistische en meestal flauwe en laffe antwoorden. Hier echter vinden we Nietzsche weer terug, die van dit schapengeluk walgt en die weet dat de tyrannie der schapen nog afschuwelijker is dan de tyrannie der sterken. Doch afgezien van dit alles, missen de socialisten reeds direct de vrije geesten in hun midden, de mensen die zich kunnen en durven bewegen buiten de kring van verplichte dogma’s en onaantastbare heiligheden, politieke realisten, in de zin waarin Nietzsche een cultuur-realist was. Er zijn mensen van grote hartstocht en van visionaire kracht onder de socialistische leiders geweest en ook handige en zaakkundige werkers, maar aan grote politici, was de beweging arm. Bovenal arm aan politici, die het probleem van de verovering der macht, en van de uitoefening der heerschappij na het aan de macht komen, dorsten te stellen. Immers hier stond men voor het scheppen van een nieuwe orde en voor het vormen van nieuwe mensen. En men moest allereerst de vraag beantwoorden, of de mensen die men in de socialistische organisatie verenigde, de nieuwe mensen waren? Deze vraag moest ontkennend beantwoord worden, want wat zo gewoonlijk in de socialistische partijen bijeen kwam, was een mengelmoes van: ongeschikten voor de bestaande maatschappij, najagers van hun eigen belangetjes, najagers van groepsbelangetjes, en mensen van werkelijk superieure kwaliteiten. En juist naarmate de organisatie groeide, zag men een nieuwe bureaucratie van middelmatigheden ontstaan, die op de slechtere elementen steunde. Van socialisme was dan geen sprake meer en de werkelijke socialisten stonden machteloos tegenover dit verschijnsel, omdat zij niet durfden te erkennen dat de arbeidersmassa, waaruit de partij in hoofdzaak bestond niet socialistisch was en voor het grootste deel door andere motieven naar de organisatie gedreven werd, dan door het verlangen en de wil een nieuwe maatschappelijke orde, een nieuwe wijze van leven en een andere culturele sfeer te scheppen dan de bestaande. Maar alleen als zij die dit wilden, de werkelijke socialisten dus, een overwicht had- den, de organisaties (en daardoor weer de massa’s) beheersten, kon er sprake zijn van een bewust op het socialisme gerichte politiek. Vandaar dat het noodzakelijk was, een socialistische organisatie te scheppen, die voor een zo groot mogelijk gedeelte uit werkelijke socialisten bestond en waarvan de leiding in ieder geval onwrikbaar in handen van onwankelbare revolutionnairen, van „nieuwe mensen” was. De meeste socialisten waren van mening, dat deze toestand als een soort natuurlijke selectie, door de omstandigheden waarin de eerste, vervolgde en fel-bestreden, socialisten leefden, werd geschapen. Maar zoals reeds gezegd, werkte die selectie niet meer, zodra de beweging een zekere omvang en invloed had gekregen; en bij nader onderzoek bleek dat zij zelfs in de eerste periode gebrekkig gewerkt had. Want ook toen was een bont gezelschap bijeen gekomen van revolutionnaire romantici, idealistische democraten, wereldvreemde dwepers, gedeclasseerden e.d. naast bewuste socialisten. Zo zat het verderf al in de kiem van de oude partijen. Met deze mensen was geen volkomen vernieuwing te bereiken, En dus moet wel ergens de idee ontstaan, dat men een partij moest scheppen, die systematisch rondom een kern van zuivere socialisten werd opgebouwd. Het is Lenin geweest, die op deze wijze zijn plan tot verovering van de macht en tot het verwerkelijken van het socialisme heeft geconcipieerd. Hij zag duidelijk en sprak het ook uit, dat de massa niet socialistisch was, en dat ze alleen in socialistische geest zou handelen en in socialistische richting zou marcheren, als ze onophoudelijk beïnvloed werd door een partij die uit werkelijke socialisten bestond. Het socialisme echter was een resultaat van de moderne wetenschappelijke inzichten omtrent maatschappij en mens. En die moderne wetenschap werd verpersoonlijkt door de intellectuelen. Uit hun midden was het socialisme (en vooral die vorm van socialisme die voor Lenin de enig wetenschappelijke was: het Marxisme) ontstaan en zij brachten het tot de arbeiders, die eerst na „marxistisch geschoold” te zijn en zo van hun werkelijke toestand en roeping „bewust” te zijn geworden, tot socialisten en strijders voor een nieuwe maatschappij werden. Het uitgangspunt moest dus gevormd worden door een socialistische kern, die daarom ook zo zuiver, zo bekwaam, zo energiek, en zo competent mogelijk, moest zijn. En die kern moest zich vergroten door telkens nieuwe aanhangers te vinden, zorgvuldig uitgekozen, en stuk voor stuk tot leiding-geven bekwaam. Zo zou een „generale staf der revolutie” ontstaan. Lenin, die zichzelf van de aanvang af, bewust of half-bewust, als de chef van die generale staf, als de opperbevelhebber van dat socialistische leger beschouwde, was ervan overtuigd, dat alleen de strengste selectie erin zou slagen het mensensoort bijeen te brengen dat de aanval op de oude en de bouw van de nieuwe maatschappij zou kunnen leiden. Hij moest vóór alles „harde” socialisten rondom zich hebben, mensen die goed beseffen, dat, gegeven bepaalde omstandigheden, hun energie en hun leiding de doorslag zou moeten geven, en dat men niet mocht vertrouwen op een mysterieuze „maatschappelijke ontwikkeling”, die wel voor alles zou zorgen. Zeker, hij verviel geen ogenblik in de dwaling, dat een groter of kleiner aantal energieke socialisten op ieder gegeven moment maar er op los behoefde te slaan om hun doel te bereiken. Neen, in normale rustige omstandigheden, vermocht een keurbende niets, doch als de heersers door oorlogen en crisis verzwakt waren, als de volksmassa haar respect voor de heersers verloren had, en door nood en ontbering en angst en verontwaardiging omgewoeld was, dan eerst waren de tijden rijp. Doch ook dan alleen op voorwaarde, dat er een partij was, met in haar midden een generale staf en in haar aanhang goede officieren en soldaten, die, ieder op hun eigen plaats, de toestand begrepen en de revolutionnaire oplossing zagen en wilden. De algemene situatie kon men niet dwingen of scheppen, doch daarvoor zorgde de wereld waarin men leefde, een wereld, waarin de spanningen toenamen, naarmate het kapitalisme in zijn imperialistische phase kwam en de wereldoorlog reeds in de verte zichtbaar werd. Doch als zo de crisis kwam, dan kon men geen keurbende meer improviseren, en vooral, dan kon men geen „generale staf” meer vormen, want dat was een kwestie van vele jaren van studie en ervaring en staling. En dus moest men onmiddellijk hiermee beginnen, en van het centrum naar buiten werkend, een leiding, een staf, een keurbende, een partij en tenslotte een massabeweging scheppen, waarbij men natuurlijk naarmate men groeide, meer in staat zou zijn op de gebeurtenissen invloed uit te oefenen, doch ook meer verplicht werd, van de theorie naar de propaganda en van de propaganda naar de poli- tiek over te gaan. Dit echter was een kwestie van macht, terwijl aan de aanvang reeds behoorden te staan het inzicht en de wil tot de macht. De leiding en de kern moesten dat in ruime mate hebben; in zo ruime mate, dat ze voor dat alleen moesten leven. Hun hele bestaan moest vervuld zijn van de idee der socialistische revolutie: ze moesten „beroeps-revolutionnairen” zijn. Hier had men nu wat bij Nietzsche ontbrak. Niet slechts het maatschappelijk inzicht, want dat bestond ook bij de gewone, zachte socialisten. Maar de „wil tot de macht”, die, van een stem, die in de ruimte klonk en ver-klonk, tot een organisatie, een instrument, een bond, een macht werd. Een macht bestaande uit superieure individuen, verenigd door gemeenschappelijke inzichten en wil, de leiding van de allerbesten aanvaardend, en vastbesloten de wereld uit de voegen te lichten en te vernieuwen. Maar, zo zal men tegenwerpen, al zien we de organisatie zeer goed, de „individuen” zien we veel minder duidelijk, dit is Caesar met zijn legioen, doch niet de bond van vrije geesten. En inderdaad, de „individuen”, waaruit de Leninistische organisatie bestaat, zijn slechts tot op zekere hoogte als zelfstandige mensen te beschouwen. Wel bezitten zij stuk voor stuk de vaardigheden van de volkstribuun; ieder hunner kan leiding geven aan een groep arbeiders, boeren of soldaten, in wier midden hij zich bevindt. Ieder hunner heeft ook een zekere kennis van economische, historische en andere maatschappelijke problemen, de strategie en taktiek van de maatschappelijke strijd inbegrepen. Geen hunner laat zich imponeren door het feit dat bepaalde opvattingen algemeen geëerbiedigd en als waar aangenomen worden. Vergeleken met de grote massa van arbeiders, burgers en intellectuelen, zijn ze ongetwijfeld „vrije geesten” en ook „sterke mannen” — een élite dus. Doch een nader onderzoek brengt hun beperktheid aan het licht. Een beperktheid, die bepaald wordt door de beperktheid hunner opperste leiding, die, trapsgewijze eigenlijk ieder lid uitgezocht heeft, daarbij een zodanige nadruk leggend op de voortreffelijkheid van een bepaald type, dat anderen, die bij vergissing toegetreden en toegelaten zijn, direct als ze hun „afwijkingen” demonstreren, op een overweldigende meerderheid van „getrouwen” stoten en in minder dan geen tijd „gelikwideerd” zijn. De invloed van de leden op de ideeën der leiders is dus, ondanks alle „dis- cussie”, uitermate gering; immers de leiders horen in werkelijkheid slechts hun eigen echo, een vulgaire weergave van hun eigen gedachten en gevoelens. En de voornaamste weerstand die zij kunnen ondervinden, komt voort uit het onvermogen der leden, een nieuwe situatie, en de daarbij behorende ideeën te aanvaarden. Dan kan het gebeuren, dat de leiders door hun volgelingen bestreden worden met hun eigen, (vroegere, en thans onbruikbare) ideeën, waarbij die volgelingen dan werkelijk menen, dat ze hun eigen zelfstandige inzichten moedig tegenover de inzichten der leiders plaatsen, terwijl in werkelijkheid het verleden der leiders met het heden in debat is. En hoe is nu de kern dier Leninistische organisatie? Is zij gelijk te stellen met een bond van vrije geesten? In werkelijkheid was er geen bond, doch er was slechts Lenin, omringd door zijn secondanten, die geen van allen méér waren dan z'n ondergeschikten. De enige werkelijke persoonlijkheid, die gedurende enige jaren in Lenin’s omgeving oprees, was Trotzki, door al de Leninisten als een vreemdeling beschouwd, die door buitengewone omstandigheden in de kring was gekomen, doch wiens aanwezigheid storend werkte op de organisatie. Lenin zélf begreep echter, dat deze vroegere tegenstander, bij al de eigenaardigheden in aanleg en afkomst, wel degelijk een bekeerling was, die juist in de hoofdzaken een orthodox bolsjewist geworden was. En omdat hij zo bijzonder begaafd was, kon men met hem, en eigenlijk alléén met hem, van gedachten wisselen. Over de hoofdzaken moest men het natuurlijk eens zijn. En die hoofdzaken waren: het aanvaarden van de marxistische leer volgens welke de economie de allesbeheersende maatschappelijke factor is, en de daaruit voortvloeiende opvattingen omtrent de economisch-bepaalde klassen, omtrent de heldenrol van het proletariaat, omtrent een dictatuur van het proletariaat — dingen die in feite volkomen in strijd waren met de realiteit van het bolsjewisme. Die realiteit was: het scheppen van een élite uit al de klassen, maar met een kern van intellectuelen; en het uitoefenen van de dictatuur door massa’s uit alle klassen (arbeiders, boeren) onder leiding van die elitepartij. Die tegenstelling tussen de marxistische leer en de juiste strategische inzichten van Lenin, gaf het bolsjewisme van de aanvang af een zekere gewrongenheid en een geestelijke armoede. Inplaats van een wereldbeschouwing te vormen, die bij de strategische paste, inplaats dus van te zoeken naar de werkelijke motieven, waardoor Lenin gedreven werd, werd steeds weer gepoogd de politiek der bolsjewisten uit het, volkomen anders geaarde, Marxisme af te leiden. En ofschoon de Marxisten ,,vrije geesten” zijn ten opzichte van het geconsolideerde bezit en ten opzichte van de gevestigde regeringen en hun hovelingen; datzelfde Marxisme legt, ten aanzien van proletariaat en massa, ten aanzien van de kudde-aspiraties en de kudde-cultuur, een volkomen slaafse gezindheid aan de dag. Inplaats van een vnje houding tegenover de pretenties der wetenschappen, die nog, als geheel gezien, zoekend en tastend zich ontwikkelen, staat een wetenschapsverering die niets anders dan een nieuw geloof is. En inplaats van een rekening houden met de — voorlopig althans — vaststaande resultaten der wetenschap, bekijkt men dan nog alles door de bril van het z.g. „dialectisch materialisme” een opvatting die van het geloof in de wetenschap, een dogmatische theologie maakt. Is men zo dus reeds, in wetenschappelijke zin, onvrij geworden, die onvrijheid is nog veel krasser op het gebied der cultuur. Want inplaats van de wetenschap te zien als een deel en een resultaat der culturele ontwikkeling, meent men de cultuur te kunnen onderwerpen aan een dictatuur der (marxistisch opgevatte!) wetenschap. Het resultaat van dit alles, is een mensenslag met een uiterst eenzijdige economisch-technisch-organisatorische kijk op de dingen, en met weinig begrip voor de mens, voor wien dan toch het gehele apparaat in beweging schijnt te zijn gebracht. Dat de mens, als producent, alleen van betekenis is om de mens, als consument, een „vrij” bestaan en een zo groot mogelijke differentiatie-kans te geven, dat wordt in woorden wel erkend, maar door de praktijk geloochend. En zo zijn de mensen die in de Leninistische organisatie verenigd zijn, met het doel een nieuwe wereld te bouwen, in werkelijkheid geen elite-mensen: ze zijn fanatiek, bekrompen, tiranniek, ze zijn voorvechters van de kudde en van het gemiddelde, en, voorzover het geestelijke en culturele dingen betreft, gelijkmakers en vijanden van alles wat de sleur breekt, vijanden van het nieuwe. Men ziet dus, dat de bolsjewistische mens, wèl de organisatorische kant van de omvorming der maatschappij verpersoonlijkt, en de energie bezit die ervoor nodig is, maar hij mist nagenoeg alle culturele inhoud en diepte, en daardoor brengt hij op den duur zelfs z’n organisatorisch werk in gevaar. Evenmin als de Nietzscheaan, is de Leninist in staat de verandering en vernieuwing te brengen, waarnaar de tallozen, voor wie de bestaande wereld geen zin meer had, verlangden. Was de Nietzscheaan machteloos, omdat hij de maatschappij — die hij ternauwernood kende — verachtte, alle technische en organisatorische kwesties, waartoe ook het verbond van gelijkgezinden behoorde, achteloos voorbij liep, en tenslotte in zijn eenzijdig realisme op moreel en intellectueel gebied, (gelijk alle eenzijdigheid), bij de romantiek te land kwam, de Leninist, ofschoon door en door maatschappij mens, vermocht evenmin een oplossing te brengen die door het overgrote deel der cultuurmensen aanvaard kon worden. Voor de slavenmassa, die honger en kou leed, zal het Leninisme wellicht (op de zeer lange duur en ten koste van de ondergang van millioenen) brood en kleren, behuizing en vermaak kunnen brengen. 2) Maar reeds als deze massa „hongert en dorst naar gerechtigheid”, schiet het voor haar tekort, omdat het die massa onderwerpt aan een nieuwe tyrannie, van cultuurloze en botte parvenu’s. Vraagt men echter niet alleen naar gerechtigheid, doch ook naar schoonheid, verfijning, voornaamheid, en vooral naar geestelijke onafhankelijkheid en stoutmoedigheid, dan kan het Leninisme met z’n krampachtige wil de ontwikkeling in marxistische schema’s te wringen, met z’n verheerlijking van handarbeid en lichamelijke arbeiders, met z’n aanbidding van de collectiviteit en z’n haat van het individuele en bijzondere, in het geheel geen bevrediging brengen. En het spreekt vanzelf dat Leninisme, Marxisme, en alle andere vormen van socialisme in wier hiërarchie de „arbeidersklasse” bovenaan staat en die alle andere groepen willen onderwerpen aan een „dictatuur van het proletariaat”, reeds daardoor alleen de onverzoenlijke vijandschap moesten uitlokken van allen die niet tot het „proletariaat” behoren. Doch wie zelfrespect en inzicht genoeg hebben om te weigeren de superioriteit van welke groep dan ook, en zeker die van het proletariaat, te erkennen, wie niet als geduldige meelopers of minder- !) Ook in dat opzicht brengt het Leninisme veel minder dan het beloofde en dat mindere slechter en langzamer, zoals een critisch onderzoek der Russische revolutie leert. Zie mijn „Van Tsarisme tot Stalinisme”. waardige bondgenoten een aandeel wensen te hebben in zo’n dictatuur en wie bovendien weten dat een dictatuur van welke massa dan ook, in de praktijk altijd neerkomt op een dictatuur, uitgeoefend door de leiders dier dictatuur, zullen zeker afwijzend staan t.o.v. het Leninisme. En zo lang die leiders in feite demagogen zijn, d.w.z. heden van een zeer grove en vulgaire structuur, wier succes bij de massa berust op alles wat ze aan slechte eigenschappen hebben, kan hun dictatuur slechts een andere vorm van minderwaardigheid tengevolge hebben, en niet het einde der minderwaardigheid. Als dus de Leninist naar de vorming van een georganiseerde élite streeft, dan zal deze idee, om zo de eeuwige kringloop en de eeuwige sleurgang te doorbreken, door allen die van de afschuwelijkheid der bestaande toestanden overtuigd waren, aanvaard en toegejuicht worden. Maar de ideeën-inhoud van het Leninisme en de waarde van de Leninistische éüte, moesten hun twijfel wakker roepen en vroeger of later tot een afwijking leiden. Zelfs al zag menin, dat de Leninistische opvattingen in de praktijk uitkepen op een toestand die grensde aan een dictatuur van intellectuelen (en arbeiders die zich tot intellectuelen ontwikkeld hadden) dan nog kon dit geen bevrediging geven, want de macht die men uitoefende moest worden aangewend ten behoeve van de vooroordelen van het proletariaat. Vandaar, dat het Leninisme, in z’n oorspronkelijke en zuivere vorm, op een bijna algemeen verzet moest stuiten, ook bij degenen die, wat het grondgevoel — een wil tot macht ten behoeve van het socialisme — betreft, tot de gelijkgestemden behoorde. Gaat men de argumenten na waarmee Rosa Luxemburg, Trotski, Mehring, de toen nog revolutionnaire Plechanof en anderen het bestreden, dan ontdekt men dat ze voor een gedeelte bestaan uit een nog mystiekere proletariaats-verering dan men bij Lenin aantrof, en in dit opzicht steekt het Leninisme, als een stuk koele en nuchtere zakelijkheid, boven hun geëxalteerd geloof in de zelfontwikkeling der maatschappij en de deugden der arbeiders uit. Maar de argumenten van dit type beslaan slechts de helft van hun anti-Leninisme, een helft die noodzakelijk was omdat ze hun tegenstander op het, door hemzelf uitgekozen, terrein van het Marxisme wilden ontmoeten, en bewijzen dat ze veel betere marxisten waren dan Lenin. Maar daarnaast stonden argumenten van een ander type, argumenten die het verzet van de Westerse, beschaafde, socialisten tegen het Aziatische bolsjewisme uitdrukten. Zowel Rosa Luxemburg als Trotski hebben voorspeld dat dit alles moest uitlopen op despotendom, zij hebben tegenover het disciplinaire en soldaterige wezen van het bolsjewisme, het volkomen anders geaarde socialisme met z’n vrijheids-ideaal verdedigd. En ofschoon ze het nooit zó geformuleerd hebben, kan men duidelijk merken, dat zij het bolsjewistisch ideaal, een cultuur-vijandig ideaal achtten, en dat zij er de voorbereidingen in zagen van de heerschappij d,er doffe stompzinnigheid. Dat hun verzet tegen het bolsjewisme in laatste instantie een cultureel verzet was, is echter nooit tot hun bewustzijn doorgedrongen. Was dit wel het geval geweest, ze zouden gepoogd hebben, eindelijk eens behoorlijk te omschrijven wat ze op cultureel gebied bedoelden als ze „socialisme” zeiden, d.w.z. het socialisme een rijkere inhoud te geven dan het eindeloze gepraat over economische ontwikkeling en economische wetten, benevens de politieke taktiek en de massa-actie. Doch voor zover socialisten tot een cultuur-beschouwing trachtten te komen — een vermetele onderneming, want zij die het waagden werden door hun partijgenoten als onmarxistische burgerlijke aestheten, als politiek niet ernstig te nemen dromers beschouwd — vervielen zij bijna steeds in gemeenschaps-verheerlijking, in verdoeming van het individualisme; waarmee zij dan weer de grenzen tussen hun gemeenschapsleer en de bolsjewistische kazeme-gemeenschap uitwisten. Bovendien wilde het ongeluk dat de belangrijkste cultuur-socialisten van dit tijdperk — Herman Gorter en Henriette Roland Holst — iedere verbinding met hun eigen tijd, ieder sociaal-realisme misten, zodat ze, hetzij in een neo-Hellenisme, hetzij in een neo-Christianisme vervielen. Voor de rechten van het individu kwamen in ’t algemeen slechts de reformisten op, maar dan op een wijze die niets met de mensen-kennis en de hardheid van een Nietzsche — of van een Lenin — gemeen had en die gemakkelijk in een humanitaire, pacifistische, ruggegraatloosheid uitliep,waar tegenover het strijdvaardige bolsjewisme dan weer sterk stond. Niettemin was de cultuur-vijandigheid van het bolsjewisme zo duidelijk voelbaar, dat het vóór de oorlog niet het minste contact met het wereld-socialisme kon krijgen. Lenin werd als de paus van een fanatieke russische secte beschouwd, door de weinigen die ooit van hem gehoord hadden. En in Rusland zélf, waar de sociaalrevolutionnairen, (een individualistische, sociaal-gezinde, anarchistisch getinte partij), de enigen waren die verbinding hadden met het eigenlijke volk: de boeren; in Rusland, had Lenin slechts een zeer geringe aanhang onder een deel der industrie-arbeiders, die de te „wetenschappelijke” propaganda der mensjewiki minder naar hun smaak vonden dan het vulgaire, maar potige, optreden der bolsjewiki. De staf van het bolsjewisme bestond uit intellectuelen, in ’t algemeen van beneden-middelmatige kwaliteit, bij wie de typisch russische behoefte tot zelfvernedering, een uiting vond in de eredienst van het proletariaat. Hun conceptie van de beroeps-revolutionnair was in wezen een andere dan Lenin’s eigen conceptie. Was voor Lenin de beroeps-revolutionnair identiek geweest met: „de nieuwe, socialistische, mens,” voor z’n naaste vrienden werd het: de onvermoeide, getrouwe, „dienaar van het proletariaat”, (en in de praktijk: de gehoorzame dienaar van de partij, van de partij-leiding, van Lenin). In de Russische revolutie heeft de bolsjewistische partij op den duur de heerschappij over een geweldig continent en over een volk van meer dan 150 millioen mensen veroverd. Hoe dit mogelijk was, kan hier niet nader aangegeven worden, maar wel interesseert ons de vraag, in hoeverre dit succes iets te maken had, met die bond van beroeps-revolutionnairen die Lenin had willen smeden? Hierop moet dan geantwoord worden, dat de bolsjewistische partij zich, zowel bij de strijd om de macht, als later bij het constructieve werk, slechts in één opzicht onderscheidde van de andere groeperingen, n.1. door de energie, door de voor niets terugdeinzende potigheid, waarmee zij, met blinde gehoorzaamheid aan haar leider, de bevelen van die leider ten uitvoer bracht. Dat men hierbij het geluk had te beschikken over twee uiterst begaafde leiders,— Lenin en Trotski — terwijl de andere partijen fout op fout maakten, was wel een der voornaamste factoren van het succes der Leninisten. De zakelijkheid en de nuchterheid, vooral van Lenin, in tegenstelling tot de geëxalteerde massa-cultus der sociaal-revolutionnairen, leidde er toe, dat de enige echte volks-partij in Rusland, het tegen de bolsjewiki moest afleggen. De amorphe toestand der Russische volks-massa tenslotte, en de primitieve structuur van de Russische productie, maakten het mogelijk, alle experimenten te ondernemen en alle blunders te begaan, zonder dat dit tot een catastrophe voerde, waarbij de bolsjewiki de macht verloren. Weldra interesseerden de Leninisten zich nog slechts voor één kwestie: hoe behouden wij de macht, hoe versterken wij onze machtsposities. Dit werd dan gelijk gesteld met behoud en versterking van het socialisme, maar voorzover men nog bleef streven naar de vorming van een nieuw mensenslag, was het de economischtechnisch efficiënte mens, wiens vorming, echter belet werd door de andere eis, die men aan dien mens stelde, nl. dat hij vóór alles een gehoorzaam, de leiding erend en vrezend partijgenoot zou zijn. Wat Rusland dus opleverde, dat was de, door een soort productiefanatisme bezielde partij-soldaat, die in z’n verdere, culturele, leven het grofste en domste massadier was, dat men zich kon indenken: een Amerikanisme, minus de remmende en beschavende invloeden van het Europese individualisme. Een Amerikanisme, aanvankelijk ook zonder de verderfelijke en desorganiserende invloeden van de jacht naar het geld — op den duur zou, onder het Stalin-regime die jacht naar het geld, de „ongelijkheid”, z’n intrede doen — een meer ascetisch Amerikanisme, maar nog cultuurlozer dan Amerika. Wat kon het zo gegroeide Leninisme, voor Europa vooral, betekenen? Toen het Leninisme, na de Russische October-revolutie in Europa bekend werd, presenteerde het zich, overeenkomstig z’n marxistische afstamming en in overeenstemming met de illusies van z’n leider, als het zuivere arbeiders-socialisme. Zo stootte het al direct alles wat niet arbeideristisch voelde, van zich af. Het proclameerde niet slechts de groot-kapitalistische bourgeoisie, maar óók en met nadruk, het klein-burgerdom als z’n grootste vijand ofschoon het in Rusland slechts had kunnen zegevieren met behulp van het klein-burgerdom: de boeren. Ook in Europa wilde het wel de steun der kleine boeren en zelfs der klein-burgerlijke middenstanders hebben, maar het wilde deze groepen slechts als weerloze hulptroep der arbeiders gebruiken. Zodra het klein-burgerdom echter een eigen wil toonde, beschouwde het Bolsjewisme deze groep als z’n ergste vijand. En dus moest het de overgrote meerderheid der Europese bevolking als vijand beschouwen, want in Europa waren niet alleen boeren en middenstanders en intellectuelen „klein-burgerlijk”, ook het grootste gedeelte van de „arbeidersklasse was in z’n gehele levenshouding klein-burgerlijk geworden. De bolsjewiki meenden, dat die verburgerlijking slechts een dunne laag, de „arbeiders-aristoctatie” en de „reformistische leiders” had aangetast, en ze wilden die uit de partijen verdrijven, die dan rijp voor Moskou zouden zijn. Het bleek echter al spoedig dat de aanhangers van Moskou, die de arbeiders-organisaties scheurden, om zo het „zuivere” proletariaat over te houden, nagenoeg de gehele arbeidersklasse van zich af stieten. De reformistische leiders bleken het vertrouwen te hebben van de overgrote meerderheid der normale, werkende en geschoolde, op het gemiddelde levenspeil staande arbeiders. Het bleek ook dat de boeren en middenstanders niet de minste lust hadden om het parool der Moscouse partijen te volgen. Ze waren óf reformistisch, óf ze volgden de typisch kapitalistische en nationalistische partijen, óf tenslotte begonnen ze te denken aan hun eigen politiek, een politiek der middengroepen. Zo hield Moskou in ’t algemeen slechts een klein deel van het proletariaat over. De ongeschoolde arbeiders, de slechtst betaalde groepen van het proletariaat, de werklozen en de paupers. Hierbij voegde zich dan een klein aantal normale arbeiders, die, door socialistisch idealisme gedreven, de wil tot verovering van de macht, (zoals die door de bolsjewiki werd verpersoonlijkt), in zich voelden: een kern van marxistische proletariërs temidden van een paupersmassa. Een kern die echter te zeer aan het oude arbeidersmarxisme vast zat, om iets van z’n taak, z’n mogelijkheden en van de gehele situatie te kunnen begrijpen. Deze bolsjewistische invasie in de Europese politiek moest wel op een zo goed als algemeen verzet van de kant der intellectuelen stoten. De grote massa der intellectuelen voelde zich, terecht, bedreigd door de „dictatuur van het proletariaat”, die de aanhangers van Moscou verklaarden te willen vestigen,' een dictatuur, die de intellectuelen tot bedienden der arbeiders zou maken. De kant van Moskou kozen slechts enkele socialistisch gezinden, die als „Marxisten” of als mystici de religie der „massa” bedreven. Daarnaast stonden een aantal demagogen die wilden profiteren van de revolutie, wier kansen zij als gunstig beschouwden; terwijl enkele intellectuelen, de Russische revolutie van Lenin en Trotski, als een overwinning van socialistische intellectuelen zagen, waarbij ze zich aansloten, om ook in Europa een intellectueel socialisme te doen triomferen. Slechts deze enkelingen hadden een realistische opvatting van het socialisme als cultuurbeweging, die door nieuwe mensen verwezenlijkt moest worden. En zij kwamen na een zekere tijd in botsing met het Moskousche communisme, dat steeds duidelijker liet zien, dat het niets met een nieuwe en voorname cultuur en alles met demagogen-vulgariteit en met kudde-gezindheid te maken had. Zo was dus het Leninisme, dat in Rusland nog een tijd lang materiële successen scheen te behalen (het vijfjarenplan), in Europa tot een spoedig materieel en cultureel fiasco gedoemd. Iets anders dan de dreiging der cultuurloze en cultuur-vijandige horden was het weldra niet meer. De poging om „nieuwe mensen”, „beroepsrevolutionnairen”, te vormen, bleek onverenigbaar te zijn met de marxistische-proletarische inhoud der cultuur die Lenin z’n beroeps-revolutionnairen had menen te moeten geven. Het bolsjewisme, dat was duidelijk, betekende de heerschappij van de horden en van de cultuur der horden, d.w.z. de ondergang van alles wat de naam cultuur verdiende. Maar als men zich tegen dat bolsjewisme keerde, dan scheen men onvermijdelijk terecht te moeten komen bij de reformistische sociaal-democratie, met haar cultuur der middelmatigheid, haar wereld van de schaap-achtige gezindheid. En als men dat niet wilde, dan bleef alleen de reactie over: de heerschappij der geldpoenen en de restanten van een versteende reactionaire adel en wat dan daar verder bij hoorde: het verbond van beurs, troon, altaar en sabel. In cultureel opzicht was dat wel niet de heerschappij van de ondernemers, maar wel van iets, dat zo mogelijk nog erger was: het knekelhuis. Mochten liberale en democratische, conservatieve, nationalistische en confessionele partijen die oplossing ook aanvaarden, allen die al vóór de oorlog afwijzend hadden gestaan tegenover de heersende, burgerlijk-kapitalistische of feodaal-kapitalistische cultuur, en die in en na de oorlog en in de revoluties en crisissen dié volgden, nog in hun afkeer versterkt waren van die oude wereld, zij allen weigerden verdedigers van die verachte wereld te worden, terwijl ze tegelijkertijd weigerden het bolsjewisme of de sociaal-democratie te aanvaarden. De afkeer van de geld-heerschappij werd in de meeste gevallen nog overtroffen door de afkeer van de maag- en kudde-heerschappij. En zo is men vóór alles tegen het arbeiders-socialisme gekant dat de typische uitdrukking is van de maag- en kudde- idealen. Dit arbeiders-socialisme of „marxisme”, zoals men het pleegt te noemen, is bovendien het actuele gevaar, het enige ernstige en dreigende gevaar. Men voelt intuïtief, voorzover men het niet duidelijk gezien en begrepen heeft uit de Russische gebeurtenissen, dat, als de Marxisten eenmaal de macht veroverd hebben, het rijk van de maag en de middelmaat zo stevig gevestigd zal zijn, dat iedere kans om nog ooit een ander rijk, een rijk van de bovenmiddelmatigheid, van een aristocratische cultuur, van een heerschappij der élites, die het gehele volk willen doordringen met de begeerte naar een élite-ideaal, dat iedere kanc om zo’n rijk te bouwen voorgoed verkeken zal zijn. Immers van nature is de grote volksmassa geneigd het maag- en middelmaatideaal te aanvaarden. Van nature heeft het vulgaire een oneindig veel grotere kans bij de massa dan het moeilijke en gevaarlijke. Van nature verkiest de massa „Marx” boven „Nietzsche”. Want al het bovenmiddelmatige is onnatuurlijk en alle cultuur wordt slechts in de strijd tegen de natuur verworven. Maar als het „Marxisme” de hoofdvijand is, dan kan men, in de strijd tegen dat Marxisme, ook het kapitalisme als bondgenoot gebruiken om later, als men het Marxisme verslagen en de macht veroverd heeft, met dat kapitalisme af te rekenen. Dat is mogelijk, indien men zelf z’n geestelijke en organisatorische zelfstandigheid tegenover het kapitalisme weet te bewaren en indien men zelf over een zo grote aanhang beschikt, dat men sterker is dan de kapitalisten. Dit laatste nu is niet zo moeilijk, want de aanhang waarover de typische kapitalisten beschikken is uiterst gering. De grote massa van de volgers van het kapitalistiche vaandel, volgt dat vaandel slechts omdat de kapitalisten hun banier door vele andere wisten te omringen: individualisme, cultuur, geloof, natie, orde enz. enz. Verstond men de kunst zélf banieren te verheffen en ze met meer kracht en indrukwekkendheid te zwaaien dan de kapitalisten, dan kon men het grootste deel van de meelopers van het kapitalisme rondom zich verenigen, ze, samen met de kapitalisten, tegen de „Marxisten ten strijde voeren, om ze, na de Marxistische nederlaag, tegen het geïsoleerde kapitalisme te dirigeren. Een soortgelijke taktiek had ook Lenin herhaaldelijk gepropageerd. Ook hij had het gebruik maken van de tegenstellingen die er bij de tegenstanders bestonden, als methode aangegeven en in Rusland had hij die methode met succes toegepast. Doch in 7 Europa slaagden hij en zijn aanhangers er niet in, een verbond van arbeiders en kleinburgers tegen het kapitalisme tot stand te brengen, omdat er tussen de wereldschouwing van het Leninisme en die van de Europese „kleinburgers” geen punten van overeenkomst zijn, zolang het Leninisme zijn eigen kern, het arbeidersmarxisme, openlijk naar voren wil brengen en ongerept wil bewaren. Eerst veel later, in onze tijd, in de periode van het Volksfront, zou het, tot Stalinisme geworden Leninisme, zoveel concessies aan de ideologie van het kleinburgerdom (dat men tevoren „sociaal-fascisme” had gescholden) doen, dat een samenwerking met een deel der kleinburgers, althans in één land, Frankrijk, mogelijk bleek. En ook thans is dit bondgenootschap meer een gemeenschappelijke vergissing en verwarring, dan een samenwerking. Tussen kleinburger en proletariër is slechts één vorm van geestelijke gemeenschap mogelijk, nl. dat de proletariër de cultuur der kleinburgers aanvaardt.Het omgekeerde is onmogelijk. De kleinburger moge materieel beneden het peil van den armsten proletariër zinken, hij zal nimmer, zolang hij nog enige geestelijke weerstand heeft, de proletarische levensopvattingen aanvaarden. Ze wekken zijn weerzin op, ze hebben geen enkele aantrekkingskracht op hem, omdat ze diep beneden hem liggen. Tussen kleinburger en kapitalist bestaan wel grote materiële verschillen, doch er is een stevige en brede ondergrond van cultuurgemeenschap. Het typisch kapitalistische van meedogenloze roofzucht en het willen leven op kosten der gemeenschap, wekt wel de afkeer van den kleinburger op, maar zelfs hierin voelt hij nog een soort verwantschap: individualisme, onafhankelijkheidszin, lust tot gewaagde ondernemingen. En verder ziet hij het kapitalisme als een uitwas, ontstaan doordat geen hogere macht de kapitalisten binnen de perken hield. Die hogere macht is de Staat. En de grote verwarring in de maatschappij komt doordat de kapitalisten zich meester hebben gemaakt van de Staat en die voor hun persoonlijke belangen gebruiken. Men moet deze toestand beëindigen, de staat doen besturen door behoorüjke mensen, die de belangen van het gehele volk behartigen—en de macht van het kapitalisme is gebroken. Wie niet gehoorzaamt aan het staatsgezag wordt vernietigd, hij moge dan milliardair zijn of dagloner. En de „Marxisten” die de staat willen gebruiken uitsluitend ten behoeve van de handarbeiders en ter vernietiging van de kleinburgers, moeten dus ook vernietigd worden. En wel het allereerst, want zij vormen door hun getal, hun organisaties en hun fanatisme, het ergste gevaar. Eerst als dat gevaar afgewend is, kan men de kapitalistische uitwassen verwijderen. En dan is het nieuwe rijk, de ware volksgemeenschap, ontstaan, die, door middel van de staat, de idealen der behoorlijke, der intelligente kleinburgers en middenstanders tot werkelijkheid zal maken. Een dergelijke redenering veronderstelt echter een zeer groot zelfbewustzijn en een helder inzicht in de situatie, beoordeeld van de kant der middengroepen. Doch ook in het naoorlogse Europa zou men moeite gehad hebben, mensen te vinden die zó konden zien en denken. Men vond in de meeste gevallen slechts vage en verwarde gevoelens die, als ze tot een uitdrukking kwamen, niet veel meer dan uitroepen, haatgevoelens en beschimmelde fraseologie, tot een bombastisch geheel wisten te verenigen. Op z’n best vond men mensen die een gedeelte van de situatie overzagen, hier zakelijk over wisten te redeneren, om dan plotseling op een bepaald punt uit het spoor te lopen en over te gaan op een of ander oud zijspoor van nationalisme, militairisme, of wat dan ook. Iets dergelijks had men al vóór de oorlog gezien bijv. bij de aanhangers en woordvoerders van de „Action fran^aise”. Daar vond men een man als Maurras, scherp-rationalistisch denker, die met groot talent de betekenis van de maatschappelijke élite wist uiteen te zetten, die het verband tussen werkelijke cultuur en de positie van de ,,intelligence”, van de intellectuelen en de keur der middengroepen, uitmuntend wist te beredeneren . .. om dan plotseling over te slaan in een verheerlijking der stompzinnige overblijfselen van het Franse koningschap, de beschimmelde adel en de zotte salon-houdende hertoginnen; en die, ter wille van deze „traditie” ook nog het gehele katholieke geloof verzwolg, waarmee hij, rationalist in hart en nieren, geen enkele innerlijke gemeenschap had. Soortgelijke ontsporingen vond men ook bij de vrije jeugdbonden in Duitsland, die vurig anti-kapitalistisch waren, sociaal-gezind, naar culturele vernieuwing strevend, en die tegelijkertijd geen hogere roeping voelden, dan voor het rotte Wilhelminische Duitsland der jonkers en kapitalisten, de heldendood op het slagveld te sterven. Zo vond de syndicalistisch gezinde vleugel van het Franse nationalisme (Valois), wier verbinding met de nationaal gezinde leer- lingen van Sorel, volgens één dier leerlingen (Berth) de geboorte van het fascisme betekende, in de aanvaarding van de proletarische mythe, in de verering van de industrie-arbeiders, een leer, die geheel en al in strijd was met haar intellectueel en tot de middengroepen behorend uitgangspunt. In al deze en dergelijke gevallen was het streven naar wat men zou kunnen noemen een Nietzscheaans cultuur-ideaal, half-bewust aanwezig. En er was tevens de wil tot vorming van een Nietzscheaanse élite, van een bond van beroeps-revolutionnairen met een kijk op de cultuur die totaal anders was dan die van Lenin en Marx, en die het meest overeenkwam met die van Nietzsche. De omstandigheden in en na de oorlog maakten het mogelijk beter te begrijpen, waar het om ging, beter de scheidingslijnen te zien. De politiek die altijd al geconcentreerd maatschappelijk gevoel en inzicht is, werd feller, geconcentreerder. Cultuur-gevoelens en materiële belangen, die vóór de oorlog zo vaak in van elkaar gescheiden compartimenten hadden vertoefd, raakten elkaar en vermengden zich met elkaar. En het werd nu mogelijk dat een man naar voren kwam met grote politieke instincten, met scherp realiteitsbesef—iets wat de heden van de Action fran£aise en van de Duitse vrije jeugd vrijwel geheel misten — en met een sterk cultuur-gevoel, een man die daardoor de verwarde verlangens, strevingen, afkeren, tot één geheel wist te verenigen, dat tegenover het proletarische Leninisme en z’n kern van beroeps-revolutionnairen, een kern van aanhangers ener andere wereldbeschouwing plaatste. De middengroepen werden zich van hun betekenis bewust. Het verlangen naar een Nietzscheaanse wereld vond z’n voorlopige uitdrukking in de actie van Mussolini. Het fascisme trad naar voren. V. MUSSOLINI — EEN POGING, EN EEN MISLUKKING. Voor sommige intellectuelen is Mussolini niets anders dan een vulgair, bombastisch demagoog, een toneelspeler die de domme massa met goedkope effecten misleidt, een autodidact die de wereld probeert te overbluffen met een uitstalling van half-verwerkte cultuur, een zwendelaar die zich op Nietzsche, Sorel, Pareto en andere grote geesten beroept, zonder iets gemeen te hebben met hun geest. Hiertegenover staat dan een groep voor wie Mussolini een genie is, niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats als staatsman, doch als vernieuwer van de maatschappelijke en culturele grondslagen onzer periode. Hij is de schepper van het fascisme, en al is Hitler hem dan ook over het hoofd gegroeid door het „grausam gründlich” georganiseerde Duitse fascisme, door de verbluffende macht die het gereorganiseerde Duitsland in het tegenwoordige Europa vormt, Mussolini is de schepper en de pionier van het fascisme. Laat men al de superlatieven achterwege, dan blijft, bij allen die een historische kijk hebben, een verzet bestaan tegen de poging om Mussolini aftedoen als niets dan een handig en gewetenloos demagoog, een „zaagsel-Caesar”, die „zonder masker” en „in z’n hemd gezien” 1), alleen maar een gangster is. Ook Caesar zelf, de grote Julius, is „zonder masker” en „in z’n hemd” gezien, voor een groot deel een „zaagsel-Caesar” — maar hij is ook iets anders. En dat andere is nu juist waar het op aan komt. Natuurlijk, men kan zelfbevrediging vinden door te bewijzen, dat het fascisme en z’n grote mannen minderwaardig zijn. Voor degenen die er echter, zoals wij, van overtuigd zijn, dat de *) G. Seldes „Sawdust Caesar”; A. Kurella: „Mussolini ohne Maske”; M. Borghi: „Mussolini en Chemise” — drie typische „anti-fascistische" boeken van het o.i. verkeerde, en tot geen enkel begrip van het faarismp leidende, soort. enige kans om het fascisme geestelijk te overwinnen — en op den duur ook materieel te verslaan — ligt in het verwerven van de werkeüjke critische zin, nodig om te begrijpen dat Mussolini een groot man is, en Hitler niet, dat Lenin een reus is, en Stalin niet, is een van de eerste vereisten Mussolini te leren begrijpen en tot op zekere hoogte te waarderen, als de verpersoonlijking van een verzet tegen het schaapachtige cultuurloze maagsocialisme en het geldschrapende cultuurloze maagkapitalisme der vorige generaties. De „fijne” intellectuelen zullen wel nooit beseffen, dat hun critiek op Mussolini van hetzelfde gehalte is als de salón-klets der emigranten over Napoleon Bonaparte, met wien de heren en dames van het ancien-régime afgerekend meenden te hebben, als ze zijn naam als „Buonaparte” uitspraken, daardoor aangevend dat de man geen Frans aristocraat, doch een vulgaire Corsicaan was. Inderdaad past geen man van betekenis in de salons, noch in de adellijke, noch in de litteraire—hij is te „grof” voor die instituten. Trouwens ieder politicus van betekenis is te „grof” voor de fijne gmaalr van die litteratoren en cultuurmensen — met wie ik niet gaarne verward wil worden als ik in naam van cultuur, kunst, litteratuur, wetenschap, het fascisme bestrijd, — en Mussolini zou nooit een figuur van betekenis geworden zijn als hij gepoogd had een cultuurmens en een critische geest te worden in de zin der fraaie vernuften, voor wie b.v. Nietzsche alleen maar te waarderen is als een schrandere draaier van aforismen. Met opzet hebben we hier de namen Nietzsche en Mussolini samengebracht, want de invloed die Nietzsche op den schepper van het fascisme heeft uitgeoefend, kan moeilijk overschat worden. Reeds in 1909, toen de 26-jarige Mussolini een hartstochtelijk propagandist der Italiaanse Socialistische partij was, in wien sommigen reeds de toekomstige partijleider meenden te zien, sprak de intelligente Anna Koelisjkoff, de vriendin van Turati, leider van de reformistische vleugel der partij — zoals een andere Russin, Angelica Balabanof, vriendin was van Mussolini, voorman der revolutionnairen — bijna profetische woorden over dit verband. „Waarachtig, waarachtig, dit is geen marxist en evenmin een socialist. En een politicus is hij ook niet. Waarachtig, hij is een artistiekerig mens — een artistiekeling die Nietzsche heeft gelezen”. Bijna profetisch zijn die woorden, zowel om wat de spreekster begreep, als om wat buiten haar gezichtskring viel. Neen, Mussolini was géén marxist, hoewel ook hij rekenen kon en koel de kansen tegen elkaar afwegen, gelijk Marx dat den socialisten had proberen te leren. Maar anders dan Marx, zag hij niet in de wetten die de economie, de.productie, de handelingen der mensen beheersen, doch in de concrete economie, de concrete productie, de concrete mensen met hun worstelingen en hun hartstochten, het enige wat hem interesseerde. Een „marxist” zou Mussolini ingedeeld hebben bij de „romantici”, zoals hij ook b.v. Lassalle tot de romantici rekende, in tegenstelling tot de „realist” Marx. In werkelijkheid behoren mensen als Lassalle, als Mussolini, als Napoleon, evenzeer tot de realisten als Marx of Lenin. Het onderscheid ligt hierin dat Marx en Lenin tot het sobere en grauwe, Mussolini en Lassalle tot het meer pralerige, kleurige, artistiekerige type der realisten gerekend moeten worden. De orthodoxe marxisten plachten ieder die niet grauw en vervelend was, voor een romantische idioot aan te zien, en ieder die statistieken en cijfers opdreunde voor een gedegen realist. Deze „vergissing” heeft menige marxistische partij de nek gebroken, zowel omdat de „artistiekelingen” vaak scherpere realisten bleken te zijn dan de „marxisten”, als omdat ze bijna altijd meer contact met de volksmassa’s bleken te hebben dan de statistici. Men had gelijk, als men Mussolini niet tot de marxisten rekende, ofschoon men zelfs daarbij over het hoofd zag, dat Marx een groot man was omdat hij het visionaire, profetische, wereldomvattende, grootse denken belichaamde, zodat zijn eigenlijke grootheid lag in datgene wat de „marxisten” verafschuwden. En op dat punt was Mussolini meer marxist dan Anna Koelisjkoff, of de eerüjke en bekwame, maar van alle stoutmoedigheid en grootsheid gespeende, Filippo Turati. Dit is geen „socialist”, zei Koelisjkowa, en ze bedoelde: die man heeft niet ons ideaal van de gelukkige en tevreden middelmatigheid. Ze begreep dus niet, dat Mussolini een ander socialisme had, dan zij en haar geestverwanten. En het niet kunnen zien buiten de grenzen van haar enge middelmatigheidssocialisme, is haar en haar vrienden duur te staan gekomen. Want terwijl zij meende dat slechts „politicus” was, wie vlijtig en nauwkeurig binnen die grenzen werkte, beperkte zij het socialisme tot de kleine politiek der lotsverbetering voor de arbeidersmassa. De grote politiek echter, die met oorlogen en revoluties, met geweldige wendingen, met gehele volken en culturen werkte, dat was voor haar „Nietzscheaanse artistiekerigheid”— en die politiek liet men aan Mussolini over, die zou bewijzen, dat hij, ofschoon geen politicus volgens de kleine maatstaf, volgens de grote maatstaf een geducht politicus zou zijn: dat hij de Italiaanse marxisten, reformisten, syndicalisten en revolutionnairen, wier blik niet verder reikte dan de arbeidersklasse of de handarbeiders, voorgoed zou vernietigen. Dat hij dit zou kunnen, dankte hij aan het feit, dat hij „Nietzsche gelezen” had, en dat hij het gelezene in heel veel opzichten ook begrepen en doorvoeld had. Wat men in socialistische kringen het verraad en het renegatendom van Mussolini pleegt te noemen, is de moeite van een nader onderzoek waard, omdat dit „verraad” (de houding in het begin van de wereldoorlog) in werkelijkheid iets veel diepers is, veel belangrijker. Niet slechts voor den man Mussolini, maar ook voor het gehele socialisme. Het was geen verraad — het was een bankroet. Het bankroet van een politiek die alleen maar in klassebelangen gedacht had, en die de lotgevallen van Italië, Europa, de Lateinse cultuur niet eens in overweging wenste te nemen, doch, terwijl wereldbelangen en beslissingen voor een gehele periode op het spel stonden, rustig bleef mummelen over „het proletariaat”, dat met dit alles niets te maken zou hebben, dat neutraal moest büjven, om zJn klassenstrijd, d.w.z. z’n loonstrijd verder te kunnen voeren. Eerst op dat ogenblik drong het tot Mussolini door, dat hij tot dusver z’n leven verbonden had aan een partij, een massa en een klasse, wier wereldbeschouwing geheel anders was dan de zijne. Hij had gemeend, omdat hij revolutionnair was, dat het revolutionnaire proletariaat dezelfde verlangens had als hij. Hij had de proletarische hongeropstanden, de wilde uitingen van het maagsocialisme, aangezien voor iets dat verwant was met zijn socialisme: „een verschrikkelijke, ernstige en verheven zaak” zoals hij in een brochure over Trentino schreef. Zeker, ook het vullen van de magen was een ernstige zaak, de verovering van het brood voor de grote massa was een onontbeerlijk element van iedere realistische politiek. Maar het was slechts een element, het was een middel, om te komen tot het eigenlijke doel: een andere wereldorde, een andere cultuur, men- sen van een andere en hogere kwaliteit. Mussolini was in opstand gekomen tegen het oude, corrupte, Italië van Giolitti, de grondbezitters, de geldwolven, de cultuur voor de luxedieren die zich wilden amuseren. Ook het proletariaat was in opstand tegen diezelfde machten en zo schenen hunne wegen samen te lopen. Doch in wezen ging de strijd van het proletariaat slechts om een volle maag en een rustig genoegelijk bestaan van tevreden, verzadigde kudde, terwijl de strijd van Mussolini om intellectuele en culturele waarden ging, om de dingen die het proletariaat malle fantasterij vindt, en die de middenklassen — voor zover het hun élite betreft — ernstig nemen, ernstiger dan wat ter wereld ook. De vergissing van Mussolini was wel ontzaglijk groot geweest. Toen het proletariaat, handarbeiders en arme boeren, in z’n hongeropstanden een grote energie aan den dag legde, revolutionnair naar de macht scheen te streven — terwijl het in werkelijkheid in wilde vertwijfeling om een beter bestaan vocht—had Mussolini geloofd, dat dit proletariaat een heroïsche politiek wilde, en dat proletariaat en energieke strijd om de macht identiek waren. En omdat een groot deel van de intellectuelen en de tot de middengroepen behorenden in de partij, de reformistische politiek verdedigde, was Mussolini de bestrijder der intellectuelen en middenstanders in de partij geworden, en was hij, steunend op de typische proletariërs, tot leider der radicale vleugel en ten slotte tot redacteur van het hoofdorgaan, de „Avanti” geworden. De oorlog, die Italië voerde ter verovering van Tripolis, had hem geen aanleiding gegeven, over zijn politiek na te denken. Begrijpelijk, want die oorlog was geen ernstige aangelegenheid, het was een luxe, die de heersende klieken zich konden veroorloven. Het bestaan van het land stond hierbij niet op het spel, in de Europese of de wereldpolitiek veranderde door die oorlog niets of nagenoeg niets. De Italianen vervulden hun oude rol. Wat Europa niet belangrijk genoeg vond, mochten zij mee naar huis nemen, als ze het zelf wisten te bemachtigen. Het was dus een avontuur van het oude, rotte en verachtelijke Italië, dat zich, juist door het voeren van een dergelijke oorlog, nog eens extra belachelijk maakt. Het verzet van Mussolini tegen de Tripolis-oorlog, is een verzet tegen het oude bedorven régime en z’n capriolen. Het is geen blijk van grote scherpzinnigheid, als men meende iets te „bewijzen” door, in de dagen van de Abessijnse-affaire, uitspraken van den opposant Mussolini over de Tripolis-zaak, tegen den regeringschef Mussolini aan te voeren. Immers ook in de dagen van Tripolis, was Mussolini niet tegen het geweld, integendeel hij leverde in zijn propaganda een doorlopende verheerlijking van het geweld, en niet alleen had hij de strijd der socialisten steeds aan een oorlog gelijkgesteld, maar hij had ook in z’n brochure over het, toen nog Oostenrijkse, Trentino, duidelijk doen uitkomen, dat hij bepaalde oorlogen—b.v. tegen Oostenrijk, ter bevrijding van Trente — in ’t geheel niet afwees. Alleen, hij wilde geen oorlog, die op een versterking van de met Oostenrijk en Duitsland verbonden regering zou uitlopen, en die, in Italië zelf, alles bij het oude zoü laten. In 1914 echter waren er andere dingen aan de orde dan een koloniaal oorlogje. Men stond tegenover problemen van wereldhistorische omvang. Een wereldoorlog was uitgebroken, wier uitslag ook voor het socialisme van beslissende betekenis moest zijn. Won Duitsland, dan was, met de verpruising van Europa, ook het einde van het socialisme, een zekerheid. In een door de Pruisische Jonkers beheerste wereld zou, tegenover het socialistisch geweld, een ander, tot de tanden gewapend, onverbiddelijk en onoverwinnelijk geweld staan. Italië zou een vazalstaat van Duitsland en Oostenrijk zijn, en het Italiaanse socialisme zou op z’n best een gematigde hervormingsbeweging kunnen zijn, onder de drievoudige druk van Duitsland, Oostenrijk en hun Italiaanse vazal-regering. Neutraliteit van Italië was bij de aanvang van de oorlog in zover een winst, als het een breuk van Italië met z’n Duits-Oostenrijkse bondgenoten betekende en de gelegenheid tot nieuwe oriëntatie gaf. Doch zowel de Italiaanse regering als de socialistische partij wilden het bij die neutraliteit laten. En hier begint Mussolini te bemerken, dat hij in een andere wereld leeft dan de overgrote massa zijner partijgenoten. De „revolutionnaire arbeiders wier woordvoerder Mussolini is, willen alleen vechten voor dingen die ze kunnen begrijpen, d.w.z. voor betere levensvoorwaarden, af te dwingen van hun patroons of hun eigen regering — maar alles wat verder lag: de positie van hun land in de wereld (waarvan hun loon-mogelijkheden in laatste instantie toch weer afhingen), wereldpolitieke macht, de toekomst der Italiaanse en Westelijke cultuur in de strijd tegen de Pruisische kazeme-mentaliteit, dat alles lag ver buiten de gevoels- en begripswereld dier arbeiders. Daarvoor kon zich slechts warm maken, wie „intellectueel” was. Intellectueel en tegelijk energiek genoeg om voor wereldpolitieke en culturele aangelegenheden te willen vechten. Wat Mussolini wilde, was, dat de socialistische partij de leiding zou nemen in de campagne voor de interventie van Italië aan de kant der Entente. Een dergelijke actie was een actie tegen de regering, die neutralistisch was en tegen een groot deel der heersende groepen die pro-Duits waren. Zeker, men moest hierbij samengaan met het interventionistisch deel van de bourgeoisie, met kapitalisten, met het leger, maar daartegenover stond, dat in een dergelijke nationaal-revolutionnaire oorlogsregering, de socialisten als de grootste en best georganiseerde partij, de leiding in handen zouden krijgen. Interventionisme kon betekenen: het veroveren van de macht in Italië door de socialisten, die door hun positie in, en vooral na, de oorlog in staat zouden zijn de loop der dingen in de Italiaanse politiek te beheersen. Inderdaad, hier lag de grote kans voor het Italiaanse socialisme. Maar om dat te begrijpen en die kans te grijpen, zou het wat anders geweest moeten zijn, dan een proletarisch maag-, en vreedzaam kuddesocialisme. Toen Mussolini begon z’n interventionistische denkbeelden te ontwikkelen, — ietwat vaag en schuchter, want hij voelde zelf wel, dat men hem niet begrijpen kon, en hij had zelf, door een jarenlange „proletarische” en „anti-intellectuele” campagne, meegewerkt aan het ontstaan van een geestesgesteldheid die socialistische strijd vereenzelvigde met honger-relletjes, — stuitte hij op een onverwrikbaar blok van vijandig niet-begrijpen. Pacifisten en brood-revolutionnairen sloten zich aaneen tegen hem. De pacifisten, waaronder veel socialistische intellectuelen, omdat ze tegen alle oorlog en tegen alle geweld waren. De brood-revolutionnaire proletariërs, (zijn trouwe metgezellen van talloze knokpartijen en relletjes) omdat ze geen ander begrip van de strijd voor het socialisme hadden, dan een reeks van hongerrelletjes in het eigen land, op z’n best loonstakingen uitlopend in de algemene werkstaking. Dat het socialisme de „omweg” van een wereldoorlog zou kunnen nodig hebben, ging ver buiten hun begrip. Oorlogen waren aangelegenheden van „het kapitaal”, en wie propaganda maakte voor een oorlog, was een, aan het kapitaal verkochte, verrader. Met deze massa, in deze partij, was niet te redeneren en in die dagen heeft Mussolini bemerkt, hoe ver hij van het socialisme der proletarische massa’s afstond. Dat hij uit de partij gestoten werd, moet hij als een bevrijding gevoeld hebben. Nu eerst kon hij zijn eigen taal spreken, zonder gedwongen te zijn z’n bedoelingen in het „proletarisch” te vertalen, wat hij tot dusver gedaan had, met het resultaat dat de massa wel z’n woorden doch niet z’n bedoelingen begrepen had en dat jarenlang een „afschuwelijk misverstand” tussen de massa en haar leider had geheerst. Nu kon hij zichzelf zijn, zij het dan ook dat de volksleider van weleer thans tot een handjevol mensen moest spreken. Dat Mussolini „gekocht” is door het Entente-kapitaal, is een van die dwaze beweringen, waardoor kortzichtige socialisten hun onverstand voor alles wat niet „economisch” is, verraden. De hoofdredacteur van de „Avanti”, voor wien in de Socialistische partij alle baantjes open stonden, behoefde zich niet te verkopen. Het is waar dat hij geld van de Entente heeft aangenomen, (hem verstrekt door bemiddeling van de, later als communist bekende, Franse socialist Marcel Cachin), maar dit geld gebruikte hij om z’n eigen vorm van interventionisme, z’n eigen conceptie van een revolutionnaire oorlog te verdedigen: hij werkte samen met de Entente, maar hij werkte niet voor de Entente, doch voor zijn eigen visie van het socialisme. Want toen hij, na geroyeerd te zijn, z’n partijgenoten toeriep dat hij socialist bleef, sprak hij de waarheid, maar aangezien hij brak met het proletarische socialisme, om over te gaan naar het intellectuelen-socialisme, het socialisme der middengroepen, kwam hij in een zo totaal andere wereld terecht, dat z’n vroegere vrienden evenzeer de waarheid spraken als zij, dit socialisme niet herkennend, over hem spraken als iemand, die geen socialist meer was. De steun en het begrip die Mussolini niet had kunnen vinden bij het proletariaat, vond hij bij de intellectuelen, bij de mensen uit de middengroepen, studenten, jonge middenstanders en enkele socialistische en syndicalistische leiders en leidertjes, mensen, die tot het kader behoorden en die dus eigenlijk ook tot de intellectuelen gerekend moeten worden. Zo begint Mussolini de middengroepen te ontdekken. In Italië zegeviert het interventionisme, maar Mussolini en z’n groep spelen daarbij slechts een ondergeschikte rol. D’Annunzio is in die dagen de grote man van de massa’s, die de Italiaanse regering dwingen haar neutraliteit op te geven; maar aangezien hij alleen maar een opzweper der hartstochten is, géén leider, géén politicus, komt de leiding der regering in handen van de politici der oude school, de Salandra’s, Sonnino’s e.d., die de oorlog op erbarmelijke wijze leiden. Tijdens die oorlog merkt men niet veel van Mussolini; z’n eigenlijke taak, critiek te leveren op de onvoldoende energie der oorlogsleiding en op het ontbreken van socialistische elementen in het regeringsbeleid, heeft hij blijkbaar niet begrepen. Inplaats van een Italiaans pendant van Clemenceau te zijn, heeft hij de melodramatische rol van frontsoldaat gespeeld: een uiting van het vulgaire element in z’n karakter, dat z’n bestrijders uitsluitend zien, dat wij ook, maar in de juiste verhouding zien, en waarover we nog zullen schrijven. De oorlog zélf, was voor de Italianen een voortdurende beschaming. Militair presteerden ze niets, ofschoon hun tegenstanders, de Oostennjkers, zowel door de Russen als door de Serven regelmatig verslagen plachten te worden, als de Duitsers geen hulp verleenden. Doch aan het Italiaanse front handhaafden zij zich uitmuntend, wisten daarna, met behulp der Duitsers, de Italianen tot aan de Piave terug te drijven, waar het Italiaanse leger slechts door Frans-Engelse tussenkomst z’n stellingen behield. Eerst aan het einde van de oorlog, toen de Duitse legers uitgeput waren en Oostenrijk reeds nagenoeg ineengestort was, slaagden de Italianen er in, het Oostenrijkse front te doorbreken. Deze Italiaanse „overwinning” van Vittorio Veneto, waarop ook de fascisten nadien plegen te pochen, is, militair gesproken, een kinderachtigheid, en alleen een dóór en dóór ijdele en onernstige beweging kan, na afloop van de oorlog, over het Italiaanse heidenvolk spreken dat zich de vruchten van z’n overwinningen ontnomen zag. Een ernstige beweging zou uitgesproken hebben, dat de oorlog de rotheid van de Italiaanse samenleving in alle geledingen had geopenbaard en dat thans een algehele zuivering nodig was. Het is weer een uiting van Mussolini’s zwakke kanten, dat hij niet deze weg, maar de weg van de bluffers op de nooit behaalde overwinningen insloeg, en zich tot spreektrompet der fronthelden maakte, inplaats van tot vertegenwoordiger der ernstige, zakelijke en intellectuele krachten in Italië. Ook die krachten en hun betekenis zag hij, en hij heeft zich tot representant dier krachten d.w.z. der middengroepen trachten te maken, maar hij poogde deze middenstandsbeweging te verbinden met het gebral der „fronthelden” en met de dwaze eisen die een even ijdeltuiterig als hol nationalisme, aan de wereld stelde. In deze combinatie zit zowel de kracht als de zwakte van het Italiaanse fascisme; en hier ligt tevens de oorsprong van zijn dwaze houding tegenover de buitenwereld en van de gevaarlijke avonturen waarin het zich nadien gestort heeft. Na de oorlog was nagenoeg ieder ontevreden. Niet alleen de chauvinisten, die vonden dat het overwinnende Italië niet overeenkomstig z’n waardigheid werd behandeld, maar ook de arbeiders die met gestegen prijzen, achtergebleven lonen, een economische wanorde en oorlogswinstmakerij te doen hadden, waarbij dan nog, na de demobilisatie, de werkloosheid kwam. De zonen uit de middengroepen, die vol idealisme, de oorlog waren ingegaan, verwachtend aan het eind ervan een andere maatschappelijke orde te vinden, zagen de oude wereld terug, een wereld die noch een bestaan, noch een levensdoel bood, en die verscheurd werd door de strijd tussen egoïstische kapitalisten en egoïstische arbeiders. In dit Italië was Mussolini een vergeten en onbegrepen man. D’Annunzio begon zich belachelijk te maken, de oorlogsregering had alle prestige verloren, de vroegere regeringskliek van Giolitti had weinig gezag meer. Alleen de socialistische organisaties — die immers voorspeld hadden dat het oorlogsavontuur op een algemene ontreddering zou uitlopen — stonden als frisse onverbruikte krachten in het land, en naar de socialisten stroomden de ontevredenen, arbeiders, boeren, middenstanders. Maar de socialisten bleven na de oorlog, wat ze vóór en tijdens de oorlog geweest waren: negatief. Wat zij niet begrepen was, dat er twee groepen waren die een nieuw, sociaal-bewoonbaar, Italië wilden: zij die tegen de oorlog gevochten hadden — de proletariërs — en zij die vóór de oorlog gewerkt hadden — de middengroepen, de intellectuelen. Nu de oorlog voorbij was, moest men proberen die twee groepen te verzoenen, de energie van de interventionisten te gebruiken voor de strijd ter verovering van Italië, voor de strijd om de macht. Wij willen een socialistisch Italië, — zo zou men de meningen van Mussolini en de interventionisten kunnen samenvatten — want daarvoor hebben we ons in de oorlog gestort. Wij willen een socialistisch Italië — zo kon het proletariaat gesproken hebben — we hebben niet opgehouden, ook tijdens de oorlog, dit als het enig belangrijke te proclameren. Op een dergelijke grondslag was een verzoening tussen Mussolini en het partij-socialisme mogelijk geweest. Mussolini had niet opgehouden zich socialist te verklaren, socialistische eisen te stellen. Maar de partij begreep niets van de nieuwe situatie. Zij zette haar oude politiek voort, die evenzeer tegen de regering als tegen de interventionisten gericht was. Ze maakte geen onderscheid tussen degenen die de oorlog gewild hadden om kapitalistische redenen, en degenen die door sociale en ideale motieven gedreven waren, die zich wellicht vergist hadden, maar eerlijke mensen waren, die hun leven op het spel gezet hadden. Voor deze doctrinairen was er geen onderscheid tussen een Basil Zacharof en een Hendrik de Man I Het socialisme van de Italiaanse partij was niet alleen gericht tegen alles wat frontstrijder, soldaat, officier, geweest was, maar daardoor ook tegen de groepen waaruit de bewuste frontstrijders voortkwamen: de middengroepen. Men werd nog nadrukkelijker „proletarisch” dan ooit te voren. Het proletariaat zou zijn „dictatuur” vestigen en alle andere klassen aan zich onderwerpen, zo verklaarde men, zich aansluitend bij de „communistische internationale; en men het de middenklassen, door stakingen, onafgebroken loonstrijd, fabrieksbezettingen, door het optreden tegen allen die leiding moesten geven in de bedrijven, de staatsdiensten enz., reeds een voorproefje genieten van deze dictatuur. Voor die groepen moest „socialisme” of „bolsjewisme”, wel gelijk staan met voortdurend verergerende chaos, en voortdurende vernedering en belediging. De socialisten dreven de antikapitalistische middengroepen van zich af, en ze brachten deze in een toestand waarbij ze het proletariaat als een nog erger vijand gingen zien dan de kapitalisten, zodat ze bereid werden de hulp der kapitalisten te aanvaarden in de strijd tegen het proletariaat. Iets soortgelijks gebeurde op het platteland, waar landarbeiders tegen kleine boeren opgehitst werden en kleine boeren tegen middelbare. Overal heersten chaotische toestanden en nergens was een kracht zichtbaar van wie men herstel van het gezag en van de orde kon yerwachten. Veroverden de socialisten de macht, dan zou dat — zo voelde het niet-proletarische deel van het volk het — de heerschappij van de straat, van terreur en willekeur betekenen. Maar de andere kant van dit chaotisch socialisme, was juist het gebrek aan energie en concentratie, nodig voor de verovering van de macht. Men praatte geweldig veel over het vestigen van de socialistisch-proletarische macht. De partij werd in stukken gescheurd (op bevel van Moskou) door twisten over: de gewapende opstand, de vreedzame massa-actie, de parlementaire methode, het deelnemen aan een coalitieregering, waarbij de ultra-radicalen ook nog de these van de alleen-zaligmakende arbeidersraden in het geding brachten. En intussen werd geen enkele van de vele mogelijkheden om dichter bij de macht te komen, aangegrepen. De proletarische beweging hield op, angstaanjagend te zijn. Het bleek dat ze onmachtig en alleen maar hinderlijk, irriterend, was. Toen nu de fabrieksbezetting, hoogtepunt van de proletarische machtsontplooiing, een jammerlijke vertoning werd, van mensen die niet wisten wat de volgende stap moest zijn, en die ook niet wilden, dat de volgende stap gezet werd, toen was het arbeiderssocialisme als ernstige factor uit de Italiaanse politiek verdwenen. Maar al was dan het „bolsjewistisch gevaar” verdwenen — zonder dat Mussolini er ook maar iets toe bijgedragen heeft, al stelt de fascistische legende hem dan ook voor als bedwinger van het Italiaanse bolsjewisme, dat in werkelijkheid ... zichzelf gelikwideerd heeft —de wanorde, de chaos bleef .Regeringen die met ieder goede vrienden wilden büjven, (met de socialisten en met het groot-kapitaal, met de anti-militairisten en met de frontstrijders, met industrie- en met de landbouw-belangen), en die niemand tevredenstelden, deden het verlangen naar een sterke regering, een werkelijk centraal gezag, orde en discipline ontstaan. Van de socialisten, dat was wel gebleken, had men op dit punt niets te verwachten. De oude partijen van het burgerdom waren aan het roer, en toonden hun onmacht. Er was dus plaats voor een nieuwe beweging, die kon tonen, dat ze voldoende energie had om te kunnen regeren. Hier begint de opkomst van het fascisme. Een allegaartje van sociaal-gezinde.vaak ex-socialistische,ex-anarschistische, ex-syndicalistische, interventionisten, frontstrijders, ontevreden met het schamele en emotieloze bestaan dat de vrede bood, chauvinisten die de Balkankust van de Adriatische Zee tot Italiaans gebied wilden maken; zonder vast program, maar daardoor des te beter in staat in iedere nieuwe situatie met het daarbij passende program te komen, hadden de fascisten tot dusver tevergeefs gepoogd zich te doen opmerken. Na het belachelijke avontuur van D’Annunzio in Fiume te hebben meegemaakt en daaruit geleerd te hebben dat de wereld Italië niet ernstig nam, wat hun nationale trots kwetste en het verlangen naar een sterke staat versterkte — waarbij de socialisten van proletarische huize opnieuw hun onverschilligheid t.a.v. het werkelijke internationalisme, n.1. de positie van hun land in de wereld, demonstreerden, de beste methode om een bekrompen nationalisme voedsel te geven — hadden zij zich bezig gehouden met de sociale onrust die in de stakingen en fabrieks- en landbezettingen tot uiting kwam. Hier hadden zij zich de arbeidersbeweging als bondgenoten aangeboden, doch deze had geen aandacht geschonken aan deze fascisten, behalve dan om te doen uitkomen dat men met een „renegaat” als Mussolini niet kon samenwerken. De enigen die begrepen dat het Italiaanse socialisme alleen zou kunnen zegevieren als volksbeweging, dus in samenwerking met de middengroepen, de kleinburgers, de intellectuelen, de boeren, waren de reformisten. Maar de reformisten zochten het in parlementaire combinaties met de energieloze burgerlijke democraten, terwijl het energieke deel der middengroepen reeds, zij het als kleine kern, bij Mussolini was. Bovendien waren de reformisten zelf machteloos in hun partij, waar het negatieve frazen-radicalisme hoogtij vierde. De machteloosheid evenwel van dit radicalisme bleek bij de fabrieksbezetting. En toen dit gebleken was, vonden de fascisten de moed en de kans zich tegen de extremistische delen van het proletariaat te keren, en zo op te treden als kampvechters der middengroepen; hierbij gesteund door subsidies van groot-kapitalisten, die in de nieuwe beweging een middel zagen om de proletarische beweging te schaden. Maar al hadden de fascisten geen vast program, een soort wereldbeschouwing begon zich uit te kristalliseren. Tegenover de proletarische chaos en de proletarische dictatuur, wilde men vóór alles: orde, regel, een sterk gezag, en dan een gezag dat niet gericht zou zijn tegen het niet-proletarische deel der bevolking. Men was niet tegen het proletariaat, maar wel tegen een toestand waarbij het niet-proletarische deel der natie onderworpen zou zijn aan de arbeiders. Men wilde een sociale orde die het gehele volk zou omvatten, of nagenoeg het gehele volk met uitzondering van de parasitaire elementen, dus van het groot-kapitaal en groot-grondbezit. Later zou men hoe langer hoe minder de nadruk gaan leggen op de vijandschap t.a.v. het groot-kapitaal en andere parasitaire instellingen (b.v. ook het koningschap, dat de eerste, republikeinse, programs der fascisten wilden opheffen) omdat men de mogelijkheid begon te beseffen om met behulp der parasitaire groepen de macht in handen te krijgen — en als men eenmaal de macht had, zou men de natie zo organiseren dat de kapitalisten op den duur alle macht en werkelijke zeggenschap zouden verhezen, terwijl men het koningschap tot een ornament zou maken. Het kapitalisme was bandeloosheid, het proletarische socialisme bleek eveneens bandeloosheid te zijn, daartegenover stelde het fascisme de ordening, de tot in alle onderdelen doorgevoerde organisatie van het gehele volk, van de gehele maatschappij. Bij die ordening wordt dan de rangorde van de elementen waaruit de natie bestaat noodzakelijkerwijze bepaald. Hier keert men zich tegen de proletarische rangschikking, waarbij de industriearbeiders bovenaan staan, waarbij de handarbeid boven de hoofdarbeid gesteld wordt; en tegen de liberale ordening, waarbij in naam allen gelijk zijn, doch inderdaad de geldbeden bovenaan staan. Hier tegenover stellen de fascisten, dat de Staat en de Staatsorganen de macht moeten hebben, en dat al de groeperingen waaruit het volk bestaat, aan die macht onderworpen moeten zijn. Maar dit is natuurlijk slechts een half antwoord, zolang men niet weet door wie de staatsorganen bezet zullen zijn. Hierop antwoorden de fascisten dat de macht in handen moet zijn van de beste volksgenoten, d.w.z. van de fascisten, van de mensen die over de eigenschappen beschikken, nodig voor een goed functionnerende orde: discipline, kunnen bevelen naar onderen, kunnen gehoorzamen naar boven, energie in het uitvoeren van het voorkomende werk, plichtsbesef, onomkoopbaarheid en zakelijkheid, bekwaamheid, opdat de fascistische staat in alle opzichten een maximum-prestatie kan bereiken. Wat de fascisten dus in werkelijkheid willen, is: een maatschappij onder leiding van een aristocratie van energieke, bekwame intellectuelen. En dit komt in laatste instantie weer neer op de heerschappij van de middengroepen, die uit intellectuelen bestaan of de intellectuelen vóórtbrengen. Inplaats van de rangorde waarbij de proletariërs bovenaan staan (het marxistische en traditionele socialisme) en van de rangorde, waarbij de bezitters bovenaan staan (het kapitalisme), krijgen we in het fascisme de heerschappij van de middenklassen. Het fascisme is de eerste, zij het nog verwarde en door allerlei (nationalistische, staatsvergodende e.a.) bijmengselen vertroebelde, uiting van het groeiend besef van eigenwaarde der middelklassen. Het is een hiërarchie, waarbij, hoe vreemd de uitspraak velen ook in de oren zal klinken, de intellectuelen aan de top staan. Een heerschappij der intellectuelen, die echter in de fascistische praktijk vervalst en verknoeid wordt door anti-intellectualistische, nationalistische, militairistische, gangsteristische, irrationalistische, mystiekerige strekkingen, waarover nog gesproken zal worden. Want de paradox van het fascisme is, dat het een heerschappij der intellectuelen instelt, onder condities die de ontwikkeling, ontplooiing, ja, zelfs het leven van de intellectuelen en van het intellect, belemmeren en op den duur zelfs onmogelijk maken. Het Italiaanse fascisme is eerst in de jaren na de verovering van de macht, tot een beweging geworden, die zich meer en meer bewust werd van haar eigen bijzonderheid en die tot het formuleren van haar leer overging. Aanvankelijk heeft men geen „vaste” theorie; doch Mussolini, uitgaande van z’n socialistisch inzicht, dat in de loop der jaren verrijkt is met elementen die hij aan Nietzsche, aanPareto, aan Sorel ontleende, zowel als met sommige opvattingen die het sociaal-gezinde nieuwere Italiaanse nationalisme van Corradini e.a. naar voren had gebracht, weet iedere nieuwe ervaring op persoonlijke wijze met de reeds aanwezige opvattingen te verbinden, waarbij dan vaak een deel dier opvattingen als onhoudbaar wordt opgegeven. Het is dus niet moeilijk te ontdekken dat hij vaak in tegenspraak komt met de vroeger-gedane uitspraken en hier hebben degenen, die niet beseffen dat „beginseltrouw” vaak een ander woord is voor „gedachten-armoede”, een rijk en gemakkelijk jachtgebied. In werkelijkheid zien we, een zich meer en meer afwenden, van alles wat typisch proletarisch was in het oorspronkelijke socialisme, en het de klemtoon leggen op wat het proletariaat bijkomstig had gevonden: de cultuur. Zeker, de cultuur die deze fascisten verheerlijken is een nationale cultuur, die bovendien in de verste verte niet al de onuitputtelijke rijkdommen van de Italiaanse cultuur omvat, doch slechts een klein gedeelte er van: alles wat Italië tot een sterke roofstaat zou kunnen maken. Ze is dus nationalistisch, bekrompen, agressief. En toch is ze rijker dan het Italiaanse socialisme, dat zich, zoals ieder proletarisch socialisme, uitsluitend tot de ongeletterden richt, en dat de intellectuelen en half-intellectuelen geen andere boodschap brengt dan die der zelfvernedering, het zichzelf weggooien ten behoeve van de arbeiders. Het fascisme daarentegen noemde zijn theoretisch orgaan, waarlijk niet zonder opzet, „Gerarchia” „Hiërarchie”. Binnen de enge grenzen van het nationalisme verdedigde het een rangorde die de intellectueelen en middengroepen moest bevredigen. Tegen die rangorde verzette het proletariaat zich, terwijl het kapitalisme dit streven naar een hiërarchie als een kinderachtigheid beschouwde, waaraan men te gelegener tijd een einde zou maken, doch die men voorlopig moest steunen omdat het zich tegen de arbeiders richtte. Zo zien we in de periode na de fabrieksbezetting een aanval op de arbeiders, die van de fascisten uitgaat, en die welwillend gade geslagen of gesteund, of in ieder geval met onverschilligheid geduld wordt, door allen die niet-proletarisch voelen en denken. De grote wonderolie- en ranselcampagne begint. In die campagne verzamelt het fascisme alles wat van ranselen, mishandelen en plunderen houdt, om zich heen: verlopen frontsoldaten en de onderwereld. Mussolini heeft het gevaar van dit soort „succes” wel degelijk gezien, en hij heeft er zelfs een ogenblik over gedacht zich uit de beweging terug te trekken, die in een knokploeg scheen te ontaarden. Niet omdat hij tegen het geweld was, maar omdat hij besefte dat een bandeloze bende geen toekomst zou kunnen hebben. Juist omdat het idealistische deel van zijn beweging slechts langzaam groeide, het bandieterige deel daarentegen vrij snel, zocht hij verbinding met groepen die arbeid, orde en discipline schenen te kunnen waarborgen, ook met de reformistische socialisten. Doch de groei van z’n beweging maakte hem weldra tot een bondgenoot die door de kapitalisten, de conservatieven, de hogere bureaucratie, de militairen, als van waarde werd beschouwd. En deze groepen kunnen hem, zo beseft hij, in twee opzichten van dienst zijn. Ze kunnen hem de regering in handen geven en ze kunnen hem helpen, als hij eenmaal hoofd van de regering is, het fascistisch gespuis in toom te houden. Zo sluit hij een overeenkomst met die groepen, die hem in October 1922 de macht in handen geven, d.w.z. hem tot Minister-president laten benoemen, die in een coalitie-regering en met voorlopige uitschakeling van het parlement, de zaken zal kunnen regelen. Dit gaat gepaard met een hoeveelheid theatraal gedoe, naar de smaak van de Italianen, Mussolini niet uitgezonderd, welk gedoe onder de naam van „mars op Rome” en „fascistische revolutie” bekend is gewor- den. Mussolini moest nu bewijzen dat hij, na met meer geluk dan wijsheid, precies op het randje, de macht te hebben verkregen, die macht kon gebruiken. En dat heeft hij inderdaad bewezen. Wie het fascisme wil leren begrijpen, moet niet al te veel kijken naar de jaren die tussen het ontstaan der partij en het binnentreden van het regeringskasteel liggen. Hij moet kijken naar de wijze, waarop het fascisme van een, niet eens heel stevige, coalitie-partij, tot de alleen-heersende partij in het land weet te worden, daarbij niet alleen afrekenend met z’n directe vijand, de arbeidersbeweging, maar ook met z’n andere vijanden, kapitalisten, bureaucraten, conservatieven, die zich als bondgenoten hadden voorgedaan, in de hoop, na de vernietiging van de arbeidersbeweging dat fascisme overboord te werpen en een conservatief-of reactionnair-kapitalistisch régime in te stellen. De marxisten en andere proletarische socialisten, die critiek op het fascisme leveren, vanuit hun economisch standpunt, en die Mussolini tot een kapitalisten-knecht stempelen, omdat hij het beginsel van het privaat bezit niet heeft veroordeeld, beseffen nu eenmaal niet, dat de machts-kwesties belangrijker zijn Han de bezitskwesties, en dat het gehele fascisme een bewijs is voor de onjuistheid van de marxistische opvatting: macht is ondergeschikt aan bezit. Neen, zowel de fascisten als de bolsjewisten hebben bewezen: dat bezit een factor van de tweede rang is, en macht een factor van de eerste. Doch de bolsjewiki zijn eerst langs heel veel omwegen tot dit inzicht gekomen — dat ze nog altijd niet onomwonden durven te aanvaarden, beangst als ze zijn voor de schimmen van Marx en Lenin — terwijl de fascisten overal eerst de machtskwesfies regelen en zich alleen met het bezit bezig houden voor zover dit voor hun machtspositie noodzakelijk is. „Wie ijzer heeft, heeft brood” deze leus van Blanqui, die op Mussolini’s eerste orgaan „Popolo d’Italia” stond, getuigde reeds van een principieel ander standpunt, maar tevens van een standpunt dat weinig goeds voorspelde aan allen, die de ijzeren macht door speculaties of manipulaties met het brood, zouden willen omverwerpen of hinderen. En dit is, door alle veranderingen heen, het „principe” van het fascisme gebleven. Wij zullen — zo zou men het fascistische standpunt kunnen formuleren — onze tijd niet verspillen met verklaringen tegen het kapitalisme, noch met een principiële oorlog tegen de kapitalisten. Wij zullen ze tot de i ondergeschikten van onze machtsinstellingen maken. Werken ze tot onze tevredenheid, dan mogen ze blijven werken en dan kunnen ze de beloning krijgen die ze verdienen, doordat ze hun werkkracht, d.w.z. hun relaties, hun inzicht, hun initiatief, ten goede doen komen aan de nationale rijkdom. Maar wij, en wij alleen, bepalen wat de nationale rijkdom is, wat in het belang van de staat geproduceerd moet worden. Dat wil dus zeggen: overal waar de kapitalist verklaart: dit of dat wil ik produceren, want dat levert de grootste winsten op, en waar de staat zegt: dit of dat heb ik nodig: daar heeft de kapitalist te gehoorzamen of te verdwijnen. In het fascistische principe: alles in de Staat, niets buiten de Staat, ligt eigenlijk een zodanige onderwerping van het privaat-bezit aan de staat — d.w.z. aan de „gemeenschap” in de enige concrete vorm die ze vooralsnog kan aanemen — opgesloten, dat het alleen een kwestie van tijd en methode is, een opportuniteitskwestie, wanneer en hoe het privaat bezit tot machteloosheid zal zijn gedoemd. De „onteigening van de grond en de productiemiddelen” die van privaatbezit tot gemeenschapsbezit worden — d.w.z. tot Staatsbezit — wordt in wezen ook door het fascisme toegepast. Want „bezit” betekent alleen iets, indien men er onbeperkte zeggenschap over heeft. En daar waar de staat, iedere dag meer, die zeggenschap beperkt en controleert, reglementeert, dirigeert, daar is in feite dat „bezit” verdwenen. Maai- om dat te kunnen bereiken moet men eerst een „Staat” hebben, moet men vast in het zadel zitten en z'n gewelds- en bestuursmachine in orde hebben gemaakt. Welnu, de fascisten hebben in de eerste jaren van hun bewind een Staat gemaakt, waarin zij, en zij alleen, alle macht hadden. Met de arbeidersklasse tegen zich, konden ze alleen tot het maken van een dergelijk machtsinstrument komen, als ze de medewerking, of in ieder geval de welwillende neutraliteit van de kapitalisten hadden. Om die te verkrijgen hebben ze aanvankelijk nagenoeg de gehele economie aan de kapitalisten overgelaten. Het zag er — voor degenen die bij het ogenblik leven, d.w.z. voor de typische „zakenlui” — in den beginne zo uit, alsof een gouden tijdperk voor de bezitters was aangebroken: geen vakverenigingen, geen stakingen, lage lonen, lange werktijden. Om deze paradijstoestand te verkrijgen en te behouden behoefde men slechts de fascistische staat te steunen. Deze bezette al de bestuursposten met gehoor- zame fascisten, hield een talrijke partij-troep, de militie, op de been, vervolmaakte iedere dag de techniek der onderdrukking — een techniek die men van de bolsjewiki, de eerste grote ingenieurs op dit gebied in de moderne wereld, geleerd heeft, om haar in het land van Macchiavelli, een verdere, aan oude tradities aanknopende, ontwikkeling te geven — likwideerde alle nietfascistische organisaties, maakte een einde aan de vrijheid van drukpers, vergadering, vereniging en dergelijke „liberalistische” hinderlijkheden. En eerst toen op deze wijze alle bewegingsvrijheid en alle actie-mogelijkheid op politiek gebied verdwenen was, kon men, waar nodig, op economisch gebied ingrijpen. Wilden de kapitalisten zich dan verzetten, dan bemerkten zij, dat ze evengoed de gevangenen van het fascisme waren, als de socialisten, de syndicalisten of de communisten. Ze begrepen spoedig, dat ze slechts te gehoorzamen hadden. Doch gehoorzamen betekende, in het systeem geplaatst worden als verantwoordelijk, bekwaam, maar aan de Staat ondergeschikt leider. De rangorde van het fascisme is van dien aard, dat de levensstandaard van de mensen die voor de staat het belangrijkste zijn, hoger moet zijn dan die van het gewone volk. De,,leiders** van de politiek, van de productie en van het leger staan dus bovenaan, waarbij de „politiek” ook het „geestelijk leven” omvat en de „productie” de „wetenschap”. Op deze „leiders” volgen dan de middengroepen, die het kader, het initiatief, het zelfstandige handelen vertegenwoordigen, en tenslotte de massa der handarbeiders: de staf, de officieren en de onderofficieren, de man, schappen. Het fascisme brengt de hiërarchie van het leger op de gehele maatschappij over. Ook op het kapitalisme, dat het als uitgangspunt neemt, om het te vervormen naar de behoeften van de Staat. Dat het fascisme, het particulier initiatief en de winst- en eigenbelang-motieven tot op grote hoogte laat voortbestaan, mag voor de socialisten geen reden zijn om het stelsel „kapitalistisch” te noemen. Immers in Rusland, waar het privaatbezit is opgeheven, is men reeds lang, door de psychologische structuur van de mens, er toe gedwongen, „eigenbelang” een grote ruimte te geven, en te erkennen dat de gemiddelde mens slabakt, als hij niet de mogelijkheid ziet door meerdere prestatie, door betoond initiatief, ijver, plichtsbetrachting, z’n persoonlijke positie te verbeteren. De pro- i paganda voor de „ongelijkheid” in Rusland, is niets anders dan propaganda voor het winstmotief binnen de grenzen van het gemeenschapsbelang, of, om het onversierd te zeggen, binnen de grenzen van het staatsbelang. „Gemeenschapsbelang gaat vóór eigenbelang” zeggen de fascisten, in een formule die vaak door de socialisten bespot is, maar die volkomen gezond is, omdat ze niet, zoals het oorspronkehjke socialisme, het bestaan van eigenbelang begeert. Alleen zal een beschaafd mens, natuurhjk een andere opvatting van „gemeenschapsbelang” hebben dan een fascist... of een proletarisch-marxistisch socialist. Het onderscheid tussen de fascisten en de bolsjewisten ligt hierin, dat de bolsjewiki begonnen zijn met het vernietigen van een op eigenbelang gebouwde maatschappij, de kapitalistische, om daarna in de nieuwe gemeenschaps-maatschappij, in toenemende mate het eigenbelang weer in te voeren, terwij de fascisten de oude eigenbelangs-maatschappij laten voortbestaan maar door voortdurende beperking, contróle en organisatie, het eigenbelang kortwieken en het met een oppermachtige gemeenschap omgeven. De fascisten hervormen het kapitalisme tot staatskapitahsme. De bolsjewisten hervormen het socialisme tot staatskapitahsme. De fascisten gaan van een lagere naar een hogere toestand, daarbij een natuurlijke en geleidehjke ontwikkeling volgend. De bolsjewisten, na eerst alles vernield te hebben, in hun poging om een sprong naar het ónmogelijke te maken, trekken terug van onbewoonbare hoogten, naar een lagere, doch meer bewoonbare wereld, daarbij de verwarring, ontstaan door de opmars naar het onbereikbare, vermeerderend met de nieuwe verwarring, ontstaan door de terugtocht. Men zou kunnen zeggen, dat de bolsjewiki dan toch in ieder geval de oude leiders (kapitalisten) vervangen hebben door nieuwe, uit de arbeidersklasse opgekomen leiders. Maar behalve dat het van ondergeschikte betekenis is, of een paar gewezen arbeiders in een betere positie komen en een paar gewezen kapitalisten lopen te bédelen, en behalve dat de bolsjewiki gedwongen zijn geweest een groot gedeelte van het oude commanderende personeel op hun posten te laten — de technici en specialisten op allerlei gebied — en behalve tenslotte, dat alleen zulke primitieve landen als Rusland het roekeloos experimenteren op economisch gebied kunnen verdragen, is daar het feit dat ook het fascisme tal van nieuwe leiders uit de middelklasse boven de oude kapitalistische leiders plaatst en aan tal van individuen uit de arbeidersklasse de gelegenheid geeft, via de partij en de staatsinstellingen, tot de middengroepen, en van daaruit tot de leiding te komen. Zo kan het fascisme zich op den duur met de arbeidersklasse verzoenen, door de arbeiders, als groep, binnen de staat, behoorlijke levensomstandigheden te verschaffen en ze als individuen „promotiekansen” te geven. Met de middengroepen is het van den aanvang af verbonden; en de kapitalisten worden, óf in de leidende functies opgenomen als ze over persoonlijke talenten beschikken, óf als uitstervende parasieten van alle feitelijke macht beroofd, terwijl ze te weinig talrijk zijn om als groep gevaarlijk te kunnen worden. Het proletarische socialisme daarentegen moet, als het trouw wil blijven aan z’n opvattingen, niet alleen de kapitalisten doch ook de middengroepen onderdrukken, vernederen en uitroeien, d.w.z. in tal van landen de meerderheid der bevolking en bovendien het deel dat technisch, organisatorisch, wetenschappelijk en artistiek het belangrijkst is. Terwijl dus het fascisme er in slaagt op natuurlijke wijze tot hiërarchische verhoudingen te komen en zo z’n kader-problemen op te lossen, moet het bolsjewisme — en ieder proletarisch socialisme — genoegen nemen met half-ontwikkeld proletarisch kader, terwijl het bovendien de natuurlijke drang van dit kader om tot de vorming van een nieuwe middengroep over te gaan, telkens weer moet bestrijden. Vandaar de enorme moeilijkheden van de bolsjewistische opbouw, en de voortdurende afslachting van het eigen kader, een verschijnsel, dat heel wat ouder is dan de Moscouse monster-processen der laatste jaren. Maar behalve dit, is er nog een andere reden om de houding van de fascisten tegenover het privaat bezit („handhaving” voor zover in overeenstemming met het staatsbelang) tactischer te achten dan de houding der socialisten die „opheffing” propageren. Want zoals Alfred M. Bingham in z’n „Revolt of the Middle-Classes” x) terecht opmerkt: in tijden van crisis, waarin iedereen die wat heeft, vreest het te verliezen — ook de arbeiders! — wordt de socialistische leuze gevoeld als vergroting van de onzekerheid en van de risico’s, de fascistische echter als veiligstelling van wat men heeft, terwijl dan de sterke Staat, na het bestaande beschermd te hebben, er een nieuwe portie, uit de algemene welvaart l) „Insurgent America, Revolt of the Middle-Classes” door Alfred M. Bingham, Harper and Brothers, New-York 1935, blz. 117. aan toe kan voegen. Bij het fascisme, zo redeneert de gemiddelde man, houdt men wat men heeft, terwijl er nog kans bestaat er iets bij te krijgen. Bij het socialisme begint men met alles aan de gemeenschap te geven en dan moet men verder maar afwachten. Dat risico is te groot. Vandaar dat het „revolutionnaire’ ’ socialisme nooit ergens anders aanhang vindt dan onder de volmaakt bezitlozen (de paupers) en onder de idealistische of eerzuchtige (tot speculaties bereid zijnde) intellectuelen. Het reformistische socialisme daarentegen, dat ook van het bestaande wil uitgaan om het te hervormen, wint een grote aanhang, zowel onder de arbeiders als de middengroepen, doch het is tegenover het fascisme in het nadeel, door z'n proletarische accent, door z’n platte, maag- en kudde-achtige wereldbeschouwing en door z’n gebrek aan energie. Dat het fascisme niet bereid is de kapitalistische economische orde te handhaven en dat het niet bevreesd is de kapitalisten aan te tasten, dat bleek nadat Mussolini zijn macht gevestigd had. Men kan natuurlijk, zoals bijna alle socialisten doen, het Corporatief-systeem als een bedriegelijke gevel beschouwen, die de kapitalistische werkplaats aan het oog onttrekt, en men kan de Italiaanse „Carta del Lavoro” als een verzameling frazen afdoen.*) Maar in werkelijkheid betekent het verenigen van arbeiders en ondernemers in één organisatie, met staats-vertegenwoordigers als derde en beslissende factor, een volkomen staatsoverheersing, niet alleen omdat de arbeidersvertegenwoordigers, door de wijze waarop de vakverenigingen functionneren, ook reeds staatsvertegenwoordigers zijn, maar omdat bij alle geschillen de beslissing in handen van de Staat ligt. In de beginperiode, toen de Staat nog zwak was, heeft men van fascistische zijde wel eens de stakingen der arbeidersorganisaties gebruikt om onwillige ondernemers te dwingen (b.v. in 1925 in de metaalindustrie) maar na de vestiging van het onaantastbare gezag, zijn zulke dingen niet meer nodig. De Staat spreekt, en arbeiders zowel als ondernemers gehoorzamen. De „Carta del Lavoro” proclameert de arbeid als een sociale plicht, niet slechts de persoonlijke welvaart ten doel hebbend, doch ook de versterking van de staatsmacht (Art. II). En alletwee, arbeiders en bezitters, zijn in de overeenkomsten die zij tot stand x) In hoever het „corporatisme” inderdaad fraseologie is, bespreken we nog in hoofdstuk VII „Mythe of Inspiratie". brengen, onderworpen aan een factor die boven hun eigen directe belangen gaat en die de „hogere productie-belangen” wordt genoemd (Art. IV). Iedere patroon is patroon, niet voor zichzelf, maar opdat de staat kan profiteren van z’n initiatief, z’n bekwaamheid, en hij is dus, voor de wijze waarop hij de bedrijfsleiding uitoefent, verantwoordelijk aan de Staat (Art. VII). Men neemt aan dat de productie groter zal zijn en de prijzen lager zullen zijn, onder particulier beheer, dan onder staatsbeheer; alleen met dit doel erkennen de fascisten het privaat bezit (Art. VIII), al is goed beschouwd van privaat bezit geen sprake meer, daar waar iedere bezitter, zoals Art. VII zegt, slechts ter wille van het staatsbelang z’n functie uitoefent. En daar waar het privaatbezit ontbreekt of onvoldoende is, of waar de politieke belangen van de Staat dit vereisen, daar neemt de staat zélf de leiding in handen, in de vorm van toezicht, hulp of directe contróle, zo besluit Art. IX, dat dus de mogelijkheid geeft om op ieder gewenst ogenblik een einde te maken aan het privaatbezit. Maar dit alles is „theorie” zal men zeggen; en als Mussolini in z’n redevoeringen van 13 Nov. 1933 en 12 Nov. 1934 verklaart dat er op economisch gebied slechts verschil in methode, doch geen verschil in doelstelling bestaat tussen het fascisme en het communisme (wél natuurlijk op politiek-cultureel gebied) en dat Italië niet langer kapitalistisch is, dan kan men ook dat als theorie of fraseologie beschouwen. En als b.v. Agostino Nasti in de „Critica fascista” verklaart: „Wanneer het Italiaanse corporatisme definitief en volledig verwerkelijkt zal zijn, zal men zien wat nu werkelijk het régime is, dat door de sociale beweging van de 19e eeuw voorspeld en noodzakelijk gemaakt werd; en, als men dan het bolsjewisme bekijkt, zal men begrijpen, hoevéél tijd de naar de letter genomen en niet menselijk geïnterpreteerde marxistische profetie aan de historische evolutie heeft doen verloren gaan, en hoeveel lijden zij de mensheid gekost heeft,” x) dan kan men ook dit weer met het woord „frazen” afdoen, al zal ieder denkend mens zich afvragen waarom deze fascisten telkens weer hun economisch stelsel als een „beter” bolsjewisme voorstellen, terwijl ze toch — indien ze werkelijk kapitalisten-knechten waren — moesten proberen te bewijzen dat hun stelsel het ware, welbegrepen, kapitalisme is, en dat het geen spoor van overeenkomst *) Geciteerd door: Georges Roditi: „Om klank en kleur” (Nieuwe Kern 1937 blz. 236). met het bolsjewisme vertoont. De beroemde uitdrukking van Gregor Strasser over de „antikapitalistische Sehnsucht” van nagenoeg het gehele volk, bewijst dat de vooraanstaande fascisten (immers Strasser was, toen hij hierover sprak, de tweede, zo niet de eerste, leider van het groeiende Duitse fascisme) zich er van bewust zijn dat zij in antikapitalistische richting dienen te gaan. En waarom zouden de woordvoerders van een antikapitalistische beweging, die zich volkomen bewust zijn van de krachten waardoor zij gedragen worden, leugenaars en bedriegers zijn, die alleen aan de spits dier massa’s staan om ze te misleiden en het kapitalisme te redden? Is dit niet een gruwelverhaaltje van precies dezelfde kwaliteit als de verhaaltjes der Nazis omtrent de „Joodse volksleiders”, die het proletariaat in socialistische partijen organiseren, niet om het socialisme te vestigen, maar om de „wereldheerschappij der Joodse bankiers” te doen triomferen? Inderdaad, zulke onnozele verhaaltjes konden, voor wat de fascisten betreft, slechts ontstaan bij socialisten die zich plotseling bedreigd zien in de alleenverkoop van anti-kapitalistische gezindheid en die de concurrenten voor bedriegers uitmaken, zonder ook maar een moment na te gaan of het nieuwe merk niet beter, of althans aantrekkelijker voor bepaalde smaken, zou kunnen zijn.Intussen, we behoeven ons niet te bepalen tot woorden en theorieën. De daden van de fascisten bewijzen in hoever zij bereid zijn het kapitalisme aan te tasten. Sedert 1934 kent Italië een staatsmonopolie voor de buitenlandse handel, terwijl het bankwezen praktisch genationaliseerd is. En in 1936 is een begin gemaakt met de nationalisatie van de sleutelindustrieën. Wat is dan overgebleven van het oude kapitalisme, met z’n zelfstandige ondernemingen, die de staat hun wet oplegden? Het tegendeel is thans het geval: de staat dicteert vanuit zijn eigen politieke en ideologische belangen; en het zakenleven heeft zich hiernaar te regelen. De kapitalisten zijn in de fascistische staat op z’n best nog goed betaalde filiaalhouders, met een hogere levensstandaard dan de arbeiders en met het commando over de onderneming, die de staat onder hun leiding wil laten — precies zoals de Rode Directeuren in Rusland. De heren Krupp von Bohlen, Thyssen e.d. staan onder voortdurend bevel van de regeringsinstanties en ze mogen, evenmin als de heer Schacht, heengaan als ze genoeg hebben van het fascistisch bewind. Zelfs het recht zich uit zaken terug te trekken hebben ze niet langer. Als de staat dat wil, moeten ze op hun post blijven en hun handtekening plaatsen onder besluiten die ze verafschuwen. En alleen in zich zelf mogen ze praten over de ezelachtigheid die Hugenberg en Papen en de oude Januschauer en Hindenburg begingen, toen ze het fascisme aan de macht lieten, in de verwachting daardoor een paradijs voor het kapitalisme en een onbeperkte heerschappij der kapitalisten te doen ontstaan. De heer Hugenberg weet, evengoed als de heer Pirelli, dat hij zich vergist heeft. De enigen die nog altijd niets zien en niets weten en dus opnieuw bewijzen nog dommer te zijn dan de kapitalisten, zijn de socialisten, communisten en anarchisten van het oude „proletarische” type. Dat de landbouw, onder leiding van de „Bonifica Integrale” of de „Reichsnahrstand” volkomen gereglementeerd is, niet meer vrij is naar winst te streven, doch gedwongen te verbouwen wat de regering voorschrijft; dat de landbouwer zijn hoeve niet meer mag verkopen, behalve dan onder de voorwaarden die de regering heeft aangegeven, en dat het stilleggen van bedrijven in de landbouw evengoed als in de industrie niet meer mogelijk is, zonder dat dit tot onteigening leidt, dit alles valt niet te ontkennen. Maar dat dergelijke toestanden alleen nog maar enige traditionele uiterlijkheden met het kapitalisme gemeen hebben, dat willen sommige lieden nog altijd niet bekennen, omdat ze dan tevens zouden moeten bekennen dat hun geestelijke wapenrusting waardeloos is geworden. Er zijn nu eenmaal lieden, die liever de ingewikkeldste theorieën bedenken, dan het vanzelfsprekende feit te aanvaarden, dat iemand van socialistische huize als Mussolini, geen enkele innerlijke verbinding met het kapitalisme heeft, en slechts in de strijd om de macht een bondgenootschap met de kapitalisten gesloten heeft, waarbij hij het vaste voornemen had, deze coalitie-genoten niet anders te behandelen dan z’n genoten in de politieke coalitie, die hij te gelegenertijd heeft onderworpen of vernietigd. Zo moest het ook de kapitalisten vergaan; en alleen een economistisch-marxistisch bijgeloof dat „het kapitalisme” onaantastbaar acht voor politiek-technisch-organisatorische machtsformaties (behalve dan die van „het proletariaat”, die in de praktijk overal machteloos bleken te zijn, uitgezonderd in Rusland waar ze door Lenin’s systeem van „beroepsrevolutionnairen” in wezen niet proletarisch, doch verintellectualiseerd waren), alleen zo’n bijgeloof kon veronderstellen, dat het kapitalisme de dans zou ontspringen. In werkelijkheid echter is het fascisme voortdurend bezig geweest z’n pohtiek- en cultureel-cohectivisme te voltooien door een economisch collectivisme, en ofschoon op economisch gebied nog veel restanten van het oude aanwezig zijn, kan alleen een bhnde ontkennen, dat de strekking van het fascisme ook in de economie in de richting van het collectivisme gaat, en dat de grondslagen van het economisch collectivisme zowel in Italië als in Duitsland reeds gelegd zijn. En uit de wereldbeschouwing van het fascisme, die de economie een andere plaats in haar rangorde geeft dan het marxistisch socialisme deed, aangezien het fascisme eerst de cultuur, dan de pohtiek en ten slotte de economie plaatst, terwijl het marxisme de rangorde economie-pohtiek-cultuur nastreeft, uit deze wereldbeschouwing volgt ook logisch, dat de fascisten veel later aan de economie toekomen dan de marxisten en dat zij op economisch gebied als het ware minder hartstochtehjk zijn dan de marxisten, die hun handen niet van de economie kunnen afhouden; en ook niet kunnen begrijpen dat er mensen bestaan die zich slechts in laatste instantie voor het economische interesseren, weshalve zij alle niet-economistische mensen als zwakzinnigen of als bedriegers beschouwen. In deze uitspraak zullen den lezer wellicht twee punten ongegrond voorkomen: de opvatting dat het fascisme de cultuur bovenaan stelt en het gelijkstellen van marxisme met economisme. Om misverstand te voorkomen, wijs ik er op, dat zij die het fascisme als een cultuurbeweging zien, daarmee in ’t geheel niet willen zeggen, dat ze de fascistische cultuur aanvaarden. Integendeel, men kan, zoals de schrijver van dit boek, de cultuuropvattingen van het fascisme ongegrond, dom, weerzinwekkend en gevaarlijk vinden, maar daarmee verandert niets aan het feit dat de fascisten in de eerste plaats door cultuurmotieven gedreven worden. En evenmin wordt hierdoor ongedaan gemaakt dat de fascistische rangordening „cultuur-pohtiek-economie” de enige aanvaardbare en gezonde ordening is, terwijl het marxistische ordening „economiepohtiek-cultuur”, een onwaardige en ontérende ordening is. En men zal moeten begrijpen, dat het fascisme juist aan die gezonde ordening een belangrijk deel van z’n kracht en succes te danken heeft, bij allen die instinctmatig beseffen dat de hiërarchie der kapitalisten en der marxistisch-proletarische-sociahsten princi- pieel onaanvaardbaar is. Tegenover elkaar stonden,een principieel juiste ordening, met een op alle gebieden verkeerde inhoud (fascisme); en een principieel onjuiste ordening, met een op vele punten juiste inhoud (kapitalisme en marxisme). Nodig is dus, maar hierover spreken we eerst later, een pricipieel juiste ordening, met een inhoud die op ieder gebied zo veel mogelijk verantwoord is. Wat het marxisme betreft, het zou een studie op zich zelf zijn, na te gaan hoe het tot z’n principieel zo noodlottige ordening gekomen is. Bij Marx, zo zou een onderzoek uitwijzen, is in den oorsprong de juiste ordening aanwezig: hij is een Duits cultuurfilosoof door humanistische motieven gedreven. Maar zijn grote ontdekking, die van de ontzaggelijke betekenis welke de economische factor in de geschiedenis heeft, overweldigt hem zodanig — waarbij hij nog gehandicapt werd door de starre Hegeliaanse schema’s waarin hij z’n denken had laten opsluiten — dat hij de normale rangordening verwerpt en de economie bovenaan plaatst. Bij zijn opvolgers is de fout niet, zoals bij Marx, het gevolg van een genialiteit op economisch gebied die tot eenzijdigheid uitgroeit. Integendeel, de onvruchtbaarheid der marxisten juist als economen is bijna monumentaal: het zal tot 1912 duren eer van marxistische kant de eerste oorspronkelijke poging tot uitwerking der theoretische economie (Rosa Luxemburg: Die Akkumulation des Kapitals) ondernomen wordt. Niet de economen, doch de economistische mensen, d.w.z., de vulgaire mensen, de maag-mensen, verzamelen zich in hoofdzaak onder de vanen van het marxisme. Wie niet vulgair is, verzet zich tegen de marxistische rangschikking, openlijk (Jaurès) of feitelijk, ondanks uiterlijke orthodoxie (Luxemburg, Lenin, Trotzki) maar nooit zo duidelijk en zo bewust dat hij het vraagstuk der hiërarchie aan de orde stelt. Dit geschiedt slechts door heel enkelen, Gustav Landauer vóór de oorlog, en Hendrik de Man na de oorlog. De gewone marxist en ook de gewone reformist die het marxisme afwijst, maar in wezen de rangordening van het marxisme aanvaardt, de gemiddelde sociaaldemocraat, Labour-man, vakverenigingsman, is in zekere zin marxistischer dan Marx. Bij Marx was het marxisme een geniale afwijking; bij de marxisten is het een spontaan aanvaarden van de vulgaire rangorde der varkensvreugden. Voor Mussolim is de marxistische hiërarchie nooit van enige betekenis geweest, het was hem organisch onmogeliik een andere rangorde te aanvaarden, dan die van cultuur-politiek-economie, waarbij dan aanvankelijk zijn cultuuropvattingen en in nog veel hogere mate zijn politieke opvattingen, sterk gekleurd worden door de eredienst en de mystiek van het proletariaat, zoals die in de kring van z’n opvoedster Angelica Balabanof, bedreven werden. Zijn ervaringen in de tijd der interventie, hebben z’n bindingen aan het proletariaat verbroken, en de ervaringen uit de eerste tijden van het fascisme hebben dit proces voltooid, terwijl in de loop der interventionistische-fascistische periode, de bindingen met de middengroepen zijn gelegd en versterkt. Van bindingen aan het kapitalisme is, zoals gezegd, geen sprake, en het bestaan van zulke bindingen is ook daarom al onwaarschijnlijk, omdat de rangordening der typische kapitalisten precies dezelfde, economistische, is als die der typische marxisten met wie Mussolini ook nooit iets gemeen had. Doch zoals we reeds zeiden, de rangorde: cultuur-politiek-economie is een typische rangorde der intellectuelen en slechts in de tweede plaats een rangorde der middengroepen. Alleen in zoverre die middengroepen, de intellectuelen, (die in de ruimste betekenis van het begrip eveneens deel uitmaken van de middengroeperingen), als hun leiders erkennen, aanvaarden ze ten volle een dergelijke rangorde. Zijn echter de middengroepen in hun grote massa van de intellectuelen vervreemd (en omgekeerd), wat vrijwel overal het geval is, dan kunnen deze groepen geen levende en sterke cultuurkracht bezitten. De cultuur der intellectuelen is dan een wereldvreemde intelligentdoenerij, een soort bedenken van kruiswoordraadsels en andere ingewikkelde spelletjes op het gebied van filosofie, kunst e.d., waarbij ongelooflijke hoeveelheden intelligentie en virtuositeit gebruikt worden om zichzelf het gevoel te geven dat men iets heel ongewoons zegt en denkt en is, terwijl men in werkelijkheid alleen maar z’n uitgangspunt verloren heeft, z’n verbindingen met de wereld en de maatschappij is kwijtgeraakt, en alleen nog maar een gevangene is van een terminologie die zinneloos is geworden, aangezien alleen een terminologie die betrekking heeft op natuur en maatschappij zin heeft. We bedoelen hiermee niet, een herhaling te geven van de zo vaak gehoorde klacht dat het zich meer en meer specialiseren van de intellectuelen noodlottig zou zijn geworden voor de cultuur. Deze klacht is ongegrond. Specialisatie is een onmisbare vorm van verfijning der techniek waarmee de cultuur werkt. Als zodanig is ze met de werkelijkheid verbonden. Maar de specialist is als zodanig en zolang hij bezig is met z’n vakwerk, geen cultuurmens. Hij is slechts technicus, arbeider. Cultuurmens is hij eerst, zodra hij de samenhang van zijn werkzaamheden, met het totaal van menselijk kunnen en zijn, beseft. Het is heel best mogelijk dat hij dit niet doet en niet kan, juist omdat hij te zeer door het uitoefenen van z’n ambacht (b.v. de wiskunde of de biologie) in beslag is genomen. Vandaar dat er meestal andere mensen nodig zijn om de resultaten van het werk dier cultuur-technici samen te vatten, en aantegeven wat dit alles voor de wereld en de mensheid betekent. Deze mensen nu, de cultuur-filosofen, de cultuurhistorici, de kunstenaars, de moralisten, de politici, de journalisten en niet te vergeten de ontwikkelde dilettanten, vormen de eigenlijke kern der intellectuelen, de verbinding tussen de specialisten, de verbinding tussen cultuur en massa, de verbinding tussen de va kmensen en de cultuur. Maar juist deze groep was hoe langer hoe meer vervreemd geraakt van z’n eigenlijke leidinggevende taak. Men vindt hoe langer hoe minder filosofen met een verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van de cultuur d.w.z. bereid en in staat leiding te geven aan de mensheid. Die taak werd, vol verachting, overgelaten aan de politici. Cultuurfilosofen en -historici werden vakmensen, zoals de kunstenaars vakmensen werden, de moralisten hun werkingssfeer beperkten, de journalisten zich tot vermaak of onderricht bepaalden en de politici op z’n best de techniek der demagogie gingen uitoefenen. De ontwikkelde dilettant tenslotte, d.w.z. de gewone cultuurmens bij uitnemendheid, werd tot kunstliefhebber of filosofieliefhebber, maar verloor het besef dat cultuur-mens zijn, ook omvat het staatsburger zijn, het geven van politieke leiding. We hebben hier dus te maken met een proces dat het verdwijnen der cultuurmensen, der typische intellectuelen, als leiders van hun volk, als politieke krachten en dus als werkelijke cultuurkrachten, tot inhoud heeft. Over de oorzaken van dit proces komen we nog te spreken. Voorlopig volstaan we met het feit te constateren: de intellectueel, die ten tijde van de burgerlijke revoluties de leider van zijn volk was geweest, is nu tot vakmens of zoeker naar z’n eigen vermaak geworden. Deze intellectueel die van z’n beroep b.v. arts of wiskundige is en 9 die in z’n vrije tijd tennist, of viool speelt, God zoekt, of verzen leest, is voor de gang van zaken in de maatschappij en dus uiteindelijk voor de cultuur, van minder invloed dan een fabrikant, een vakverenigingslid, een partijgenoot, een soldaat of een knokploegman. Z’n medemensen bekommeren zich even weinig om hem, als hij om z’n medemensen. Zo is hij tot een maatschappelijk atoom geworden, zonder enige betekenis. Vroeger of later bemerkt hij dat er allerlei onaangename dingen in de wereld gebeuren, die ook hem, z’n bestaan, z’n vak, z’n liefhebberijen raken. Maar als hij zich tegen dat gebeuren wil verzetten, bemerkt hij dat hij een vreemdeling in de wereld geworden is, dat hij geen vat op het menselijk handelen heeft, dat hij machteloos is. Hij kan geen rangorde „cultuur-politiek-economie” doen ontstaan, want hij kent de zin ener dergelijke orde niet eens. Hij kent alleen „cultuur” in engere zin. Maar cultuur zonder politiek en economie is een dode, kunstmatige, salon- of kliekjes-cultuur, die noodzakelijkerwijze parasitair moet worden, of moet ondergaan. Aan de andere kant kunnen de middengroepen, zonder leiders die aan de economische krachten en politieke noodzakelijkheden een culturele doelstelling weten te geven, niet verder komen dan tot een politiek die óf economistisch is, óf, door een namaak-cultuur, de vulgaire waarden verheft en b.v. de politiek als doel in zich zelf gaat vereren. Ziehier wat in Italië gebeurd is en wat in ’t algemeen in het fascisme geschiedt. Mussolini die te maken had met middengroepen zonder leiding van culturele intellectuelen, moest noodzakelijkerwijze in een ersatz-cultuur vervallen. De Italiaanse cultuurdragers stonden buiten het maatschappelijk leven, hadden een artistieke of filosofische kliekjes-cultuur, waren „ideologen” geworden. Met deze ideologen kon het fascisme zich niet verbinden en zij van hun kant wensten geen verbinding met enige politiek. Zo was alleen een heerschappij der middengroepen mogelijk, waarbij deze zich onderwerpen aan een politicus, die een ersatz-cultuur maakt, bestaande uit de verheerlijking der politieke machtsuitoefening, aangevuld met versleten traditionele cultuurwaarden: de nationale eer, het herleefde Romeinse Imperium, Middeleeuwse gilden-bouw der maatschappij, God, Gezin, Gezag, enz. enz. enz. Zoals men vroeger in het Duitsland van Wilhelm II, waar de scheiding tussen de cultuur-dragers en de machtdragers reeds scherp naar voren kwam, spoorwegbruggen en -stations in Gothische stijl bouwde, zo bouwde Mussolini een modem Italië in Romeins-Middeleeuwse stijl. Het fascisme moet tot zulke dingen komen, omdat het weliswaar een cultuurheerschappij wenst, maar tegelijkertijd de enige mogelijkheid om tot een werkelijke cultuurheerschappij te geraken, n.1. het vormen van een nieuwe maatschappelijk-gezinde intellectuelen-groepering, afsnijdt. Het is anti-intellectualistisch, ten dele uit gegronde afkeer van de aanwezige energie-loze en onmaatschappelijke intellectuelen, maar ten dele ook, omdat het te gemakzuchtig is om de moeilijke weg naar een nieuwe cultuur te durven inslaan. Het voelt, dat nieuwe maatschappelijke en culturele intellectuelen, geen vrede kunnen hebben met z’n goedkope traditionalistische idealen, dat zij de strijd der meningen en de stormen der critiek zouden oproepen, en staat en volk zouden organiseren zodat deze zich op weg naar een nog onbekende toekomst zouden kunnen begeven. Dat onbekende schrikt het fascisme af. Inplaats van zich een nieuw cultuur-ideaal te stellen, en een internationale taak op zich te nemen, vlucht het in de nationale tradities en beperkt zich tot een geduchte militaire organisatie van het oude. Tegenover het materialisme der socialisten stelt het geest en cultuur, maar versteende-cultuur, en, oporganisatie-alléén-gerichte-geest. Deze gemakkelij ke oplossing is niet in overeenstemming met de beste verlangens die aanvankelijk in de fascistische élite leefden. Vandaar dat het fascisme, als het aan de macht gekomen is, moet afrekenen met zijn idealisten, wat het gewoonlijk verbergt door tegelijkertijd ook een afrekening met z’n ergste gespuis op touw te zetten. Het Italiaanse fascisme is, ook naar de mening van een aantal zijner eigen aanhangers, halverwege blijven staan, juist waar het zijn culturele taak betreft. Naast algemenere oorzaken, is dit ook het gevolg van de persoonlijke invloed van z’n voomaamsten leider, Mussolini. Het aanvaarden van een compromis, was tevens een overwinning van Mussolini’s vulgaire karaktertrekken op zijn grote gaven en bijzondere talenten. Het is een overwinning van den demagoog op den Nietzscheaan in Mussolini. De Nietzscheaan wilde niet alleen een nieuwe maatschappelijke economisch-politieke organisatie, maar ook een nieuwe cultuur, nieuwe mensen. Maar Nietzsche heeft, niet zonder reden, als het tegendeel van zijn eigen type aangegeven: de toneelspeler. Of om het uitvoeriger te zeggen, de man die verliefd is op z’n eigen stem, z’n eigen gebaren, op vergaderingsgejuich, massa-vertoningen met vaandels, muziek, paradepas. Ziehier deMussolini die wij allen van de film-joumaals kennen, die als een prima-donna met z’n heupen wiegelt terwijl hij staat te spreken, die z’n lippen aflikt en op een hoe-heb-ik-hemdat-gezegd-manier met z’n ogen knipt, na een paar galmende volzinnen te hebben uitgestoten, het is de Mussolini van de vele uniformen en klederdrachten, de zwemmer, auto-rijder, aviateur, ruiter, landbouwer, houweelzwaaier, die bovendien ook nog de viool bespeelt, met leeuwen wandelt, in een_ zaal van geweldige afmetingen alleen achter een enorm schrijbureau zit, z’n kin vooruitsteekt en met z’n ogen probeert te bliksemen, ofschoon hij het gewoonlijk niet verder brengt dan rollen. Dat is Mussolini de nar, de kwast, de vulgaire aansteller. En het allerergste is niet dat Mussolini zulke dingen doet omdat de massa nu eenmaal een zekere hoeveelheid bombast en theatraal gedoe nodig heeft — of dit juist is kan betwijfeld worden, aangezien Lenin een grote indruk op de massa heeft kunnen maken zonder enig theater — of in ieder geval gemakkelijker met bombast gelukkig te maken is Han met soberheid en waardigheid; het allerergste is dat Mussolini blijkbaar zélf heel veel behagen schept in al die aanstellerij en dat hij dus tot op een zekere hoogte inderdaad alleen maar een aansteller is. En de vraag is, in hoever wint de aanstellerij het van de ernst. De vraag is daarom van belang, omdat ze ver boven de persoon van Mussolini uitgaat. Want zoals de schepper en leider, die alleen schepper en leider kon zijn omdat hij uitdrukking gaf aan wat de volgelingen vaag of duidelijker verlangden, zo is de gehele beweging, het gehele fascisme: mengsel van aanstellerij, toneelspelers- en schooljongens-mentaliteit, of erger nog de vulgairste en vuilste neigingen van sadisme tot grootheidswaanzin, bekrompenheid, stompzinnigheid, afkeer van geestelijke inspanning, angst voor scherpzinnigheid — mengsel van dit alles, als chauvinisme, rassisme en kazemisme aan den dag tredend, met cultuur-verlangens, verlangens naar geestelijke verdieping, streven naar een aristocratische, d.w.z. door de besten geleide, samenleving, wil tot een gevaarlijk leven, gevaarlijk niet alleen in de soldateske zin, maar ook in de intellectuele en emotionele zin. Wie van de twee, zo moet men de vraag in haar algemeenheid stellen, zal daarbij overheersen: het vulgaire of het nobele sentiment? Het antwoord op deze vraag moet luiden: in het fascisme moet op den duur het vulgaire de overwinning behalen. Want het fascisme bevat wel elementen van een wil tot cultuur-heerschappij, doch het is geen consequent cultuur-streven. Zoals het in z’n aanvang verbonden is met rowdy’s en geldwolven, zo is het op iedere verdere stap van z’n loopbaan verbonden met elementen, die het beletten tot inzicht in z’n taak, tot besef van de consequentie van z’n beste gevoelens en inzichten te komen. Zich vastkoppelend aan vaderland, nationale grootheid en nationale macht, verbindt het zich niet slechts met de domste, mufste en roofgierigste elementen in het land, maar sluit het ook meteen een ontwikkelingsmogelijkheid in politieke zin af. Het kan de internationalistische strekkingen, die in de wereld aanwezig zijn en die voortdurend sterker worden, niet tot hun recht doen komen: Met internationalistische strekkingen bedoelen we hier niet zulke vage dingen als liefde voor de bewoners van andere landen, broederschap tussen de mensen, overwinning van vooroordelen, e.d., noch een ontkenning van de historisch gegroeide nationale realiteit. We bedoelen uitsluitend zulke feiten, als de, door de ontwikkeling der techniek gewijzigde, betekenis van de omvang en de mogelijkheden der oude nationale staten. Een staat als Italië met z’n betrekkelijk geringe oppervlakte, z’n ligging in een uithoek van Europa aan een binnenzee, z’n gebrek aan nagenoeg alle belangrijke grondstoffen, z’n enige tientallen millioenen inwoners, heeft in-zich-zelf slechts beperkte mogelijkheden en geen, nog zo opgezweept, nationalisme kan hierin verandering brengen. Mussolini kan zich ten doel stellen de beheersing van de Middellandse zee, het verkrijgen van een vrije toegang naar de Atlantische Oceaan door het onder zijn oppermacht brengen van Spanje, door het veroveren van de Franse bezittingen in Noord-Afrika Doch een dergelijk plan houdt in, een oorlog met Frankrijk en Engeland, het betekent ook dat hij zich Turkije, Egypte en het opkomend Arabisch nationalisme tot vijand moet maken, aangezien men daar spoedig het grote verschil zal inzien tussen een soepele Britse hegemonie of een oppervlakkige Franse bezetting en een straf-georganiseerde Italiaanse verovering en onderdrukking. Het betekent verder dat de Balkanstaten zich tegen de nieuwe veroveraar zullen samentrekken, en dat Rusland als de natuurlijke bondgenoot zal verschijnen voor alle volken die in het Oostelijk deel van de Middellandse Zee wonen en die door het ontstaan van een nieuw Romeins Imperium bedreigd worden. Wat het oude Rome kon bereiken in een wereld, waarin het de enige goed georganiseerde staat was, in een Europa dat voor het grootste deel een machteloze barbarij was, dat is thans, voor Italië alléén, een onmogelijkheid. Alleen reeds voor een oorlog tegen Frankrijk en Engeland zou Mussolini, om ten minste enige kans te hebben, de medewerking van Duitsland nodig hebben. Doch ook in dit geval is de overwinning ver van zeker, aangezien achter Frankrijk en Engeland, Amerika oprijst. En mocht een dergelijke wereldoorlog van Duitsland—Japan—Italië, tegen Amerika—Rusland-Engeland— Frankrijk gewonnen worden, dan zou de eigenlijke overwinnaar Duitsland zijn voor het Westen en Japan voor het Oosten, terwijl de Italianen dan te maken zouden krijgen met het land dat door ligging en kracht streeft naar de opperheerschappij in Europa, met de „Barbaren van het Noorden” zoals Mussolini de Duitsers placht te noemen. Mussolini’s positie is ongetwijfeld moeilijk. Vóór de overwinning van het fascisme in Duitsland, was Italië een onbelangrijke Middellandse-zee-staat. Eerst toen de vrees voor het opkomend Duitsland, Frankrijk en Engeland in bedwang hield, kon hij z n Abessijns en z’n Spaans avontuur gaan beginnen, maar nu wordt hij tevens een aanhangsel van Duitsland. Alleen in de schaduw van de „Barbaren” kan hij groeien, maar daarmee groeit ook het gevaar dat hem uiteindelijk van de kant dier Barbaren dreigt. En wil hij een andere weg inslaan, dan worden zijn mogelijkheden beperkt door de grenzen die Engeland en Frankrijk hem aanwijzen. De enige werkelijke mogelijkheid die er voor Italië zou bestaan, ligt in de vorming van een Verenigde Staten van Europa, waarin Italië niet meer macht zou bezitten dan iedere andere onafhankelijke staat die tot deze Federatie zou behoren, maar waarin Mussolinu door zijn persoonlijke talenten en Italië door z n culturele energie en bekwaamheid, een zo grote rol zou kunnen spelen als talent en energie slechts kunnen verschaffen. Doch dit zou de weg van cultuur en werkelijke inhoud zijn, en deze weg is voor het fascisme onmogelijk, omdat het in eigen land geen culturele ontplooiing duldt, doch slechts een machtsordening volgens een, voor eens en voor al, vastgesteld cultureel schema. En zoals het naar binnen slechts machtsordening is, opgebouwd op een versteende traditionele cultuur, zo kan het naar buiten slechts militaire verovering zijn en onderwerping van andere volken aan Italië. Van een cultuur-ordening kan hierbij geen sprake zijn, want het Italiaanse fascisme kent en erkent slechts één cultuur, de Italiaanse, en andere volken moeten geïtalianiseerd worden, wat alleen mogelijk is, als de Italiaanse fascisten in die landen op alle belangrijke commandoposten worden gesteld. Tot een cultuur die voor vele volken aanvaardbaar zou zijn — zij het met de nodige variaties voor ieder land — een Europese of tenslotte een wereldcultuur, kan het fascisme niet komen; het heeft zich door z’n eredienst van het verleden, door het tot onverwrikbaar criterium maken van een bepaalde trap ener nationale cultuur, iedere toekomstmogelijkheid als leider der culturele groei afgesneden. Het fascisme, ofschoon zich aankondigend als „dynamisch” is, gezien in wereldmaatstaf en in de tijd, bij uitstek „statisch”. Slechts in de enge grenzen van natie en huidige periode is het „dynamisch”. Andere volken kunnen die cultuur niet verwerken en zich eigen maken, ze kunnen er slechts aan onderworpen worden. Zo is Mussolini’s fascisme slechts bruikbaar in een door Italianen beheerste wereld. Het is echter zeer de vraag of de Italianen in staat zijn, behalve een koloniaal gebied, ook nog een aantal Europese gebieden te overheersen, b.v. Spanje en de Balkanstaten, om van Frankrijk maar niet te spreken. Integendeel, het is onwaarschijnlijk dat de Italiaanse kracht ook maar ten dele zo groot zou zijn als de Italiaanse fascisten zelf geloven. De nationalistische zelfverheerlijking, de bombast en de vulgariteit hebben misschien ook Mussolini zélf doen geloven, dat hij er in geslaagd is, het industriëel en organisatorisch achterlijke Italië, in 15 jaar tijds tot een materieel krachtig land te maken. In werkelijkheid is Zuid-Italië nog steeds een armoedig en ongeordend agrarisch gebied en is in Noord-Italië meer uiterlijk vertoon dan innerlijke kracht aanwezig. Het fascisme heeft de Italianen wel oppervlakkig gemilitariseerd, maar nog niet tot een soldatenvolk gemaakt. De honderdvoudige technische overmacht in Abessinië moest wel tot een militaire overwinning leiden, maar het Abessynse avontuur bewees tevens dat de kwaliteit van het leger en van de leiding der Italianen niet zeer hoog was. In Spanje, tegen een wat beter geoutilleerde, doch nog steeds zwakke vijand, bleken de Italianen ver beneden Europees gemiddelde te staan. En zekere successen met vliegmachines en auto’s, kunnen niet doen vergeten dat de industrieel-organisatorische kracht van een land, zich niet in records doch in gemiddelden uit. Het is mogelijk, dat Mussolini zélf, z’n eigen en de Italiaanse bluf voor realiteit aanziet, wat voor de tegenstanders van het fascisme zeer prettig zou zijn; doch in ieder geval staat het vast, dat de werkelijke kracht van het Italiaans fascisme veel geringer is dan de fascisten en de meeste hunner serieuze tegenstanders aannemen. Mussolini is in een slop geraakt en met hem het fascisme. Inplaats van een nieuwe Italiaanse renaissance die op Europa overgedragen had kunnen worden, en die Italië de geestelijke leiding van Europa zou hebben gegeven, inplaats van een bewust-wording der middengroepen, die, het proletarisch materialisme brekend, en het kapitalistisch materialisme overheersend, de rangorde cultuur-politiek-economie in de wereld wist te doen zegevieren, kwam een halverwege onderbroken rebellie der middengroepen tot stand. De fascistische revolutie ontaardde reeds in haar eerste begin, ze nam zowel van het kapitalisme, als van het proletariaat, voldoende over, om de winzucht van de ene groep en de massacultuur van de andere, tot een belangrijk bestanddeel van haar praktisch werken te maken. En door de traditionele nationalistische cultuur als een vaste onwrikbare waarde te aanvaarden, werd ze tot een chauvinistisch-militaristische beweging, vijand van denken en critiek, vijand van non-conformisme, vijand van de intellectuelen en de cultuurscheppers en -dragers. Zo kon ze niet tot een werkehjke cultuur-beweging worden, doch werdzetot een beweging, die de cultuur ondergeschikt maakte aan de politiek en die dus een politiek totalitarisme verwerkelijkte. Zo is de beweging der middengroepen in Italië en daardoor het fascisme mislukt. De wegen naar een nieuwe cultuur en naar nieuwe mensen die daar hadden kunnen worden geopend,zijn juist nergens meer afgesloten dan daar (Duitsland en Rusland wellicht uitgezonderd). En Mussolini staat voor ons, als de man der proletarisch-socialistische beweging, die dank zij z’n Nietzscheamsme, z’n poëtischcultureel gevoel, het onvoldoende dier beweging besefte en die zelfs een ogenblik in de buurt scheen te zijn van het inzicht in de betekenis van een beweging der middengroepen-intellectuelen, een cultuurbeweging ter omvorming van de maatschappij en haar waarde-rangschikkingen. Doch gebrek aan wetenschappelijke scherpte en aangeboren vulgariteit, gebrek aan inzicht bij de so- cialistische leiders, het nog ontbreken van een eigen beweging in de middengroepen, dit alles voerde hem snel af, van wat z’n wereld-historische taak had kunnen zijn. Het gemakkelijke succes dat hem door de tegemoetkomende houding van kapitalisten, militairen, bureaucraten en nationalisten toelokte, het hem z’n jonge beweging in de oude nationale en traditionele cultuurbanen leiden; en ondanks zekere anti-kapitalistische maatregelen, heeft hij zich niet meer uit die positie kunnen verlossen en is hij de weg opgegaan die naar oorlogen en avonturen moet leiden en die met de ondergang van Italië en van het fascisme moet eindigen, ondergang, hetzij door democratische of door totalitaire hand. Het Italiaans fascisme kan dus gezien worden als het begin van een doorbrekend inzicht in de betekenis van cultuur en middengroepen, een inzicht dat bij Mussolini nooit volkomen aanwezig is geweest en dat in de verdere ontwikkeling weer geheel is verloren gegaan en tot een onvruchtbaar totalitarisme is verworden. Een eerste aanloop tot bewustwording is bemerkbaar, maar inplaats van een bewuste wending naar cultuur en toekomst, is een afglijden in soldaterij en traditie het resultaat geweest. Niettemin is de beweging van Mussolini belangrijk, zowel om het vage besef waarvan ze een uiting is, als om het verloren gaan van dat besef. Men kan nu de vraag stellen, of de tweede grote golf van het fascisme, het Duitse nationaal-socialisme, in sommige opzichten wellicht van meer betekenis is dan het Italiaanse fascisme. Wij zullen dus dat nationaal-socialisme nader gaan onderzoeken. VI. HITLER, OF DE TRIOMF VAN HET KAZERNISME. Het Duitse nationaal-socialisme is ongetwijfeld een veel pathologischer product dan het Italiaanse fascisme. Bij de Italianen ziet men altijd de poging om tot een maatschappij hier op aarde te komen, een maatschappij met imperialistische soldaten-deugden en met een cultuur die een verheerlijking wil zijn van de imperialistische pralerij. Deze verlangens worden met grote hartstochtelijkheid naar voren gebracht, en die wilde hartstocht kan, bij oppervlakkige beschouwing, voor religie doorgaan. Maar wie het nader bekijkt, ziet hoe uiterst aards zowel de opzet als de exaltatie zijn. Iets geheel anders bemerkt men bij het Duitse fascisme. Hier is niet de Italiaanse berekening, de geestdrift voor een rationele doelstelling en de opgewondenheid die uit een geestdriftige actie voortkomt, hier is de exaltatie het primaire, men beschouwt het aardse niet als de hoofdzaak, maar als een tussenstation om van buitenwereldse gevoelens tot nog meer geëxalteerde toestanden te komen. Geen dwaling is groter dan het verwijt zo vaak tot de Nazi’s gericht, dat zij eigenlijk nieuwe „materialisten” zijn, die een soort biologisch en geografisch materialisme van „ras, bloed en bodem” in de plaats van de vroegere materialismen stellen. Zowel biologische als geografische argumenten hebben hun waarde, als ze tot een realiteits-systeem behoren. Maar reeds de gang van biologie-geografie naar „ras”, om niet te spreken van het zo mogelijk nog zottere „bloed” en het zinledige „bodem”, is een gang van de realiteit naar de metaphysica. En de wijze waarop dan die metaphysica tot een te aanbidden mysterie gemaakt — men zou beter kunnen zeggen „geneveld” — wordt, maakt het voor alle onderzoekers duidelijk, dat we hier met een typische ideologie te doen hebben en dan nog wel met het slechtste soort ideologie, nl. met een religie, die in staat van wording, in haar mythologische faze verkeert. En terwijl een dergelijke toestand bij primitieve barbarenvolken — volken die nog niet aan de „cultuur” toe zijn en wier eerste, onbeholpen, poging om tot cultuur te komen, juist in het vormen van een mythologische religie bestaat — een uiting van levenskracht en van wil tot inzicht geacht kan worden, en als zodanig te waarderen is, moet men het verschijnsel bij een oud cultuurvolk als het Duitse, geheel anders beoordelen. Men kan er dan slechts een regressie, een terugval in de barbaarsheid, een vlucht in de ziekte in zien. Een dergelijke vlucht in de ziekte is zonder een werkelijk ziekteproces niet denkbaar. Het is inderdaad een poging tot genezing, maar een poging die gedaan wordt, als men de werkelijke ziekte niet kent of niet wil kennen — niet durft te kennen. En als men dus ook de werkelijke weg tot genezing niet ziet of niet durft te betreden. De eigenlijke vraag is dus: wat is het werkelijke ziekteproces der Duitse maatschappij. Is het een proces dat uitsluitend van onze tijd is? Was het ook al voordien aanwezig, en eerst in onze tijd tot een zo overweldigend en fel verschijnsel geworden? Is het specifiek Duits, of is het een algemeen proces dat de gehele Westerse cultuur omvat, en zo ja, wat is er dan in Duitsland speciaal aan toegevoegd? Doch voor men tot het beantwoorden van die vragen kaïwvergaan, is het de moeite waard, na te gaan hoe deze vlucht in de mythologie, die in Duitschland niet spontaan kan zijn, doch uit een rationalisatie van zekere gevoelens moet zijn ontstaan — want dat de Nazi-wereldbeschouwing een beredeneerde mythe is, wordt na enig onderzoek reeds duidelijk — bij de scheppers der Nazileer tot stand kan komen. Zij gaan uit van het ongetwijfeld juiste gevoel, dat de Duitse maatschappij ziek is. Doch zij achten het niet nodig nauwkeurig te onderzoeken, wat er eigenlijk aan de hand is. Zij weten dit reeds „intuïtief”, d.w.z. een paar elementen werken zo sterk op hun gevoel, dat ze de rest niet meer kunnen zien, en uit deze bewustzijnsvernauwing spruit dan de absolute zekerheid van weten voort. Wat ze dan „weten” is, dat Duitsland is afgeweken van de heldhaftige eenvoud die de voorvaderen bezaten. Dit is natuurlijk niets anders dan de reflex van het feit, dat de maatschappij steeds gecompliceerder geworden is, zodat het uiterst moeilijk is een juist inzicht te verwerven en nog moeilijker de gang van zaken te beheersen. En hieruit concludeert men nu niet, dat zeer bijzondere capaciteiten nodig zijn, om thans en in de toekomst de weg door de wereld te vinden, doch dat een grote vereenvoudiging nodig is, een zo ver mogelijk teruggaan naar een primitieve gemeenschap. Men meent dat een eenvoudige overzichtelijke orde ook op heden gemakkelijk mogelijk is, want een dergelijke toestand vindt men in het leger, waar bevelen van boven en gehoorzamen door de ondergeschikten, alle problemen in een handomdraaien oplossen. Natuurlijk is een dergelijke opvatting een typische „frontstrijders”-opvatting, een mening van soldaten en lagere officieren die geen flauw vermoeden hebben van de gecompliceerdheid van stafwerk, organisatie-techniek, industriëele en wetenschappelijke problemen, waarmee het leger te maken heeft, om over het verband tussen leger en maatschappij (in alle andere opzichten) maar niet te spreken. Men meent dat alles met bevelen en gehoorzamen in orde te brengen is, en dat dus een soldaterige maatschappij een eind zou maken aan al de moeilijkheden van thans. De betere maatschappij van vroeger was ook een soldaten-gemeenschap, wier deugden verdwenen zijn door de invloeden van de handelslieden (= Joden) en van de redeneerders en uitpluizers (= intellectuelen = Joden). Men moet dus een maatschappij scheppen, gezuiverd van de Joodse zonden, waarin de zuiverheid van het ras der soldaten weer wordt hersteld. Zuiverheid van ras hangt dus niet alleen samen met zuiverheid van bloed (afstamming) maar ook met de levenswijze, welke overeen moet komen met het leven van den soldaat, die het land beschermt en vergroot. Aangezien het niet voortdurend oorlog is, en aangezien ook soldaten niet alleen van „Ehre” und „Treue” kunnen leven, moet er gewerkt worden, maar zo, dat de soldaat altijd voldoende voedsel heeft. En het werk moet tevens van dien aard zijn, dat een physiek sterk, weinig eisend, simpel en tot gehoorzamen geneigd mensenslag ontstaat. Vandaar de voorliefde voor de lichamelijke arbeid, als wier symbool de boer, en in de tweede plaats de handwerker-industriearbeider gezien wordt. Trouwens, de fabriek dient om in de behoeften van landbouwer en soldaat te voorzien. Ziehier dan het eenvoudigste schema van ras-bloed-bodem, zoals het door de gemiddelde Duitser begrepen of „aangevoeld” wordt. De oude Germanen hadden een maatschappij van krijgslieden en werkers (landbouwers) en er was geen spoor van zonde in die wereld, zo idealiseert de gemiddelde Duitser het verleden. Wij moeten een soortgelijke wereld zien te scheppen, en dus beginnen met het geloof in dat heerlijke verleden — een verleden dat slechts mogelijk was, omdat wij het uitverkoren volk zijn — in ons te dragen, onze eigen zuivere kern te aanbidden. De herleving van ras, bloed en bodem zal ons de heerschappij geven in een reine wereld, in een maatschappij die zo eenvoudig en geordend is als een kazerne. Dit alles is natuurlijk het „wereldbeeld” van acht- en tienjarige schooljongens, maar aangezien de massa niet boven het intelligentiepeil van zulke schooljongens pleegt uit te komen, is dit juist wat een beweging nodig heeft om massa-aanhang te verwerven, om een nieuw geloof aan een volk te geven. Laten we er aan toevoegen, dat bijv. ook het massa-geloof der Christenen of der Proletarische Socialisten dezelfde infantiele structuur heeft. Dat de scheppers der Nazi-beweging zo dicht bij dit massainfantilisme stonden, maakte het winnen van de massa des te gemakkelijker. Maar het gehalte der beweging werd er daardoor natuurlijk niet beter op. Want in een normale beweging is er een proces, dat van de scheppers en hun medewerkers, via het hogere en lagere kader naar de massa doorwerkt, met het gevolg, dat het kader der beweging géén infantiele opvattingen en dus geen mythologisch geloof heeft, doch beschaafde, culturele opvattingen omtrent oorsprong, betekenis en doelstellingen van de eigen taak. En zo kan, naar de mate waarin scheppers, leiders en kaders van betere kwaliteit zijn, de schadelijke uitwerking van het massageloof, beperkt en geremd worden. Een voortdurende vernieuwing en correctie heeft dan tengevolge, dat het gehalte van het massageloof van iets betere kwaliteit is, meer realiteits-elementen bevat, terwijl bovendien, door de sterkte van het kader, ook tegen de massa-instincten in, instituten tot stand kunnen komen, die van blijvende aard zijn, de massa-hartstochten kunnen weerstaan en een beschavende invloed uitoefenen (voorbeelden zijn: de Roomse Kerk of de Liberale rechtsstaat.). Men moet echter niet vergeten, dat, zo de scheppers der nazibeweging tot de geestelijke schoolknapen behoren, achter deze scheppers weer andere figuren oprijzen, die weliswaar geen directe invloed op de beweging gehad hebben, doch die de geestelijke sfeer geschapen hebben, waarin de scheppers der beweging zijn gegroeid. De „denkers” der beweging zijn Alfred Rosenberg en Feder. Rosenberg behoort, wat z’n kwaliteit betreft, onmiskenbaar tot de onderste laag van het hogere kader, d.w.z. tot de journalisten die ook artikel-reeksen kunnen schrijven, soms zelfs zulke lange reeksen, dat men ze voor boeken kan aanzien. Feder staat aanzienlijk beneden Rosenberg. Terwijl Rosenberg een maniak in grote stijl is, behoort Feder tot de kleine maniakken die aan een of ander onderdeeltje gefixeerd zijn (in zijn geval: de economie, en daarvan het circulatie-proces, en daarvan het credietwezen, en daarvan de rente-voet) zoals men die aantreft op het gebied van roken, sterke drank, sexuele hervormingen, wereldtalen, postzegels verzamelen, landnationalisatie, geldhervorming, enz. enz. Hitler beschouwt Rosenberg als zijn geestelijke leider, terwijl hij erkend heeft dat een redevoering van Feder een openbaring voor hem geweest is. Achter Rosenberg echter staat Spengler en staat de Duitse nationalistische filosofie van Fichte en Hegel tot Othmar Spann en Moeller van den Bruck en de Duitse poëtiserende mystiek van Meister Eckehart tot Richard Wagner en Ernst von Salomon. Achter de Nazi-beweging en om haar heen, vindt men het geestelijk klimaat van Duitsland. En haar ontstaan en groei is slechts uit de Duitse historie en de Duitse maatschappij te verklaren. Maar wie is in staat een formule te geven die uitdrukt wat „Duitsland” is? Men kan het proberen, doch men komt in zulke gevallen altijd tot uiterst gevaarlijke eenzijdigheden. Duitschland, dat is een geweldig brok Europese geschiedenis, en in de loop van die geschiedenis zien we Duitschland voortdurend veranderen en het bewijs leveren dat ieder volk talloze mogelijkheden in zich draagt. Men kan natuurlijk geen Duitsland-begrip geven, dat Hitler en Hölderlin, Moltke en Mörike, Heines en Heine, harmonisch of onharmonisch verbindt, maar het werkelijke Duitsland heeft ze allen, en nog veel meer, omvat. De enige vraag die beantwoord kan worden is: wat ging in Duitsland meer en meer overheersen? En daarop is slechts één antwoord mogelijk: de soldaat. Let wel, niet de officier en nog veel minder de veldheer, niet wat er in het militaire aan scheppende of aan leidende krachten zijn. In het Duitsland van Frederik de Grote overheerste de scheppende veldheer, die tegelijkertijd staatsman en cultuurmens was. In het Duitsland van Bismarck en Moltke was reeds een verdeling tot stand gekomen; en slechts met grote moeite en lang niet altijd, kon Bismarck, die in z’n beste ogenblikken een scheppend staatsman was, zich handhaven tegen Moltke, die al geen veldheer meer, doch alleen nog maar een voortreffelijk officier was. De officier heerste; en de officier beheerst de gehele Wilhelminische periode. De cultuur was reeds verdwenen. Ze heeft, na 1848, in Duitsland slechts een zeer lange doodsstrijd gevoerd, ze heeft zich in litteraire, filosofische, muzikale en andere kringetjes gehandhaafd, ze trachtte zich te verdedigen en soms zelfs tot de aanval over te gaan, maar ze had geen heersende en zelfs geen werkelijk geeerbiedigde positie in een land, waar een reserveluitenant meer was dan een denker of een dichter, en een gardeluitenant meer dan Rilke, Mahler en Max Weber samen. ») De Duitse geschiedenis sedert de vrede van Westfalen, dus sedert bijna drie eeuwen, is de geschiedenis van een chaos, die geordend wordt door een militaire staat: Pruisen. Pruisen is, zoals reeds Mirabeau zag, een leger dat zich van een staat voorzien heeft, zoals een mens zich van een huis voorziet. Ten behoeve van het leger leefde het volk, ten behoeve van het leger functioneerde de staat. Als het leger dit nodig had, werden fabrieken gebouwd, een industrie geschapen, spoorwegen aangelegd, volksonderwijs en sociale verzekeringen ingesteld, universiteiten geopend en ook een weinig aan „cultuur” gedaan. Die cultuur, waarover Hugo Ball in z’n, blijkbaar ongeveer vergeten, boek „Zur Kritik der deutschen Intelligenz” al het essentiële gezegd heeft, bestond uit verheerlijking van de Staat, van het staatsgezag, van de staatsgodsdienst, van het „germaanse” staatsvolk, z’n heldhaftigheid, z n zin voor orde en tucht, z’n soberheid en al z’n verdere soldaten-deugden. De eigenlijke Duitse cultuur groeide los van die staat, hetzij buiten haar grenzen in kleine zelfstandige staatjes (Weimar), hetzij binnen haar grenzen in het milieu der uit-militair-oogpunt l) Als Möller van den Bruck („Das dritte Reich”, blz. 111) z’n verachting voor Frankrijk wil uitdrukken, zegt hij: „Der Höfling beugte sich vor dem Literaten. Der Offizier galt nichts neben einem Akademiker”. onvolwaardigen en verachten: de burgers, de kooplieden, de Joden. En al is het juist dat iedere werkelijk cultuur overal in een uitzonderingspositie staat, en niet, of slechts na veel strijd, erkend wordt door de officiële machten, er is een groot verschil tussen de toestand in de West-Europese landen, waar de heersende groepen altijd één of twee generaties ten achter zijn, en de toestand in Pruisen, waar de heersende groepen alleen een militaire cultuur aanvaardden, of op z’n best, de voor het militaire leven bruikbare elementen uit de cultuur peuterden (van Kant en Hegel tot en met Nietzsche is de werkelijk cultuur op deze wijze door de Pruisen bewerkt) en zo een eigen cultuur tot stand brachten, die men niet anders dan „kazemisme” kan noemen. In Europa hadden de heersende klassen „cultuur”, zij het dan ook in een verouderde uitgave. In Duitsland hadden de heersers geen cultuur, maar een „Ersatz”, een slecht surrogaat van cultuur, het kazemisme. Ze hadden die Ersatz-cultuur. Maar hebben ze haar nog? Neen, want er is iets veranderd sedert het Wilhelminische tijdperk, waarover we hierboven spreken. Toen heerste de officier, d.w.z. wel niet meer de scheppende geest, zelfs op militair gebied, maar dan toch altijd nog de leidende geest, het kader. En het overige kader, de industriëlen, de zakenlui, de intellectuelen, die zich bij de staat wilden aanpassen, moesten de superioriteit van de officier erkennen. Dat ging soms moeilijk, maar men speelde het klaar. En het meest typische, en in zekere zin ook meest weerzinwekkende geval, is dat van Walter Rathenau, de zo begaafde, zich aan de wereldcultuur lavende, Joodse groot-industrieel, denker en politicus, die zich z’n hele leven door inspande, om de Pruisische garde-luitenants, de brute Jonkers, ervan te overtuigen, dat hij, Rathenau, óók een mens was, een mens van wie de jonkers op sommige gebieden misschien zelfs wat zouden kunnen leren, en die dus — allereerbiedigst natuurlijk meende recht te hebben op een fatsoenlijke behandeling van de kant der blonde jonkers in officiers-uniform. Een dergelijke slaven-mentaliteit vindt men bij alle Duitse intellectuelen uit die periode, voorzover ze binnen het kader van de Wilhelminische staat wilden werken. Hun slavengezindheid echter had betrekking op de „officieren”, de Jonkers. Na 1918 is echter het rijk der officieren vernietigd en alle po- gingen der Jonkers en hun aanhang van officieren, ambtenaren en industriëlen om de macht te heroveren mislukten. Maar het verlangen naar de kazemestaat, de kazemegemeenschap en het kazeme-geloof blijft bestaan. Als de officieren niet bij machte blijken om een eind te maken aan de republiek van Weimar, (die door Spengler terecht gezien is als een poging om Angelsaksische ideeën in Duitsland te doen postvatten, d.w.z. om de kazemestaat tot een vredesstaat te maken), als ondanks de toenemende macht van de Rijksweer en van goed-Duitse figuren als Stresemann eerst, Brüning later, het gevaar blijft bestaan dat Duitsland nooit meer een dóór en dóór militaire staat zal worden, verenigen zich de hartstochtelijkste aanhangers van het kazemisme in de snel groeiende Hitler-partij. Het Duitse nationaal-socialisme is een soldaten-opstand, die aan de ene kant gericht is tegen het nietmilitaire volksdeel, aan de andere kant tegen de oude militaire leiders, tegen de officiersstand. Het niet-militair gezinde volksdeel haat men, omdat het óf de onheroïsche idealen, de tamme welstandsbegeerten van het arbeiderssocialisme nastreeft, óf, voor een zeer klein gedeelte, de cosmopolitische cultuur-idealen ener zwakke intellectuele voorhoede. Wat de nazi’s het ergst vinden is niet dat er tijdens de republiek van Weimar werkloosheid en ellende heersen, al maken zij van die noodtoestanden een handig demagogisch gebruik om de wanhopigen achter het hakenkruisvaandel te verenigen — die wanhopigen zijn niet de „echte nazi’s”, doch slechts de meelopers, die de beweging aan haar milhoenen stemmen zullen helpen. De echte nazi’s echter hebben ook in de tijden van betrekkelijke welvaart hun aanvallen op de republiek niet gestaakt, want zij zouden niets verschrikkelijker gevonden hebben, dan dat die republiek erin geslaagd was, de milhoenen werk en welvaart te geven en van Duitsland een staat der zatte tevredenheid, een staat zonder „soldatendeugden” te maken. Een Duitsland dat zich weer een plaats in de wereld veroverd zou hebben, maar dat de wereld geen vrees meer zou inboezemen, dat niet tot de tanden gewapend zou zijn, dat een „welvaartsstaat”, zoals zij het honend noemden, zou zijn inplaats van een legerkamp, dat vonden de nazi’s een verschrikkelijker toekomstbeeld, dan een soldatenstaat, waarin misschien aan alles gebrek zou zijn, doch waar het hele leven in dienst van het soldatisme zou staan. Vandaar dat de 10 kern der nazi’s in de periode van 1924 tot 1929 onverzoenlijk bleef. Nog meer dan de zatte tevredenheid van de massa der aanhangers van de republiek van Weimar, wekte de ontevredenheid van de kleine groep onafhankelijke intellectuelen de woede der nazi’s op, want hier voelden ze een gevaar: de mogelijkheid dat een ander dynamisch ideaal vat zou krijgen op het Duitse volk. Hier was bezieling door een cultuur-ideaal dat lijnrecht tegenover het kazernisme stond, een cultuur-ideaal dat de volken van Europa, ja de hele wereld omvatte. Tegen dit gevaar moest het grofste geschut in actie worden gebracht: cultuur-bolsjewisme, ontaarde kunst vemégering en verjoding, sexuele schaamteloosheid en goddeloosheid. En dit geschut trof doel, want de onafhankelijke Duitse intellectuelen hadden, (precies als de onafhankelijke, nonconformistische, intellectuelen in andere landen), te weinig maatschappelijk in7.ir.ht en te weinig politiek besef om de verschillen tussen hun eigen streven en dat van het bolsjewistische lompenproletariaat en de bolsjewistische intellectuelen, de ontredderden, gedeclasseerden, sensatie-zoekers, sexueel-bandelozen en marktschreeuwers van het athëisme, duidelijk en onbarmhartig te doen uitkomen. Integendeel, ze meenden te moeten coquetteren met bolsjewisme en alle andere extremistische verschijnselen. Van een nonconformistische cultuurbeweging, strevend naar massa-aanhang, is dan ook nooit sprake geweest, laat staan van een politieke beweging, gedragen door zulke cultuur-idealen. De kleine groep onafhankelijke Duitse intellectuelen was slechts in geringe mate onafhankelijk, want ze het zich telkens weer door de communistische partij en haar cultureel filiaal (beheerd door de geslepen zakenman Willy Münzenberg) gebruiken. En de paar intellectuelen die werkelijk onafhankelijk bleven, bepaalden zich tot schrijven, componeren, schilderen, het verrichten van scheppend werk. Doch zij begrepen niet, dat voor cultuur, niet alleen scheppend werk, doch ook het winnen van aanhangers, het maken een „beweging” nodig is. Zo werden de Duitse intellectuelen nimmer een gevaar voor de nazi’s, doch alleen maar een verschijnsel dat hun toom opwekte, hun militairistische geestdrift versterkte en dat bovendien nog een uitgangspunt vormde voor demagogische propaganda bij de van iedere nieuwe uiting afkerige bevolkingsgroepen. Doch het bijzondere van de nazi-beweging ligt niet in haar aanvallen op de vreedzame Weimar-republikeinen en op de „volksvreemde” intellectuelen. Het bijzondere ligt hierin, dat ze een soldatenopstand tegen de officieren, tegen de heersende groepen uit het Wilhelminische tijdperk was, tegen al de óók-militairistische Jonkers, industriëlen, ambtenaren, wien men de leiding van het toekomstige Duitsland betwistte. Wat is de grote grief der nazi-beweging tegen de oude heerserskaste? Men vindt die grief, reeds lang voor de Hitler-beweging enige bekendheid had verkregen, bij mensen die als voorlopers van het nationaal-socialisme kunnen worden beschouwd, mensen wier medestanders en geestverwanten dé kern van het Nazisme zouden vormen, de fascistische idealisten. Bij Möller van den Bruck en vooral bij dien buitengewoon begaafden romanschrijver Ernst von Salomon, wiens boek „Die Geachteten” de scherpste tekening van de Duitse nationaal-socialistische geest geeft, die bestaat en die mogelijk is, vindt men een geestelijke afrekening met het Wilhelminische tijdperk. „Reactionnair”, noemt Möller van den Bruck, allen die meenden dat het vóór 1914 in Duitsland prachtig was. „Conservatief” — z’n eigen geestesrichting — noemt hij, wie vindt dat het toen afschuwelijk was. En het was afschuwelijk, omdat het zo vormloos, zo dilettanterig was.x) Het Duitse Imperialisme, zegt hij elders, was zonder Idee, te materialistisch, te zakelijk, alleen maar gericht op het verwerven van rijkdom, op het kunnen leven in weelde. En hij voegt er aan toe, dat van al de Duitse tradities slechts de militaire, strategische, soldaterige „zuiver en in innerlijke onberoerdheid” bewaard was gebleven. De rest van het maatschappelijk leven was bedorven ... „dieses ganze Geschlecht ist verflucht”.2) En steeds weer hekelt hij het streven van dat tijdperk, het streven naar een loopbaan, een sociale positie, economisch voordeel. Dit alles betekent te weinig voor den conservatief, want, zoals hij het prachtig zegt: „ . .. konservativ ist, Dinge zu schaffen, die zu erhalten sich lohnt”. 8) Na 1918 begon men er dus in Duitsland achter te komen, dat het Wilhelminische tijdperk een kermis der ijdelheid was geweest, een kwasterige, pralerige vertoning, waarbij op de voorgrond l) Das Dritte Reich, blz. 219/220. s) Das Dritte Reich, blz. 5/8. 8) Das Dritte Reich, blz. 264. triviale, romantiekerige, helden-zangen gegalmd werden, terwijl op de achtergrond gegraaid, bedrogen en de beurs gespekt werd. En men begon zelfs te bemerken dat een groot gedeelte der heersende groepen niet voor het volk, maar ten koste van het volk, geleefd had. Natuurlijk kon men niet erkennen dat de nederlaag van het Duitse volk dus dubbel en dwars verdiend was, want de gedachte, het uitverkoren volk te zijn, is — we zullen er nog op terugkomen — juist de grondgedachte van de nazi's en van hun voorlopers, zoals het de kern van alle Duitse ziekteverschijnselen is. Maar wel verminderde de eerbied voor de vroegere heersers. En die eerbied verdween bijna geheel, toen men merkte dat een groot gedeelte dier heersers, na de nederlaag alleen maar zorg voor eigen lijfsbehoud kende, en vooral, weigerde de leiding van de revanchebeweging te nemen. Ernst von Salomon vertelt hoe hij en zijn vrienden bijna altijd weer op weigering, op angst, op gebrek aan idealisme en energie stoten, als zij proberen de vroegere leiders, officieren, ambtenaren bijeen te brengen tot een actie tegen Weimar en Versailles, tegen wat zij als vernedering, slavernij, ontering voelen. Slechts de jongere generatie is tot daden en offers bereid. ,,Nun fühlten wir uns als die letzten Deutsche überhaupt”. Zeker, er zijn nog enkele officieren van het ancien régime, die aan de avonturen in de Oostzee-gebieden, in Opper-Silezië, in het Rijn- en Roergebied, aan de „Putschen” en relletjes en terreurdaden in Duitsland zélf, meedoen, maar als het er op aankomt, blijkt dat die officieren toch eigenlijk iets anders willen dan de soldaten, dan de jongeren. „Wir müssen die Revolution rückgangig machen” zegt luitenant Wuth. „Wir müssen die Revolution weiterführen” zegt Ernst von Salomon. Wie het zo voelen, bezien het oude patriottengedoe met critische blik ... „ein wunderlich Gemisch aus Bierdunst, Sonnenmythos, Müitarmusik erschlug die blasse Lebensangst. Der Grundakkord sehr lauten Mannestumes ward in Weihe übertönt von Schillerzitaten und Deutschlandlied; dazwischen grollte Runengeraune und Rassegerassel”. „Maar dat is een nazi-vergadering,” zal men misschien zeggen. Inderdaad, heel veel van het decor, dat een edel-fascist als von Salomon zo belachelijk en afschuwelijk vindt, hebben de Hitlerianen, die van grover allooi waren, en die bovendien de massa moesten winnen, later in hun propaganda toegepast. Dat was Wilhelminisch gedaver, gesystematiseerd volgens de methode der Amerikaanse reclame-campagnes en der bolsjewistische politieke propaganda. Maar toch is er een belangrijk onderscheid tussen zo'n nazi-vergadering en een patriotten-vergadering, zoals VonSalomon er hier een beschrijft en zoals er duizenden gehouden werden in het Duitsland van 1918 tot 1923. Het verschil is, dat de patriotten alleen maar hun hart willen uitstorten en dat de Nazi’s iets willen doen, een organisatie der maatschappij willen, een nieuwe staat willen bouwen. En die nieuwe staat kan niet tot stand komen onder leiding van de vroegere heersers, de „officieren”, die te weinig energie en idealisme hebben en die in het verleden zoveel fouten hebben begaan. Waar de „officieren” aangestoken bleken te zijn door „materialisme”, verlangens naar weelde en overdaad, zullen de eenvoudige frontsoldaten, onder leiding van de asceet Hitler, het werk ovememen, de trommel roeren, totdat zich daarachter het leger der soldaten en adspirant-soldaten en soldaten-vrouwen verzameld heeft. De nieuwe staat die men zal grondvesten, de soldaten-staat, mag niet de fouten vertonen van de Wilhelminische staat. Daar was het leger prachtig, maar dat leger stond midden in een maatschappij, die niet of onvoldoende soldaterig was. Er was, zo voelen de nazi’s het, nog veel te veel burgerlijks, onmilitairs in het Duitsland van vóór 1914. Waar wij een ondragelijke overheersing van het militaire zien, voelen zij een schandelijke en schaamteloze bewegingsvrijheid voor de niet-militaire elementen. De hele staat moet, van de wieg tot aan het graf, op alle gebieden, economisch, politiek, cultureel', slechts één doel, één maatstaf, één gedachte toelaten: het soldatisme. Het leger is in dit schema slechts een onderdeel, het omvat slechts de militaire soldaten. De arbeiders, boeren, bedrijfsleiders enz. zij zijn de „soldaten der productie”. En het besturen van de staat, de opvoeding, de cultuur, de geestelijke dingen, dat alles is het werk van de „politieke soldaten”, die in de nazi-partij georganiseerd zijn. Zulk een droom kon zelfs bij de Jonkers, zelfs bij de officieren niet ontstaan. Want de Jonker en de officier voelen nog vaag dat er dingen zijn waaraan ze niet mogen raken, die ze liever toch maar ongemoeid moeten laten. Zij hebben nog het besef dat er gebieden zijn die buiten hun competentie liggen, die van een hogere orde zijn. Zij beseffen nog dat het militaire, hoe hoog ook, minder is dan God, minder dan religie, geest, cultuur. Ze hebben zélf nog voldoende cultuur en dus schroom, om een zekere mate van zelfstandigheid toe te kennen aan de cultuur en de wetenschap. Maar in de bekrompen kazeme-geest van den soldaat is geen spoor meer over van die schroom. Voor hem staat het vast: de soldaat is de maat aller dingen. Naar hem heeft zich alles, het geestelijke en het materiële leven, te richten. De wereldorde kan niets anders zijn dan een verabsolutering van de kazeme-orde. Zo ontstaat weer een „eenheid” in een jammerlijk verdeelde chaotische wereld. Alles wordt weer eenvoudig, begrijpelijk, klaar. Er zijn geen raadselen en geen aarzelingen meer, voor wie dat geloof heeft. Binnen de absolute waarheid van de kazerne, voelt ieder, die in het kazemisme gelooft, zich vrij. Daar heerst de gelijkheid, want ieder heeft de gelijke waardigheid van den soldaat. De „menselijke waardigheid” dat is een zeer gecompliceerd ding, dat telkens verandert en dat ieder voor zichzelf, z’n milieu, z’n tijd, moet trachten te vinden. Maar de soldatenwaardigheid staat vast als een simpel reglement. En zo staat het ook met de soldaten-broederschap en kameraad schap, dat is allemaal zonder hoofdbreken te begrijpen. Ook cultuur heeft de kazerne: op alle bedden zijn de dekens op dezelfde wijze gevouwen — en de paradepas is volmaakt, binnen de vaste normen. Het is te begrijpen dat de officieren, en vooral de hogere officieren, met hun kennis der krijgsgeschiedenis, der betrekkelijkheden en gecompliceerdheden, afwijzend stonden tegenover deze kazernistische wereldbeschouwing, tegenover de gevaren, die een dergelijke soldatenmentaliteit op den duur moest meebrengen, óók op militair gebied. En in de strijd die de Rijksweer-leiding na 1933, (toen ze ten dele gedwongen, ten dele uit verkeerde berekening, Hitler aan de macht liet komen) met de nazi-leiding heeft gevoerd, is, naast reactionnair standsgevoel, ook de angst voor de gevolgen van de invloed der stompzinnigheid op strategie, tactiek en techniek van het leger, een belangrijke factor geweest. Een factor, die o.a. in de artikelen van generaal Marx in het officiële orgaan der legerleiding op een, voor de Nazi-ideologie pijnlijke, wijze tot October Teederen jong, als werd het voorjaar maar lichter nog, want zonder vruchfbegin rrtet dunne mist tusschen de gele blaren zet stil het herfstgetijde in. Ik. voel alleen, dat ik bemin, zooals een kind, tets jongs, iets ouds, eind of begin? Iets zoo vertrouwds en zoo van alle strijd onthevenniet als het einde van het leven, maar als de lente van den dood, De kruinen ijl, de stammen bloot en dit door stille mist omgeven. M. Vasalis changementen, die weliswaar bewonderenswaardig snel achter het prosceniumdoek verliepen en waardoor Delresne • wel telkens opnieuw, ook dank zij de fraaie décors en costuums en een ingenieuze belichting, met een verrassend tableau-vivant kon beginnen, maar waardoor ook de spelers telkens als het whre opnieuw' „over de brug moesten komen.” Zo zag men in ménig tafereel Van Dalsum nog bezig zijn toI psychologisch op te bouwen, terwijl de figuur van Richard III in de openingsmonoloog toch al ten voeten uit is gegeven. Te laat ook brak in de vertolker van de hoofdrol het bewustzijn van Richard’s ondergang door. Niet in het laatste bedrijf immers, als de dreigingen van alle kanten losbreken, maar reeds in het begin van IV, waar hij zich de voorspelling van Hendrik VI herinnert, wordt zijn falen hem zelf duidelijk; dit belangrijke moment ging in de voorstelling haast onopgemerkt voorbij. Maar ook in het stuk zelf komt de wrekende held Richmond, de eigenlijke tegenspeler van Richard III te laat — althans voor de hedendaagse toeschouwer, voor wie deze dynastieke geschiedenis geen gesneden koek is! — en het was dan ook voor Johan Schmitz een onmogelijke opgave wezenlijk te domineren. Het is bij deze grote bezetting onmogelijk het spel van alle medewerkenden afzon- flWHmauék niet in de taal zelf zou liggen, maar ten tonele moest worden gemaakt. Thuis gekomen echter, heb ik, door niets meer afgeleid, de prachtige verzen herlezen,, die ik tijdens deze aan imposante toneeleffecten zo rijke voorstelling, tegen mijn wil in toch voortdurend heb gemist. Midden in de vorige oorlog beleefde Heijermans’ „Eva Bonheur” de première. Met verbazing ziet men vandaag het stuk terug. Was zo toen het gros der kleine luyden in dit land, zo verstrikt in hun eigen narigheid, waarvoor het woord problematiek veel te groot is, zo burgerlijk-binnenhuisachtig, vervuld van achterklap en roddelpraat? Wij nemen het aan, vooral omdat vandaag die mentaliteit en die sfeer, waarvan het theelichtje het afschuwelijkegezellige symbool 's geworden, veelal nog kenmerkend zijn voor het milieu van de verburgerlijkte arbeider en de kleine middenstander, ondanks alle spanningen en ondanks alle nieuwigheden als b.v. de radio, die immers reeds geheel door die kleinburgerlijkheid werd geadopteerd en aangetast. Dat Heijermans zich in deze misère verdiepte en haar dramatisch verbeeldde moge in die dagen een revolutionnaire indruk hebben gemaakt, ons bewijst dit naturalistische stuk, dat we thans op Weerzien met Heijermans uiting kwam. Maar men behoeft er zich niet over te verwonderen dat in deze strijd tussen de legerofficieren en het Nazi-soldatisme, de overwinning aan de Nazi’s is geweest. Dit immers is overal in het Duitse leven het geval geweest. De soldaten-opstand (een vorm van de opstand der horden, die Ortega y Gasset niet voorzien heeft) was de enige massa-actie, die in Duitsland kans op succes had, de enige actie die tegelijkertijd revolutionnair kon zijn — en dus alle tegenstand wegvagen -— en soldaterig, en dus het vertrouwen van het volk winnen. De Duitse revolutie van 1918, de zg. November-revolutie, had gedurende korte tijd z’n Arbeiders- en Soldatenraden. Dit verbond van arbeiders en soldaten was echter machteloos, want de soldaten bleven in alle essentiële kwesties het gezag der officieren erkennen en ze waren eigenlijk alleen maar „arbeiders”-in-uniform — de arbeiders waren proletarische socialisten, met al de daaraan verbonden beperkingen. Geheel anders was de positie der Nazi’s. Hun beweging was geen verbond van arbeiders en soldaten, doch van soldaten en middenstanders. Het is toch waarlijk geen toeval dat de Hitler-beweging een beweging was, wier actiefste kern uit half-militaire S.A.- en S.S.organisaties bestond, en dat de talloze vrijwilligers-corpsen die tussen 1918 en 1923 in Duitsland en de aangrenzende gebieden geopereerd hadden, zich in S.A.—S.S. oplosten. Dat waren geen geuniformde burgers, maar lieden met een soldaten-mentaliteit, hetzij in het metaphysische, in het idealistische, uitgebreid en tot een geloof geworden, zoals dat bij de leiders het geval was, hetzij op de primitieve wijze, die één van Ernst von Salomon’s personen zo formuleert: „Priigeln ist immer fein, auch wenn m^n selber Hiebe kriegt”. Deze primitieve naturen zullen wel vaak „arbeiders” geweest zijn, vaker wellicht nog „boeren”, doch in ’t algemeen heeft de Nazibeweging geen vat gehad op de grote arbeidersmassa, die tot het einde toe sociaal-democratisch bleef, met uitzondering van een deel der werklozen, die „bolsjewistisch” werden of nationaalsocialistisch. De massa der aanhangers van de Hitler-beweging bestond uit middenstanders. Hitler zelf, die, voor hij in de politiek ging, tekenaartje, decorateurtje of wat dan eigenlijk precies, was geweest, behoorde in ieder geval tot die middengroepen, zoals hij ook tot de frontsoldaten behoorde. En al de leiders en leidertjes der beweging zijn middenstanders, officieren, journalisten, ingenieurs, apothekers, ambtenaren, onderwijzers, studenten. Doch ook de gewone leden komen uit die groepen. Al die hongerende renteniert j es over wie de inflatie is heengegaan, al die winkeliert j es, die ambtenaren van allerlei slag, de gepensionneerde niet te vergeten, die kantoor- en winkelbedienden, die mensen der vrije beroepen, die studenten zonder toekomst, die voor hun grond vrezende boeren, komen, voor zover zij ook maar enigszins vatbaar zijn voor het ideaal van de kazemestaat, met de kazemeveiligheid, -zekerheid, -vastheid, en de militaire deugden en glorie, naar de partij van Hitler, de partij die een sterke, gevreesde en welvarende Duitse staat zou scheppen. Het is niet juist, dat de Nazi-partij een „kapitalistische” partij, een partij der bankiers, groot-industriëlen, groot-grondbezitters zou zijn geweest. In de eerste periode van haar bestaan zijn er natuurlijk wel eens vermogende heden geweest die de Nazi’s steunden, maar dit was niets anders dan de steun die iedere beweging van geestverwanten pleegt te ontvangen. Belijders van de nationaal-soldaterige idealen, overtuigde anti-semieten e.d. steunden de partij van Hitler, zoals sterk sociaal voelende fabrikanten vaak de sociaal-democratie gesteund hebben, en zoals er ontwortelde en perverse millionnairs zijn, die de Bolsjewistische partijen steunen. Zulke dingen bewijzen dat ideologie en geestverwantschap sterker kunnen zijn, dan klassegevoel en materieel belang. Maar de werkelijke kracht van de Nazi-beweging lag in het verbond van de soldaat met de soldaterig-voelende Duitse middenstand. De personen die hun werkkracht aan de partij gaven, die hun posities op het spel zetten, die hun leven waagden, die in ieder geval sympathie en geld gaven, dat waren de mensen uit de middengroepen. Zij hebben de Nazi-beweging tot een sterke beweging gemaakt. En eerst toen dit het geval bleek te zijn, begonnen de kapitalisten, de groot-industriëlen, groot-grondbezitters, hogere ambtenaren en officieren te overwegen, of ze misschien gebruik zouden kunnen maken van die beweging voor hun eigen groepsbelangen — en wilde men haar gebruiken, dan moest men haar steunen — dan wel, of het maar niet het veiligst zou zijn, zich bij de Nazi-partij aan te sluiten, teneinde aan de goede kant te staan als de Nazi’s meester van het land zouden zijn. Het is waar, dat de Nazi’s nooit zoveel macht zouden hebben verkregen, als ze niet, van de aanvang af, met een zekere welwillendheid, door het leger, de hogere ambtenaren en de partijen van groot-industrie en groot-grondbezit waren behandeld, maar ook hier sprak de sympathie van nationalisten en militairen van het oude soort, voor de mensen van het nieuwe, onaangename type, die echter ondanks alles toch ook nationalist en militair waren. Het is ook waar, dat ze uiteindelijk nooit de macht veroverd hebben, doch in de regering zijn binnengehaald door een combinatie Hugenberg-Von Papen-Reichswehrleiding met steun van de Jonkersgroep rondom Hindenburg, en dat dit binnenhalen geschiedde toen de Nazi-beweging haar hoogtepunt reeds overschreden had en begon af te takelen. Maar hier is de geweldige misrekening aan de orde, van de „kapitalisten” en in ’t algemeen van wat wij in dit betoog steeds weer de „officieren” genoemd hebben, die meenden, dat nu het ogenblik gekomen was om de „soldaten” te gebruiken en weer onder het aloude bevel te brengen. Het is echter een zo bekend feit, dat de Nazi's zich niet hebben laten gebruiken, doch integendeel de Hugenbergs, Von Papens, Von Fritzschen etc. etc. hebben weggewerkt, dat dit voldoende behoorde te zijn om een einde te maken aan de voorstelling van de Nazi’s als kapitalisten-knechten. Hitler en zijn aanhangers hebben gevochten voor hun eigen idealen, voor het kazemisme. Maar het kazemisme is tenslotte slechts een stelsel dat door de Duitse middengroepen, en op den duur door nagenoeg het hele volk, aanvaard wordt, omdat men op die wijze het eigenlijke ideaal hoopt te kunnen verwezenlijken. Het eigenlijke ideaal, de eigenlijke droom. .. „Nun denn, in welchem Traume zeigt sich die Erfüllung dieser Kraft? — lm Sieg der Deutschheit über die Erde” ... zo staat het bij Ernst von Salomon. Duitsland is het middelpunt van de wereld, zegt Moeller van den Bruck en hij kondigt aan, dat het „Derde Rijk” ook daarnaar zal handelen en niet meer, zoals het oude Duitschland, boeken zal schrijven, waarvan de wereld profiteert. Zo’n uitlating als deze laatste is eigenlijk nog kenmerkender dan het eerste deel ervan. Dat de wereld „profiteert” van Jesaia, Plato, Dante, Cervantes, Shakespeare, Descartes, Spinoza enz. enz. enz., dat is nog voor geen zinnig mens een reden geweest dat ze dus aan Israël, Hellas, Italië, Spanje, etc. etc. onderworpen moet zijn; maar Kant of Goethe mag men, volgens de echte Duitse militairisten, alléén lezen, als men de heerschappij der Pruisen erkent, ofschoon noch Kant noch Goethe, noch zelfs Hegel uit de Pruisisch-militaire cultuur zijn voortgekomen. Het Duitse nationalisme is een uitdrukking van het Duitse universalisme, en daarom zal het Europa ordenen. Wij willen het trotse bewustzijn hebben tot een sterk, geacht, en gevreesd volk te behoren, en dat is meer waard dan wetenschap en kunst. Het Westen, Engeland en Frankrijk, kan ons niet begrijpen, en het Oosten kan slechts een gedeelte van onze „Kultur” begrijpen. Wij, wij, wij echter zijn „Unendlich”. Zo leest men bij Moeller van den Bruck, die de beschaafdste der auteurs van het Duitse soldaten-nationalisme is. Het heeft geen zin andere nationalistische verkondigers van dit soldaten-evangelie aan te halen. Er zijn immers boeken genoeg1) die grotendeels bestaan uit aanhalingen van deze verkondigers van het „Deutschtum”, of ze nu Fichte of Hegel, Lagarde of Houston Stewart Chamberlain, Gobineau, Ammon, Woltmann, Naumann, Rohrbach, Lamprecht, Breysig, Haeckel, Spann, Klages, Spengler, Fried, Rosenberg of Hitler heten. Het is altijd hetzelfde: wij, wij, wij zijn het Herrenvolk, het zout der aarde, het middelpunt der wereld, en het wordt tijd dat we ook politiek en economisch de positie innemen, die we geestelijk reeds bezitten, al willen afgunst en nijd soms niet erkennen, dat wij de grootste dichters, denkers, kunstenaars, schilders, architecten, onderzoekers, geleerden, technici, staatslieden, en — wat het zwaarst is moet het zwaarst wegen — militairen zijn. Wij alleen kunnen de „Kultur” redden en over de wereld brengen, wij alleen kunnen de vemegering en verjoding tegengaan, wij alleen hebben scheppende begaafdheid, wij alleen hebben de echte „geest”, omdat wij het enige heersers-ras zijn. Ziehier de eigenlijke kwaal van de Duitse maatschappij. Ik bedoel niet de rassen-theorie, die slechts een uitvloeisel ervan is, een materialisatie, een in tastbare en hanteerbare vormen gieten van i) Voor wie dit onderwerp interesseert bevelen wij aan: F. W. Foerster, „Europa und die Deutsche Frage”; Max Hermant, „Idoles Allemandes”; H. Mankiewicz, „Le Nationalisme allemand”; C. Vermeil, „Les Doctrinaires de la Révolution Allemande”. een geestesgesteldheid die lang vóór Hitler bij de Duitse intellectuelen, bij wat ik de „officieren” noemde, aanwezig was, en die bij de „soldaten” natuurlijk nog grover en plomper moest worden. Ik bedoel, dat wat achter de rassen-theorie ligt, de mateloze, oncritische, pathologische Duitse zelfverheerlijking. Zelfverheerlijking vindt men ook elders, b.v. bij de Italianen, die dan toch op het Romeinse Rijk, op de Roomse Kerk, op de Renaissance kunnen wijzen, men vindt haar bij de Fransen, de Engelsen, die inderdaad de wereld heel veel gegeven hebben. Maar, vóór het fascisme, dacht geen enkel Italiaan er aan, hieruit af te leiden dat men op iets anders aanspraak had, dan op respect, zodra over geestelijke dingen gesproken werd. En geen Fransman of Engelsman kon de zelfverheerlijking te ver voeren, zonder in z’n eigen land als een onbeschaafde pathologische bruller beschouwd te worden. In Duitsland echter, kon men het niet nalaten zonder voor landverrrader te worden aangezien. Renan heeft eens gezegd dat hij den soldaat boven den priester verkoos, omdat de soldaat alleen over de lichamen wil gebieden, de priester echter ook over de zielen — hij kende blijkbaar den Duitsen soldaat niet, die zich tegelijkertijd ook priester, neen, meer dan dienaar Gods, God-zèlf voelt en die dus over lichamen en zielen mag en moet heersen. Omdat dit zo is, en tot op grote hoogte reeds onder Wilhelm II zo was, omdat het Duitse volk, zoals Nietzsche reeds direct na 1870 vermoedde, niet in staat is geweest de overwinningen van 1866 en 1870 te verdragen, en alleen zou kunnen genezen na een verpletterende, tot in ieder gehucht en ieder huis voelbare nederlaag, daarom heeft Versailles niet geholpen, het heeft het ziektegeval alleen nog maar erger gemaakt. Bij alle critiek die men op de republiek van Weimar heeft, mag men nooit vergeten, dat juist daarom haar taak van de aanvang af vrijwel onmogelijk was. Het Duitse volk voelde zich niet overwonnen, doch alleen maar slecht geleid door de „officieren” en verraden door de liberalen, intellectuelen, marxisten en Joden. Van de aanvang af was een geweldige nationalistische oppositie aanwezig, de extremistische van de vrijcorpsen, waaruit later de Hitlèr-beweging zou voortkomen, de onverzoenlijke van de oude monarchistische machtshebbers — d.w.z. groot-industrie, grootgrondbezit, leger, hoge ambtenaren — de wat gematigdere die de republiek wilde erkennen en haar „helpen” om weer een krachtig nationaal Duitsland te maken — d.w.z. de groep die van Stresemann over Erzberger naar Rathenau ging — en ten slotte de nationaal-voelende meerderheids-socialisten rondom Ebert. En dit was nog niet alles, want behalve die groepen, was er een nationalistische massa, die zich in de eerste jaren van Weimar alleen maar wanhopig en verbitterd uit het openbare leven had teruggetrokken, die schijnbaar de strijd had opgegeven, doch die in werkelijkheid slechts wachtte op de nationalistische trommelslager, die haar weer in een toekomst zou doen geloven en in wien zij daarom hartstochtelijk geloven zou. Hitler die er nooit in slaagde een enigszins belangrijk deel van de aanhangers der gematigde partijen (sociaal-democratie, centrum) te winnen, is er uitmuntend in geslaagd deze politiek onverschillige, apathisch geworden nationalisten weer naar de stembus te slepen en zo z’n invloedssfeer te vergroten.1) Voegt men bij dit alles nog het extremisme en impossibilisme van links, dat niet streefde naar een sterke democratische en sociale republiek, doch vol zat met de romantiek van revolutie proletariaats-verheerlijking, mystiek der arbeidersraden, Rusland-aanbidding en cultuur-anarchisme, dan begrijpt men waarom er eigenlijk nooit een Duitse republiek geweest is. Er was geen Duitse republiek, want er waren nagenoeg geen vastberaden, overtuigde, sociaal-gezinde democraten, die tussen het soldatennationalisme en de mateloze nationale verheerlijking enerzijds, de proletarische cultuurvijandelijkheid en onverschilligheid en onbekwaamheid voor de practische politiek anderzijds, een eigen geluid wisten te doen horen. Het werkelijke „derde rijk” was natuurlijk niet het rijk dat Moeller van den Bruck, Spengler, Alfred Rosenberg en Hitler wilden, want zij streefden slechts naar een nieuwe uitgebreide editie van het oude rijk der nationalistische zelfverheerlijking. En evenmin was het de aloude chiliastische droom van het communistische internationalisme. Een „derde rijk” zou geweest zijn, een rijk dat materieel natuurlijk op nationale grondslag zou staan, maar dat cultureel een inter- 1) Bij een ongeveer gelijkblijvend kiezercorps, steeg het aantal deelnemers aan de verkiezingen, dat in 1919 ongeveer 25 millioen bedroeg, tot 36 millioen in Juli 1932. nationale gezindheid zou bezitten, d.w.z. zou erkennen dat cultuur alleen door samenwerking van alle volken leven kan en niet doordat één volk z’n stempel drukt op alle cultuur-uitingen. Nationaal moet men zijn, omdat alles wat in de praktijk gedaan kan worden op cultureel, politiek en economisch gebied, alleen thuis, binnen de grenzen van het land waarin men leeft en werkt, kan worden tot stand gebracht. De nationale staat is de historisch gegeven eenheid, voor onze tijd. Die nationale staat is dus uitgangspunt en werkterrein voor allen die iets willen realiseren, die niet naar extremisme haken, en die hun dromen als dromen weten te waarderen, doch niet voor werkelijkheden aanzien. Van het land, waarin men leeft, en met welks eigenaardigheden men volkomen vertrouwd is, een land te maken met een bloeiende, voorname cultuur, met sociale rechtvaardigheid en sociale welvaart, dat is werkelijk nationalisme, en dat vooronderstelt verbinding met andere culturen; politieke en economische samenwerking met andere volken en staten. Het vooronderstelt een federatie van nationale staten, die zozeer overtuigd zijn van de gezondheid en kracht hunner eigen-cultuur, dat ze de aanraking met andere culturen niet vrezen. Het vooronderstelt ook de zekerheid dat men op politiek, sociaal en economisch gebied tot zodanige prestaties is staat is, dat men door andere volken niet als een non-valeur zal worden beschouwd. De Duitse nationalisten echter, verbergen achter hun waanzinnige zelfverheffing, de angst dat ze op sommige gebieden niet voor vol zullen worden aangezien. Ze weten dat Duitsland op technischorganisatorisch gebied zeer veel presteert en dus ook economisch van waarde kon zijn, als het sociaal en politiek en in laatste instantie ook cultureel, als volwassen kon worden beschouwd. Dat de Duitsers niet als redelijke en rustige mensen kunnen leven, maar altijd de indruk maken van opgewonden knapen die naar alle of naar vele kanten overdrijven, die geen maat kunnen houden, geen harmonie kunnen tot stand brengen en die alleen maar in de kazerne tot een mechanische orde en regelmaat gebracht kunnen worden, dat is het gevoel van alle beschaafde mensen t.o.v. Duitsland, en dat voelen ook de Duitse nationalisten bij wie daardoor een soort van minderwaardigheidscomplex ontstaat, dat men door de Hitleriaanse zelfverheffing en materiële machtsvorming tracht kwijt te raken. Men begrijpt dus, dat de republiek van Weimar waarin het stre- ven naar het werkelijke „Derde Rijk”, het Rijk van de harmonie, ternauwernood aanwezig was, waarin slechts enkele individuen, maar nooit werkelijke bewegingen, dit „Derde Rijk” poogden te verwezenlijken, van de aanvang af ten dode was opgeschreven. Wat de republiek in het leven hield, was de angst voor Versailles. Zo lang men vreesde dat de geallieerden Duitsland militair zouden bezetten of straffen, als het openlijk z’n nationalistisch gelaat vertoonde, hield men het masker van Weimar voor. Eerst toen bleek, dat er geen „geallieerden” meer waren, dat Engeland bij alle gelegenheden Frankrijk tegenwerkte, dat Frankrijk zich gemakkelijk door vredelievende woorden liet geruststellen, omdat het energie en inzicht miste voor het voeren van een Europese politiek; eerst toen Duitsland, omdat men het voor een democratische repubüek aanzag, door de Fransen ontruimd was en bevrijd van de betaling der schulden en van iedere contróle, eerst toen voelde men zich weer sterk genoeg om z’n ware nationalistische gezicht te tonen, en de republiek door de militaire kazemestaat der Nazi’s te vervangen. Het eerste duidelijke teken van de ware gezindheid van het Duitse volk, was de verkiezing van Hindenburg tot president. Indien de Westerse mogendheden toen te kennen hadden gegeven dat ze met een volk, dat zo door oorlogswil bezeten was, geen betrekkingen konden onderhouden, dan zou men in Duitsland geraasd maar gehoorzaamd hebben. Indien men in 1933 verklaard had: het benoemen van Hitler tot Rijkskanselier beschouwen wij als een oorlogsdaad, dan zou Duitsland ongetwijfeld op niet te overtreffen wijze gebruld hebben, maar men had gehoorzaamd. Zulke eisen kon men echter hier in het Westen niet stellen, want men had tot grondslag der internationale betrekkingen de volkomen zotzinnige formule van het zelfbeschikkingsrecht der volken aanvaard — een formule die van dezelfde kracht is, als bijv. een formule die vaststelt, dat iedere vader z’n vrouw en kinderen mag vermoorden, of de zoons of dochters hun pa en ma of elkaar, als het maar binnenshuis geschiedt, want dan hebben de buren en de justitie er niets mee te maken—die iedere internationale orde en veiligheid belet. Maar zelfs als men zo verstandig en flink was geweest om in te grijpen, dan nog zou men geen wezenlijke verandering der Duitse toestanden hebben tot stand gebracht, dan nog zou men Weimar niet tot een levende republiek hebben gemaakt. Van het Wilhelmimsche Duitsland een democratische republiek te maken, dat was slechts mogelijk geweest, indien het verdrag van Versailles niet alleen negatief in het ontwapenen der Duitse militairisten had bestaan (in dat opzicht was het nog altijd te zacht) maar ook positief in het beschermen en steunen van die Duitsers, die, tusschen nationalisme en bolsjewisme in, een werkelijk „Derde Rijk” (zoals we het hierboven kenschetsten) wilden tot stand brengen. Maar alweer, in de wereld van Versailles was een dergelijk streven een onmogelijkheid, want ook in de landen der overwinnaars kende men slechts twee groepen: de kapitalistisch-militairistische en de proletarisch-socialistische; de derde groep, die der culturele democratie, de groep van het midden tussen twee extremismen, bestond op z n best in de hoofden van sommige individuen (bijv. Masaryk) doch ze was geen maatschappelijke kracht van enige betekenis. Blijkbaar moest de wereld eerst de ervaringen van het fascisme opdoen, vóór het verlangen naar een derde oplossing van de sociaal-culturele problemen sterker kon worden. Wat men dus Weimar verwijten kan, dat is op z'n meest dat het geen gebruik heeft weten te maken van de tegenstellingen die tussen het opkomend Hitlerisme en de Wilhelminische partijen bestonden (de tegenstellingen tussen „soldaten” en „officieren”) om de soldaten-opstand neer te slaan. Eerst toen de „officieren” ervan overtuigd waren, dat het tot Rijkskanselier benoemen van Hitler, niet op vastberaden verzet zou stuiten, waagden zij het, om tot het experiment met den leider der „soldaten” over te gaan. Indien de partijen van Weimar, sociaal-democraten en Katholieken, duidelijk kenbaar gemaakt hadden, dat het toelaten der fascisten tot de regering, tot staking, verzet en zo nodig tot burgeroorlog zou leiden, dan zouden Hindenburg en z'n vrienden, noch de Rijksweer, hun spel met Hitler gewaagd hebben. We weten, dat Schleicher nog in de laatste fase de mogelijkheid van een regering, steunend op de sociaal-democratische en christelijke vakbeweging, de Reichswehr en de tot bezinning gekomen edel-fascisten (Gregor Strasser), overwoog. We weten dat de Reichswehr tot het laatste toe geaarzeld heeft, eer ze haar toestemming gaf voor het Hitler-experiment. En dat alles, ofschoon ze reeds wist dat sociaal-democraten noch centrumslieden van plan waren tegen Hitler te vechten. Men zegt nu wel, dat de sociaal-democraten niets konden doen, omdat de communisten weigerden tot samenwerking te komen, maar hoe wonderlijk — om het woord „misdadig nu maar niet te gebruiken — de politiek der communistische partij ook was, haar volgelingen zouden in overgrote meerderheid een verzet van S.P.D. en Centrum gesteund hebben. Alleen die communisten, die eigenlijk fascisten van andere afkomst (geen middenstandsfascisten doch lompenproletarische) waren, zouden terzijde zijn gaan staan of zich zelfs bij Hitler aangesloten hebben. De betekenis van het communisme in de republiek van Weimar is bijna steeds schromelijk overdreven, hetzij door de Hitlerianen, die zich als redders van een door het bolsjewisme bedreigde beschaving moesten voordoen en voor wie het communistisch verzet zó onontbeerlijk was, dat ze het moesten „uitvinden , toen het, in de beslissende periode uitbleef (de Rijksdagbrand!), hetzij door allerlei heden van „links”, die een ongezonde voorkeur voor ieder radicalisme en extremisme vertonen (die overschatting van het Duitse communisme vindt men vooral bij Engelse en Amerikaanse journalisten; type Günther, Mowrer, Thomson, Knickerbocker, Laski, Brailsford.) Het Duitse communisme, was — zeker na 1923 nooit meer iets anders dan een rumoerige verkiezingspartij zonder enige maatschappelijke macht. Het beste bewijs hiervoor is wel, dat de communisten herhaaldelijk tot „algemene werkstaking” opriepen, doch niet in staat waren in één industrie-gebied, ja zelfs maar in één groot-bedrijf, de arbeiders tot „daden te bewegen. x) De K.P.D. was de partij der machteloze werkloze arbeiders. Maar juist de werkloosheid, zo wordt ter verontschuldiging van S.P.D.-Centrum aangevoerd, belette iedere actie. Dat is natuurlijk onjuist; want ook in tijden van werkloosheid is er een maatschappelijk-noodzakelijke productie, en het stilleggen daarvan is even effectief als het stilleggen van de grotere, maar voor een gedeelte zeer wel misbare, productie in tijden van hoogconjunctuur. Doch de werklozen zouden dan de plaatsen van de stakers ingenomen hebben, werpt men tegen. Alsof dat maar zo gemakkelijk i) De enige uitzondering is de Berlijnse verkeersstaking, die doorgedreven werd door communisten en nazi’s samen en waarbij de leiding weldra in handen der nazi’s lag. Een bevestiging van de regel! en zo direct gaat, alsof niet juist in een tijd van werkloosheid, de nog werkende arbeiders de meest onmisbare zijn, en alsof de psychologische uitwerking van een massa-staking niet geweldig zou zijn geweest èn op de regerende groepen èn op de werklozenmassa. Maar, zo kan men tenslotte zeggen: de werkende arbeiders van S.P.D. en Centrum waren niet bereid hun positie en wellicht zelfs hun leven op het spel te zetten voor de republiek van Weimar. Dat is volkomen juist, maar dat is een heel andere zaak. Dat is de erkenning van het feit dat de democratie van Weimar niet in staat is geweest haar aanhangers te bezielen, bereid te maken tot het offer en tot de daad. Het is de erkenning van het feit, dat die democratie dood was, zonder dynamiek, zonder geest. En die vraag, de vraag of de democratie gedoemd is, geesteloos, statisch, banaal en muf te zijn, zullen we nog afzonderlijk hebben te beantwoorden. Op dit ogenblik erkennen we, dat de Duitse democratie ten dode was opgeschreven, dat ze niet opgewassen was tegen de soldatenopstand. We erkennen ook, dat de democratie bijna volkomen geisoleerd was, dat haar grenzen ongeveer bij de werkende arbeiders eindigden, dat ze slechts een zeer klein gedeelte van de middengroepen omvatte en een nog kleiner deel van de boeren. De grote middenmassa — de boerenmassa inbegrepen — was door Hitler gewonnen. Gewonnen voor het kazemisme. Maar hoe kon dat, was dat alleen omdat Duitsland het militaire land bij uitstek was, omdat het Duitse nationalisme zo pathologisch was als we hierboven aangaven? Wie zich met een dergelijke verklaring troost en de conclusie trekt dat er bij ons in het Westen niets van dien aard mogelijk is, vergeet dat het Italiaanse nationalisme heel wat gematigder was dan het Duitse, dat er van „kazemisme” in Italië geen sprake was, en dat niettemin het fascisme aan de macht is gekomen en dat het van Italië een pathologisch nationalistische en kazemistische staat heeft gemaakt, op z’n best een paar graden minder erg dan Duitsland. Dit bewijst dat het fascisme, ook zonder een voedingsbodem als in Duitsland, tot een macht kan worden, dat het vanuit allerlei oorsprongen kan opkomen, en dat het wel nergens precies gelijk zal zijn aan het Duitse (of Italiaanse), maar er toch enige hoofd- 11 trekken mee gemeen zal hebben, waarvan het „kazernisme , de totalitaire, geheel op de oorlog gerichte en ingerichte, staat, de voornaamste is. Dat Hitler en Mussolini middengroepen konden veroveren, heeft bijv. heel weinig te maken met het antisemitisme dat tot voor kort in Italië zelfs niet bestond. In Duitsland bestond dit vóór Hitler, die het zélf uit Oostenrijk heeft meegebracht, waar Schönerer en Lueger het in de sociale strijd gebruikten om anti-kapitalistische gevoelens tegen concrete mensen en groepen te richten en van andere mensen en groepen af te leiden. In Duitsland was dat anti-semitisme, sociaal, nationaal en cultureel tegelijkertijd, en een opkomende partij kon verzekerd zijn van demagogische successen als ze het wist te hanteren. Het verklaarde hoe een van nature goddelijk volk in het moeras had kunnen geraken, doordat de góden in hun argeloze edelmoedigheid, de duivel binnen hadden gelaten en hem de gelegenheid hadden gegeven z’n verderf te verspreiden en (als kapitalisme, internationalisme, cultuur-bolsjewisme, défaitisme) alles te bederven. Maar al wist Hitler op deze wijze steun te krijgen van allerlei lieden die dit stokpaardje bereden, men zou verkeerd doen de betekenis van het anti-semitisme te hoog aan te slaan. Grote groepen die tot de Hitler-beweging behoorden, hebben het nooit ernstig genomen vóór Hitler aan de macht kwam. Men meende dat het zou bestaan in een paar beperkende maatregelen tegen al de Joden, in de persoonlijke bestraffing van enige bijzonder gehate Joden. En in de propaganda der Nazi’s van ongeveer 1925 tot 1933 speelt het een zeer bijkomstige rol. Ook daarna komt het alleen bij tijden naar boven. En zodra het om de grote dingen gaat is het nagenoeg verdwenen, *) al blijft het steeds in reserve voor slappe tijden en voor het verdacht maken van tegenstanders. De hoofdzaak echter is dat Hitler zowel als Mussolini spraken over dingen die de middengroepen in het hart grepen. Ze hielden zich niet alleen bezig met de materiële misère dier groepen, doch ook en voornamelijk met hun geestelijk leven, met hun hoop, huu verlangen, hun droom. En wat nog meer zegt, ze wisten die groepen een droom, een toekomstverwachting te geven, ze wisten grauwe onbelangrijke levens een zin te geven, ze wisten groepen i) Zo heeft het in de propaganda der Nazi’s tijdens de Tsjechische crisis ongeveer geen rol gespeeld. die door de proletarische socialisten op z’n best uit de hoogte, met medelijden, maar vaker nog met haat en verachting behandeld werden, een gevoel van eigenwaarde en belangrijkheid te geven. Ze wisten juist die groepen ervan te overtuigen dat zij, de mensen van de middengroepen, de makers van de eeuw moesten en konden zijn. Zij hebben die groepen en steeds grotere scharen bezield. De bezieling die van het fascisme uitging en nog uitgaat, is geen andere dan de bezieling die het geloof placht te brengen aan de gelovigen. Wij, die het fascistische geloof moeten afwijzen, omdat wij noch de grondslagen, noch de consequenties ervan kunnen aanvaarden, hebben tot taak de aard van dat geloof te onderzoeken, om na te gaan of het niet mogelijk is tegenover dit geloof, dat ons zal blijken een „mythe” te zijn, een andere inspiratie te stellen die, meer van onze tijd, niet minder krachtig zal zijn in de greep die ze op de zielen der mensen heeft. Waarin ligt de aantrekkingskracht van de kazemistische (militaire, krijgshaftige, disciplinaire en totalitaire) mythos? Waarom moeten wij die mythos, en iedere andere afwijzen? En welke inspiratie kunnen wij voor ons zelf en voor grote en beslissende groepen van onze tijdgenoten vinden? VII. MYTHE OF INSPIRATIE? Wie naar „de zin des levens” vraagt, stelt een schijn-probleem aan de orde, dat, zoals alle schijn-problemen, alleen maar belangwekkend is, voor zover het tot het onderzoek leidt van het eigenlijke probleem: hoe komen mensen er toe hun ervaringen een dergelijke formulering te geven, op een dergeüjke vraag te doen uitlopen? De primitieve mens zal zichzelf dergelijke vragen nooit stellen, want voor hem is het leven een aaneenschakeling van gebeurtenissen, die men óf ondergaat, óf tot stand brengt, gebeurtenissen, die soms een lustgevoel geven — en dat zou hij ongetwijfeld als het hoogtepunt van z’n leven beschouwen, als hij enige neiging tot „beschouwen” had — en die meestal niet anders zijn dan pogingen om onlustgevoelens te ontlopen, om pijn, honger, gevaar te ontlopen. Bevredigend is de gevulde maag, bevredigend is de sexuele daad, bevredigend de zonnewarmte en de frisheid van het water, het liggen in het gras of onder de beschaduwende bomen, bevredigend zijn kleuren en geuren en klanken en het ondergaan van steeds weer andere,vaak nieuwe, gewaarwordingen, bevredigend het gevoel van macht over dier en mens, over omgeving dood en levend. Als het leven zo vele, en zoveel intense, bevredigingen brengt, wie zou dan nog naar de zin ervan kunnen vragen — het is te zeer gevuld om nog plaats aan te bieden voor bespiegelingen over „het eigen leven als een geheel , over de levens van anderen, over de zin van alle leven. Wie naar de zin des levens vraagt, is een onbevredigde, die bij iedere ervaring iets voelt ontbreken, voor wie „uit bezit en uit gemis dezelfde leegte overschiet” en die nu zou willen, dat dit ontbrekende werd aangvuld door een, ieder tekort opheffende, luststroom, die het hele leven zou dragen, zou doordringen, en die naar een oord der absolute bevrediging zou voeren. Als alle leven uit God is, door God geleid wordt en naar God voert, dan is dat ongetwijfeld een „zin”, die verbinding schept tussen de talloze momenten, de reeksen van ervaringen, waaruit het leven bestaat. Maar de vraag dringt zich op, of God niet een andere uitdrukking is voor „de zin des levens” en of men eigenlijk niet bedoelt, dat het leven zinneloos zou zijn, als het niet een zin had, en dat we dus moeten aannemen, dè.t het een zin heeft, willen we ons niet ongelukkig, reddeloos, dwaas, wanhopig voelen. De weg van de rede en de wetenschap, die de mensen in de loop hunner historie hebben gelegd, een weg, die hier en daar werkelijk een zekere stevigheid en begaanbaarheid bezit, die weg leidt ons niet naar de ontdekking van zo iets als een zin des levens. Rede en wetenschap zeggen ons slechts, dat „leven” vermoedelijk een zeer gecompliceerde chemische verbinding is, die onder zeer bizondere omstandigheden op sommige planeten kan ontstaan. Ze zeggen ons ook, dat dit leven tot steeds meer gedifferentieerde vormen is gekomen, zodat er tenslotte wezens ontstonden, die over de zin van het leven konden gaan peinzen, zonder tot andere resultaten te komen, dan dat het leven ontstaan is, en hier op aarde weer verdwijnen zal — zoals de aarde zélf verdwijnen zal — en dat elders in de wereld zich een soortgelijk geval zal voordoen en weer elders nog één, en dat planeten en sterren ontstaan en vergaan, en dat dit alles in Gods hand is, d.w.z. dat mensen er de zin niet van kunnen begrijpen en alleen weten, dkt het zo gaat. Maar dat bizonder hardnekkige verlangen om van alles de zin te begrijpen, d.w.z. om alles zó te kunnen overzien, als we de dingen overzien, die we zelf vervaardigen en besturen, dat verlangen om ook de werelden en hun loop en lot te beheersen, blijft bestaan, óók daar waar de rede zegt, dat het geen bestaansrecht en geen bestaansmogelijkheid heeft. Dat verlangen, die wil tot heersen, die weer uitloopt in een wil om alles te herleiden tot voor de mens geldende waarden, dwingt ons niet alleen om een voor de mens geldende zin te leggen in alle gebeuren, maar dwingt ons bijna steeds ook om te vergeten, dat het slechts wij zélf zijn, die er die zin in gelegd hebben. Immers zo lang we dè.t weten, weten we ook, dat we slechts zin gegeven hebben aan het zinloze, en dat de eigenlijke zin, die we als onaantastbare, onvergankelijke maatstaf en richtsnoer zouden kunnen erkennen, niet bestaat. We erkennen dan onze machteloosheid en onze kleinheid ten opzichte van een kosmos, die we zouden willen beheersen en die we zouden willen zien functionneren in overeenstemming met onze eigen gevoels- en gedachtenwereld. Deze erkenning nu blijkt buitengewoon moeilijk te zijn. Gemakkelijk is het, leven en wereld zonder meer te aanvaarden en als het ware van incident tot incident te leven, zonder enige behoefte te hebben die incidenten met elkaar te verbinden. Doch zodra deze trap van onbewustheid of van incidentele bewustheden overschreden is, en het inzicht in het menselijk kunnen, in onze macht en onze waardigheid, die daarop is gebaseerd, gaat ontwaken, blijkt het bijna onmogelijk om te erkennen, dat de mens slechts een brug is tussen de onbewustheid en het niet-weten. Dat is in zekere zin ons grootste geluk, want de vitale krachten büjken ons te dwingen tot een voortdurende onbevredigdheid, tot een voortdurend pogen om ons rijk, het rijk van de rede, te vergroten en om nieuwe gebieden op het onbekende te veroveren. Het belet ons, tevreden en verzadigd in te sluimeren en onze werkzaamheden als voltooid te beschouwen. Het geeft ons de illusie: eens zullen wij weten. En zonder die illusie zouden de meeste denkers en werkers niet kunnen denken en werken. Maar het is een illusie, en slechts heel weinigen kunnen het verdragen dè.t te erkennen. Bijna altijd gaan we er toe over die illusie te negéren, haar illusionair karakter te ontkennen en te vergeten. En meer nog: bij wijze van voorschot op wat we nooit zullen bezitten, op wat de spanning van het leven ons dwingt te willen bezitten, gaan wij het onbekende construeren als een verlenging, een reusachtige projectie van de uiterste grenzen van het bekende, zodat we een „geheel”, een gesloten bouw, een harmonisch wereldbeeld, een voltooide levensbeschouwing verkrijgen (d.w.z. menen te hebben verkregen). Zo ontstaat dan de zin van het leven en van het heelal. Zo ontstaan, als we bescheiden genoeg zijn om te erkennen, dat een dergelijk wereldbeeld bovenmenselijke capaciteiten zou vereisen, de geloven, die zeggen, dat dit alles wel van Goddelijke aard zou moeten zijn, maar... dat God het ons dan toch maar heeft geopenbaard... We zijn hier op het terrein, dat aan de uiterste grenzen van ons weten, ons kunnen, onze macht ligt, maar waar de vitale krachten geen halt willen houden, waar ze ons voorwaarts drijven en ons, als de uitgeputte reiziger in de woestijn, palmen en bronnen, oasen en steden voorspiegelen, waar lafenis en duizend heerlijkheden te vinden zullen zijn. Aan die grenzen werkt ons begeren, werkt onze fantasie, werkt ons beeldend vermogen, onze poëtischprofetische drang, misschien niet sterker, maar zeker koortsachtiger, hartstochtelijker en overtuigender dan ooit. En ofschoon daardoor de raadselen niet opgelost worden, de kracht om verder te gaan, de wil om ons in het onbekende te wagen, en de overtuiging — die de meesten nu eenmaal nodig hebben — dat we de juiste richting hebben gevonden, dat we de weg kennen, dat we de raadselen zullen oplossen, dat alles komt op deze wijze, in de vorm van een bezielend poëtisch visioen, van een onaantastbare openbaring, tot stand. Is deze, zeer schematische en onvolledige, karakteristiek van het ontstaan ener mythe op het gebied, waar ze om zo te zeggen de minste groeikansen heeft, op het gebied van de rede zelf, in hoofdzaken juist, dan zal men zeer gemakkelijk begrijpen, hoeveel eerder en met hoeveel meer kracht en uitwerking, mythen ontstaan op alle gebieden, waar onze gevoelens en hartstochten een veel grotere rol spelen en waar de rede op z’n best één der hulpkrachten is. Als het juist is, dat de meeste filosofieën voor het grootste, of in ieder geval voor het karakteristieke gedeelte mythen van de geest en de rede zijn, dan ligt het voor de hand, dat de geschiedenis der menselijke daden, de geschiedenis van de botsingen der maatschappelijke krachten — die in laatste instantie niet uit „economie”, maar uit groepen mensen bestaan — een overwegend mythekarakter moet vertonen. Men kan wel, naderhand, een rationeel verhaal van de gang der gebeurtenissen geven (en dit is even noodzakelijk en even geoorloofd als het maken van de kaart van een land of van de plattegrond en de projectie-tekening van huis), maar men mag nooit vergeten, dat die gebeurtenissen zelf, toen ze zich voordeden en toen ze in staat van wording verkeerden, in wolken van hartstocht, van hoop, van begeerte, van visioen gehuld waren, en dat ze door dit alles heen tot de resultaten geleid hebben, die we dan uiteindelijk registreren. Vandaar dat men moet erkennen, dat de mythe in de geschiedenis der mensheid een overheersende betekenis heeft. Maar tussen het erkennen van dergelijke feiten, en het pogen bewust mythen te scheppen, is natuurlijk een zeer groot verschil. De mythe, die we in de historie leren kennen, is voor de mensen van een bepaalde historische periode, van een bepaald volk, een bepaalde groep, geen mythe, doch de redelijkheid zelf. Ze is het natuurlijk product van al wat zij weten en wat zij, in hun omstandigheden dus, moeten begéren, dromen en willen. Wij, critische geesten der 20ste eeuw, zien b.v. het doen en laten van de grote denkers, dichters en staatslieden van de 18e en de 19e eeuw als beheerst door de mythe van de Geest, de Rede en de Vooruitgang. Zij zelf echter bedreven geen mythologisering, doch werkten bewust op cultureel en maatschappelijk gebied, om zichzelf en hun tijdgenoten te bevrijden van vooroordelen, te verlossen uit de greep van de vitale, dierlijke driften: van illusionisten tot realisten te maken. Als wij nu menen — en naar ik geloof terecht — dat zij bij dit alles niettemin, tot op bepaalde hoogte en op zekere gebieden, slachtoffers van illusies waren, dan wil dat niet zeggen, dat wij het verwijt mogen maken: ze draaiden hun tijdgenoten een rad voor ogen, ze hebben niet de moed gehad hun eigen illusies, waar ze die bespeurden, te lijf te gaan. Integendeel, het blijft hun onvergankelijke eer, dat ze onvervaard tot aan de grenzen van hun mogelijkheden geschreden zijn. En in dit opzicht zal, wat het beste is aan de twintigste eeuw, zich vol trots als hun erfgenaam erkennen, het aan degenen, die smalen op de „stupiede negentiende eeuw”— zoals de reactionnaire en onmachtige demagoog Léon Daudet haar genoemd heeft — overlatend, bewust een mythe te vervaardigen, die de massa’s in een voortdurende toestand van razernij moet brengen en die de „leiders” in staat stelt zichzelf op te warmen met gevoelens, die ze wel lekker vinden, doch wier onechtheid, wier gebrek aan waarheidsgehalte en gezonde kracht ze toch onophoudelijk blijven voelen, zodat ze in een voortdurende staat van angst en opwinding verkeren en steeds weer moeten pogen anderen, en daardoor zichzelf, te imponeren. We ontkennen niet, dat men ook naderhand van ons zal kunnen zeggen, dat we door een mythe gedreven werden, doch er is geen enkele reden om zich daarvoor te schamen, om zich te schamen voor het feit dat wij slechts mensen met beperkte mogelijkheden zijn, indien we maar bewust iedere mythe, die we herkenden, aan onze rede onderworpen hebben, en indien dus onze eigen mythe aan de uiterste grenzen van ons kunnen is ontstaan. De ware en vruchtbare mythe, die we liever ideaal of inspiratie zouden willen noemen, omdat ze voor ons geen mythe, doch een bezielende waarheid is, ontstaat nadat we iedere mythe, die we als zodanig herkenden, hebben gedood; ze is gestaald in de gloed van de critische rede, ze is onze tot het uiterste gelouterde vitaliteit. Wie werkelijk vertrouwen heeft in de krachten van de eigen vitaliteit, weet dat er altijd nog een overschot aan dadendrang, activiteit, dynamiek zal zijn, na al de zuiverende en richting gevende invloeden van de critische rede te hebben ondergaan, en dat dit overschot gelijk zal zijn aan de machtige stroom, die de schepen draagt en de landen bevrucht; terwijl de cultuur-vijandige, critiek en rede vrezende mythe der fascisten, de vernielende werking van de overstroming, de bandjir, de lawine heeft, en ondanks schijnbaar ontembare kracht, toch te zwak is om iets te scheppen of te vormen — alleen maar negatief is. We hebben hier dus met opzet een onderscheid gemaakt tussen positieve mythe, die een mythe ons-ondanks is, en de negatieve mythe, die een gewilde mythe is. En het kan nu schijnen, dat we dus eigenlijk ook „de mythe” aanvaarden en alleen in richting verschillen, in graad verschillen, doch niet in principe verschillen van de moderne mythe-verdedigers. Een dergeüjk verwijt (indien men het ons wil verwijten) deert me niet. Want er zijn geen andere „principes” dan die van richting, van graad, van nuance. Als, om een voorbeeld te nemen, de één het leven verheerlijken en aanbidden wil, de Einder het verafschuwen en haten, de derde het vrezen en beperken, weer één het aanvaEirden en besturen wil, dan is het dwaasheid ze allen onder te brengen onder het principe der „vitalisten”, omdat ze allen uitgaan van de aanwezigheid van het leven. Vitalisten noemen we in dit geval alleen degenen, die in aanbidding en exaltatie voor het leven neerknielen. Zij, die het leven erkennen, maar ook kennen, die het in z’n heerlijkheid, maar ook in z’n gevaren, z’n beperkingen zien, mag men geen vitcilisten noemen, indien men prijs stelt op juiste onderscheidingen. Zo zijn ook de aanhangers der moderne mythologie niet zij, die het bestaan en de werking van mythen erkennen, maar Eilleen zij, die de mythe als een doel, waarnaar bewust gestreefd moet worden, oproepen. En wanneer uit een onderzoek blijkt, dat juist zij, omdat ze bewust willen construeren wat slechts onbewust kan groeien, eigenlijk een negatieve houding tegenover de mythe aannemen, en dat de positieve mythe even reëel en even groots is als de inspiratie der dichters, kunstenaars, geleerden, staatslieden, de inspiratie, die niet ontstaat door het spreken of actéren over de inspiratie, en die niet met een geraffineerde techniek of een handige tactiek te verkrijgen is, dan zou het eigenlijk juister zijn, die negatieve mythe en hare aanhangers een andere naam te geven (b.v. van een gerationaliseerde manie of hysterie te gewagen), en het woord mythe de waarde te hergeven, die het eens had — maar dit is een onbegonnen werk, sedert de fascisten zich van het woord hebben meester gemaakt en het z’n betovering hebben ontnomen, om er een goochelarij van te maken. Maar al laten we het woord aan de fascisten over, we mogen niet vergeten, dat het ondanks het perverse gebruik, dat zij er van maken, een eerbiedwaardige afkomst en ondergrond heeft. Een definitie zoals die van Herrmann Steinhausen x): „een soort samenstel van leuzen, een ideologie, opgebouwd uit een reeks onwetenschappelijke leerstellingen op instinctbasis, zoals b.v. de rassentheorie” zegt o.i. weinig omtrent de betekenis van de mythe in de fascistische wereld. Dat de mythe een instinctbasis heeft, is niet kenmerkend. Ook de wetenschap heeft een instinctbasis en deze is groter en machtiger dan heel veel kinderlijke wetenschapsmensen beseffen. Het weigeren die instinctbasis te onderkennen en haar uitwerkingen op de wetenschap na te gaan, ja, het proclameren van die basis tot macht, waarnaar de wetenschap zich heeft te richten, dat is veel kenmerkender voor zo’n mythologie. De wetenschap, die tot taak heeft het instinct in al zijn vermommingen te ontdekken en te ontmaskeren en daardoor, zichzelf controlerend, ook het instinct te controleren en in „redelijke” banen te leiden, krijgt bij een mythologische wereldbeschouwing de opdracht zichzelf te onderwerpen aan het instinct en dit als z’n meerdere te erkennen, niet alleen op het gebied der vitale krachten — want daar is het „instinct” het machtigst maar ook juist op het gebied der critiek en der redelijke leiding, waar dit instinct corrumperend werkt. Bewuste, gewilde corruptie der wetenschap, dat is één van de kenmerken der moderne mythische wereldbeschouwing. i) De Toekomst der Vrijheid, blz. XII. Het is méér en erger dan een „verzaking van het kennisideaal”, door Huizinga terecht gebrandmerkt, het is een opstand der instincten tegen de kennis, een opstand van het dier in de mens, tegen de mens in de mens, tegen alles waarmee hij het dierlijke in zich beheerst en omvormt tot cultuur. Het is de opstand tegen de beschaving, die zich niet langer alleen bedient van het ruwe geweld, maar die, om de bolsjewistische uitdrukking te gebruiken „cellen bouwt” binnen de organen der beschaving, met het doel die organen onbruikbaar te maken. En zoals de bolsjewiki-vanlinks bij dit werk altijd weer de steun krijgen van „argelozen”, die menen, dat „critiek” wordt uitgeoefend op wat toch wel critiek verdient en die dus de „critiek” steunen, niet beseffend, dat „vernietiging” beoogd wordt, zo vinden ook de bolsjewikivan-rechts, de fascisten, steun bij allerlei argeloze intellectuelen, die menen, dat critiek wordt uitgeoefend op een zelfgenoegzaam rationalisme, op een eenzijdig intellectualisme, op een wetenschap, die zo gespecialiseerd en boekerig is geworden, dat ze ieder contact met de realiteit heeft verloren en ieder begrip van haar totale betekenis heeft ingeboet, welke critiek dus ruimschoots verdiend is. Maar ook deze argelozen beseffen niet, dat de fascisten geen critiek, doch alleen maar vernietiging beogen, niet van een bepaald rationalisme, maar van alle rede; niet van een zeker intellectualisme, maar van alle intellect en alle intellectuelen en van alle grondslagen der wetenschap. x) Een rassentheorie, bij voorbeeld, kan natuurlijk bestreden worden. Men kan tegenover een theorie argumenten plaatsen en die argumenten kunnen onweerlegbaar blijken. Maar als achter de theorieën omtrent het ras en z’n betekenis in de historie, theorieën, die zich lenen voor een interessante en vruchtbare discussie, de mythe staat van het uitverkoren volk en als dat volk dan de „wijgroep” is waartoe degene, die zich uitverkoren waant, behoort, dan gaat het in werkelijkheid niet meer om het „ras”, maar om l) Tot dezelfde conclusie komt Herman Rauschning, in z’n indrukwekkend boek „Die Revolution des Nihilismus”, verschenen, nadat mijn boek voltooid was. Dat een schrijver, uitgaand van een positief christelijke en nationalistische basis, dank zij z’n diepgaand en eerlijk onderzoek, tot opvattingen moet komen, die in vele gevallen evenwijdig lopen met de mijne, ligt voor de hand, maar moest mij toch een gevoel van geruststelling en bevrediging geven. de mythe der uitverkiezing en om de macht van de uitverkoren groep. Doch wat een eenvoudige zaak zou zijn, als men het stelde zoals het is: „Wij, Duitsers, geloven sterk genoeg te zijn om de wereldheerschappij te kunnen veroveren”, wordt door mythologisering, tot een toverdrank van bloed, bodem, scheppende begaafdheid, cultuurdragerij etc. etc., welke toverdrank allen naar het hoofd stijgt, die in de uitwerking ervan geloven. Hier hebben wij tevens een voorbeeld van het onderscheid, dat bestaat tussen een mythe in z’n oorspronkelijke vorm, en in z’n gevulgariseerde vorm. De mythe van het Arische ras, bij Gobineau, was in ieder geval een hypothetische geschiedfilosofie, die de historici tot vruchtbare onderzoekingen kon inspireren. In haar vulgaire vorm, bij de horden, leidt ze alleen tot moord en doodslag, tot oorlogen en uitroeiing van overwonnenen. Neem (omdat het voorzichtiger is over het verleden te spreken dan over hoofden van bevriende staten) het geval Mohammed. Hier hebben we een mythe, die noch zeer oorspronkelijk, noch bizonder vruchtbaar is (naar haar ideeën-inhoud beoordeeld). Maar ze is sterk genoeg om den man, die haar schept en door haar geïnspireerd wordt, tot een zekere machtsvorming te brengen. En de gevormde macht blijkt indrukwekkend genoeg om een volk te fanatiseren, en, bij afwezigheid van belangrijke tegenkrachten, in het veroveren van een wereldrijk te helpen. Wat er in dit wereldrijk aan cultuur ontstaat, is door het ovememen van het bestaande, ondanks de heersende mythe en tegen die mythe in, tot stand gebracht. Iets anders dan veroveren en vernietigen kunnen de door de mythe van Mohammed bezeten volken blijkbaar niet. En de kracht van het Ottomaanse rijk berust reeds niet meer op de geestelijke kracht van de Islam, maar op de merkwaardige organisatie van getrainde slaven, de Janissaren, een „totalitaire” organisatie, die enige eeuwen stand houdt, dan ontaardt en tenslotte vernietigd moet worden om het verder leven van de staat mogelijk te maken. De oorspronkelijke mythe wordt daardoor echter niet gered, laat staan tot nieuwe levenskracht en bloei gebracht. Men moet nieuwe krachten putten uit de Westerse cultuur. De „vooruitgang”, de „democratie” en het „nationalisme” zijn de drijfkrachten der vernieuwers, die bij hun streven de oude mythe als reactionnaire tegenkracht ontmoeten, en die er slechts in slagen hun maatschappij te vernieuwen, als ze volkomen breken met de mythe van de Islam (Kemal Atatürk). De Islam is het voorbeeld van een mythe, wier inhoud en culturele kracht nooit voldoende waren om tot de vorming van een culturele élite te geraken, doch wier werking zich beperkte tot het scheppen van een militaire macht, die de Heilige Oorlog weet te organiseren en te voeren, zonder er in te slagen het veroverde rijk tot een Heilig Rijk te maken. Wat bij de oorspronkelijke, door de kracht der mythe bezielde veroveraars nog aan bezieling aanwezig was, is reeds een vulgarisatie van de religieuze mythe, die in Mohammed en de kleine kring zijner geestverwanten leefde. En het proces der vulgarisatie, zo spoedig ingetreden, is na enkele generaties reeds zover voortgeschreden, dat we een onbezield, alleen maar voor materiële handhaving werkend, bestuursapparaat overhouden. Indien dus een mythe reeds in den beginne geheel en al op uiterlijke machtsvorming gericht is, indien ze niet het winnen van een élite ten doel heeft, dan zal ze misschien aanvankelijk een overweldigend succes hebben, want de vulgariteit van haar oorsprong maakt het verkrijgen van een grote aanhang gemakkelijk. Maar ze is dan een geweldig lichaam met een zwakke geest, een monster, dat onweerstaanbaar lijkt, maar dat innerlijke kracht en de mogelijkheden van aanpassing en vernieuwing mist. Verovering van de massa is alleen dan een vruchtbaar verschijnsel, als die verovering op een geheel andere wijze geschiedt. Indien de oorspronkelijke mythe zo „moeilijk”, zo „exclusief” is, dat ze aanvankelijk geen enkele aantrekkingskracht op de massa uitoefent, doch integendeel de angst en de toom van die massa opwekt, en slechts een kleine minderheid om zich heen verenigt, (een minderheid, die met de heersende gevoels- en gedachtewereld durft te breken, die noch verachting, noch spot, noch geweld vreest), dan beginnen de eerste mogelijkheden van een uiteindelijk vruchtbare mythe op te doemen. Doch er is méér nodig, want een dergelijke minderheid kan ook een secte zijn en blijven. Nodig is dus ook, dat die minderheid de geestelijke strijd met de heersende opvattingen niet vreest, dat ze in die strijd haar eigen wereldbeschouwing versterkt en verbreedt, dat ze de beste elementen van het traditionele voelen en denken assimileert, dat ze dus tot een „compromis” komt, dat fraqr in staat stelt, al de essentiële elementen van haar vernieuwing te behouden en niettemin contact te krijgen met de oude wereld en daardoor op haar in te werken. Anders gezegd, de scheppende kern omringt zich met een kring van persoonlijkheden, die nog steeds over een grote zelfstandigheid beschikken, die leiding kunnen geven en invloed kunnen uitoefenen in hun eigen omgeving en die daardoor de verpersoonlijking zijn van een nieuwe vorm van de mythe, een vorm, die begrijpelijker en meer aanvaardbaar wordt voor grotere groepen. Om de scheppende, profetische, en daardoor uiterst eenzijdige en ongenaakbare oorspronkelijke groep heen, ontstaat een overtuigd, tot leiding en propaganda bereid en geschikt kader, dat op zijn beurt weer een minder zelfstandig corps van propagandisten en organisatoren, een midden in de maatschappij staand „volks”kader kweekt, waardoor op den duur grote groepen van het volk — schoon nog altijd een minderheid — tot aanhangers van het nieuwe worden. Langs deze weg, die hier schematisch wordt voorgesteld, terwijl in werkelijkheid niet alles trapsgewijze gaat, doch reeds van de aanvang af iets van alle elementen aanwezig is (ook de kleinste secte bestaat uit scheppende, leidende, verbreidende en organiserende personen, benevens uit meelopers, volk, massa) wordt de exclusieve mythe tot een volksmythe. En alleen als de ontwikkelingsgang, in grote trekken natuurlijk, dit beeld vertoont, krijgen we op den duur èn het groeien van de „mythe” tot een wereldbeschouwing, èn het zegevieren van die wereldbeschouwing in de maatschappij. Zo gezien is de mythe van het fascisme het type van een vulgaire mythe. Ze is ver verwijderd van wat we inspiratie en ideaal mogen noemen. De eigenlijke mythe, die van het romantisch verzet tegen de rede, is waarlijk niet door de leiders van het fascisme geschapen. Zij hebben niets anders gedaan dan het protest van de vitale instincten tegen de rede — een protest, dat tot op een zekere hoogte gerechtvaardigd is, in die gevallen, waarin de rede de grenzen van haar mogelijkheden te buiten gaat en een wereld poogt te construeren, die uit niets anders meer dan rede zou bestaan — te verbinden met het nationale protest van volken, die een nederlaag hebben geleden en die, zichzelf uitverkoren wanend, niet de weg der zelfcritiek, doch de weg van de nog grotere zelfverheerlijking en van het streven naar nog groter geweld hebben ingeslagen. Ze hebben deze protesten weer verbonden met het protest der middengroepen tegen de proletarische overheersing, een protest dat in vele vormen mogelijk is, maar dat, ook hier weer, wordt opgelost in de reactionnaire vorm van handhaving der vooroordelen door middel van geweld. Protest schakelt zich zo aan protest. Geen dier protesten, of het heeft op één of ander punt, en soms op vele punten, reden van bestaan. Maar protesten alleen geven een beweging nog geen innerlijke samenhang, integendeel de protesten kunnen gemakkelijk eikaars uitwerking beletten, indien ze niet verbonden zijn en ondergeschikt worden gemaakt aan enige grote ideeën, die samen een harmonisch geheel vormen. Als men nu het protest van het leven tegen de rede, van het gevoel tegen het intellect, samenbrengt met het protest van het ene volk tegen de machtsposities van andere volken, als men deze protesten weer verbindt met het protest van de middengroepen tegen de aspiraties van het proletariaat, het protest van regeringsefficiency tegen parlementaire discussie, van centralisatie tegen federalisme, van de geweldsoplossing tegen de vreedzame overeenkomst, van de held tegen de handelaar, van de gemeenschapsdienst tegen het winstbejag; als de grote strijd van collectivisme tegen individualisme en de nog grotere strijd van het absolute en het relatieve standpunt in alle dingen, als dat alles in het geding gebracht wordt, dan heeft men een zo gecompliceerde reeks van tegenstellingen en protesten, dat een „synthese” niet direct voor de hand ligt. Het vinden van een oplossing is dèn alleen mogelijk, als men er in slaagt een juiste waardebepaling van al de opgerakelde problemen te vinden en ze in de rangorde hunner belangrijkheid en algemeenheid aaneen te schakelen, zodat de triviale of ongegronde protesten op hun bescheiden plaats worden gezet of worden verwijderd, terwijl ook het „principiële” protest, door allerlei nuanceringen, gedwongen wordt z’n maniakale absoluutheid op te geven. Het is duidelijk, dat een rangschikking, waarin het protest van een volk tegen de machtsposities van andere volken, als hoogste en allesbeheersende waarde bovenaan staat, (en dat is bij de fascisten het geval, al wordt dit protest dan ook verabsoluteerd, door het „volk” als oorsprong aller waarden aan te nemen, en aan de rassen-theorie de meerwaardigheid van bepaalde volken te ontlenen) tot een geheel andere waardering en begrenzing der problemen moet leiden, dan een rangschikking, die niet van politieke, doch b.v. van metaphysische, economische of culturele gezichtspunten uit geschiedt. Maar aan de andere kant heeft een reeks van protesten, al is ze geen organisch geheel, het nuttig effect, dat men op alle jachtvelden iets buit maakt, dat men alle soorten van ontevredenen de verwachting geeft, dat er aan hün belangen gewerkt wordt. En wat dan verder aan tegenstrijdigheden te voorschijn moge komen, wordt in een kunstmatige ordening opgevangen en door een soldateske discipline, door de kazemistische organisatie, eerst van de partij, dan van de staat, en tenslotte van de gehele samenleving in al haar onderdelen en uitingen, telkens als het nodig is neergeslagen of weer opgecommandeerd. Eén van de tegenstrijdigheden, die iedereen direct zijn opgevallen, is dat het fascisme aan de ene kant een onderstreping is van het romantische protest tegen de rede, terwijl het aan de andere kant een geestdriftige erkenning van de moderne techniek bevat, een erkenning, die waarlijk méér dan een lippendienst is, want fabrieken en kracht-installaties, auto’s en autowegen, vliegmachines en vliegvelden enz. enz., getuigen van de ernst, die de fascisten met de moderne techniek maken. Hun propagandaapparaat is technisch even volmaakt als hun systeem van opsporing en onderdrukking der ontevreden elementen, en in al deze opzichten geven zij een verbeterde en uitgebreide editie van wat de machine-aanbiddende bolsjewiki tot stand brachten. Maar hun aanvaarding van de moderne wetenschap blijft niet beperkt tot deze technische dingen in engere zin. Wie wel eens sommige fascistische organen, die voor de binnenste kring der partij bestemd zijn (b.v. het orgaan van de S.S. „Das schwarze Korps”) heeft gelezen, wie de geschriften van een paedagoog en cultuurfilosoof, die fascist is uit overtuiging (b.v. Ernst Krieck: „Wissenschaft, Weltanschauung, Hochschulreform”) leert kennen, of wie Rosenbergs anti-Roomse pamfletten leest, bemerkt telkens weer, dat het fascisme er prijs op stelt, op de hoogte der moderne wetenschap te staan, al is dat bij een man als Rosenberg, wiens argumentatie steeds weer herinnert aan de „Aufklarung” en aan de „Kracht-en-Stof "-periode, zeer kennelijk niet het geval. Maar niet het bereikte, doch de behoefte het te bereiken, is in dit verband het belangrijkste. De fascisten willen „weten- schappelijk” zijn, terwijl ze tegelijkertijd de mythe boven de wetenschap stellen. Maar is dit iets zo bizonders? Kennen we niet de stelling, dat de wetenschap de dienstmaagd der theologie behoort te zijn? Waarom zou ze dan niet de dienstmaagd der mythe van leven-bloed-ras kunnen zijn, en in die hoedanigheid met ijver en met vaardigheid werken? Eerst tegenwoordig begint men meer algemeen te erkennen, dat de middeleeuwse scholastiek, ondanks haar dienstbaarheid, respectabel wetenschappelijk werk heeft verricht en daardoor de voorbereiding van humanisme en rationalisme was. Bovendien, is het fascisme weer niet echt „van onze tijd” met z’n aanvaarding van de wetenschap en z’n verzet tegen de uiterste consequenties der wetenschap? Zien we dan niet, hoe de moderne religie telkens weer probeert te bewijzen, dat de wetenschap van thans, (in tegenstelling tot de vroegere anti- of a-religieuze „mechanisch-materialistische”), erkent, dat haar resultaten tot aanvaarding van een religieuze wereldbeschouwing moeten leiden? Zien we niet, onder de mannen der wetenschap zélf, een streven om met behulp van de wetenschap te bewijzen, dat de wetenschap onmachtig is om tot een eigen wereldbeschouwing te komen en dat ze alleen maar kan wijzen naar de noodzakelijkheid van een religieus besef? (Eddington, Jeans, Millikan). Waarom zouden zulke dingen alleen geoorloofd zijn aan de moderne religie van christelijken huize en waarom niet aan de fascistische religie? Het fascisme is een religie, of, goed beschouwd, eigenlijk méér dan een „religie”, het is een stevig geloof, dat zich nog in de mythische periode bevindt, en dat dus over de robuustheid beschikt, die de „religies”, met hun epigonen-christendom, reeds lang missen. Vandaar dat het zo moeilijk is, een „religieuze” dam tegen het fascisme op te werpen, *) want het fascisme heeft zelf è.1 de bekoringen van een religie, plus de kracht van een geloof, plus de vulgariteit van een mythe-voor-de-massa. Het kan zich, naar gelang van de omstandigheden, en van de personen of groepen die het beïnvloeden wil, nu eens mystiek, dan weer wetenschappelijk, dan weer practisch voordoen—het is van alle markten thuis en het heeft de handigheid der gewiekste marktkooplieden. Men kan het zijn dualisme, of juister, zijn pluralisme niet ver- 1) Een werkelijk geloof, zoals dat van Karl Barth, blijft immuun voor het fascisme. Een georganiseerd geloof, zoals het Roomse, is tot hardnekkige tegenstand in staat. 12 wijten, want dualistisch zijn ook onze grote godsdiensten; en pluralistisch is het moderne, relativistische, denken, zodra het in populaire vorm wordt opgediend. En zij, die menen dat ze door hun monistische wereldbeschouwing in een gunstige positie verkeren om het facisme te overbluffen, bij de naar „eenheid” en „geslotenheid” snakkende schare (want dit verlangen naar „eenheid”, „geslotenheid”, „zekerheid”, „vastheid” is immers het andere grote verlangen der eeuw), bemerken tot hun schrik en verbazing, dat een „totalitaire” wereldbeschouwing in dat opzicht niet te overtreffen valt. Maar hoe men dan wèl een tegenwicht tegen het fascisme kan scheppen, is hier nog niet aan de orde. Voorlopig is het alleen nodig er op te wijzen, dat het fascisme de techniek onvoorwaardelijk, de wetenschap echter slechts voorwaardelijk aanvaardt. De techniek immers kan tot volkomen gehoorzaamheid aan een fascistisch régime gedwongen worden, precies als aan het bolsjewistisch régime, en aan het demo-liberale, waarin ze trouwens haar geweldige vlucht genomen heeft. Techniek, zo meent men, is met iedere wereldbeschouwing te verenigen. Of Brinio, op een schild geheven, een Germaanse stam toespreekt, dan wel of Goebbels alle Germaanse stammen van achter de radio-microfoon de een of andere openbaring doet geworden, dat is alleen maar een kwestie van de afstand, die een stem draagt en van het aantal heden, dat er op hetzelfde moment naar luisteren kan. Natuurlijk is het tenslotte zo simpel niet. Sedert Vico en Marx weten we, dat de techniek resultaat is van een reeks van levensgewoonten, en dat ze op haar beurt weer nieuwe levensgewoonten schept. Het is geen toeval, dat de techniek in West-Europa een veel grotere rol gespeeld heeft dan in de Helleense, de Arabische, de Chinese of de Indische wereld, noch dat die techniek, die een der krachten is geweest, Welke het „demo-liberalisme” mogelijk hebben gemaakt, tijdens dat demo-liberalisme een ongekende bloei heeft vertoond. Met hun voorliefde voor het technische, zijn de fascisten echte afstammelingen van het demo-liberalisme, dat zij zo hartstochtelijk en luidruchtig verafschuwen. Maar terwijl de techniek in het liberalisme een natuurlijk kind van de wetenschappelijke geest, van de wil tot onderzoek, ontraadseling, critiek, scheppende onvoldaanheid met wat men ook bereikt had, was, kan ze in het fascisme niet méér zijn, dan de nawerking van een traditie, die door het fascisme met alle macht bestreden wordt, doch die zo sterk is, dat men haar op sommige gebieden niet meer breken kan. Men kan zich in de tegenwoordige wereld nu eenmaal niet meer handhaven zonder aan de spits der techniek te staan. En een leer, die het „leven” en de „macht” boven alles stelt, is óf een „terug tot de natuur en het sterke blonde beest” d.w.z. een ongevaarlijk rovertje-spelen, óf een boven alles plaatsen van de oorlogstechniek. En oorlogstechniek is alleen mogelijk in een door en door vertechniekte maatschappij; en dus moet de kazernistische en soldaterige vorm van de levensverheerlijking wel tot een techniek-verheerlijking leiden. Maar niettemin is „techniek” niet een afgesloten gebied, en al is ze een tijdlang verenigbaar met vele maatschappij-vormen en levens-opvattingen, ze is tenslotte een met de vrije wetenschap, het nergens voor terugdeinzend onderzoek, de critische geestesgesteldheid, onverbrekelijk verbonden categorie. Ze is op den duur niet verenigbaar met afgesloten en voor goed vastgestelde waarheden, met autoriteits-geloof, met gehoorzaamheids-cultus. Ze kan zich in zo’n systeem op zijn best nog handhaven, ze kan zich niet meer ontwikkelen. Op het ogenblik is het fascisme nog voldoende in tegenstelling met de omringende wereld, om nog een grote hoeveelheid critische geest te bezitten, terwijl bovendien de oude wetenschapstradities nog doorwerken. Als „strijdende kerk” bezit het fascisme nog een zekere dynamiek, de dynamiek, die nodig is om tot de verwezenlijking van zijn statisch ideaal te geraken; als „triomferende kerk” zal het door en door statisch, en dus technisch-minderwaardig zijn. Nu geloven velen, dat het mogelijk zal zijn de dynamiek in de technische laboratoria en in de wetenschaps-centra te handhaven en haar tegelijkertijd in de menselijke omgeving zonder genade te onderdrukken. Maar dat is een illusie, wier onhoudbaarheid met iedere nieuwe generatie van tot autoriteits-aanbiddidg en gehoorzaamheid aan de gestelde machten opgevoede knapen duidelijker zal blijken. De eerste generaties zullen, met enige moeite, nog tot eigen onderzoek worden bewogen, doordat in laboratorium en fabriek nog afstammelingen der oude onderzoekstradities voortleven, maar op den duur zal alles in de domme routine van commando en gehoorzaamheid verstarren. Geen beter bewijs hiervoor dan een studie der krijgs-geschiedenis, want deze leert ons, hoe de legers altijd weer broedplaatsen van stompzinnigheid geweest zijn, en hoe slechts dank zij de invloeden van buiten, de invloeden uit de vrije, dynamische, maatschappij komend, van tijd tot tijd de korst der routine kon worden stukgeslagen, en een hervorming of vernieuwing der militaire techniek, tactiek en strategie, mogelijk was. Ontbreekt die buitenwereld echter — en dat is in het voltooide kazemisme het geval— dan is er geen tegenkracht meer, sterk genoeg om de verstarring te breken. Alleen de strijd met de demo-liberale buitenwereld geeft het fascisme de schijn van een systeem, dat technisch progressief is. In werkelijkheid ziet men thans reeds, bij een diepergaand onderzoek, dat de ontwikkeling der techniek geen organisch met het fascisme verbonden factor is. Dat blijkt wel het best uit de (reeds thans!) statistisch te constateren afkeer van denkwerkzaamheden bij de jongere fascistische generatie. Met uitzondering van de landbouwkundigen krimpt het aantal studenten aan de Duitse hogescholen in. Zelfs de practische beroepen (ingenieurs, artsen) hebben geen aantrekkingskracht meer voor de jeugd, die nog veel en veel minder trek heeft in het recht, de historie, de litteratuur, de wijsbegeerte, de zuiver theoretische natuur-wetenschappen en de wiskunde. Het enige beroep, dat studie vereist en nog werkelijk in trek is, is het off iciers-beroep. Maar de aan exaltatie en excercitie gewende jeugd, veracht alle denkwerk — studeren is minderwaardig. Natuurlijk kan de Staat er wel voor zorgen, dat jongens worden aangewezen om te studeren, maar de Staat kan niet de wetenschappelijke geest brengen bij een jeugd, die in verachting voor het critisch denken wordt opgevoed. Hier zijn wij weer bij ons uitgangspunt, en bij het beginpunt der fascistische mythologie: het protest van de vitale instincten tegen de rede, teruggekeerd. Maar voor we er toe kunnen overgaan de toekomst-waarde van de fascistische mythe te onderzoeken, moeten we ons bezig houden met de practische waarde, die dit protest en de reeds opgenoemde reeks van protesten, die aan dat primair proces gekoppeld werden, kon hebben — en in DuitslandItalië ook gehad heeft — in de strijd tegen de bestaande „democratische” orde. Nu kan men betogen, dat noch Italië, noch Duitsland werkelijke democratiën waren en dat er dus geen sprake van is, dat het fascisme een gevestigde, in het volk gegroeide democratie kan overvleugelen. Maar laat men het zich niet te gemakkelijk maken, want al is het ongetwijfeld waar, dat de democratie in Engeland en Frankrijk, in Scandinavië en Nederland een veel bredere basis heeft, dan in Duitsland-Italië, in geen enkel land is de democratie méér dan een zaak van een bewuste minderheid. Bij ons en in de Westerse landen zijn democraten: de overgrote meerderheid der intellectuelen en half-intellectuelen, d.w.z. bij de middengroepen: de mensen van een zekere welstand, opvoeding en individuele ontwikkeling. Bij ons zijn democraten: de geschoolde arbeiders met hun technische en algemene ontwikkeling en met hun politieke en organisatorische scholing, die gewoonlijk ver boven die der intellectuelen uitgaat. Maar zowel bij de middengroepen als bij de arbeiders vindt men de grote massa van meelopers, van sleurmensen, van sensatiezoekers, die tot dusver gewoon was zich te richten naar de democratische kaders (naar de élite van intellectuelen en arbeiders, die tot dusver democratisch was), maar die uiteindelijk ook door de sensatie-propaganda van het fascisme gegrepen kan worden, als de democratische élite, hetzij haar prestige verliest, hetzij geheel of ten dele in ontbinding geraakt en zelf door het fascisme gegrepen wordt, hetzij door beide oorzaken tegelijk verzwakt wordt. Ongetwijfeld waren die democratische élites in Duitsland en Italië verhoudingsgewijs steeds veel zwakker dan bij ons. De soldateske en nationalistische vergiftiging in Duitsland, de nationalistische vergiftiging en de algemene achterlijkheid (armoede, pauperisme analfabetisme) in Italië, maakten die kaders altijd zeer zwak, maar niettemin hebben ze in Italië sedert Mazzini en Cavour voldoende kracht en prestige gehad om hun wil aan het volk op te leggen, en in Duitsland waren ze in de Wilhelminische periode reeds een factor, waarmee de regeringen van Bismarck tot Bethmann Hollweg rekening moesten houden, terwijl ze na 1918 de baan vrij kregen voor een volledige machtsontwikkeling en een tijdlang de enig mogelijke regeerkracht schenen te zijn. Ondanks hun betrekkelijke zwakte hadden ze een leidende positie, die ze verloren hebben. Zo kunnen ook onze democraten hun, wel veel sterkere, maar toch ook op prestige en geslotenheid van een minderheid berustende, posities verhezen. Onze democratische élites zijn sterker. Maar ze zijn niet onkwetsbaar. En niets is dom- mer dan de zelfverzekerdheid van sommige democraten, die menen dat ons „niets gebeuren kan”. Ook bij ons kan „het” gebeuren, als we in verdediging en aanval te kort schieten.x) Ook bij ons kunnen de intellectuele élites vernietigd worden, of ze kunnen zulke vormen van ontbinding vertonen, dat hun weerstandskracht niet langer voldoende is om de fascistische aanvallen of verlokkingen te kunnen terugwijzen. Als groep, is de intellectuele élite gebonden aan een zekere levenswijze, een zekere mate van welstand. Daaraan ontleent ze een groot gedeelte van haar prestige bij de volksmassa. Zeker, de handarbeider die spot met de „kale kantoor-meneer”, met diens magere maaltijden en glimmende pakjes, heeft tóch een met afgunst en verachting gemengd respect voor die „meneer”, die misschien minder loon ontvangt dan een geschoold arbeider, dan een goed vakman. Al verdient die meneer dan ook minder dan een goed bouwvakarbeider, al eet hij slechter en al kan hij minder vaak nieuwe kleren kopen, hij woont vermoedelijk toch beter, hij heeft z’n huis aardiger ingericht en hij geniet, voor zover het zijn werk betreft, van het prestige, dat het „kantoor heeft, het kantoor, dat geacht wordt de fabriek te regeren en dat ook inderdaad (alle arbeidswaarde-theorieën ten spijt) het centrale zenuwstelsel van de fabriek is. Als daar dan nog bij komt, dat de „meneer” zich allerlei intellectuele genoegens veroorlooft, die tot voor een kwart eeuw slechts bij heel enkele arbeiders voorkwamen boeken lezen en bezitten, naar concerten en tentoonstellingen gaan e.d. — dan geeft het niets, of hij wat minder verdient dan een arbeider, hij blijft toch de volks-editie van de „intellectueel”. Zijn glimmend jasje weerspiegelt niet alleen zijn eigen armoede, maar ook de verre glans van de professor, de geleerde, de kunstenaar, de staatsman, de „intellectueel”. En die glans is voldoende om den arbeider er van te overtuigen, dat hij z n zoon toch ook maar kantoor-meneer moest laten worden. Zo lang de professor en z’n soortgenoten „demo-liberaal” zijn, zo lang is de kale meneer het in de meeste gevallen ook, en zo lang i) Hoe snel een democratie kan verdwijnen en plaatsmaken voor een anti-democratie, hebben we dezer dagen in Tsjecho-Slowakije kunnen zien, waar de democratische élite door de druk van buiten werd uitgeschakeld, en waar toen direct een anti-democratische „volksbeweging”, onder leiding van een pro-Duitse schijn-élite onstond. is de omgeving van die meneer, d.w.z. „het volk”, het eveneens. Dat de hogere intellectuelen wel eens arm zijn, dat de lagere, de half- en kwart-intellectuelen bijna altijd „kaal” zijn, dat doet aan het prestige van de hele groep weinig af. Maar een heel andere toestand ontstaat, als, niet meer bij wijze van uitzondering, maar als voor de meerderheid geldende regel, armoede en duidelijk zichtbaar gebrek onder de hogere intellectuelen voorkomen, en als de kleinere en kleinste „hoofdarbeiders” inplaats van „kaal” werkelijk armoedig zijn. Zulke toestanden, zoals ze tengevolge van inflatie, werkloosheid, economische crisis, normaal kunnen worden, verminderen niet alleen het prestige der groep, ze tasten het gehele bestaan van de groep aan, zowel in fysieke als in geestelijke zin. Hoe kan men de „demo-liberale” wereld, van wier beginselen men zich, als groep en individueel, de drager voelde, langer verdedigen, als ze niet langer in staat blijkt haar beste aanhangers het bescheiden bestaan te geven, dat zij vroegen? De voor de hand liggende gedachte, dat er iets aan het mechanisme dier wereld moet mankéren, komt in werkelijkheid slechts bij weinigen op. Men ondergaat de toestand als catastrofaal, en in zulke gevallen bewaren slechts enkelen de evenwichtigheid, nodig om te zien, dat men het stuur in handen zou kunnen nemen en het voertuig uit de gevaarlijke zóne zou kunnen brengen. De massa — ook de intellectuelen als groep zijn massa — geraakt in een paniekstemming; het „stelsel” deugt niet meer, men moet verbranden wat men tot dusver aangebeden, en aanbidden wat men tot dusver verbrand had. Niet wat in werkelijkheid het radicaalste is, n.1. de koers-verandering, maar wat het radicaalste schijnt, n.1. het uit de auto springen, het aanvaarden van een geheel andere wereldbeschouwing, van het fascisme, blijkt in zo’n paniekstemming de normale geestesgesteldheid te zijn. Daar komt dan nog iets anders bij. Terwijl de intellectuelen als groep geen organisaties bezitten, die het verwerven en verdedigen van materiële welstand waarborgen, hebben de arbeiders een zeer uitgebreid stelsel van verzekeringen en waarborgen, waardoor ze ook in crisistijden veel van het verkregene kunnen handhaven. Zo wordt de positie der intellectuelen in verhouding tot die der arbeiders slechter. De arbeiders schijnen zich meester te maken van een onevenredig groot gedeelte van het volksinkomen. En als die arbeiders door hun organisaties ook op het politieke terrein voldoende invloed uitoefenen om hun groepsbelangen te verdedigen, ziet het er uit, alsof de belangen der intellectuelen alleen maar tot hun recht kunnen komen, als de arbeiders-orgamsaties, de „marxistische” organisaties, vernietigd zijn. En aangezien die arbeiders-organisaties in hun meerderheid de demo-liberale opvattingen verdedigen, is dat een argument te meer om de mening te doen postvatten, dat het demo-liberalisme vernietigd moet worden. De intellectuelen verliezen alle geestdrift voor de wereld, die zij zelf gemaakt en gedragen hebben; ze gaan die werel haten, willen haar vernietigen. De gevoelens van onbehagen en af keer ten aanzien van het „marxistische” toekomst-ideaal (waarover we reeds in een vroeger hoofdstuk spraken), worden nu door de materiële nood geactiveerd. De intellectuelen en de middengroepen keren zich tegen de liberale orde en de liberale cultuur, en zoeken hun heil bij het fascisme. De intellectuele élite van het liberalisme is ten dele vernietigd; ten dele is ze in staat van ontbinding en loopt ze over naar het fascistische kamp. Maar ook de arbeiders-élite, wier opvattingen, door intellectuelen gevormd, in vele opzichten van liberale strekking waren, wordt in de na-oorlogsperiode met ondergang en ontbinding bedreigd, al heeft zij zich in het algemeen beter kunnen handhaven dan de intellectuelen en de middengroepen. Ook hier hebben inflatie en werkloosheid grote verwoestingen aangericht. Het ontstaan van een massa van permanent-werklozen heeft een deel dier éüte fysiek vernietigd, bij een ander deel stemmingen van moedeloosheid of van extremisme gebracht, terwijl de werklozen zélf dit alles in nog sterkere mate ondergingen. Wel was dat extremisme slechts zelden „fascistisch” in de directe betekenis van het woord, maar het was heel vaak „bolsjewistisch”, d.w.z. van dezelfde anti-liberale gezindheid, van dezelfde primitieve, ruwe en gewelddadige strekking — met als resultaat, dat het de antidemocratische krachten in de wereld der middengroepen versterkte en de democratische krachten in de arbeiderswereld verzwakte. Het eigenlijke ontbindings- en ondergangsverschijnsel in de arbeidersgroepen ligt echter niet in het extremisme, doch in de apathie, in het gebrek aan energie en inzicht, aan durf en grootsheid bij de socialistische partijen, die op de duur een bond van arbeiders-élite met aanhang, middenstanders en een klein gedeelte der intellectuelen, waren geworden. Deze partijen waren in de loop der ontwikkeling tot de sterkste der democratische groeperingen geworden; zij gingen regeren, of werden deelgenoot in regeringscoalities, of in ieder geval partijen der loyale oppositie, tot regeren bereid. Als sterkste groepering der democratische krachten, sociaal gezind en de liberale cultuur verkondigend, werden zij vanzelfsprekend de maat voor wat dit demo-liberalisme kon tot stand brengen, de graadmeter van zijn kracht en zijn prestige. En nu is het een niet te ontkennen feit, dat de resultaten van dit „socialedemo-liberale-experiment-onder arbeiders-leiding” uiterst mager, zoal niet beschamend waren. Er was geen sprake van, dat de buitenstaanders, of zelfs maar de eigen aanhangers, de indruk kregen, dat hier nu een macht aan het werk was, die wist wat ze wilde en die geloofde in haar eigen idealen. Ook de welgezinde beoordelaar kon het niet verder brengen dan de uitspraak: brave lieden, die het goed bedoelen, maar die van alle goede geesten verlaten schijnen. Ernstig, vol verantwoordelijkheidsgevoel, uiterst voorzichtig, maar als „rampzalige aardappellanden” met „nergens ooit iets verhevens”. Geen enkele grootse conceptie, geen eerbied-afdwingend plan, geen enkele krachtige uitvoering van enig plan of gedeelte van een plan. Gebrek aan regeerkracht, gebrek aan bezielende werking, gebrek aan mythe. Als er al harten en hoofden van geestdrift vervuld werden door het optreden van die partijen, regeringen, groepen, dan waren het harten en hoofden, die geen hoge eisen stelden; niet voor de besten van z’n tijd deed men genoeg, maar voor de middelmatigsten en uitgedroogdsten. Democratie, dat bleek identiek te zijn met partijen, die alle gebeuren en alle mogelijkheden bekeken van uit het standpunt der parlementaire verkiezingen. Democratie, dat waren partijprogramma’s, op zichzelf al weinig inspirerend, die na de verkiezingen heel ver naar achter werden geschoven, om plaats te maken voor onderhandelingen met andere partijen, waaruit dan een regering voortkwam, wier voornaamste zorg was, niets te doen, wat de coalitie-partij, die het minste gedaan wilde hebben, onaangenaam zou zijn. Democratie, dat werd een reeks van commissies, die eindeloos vergaderden, zonder ooit met een toonbaar plan naar voren te komen, doch alleen met zwakkelijke plannen, die dan in de eindeloze parlementaire debatten nog het laatste sprankje levenskracht verloren. Een democratie, die haar vijanden niet durft aan te tasten en machteloos te maken, die haar vrienden noch arbeid, noch welvaart kan geven, die haar jeugd geen grote bezielende taak weet op te dragen, die haar Staat niet weet te doen eerbiedigen en bewonderen in de wereld, die haar intellectuelen niet met trots op hun leiderschap weet te vervullen, die haar kunstenaars niet in een sfeer van vitale kracht en inspirérend verlangen naar het nog nooit bereikte weet te plaatsen, zo’n democratie is slechts een verzameling constitutionele paragrafen, een „vodje papier”. Zo’n democratie wekt alleen gevoelens van schaamte en ontmoediging op, ze verliest alle prestige en ze berooft haar aanhangers van alle prestige. Ze heeft dus geen toekomstmogelijkheden meer. Haar mythe is gestorven, of juister misschien: aangevreten, verrot. En de werkelijke verhevenheid, de groei van de mythe, door de realiteit heen, naar de inspiratie, heeft ze nooit kunnen bereiken. Het is dus niet zó, dat de mythe van de democratie tegenover de mythe van het fascisme heeft gestaan, en de mindere is gebleken. Neen, de mythe van de democratie was niet meer aanwezig en ze kan ook nergens meer in haar oorspronkelijke vorm aanwezig zijn, ze behoort tot een verleden, dat, in z’n oorspronkelijke vorm, voorgoed is afgesloten. Dat de mens van nature goed is, en dat de mensen van aanleg gelijk zijn, dat ze door verkeerde instellingen bedorven zijn en door goede instellingen weer goed gemaakt kunnen worden, dat is een mythe, die wij voor wat het eerste deel betreft in ’t geheel niet meer, voor wat het laatste deel betreft alleen met heel veel voorbehoud kunnen aanvaarden. Maar op z’n best kunnen we dat dan „aanvaarden” — en in een mythe moet men „geloven”. Het geloof van de stichters der Amerikaanse republiek, het geloof van Rousseau en van de Jacobijnen, van de Chartisten en van de democraten van 1848, hebben wij niet meer. Iets ervan bespeurt men nog bij volken, die voor het eerst weer hun eigen geschiedenis gaan maken en die de Westerse ideeën tot richtsnoer nemen. Natuurlijk komt daar geen Westerse democratie tot stand, maar een nieuwe wereldbeschouwing, die bij oude nationale tradities aanknoopt (Masaryk bij Hus, Soen Jat-Sen bij Confucius, Gandhi bij het Hindoeïsme en Boeddhisme), doch wat men dan van de de- mocratie ovemeemt, wordt met geloofskracht geladen en het is vurig en naïef tegelijkertijd. x) Maar onze élites zijn niet meer primitief en naïef en dus kunnen en willen ze geen mythe vormen, noch zich door een mythe laten bewegen. Ze kunnen alleen bepaalde idealen hebben — welke idealen dat zijn, zullen we nog pogen aan te geven — want het „ideaal” is voor redelijke en beschaafde mensen, wat de „mythe” voor de barbaren is, en dat ideaal kan zo groots en zo aanvurend voor het handelen zijn, dat het een „inspiratie” voor denken en leven is. Een geïnspireerde democratie hebben we echter tot dusver, na 1848, nergens in Europa gekend. En de democratieën, die zich tegenover het fascisme geplaatst vonden, waren zeer zeker het tegendeel van geïnspireerde werelden — juist door hun volkomen gebrek aan inspiratie hebben ze het fascisme opgeroepen. Wat zijn nu de grondelementen van de fascistische mythe, niet zoals de fascisten zélf het menen te zien, maar zoals wij haar zien? Als wij dit onderzoeken, komt veel van wat in de propaganda en in de practische politiek op de voorgrond staat, op het tweede plan. De nationalistische en rassistische trekken, die voor de politiek allesbeheersend zijn, blijken dan niet meer dominérend te zijn, en nog veel minder belangrijk worden de leuzen tegen het parlementarisme en andere politieke oppervlaktevormen. We zien dan als ondergrond der mythe, de strijd van het leven, dat naar het absolute, naar onbeperkte macht en expansie dringt, tegen de rede en het intellect, die zich van de relativiteit en de beperking bewust zijn. Uit het „absolutisme”, dat de onaanvechtbare waarheid is, volgt aan de ene kant de vanzelfsprekendheid van het opleggen dier waarheid door het geweld, de verachting voor iedere discussie, en aan de andere kant het willen beletten, dat iets tracht aan de greep van het absolute te ontsnappen: het totalitaire, collectivistische streven in wereldbeschouwing de maatschappij; de onduldbaarheid van individualisme en nonconformisme. Andere elementen kè.n het fascisme zich toeëigenen, als de tegenstander het de gelegenheid geeft, doordat hij óf niet ernstig er l) Een typisch voorbeeld hiervan is het boekje van Mevrouw en Maarschalk Tsjiang Kai-Sjek: „China at the Crossroads" (Londen 1937). naar streeft, (gemeenschapsbelang tegen winstbejag) óf het als een dwaasheid beschouwt (het heroïsche leven tegen het comfortabele ) óf het probleem niet duidelijk durft te stellen (middengroepen-intellectuelen tegen proletariaat) maar deze elementen behoeven geenszins fascistisch te zijn, doch ze kunnen, van hun absolutistische strekking en demagogische toepassing ontdaan, zeer wel in een anti-fascistisch wereldbeeld passen; ja, ze behoren daarin te passen. Weer andere elementen, zoals het „corporatisme” zijn slechts zijdelings met het fascisme verbonden. Ze behoren thuis in de problemen-reeks van „hervorming van de staat en van de economie” en het streven naar nieuwe organen, sociale autoriteiten en -instellingen, waarin ze dan, zowel van Rooms-Katholieke, van neo-syndicalistische en neo-socialistische zijde, als tenslotte van fascistische kant gebracht worden. Het „corporatisme” is een typisch voorbeeld van de wijze, waarop de werkelijke trekken van het fascisme door voortdurende propaganda en kwasi-wetenschappelijke litteratuur kunnen worden overdekt, zodat een „nieuw gezicht” van het fascisme ontstaat; in dit geval dus dat van de „corporatieve staat”. Voor tallozen, vooral onder die intellectuelen die zich steeds weer laten imponeren door diepzinnig aandoende verhandelingen en ingewikkelde terminologie, is de „corporatieve staat” de essentieelste trek van het fascisme. Uit het bijzondere, mysterieuze, karakter van zo’n corporatieve staat komen al de weldoende en regenerérende werkingen van het fascisme voort. Tegenover de kunstmatige structuur van de „demo-liberale” of de socialistische maatschappij, staat dan het „organische” karakter van de corporatieve maatschappij. En het woord „organisch” is voor velen, wat „bloed” of „ras” weer voor anderen zijn, woorden die een geheimzinnige lusthuivering verwekken. De hoogste lof voor een maatschappij schijnt te zijn dat ze „organisch” is, wat ze natuurlijk nooit zijn kan, aangezien ze altijd kunstmatig is, en aangezien er in werkelijkheid geen hoger lof voor een maatschappij behoorde te bestaan, dan dat ze een meesterlijk geslaagd werkstuk, een „kunstwerk” is. Wie nu kennis neemt van de litteratuur over het corporatisme1), l) Een, als steeds, meesterlijke samenvatting hiervan geeft Gaétan Pirou: „Essais sur le Corporatisme" (Parijs 1938); een zeer uitvoerige studie van de theorie en de practijk geeft Franfois Perroux: „Capitalisme et Communauté de Travail" (Parijs 1938). ervaart, dat het corporatisme een soort toepassing heeft gevonden in een paar economisch en sociaal achterlijke en onbetekenende katholieke staatjes (het vroegere Oostenrijk en Portugal). En dat het daar slechts in schijn aanwezig was of is, terwijl in werkelijkheid een dictatuur van de verbonden Staatsmacht en Roomse Kerk aanwezig is. In het fascistische Italië heeft het corporatisme geen andere betekenis, dan dat het de heerschappij van een „derde macht”, (het staats-apparaat, beheerst door de fascistische partij), zowel over, als in, de corporaties, tot uitdrukking brengt. Het fascistische Duitsland, dat een betere staats-machine bezit (en van de aanvang af bezat) dan het achterlijke Italië, heeft de omweg via de corporaties niet nodig gehad en het heeft dus van het begin af aan de regeling van de economie door de staat aan de orde gesteld. Het corporatisme blijkt dus te zijn: „staats-economie voor achterlijke landen”. De hele rest is litteratuur! Kenners van het bolsjewisme zullen in dit geval direct een analogie ontdekken met het „raden-stelsel”, waarover in de beginperiode van het bolsjewisme ook geweldig veel gesproken en geschreven werd, en dat een „nieuw beginsel” zou zijn voor de politieke, economische en zelfs culturele leiding van de maatschappij. Van de „raden” verwachtte men allerlei wonderen, het scheppen van een nieuwe gemeenschap en van nieuwe mensen. In werkelijkheid bleken de raden geïmproviseerde en zeer slecht werkende bestuursorganen te zijn, die verdwenen, toen de staatsmachine (beheerst door de bolsjewistische partij) een zekere mate van stevigheid had gekregen. Ook daarna bleef de raden-mystiek nog een tijdlang een „litterair” leven voeren, om op den duur zelfs uit de propaganda te verdwijnen. Op het ogenblik heet Rusland nog steeds een „Raden-Republiek” (Sowjet-Unie) ofschoon er geen „raden” meer zijn. Op dezelfde wijze zijn de fascistische staten, „corporatieve staten”, ofschoon de corporaties, de bonden van ondernemers en arbeiders, geen spoor van zelfstandigheid en eigen functionneren hebben en het, voor zover het de arbeiders betreft, zelfs geen moment gehad hebben. Niettemin kan over dit schijn-corporatisme nog steeds aandoenlijke en diepzinnige welsprekendheid gedistribueerd worden. En het werkelijke probleem, dat van de leiding der politiek, der economie en der cultuur, wordt door zulke schijn-oplossingen als raden en corporaties slechts verdoezeld. Dit voorbeeld is vermoedelijk voldoende om te bewijzen, hoe voorzichtig men moet zijn, als men het fascisme naar zijn „ideeën” beoordeelt en er ideeën-geschiedenissen van wil gaan schrijven. In werkelijkheid komt men er dan toe, iedere inval van met het fascisme sympathiseerende, in hun eigen gefilosofeer verward geraakte, intellectuelen, tot in het oneindige in verbinding te brengen met alles wat in de studeerkamers — en in de salons — wel eens aan invallen gedebiteerd en tot redeneringen en systemen ineengevlochten is. Men daalt dan af in het moeras der,.ideologie”, (waarbij het woord ideologie gebruikt moet worden in de zin, die Napoleon er aan gaf: gezwets van lieden, wier handen verkeerd staan, en die zich te voornaam achten de maatschappelijke krachten te bestuderen en er rekening mede te houden) en men is dan, èn voor het denken, èn voor het handelen verloren. Is de ideoloog b.v. katholiek, dan vindt hij in het corporatisme (dat aanknoopt bij opvattingen van katholieke sociologen als Le Play, bij de meestal monarchistisch gezinde bewonderaars der middeleeuwen, bij de sociale encyclieken), een touwladdertje, waarlangs hij zich naar het fascisme kan slingerenx)—zonder natuurlijk te bedenken, dat het fascisme zelf een heilsleer is en dus geen enkele andere heilsleer, en geen enkele andere kerk, naast zich kan dulden. Dat het fascisme het Christendom, het Katholicisme en de Roomse Kerk moet vernietigen, is voor zulke „gelovige Katholieken” in het geheel geen bezwaar, want de één of andere Führer heeft bij de één of andere gelegenheid wel eens gezegd, dat hij op de grondslag van het positieve Christendom staat, en alleen maar bezwaar heeft tegen het „politieke Katholicisme” — d.w.z. het Katholicisme, dat zich in de maatschappij wil doen gelden, dat dus wil leven — en dat is voor onze ideoloog voldoende, om van een „synthese” van fascisme en katholicisme in de „corporatieve staat” te dromen en intussen in zijn omgeving een welwillende stemming voor het fascisme te scheppen. Zo kan ook de Hegeliaan tal van bruggetjes vinden, die van Hegel hetzij via de Staat, of via de Idee, die zich in „het volk” verwerkelijkt, of op een andere manier, naar het fascisme leiden, dat dan alweer een étappe is in de gang der geschiedenis, die, zoals men weet, volgens Hegel een groeien naar de „vrijheid” is. Voor de 1) Ken typisch voorbeeld hiervan is het essay over het fascisme, dat de Katholieke fascist, Dr. Em. Verviers schreef in de bundel „Waar gaan wij heen?" (Amsterdam, 1934). oppervlakkige lieden, die niet begrijpen, dat het fascistisch régime een stuk „vrijheid” is, heeft deHegelaar slechts verachting over, want hij kan immers gemakkelijk aantonen, dat de vrijheid het tegendeel is van wat de normale man denkt dat ze is. En als die toevallig óók redeneren kan en zich niet laat overbluffen door het filosofische bewijs, dat de ware vrijheid alleen in de kazemistische maatschappij te vinden is, welnu dan is er toch nog altijd een ontwikkeling in tegendelen, en dan ontwikkelt de wereld zich door het fascisme heen naar de vrijheid, waarbij dan het fascisme de onontkoombare, de noodzakelijke faze is. Zo zien we een hele reeks van ideologen, rooms, gereformeerd, hegeliaans, existentieel, zijns-, wezens-, geestes-filosofisch (of psychologisch of sociologisch) hun kabeltjes naar het fascisme spinnen. Wie zich met al hun redeneringen zou bezig houden, krijgt ongetwijfeld een zeer dik en zeer geleerd boek, maar verknoeit tijd en papier, want de ideoloog voelt zich in werkelijkheid alleen tot het fascisme aangetrokken, omdat het kapitalisme van zijn aangeboden diensten geen gebruik heeft willen maken, hem een te groot warhoofd en benevelde vond; terwijl hij zelf de arbeidersbeweging van de aanvang af te vulgair vond, om daar zelfs maar te pogen een blauwtje te lopen. Zulke ideologen menen in het fascisme een terrein van werkzaamheid te kunnen vinden en ze voelen zich bijzonder aangetrokken tot de „mythe”, die immers alle verwarde gevoelens en verwarde gedachten tot iets „zinrijks” maakt. (Een andere groep van ideologen, die zich tot de bolsjewistische mythe aangetrokken voelt, blijft hier buiten beschouwing). Ofschoon de meeste pro-fascistische geschriften van deze ideologen afkomstig zijn, is dit geschrijf naar z’n inhoud te onbelangrijk, en is de groep naar haar invloed te onbetekenend, om haar meer eer aan te doen dan deze terloopse vermelding. Om nu de betekenis van de fascistische mythe te kunnen waarderen — nadat we de derivaten dier mythe, zowel als de ideologieën, die zich verwarrend om haar heen bewegen, terzijde hebben geschoven, — moeten we beginnen met te herhalen, dat het fascisme niet is, de enige vorm van mythe, die op de toppen en aan de grenzen van beschavingen kan ontstaan en die wij „inspiratie” genoemd hebben. Het fascisme is niet een wil tot versterking van onze beschaving, tot hogere vlucht en grotere expansie ervan. Het is integendeel een opstand tegen onze beschaving en een wil tot primitievere levenshouding en maatschappij-inrichting. Het heeft sterk regressieve trekken en het wekt de indruk van een terugvallen in de barbaarsheid. En aangezien „men” weet, dat de barbaarsheid en de mythe iets met elkaar te maken hebben, neemt men dus in het algemeen klakkeloos aan, dat het fascisme juist daarom een mythe als ondergrond en als bezielende kracht heeft en dat dit dan wel „de mythe van de twintigste eeuw” zal zijn. Voor talrijke intellectuelen is dan tegelijkertijd bewezen, dat het fascisme onweerstaanbaar is, want zo zeggen ze, ook al zijn ze tegenstanders van het fascisme: wij zijn te beschaafd, te verfijnd, te kwetsbaar, te sceptisch, te beredeneerd, te weinig vitaal — de toekomst is aan een ruw, barbaars geloof, vol vitaliteit, dat over onze uitgeputte beschaving zal heengaan, alles verwoestend, maar daardoor, in de toekomst, mogelijkheden voor een nieuwe beschaving brengend. Tegen dit fatalisme nu, moet er in de eerste plaats op gewezen worden, dat een mythe alleen dan spontaan in de barbaarsheid ontstaat, als die barbaarsheid zich in de richting van een totbeschaving-worden beweegt. (In de historie zien we dan ook meestal mythen ontstaan, als barbaren met een beschaving in aanraking komen, erdoor beïnvloed worden). Een mythe is dus niet een product van een regressieve, doch van een progressieve beweging. En dat dient ons reeds wantrouwend te maken ten aanzien van de nazi-mythe. Het dient ons te doen beseffen, dat de nazi-mythe geen echte mythe is, doch een gewilde, kunstmatige, geconstrueerd om zijn drang naar barbaarsheid een gewijd karakter te geven. Het is geen echte mythe, omdat het geen mythe van barbaren is, die zich beschaven, doch van beschaafden, die zich willen barbariseren. Maar behalve onecht, kunstmatig, moet zo n „mythe in omgekeerde richting”, zo’n mythe, die niet naar de cultuur toe, doch van de cultuur af gaat, tegelijkertijd een vulgarisatie der cultuur en der critiek op die cultuur zijn. Ook de mythe, zoals die bij Sorel beschreven en beredeneerd wordt — nooit „beleefd” wordt, want Sorel maakt steeds een onderscheid tussen zich zelf, de waarnemer en beschrijver, en de massa, die in een toestand van spanning is en daar haar intuïties krijgt, die tot mythe worden — is altijd kunstmatig, maar ze is niet „vulgair”, omdat ze van de lagere beschaving (bij Sorel „kapitalisme”) naar de hogere (bij Sorel „syndicalisme”) gaat, van de geknotte naar de zich ontplooiende persoonlijkheid. Voor een mythe echter, die kunstmatig en vulgair is, behoeft men niet bevreesd te zijn. Ze is niet die onweerstaanbare oerkracht, die men ons wil suggereren. Hier zijn geen barbaren, geen Indianen, die uit de wildernis op ons aanstormen — hier speelt men Indiaantje en dan nog in de stijl van Karl May. *) Natuurlijk zegt dit nog niets omtrent de afloop van het werkelijk gevecht. Op welke wijze een macht gevormd wordt en waardoor ze bewogen wordt, is wel geen bijzaak, maar Spengler heeft gelijk: de soldaat, die Archimedes doodsloeg, was de sterkste, al was hij wellicht een dronken stommeling. De werkelijke tegenstand tegen het fascisme mag zich niet uitsluitend op de geest, het recht, de beschaving verlaten. Maar hier hebben we het over de geestelijke strijd tegen het fascisme. En daarin is heel veel gewonnen, als de angst voor de onweerstaanbaarheid van de fascistische mythe verdwenen is. Doch die onweerstaanbaarheid blijkt maar al te zeer, ook op geestelijk gebied, zal men tegenwerpen. Of er nu al beredeneerd wordt, dat de mythe der fascisten kunstmatig en vulgair is, dat is alles een kwestie van terminologie. Noem het hoe ge wilt, maar het valt niet te ontkennen, dat millioenen onder de invloed van de > fascistische heilsverkondigingen komen. Maar, vragen wij, onder welke van de vele invloeden, die van het fascisme uitgaan? ;■ Als het fascisme streeft naar het doen domineren van het gemeen, schapsbelang boven het particulier winstbejag, is het dan iets ergs of iets onbegrijpelijks, dat deze „anti-kapitalistische Sehnsucht” weerklank vindt? Erg is dan alleen, dat de socialisten, waar zij regeerden of invloed op de regeringen hadden, niet zó zijn opgetreden, dat zij de indruk maakten, gemeenschapsbelang boven particulier winstbejag te stellen en de winstschrapers te durven aanpakken. Zo is het ook normaal, als het fascisme zich verzet tegen een dictatuur van de hand-arbeiders, van het industrie-proletariaat, van het minst gecultiveerde deel der bevolking over de rest der bevolking. Voor zover de socialisten dit nog niet inzien, moeten ze het leren, eer het te laat is. Maar het fascisme als middenstandsbeweging is evenmin een pathologische beweging, als het fascisme als beweging gericht tegen de productie om de winst. En evenmin x) Karl May, de schepper van Old Shatterhand en Winnetou, is de lievelingsauteur van Hitler. pathologisch is het fascisme als verzet tegen de overheersing van het comfortabele levensideaal, als beweging, die tegenover het comfortabel leven het heroïsch leven stelt. Misschien verwondert men zich over deze uitspraak, omdat men gewoon is, juist in het verlangen naar het heroïsche één der gevaarlijke en pathologische kanten van het fascisme te zien. Maar in dit boek is er reeds uitvoerig op gewezen (zie hoofdstuk III) dat de heerschappij van het type, dat men „ondermens” of „maagmens” of „comfort-mens” kan noemen, inderdaad in strijd is met een gezonde wereld-orde en met een aanvaardbare wereldbeschouwing. Pathologisch is het slechts, indien men alleen en uitsluitend, of zelfs maar voornamelijk, de „soldaat” als het heroïsche type beschouwt. Ook de soldaat heeft nog altijd zijn waarde in een wereld als de onze. Maar de soldaat gelijkstellen aan het heroïsche type, dat is een volkomen verkeerde opvatting van het heroïsche hebben. Heroïsch is alleen de mens, die, zo dikwijls als het nodig is, bereid is, om zélfs soldatenwerk te doen. Heroïsch is de Athener, die de levensvreugde kent, de Muzen eert, doch de oorlog niet vreest. Heroïsch is de Athener, die zelf niet zonder comfort, noch zonder materiële en geestelijke luxe leeft, doch die vóór alles aan de grootheid, de schoonheid, de macht van zijn stad en staat denkt. Verachtelijk is de Sybariet, de on-heroïsche zwelger. En stompzinnig en pathologisch is de Spartaan, de kazeme-mens. Het fascistisch ideaal van het heroïsche is ongetwijfeld: Sparta, of dat van alle góden verlaten Sparta, dat Pruisen heet. Accoord. Maar het heroïsche ideaal der fascisten kon indruk maken, omdat men er geen Atheens, doch alleen maar een comfort-ideaal tegenover wist te stellen. Aan wie de schuld, dat het zo was? Toch zeker alleen aan de socialisten en democraten, die om het heroïsche grinnikten. Toch zeker aan allen, die niet begrepen, dat zij, die naar eer en grootsheid streven, het zout der aarde, en zij, die het comfort boven alles stellen, minderwaardig zijn. Waar de dingen zo stonden, dat de ene partij de mensen toeriep: probeer zo veel mogelijk materiële voordelen te verkrijgen; en de andere partij: niet in het ontvangen, maar in het geven, in het offer, in de toewijding, in de ontbering en in de strijd ligt uw grootsheid — daar moet ons oordeel luiden: Men kan met het fascisme twisten over het „waarvoor” en „waartoe”, maar niet over de juistheid van de opvatting, dat de schenkende en scheppende deugden en de heroïsche opvatting van het leven het primaat dienen te heb- ben. Zo staat het ook met de kwestie van orde, discipline, gezag en rangschikking in staat en maatschappij. Dat zijn op zich zelf geen pathologische, doch integendeel kem-gezonde verlangens die niets te maken hebben met een totalitaire mythe. De fout ligt alweer bij allen, die in deze zaak zo tekort schoten, dat het fascisme zich als de partij van dé orde tegenover de chaos kon stellen en op die wijze de totalitaire mythe aanvaardbaar kon maken bij millioenen, die geen andere keus meer zagen, dan die tussen chaos of totalitaire staat. Men ziet uit dit alles, dat het niet de fascistische mythe geweest is, die een zo geweldige wervende kracht kon krijgen, maar het betrekkelijke recht van de fascistische parolen in een wereld, waarin de tegenstanders van het fascisme niets wisten te brengen en niets wisten te vragen. Zelfs de positie van den „leider "bij de fascistische groepen behoeft niet uitsluitend als een uitvloeisel van de mythe te worden gezien, die hem tot de „middelaar” maakt tussen de absolute waarheid en de mensen. Naast den leider als „Paus” of als „Hoge Priester” kennen we immers ook den leider als bewonderde, geëerbiedigde en geliefde persoonlijkheid, wiens positie hele tijdperken lang, vaak tot aan zijn dood, onaantastbaar is. Men denke aan Gladstone bij de liberalen, aan Disraeli bij de conservatieven, aan Jaurès, VictorAdler en anderen bij de socialisten, aan Thorbecke, Groen, Abraham Kuyper, Troelstra, Domela Nieuwenhuis, Schaepman en Colijn in het „individualistische” Nederland, bij de meest uiteenlopende partijen en in verschillende tijdperken. Het is zelfs mogelijk, dat zulke gekozen en voortdurend aanvechtbare en aangevochten leiders, een tijd lang de overgrote meerderheid van een volk vertegenwoordigen, zoals dat met Gladstone, zowel als met Disraeli, met Gambetta, met Thorbecke, met Lincoln en met Franklin D. Roosevelt bij tijd en wijle het geval was. Fascisme krijgen we eerst, als de fictie, dat iemand een geheel volk — met uitzondering van een paar misdadigers en krankzinnigen — vertegenwoordigt, niet slechts tot geloofwaardigheid gemaakt wordt, maar ook tot maatschappelijk feit... door het uitroeien van iedere oppositie. Alweer, als men zich tegen het fascisme richt, moet men zich niet richten tegen het leiders-beginsel, dat niets anders is dan het constateren van het feit, dat in de politiek, zowel als in de kunst, in de wetenschap evengoed als in de religie, leidende persoonlijk- heden aanwezig zijn, wier betekenis moeilijk hoog genoeg kan worden geschat. Noch de rol van den leider, noch die van de scheppende minderheden kan men ontkennen, zonder tot ongerijmdheden te komen. En ongerijmd is een democratie, die zich niet tot taak stelt op alle gebieden de beste leiders naar voren te brengen, en de werkmogelijkheden van de scheppende persoonlijkheden en van de scheppende minderheden voortdurend te vergroten. Een democratie zonder zin voor grootheid, in mensen en in daden en instellingen, is zo verachtelijk, dat ze de ondergang verdient. En men kan niet ontkennen, dat we een periode van de democratie-deronbenullen achter de rug hebben en dat we ten dele nog in zo’n periode leven. Men behoeft dan niet aan de mythe van den „Führer’ ’ te geloven, om toch hartelijk zijn bekomst te hebben van staatslieden zonder ideeën en zonder kracht, van ministers zonder kennis, kamerleden zonder intelligentie, en partij-leiders, die door de partij-machine „voor het gebruik geschikt” worden afgeleverd. Voor zover het fascisme een protest tegen deze toestanden is, een protest waarbij velen zich aansluiten, die wel in een leider en in minderheden geloven, doch niet in een Führer, dankt het zijn groei niet aan een mythe, doch aan een — verkeerde interpretatie van verkeerde toestanden. De „mythe” werkt eerst, zodra de leider tot onaanvechtbaar universeel genie wordt verklaard en op alle gebieden „altijd gelijk” heeft: decreteert wat „ontaarde” en wat „eeuwige” kunst is, welke wegen de wetenschap moet inslaan, om van de politiek en de economie maar te zwijgen. Als niemand meer een onderwerp durft te behandelen, zonder Stalin of Hitler geciteerd te hebben, en als zo’n citaat af doende bewijskracht bezit, als mensen behandeld worden, alsof ze bovenaardse wezens waren, dan zijn we niet meer in de sfeer van het leiderschap, maar in die van de mythe. Houden wij rekening met al de gevallen, waarin de groei van het fascisme los staat van zijn mythe, dan blijken dit er zo veel te zijn, dat men zich gedrongen voelt tot de vraag, of dan die mythe wel zo’n belangrijke factor geweest is. Ondanks de schijn van het tegendeel is dit wel degelijk het geval — niet voor de aanhangers, maar wel voor de kem-troep van het fascisme, die zonder de mythe van het absolute, van de éne waarheid, die de waarheid is van het leven, dat zich in het uitverkoren volk en ras belichaamt, de waarheid, die geen afwijkingen duldt, die totalitair is, zich in de collectiviteit openbaart, in het individualisme de duivelse aantasting van de collectiviteit ziet, geen kracht zou hebben. Zonder deze mythe, die haar gelovigen de plicht oplegt een heilige oorlog ter verovering van de wereld en ter. verdelging van de ongelovigen aan te gaan, zonder deze mythe, zou het fascisme niet dat nieuwe „mohammedanisme”1) zijn geweest, dat zijn fanatieke scharen tegen de Westerse beschaving opzweept. Voor zover het fascisme een min of meer gegrond protest is — een protest dat, hoe gegrond soms ook, altijd in verkeerde richting gaat, omdat het zich in dienst stelt van een minderwaardige mythe — kan men het alleen bestrijden door die protesten, als ze gegrond blijken, over te nemen, en, met nog meer kracht, in een juistere richting te stuwen. Maar die stuwkracht moet er dan ook zijn, en die komt niet zonder meer uit het protest tegen misstanden op. De democraten in de door het fascisme veroverde landen, hebben de meeste misstanden zelf ook wel gezien, maar ze misten de kracht om er met vuur en energie tegen te strijden. Ze misten de stuwende kracht, die het fascisme in zijn mythe heeft. En daarom moeten we erkennen, dat een mythe, zelfs een kunstmatige en vulgaire als die van het fascisme, alleen te weerstaan en te overwinnen is, als er een kracht tegenovergesteld kan worden, die van dezelfde sterkte en van hogere orde is. Tegenover de mythe der fascisten, moet een mythe der cultuurmensen, een ideaal, een inspiratie komen te staan. De vraag is nu, kunnen wij nog, in onze wereld, in onze cultuur, zo’n inspiratie vinden? b „Nieuw mohammedanisme" heeft Ed. Berth, de leerling van Sorel, zoowel het Stalinistisch bolsjewisme, als het fascisme genoemd. „Mohammedanisme”, een andere Islam, zo kenmerkt Karl Barth, het nationaal-socialisme. VIII. DE DYNAMIEK DER CULTUUR. Wat belooft het fascisme z’n aanhangers? Het antwoord hierop kan eigenlijk in één woord samengevat worden: „Wereldheerschappij”. Het fascisme kan misschien de massa nog andere dingen beloven, dingen die méér vallen onder wat men gewoonüjk als „beloften” pleegt aan te bieden: een leven zonder gebrek, een warme stal en goed voer, genoegens van allerlei aard, een onbezorgde oude dag, maar dat is óf bijzaak, óf niet eens als bijzaak, doch uitsluitend als voorspiegeling die de massa nu eenmaal nodig heeft, bedoeld. Z’n overtuigde aanhangers, zegt het fascisme, dat de weg over lijken gaat, over lijken van vijanden maar ook over lijken van vrienden, over offers en ontberingen, door lijden en nood heen, naar het verre doch stralende doel: de wereldheerschappij. En het heeft de moed, óók de massa onomwonden te zeggen dat aan dat doel alles ondergeschikt wordt gemaakt: „kanonnen inplaats van boter”. Men heeft, hier in het Westen, vooral gespot met een dergelijke uitspraak. Veel meer gespot dan gehuiverd. De huivering zou een zekere zin hebben. Zijn dan „kanonnen”, wapenen, het hoogste in de wereld? Is dit régime, dat alles ondergeschikt wil maken aan z’n machtsposities, niet het rijk van den Satan, dat zich op aarde wil vestigen? Ongetwijfeld. Maar maak U niet de illusie dat met deze vaststelling, tevens is vastgesteld dat Uw positie nu in orde is. Want wat wilt gij ? Indien uw doel — om in dezelfde terminologie te blijven—het Godsrijk op aarde is, zijt gij dan bereid Uw hele leven, uw hele bestaan, aan dat doel ondergeschikt te maken? Zijt gij bereid te lijden en te ontberen te leven en te sterven voor dat Rijk? Of is het U eigenlijk alleen maar om de „boter” te doen? Zo ja, besef dan, dat de strijd tussen God en Satan zich afspeelt op een hoger plan dan dat van de „boter”. Of juister misschien: gij kunt dat niet beseffen, gij behoort tot de „boter-mensen”, voor wie én God én Satan dwaas- heden zijn, waar een „verstandig” mens om grijnst. En men kan zulke verstandige mensen alleen de verzekering geven, dat er nu eenmaal dingen zijn, die zich buiten hun gezichtskring afspelen en die beslist zullen worden, zonder dat hun slimmigheden van enige uitwerking op die beslissing zullen zijn. Want zelfs als het in werkelijkheid gaat om de „boter”, zelfs dan is voor de verdediging ervan het „kanon” nodig, dat voor de slimmelingen alleen maar bespottelijk en voor de slappelingen alleen maar huiveringwekkend is. Ook de fascisten zien de kanonnen alleen maar als middel. Het doel is de wereldheerschappij, want iedere idee, iedere wereldbeschouwing die werkelijk ernstig genomen wordt, stelt zich met niet minder tevreden. Waar die drang naar wereldheerschappij ontbreekt, daar hebben we te maken met mensen, die of in ’t geheel geen ideeën bezitten, of ideeën van minderwaardige kwaliteit, óf tenslotte, een idee te groot voor hun eigen geringe capaciteiten. Wij nemen het fascisme ernstig, ondat het dit verlangen naar wereldheerschappij, dit imperialisme, in zo sterke mate bezit en op z’n aanhangers weet over te dragen. Wie dit verlangen niet heeft, komt niet in aanmerking als tegenstander van het fascisme. Hij is op z’n best een begaafd tegensputteraar, die eerbiedwaardige, maar uitgeputte tradities vertegenwoordigt. Hij is op z’n ergst een mens wiens levensplan beneden de grootse barbaarsheid van het fascisme ligt. Wat nodig is, om het fascisme te weerstaan, dat is een imperialisme dat op een hoger plan ligt dan het fascistische. Wij zijn zo vrij het een „Cultuur-imperialisme” te noemen, Nu is het fascisme zelf ook een cultuur, maar zoals we reeds lieten zien, een cultuur zonder andere ondergrond dan een kunstmatige en vulgaire mythe, de vitalistische mythe. Het valt bovendien niet te ontkennen, dat een groot deel van de tegenstanders van het fascisme, géén andere ondergrond heeft als deze vitalistische mythe. De groei van het fascisme is mogelijk geworden, doordat de dijken, die in de 17e, 18e en 19e eeuw door het rationalisme tegen de menselijke driftnatuur zijn opgeworpen, reeds tientallen jaren lang, onophoudelijk werden aangetast door mensen die, of ze zich nu gelovigen of ongelovigen, pacifisten of miktairisten noemden, altijd weer, „de tijd” ervan beschuldigden te „verstandelijk” te zijn — terwijl die tijd waarlijk geen overmaat van verstan- delijkheid bezat. De voortdurende verheerlijking van het gevoel is ten slotte ten goede gekomen aan een beweging die een maximum van gevoel en een minimum van verstandelijkheid bezit: de fascistische. Maar het fascisme (protesteert de verontwaardigde humanitaire burger, gevoelssocialist of religieuze mens) is in het geheel geen gevoelsbeweging, het fascisme is beestachtig. Wat te bewijzen was: want gevoel zonder verstand, of met een minimum aan verstand, dat is beestachtigheid. Het fascisme leert ons, waartoe de mens in staat is, als hij niet in bedwang wordt gehouden door een kleine groep weldenkende, de relativiteit van alle waarheden en gevoelens kennende en erkennende Heden, die daardoor de verdraagzaamheid tot hun tweede natuur gemaakt hebben. Ieder geloof-zonder-meer, is onverdraagzaam en leidt tot ketterjagerij. Iedere wetenschap die haar waarheden als absoluut beschouwt, is geen haar beter. Alleen de wijsheid, die een door inzicht verkregen beheersing der gevoelens is, kan ons veüig door de gevaren der ketterjagerijen heenleiden. Maar dan moet die wijsheid over de macht beschikken om de ketterjagers, zowel als de brute beesten (die alleen maar naar een gelegenheid snakken om „zich uit te leven” en die daarom steeds bereid zijn, de ketterjagers va» geloof of wetenschap te volgen, en er op los te slaan), in bedwang te houden. Verdraagzaamheid echter, is, evenzeer als de wijsheid waaruit ze voortkomt, maar al te vaak passief. En niets is op het eerste gezicht verder verwijderd, van wat wij toch als noodzakehjk oordeelden om een imperiahstische idee als het fascisme te kunnen weerstaan en verslaan: een andere imperiahstische idee. Kan de verdraagzaamheid zo'n idee zijn, kan de wijsheid tot imperiahstische idee worden? Is het mogelijk dat het beeld van een wereld, die met wijsheid, met verdraagzaamheid, met rechtvaardigheid geregeerd wordt, voldoende aanhangers krijgt om van een droombeeld tot een mogehjkheid te worden? Wij geloven dat een dergehjk wereldbeeld te abstract, en in ieder geval te eenzijdig ethisch is, om een voldoend brede basis en stevige ondergrond te vormen voor een streven dat de besten van onze tijd bevredigen en bezielen kan. Wij weten natuuriijk wel, dat een honger naar rechtvaardigheid, een geweldige kracht kan zijn, die een bezieling kan geven zo hoog en schoon als we die bij de Profeten van het Oude Testament tot uitdrukking zien komen, en zoals we die in onze tijden achter het wetenschappelijk werk van Marx vonden. We weten natuurlijk ook, dat de engere deugdmens, in al z’n eenzijdigheid en fanatisme, toch nog altijd de afmetingen van een Savonarola of een Robespierre kan hebben. We zien de verdraagzaamheid bij Erasmus en bij Willem de Zwijger, en de wijsheid bij Spinoza. Maar juist omdat wij dit alles zien en waardéren, ontkennen we dat een wereld, die slechts ruimte zou bieden aan het gedeelte van de menselijke mogelijkheden die zij vertegenwoordigen, volledig en zelfs maar bewoonbaar zou zijn. Tegenover het streven naar eenvormigheid, tegenover het pogen alles terug te brengen tot een dozijn standaard-typen, staat de overtuiging dat de wereld nooit genoeg verscheidenheid kan bieden, en dat alleen de volledige culturele ontplooiing enigszins tegemoet kan komen aan onze verlangens. Een hogere openbaring dan die der menselijke cultuur is niet mogelijk — iedere religieuze openbaring is toch altijd maar: een stukje menselijke cultuur. Zou dan in het culturele streven niet een inspiratie liggen, sterker dan de inspiraties van Godsdienst, kunst, wetenschap, politiek, afzonderlijk? Men ontkent dit, want, zo beweert men, kunst, wetenschap, politiek, dat alles geeft maar een voorlopig antwoord op onze vragen. Er is geen eeuwige kunst, evenmin als er eeuwige wetenschap of politiek is; dat alles is vergankelijk en gelijkenis, terwijl alleen de godsdienst de onvergankelijke, eeuwige waarden, absolute antwoorden en onwrikbare zekerheden geeft. En alleen vanuit dat absolute, dat zekere en onvergankelijke, kan de werkelijke inspiratie komen. Dat is juist, zolang men gelooft in het absolute, zolang men z’n kracht alleen uit zekerheden kan putten, zolang men behoort tot het type van de „oude mens”. Maar de nieuwe mens kenmerkt zich juist hierdoor, dat hij geen hoop nodig heeft om z’n taak te beginnen, noch behoeft te slagen om vol te houden, en dat hij, met Nietzsche, „het onvergankelijke” als „slechts een gelijkenis” ziet. Voor hem is de grote bevrijding, de bevrijding uit de ban van het absolute. Hij durft het uit te spreken, dat de waarde der cultuur niet daarin ligt, dat ze naar een of andere eeuwige waarheid zou streven, dat ze een allerhoogst doel poogt te bereiken, maar juist daarin dat ze een tocht naar het onbekende is. Inplaats van de gesloten wereldbeschouwing, is de open wereldbeschouwing gekomen, en zelfs het woord van Goethe: „nooit gesloten, dikwijls afgerond”, kan slechts aanvaard worden met al het gepaste wantrouwen in die afrondingen, die meestal toch weer pogingen tot afsluiting zijn. Iedere vraag die zich opwerpt, verlangt een antwoord, dat alleen dan geslaagd is, als het nieuwe vragen mogelijk maakt. Alle antwoorden zijn voorlopig, wat niet wegneemt dat die antwoorden méér waarheidsgehalte bezitten dan de absolute antwoorden van vroeger, want ze zijn de enige waarheid die op heden mogelijk is, terwijl de absolute waarheden de altijd mogelijke, maar nooit gefundeerde, beweringen waren. Zo is de open en relativistische wereldbeschouwing het tegendeel van de willekeur, die ze volgens de absolutisten zou zijn: ze is. geen willekeurige vraag, maar wel een nimmer eindigende. De bewuste mens van heden leeft in het raadsel, zoals de vromen leven in God, die geen raadsel is, doch een geopenbaarde waarheid. Het ontbreken van een blijvend antwoord, van een onaantastbare waarheid, dit beroep op voortdurende waakzaamheid, voortdurende inspanning, voortdurende scherpzinnigheid, deze ontvankelijkheid voor nieuwe indrukken, voor iedere nuance, iedere verandering, verenigd met het streven, dit voortdurend bewegende en veranderende, telkens weer tot een harmonisch geheel te maken, waarin het verleden, de traditie, aanwezig doch niet verstard is, dit alles onderscheidt de sterke mens van heden, zowel van de sterke mens van het verleden, die gestolde traditie was, als van de zwakke mens van vandaag, die zich met sensaties probeert te verdoven, of die, onmachtig om de dynamiek van het bestaan te doorstaan, in duizend angsten leeft, zo hij al niet naar de „zekerheden” van fascisme, bolsjewisme, nieuwe middeleeuwen of oude middeleeuwen snakt. Alleen zij, die het „gevaarlijke leven” (niet het gevaarlijke leven van Mussolini, dat overal door politie-agenten beveiligd is, of dat op z’n best de oppervlakkige gevaar-sensaties van de auto-renner of de auto-bandiet bevat) dat uit de dynamische opvatting der cultuur voortspruit, kunnen doorstaan, zijn in staat iets tegenover het fascisme te stellen, dat dit fascisme in alle opzichten overtreft. Het fascisme, is vitaliteit en energie, gericht tegen de cultuur, vol cultuur-angst en cultuur-haat. Maar die vitaliteit, die energie, die angst en die haat, zouden de cultuur kunnen ver- nielen, indien deze zonder zelfbewustzijn, zonder vitaliteit, energie zonder moed en wil tot heersen was. Alle hoop voor het weerstaan en verslaan van het fascisme ligt besloten in de mogelijkheid van het in onze wereld omhoog komen van een nieuw mensen-type: de dynamische cultuurmens. De oude geloven weerstaan het fascisme nog, maar meer dan weerstaan doen ze niet, ze zijn in de verdediging, brokkelen af, en ze hebben geen vat meer op de jongere generaties. Het Christendom is nog wel steeds de ondergrond der gehele Westerse beschaving, en evenzeer als het fascisme tegen het Christendom gericht is, evenzeer zijn de tegenstanders van het fascisme voortzetters van de beste Christelijke tradities; maar aangezien de officiële Christenen en hun Kerken en organisaties in de eerste plaats de bestaande politieke en economische toestanden — die uiterst aanvechtbaar zijn—willen behouden, en geen ander geloof hebben dan deze behoudzucht, terwijl hun Christendom alleen in het gegalm van onbegrepen woorden op Zon- en feestdagen bestaat, kan dit officiële Christendom niets meer voor levende, oprechte en intelligente mensen betekenen. Zij die binnen de Kerken dit gemammoniseerd en gemummificeerd Christendom met levende geest trachten te vullen, martelen zich af in een strijd tegen stompzinnige harde winzucht en geslepen huichelarij. En buiten de kerken vinden we, juist in onze tijd, een „Christendom” aangepast aan de behoeften der vulgaire benden, dat nog onbeschaafder en schaamtelozer is dan dat der kerkgangers. Daar, in de Oxford-beweging en soortgelijke profanaties, wordt de edelste muziek van de gelovige en aanbiddende ziel, in jazz-kabaal en voetbal-match-gebrul omgezet; daar beveelt men, bij gebrek aan geest, z’n wintertenen of z’n winkel-omzet, in Gods handen, geeft men vertoningen van het exhibitionisme der kleine zielen, laat men een Godsbegrip zien, waarvoor iedere Bosjesman zich zou schamen, en bewijst men, ongewild, hoe rijp de horden zijn voor iedere vulgaire mythe, voor iedere opstand tegen de cultuur, dus ook voor het fascisme. Natuurlijk is er ook nog een ander Christendom, en men behoeft slechts twee namen te noemen, die totaal verschillende richtingen aangeven, Karl Barth en Denis de Rougemont, om te laten zien hoe schier alle schakeringen van de menselijke geest in zo’n Christendom begrepen kunnen worden, maar we herhalen wat wij elders in dit boek reeds zeiden: daar waar de Christen het volkomenst Christen is, houdt hij op maatschappelijk mens te zijn, is hij niet van deze wereld — en daar waar hij van deze wereld is, en dus weerstand zou moeten bieden aan het fascisme, geeft zijn geloof hem geen enkel inzicht en geen enkele kracht, die de ongelovige cultuur-mens niet in dezelfde of in meerdere mate bezit. Integendeel, zijn geloof verzwakt zijn kracht als maatschappijmens en spoort hem voortdurend aan tot desertie, want al het aardse is in laatste instantie van te gering allooi voor hem, en zijn in7.ir.ht draagt eveneens de sporen van dit gebrek aan essentiële belangstelling. De cultuur interesseert hem niet als cultuur, doch als een bijdrage tot de ere Gods. Zo kan dan de werkelijke Christen onze bondgenoot zijn in de strijd tegen het fascisme — en ook de kerkelijke Christen voor zover hij niet door z’n maatschappelijke belangen, die bij hem vaak het zwaarste wegen, tot sympathiserende met het fascisme is geworden, kan een bondgenoot zijn in die strijd — maar, hij kan alleen zichzelf en zijn groep vrij van besmetting houden. Hij kan de ziekte-haard niet aantasten, omdat het fascisme geheel en al aards is, uit aardse krachten ontstaat, een aardse mythe schept en alleen op aarde overwonnen kan worden. Er zijn echter nog andere „oude geloven”, die eveneens van Christelijke oorsprong zijn, doch die in de loop der tijden geheel en al vermaatschappelijkt zijn, zodat ze het fascisme op eigen terrein kunnen ontmoeten. Waarom missen ook zij de kracht om iets méér te zijn dan een weerstand, waarom kunnen ook zij, op z’n best, hun posities behouden, zonder in staat te zijn nieuwe veroveringen te maken: de mensen met vertrouwen en geestdrift te vervullen? Nemen we het liberalisme. Het heeft toch immers zijn tijden van glorie, van wereldverovering, van imperialisme en dynamisme als cultuurkracht gekend? Het liberalisme is tijden lang een wereldlijk evangelie geweest. Dat was z’n glorie en dat werd z n noodlot. Over die glorie komen we nog te spreken, want een nieuwe cultuur is alleen mogelijk indien ze van liberalisme doordrenkt is, indien ze zich met alle kracht verzet tegen de heersende mode het liberalisme als een rotte leugen te beschouwen, indien ze beseft, dat het liberalisme wel niet de waarheid is, maar dan toch een onontbeerlijk deel van de waarheid. Het noodlot van het liberalisme ligt hierin, dat een wereldlijk evangelie, óf tot werkelijkheid moet worden, een uitdrukking moet vinden in partijen, in regeringen, in staatsinstellingen en maatschappelijke instellingen, in volkswelvaart en volksbeschaving, óf ophoudt ernstig genomen te worden. Een hemels evangelie heeft een veel taaier leven, want het is bijna onmogelijk het op heterdaad te betrappen, een tegenstelling aan te tonen tussen belofte en werkelijkheid. Immers de werkelijkheid van een boven-werkelijk geloof bestaat alleen hierin, dat men er in gelooft. Zolang er dus mensen zijn die in dat geloof leven en sterven, is zijn waarheid bewezen. Men kan de aardse daden van den petroleum-christen aan de kaak stellen, maar hoe moet men de oprechtheid meten van de verklaring dat dit alles hem niet raakt, immers, „hier beneden is het niet”. Maar de liberaal moet hier beneden een wereld maken die in overeenstemming is met zijn aardse evangelie, of hij is verloren. Iedere krotwoning klaagt hem aan, allen die in lompen lopen en allen die in de duisternis blijven ploeteren zonder een kans te hebben naar welvaart en beschaving op te stijgen, zij allen zijn getuigenissen van de onoprechtheid of de zwakte van het liberalisme. Zwakte is te vergeven aan een opkomende beweging, maar als de liberalen in de machtigste staten van de wereld, als ze in Engeland Frankrijk, U.S.A., Italië regeren, als ze in andere landen sterkere of zwakkere oppositie-partijen vormen — en zo was het in de 19e eeuw — dan is er geen sprake meer van zwakte, of het zou innerlijke zwakte moeten zijn, die naar buiten de indruk van onoprechtheid maakt. In ieder geval, het liberalisme heeft de verwachtingen die het opwekte niet vervuld. Dit bondgenootschap van naar vrijheid strevende kooplieden en fabrikanten met intellectuelen, zo indrukwekkend dat het de volksmassa met zich meesleepte, werd tot een heerschappij van materieel nog altijd onverzadigde, doch geestelijk bevredigde, kapitalisten, over de intellectuelen en het volk. Terwijl de meerderheid der intellectuelen deze toestand aanvaardde, kwam een gedeelte ervan in verzet en verbond zich met de volksgroepen tot een nieuwe beweging voor sociale rechtvaardigheid, volkswelvaart en bevrijding der culturele belangen uit de geldheerschappij: het socialisme. Dat ook dit socialisme gefaald heeft, en waarom het faalde, hebben we reeds vastgesteld. Ook het socialisme behoort bij de oude geloven, die alleen nog maar als krachten der verdediging betekenis hebben, doch die voor de aanval op het fascisme te kort schieten. Maar liberalisme en socialisme hebben niet tevergeefs geleefd. Ontdaan van hun overdrijvingen naar sommige kanten, verlost van hun beperkingen, bevrijd uit de sfeer van het economisme, en het primaat van het culturele aanvaardend, bezitten zij te samen nagenoeg alle materiaal voor een nieuwe beweging, die boven liberalisme, socialisme en fascisme kan uitgaan. Dit betekent natuurlijk niet dat men slechts een paar brokken liberalisme en een paar fragmenten socialisme bij elkaar behoeft te voegen om een nieuwe beweging te krijgen. Het „nieuwe” bestaat juist hierin, dat alles geladen wordt met de sterke wil tot een heerschappij der cultuur. En cultuur moet hier begrepen worden in de zin van die nooit eindigende tocht naar het onbekende en van de moed om te leven in het raadsel en in de open en veranderende wereld, waarover we reeds spraken. Zo gezien is cultuur een zaak van vrije, onbevreesde mensen, die steeds weer tot nieuwe tochten, nieuw onderzoek, gereed staan, die er zeker van zijn, dat er nog andere waarheden moeten zijn dan de reeds gevonden waarheden; die er van overtuigd zijn, dat er nog andere schoonheden moeten zijn dan de schoonheid die reeds door kunstenaars werd vastgelegd, nieuwe vormen, nieuwe inhouden, nieuwe aandoeningen, omdat iedere persoonlijkheid een nieuw mens is. En deze cultuuropvatting is volkomen in strijd met het fascisme dat vijandig staat tegenover deze voortdurende oproep tot individualisme. „Individualisme binnen het raam van de gemeenschap” verkondigt het fascisme, om zo, in theorie althans, te kennen te geven dat het óók persoonlijkheden, óók individualiteiten toelaat, maar binnen zekere grenzen. Het kenmerk evenwel van alle echte individualisme, van alle sterke persoonlijkheid, is dat het zich niet bekommert om „het raam van de gemeenschap”, dat het telkens, en telkens weer, de door de gemeenschap getrokken grenspalen omverwerpt, niet om de gemeenschap te vernietigen, maar om haar groter en ruimer te maken. De gemeenschap moge nog zo groot en nog zo machtig zijn — zonder individualiteiten die haar te eng vinden, die hare waarden betwisten, hare grenzen overschrijden, wordt ze tot een muffe, geesteloze kazerne, tot een ondragelijke gevangenis. Welk een wereld is die, waarvan Otto Dietrich, perchef van het Derde Rijk, in z’n „Die philosophischen Grundlagen des Nationalsozialismus” zegt: „Ons leidend beginsel is: de gemeenschap boven het individu. Maar dat geldt niet voor den leider; hij alleen heeft recht op persoonlijkheid en individualiteit” *) wat dus zeggen wil dat die voortdurende vernieuwing en verrijking van de „gemeenschap”, waarvoor het werk van duizenden grotere en kleinere persoonlijkheden nog altijd onvoldoende is, wordt overgelaten aan één man — die in dit bijzondere geval ook nog niets anders is dan een volksredenaar, wiens „persoonlijkheid” die van de gemiddelde pangermanistische extremist is — die ook in het beste geval, als hij een genie was, niet in staat zou zijn ook maar een gedeelte van die taak naar behoren te vervullen. De grondwaarheid, dat iedere nieuwe waarde die aan de „gemeenschap” wordt toegevoegd, tot stand komt in een strijd van individuen tegen de, op een bepaald moment, in de gemeenschap heerschende opvattingen, en dat dit optreden door de grote massa wordt aangevoeld als een aantasting van de „gemeenschap”, die grondwaarheid is voor fascisten onaanvaardbaar. Het is een „liberale” waarheid die door de collectivisten óf zonder meer wordt afgewezen (fascisten), óf met veel voorbehoud en sabotage wordt erkend (bolsjewisten) óf zonder de ware geestdrift, als iets dat toch eigenlijk in strijd is met de gemeenschaps-religie, wordt aanvaard (socialisten). Zonder deze liberale waarheid is er voor wetenschap noch voor kunst, voor moraal noch voor politiek, voor religie noch voor cultuur, levensmogelijkheid. De fascisten zijn wel het verst van allen, van deze waarheid verwijderd. Ook daar waar ze, (besmet als ze ondanks alles zijn door de liberale wereldbeschouwing, zonder welke de ontwikkeling der wetenschap in het verleden onmogelijk zou zijn geweest) niet durven in te gaan tegen het prestige dat de vrijheid van onderzoek in wetenschappelijke kringen geniet, proberen ze die erkenning onschadelijk te maken door uitspraken als die van Rust: „Vrijheid van onderzoek en nationale wereldbeschouwing, zijn de beide peilers waarop de universiteit der toekomst rusten moet”. Dat de „nationale wereldbeschouwing” (opzichzelf al een zonderling iets, *) Gecit. bij Tingsten: „De nationale dictaturen” blz. 101. al bestaat ze evengoed als een „provinciale”, een Volendamse of een Kattenburgse „wereldbeschouwing”) aan het „vrije onderzoek” zou kunnen worden onderworpen, dat wordt door een dergelijke verklaring bij voorbaat belet. En zo krijgen we dan ook „nationale” wetenschap, of „volkse” wetenschap — precies zoals de bolsjewiki ons op „proletarische” wetenschap, kunst of cultuur, vergasten, ofschoon naties, volken, proletariaten, alleen maar als consumenten en imitatoren, niet als producenten, iets met wetenschap, kunst, cultuur te maken hebben. Zo krijgen we ook uitspraken als die van Frick: „Volk en waarheid rusten op een en dezelfden grond . .. Wanneer de wetenschap vervreemdt van het volk, vervreemdt ze van de waarheid. Als de wetenschap gebonden is aan het volk, is ze veilig voor afdwalingen”, uitspraken tegenover welke men met het volste recht deze zou kunnen plaatsen: Wat de Fricks en de frikken „afdwalingen” noemen, dat is nu juist het hart en het tastorgaan der wetenschap, der kunst, der cultuur! Individualisme, in de betekenis van persoonlijkheid en nonconformisme, is het kostbaarste element van een dynamische cultuur, die dus in dit opzicht bewust en vol trots „liberaal” is. Maar dit liberalisme onderscheidt zich van het traditionele liberalisme, doordat het de maatschappij wil organiseren en ordenen, opdat deze een vruchtbare ondergrond voor de groei der persoonlijkheid en der cultuur kan zijn. Dat is, om het in een formule te brengen: „socialisme terwille van het individualisme”. Hiermee zijn de grenzen van de socialisatie der maatschappij aangegeven, terwijl tevens de erkenning is uitgesproken dat zonder een grote mate van socialisme en collectivisme, geen groei van het individualisme mogelijk is. De fout dat men, na de ervaringen van bolsjewisme en fascisme, het gehele collectivisme zou verwerpen en het socialisme vanwege z’n „collectivistische stank” zou afwijzen, is niet alleen de gewone extremisten-fout van het vervallen in een ander uiterste en het verlangen naar oplossingen uit één stuk, het is ook de miskenning van de dwingende noodzakelijkheid van standaard en norm, van ordening en plan en dus van collectieve regeling van nagenoeg de gehele materiële verzorging der mensen, in een wereld die, zonder een hoog technisch peil te handhaven, noch welvaart noch vrijheid, noch cultuur kan voortbrengen. Collectivisme als ere-dienst, hetzij de aanbidding van het kazernisme, hetzij van de geïdealiseerde middeleeuwen met hun geslotenheid, eenheid en harmonie, hetzij van het volk of het ras, de klasse of de gemeenschap — al dit collectivisme is een ziekelijk verschijnsel. Maar collectivisme als zakelijke regeling, dat is precies zo „stinkend” als het bevolkingsregister, de leerplichtwet, de keuringsdienst of een van die duizend andere „dwangbuizen” die men de moderne mens in cultuurlanden om doet, en waartegen de kleine individualistjes altijd sputteren, terwijl iemand met werkelijke individualiteit zich niet kleiner voelt, omdat hij duizend kleinigheden, waaraan hij anders z’n tijd moet verknoeien en z’n individualiteit moet verspillen, door collectieve regelingen ziet opgelost. Het individualisme zal zich in het algemeen te beperken hebben tot twee, uiterst belangrijke gebieden: de huiskamer, d.w.z. al de zelfgekozen persoonlijke relaties tot mensen en dingen; en de toppen der cultuur, d.w.z. de houding tegenover nieuwe problemen, overwachte situaties en altijd weer terugkerende cultuurcategorieën (het ware, het schone en het goede). Men kan, wat dit laatste betreft, iedere bestaande standaard verwerpen, men kan ook ontkennen dat een standaard mogelijk is, en men zal toch telkens weer nieuwe en tijdelijke standaarden pogen vast te stellen — ook Nietzsche, Kierkegaard, Gide en andere nonconformisten doen dat. Dat in vele huiskamers in ’t geheel geen persoonlijke sfeer is, doch dat ze geheel en al gevuld zijn met uitstralingen der collectiviteiten: de vulgaire krant, of de vulgairste rubrieken van de krant, de banaalste radio-uitzendingen, de confectie-typen van godsdienst, moraal, kunst en politiek enz. enz. dat wordt hier in 't geheel niet bestreden. Belangrijk is alleen, dat men in staat moet zijn, ze voor dat alles te kunnen sluiten, en dat men er wat anders moet kunnen brengen. Het totalitaire collectivisme kenmerkt zich juist door z’n hardnekkig pogen om dit te beletten, door z’n pogen om op ieder moment overal binnen te dringen en te controleren of er iets „afwijkends” aanwezig is, en dit afwijkende dan naar het concentratiekamp of de brandstapel te brengen. Collectivisme dient daar afgewezen te worden, waar het beproeft in de intieme sfeer te dringen, en die te vernietigen, en daar waar het zich bemoeit met het zoeken, tasten en vinden van de scheppende persoonlijkheid. Noch het een, noch het andere behoort tot z’n competenties, waartoe wel alle gemiddelde regelingen behoren. Maar de beide „liberale” sferen die we hier aangaven, zijn natuurlijk niet los van elkaar, noch los van het maatschappelijk leven te denken, integendeel ze dringen naar vereniging van gelijkgezinde individuen, en naar pogingen om de maatschappij te overtuigen van de betekenis der nieuw ontdekte waarden. En dat alles is onmogelijk zonder vrije groepsvbrming, zonder verenigingsleven, bijeenkomsten van gelijkgezinden, boeken, tijdschriften, kranten, tentoonstellingen. Een partij, hetzij in de politiek, hetzij in de kunst of de wetenschap, (waar men van „scholen” en „richtingen” spreekt), hetzij in de moraal of religie (waar ze „kerken” of „bewegingen” heten), is altijd in laatste instantie een verzameling van vriendenkringen, waarin het optreden van scheppende persoonlijkheden z’n uitwerking heeft gehad. De aanwezigheid van dit levende netwerk van individuele en vrije collectieve krachten, heft de grote collectieve machten in de maatschappij niet op, maar het tempert ze, het beperkt ze en tegelijkertijd zorgt het er voor, dat het collectivisme lenig blijft, zich vernieuwt en daardoor steviger wordt. Niet de aanwezigheid van een grote collectivistische sfeer is verwerpelijk, doch de afwezigheid van een individualistische sfeer. Waar het collectivisme in de individualistische sfeer binnendringt en deze probeert te vullen, is het zo eerbiedwaardig als een kankergezwel, en daar is tijdige en radicale vernietiging nodig. En nu kan men zeggen dat het collectivisme altijd de strekking heeft de gehele maatschappij te vullen, totalitair te worden. Dat is zo; de imperialistische of dynamische strekkingen van het collectieve, bedreigen de maatschappij met een totalitarisme. Maar ook het individualisme heeft soortgelijke strekkingen die de maatschappij met verbrokkeling, chaos en anarchie bedreigen. Dat wil dus zeggen dat de maatschappij nooit een blijvend evenwicht kent, nooit in rust is, zolang die beide krachten aanwezig zijn—en als er slechts één van de twee aanwezig is, dan verkeert ze in doodsgevaar. De maatschappij is op haar best, als beide krachten werken, en, in hun wederzijdse beïnvloeding, voor een voortdurend herstel van het evenwicht zorgen. Maar de bepaling van de voorwaarden waaraan dit evenwicht moet voldoen, kan alleen in de sfeer van het individualisme geschieden, omdat alleen van uit die sfeer de bewuste leiding van de maatschappij kan komen. Wij zeggen opzettelijk „de sfeer van het individualisme”, daarmee bedoelend de vrije groeperingen op cultureel en politiek gebied, omdat niet de minste waarde valt toe te kennen aan „Volksuitspraken”, die plaats vinden als de individualistische werkzaamheid onmogelijk is gemaakt of ernstig wordt belemmerd. De uitspraken van een „plebiscitaire democratie” of van een „totalitaire” of „collectivistische democratie op politiek gebied, hebben evenmin enige betekenis, als de uitspraken van congressen, corporaties en andere dwang-orgamsaties van geleerden en kunstenaars in de totalitaire landen. Zodra de individualistische werkzaamheid is opgeheven, wordt de gehele maatschappij, de gehele cultuur, statisch en dus stagnerend. Het enige „dynamische” dat gedurende een zekere tijd nog blijft bestaan, is het binnendringen van het collectivisme in de restanten van de individualistische sfeer, die stelselmatig vernietigd worden, totdat de volkomen „gelijkschakeling” is ingetreden. Men kan deze dynamiek van het fascisme, dit streven naar het totalitaire, zien als een uiting van het ressentiment van de massamens, van de collectivistische massa’s, ten aanzien van de scheppende persoonlijkheden, van de werkelijke intellectuelen, de maatschappelijke élite. Doch een belangrijk voorbehoud moet hier gemaakt worden. Immers de leiding van de collectivistische opstand tegen de cultuur, gaat niet van de massa’s uit, die bereid zijn leiding te aanvaarden in alle richtingen, doch van individualiteiten, die op hun manier cultuur-mensen zijn en die ongetwijfeld in de stellige overtuiging verkeren dat zij een nieuwe culturele beweging, een culturele revolutie zelfs, aanvoeren. Tegen de anarchie en de atomisering der maatschappij, menen zij het gemeenschaps-ideaal te vertegenwoordigen, om zo de cultuur te redden. Dat ze deze ,,redding voltrekken op een wijze die de ondergang van elke cultuur tengevolge moet hebben, bewijst dat hun inzichten in alle opzichten onjuist zijn, wat niet te verwonderen is, als wij ons herinneren dat zij uitgaan van een mythologische opvatting der cultuur. Het bewijst ook, dat de geestelijke leiders der fascistische beweging, ofschoon ongetwijfeld „persoonlijkheden”, geen grote figuren zijn, geen werkelijk scheppende geesten. Want men kan nog zo op de collectivistische mythe verhefd zijn, als men een persoonlijkheid van formaat is, zal men, bijna instinctmatig, altijd nog ruimte openhouden voor de werking van de individuen, voor de tegenwerking dus, zonder welke het collectivisme doodloopt. We zien dat onder de socialisten bij Marx, bij Rosa Luxenburg en zelfs bij een toch veel minder genuanceerde en veel fanatieker figuur als Lenin. We zien het in de Katholieke Kerk bij alle grote Pausen, kerkleraren en ordestichters, zelfs bij den man die het meest in de roep staat een collectiviteit te hebben gesticht waaraan de individuen volkomen ondergeschikt zijn, bij Loyola, en we zien het daar, zo als bij onderzoek blijkt, in grote mate. Maar, afgezien van het fascisme, blijkt uit dit alles, hoe het evenwicht tussen de collectivistische en de individualistische sfeer in de maatschappij, telkens weer, tot stand komt, juist in een „vrije” maatschappij. Het blijkt dan, dat er altijd weer individualisten zijn, die zich opwerpen als verdedigers van het collectivisme, en die, in hun drang naar „gemeenschap” en „geslotenheid”, de „uitwassen van het individualisme” — zoals ze dat dan zien, en zoals ze ook vaak aanwezig zijn — bestrijden. Als uitwassen van het individualisme kan men immers iedere verwaarlozing van de belangen der massa beschouwen, iedere toestand die de millioenen tussen de armoede der werk-slavemij en de verpaupering der werkloosheid bekneld houdt, iedere glorie van een kleine groep die kennelijk verkregen is door het uitbuiten van de massa. Vooral als bij onderzoek blijkt, dat die kleine groep alles-behalve een culturele élite is, noch een economisch-technische élite, doch dat het winst-motief er oppermachtig is, en dat de denkers, kunstenaars, politici, organisatoren zich bewust, gedwongen, of onbewust, naar het winst-motief richten, dan verenigt zich afkeer van deze heersers met deernis met de onderdrukten, dan ontstaat de overtuiging dat de heersende groepen alleen maar waard zijn om vernietigd te worden, en dat het maatschappelijk evenwicht slechts mogelijk is als er een volkomen „gelijkheid” tot stand kan worden gebracht, als de gemeenschap voorgoed belet, dat individuen hun bijzondere gaven gebruiken om anderen aan zich ondergeschikt te maken. Tegelijkertijd zijn deze verheerlijkers van een collectivistische wereld gewoonlijk zulke echte individualisten, dat zij zich hun maatschappij niet anders kunnen denken dan in overeenstemming met de allerhoogste standaard die in de individualistische sfeer aanwezig is, en zo ontstaan allerlei socialistische utopieën wier inhoud een geïdealiseerd collectivisme is. Het fascistische collectivisme maakt op het eerste gezicht een veel realistischer indruk. Het verwerpt de gelijkheid, erkent en bepleit de noodzakelijkheid van leiders en geleiden. Maar terwijl het om leiders roept, schept het maatschappelijke toestanden en een geestelijke sfeer die het ontstaan van leiders belemmeren. Inplaats van de leider komt de opperbevelhebber, inplaats van de leiders komen de „officieren” en dit alles dan nog van een zeer plebeïsch soort, waarbij de nadruk er op gelegd moet worden dat de „opperbevelhebber” een bureaucratische vervanging van de „veldheer is, zoals ook de „officieren” slechts zeer toevallig „aanvoerders” en „leiders” zijn. En terwijl dit bureaucratisch systeem in het leger nog van enige waarde kan zijn, dank zij de correcties die de buitenwereld aanbrengt, verliest het zijn bestaanskans, zodra het de gehele wereld vult. Zo wordt dus het hiërarchisch collectivisme der fascisten, even utopisch als het egalitair collectivisme der socialisten. Doch noch het één, noch het ander, kan beletten, dat er altijd weer individualiteiten zullen zijn, die antiindividualistische bewegingen ontketenen. Een maatschappelijk evenwicht is, zoals we reeds zeiden, alleen mogelijk indien noch het individualisme noch het collectivisme „totalitair” zijn. Is de collectivistische sfeer zeer groot, dan hebben we kans op een zeer stabiele, rustige, middelmatige maatschappij, waarin de massa’s vreedzaam leven, in een soort welstand, wier mogelijkheden natuurlijk door deproductie-krachten der maatschappij bepaald worden. Een dergelijke maatschappij, zoals b.v. het oude China er een was, heeft voldoende individualisme (in familie-leven en bij de heersende ambtenaren die volgens een examen-systeem uitgekozen zijn en dus in sommige opzichten tot de „besten” behoren) om te kunnen leven, maar onvoldoende om tot bijzondere bloei te komen. Er is ternauwernood nog ontwikkeling in een bepaalde richting, maar er is routine, traditie, geslotenheid, stevigheid — en zonder invloeden van buiten, zou zo’n toestand nog vele eeuwen langer dan ze reeds bestaan heeft, kunnen blijven voortduren. Is een soortgelijke, respectabele, middelmatigheid, met het geluk, de vrede, de taaie weerstandkracht die erinhaerentaanzijn, een perspectief dat ons inspireren kan? Er is geen sprake van dat de Westerse mens, zoals de historische ontwikkeling hem gevormd heeft, met iets dergelijks genoegen kan nemen. En nog veel minder natuurlijk met een volslagen collectivisme, dat nog nooit bestaan heeft, maar waarvan we de omtrekken in de fascistische en bolsjewistische landen reeds vaag zien afgetekend. Nogmaals, de „dynamiek” die we er thans nog zien, is de dynamiek nodig voor de vernietiging van het individualisme. In deze „dynamiek” vinden velen thans hun bevrediging, niet beseffend, dat daarna de verstarring, de dood, intreedt. Zij die werkelijk naar die periode verlangen — en die zijn er ook — zijn de zwakke broeders, voor wie, „het rusteloos heelal” een ondragelijke gedachte is. En voor zover het deze aanhangers van het collectivisme betreft, kunnen we fascisme en bolsjewisme als uitingen van levensangst en doodsverlangen beschouwen. Aan de andere kant zien we maatschappijen waarin het individualisme overheerst, al is er natuurlijk een stuk collectivisme aanwezig, zoals de stam- en de stadsgemeenschap in het oude Hellas, de staat, en de kerk in het oude Europa. Zo’n individualisme brengt een heerlijke, bloeiende en stoutmoedige cultuur voort, maar ten koste van de grote massa, die eenvoudig „gebruikt” wordt om materiaal te leveren ter versterking van de individualistische sfeer. Het gevolg hiervan is, dat een werkelijk vaste en stevige ondergrond ontbreekt, dat er naast voortdurend verzet der grote massa, of, waar dat onmogelijk is, door sabotage, lijdelijk verzet, apathie, ook uitputting en verbrokkeling optreedt, zodat óf snelle instorting van het bereikte óf verbreding van de grondslag aan de orde zijn. Het bloeitijdperk van Hellas duurt niet eens twee generaties; het bloeitijdperk van het eigenlijke individualistische liberalisme in Engeland duurt niet langer; dan komt reeds het sociaal-liberalisme opzetten, om een verpauperde en met uitsterven bedreigde volksmassa, en daarmee de grondslag der cultuur, te redden. Uiterst kwetsbaar, steeds op de grens van de chaos, kortademig, zo is de overwegend individualistische cultuur. En als een soort van stevigheid verkregen wordt door een schrikbewind over het volk, dan is iedere vernieuwing van de heersende groepen uitgesloten en dan zien we, hoe, door het uitblijven van nieuwe krachten, de élites snel verworden. Hoe na aan het hart ons dus ook de cultuur van het individualisme ligt, hoezeer we de overtuiging zijn toegedaan dat zij de enige echte, grootse, stoutmoedige en tegelijkertijd diepzinnige cultuur is, de historie — en vooral de allerjongste historie, die van bolsjewisme en fascisme — leert ons dat zij de sterkte, de stevigheid, de vaste brede ondergrond mist, die nodig zijn voor beveiliging en behoud van het tot stand gebrachte en voor onophoudelijke toevoer van frisse krachten ter versterking en vernieuwing. Het individualisme moet de problemen van de sociale en collectieve sfeer aandurven en oplossen — of het moet ondergaan. Vandaar dat de dynamische cultuur-mens niet alleen te maken heeft met de inhoud van zijn cultuur, maar ook met de maatschappij waarin die cultuur moet leven. Over de inhoud dier cultuur kan men alleen zeer in ’t algemeen en zeer vaag iets zeggen. Dat is niet naar de zin van vele „zoekende zielen” die zekerheid en vastheid willen en die met innige overtuiging beweren, dat een cultuur, die men niet kent, niet inspirerend kan werken. Daar tegenover staat onze overtuiging, dat een cultuur die men wél kent, onderwerp van studie kan zijn, object van waardering, maar geen bron van inspiratie. Een cultuur is nu eenmaal geen spoorboekje waarin we vastgesteld vinden: vertrek zo laat, passeert station A, B, en C zo laat, komt in X dan en dan aan. We maken ons belachelijk als we zeggen: er is een epos nodig, er moeten weer drama’s komen, de muziek moet of zal zus en de film zo, de wetenschappen moeten bezield worden, er is synthese nodig, alleen het Christendom kan ons redden, of een nieuw geloof moet ontstaan. Als we dat allemaal zo goed weten, wat ontbreekt ons dan eigenlijk nog? Wat ons in werkelijkheid ontbreekt, dat is het weten dat géén cultuur zal ontstaan als iedereen staat te commanderen hoe ze moet zijn, wat mag en wat niet mag. Wat ons ontbreekt, is het inzicht dat cultuur door mensen gemaakt wordt, die wat kunnen. Dat de dichters geen „cultuur” moeten willen maken, maar gedichten, de schilders schilderijen, de wetenschapsmensen stukken wetenschappelijk werk, de filosofen kennisleer of levensbeschouwing; en dat dit allemaal moet gebeuren door mensen die begaafd zijn, die talent of genie hebben, en die door niemand gedwongen worden van te voren vastgestelde normen of waarden of stijlen of hoe men het ook noemen wil te aanvaarden; en die zelf ook niet bereid zijn zich door iemand de les te laten lezen. Waar het op aan komt, is, dat er honderden mensen van dat gehalte zijn, die werken. En dan zal naderhand wel een meneer komen die overeenkomstigheden en verscheidenheden in dat werk opmerkt en vaststelt: dit en dat waren de kenmerken van die cultuur. En waar het verder op aan komt, is, dat we ons niet wijs laten maken dat er geen uitgangspunten zijn voor dat culturele werk en dat we, om iets te kunnen presteren, rasse-bewust of klassebewust of collectiviteits-bewust zouden moeten worden. Als de rassen niet al te barbaars, de klassen niet al te bekrompen en de collectiviteiten niet al te stompzinnig zijn, dan hebben ze dat aan de cultuur te danken, aan het werk van die honderden individuliteiten, die de afwijking van de waarheden der collectiviteiten vertegenwoordigen. De collectiviteiten moeten cultuur-bewust worden, en niet omgekeerd. Zij zijn, op z’n best, cultuur-consumenten, geen cultuurproducenten; zij ontvangen altijd méér dan zij geven. En in plaats van te luisteren naar hun geheimzinnige stemmen — die er niet zijn, of die op z’n best de echo van de stemmen der cultuurmakers zijn — inplaats van te wachten op de geheimzinnige krachten die zij de cultuur zouden geven, moet men werken en spreken en geven vanuit de eigen persoonlijkheid, die gevormd is, voor het grootste deel onbewust, ten dele bewust, door het werk der cultuur-dragers in Europa en in de rest van de wereld. Wie zich geroepen gevoelt tradities voort te zetten, zette ze voort; wie ze meent te moeten bestrijden, bestrijde ze. In het ene zowel als in het andere geval, is men erfgenaam van de glorierijke negentiende eeuw, van de liberale cultuur die de persoonlijkheden geleerd heeft trots te zijn op hun persoonlijkheid en die de collectiviteiten voor het eerst de weg naar de persoonlijkheid heeft geopend, de mogelijkheden van bevrijding en verheffing heeft gewezen. Voor zover de totalitaire bewegingen en systemen nog dichters, kunstenaars, denkers hebben, — ze hebben er niet te veel — zijn ze dat verschuldigd aan de liberale cultuur van wier restanten ze leven, restanten die nog groot genoeg zijn om zélfs in het totalitaire milieu mensen voort te brengen die nog niet geheel barbaar en nummer zijn geworden, maar die barbarisme en kazemisme met de krachten van cultuur en intellect kunnen verdedigen! Maar laat de doden hunne doden begraven, en de persoonlijkheden van het totalitarisme de vernietiging van de persoonlijkheid verdedigen en verkondigen; zij die willen leven, zullen de heerschappij der cultuur, der persoonlijkheden, der élites, der kaders, der minderheden en der, door die minderheden bewogen, massa’s verdedigen. De dynamiek der cultuur openbaart zich in de eerste plaats hierin, dat men zich geen vrees laat aanjagen door het totalitarisme en z’n woordvoerders, die van de cultuurdragers onderworpenheid, knechtschap, dienstbaarheid eisen, en die ons willen suggeréren dat wij nederige dienaren moeten zijn van de rassen, de klassen, de staten, de partijen, en dat we ons moeten schamen voor individualiteit, voor wat wij kunnen en voor wat wij zijn. Daartegenover moet de trots der cultuurdragers staan, die weten, dat, zonder hun werk, de wereld geen toekomst heeft en die vastbesloten zijn, de leiding van de wereld, die in de handen van demagogen is gekomen — zeker, zeker, door de eigen schuld der cultuurdragers — te heroveren, en ditmaal niet toe te laten dat anderen, hetzij volkse of proletarische demagogen, hetzij geldwolven of baantjesjagers, die leiding opnieuw in handen krijgen. Daarvoor zijn dus twee dingen nodig: de cultuur moet zich weer bewust worden van haar waarde; en ze moet zich niet tevreden stellen met een leven terzijde van de maatschappij der materiële en dagelijkse dingen, ze moet die gehele maatschappij willen beheersen en controleren, opdat opstanden tegen de cultuur in ’t vervolg uitgesloten zijn. De cultuur die zich, in de personen van de cultuurscheppers en -dragers, weer bewust wordt van haar waarde, dat is de cultuur die weigert te verstarren in het collectivisme en te verstikken in het totalitarisme, die weigert de boodschap te aanvaarden van allen die beweren te weten wat haar mogelijkheden zijn, wat haar grenzen zijn, wat haar doel is; dat is de cultuur die zich zelf nog maar een zwak begin acht, van wat nog alles gedacht, gevoeld, gemaakt kan worden, en wier diepste overtuiging in de woorden uit de Rigveda ligt, die Nietzsche tot motto voor zijn „Morgenröthe” koos „Es giebt so viele Morgenröthen, die noch nicht geleuchtet haben”. In deze wil tot de toekomst en moed tot het onbekende, ligt de geest van een dynamische cultuur. En als die geest er is, zal er ook inhoud en vorm zijn. Maar dit alles zal er alleen zijn, als de cultuur haar materiële levensmogelijkheden in de wereld behoudt en versterkt, en daarom moet ze zich tot de wereld, tot de maatschappij wenden. En hier ontmoeten we de cultuur, die in haar eigen rijk een voortdurende vraag en verwondering is, en die voortdurend schept, blijvende waarden — geen eeuwige waarden natuurlijk — tot stand brengt, uit een ongestild en onstilbaar verlangen, in dezelfde houding tegenover politieke en economische toestanden, tegenover de organisatie van de maatschappij. Dat wil zeggen dat ze tegelijkertijd critisch en constructief, onderzoekend en scheppend, ingrijpt en wil ingrijpen. Het verschil tussen de fascist en de cultuurmens ligt niet hierin dat de fascist de man van de daad is, die de wereld ordent, terwijl de cultuurmens alleen maar de wereld beschouwt en onmachtig is tot ordening. De historie is één doorlopend bewijs voor de stelling dat cultuur geen belemmering is voor maatschappelijke organisatie, doch integendeel haar eerste voorwaarde. Trouwens op het engere cultuur-gebied, dat van de kunsten en de wetenschappen, is het toch immers ook zo, dat op de aarzelingen en twijfelingen, op de vage gevoelens en vermoedens, het inzicht en de scheppende daad volgen. En zo volgt ook in de politiek, — met welk woord men alle bemoeiingen met de maatschappij kan aangeven — op de twijfelingen en onderzoekingen van den cultuurmens, het inzicht en de wil om de maatschappij naar dat inzicht te kneden. Zo wil dus ook de cultuurmens tot ordening der maatschappij, tot politiek, komen en zijn bezieling, zijn enthousiasme en zijn energie, hebben een diepere en sterkere grondslag dan de vulgaire mythe der fascisten. Het verschil, voor de oppervlakkige beoordelaar tenminste, bestaat dan hierin, dat de fascist, omdat hij over absolute zekerheden beschikt, veel krachtiger in z’n optreden zal zijn dan de cultuurmens. Maar deze opvatting is geen andere, dan dat de wildeman met de grootste spiermassa’s, of de fascist met z’n grote, technisch geweldige legermassa’s en z’n fanatisme, niet te verslaan zou zijn door de cultuurmens, die wat materiële kracht betreft zijn gelijke is, wat fanatisme betreft z’n mindere, maar daarom nog niet z’n mindere aan inzicht, berekening en aan wil om te overwinnen. Het gevoel als verdediger van de cultuur tegenover de barbaren te staan is opzichzelf reeds een geweldige kracht. Maar toch . .. een cultuur die zich alleen maar verdedigt, heeft niet het ware gevoel van haar superioriteit. Het levend en krachtig zijn van een cultuur, uit zich in de wil tot expansie, in de imperialistische begeerte tot het temmen en onderwerpen en beschaven der barbaren. Het is een teken van cultuurverval, als de cultuur ophoudt maatschappelijk gericht te zijn en inkrimpt tot een aesthetisch-ethische, tot een in engere zin „geestelijke” cultuur. Het is een teken van verval, als de cultuurdragers als groep zich van de maatschappij gaan afwenden en alleen maar geestes-specialiteiten worden. Dit betekent natuurlijk niet dat iedere cultuurdrager zich met maatschappelijke vraagstukken moet bezighouden, doch dat een afdoend gedeelte der culturele krachten op het maatschappelijke gericht moet zijn. En een culturele renaissance uit zich voor een goed deel ook in het besef, bij de cultuurdragers, dat de organisatie der maatschappij, de toestand van productie en consumptie, de welvaart van de grote massa, de hoeveelheid levensvreugde, wil tot werk en tot daden, de opvattingen over moraal, recht, die in de maatschappij leven, van ontzaggelijke betekenis zijn. En dit is in laatste instantie niets anders dan een van de vormen van die expansie-drang, van dat imperialisme, dat er zich niet mee tevreden stelt dat de cultuur hier en daar iets voortreffelijks voortbrengt, maar dat de hele maatschappij, in ieder van haar uitingen en in ieder van haar individuen, voortreffelijk zou willen zien. Dit moge dan een onmogelijke eis zijn; als die eis gesteld wordt door mensen die de onmogelijkheid er van beseffen, dan komt ze hierop neer, dat men naar een zo hoog mogelijk gemiddelde van de massa en een daar boven uitgaande voortreffelijkheid voor wie dit bereiken kan, streeft, d.w.z. naar een maatschappij die iedere bijzondere individuele ontplooiing, op een grondslag van collectieve welvaart en welopgevoedheid, mogelijk maakt. Van bijzondere mensen geestdrift vragen voor het tot stand brengen van gemiddelden, lijkt onmogelijk. Het wordt echter mogelijk zodra het veroveren van het gemiddelde een heroïsche taak is, zodra het maatschappelijk peil dus zo diep beneden dat gemiddelde ligt, dat een geweldige worsteling nodig is, een worsteling tegen de machten van behoud en reactie, tegen tyrannen, tegen domheid, traagheid, vooroordeel nodig is, om dat gemiddelde te bereiken. Dan is het de taak, de worsteling, die de nodige grootsheid en verhevenheid krijgt. Het wordt ook dan mogelijk, als men er van doordrongen is, van hoeveel betekenis zo’n gemiddelde voor de algemene kracht van de maatschappij, voor de mogelijkheid van het volbrengen van grootsere taken, van het bereiken van de hoogste verhevenheden is. Zodra men er van doordrongen is, dat zelfs de Helleense cultuur op een bodem stond, die vol rottingsprocessen en vol explosiegevaren was, dat het Hellenisme en het gehelleniseerde Rome — afgezien van de geringere waarde hunner cultuur — ondanks aanzienlijke vorderingen in de organisatie der macht, nagenoeg dezelfde of nog grotere gebreken in de organisatie der samenleving laten zien; zodra men zich er van bewust is wat dit moest betekenen, voor de morele sfeer der cultuur zowel als voor de noodzakelijke (maar in zo’n maatschappij bijna onmogelijke)aanvulling der élites, ontstaat de wil: wij moeten dit anders doen; en de kracht om het anders te doen, terwille van de cultuur. En dezelfde gevoelens ontstaan bij een beschouwing van het liberalisme, dat, als geheel genomen, een der schitterendste en rijkste cultuurtij dperken in de wereldgeschiedenis is — het moet nogmaals herhaald worden tegenover al degenen die het liberalisme haten, omdat het te rijk is om in één formule ondergebracht te worden, (wat trouwens ook met Hellas het geval is, maar daaromtrent bestaat voldoende onwetendheid om het in één formule te vereren en te vergeten) — en dat niettemin aan z’n maatschappelijke gebreken is ondergegaan. Uit zulke gevoelens en inzichten komt dus de wil voort om de cultuur een grotere zekerheid en duurzaamheid te geven, door een veel zorgvuldiger bewerking van de „bodem” dan tot dusver ooit werd ondernomen. Wie dit onmogelijk acht, omdat het kunstmatig is, moge door het woord „bodem” herinnerd worden aan de landbouw, het oertype der cultuur, die niet bij hakbouw of drie-velden-stelsel is blijven staan, doch die door irrigatie, natuurlijke en kunstmatige bemesting, door gebruik van andere werktuigen, door warmte en glas-gebruik, door tal van andere kunstgrepen, een geweldig vergrote productiviteit en gemiddelde opbrengstzekerheid heeft verkregen. Het spreekt vanzelf dat de maatschappij geen akker is, en dat dus de landbouw-methoden niet voor de mensen-ordening kunnen gelden, maar evenzeer als het mogelijk is, de „cultuur” die het dichtst bij de natuur staat — de landbouw — rationeel te behandelen, evenzeer is het mogelijk de cultuur van de mensen, en in de eerste plaats het lagere deel hiervan — behoeftevoorziening en samenwoning der mensen — rationeel te leiden. Men zou op die wijze dus voor stevige maatschappelijke fundamenten kunnen zorgen en voor de nodige materiële krachten ter verdediging van de cultuur. Men zou dan verder, én omdat een verdediging toch alleen mogelijk is als ze de vijand in eigen land gaat opzoeken en verslaan, én omdat een ordening van een beperkt gebied allerlei technische bezwaren ontmoet, én tenslotte omdat een geslaagde ordening en een sterke cultuur zich willen mededelen aan allen en de wereld willen omvatten, tot een ordening en voor de-cultuur-bewoonbaar-making van de gehele wereld overgaan. Alleen als de cultuur hiertoe in staat is, als ze tegenover het fascistische imperialisme en streven naar wereldheerschappij, haar eigen imperialisme en eigen streven naar heerschappij zet, hebben we een werkelijk dynamische cultuur en een die overwinningskansen heeft. In zijn bekende boek „De opstand der horden” heeft Ortega y Gasset, als grote daad die onze cultuur zou kunnen redden „de vereniging van Europa” genoemd, d.w.z. „het besluit met de groep van volken van dit continent een grote natie te vormen.” Alleen dat „besluit” zou, zo meende hij „Europa weer nieuw, krachtig leven geven”, het er toe brengen „weer in zichzelf (te) gaan geloven en daardoor vanzelf weer hoge eisen aan zich (te) gaan stellen en zich weer onder tucht brengen”.1) Het is uit het voorgaande wel duidelijk dat wij, ofschoon de grondidee, (die van een nieuw imperialisme als noodzakelijke kracht tot redding van de cultuur) ons volkomen juist voor komt, de zaak niet meer op dezelfde wijze kunnen zien. Niet alleen omdat, toen Ortega zijn boek schreef, het fascisme nog maar een provinciaal geval inplaats van een wereldmacht was,2) zodat de bedreiging en verlokking die hem het belangrijkst scheen, Rusland met z’n groots vijfjaren-plan was, maar ook omdat niet iedere vereniging van Europa, niet ieder groot staatkundig plan, ons een bron van inspiratie lij kt. Afgezien nu van de vraag of een „ver- *) De opstand der horden, blz. 187. *) Ortega’s boek dateert van ongeveer 1929. enigd Europa thans nog afdoende zou zijn, ligt immers het zwaartepunt juist in de culturele, en daaruit voortspruitende organisatorische, inhoud van dat Europa. Ook het bolsjewisme en het fascisme maken zich op om de Europese chaos in een „orde” te herscheppen, zij hebben een wereldpolitiek en ideeën van wereldorganisatie in materieel en cultureel opzicht. Ons ontbreekt dit alles, maar dit ontbrekende wordt niet goedgemaakt door uit te roepen „ook wij willen Europa, willen de wereld organiseren, ook onze cultuur wil heersen”. „Welke cultuur”, zal dan onmiddellijk gevraagd worden? Een cultuur die de voortzetting is van wat wij nu al reeds meer dan een halve eeuw in Europa zien, een cultuur die niet meer liberaal is, die niet socialistisch blijkt te kunnen worden, die met alle irrationalismen flirt en toch niet ontaard genoeg is om zich in de poel van het irrationalisme te storten, en die toch ook geen nieuw rationalisme voortbrengt? Maar vooral, wil men de wereld veroveren voor een cultuur die haar bemoeiingen met de wereld eigenlijk als een zondeval beschouwt, die noch het belang en de noodzakelijkheid van ordening der maatschappij beseft, noch overtuigd imperialistisch is? Anders gezegd, het is een hopeloze poging om oproepen te doen aan, en daden te verwachten van, alles wat er in de Westerse cultuur uitgeput, alleen nog maar tot redeneren in staat is. Niet omdat ze sceptisch en relativistisch zijn, moet men delen der cultuur en der cultuurdragers — waartoe vermoedelijk ook Ortega y Gasset zélf behoort — als hopeloos opgeven. Integendeel, dat relativisme en scepticisme zijn onze trots, want daardoor onderscheiden wij ons van de fascistische en andere barbaren, die als dolle stieren naar het absolute of in de degen van de torero rennen; ze zijn ook ons wapen, omdat ze onze geesten lenig, veelzijdig en vrij van opgeblazenheden houden. Maar een werkelijk relativisme, kent de relatieve, en als zodanig zeer grote, waarde van wil, hartstocht en geestdrift, en een werkelijk scepticisme staat sceptisch niet alleen ten opzichte van de overdrijvingen naar de kant van de activiteit, maar nog veel meer ten opzichte van allen die zich sceptici noemen en alleen maar uitgedoofden zijn. Vandaar dat wij in de eerste plaats hebben willen aangeven, welke elementen in de Westerse, (na de neergang van het liberalisme, vernieuwing behoevende), cultuur het uitgangspunt voor die vernieuwing kunnen zijn. Behoud en versterking van de individualistische sfeer en verwijdering uit die sfeer van de ziekelijke hang naar mythe en mystiek, van de romantische overschatting van de waarde der irrationele en collectivistische elementen, om zo te komen tot een bevestigend scepticisme en een actief relativisme, moet dus het uitgangspunt zijn voor een dynamische cultuur, die daardoor tot imperialisme wordt en zo de betekenis van de collectieve sfeer gaat beseffen, om dan in die sfeer de maatschappelijke ordening aan de orde te stellen. Die maatschappelijke ordening heeft ten doel een cultuur-bodem te verkrijgen, omdat, zonder volksgezondheid en volkskracht, iedere cultuur in de lucht hangt. Hiervan uitgaand komt men dan tot een maatschappelijke organisatie die de welvaart voor allen, dus ook voor de grote massa der bevolking tot eerste doel heeft. Want zonder het verdwijnen van pauperisme, van armoede, ontbering, werkloosheid, onzekerheid, uit de gehele maatschappij, krijgen wij nimmer massa’s die onvatbaar zijn voor angst, slaafsheid en demagogie. Wij beweren niet dat een organisatie van productie en consumptie, die voor allen een minimum levenspeil garandeert, voldoende is om angst en slaafsheid te doen verdwijnen; wij beweren alleen dat zonder zo n organisatie, iedere poging om levensaanvaarding, zelfbewustzijn, onafhankelijkheidszin en individualiteit te verkrijgen, vruchteloos zal zijn. Organisatie van het economische leven is dus een onontbeerlijk onderdeel van een culturele renaissance. En ze is in vele opzichten ook een toetssteen voor de geesten. Want zodra die organisatie, en daarmee de problemen van bezit en winst aan de orde zijn, merkt men direct bij wie het ernst is met cultuur en volkskracht, en bij wie de materiële welstand van den „meneer” en z’n kringetje, toch eigenlijk zwaarder weegt dan al die mooie woorden die men voor de cultuur over heeft. En aan de andere kant krijgen we hier een scheiding tussen degenen die in de eerste plaats voor de volkswelvaart ter wille van de cultuur ijveren, en degenen die de opheffing van het privaat-bezit als hoofdzaak zien, tussen cultuursocialisten en economische socialisten, tussen de dynamische cultuurmens en de dogmatische socialist. Voor de cultuur-mens is het criterium, dat men overal, waar dat in het belang der cultuur en van de daarbij behorende organisatie der maatschappij nodig is, bereid is alle eigendomsverhoudingen ingrijpend te wijzigen en geen halt te maken voor het privaat bezit: cultuurbelang gaat boven eigenbelang. Voor den traditionelen socialist is de onteigening der privaat-bezitters de hoofdzaak. Of de organisatie der productie en consumptie en het verkrijgen van een welvaartspeil, het wenselijker maken om het privaatbezit op tal van gebieden zonder meer te laten voortbestaan, op andere gebieden te laten voortbestaan onder controle, elders weer geheel te doen verdwijnen, dat is voor den traditionelen socialist geen kwëstie die overweging verdient — hij wéét nu eenmaal dat zonder „onteigening der onteigenaars” niets van betekenis kan gebeuren, en hij weet tevens dat na de afschaffing van het privaatbezit alles op rolletjes zal lopen. Doch gelukkig is het aantal socialisten dat zich nog krampachtig aan deze traditie vastklampt, steeds verminderend, en gaat de ene socialistische partij na de andere inzien, dat niet de kwestie van het privaatbezit hoofdzaak is, doch de kwestie van de bekwaamheid waarmee men leiding kan geven aan de productie en waarmee men de consumptie kan organiseren en in evenwicht brengen met de productie. Hier hebben we dan ook inderdaad de grote problemen die de materiële ondergrond der cultuur betreffen; en hier, in de organisatie van de productie, in het ontwerpen van productie-plannen, in het leiden van bedrijven, in de voortdurende verbinding van wetenschap, techniek en productie, in de voortdurende verbinding van productie en producent, zodat die producent geen fabrieksslaaf doch medewerker aan de productie en belanghebbende is, met wiens persoonlijke eigenschappen en behoeften rekening wordt gehouden; hier in het vinden van evenwicht tussen productie en distributie, tussen consumptie en reserves en accumulatie, hier ligt voor cultuurmensen van een bepaald type een heerlijk arbeidsveld, dat zijn eigen grootsheid en zijn eigen bezieling heeft. „Ordening der samenleving” is echter méér dan een regeling van productie en distributie, dan het organiseren van een economie die zoveel gelijkmatigheid, zoveel reserves voor het opvangen van allerlei schokken bezit, dat ze in staat is, iedere crisis te temperen, door tegenwerkingen te compenseren en hare gevolgen zo gelijkmatig mogelijk over de maatschappij te verdelen.*) Ordening omvat méér dan het likwideren der werkloosheid als massaal verschijnsel, hoewel reeds dit werk van respectabele omvang en betekenis is. Ordening betekent ook een opvoedingssysteem dat de zelfwerkzaamheid en het zelf denken van de mensen zoveel mogelijk stimuleert, en dat allen die kunnen en willen, de mogelijkheid geeft in de sfeer der cultuur binnen te treden, zonder daarbij belemmeringen te ontmoeten die met rijkdom, stand, ras, samenhangen. Opvoeding dus tot lid der maatschappij en niet alleen tot beheersing van enige elementaire wetenschap. Het „lid der maatschappij ” zijn, omvat de eigenschappen die nodig zijn om z’n plaats in de collectieve sfeer te vinden en om daar z’n werk te doen. De mens dus als deel van het productie-apparaat en als deel van de politieke organisatie, moet over zekere producenten- en burgerdeugden beschikken, deugden die hem door de opvoeding in het gezin, school en maatschappij gesuggereerd worden. Zo gezien behoort dus tot de opvoedings-werkzaamheid ook een gedeelte van de werkzaamheden der dagbladen, der radio-uitzendingen, der massaontspanning op het gebied van sport, film, toneel etc. Er behoort ook bij, alles wat de mens meer belangstelling voor de productie kan geven, z’n vakbekwaamheden en z’n arbeidsvreugde verhoogt. Maar niet alleen als producent doch ook als consument heeft de mens opvoeding nodig. De opvatting dat iedereen wel weet hoe hij, met de middelen waarover hij beschikt, z’n leven zo goed mogelijk kan inrichten en dat men hem dus op dit gebied maar vrij moet laten, is even gefundeerd als de opvatting dat ieder staatsburger de wet kent. Hij wordt „geacht” de wet te kennen, hij wordt „geacht” te kunnen consumeren, hij wordt „geacht” met zijn kinderen te kunnen omgaan en een liefdeleven te kunnen leiden — hij kan in werkelijkheid ongeveer niets van dat alles, en men moet hem dus op al deze gebieden helpen, mogelijkheden tonen, wenken geven. Maar daar deze sferen, en de individuele sfeer, daar de cultuurconsumptie en de cultuurproductie, niet scherp te scheiden zijn *) Een „crisis-vrije economie”, zooals de orthodoxe marxisten mogelijk achten, veronderstelt niet minder, dan volkomen beheersing der natuur, der menselijke driften en gedragingen, en bovendien nog een feilloos rekenen der economische leiders en dito verwezenlijken van hun plannen — vandaar dat wij met minder tevreden zijn. is en ongemerkt in elkaar overvloeien, is hier de grootste voorzichtigheid geboden. Overal waar men de grenzen van het individuele raakt, moet men niet alleen de dwang, maar ook de te sterke of eenzijdige suggestie vermijden, moet men volstaan met wenken, met het tonen van zoveel mogelijk wegen en kansen en moet men aansporen tot vergelijken en kiezen. Juist hierdoor onderscheidt de culturele opvoeding zich van de fascistische, die met eenzijdige, tot de grootste sterkte opgevoerde suggestie en met dwang en schrikaanjaging werkt en die, wel verre van de individuele keuze als hoogste resultaat en triomf der opvoeding te begroeten, alles doet om die keuze nooit te doen ontstaan en daar waar ze ontstaat onmogelijk te maken. Maar waar aan de ene kant ijzeren dwang en reglementering en onafgebroken sterke suggestie in één richting bestaat, daar kan men aan de andere kant niet volstaan met een „vrijheid”, die in werkelijkheid een chaos is, een verwarring die de massa, onzeker en hulpeloos overlevert aan de suggestie en druk van het fascisme. Tegenover de gebiedende dwang, moet ook hier het beschermende en wegen wijzende „plan” staan. En ook dit deel van het maatschappelijk plan, zal op een gedeelte van de cultuurdragers een grote aantrekkingskracht uitoefenen, omdat het hun speciale talenten tot z’n recht doet komen en ze een groots arbeidsveld biedt1). Meer dan een vluchtige schets van dit deel der opvoeding kan hier natuurlijk niet gegeven worden, doch zelfs dit is voldoende om te laten zien hoe weinig er op het ogenblik in de niet-fascistische wereld op dit gebied gedaan wordt, en wat er gedaan moet worden om de achterstand in te halen en te voorkomen dat we weerloos blijven staan tegenover de fascistische propaganda en fascistische daden. Niet anders is het op het engere gebied der politiek, op het gebied dus van de leiding van de staat en van de leiding door de staat, waarover we in het volgend hoofdstuk nog nader komen te spreken. Ook hier kunnen we niet volstaan met het aanklagen van de onderdrukkingssystemen, noch met het aantonen van het gebrek aan efficiency, waartoe dictatoriale en totalitaire regelingen op !) Soortgelijke problemen worden ook behandeld in het boek van Prof. Mennicke: „Sociale Paedagogie. Veel belangrijker, fundamenteler en systematischer is echter het werk van den socioloog Karl Mannheim: „Mensch und Gesellschaft im Zeitalter des Umbaus”. den duur moeten leiden. We zien maar al te goed dat, al werken ze dan ook met horten en stoten, ze op belangrijke ogenblikken bijzonder krachtige stoten kunnen geven, stoten tegen welke een chaotische en sloom functionerende democratie niet opgewassen is. De massa’s in de fascistische landen, zijn niet geestdriftig gestemd ten aanzien van hun regeringen, maar de regeerders slagen er dan toch maar in, die massa’s tot medewerking aan de regeringspolitiek te dwingen, dank zij de werkzaamheid van de enthousiaste fascistische kern. Bij ons zijn de massa’s evenmin geestdriftig; ze zijn ontevreden of onverschillig en zonder enig vertrouwen. Ze zullen dat blijven, zolang de politiek zonder grote plannen op economisch en cultureel gebied blijft en zolang de plannen die er zijn, op z’n best economische verbeteringen voorspiegelen, zonder een nieuwe geest en nieuwe mensen te laten zien. In ieder geval is het een feit, dat de massa’s in al de democratische landen bij hun oude sleur blijven, alle veranderingen beletten en onmogelijk makenx). Ook de directe bedreiging van de kant der fascisten, blij kt de massa’s tot geen enkele vernieuwing te kunnen bewegen. Ze blijven als klissen aan de oude partijen hangen. Iedere verkiezing geeft slechts een onbetekenende verschuiving te zien, zodat het oude gemanoeuvreer der partijen moet worden voortgezet. Het zou dwaas zijn iets anders te verwachten. De verandering moet, zoals steeds, uit de individualistische sfeer komen. De cultuurdragers moeten zich ook met de politiek in engere zin gaan bemoeien, en naast de culturele en economische veranderingen, ook die wijzigingen in de wijze van regeren aan de orde stellen, die de democratie nodig heeft om kracht en initiatief te tonen op alle gebieden. Aangenomen dat dit mogelijk is en dat de suggesties die in de volgende hoofdstukken worden gegeven, voldoende zijn om de indruk te vestigen dat er ook op dit terrein een weg is, die tussen chaos en despotisme door leidt, dan is daarmee nog geen volledige schets van een maatschappelijke ordening ter wille van de cultuur gegeven. Want al het voorafgaande betrof, om het zo maar te noemen, de 1) De grote uitzondering is de U.S.A., maar daar is dan ook werkelijk een andere politiek dan de sinds generaties geldende naar voren gebracht, een politiek die een evenwicht tussen het individuele en het collectieve aan de orde stelt. „inwendige zending”. De nog niet fascistische staten door diep ingrijpende hervormingen te moderniseren, hun achterlijkheid in de collectieve sfeer te doen verdwijnen, dat is één zaak, en een zeer belangrijke zaak. Maar die taak kan niet worden ondernomen, zonder de tegenstelling „cultuur-fascisme” voortdurend te verscherpen. De fascistische dreiging wordt daardoor steeds sterker gevoeld, en de gedachte dat het grootse werk waaraan men begonnen is, door e.en inval der barbaren vernietigd zou worden, is onduldbaar. Als men een wereld van cultuur, van vrijheid, van verdraagzaamheid, van rechtvaardigheid, een relativistische en wijze wereld wil maken, dan heeft dat niet alleen tot voorwaarde dat de fascistische dreiging dient te verdwijnen, maar ook dat men beseft, dat een organisatie die wereldomvattend wil zijn, ook, zonder meer, de landen waar nu het fascisme heerst zou moeten insluiten. En wereldomvattend moet en wil zo’n organisatie volgens culturele beginselen zijn. Ze moet het zijn omdat geen veiligheid voor de cultuur mogelijk is, zolang nog ergens een sterke barbaren-staat, of zelfs maar de mogelijkheid voor het ontstaan van zo n staat aanwezig is. De Romeinse vrede en de Chinese vrede hebben lang stand gehouden, omdat ze een geweldig gebied omvatten dat sterk genoeg was om de barbaren buiten de grenzen te houden. Maar de expansie hunner rijken ging niet zover dat ze de barbaren iedere levenskans ontnam. Rome is — af gezien van z n interne gebreken waarop we reeds wezen — ondergegaan omdat het niet de kracht had, of het inzicht, om de Germanen te onderwerpen en te beschaven. De Germanen van toen, waren echter nog slechts zwakke, slecht georganiseerde, stammen. De „Germanen” van thans hebben een geweldig sterke, uiterst agressieve staat, de fascistische staat, gevormd. En behalve die fascistische staat, hebben we het totalitaire wereldrijk Rusland en bovendien nog een groot Aziatisch rijk dat zich in staat van vorming bevindt en dat Japans-fascistisch of Chinees-bolsjewistisch, doch in ieder geval totalitair dreigt te worden, als de Westerse cultuur niet in staat is het te voorkomen. Veiligheid is voor ons slechts mogelijk als we de wereld onze orde opleggen. Zo niet, dan zal zij ons, één van haar totalitaire ordeningen opleggen. Bovendien moet de ordening op economisch gebied, die voor de stevigheid van onze inwendige structuur nodig is, een minimum omvang bezitten om goed te kunnen werken. Men kan, zelfs in een klein land, iets door ordening tot stand brengen, maar dat zal altijd onbevredigend zijn, en een goede regeling is alleen mogelijk als men de beschikking heeft over grote grondstoffengebieden en over grote, door geen tollinies verbroken, afzetgebieden, niet bedreigd door de deloyale concurrentie der totalitaire staten en niet verwrongen doordat de productie ondergeschikt moet worden gemaakt aan de behoefte ener bewapening, die immers nodig blijft, zolang de roofstaten ongebroken zijn. Er is geen uitweg: willen we leven, dan moeten we de totalitaire wereld aan ons onderwerpen. Dat zou zelfs het geval zijn als onze cultuur alleen maar wilde leven, alleen maar statisch was. Maar als ze dynamisch is, dan spreekt niet alleen het „moeten”, doch ook het „willen”. Dan wil ze haar superioriteit tot uitdrukking brengen, in alle landen en bij alle volken. Dan wil ze, hoezeer haar relativisme en scepticisme haar ook iedere lust ontnemen om de wereld tot één standaard-type op cultureel gebied t erug te brengen, dat sommige van haar beginselen in de gehele wereld aanvaard worden. Ze wil geen wereld waarin armoede, ontbering, slavernij als grondslagen van een maatschappelijke regeling aanvaard worden, ze wil ook geen wereld waarin het wapengeweld als omgangsmiddel tussen volken en groepen wordt beschouwd, ze wil bovenal geen wereld waarin principieel onverdraagzame groepen, volken of staten dit wapengeweld zouden kunnen gebruiken om anderen hun wil op te leggen. Omdat ze een wereld van rechtvaardigheid en verdraagzaamheid en welvaart wil—daar alleen zo een ondergrond voor cultuur aanwezig is—daarom wil ze de Rijken der onverdraagzamen en der geweldenaars niet naast zich dulden. En dit betekent dat de naaste toekomst ons deze grote veroveringstocht der cultuur moet brengen, ook in politieke vormen, in de vorm van oorlogen, van pacificatie der verslagen barbarenrijken, van voortdurende contróle, en opvoeding tot onze cultuur, van de bevolking der fascistische staten. Het betekent organisatie op geweldige schaal, der productie en der consumptie, het ontwerpen, wijzigen en toepassen van „plannen” voor industrie, landbouw, verkeer, opvoeding, enz., enz. Door dit aan de orde te stellen doet onze cultuur een beroep op alle mensen-van-de-daad, zowel de oorlogs -als de vredesdaad, een beroep op de organisatoren en kolonisatoren. Alleen als men de taak der cultuur zó ziet, is er sprake van een volledige cultuur, komen al haar mogelijkheden en vormen tot z’n recht. Cultuur die uitsluitend artistiek, litterair, filosofisch, ethisch is, leeft maar half. Cultuur moet ook politiek, economisch, organisatorisch en paedagogisch zijn. Alleen dan heeft ze werkelijk levenskracht, is ze dynamisch en is ze daardoor materiëel opgewassen tegen het fascisme, is haar overwinningskans dus — ook bij de voorzichtigste schatting — overwegend groot. Aan de andere kant is het echter zeker, dat een kwalitatief hogere cultuur die zich alleen beperkt tot het gebied van de „geest”, het zal afleggen tegen een lagere, doch materieel sterkere cultuur, die haar geestelijke en materiële krachten tot één hecht georganiseerd geheel heeft weten te verenigen. Wie zich onoverwinnelijk waant omdat hij geestelijk hoger staat, bewijst daardoor reeds dat hij althans op één punt gééstelijk niet hoger staat, n.1. wat betreft z’n inzicht in de betekenis van het materiële en organisatorische, en in de grenzen die er aan het zuiver geestelijke gesteld zijn. Een dergelijke geestes-hoogmoed komt voor den val. Ook de troost die de „hoog-geestelijke”, doch materieel zwakke, broeders zichzelf plegen te geven, n.1. dat de geest altijd overwint en dat een hoger cultuurvolk als het onderworpen wordt, z’n veroveraars verovert, is niet gefundeerd. Zonder vloot zou Athene het nooit van de Perzen gewonnen hebben. En dat het verslagen werd door het geestelijk minderwaardige Sparta — het prototype van een totalitaire en fascistische staat — is maar al te waar. Ook het schoolboekj esvoorbeeld van de Germanen, die de hogere cultuur van het overwonnen Rome overnamen, heeft weinig om het üjf, aangezien de Germanen alleen de organisatorisch-technische cultuur van Rome hebben overgenomen — dus dat wat wij de materiële cultuur noemen — en de geestelijke cultuur van Rome, de Helleense cultuur dus, vele eeuwen lang zonder enige uitwerking is gebleven, om eerst in de late middeleeuwen langzaam tot enige betekenis te komen. Voor ons geval geeft dat weinig troost. Orgamsatorisch-technisch hééft het fascisme onze cultuur reeds overgenomen en — op z’n eigen wijze — verbeterd; en juist met die „cultuur dreigt het ons te verpletteren. Geestelijk is het fascisme niet wat de Germanen waren (n.1. vrijwel cultuurloos), maar, integendeel, in het bezit van een eigen „geestesleven”’, dat sterk genoeg is om onze „geest” zo te haten dat het die, o.a. door materiële middelen, zal verpletteren en uitroeien. Neen, de enige troost die wij hebben, is dat onze eigen cultuur volkomen in staat is het fascisme te weerstaan en te verslaan, indien ze de dynamiek, die in de geestelijke krachten van het liberalisme ligt besloten, weet te materialiseren, door haar in verbinding te brengen met de organisatorischtechnische, politieke en paedagogische krachten die in de socialistische opvatting der maatschappij hun uitdrukking vinden. Wat dan ontstaat, om het even of men het cultuur-socialisme, liberaal-socialisme of sociaal-liberalisme noemt, bezit de dynamiek der cultuur in de geestelijke en in de materiële sfeer, en het is daardoor de meerdere van het fascisme in alle „fijnere”, en minstens z’n gelijke in alle „grovere” dingen. Dan staat de wil tot onze wereldheerschappij tegenover de fascistische wil tot wereldheerschappij; en dan is de overwinning ons. De vraag is echter: kunnen de mogelijkheden van liberalisme en socialisme nog tot werkelijkheid worden en kunnen ze tot een dynamische eenheid worden? IX. DE WAPENING DER GEMATIGDEN. De essentie van een dynamische, een levende, voor ontwikkeling, groei, verandering vatbare cultuur, is, wat we hebben aangeduid met het „leven in het raadsel”. Het is daarom zeer begrijpelijk, dat aan deze cultuur slechts weinigen deel hebben. Leven van het „leven in het raadsel”, kunnen slechts zij, die de capaciteiten hebben, telkens nieuwe vragen te stellen, en de móed om de onderzoekingstochten te aanvaarden die nodig zijn voor de pogingen om de gestelde vragen te beantwoorden. Aan deze eigenschappen herkent men steeds weer de „élite”. Zó alleen kan men onderscheid maken tussen de vele schijn-élites en de werkelijke élite. De schijn-élite, is die vrij grote verzameling van heden die een intellectuele of artistieke of andere training hebben gehad, hetzij door opvoeding, hetzij door het leven in een cultureel milieu, en die nu een zekere vaardigheid hebben gekregen in het stellen van vragen, soms alleen op één bepaald gebied, soms zelfs zo alzijdig als voor één persoon mogelijk is, terwijl tevens een grote mate van flinkheid aanwezig is voor het instellen van een onderzoek. Evenwel blijkt op een bepaald punt, op een bepaald moment, dat we hier slechts met training, met een meer of minder diep gewortelde trainings-gewoonte te doen hebben, en niet met een, tot een tweede natuur geworden cultuur-gewoonte. Bij de „specialiteiten” blijkt dit het gemakkelijkst, daar houdt de cultuurmens op, zodra men buiten het beroep, het vak komt; wat Han overblijft is de gewone massamens, goedgelovig, hulpeloos en van een ontstehende intellectuele luiheid en lafheid. Bij de „algemeen ontwikkelden” kost het vaak veel meer moeite om tot het punt te komen, waar de onwil of de onmacht tot het verder vragen blijkt, waar de een of andere angst tot het aanvaarden van een schijnoplossing leidt. Natuurlijk kennen we hier ook de gevallen waarin het niet de minste moeite kost te ontdekken, dat de grote staatsman die aan de spits van een cultuurvolk staat, geen diepere ideeën heeft dan de gemiddelde parapluie-dragende respectabele burger, of dat de fameuze filosoof hetzelfde kinderlijke geloof heeft in z’n ingewikkelde terminologie, als de massamens in z’n krant of z’n kerk. Maar ook in de moeilijker te ontmaskeren cultuur-pose is tenslotte de pose te ontdekken. Nu is er natuurlijk heel veel in deze toestand, waarmee we geen genoegen kunnen en mogen nemen. Het is bijv. niet in orde dat een groot rijk geregeerd wordt door een manneke met parapluieideeën, of dat een woord-gelovige voor filosoof doorgaat, maar in het algemeen is het feit dat er slechts een kleine éüte, een grotere schijn-élite en een nog grotere massa is, opzichzelf moeilijk te wijzigen door verklaringen dat het anders behoorde te zijn. Wat we kunnen en moeten doen, als we de zaak in orde willen hebben, dat is, er voor te zorgen dat aan het hoofd der politiek een politiek georienteerd élite-mens komt, dat de filosofische élite gerespecteerd en de filosofische woord-jongleurs niet ernstig genomen worden. Geschiedt dit, dan is de uitwerking hiervan veel belangrijker voor de wereld dan bijv. het vergroten der élite, als die élite tegelijkertijd machteloos blijft. De vraag of de élite te vergroten zou zijn, en in ’t algemeen of de cijfers die ons gegeven worden over de variaties van het verstand), cijfers die, met enige correcties, ook wel zullen gelden voor de verdere vormen van begaafdheid en die dus een beeld geven van de waarde van de diverse „totale persoonlijkheden”, de vraag dus of die cijfers onveranderlijk zijn, kunnen we hier niet nader onderzoeken. Het is ook niet nodig, want aangenomen dat een andere structuur der maatschappij een gunstiger toestand zou kunnen scheppen, dan nog is dit alles toekomst-muziek, en dan nog zullen we geen ander uitgangspunt hebben dan de thans bestaande toestanden, die ons de beschikking geven over 2 % % zwakzinnigen, 25 % minder begaafden, 45 % gemiddeld begaafden, x) Zie bijv. Dr. J. Luning Prak: „Menschen en Mogelijkheden” (Amsterdam, 1938). Aan dit boek is de hieronder volgende verdeling in procenten ontleend. Men houde bij alles wat in dit verband gezegd wordt, rekening met de bezwaren tegen de eugenistische opvattingen, bezwaren die men in het hoofdstuk „Mens en Ondermens” vindt, en die o. a. door Dr. A. L. Hagedoom, in zijn bijdrage, „Erfelijkheid en Rasvorming" — in het verzamelwerk „De Rassen der Menschheid” — uitvoerig worden beredeneerd. 25 % die „vlug” van verstand, en 2 y2 % die „knap” of „begaafd” zijn. De 2y2 % echter van de „knappen” en „begaafden”, d.w.z. 150.000 op de 6 millioen van de volwassen bevolking van Nederland, zijn nog geenszins een „élite”. Ze zijn veel eer wat wij de schijn-élite genoemd hebben: de knappe en begaafde, maar gespecialiseerde en vooral niet originele, professoren en advocaten, artsen en ingenieurs, zakenlieden en bedrijfsleiders, onderwijzers en ambtenaren, journalisten en kunstenaars, politici en regeerders. Als men de werkelijke élite zoekt, dan komt men bij de 2 è. 3 % van de „begaafden” terecht, en eerst als men in die groep van 3 a 4000 een scherpe selectie gaat houden, krijgt men het héél kleine groepje van werkelijk superieure persoonlijkheden, die voor de cultuur van een volk van overwegende betekenis zijn, mensen die men bij name zou kunnen noemen. Wat voor de cultuur, zowel in haar geesteüjke als in haar materiële vormen van overwegend belang is, is niet dat dit handjevol mensen belangrijk groter wordt, maar wel dat het in de gelegenheid is, werkelijk leiding te geven en dat het niet weggedrongen wordt door de schijn-élite, door „begaafde” charlatans, of door „knappe” zwendelaars, door handige, maar ook brutale heden die wel wat kunnen, maar die toch op hun gebied niet het beste kunnen, en die daarom hun tekort aanvullen met connecties en relaties, met demagogie of salon-charme, in 't kort de valse spelers en valse munters op het gebied der élite-waarden. De werkelijke toestand onzer cultuur is hierdoor gekenmerkt, dat men in de topleidingen van wetenschap, kunst, politiek, economie, moraal, hier en daar een enkel élite-mens aantreft, omringd door een aantal valse munters, en dat men verder een aantal-élitemensen in de lagere regionen vindt, waar ze in een staat van dienstbaarheid belangrijk werk doen, maar toch niet tot hun recht komen, omdat ze moeten gehoorzamen aan de schijn-elite van de valse munters. Het fascisme heeft ons doen beseffen dat deze toestand wel erg is, maar dat het toch nog veel erger kan, en dat een topleiding mogelijk is, geheel samengesteld uit valse munters, terwijl de élitemensen zelfs niet in de lagere regionen voldoende armslag hebben om belangrijk werk te doen. Wie tegenover het fascisme, de heerschappij der cultuur stelt, bedoelt dus een toestand waarbij de topleidingen althans in hun meerderheid uit élite-mensen bestaan en waarbij er bewust naar gestreefd wordt, het aantal tot de schijn-élite behorende personen in die leidingen, voortdurend te verminderen. De strijd die hiervoor gevoerd moet worden kan zich echter niet afspelen binnen de betrekkelijk kleine groep die door schijn-élite en élite, door knappe, begaafde en superieure mensen gevormd wordt. Ze speelt zich af door de gehele maatschappij heen, ze raakt zowel de leiding als de massa. Als ik in dit verband spreek over „de wapening der gematigden”, dan bedoel ik dit in tweeërlei zin. In de eerste plaats dat de grote gemiddelde massa in de maatschappij, die samengesteld is uit de 45 % gemiddelden, de 25 % vluggen en het grootste deel van de 2y2 % begaafden, dat dit blok van bijna 75 % der bevolking, alleen tot z’n recht kan komen, als het de leiding van de kleine élite, van de dynamische cultuur-mensen aanvaardt, waardoor het tot de volledigste ontplooiing van z’n eigen mogelijkheden kan komen, waardoor het tot helpende en steunende factor in de cultuur wordt, inplaats van tot werktuig der valse munters, die de gemiddelden voor hun vulgair en noodlottig spel gebruiken, en die, met behulp der minderwaardige elementen, de gemiddelden tyranniseren en de minst begaafde delen ervan tegen de andere uitspelen. En in de tweede plaats bedoel ik, dat de élite zichzelf alleen kan handhaven en ontplooien, als ze tot het inzicht komt dat ze, zonder de steun van de gematigden, overvleugeld zal worden door de charlatans en demagogen, en dat ze zichzelf zal afmartelen in een hopeloze strijd tegen een, niet gemiddelde en gematigde, doch minderwaardige en tegen de culturele élite opgezweepte maatschappij. De stelling, dat de maatschappij tóch altijd vijandig zal staan tegenover de élite, tegenover het „onbegrepen genie”, wordt door deze opvatting niet aangevochten. Ook in de best ingerichte maatschappij zullen de gematigden het genie niet begrijpen, en z’n werkzaamheid (het aanvechten van geldende en geheiligde standaarden, het aantonen dat de aanvaarde antwoorden onjuist zijn en dat nieuwe vragen gesteld moeten worden — het „openen” dus van een „gesloten” wereld) als onaangenaam, storend, vijandig, ervaren. Maar juist omdat dit soort vijandigheid toch al altijd aanwezig zal zijn, en de strijd ertegen op zichzelf al zwaar genoeg is, bestaat er niet de minste behoefte, aan het laten voortbestaan, of het oproepen, van die vormen van vijandigheid, die door een goede maatschappelijke strategie opgeheven kunnen worden. Ook een gestroomlijnde auto heeft met de natuurlijke weerstanden te maken, maar men laat het stroomlijnen niet na, „omdat er tóch weerstand is”. Integendeel, men probeert op deze wijze de weerstand zo gering mogelijk te maken. Zo is er ook een zekere mate van „stroomlijnen” van de maatschappij mogelijk, waardoor wel niet alle weerstanden verdwijnen, maar toch de weerstand tegen de élite zo gering mogelijk wordt, de „cultuur-snelheid” zo groot mogelijk. Het is een bekend verschijnsel in de wereld der techniek dat men tot aan het einde van de vorige eeuw, eigenlijk alleen maar oog had voor ophoping van kracht.*) Als men het gewenste resultaat niet kon bereiken door een machine van 100 PK, dan zette men er een van 200 of 1000 PK neer, zonder na te gaan of het wellicht mogelijk zou zijn, door het wegnemen van wrijvingen, door betere plaatsing, of door andere methoden van organisatie, het gewenste resultaat te bereiken. Soortgelijke mis-verstanden bestaan op cultureel gebied, waar slechts zelden onderzocht wordt wat de beschikbare krachten zouden kunnen presteren, indien zoveel mogelijk wrijvingen en belemmeringen werden weggenomen. We hebben een dergelijk besef dus nodig, zowel bij de gemiddelde mensen, als bij de élite. De vraag is, of de mogelijkheid bestaat, dat men zowel in de ene groep als in de andere groep tot dat besef kan komen en een dergelijke oplossing wil aanvaarden? Laten wij eerst deze kwestie bekijken vanuit het standpunt der massa. De „massa” die wij hier ontmoeten, is geen andere, dan die welke wij in vorige hoofdstukken als „middengroepen” hebben leren kermen. Dat behoeft geen betoog voor de kleine groep der „knappen” en „begaafden”, en evenmin voor de 25 % der bevolking die volgens de intelligentie-tests tot de „vluggen” behoren. Met uitzondering van een handjevol kapitalisten en heden wier levensstandaard gelijk is aan die der kapitalisten, zijn zij èn naar hun levensgewoonten èn naar hun mentaliteit „middenstand’ immers deze 27 34 % vervullen de commerciële, technische en *) Zie bijv. Lewis Mumford: „Technics and Civilization”. administratieve tussen-functies, de middelbare functies, de administratieve posten, de vrije en hogere beroepen. Het is natuurlijk mogelijk dat hun levensstandaard tengevolge van crisis, werkloosheid, of andere omstandigheden van maatschappelijke of persoonlijke aard, beneden het niveau van de middenstand ligt, maar dat is voor ons geval van geen betekenis. De grote groep, die 45 % der bevolking bevat, is nagenoeg geheel samengesteld uit wat men gewoonlijk „arbeiders” pleegt te noemen, benevens uit kleine boeren en winkel- en magazijnpersoneel. Tot deze groep behoren echter in ’t algemeen de halfgeschoolde en de geschoolde arbeiders, d.w.z. die arbeiders die, zoals wij vroeger reeds opmerkten, óf reeds „verburgerlijkt” zijn, óf op het punt staan om te verburgerlijken, en die alleen door de fouten van het „arbeiderisme” aan de ene kant, door de fouten van de „élite” aan de andere kant, weigeren zichzelf als „middengroepen” te zien. Die fouten maken het de fascisten mogelijk, een groot gedeelte van de groepen der vluggen en begaafden tot zich te trekken, die beheerst worden door vrees voor een dictatuur van het arbeiderisme. Dit wordt vooral mogelijk, als het extremisme in de arbeidersbeweging er toe geleid heeft, dat de communisten een groot gedeelte van de groep der „minder begaafden” (een groep die zij, samen met de fascisten beheersen), als aanhang hebben gekregen. De fascisten zijn gewoonlijk zeer sterk in die groep der „minder begaafden”, zeer zwak daarentegen in de groep der gemiddelden, die overwegend democratisch is. In een normale maatschappij beschikken de democraten over deze „gemiddelden”, over de overgrote meerderheid der vluggen en begaafden, terwijl de minder begaafden, bij gebrek aan iets anders gedwongen worden de „gemiddelden” te volgen. Komen echter de fascisten en communisten tot macht over de minder begaafden, terwijl de communisten bovendien bij het achterlijkste deel van de gemiddelden nogal wat aanhang krijgen, dan bestaat de kans dat de vrees voor het „bolsjewisme”, gevoegd bij het zwakke en fantasieloze optreden der democraten, een groot gedeelte van de „vlugge” en „begaafde” elementen, van de typische middenstand dus, naar het fascisme drijft. Een dergelijke toestand versterkt het prestige der fascisten, zodat ze zelfs ook enige aanhang krijgen bij het beste deel der „gemiddelden”, ofschoon deze groep zo goed als onvatbaar is voor communisme en fascisme. Alles bij elkaar beginnen de fascisten dan een belangrijke macht te vormen, vooral gevaarlijk omdat ze zo'n groot contingent minder begaafden bevat, wat haar gewelddadig optreden en het uitoefenen van terreur in de hand werkt, en tevens gevaarlijk omdat ze zoveel ontevreden en verbitterde middelbare en hogere middenstanders bevat, wat haar invloed in het openbare leven, in staatsapparaat, leger, kantoren, bedrijven, (technici),middelbare en hogere scholen, pers e.d. onevenredig groot maakt. Bij een dergelijke toestand zijn de extremisten, fascisten en communisten samen, in staat een normaal regeren ernstig te bemoeilijken. De gematigden zijn te zwak in hun optreden, zij missen een sterke leiding en stevige kaders, juist omdat de fascisten reeds zoveel invloed hebben in de groepen die het grootste deel van leiding en kaders leveren. En de chaos die hierdoor ontstaat, drijft nog meer mensen naar de extremisten, met name naar de fascisten. Er is dan nog slechts een kleinigheid nodig, bijv. dat de conservatieve vleugel der gematigden meent dat men de fascisten moet laten regeren om ze tot matiging te brengen, en de ramp is geschied. Op bladzijde 240 volgt een staatje dat enige toestanden in de maatschappij illustreert met cijfers die onze opvattingen uitdrukken. Deze cijfers zijn niet willekeurig, doch ze zijn, wat de totalen betreft in overeenstemming met de Duitse verkiezingsuitslagen. De percentages in de verschillende maatschappelijke groepen zijn evenmin willekeurig. Alle onderzoekingen bewijzen, dat de groep die wij G noemen, het sterkste bolwerk der democratie is, en dat ook het triomferende fascisme hier niet kan binnendringen, evenmin als de communisten. De groep H is bijna even veilig, doch enigszins voor communistische, en op den duur, zij het in mindere mate, voor fascistische invloed vatbaar. De duitse sociaal-democratie heeft zelfs onder de ergste druk van fascisten en communisten — zolang er nog vrije verkiezing en waren, dus tot eind 1932—niet meer dan 20 % van haar hoogste aantal zetels verloren (van 153 in 1928 tot 121 in 1932) en niet meer dan 10 % van haar gemiddelde aantal (± 130). Hetzelfde verschijnsel zien we bij de andere Duitse partij, die in hoofdzaak democratisch was, het Katholieke Centrum. De werkelijk gevaarlijke groepen voor de democratie en voor het MAATSCHAPPIJ-GROEPEN. Hoofdrichtingen: B en F = extremisten C en D = gematigden ! Bolsjewisten (B) Fascisten (F) I = gezonde toestand maatschappij. Conservatieven (C) II = ernstig ziektegeval. _JDemocraten^(D)^^ III = zeer ernstig ziektegeval. O-groep H-groep G-groep V-groep Zwakzinnigen 2 % % Minder begaafden Gemiddelden (zwak) Gemiddelden (sterk) Vlug, knap, begaafd Blijven buiten ongeschoolden 25 % half geschoolden geschoolden 20 % zeer geschoolden Totaal beschouwing 25 % 27%% 100% 3X111611 lagere middenstand middenstand hogere middenstand I ® i \ % * % % % — 3% % I £ j!2% 8 % 5 % H%% 36% %l D I 8 % 15% % 14 % 15 % 52% % f II f } i°h ? % * % r%% 7%%i n 1 * % 5 % 10 % 31 % I p I 6 % 15 % 13 % 14 % 48 % f III ® L® % 4 % 2 % %% 12% % I F / o/° f ê ? % 12 % 30 %| X [ 5% 4% 8% 19 % I D I 4 % 13 % 12 % 7 % 36 % f behoud van een gematigde koers in de maatschappij, zijn de groepen O en V. Hiervan is O van weinig betekenis. Slavenopstanden zijn wel onaangenaam, doch niet dodelijk voor de maatschappelijke orde. De zéér gevaarlijke groep in de maatschappij, is de groep V, met haar leidinggevende en de maatschappij beheersende intellectuelen en half- en kwart-intellectuelen, die in normale tijden democratisch en gematigd (vaak ook conservatief) zijn, doch die, onder de invloed van crisis, inflatie, oorlog, onder de invloed van een algemene geestelijke crisis, die haar oorzaken vooral vindt in het tekortschieten van de leiding der gematigden, onder de invloed van arbeideristische en bolsjewistische bedreiging, voor een belangrijk deel gewonnen kan worden door de fascistische leiders, d.w.z. door begaafde, tot de schijn-élite behorende, valse munters. Men zou dit proces, het overgaan van een zeer groot deel der V-groep naar het fascisme, de „ontwapening der gematigden” kunnen noemen. En de grote zaak waar het om gaat, is geen andere dan: hoe voorkomen wij deze ontwapening en hoe maken wij de „wapening” zo sterk mogelijk. Het eerste antwoord op deze vraag moet luiden: men moet beginnen met te erkennen en klaar te beseffen, dat die éne groep, die V-groep de sleutelpositie inneemt in de maatschappij, en dat men z’n eigen sterkte moet afmeten naar de invloed die men in die groep heeft. Hoe belangrijk ook de G-groep en zelfs de Hgroep mogen zijn, ze komen alleen tot hun recht als ze in verbinding staan met de V-groep. Zonder de kaders, zijn de „gemiddelden” slechts van geringe waarde, zijn ze „ontwapend”. Wil men echter de kaders winnen, dan zal men de O-groep niet moeten behandelen als een soort van edel-proletariërs, wier gunst men vóór alles moet zien te verwerven en naar wier smaak men zich moet richten, doch men moet ze behandelen naar wat ze in werkelijkheid zijn: hulpbehoevenden, die men uit zedelijke overwegingen moet helpen, en die men ook uit maatschappelijk inzicht op een hoger peil moet proberen te brengen, opdat hun krachten niet verloren gaan voor de maatschappij en zich niet richten tegen die maatschappij, reserves waaruit misschien in de toekomst nog veel ongebruikte kracht te putten valt, en tenslotte arbeiders, die door hun arbeid een bijdrage leveren in het geheel een bescheiden bijdrage, maar één die er dan toch óók moet zijn, wil alles goed functionneren. Hier moet echter steeds aan toegevoegd worden, dat deze groep leiding nodig heeft, en niet in staat is leiding te geven, al kan ze, onder de invloed van demagogen, heel veel tegenleiding geven. Wat men nooit mag doen, dat is: proberen de demagogen (communisten en fascisten) te bestrijden door nog méér te bieden, nog harder te verkondigen, dat de O-groep het zout der aarde is. Men moet bereid zijn deze groep te steunen, maar ook haar in bedwang te houden. Hetzelfde geldt, met het nodige grote onderscheid, ook voor de H- en de G-groep. Met het nodige onderscheid, want deze groepen zijn inderdaad onmisbaar voor de maatschappij en zij zijn niet hulpbehoevend, doch krachtig, stevig, en terecht doordrongen van een besef van eigenwaarde. Wat men hier steeds moet beseffen, dat is, dat er nog hogere waarden zijn dan die welke door deze groepen vertegenwoordigd worden, en dat de middelmatigheid, ofschoon onmisbaar, een gevaar kan worden, als zij de alleen-heerschappij wil gaan uitoefenen. Immers, al heeft deze groep een grote betekenis voor de materiële sfeer der cultuur, al zou er zonder haar geen landbouw en geen industrie, maar ook geen organisatie van de economie en van de staat mogelijk zijn — waarbij nooit vergeten mag worden, dat die organisatie en die techniek niet haar werk zijn, doch het werk van de echte élite en dat ze toegepast worden onder leiding van het kader dat uit de V-groep komt — voor de cultuur in engere zin, de geestelijke cultuur, heeft ze slechts betekenis als consument, en dan nog slechts als zeer passief consument. Niettemin is een dergelijke grote groep van, in ’t algemeen arbeidzame, flinke, stevige en rustige mensen, een weldaad voor de maatschappij, die zonder deze sterke ruggegraat onmogelijk zou kunnen functionneren. Deze groep is bovendien een onuitputtelijk reservoir voor vernieuwing en kadervorming, zij zorgt voor aanvulling van de verliezen die door het verbruik van kader en élite ontstaan, verliezen voortkomend uit het feit dat de kaders en élites in het algemeen niet zélf voor een grote nakomelingschap zorgen. Al is het aantal „begaafden” dat zij voortbrengt, percentsgewijze ook klein, door de geweldige omvang der H- Ggroep, die bijna de helft der bevolking omvat, is het totale aantal toch aanzienlijk. En zo kan deze groep, als ze in behoorlijke condities leeft, er voor zorgen dat de circulatie der élites een gelijkmatiger verloop heeft dan volgens Pareto en andere aanhangers van een catastrofen-leer, het geval zou zijn. Maar ook in dit geval is de voorwaarde: het kennen en erkennen van eigen grenzen, het afwijzen van zelfverheerlijkings-neigingen die haar door demagogen worden opgedrongen, het zich verzetten tegen de ontbindende invloeden die de beneden haar liggende groep op haar uitoefent, en het aanvaarden van het voorbeeld dat de boven haar staande groepen geven. Dit laatste natuurlijk niet critiekloos, maar met het inzicht dat ook die groepen allesbehalve volmaakt zijn, en dus tal van slechte voorbeelden geven. Inderdaad is de V-groep, zoals wij reeds herhaaldelijk lieten uitkomen, in het geheel geen ideale groep. Reeds haar vatbaarheid voor het fascisme wijst op het tegendeel. Ofschoon, zoals we vroeger zagen, allerlei redenen aanwezig waren, om tegen de „geest der eeuw” in verzet te komen, ofschoon het materialisme en economisme, het arbeiderisme en de cultus der middelmatigheid en nuttigheid, en tenslotte het gevaar van een proletarische dictatuur, een verzet motiveerden, behoorde er toch een schromelijk gebrek aan inzicht toe, een hang naar het verwarde, chaotische, irrationele, de vulgaire mythe, om, als vorm van protest, juist het fascisme te kiezen. Ook al is dit geen verontschuldiging voor het gebrek aan inzicht dat bij de democratische intellectuelen en bij de leiders der arbeidersbeweging bestond, het wijst toch ook op grote kortzichtigheid, troebelheid en bekrompen egoïsme bij de half-intellectuelen en intellectuelen van de bedoelde groep. Alleen een afwezigheid van originaliteit en scheppende kracht kan ertoe leiden, dat men niet ontdekte, dat het fascisme op z’n best de aan de orde zijnde problemen aanraakte, doch nergens een oplossing gaf, nergens een nieuwe kijk op de dingen bleek te hebben, niets anders deed, dan de vraagstukken van de twintigste eeuw, met oud-Romeinse of oud-Germaanse mythen omsluieren, en een kunstmatige verbinding tot stand brengen tussen de oude roofstaat-ideologieën en de moderne techniek, wat dan tenslotte tot de heerschappij van van een totalitair collectivisme van militaire aard leidde. Het fascisme, als lappendeken van nationalisme — tot rassisme opgezweept — totalitair collectivisme, militainsme en irrationalisme, heeft ongetwijfeld de kracht van ieder syncretistisch geloof, het geeft vele groepen de gelegenheid om uit te kiezen waarom ze op het fascisme verliefd willen worden: de een terwille van natie of ras, de ander terwille van een allesomvattende organisatie der maatschappij, een totalitair collectivisme dat óók een soort socialisme is, de derde terwille van het leger, de militaire machtspositie of het oorlogsavontuur, de vierde om der wille van de irrationalistische mythe en de daardoor mogelijke exaltaties en gevoelsuitstortingen. Het fascisme neemt dus overal z’n winst, is van alle markten thuis, kan alle groepen bevredigen, en behoeft niet logisch te zijn, omdat z’n aanhangers altijd alleen maar die éne kant ervan zien, waardoor zij zich tot de beweging aangetrokken gevoelen. De aanwezigheid van andere, tegenstrijdige, krachten wordt op z’n best als onbetekenende ontsiering gezien en weggeredeneerd. Maar dit kan alleen, indien de betrokkenen niet in staat zijn een geheel complex te overzien, de kracht van alle samenstellende factoren te bepalen, en na te gaan in hoever die factoren elkaar opheffen, en wat de resultante van dit alles moet zijn. Anders gezegd, men is niet in staat tot een zelfstandig wetenschappelijk onderzoek, noch tot het behoorlijk gebruiken van de resultaten van andere onderzoekingen. Dit is echter juist het algemene kenmerk van de V-groep, die we daarom ook een „schijn-élite” genoemd hebben. Er is in deze groep een verbluffende onevenredigheid tussen vakkennis en „algemene ontwikkeling”, met welke op zichzelf reeds typerende uitdrukking men cultuur bedoelt. Inderdaad bestaan er geen instituten die iemand tot cultureel of zelfs maar tot beschaafd mens opvoeden. En het kenmerk van de V-groep is immers, dat ze zo perfect, althans met heel veel hardnekkigheid en inspanning, is opgevoed, geschoold. De personen die de bedoelde groep vormen, hebben allen lager onderwijs, voor een gedeelte uitgebreid lager onderwijs, gehad. Dit is dan de achterhoede der groep, die dan verder geschoold wordt door nijverheids- of technisch onderwijs, door cursussen voor acten en diploma’s. Maar terwijl de lagere school nog zoiets als algemene ontwikkeling gaf (vooral doordat de onderwijzer, die onderwijs geeft in alle „vakken”, de gelegenheid heeft om te wijzen op wat tussen de vakken ligt, en wat ze verbindt) en onze enige encyclopedische school is, zijn de cursussen etc. etc. reeds niets meer dan vakonderwijs. Aan „cultuur” wordt, na het verlaten der lagere school, nog slechts bij toeval iets gedaan. Men moet evenwel niet denken, dat de z.g. „middelbare” inrichtingen, voor wat betreft algemene ontwikkeling, erg veel meer geven aan de toekomstige middengroep en voorhoede van de „vluggen, knappen en begaafden”, dan de lagere school reeds gedaan heeft. Onze middelbare scholen geven geen „opvoeding”' doch alleen instructie in een groot aantal „vakken”, zonder in één enkel van die „vakken” méér dan een zeer elementaire kennis te geven. Ken goed leerling van een middelbare school, zou na afloop „specialiteit” (natuurlijk zeer oppervlakkig) kunnen zijn, in een twintigtal vakken, van gymnastiek tot fysika en grieks — zonder daardoor enige cultuur te hebben verkregen. Wat men aan cultuur opdoet, komt zo toevallig erbij, als men het geluk heeft een behoorlijk leraar te treffen (dit behoeft met de aard van het vak heel weinig te maken te hebben: ofschoon bijv. het tekenonderwijs zich gemakkelijk zou lenen voor „cultuur” — de beeldende kunsten — is het meeste tekenonderwijs in het geheel niet cultureel, terwijl er daarentegen chemici of wiskundigen zijn, die hun leerlingen een inzicht in de natuurwetten of in de denkwetten bijbrengen), wat gezien de opleiding die deze heren gehad hebben, inderdaad een „tref” is. De vakken die zich het gemakkelijkst lenen voor cultuuropvoeding (geschiedenis, litteratuur) worden meestal zo béte mogelijk als „vakken” behandeld, en aangezien ze als zodanig tot de tweederangsvakken behoren (bij een onderwijs dat met — verkeerde — opvattingen van „nuttigheid” werkt), nemen de leerlingen deze vakken niet ernstig en verlaten de school, en beklimmen de hoge scholen, zonder enige cultuur of zelfs maar besef van de belangrijkheid der cultuur. Op die hogescholen worden ze dan eerst duchtig „speciaal getraind voor dit of dat, en het eindresultaat is de cultuur-barbaar met een academische graad. Z'n cultuur heeft hij dan uit de krant, de radio, gesprekken met mensen uit z’n kringetje of door toevallige ontmoetingen opgedaan, en alleen als z’n cultuurverlangen door aanleg zeer sterk is, ontstaat een beschaafd mens. Als student kan men dan nog wel eens naar cultuur streven, maar dat wordt als een luxe beschouwd, die men zich kan veroorloven zolang de „ernst van het leven” nog niet aangebroken is. Die ernst, in de „kille” maatschappij, bestaat dan in baantjesjagerij of, in het beste geval, in verdere en verdere „specialisatie”. Die specialisatie is op zichzelf natuurlijk nodig en belangrijk, maar ze leidt vaak nergens toe, omdat de specialist een bijna absolute onwetendheid heeft omtrent alles wat buiten z’n „vakje” ligt, daardoor zelfs niet in staat is in z’n „vak” iets te presteren, laat staan een cultuur-mens te zijn. Vooral als men de „cultuur in haar verband met de maatschappij” als de volledige cultuur beschouwt, is het tekort in de bedoelde groep ontstellend groot. Men kan nog altijd wel een aantal intellectuelen met een litteraire, aesthetische, of met een moreel-religieuse cultuur vinden. Het aantal met een volledige filosofische cultuur — zowel denk-filosofie als levens-filosofie — is veel kleiner, want gewoonlijk wordt de denkfilosofie bedreven door lieden die niets dan woorden en geen kennis te hunner beschikking hebben, om over te „denken”, terwijl de „levensfilosofie” meestal het domein is van zonderlingen die nooit geleefd hebben en ook niet weten hoe anderen leven. En ontstellend klein, is het aantal „intellectuelen” met een sociologische cultuur, het aantal kenners van de maatschappij en van haar culturele en materiële behoeften en mogelijkheden. Natuurlijk is deze toestand niet in alle landen hetzelfde en niet overal even erg. In sommige landen wordt werkelijk enige culturele opvoeding gegeven, met het gevolg dat bijv. de Franse intellectueel gewoonlijk over een algemene ontwikkeling op litterairaesthetisch en zelfs op filosofisch-ethisch gebied beschikt, maar dit alles is dóór en dóór traditioneel. En alleen het feit dat die traditie niet zo heel slecht is, (ze is nl. „liberaal” in de zin van de Franse revolutie) maakt dat deze cliché-mens een zekere weetgierigheid en openheid blijft behouden. Een verschijnsel echter, als het succes van de „Action frangaise” bij de Franse intellectuelen (vooral vóór de oorlog) wijst er op dat een dergelijke cultuur gemakkelijk aangevreten kan worden indien van de werkelijke élite (in dit geval Bergson, Maurras, Barrès, Brunetière) reactionnaire invloeden uitgaan. Ook in Duitsland had men vóór de oorlog een cultuur-opvoeding, die in Pruisisch-Wilhelminische stijl gehouden was en dus een drillen tot een nationalistisch militairisme was, waartegen dan de restanten van het Goethe-Schiller-humanisme enigszins in verzet kwamen. Na de oorlog verdween deze speciale vorm van militai- risme-in-de-cultuur, van de voorgrond (tot droefenis van vele leraren en hoogleraren der oudere generatie), evenwel slechts om plaats te maken voor een ander soort militairisme: de autoritaire cultuur. In Duitsland vond men het type van de veelwetende intellectueel, die zijn gehrek aan denkkracht probeerde te verbergen achter de kracht waarmee hij allerlei „autoriteiten” napraatte. Het Duitse voorbeeld, dat ons de noodlottige gevolgen van een onafgebroken culturele druk op de schijn-élite laat zien, leidt tot een zekere waardering voor de Angelsaksische methode van bijna volstrekte afwezigheid van culturele opvoeding, indien tenminste die afwezigheid wordt gecompenseerd door vrije cultuur-organisaties, zoals de Engelse debating-clubs, en indien op de achtergrond, zoals in Engeland, belangrijke cultuurdragers van liberale gezindheid staan. Aan dit Engelse cultuurleven nemen alleen „vrijwilligers” deel, terwijl in Duitsland iedereen opgecommandeerd werd. Het gevolg hiervan was, dat het scheen alsof Duitsland — in de Weimar-tijd — een bloeiend cultuurleven had, en alsof Engeland niet in de schaduw kon staan van al die grondige en kranige Duitse intellectuelen. De Duitsers waren hiervan rotsvast overtuigd, en nog altijd gelooft het merendeel van de Duitse emigranten dat in de republiek van Weimar een schitterend cultuurleven bestond en dat de toenmalige Duitse cultuur bovenaan stond in de wereld, en dat zijzelf, als overblijfselen hiervan, ver boven de Engelsen uitsteken. Zij begrijpen nog altijd niet, dat Weimar niets dan dril en naaperij was, dat de organisatie van de Duitse cultuur ongetwijfeld beter was dan die van de Engelse, doch dat men de leegte en de middelmatigheid, niet de cultuur, organiseerde. Nu is de V-groep uit de aard van de zaak middelmatig, doch georganiseerde middelmatigheid is een gevaar, terwijl vrije middelmatigheid, door vrijwillige selectie, tot haar hoogste mogelijkheden kan komen. Zo heeft Engeland een cultureel leven, ook in z’n kadergroepen, terwijl Duitsland, zelfs in de periode van Weimar een soort van culturele arbeidsdienst kende. Doch al deze nationale nuancen, hoe belangrijk ook, kunnen niets veranderen aan de hoofdzaak, nl. dat het maatschappelijk kader een tekort vertoont zowel aan cultuur in engere zin, als aan maatschappelijke cultuur. Dit uit zich dan het duidelijkst, in het bekend verschijnsel van de „afkeer van de politiek” bij de intellectuelen. Afkeer of onverschilligheid die soms, onder de invloed van maatschappelijke druk, vrees en afgunst, tot voorkeur voor een romantische politiek, die „tegen alle politiek” gericht is — in onze tijd het fascisme — kan worden, en die dan van hetzelfde gebrek aan politieke cultuur getuigt, als de vroegere afkeer. Werkelijke cultuur en het daarbij behorend maatschappelijk inzicht, zou de leden van de bedoelde groep dit doen beseffen: „We zijn wel niet de maatschappelijke élite, de cultuurscheppers, maar wij zijn toch het meest verwant aan die élite, omdat wij de cultuurdragers- en verbreiders zijn. Wij zijn het publiek dat de cultuurscheppers nodig hebben, het publiek, dat begrijpen, meevoelen en verder dragen kan. Precies zoals we op andere gebieden, hogere en lagere functies bekleden — niet de hoogste — en er voor zorgen dat op die posten leiding wordt gegeven, zo hebben we ook een leidinggevende functie in de politiek, waar we er voor moeten zorgen dat de inzichten van de culturele élite worden verder gedragen en worden toegepast. Mee te werken aan de leiding van de maatschappij, niet als leiders, maar als onderleiders, als hoger en lager kader, is dus de taak die uit onze maatschappelijke positie voortvloeit. Verwaarlozen we die taak, dan wordt het veel moeilijker, misschien zelfs onmogelijk, voor belangrijke maatschappelijke ideeën om weerklank en toepassing te vinden, wat het functionneren van de maatschappij belemmert, tot achterstand en stokking moet leiden, uitbarstingen waarschijnlijk maakt, achterstanden doet ontstaan en onze eigen groep isoleert. Willen we dat voorkomen, dan hebben we de plicht maatschappelijk werk te doen, d.w.z. politiek werk te doen. En deze werkzaamheden van opvoeding en organisatie (opvoeding van de massa tot politiek — d.i. tot maatschappelijk — inzicht, wil, plichtsbesef, opvoeding tot maatschappelijke arbeid en tot cultuur, organisatie van de massa tot politieke krachtgroepen, en organisatie van de staat, de cultuur, de economie), deze werkzaamheden sluiten volkomen aan bij ons normale werk. Doen wij dit werk niet, dan zal het door niet-competenten of door demagogen gedaan worden, en dan zijn wij tenslotte het kind van de rekening. Laten we ons niet aanstellen alsof wij te hoog staan om aan politiek te doen, aangezien wij te veel persoonlijkheid zijn om massa-werk te doen. We zijn, als alles goed gaat, misschien persoonlijkheden, maar we zijn geen genieën doch tussen-mensen, verbindingen tussen genie en massa. Eerlijk gezegd hebben we allemaal een beroep — of we willen het graag hebben — we hebben een huishouden en kinderen, net als de meeste andere normale mensen. Niemand kan in ons optreden meer buitensporigs ontdekken dan in het optreden van de gewone mensen. We zijn burgers, of zo men wil klein-burgers, aangezien we in de meeste gevallen slechts kleine inkomens hebben. Zoals wij, zijn er duizenden, of in de uitzonderingsgevallen, honderden. U bent professor : wel, in Nederland en Frankrijk en Engeland en Amerika zijn honderden, neen duizenden professoren — waarom dan doen of je een zeldzaam creatuur, een genie bent. We zijn dus klein-burgers, en er is geen enkele reden om ons daarvoor te schamen, aangezien wij al het belangrijke werk doen in de maatschappij en aangezien wij er voor zorgen dat ze behoorlijk functionneert. Zeker, een genie is méér dan een klein-burger, maar al degenen die geen genie zijn, en die zich aanstellen alsof ze het zijn, die allerlei bijzondere voorrechten eisen, vanwege hun genialiteit, die zich aan geen regels willen onderwerpen, omdat zij zulke bijzondere scheppingen Gods zijn, al die aanstellers en kwasten, met hun „persoonlijkheid” chantage plegende onbenullen, egoïsten en parasieten, zij allen staan beneden de beschaafde, gevoelige, flinke en iets kunnende klein-burger. De klein-burger, bereid om eerbied te hebben voor wie méér is Han hij, (de genieën en de grote talenten), in staat om die meerderheid te beseffen en iets er van door te geven, die klein-burger met talent, inzicht en energie, met beschaving en verlangen naar cultuur, met z'n begrip voor de grootheid van orde en organisatie, met z’n wil tot rechtvaardigheid en verdraagzaamheid, is wel slechts een gemiddelde en gematigde, maar hij staat boven de chaos, de dierlijkheid, de roofzucht en de wreedheid. Men veracht hem, omdat hij het avontuur niet najaagt, maar als zijn avontuur nu eens bestond in het scheppen van orde, cultuurmogelijkheden, rechtvaardigheid en verdraagzaamheid in de wereld? Dat is een groter, grootser en gevaarlijker avontuur dan het profiteren van de chaos. Het avontuur van den kleinburger is het avontuur van de arbeid, de ontginning, het afweren, verslaan en vernietigen der barbaren. Het is geen romantisch avontuur, het is een cultuur-avontuur. Welnu dan, als dit alles zo is, waarom zou men dan niet pogen dit grote werk te volbrengen, tegen de roofdieren en barbaren, tegen de chaos-makers en extremisten in? En dat is politiek, de politiek der gematigden. Een politiek die alleen mogelijk is, als de gematigden hun posten betrekken en hun plicht doen door er, naarmate van hun kunnen, als hoger of lager kader op te treden. En beginnen met het zotte vooroordeel tegen de politiek te overwinnen, omdat men eindelijk beseft dat politiek niets anders is dan het streven om de behoorlijke mensen hun plaats in een behoorlijke wereld te geven.” Het besef dat „politiek” geen verachtelijke bezigheid is, doch het in daden omzetten van z’n gevoel van verantwoordelijkheid voor maatschappij en cultuur, begint thans weer wakker te worden bij talrijke leden van die groep, die, na eerst de liberale en de socialistische politiek te hebben gedragen, sedert het eind van de vorige eeuw tot aan ongeveer 1933, meende, de politiek te kunnen overlaten aan een aantal routiniers, om zelf ongestoord bezig te kunnen blijven met allerlei liefhebberijen die, ten onrechte, voor cultuur aangezien werden. De impuls die uitging van het bolsjewisme moest bijna zonder uitwerking blijven, omdat het bolsjewisme niet de nadruk legde op de cultuur, maar op de economie. Die impuls heeft echter een indirecte uitwerking, een reactie tengevolge gehad, reactie, gewekt, doordat het bolsjewisme dreigde de gehele V-groep te vernietigen ten behoeve van de groepen der half-geschoolden of der ongeschoolden. Deze dreiging maakte de intellectuelen en halfintellectuelen vatbaar voor een politiek, die hier haar kansen zag en de gelegenheid wist te gebruiken: het fascisme. En nu begint men in te zien dat die politiek alleen ongedaan kan worden gemaakt door een contra-politiek, die geen andere kan zijn dan een cultuur-politiek. Men kan natuurlijk betwisten dat er geen andere mogelijkheden zijn dan fascisme of cultuur. We horen in onze tijd vaak, dat de enige werkelijke oplossing zou zijn: het Christendom. Maar ook zij die het ernstig menen met een Christelijke politiek, mensen dus van het type van E. Stanley Jones, de man die naar z’n eigen getuigenis „bezeten” is „van de gedachte van het Koninkrijk Gods op aarde”, erkennen dat het Christendom om te kunnen zegevieren „een politieke machine” nodig heeft. Shaw citerend, die gezegd heeft: „Jezus is een reëele persoon, een feit, een kracht als de electriciteit, waarvoor slechts de passende politieke machine behoeft te worden uitgevonden om haar op de menselijke verhoudingen te kunnen toepassen met revolutionnair effect”, vervolgt hij: „Er behoeft slechts een passende politieke organisatie voor te worden uitgevonden! Die taak is de taak van onze generatie ... Daarom doen wij een beroep op alle mensen, die in het publieke leven staan in onze gebouwen van wetenschap, studenten en professoren, in onze zakenwereld, in de wereld der arbeidersbeweging en in de Kerk, om een politieke en economische machine uit te vinden, waarmee de geest van Christus, de geest van het Koninkrijk in de menselijke verhoudingen tot uitdrukking kan worden gebracht.” x) Ik citeer Jones, omdat hij ongetwijfeld een mens met nobele bedoelingen is, wiens Christendom men niet mag gelijkstellen met dat van de „politieke Christenen”, die wij in Holland zo goed kennen, en wier soortgenoten in Oostenrijk, Portugal en FrancoSpanje overduidelijk hebben bewezen, dat zij „Christus” zeggen en „kapitalisme” bedoelen. Welnu, wat kan deze oprechte Christen, Stanley Jones, anders doen, dan een aansporing richten tot de intellectuelen en half-intellectuelen, om zich in de politiek te begeven, een politiek te maken? Hoe die politiek moet zijn, daarop geeft het Christendom dus geen antwoord; dat antwoord zullen wij zelf moeten geven. Wat is dan de zin van het Christendom in die politiek? Jones meent: het zegt ons hoe „de geest” van die politiek moet zijn. Maar wat is die geest? Rechtvaardigheid? Men zou het kunnen beredeneren, en vele Christenen zullen uitroepen: rechtvaardigheid is niet voldoende, er moet „liefde” zijn. Maar als wij, ook met wat minder tevreden, omdat we nu eenmaal gematigden zijn, vragen om wat „verdraagzaamheid”, dan merken we dat de Christelijke Liefde zo totalitair is, dat ze geen andere opvattingen naast zich duldt, en dus een wereld wil maken waarin geen verdraagzaamheid nodig is, omdat er geen verscheidenheid meer zal zijn, doch alleen maar één kijk, op de dingen, één geloof, één godsdienst. Het behoeft, na alles wat wij over cultuur en mythe schreven, geen betoog, dat wij een dergelijke simplistische cultuuropvatting niet kunnen delen. Wij bepalen ons dus tot het registreren van de erkenning dat „een politiek” nodig is, dat het Christendom er geen i) Stanley Jones: Aan ons de beslissing, blz. 206/207. heeft, eri dat er een beroep gedaan moet worden op de intellectuelen om een politiek te maken. Stanley Jones heeft elders gepoogd duidelijk te maken, waarom hij het Christendom iets „hogers” acht, dan de gewone politieke bewegingen. Hij citeert dan met instemming Niebuhr: „Het conflict tussen Christendom en Communisme, is het conflict tussen een godsdienst die geen adaequate politieke strategie bezit, en een sociaal idealisme dat ten onrechte zijn politieke strategie heeft opgevoerd tot een religie.” Dat kkn juist zijn, voorzover het betreft het „Communisme”, waarmee in dit verband het Bolsjewisme bedoeld wordt. Dit heeft inderdaad van z’n „politieke strategie” een „religie” gemaakt. Maar wat bewijst dit? Alleen maar, dat het bolsjewisme aan een zodanige armoede van inhoud lijdt, dat het z’n uiterlijke kant moest gaan ophemelen, tot religie maken. Als dat „sociaal idealisme” van het bolsjewisme werkelijk sterk en groot was geweest, dan was dat tot religie geworden, en niet het machtsmiddel, de partij en haar dictatuur, waarmee men dat sociaal idealisme tot werkelijkheid beweerde te zullen maken. Het bolsjewisme is een religie, bij welke de Kerk belangrijker is geworden dan de inhoud van het geloof — iets wat niet alleen aan wereldlijke bewegingen overkomen is! Maar ook als men bedoelt, dat „sociaal idealisme” onvoldoende is, om een beweging gelijkwaardig te doen zijn aan een godsdienst, dan zouden we dit kunnen onderschrijven, want het „sociale” is ongetwijfeld slechts een deel van het volle mensenleven. Doch aan de andere kant zijn wij van mening, dat „cultuur” die én het sociale én het individuele omvat, hoger is dan welke godsdienst ook, en dat redeneringen als die van Niebuhr-Jones wel recht hebben tegenover een communistische beweging, doch niet tegenover een cultuur-beweging, zoals wij die in de voorafgaande hoofdstukken hebben aangegeven. Wie tegenover het fascisme het Christendom wil plaatsen, (zelfs het Christendom van Stanley Jones, van Barth, Unamuno, de Rougemont, Bemanos — over dat van Colijn, Kersten, Goseling c.s. spreken we niet, als het om respectabele dingen gaat — of van de vele wereldlijke auteurs, die, zoals Huizinga en Steinhausen, in laatste instantie toch weer alles van de religie verwachten) l) Stanley Jones t.a.p. blz. 127. vergeet, dat het Christendom van onze tijd, noch een sociale, noch een culturele inhoud heeft. Men zou het dus eerst volkomen moeten vernieuwen, en na die vernieuwing rest ons: een moderne cultuur, waarin het Christendom als een belangrijke traditie overblijft. Die Christelijke traditie in onze cultuur, het Christendom als één van onze oorsprongen, loochenen wij ook niet. Maar het is natuurlijk een eenzijdigheid en een tekort, als we van één onzer oorsprongen verwachten dat ze zou kunnen geven, wat al onze oorsprongen, en het inzicht in het heden, slechts met de uiterste krachtsinspanning kunnen doen: een dynamische cultuur. Als we echter de noodzakelijkheid van een dergelijke cultuur, van een culturele renaissance betogen, dan dienen wij er ons van bewust te zijn, dat de groep der intellectuelen en half-intellectuelen wel een belangrijke rol kan spelen in zo’n renaissance, doch geen beslissende rol. De beslissing kan alleen uitgaan van een werkelijke élite, d.w.z. van het zeer geringe aantal vrije cultuurscheppers, van de grote denkers en dichters. Van de denkers, die een nieuwe wereldbeschouwing, een inzicht in natuur, mens, maatschappij verkondigen, die van uit dit inzicht de individuele en de maatschappelijke moraal die nodig is aangeven, om zo te komen tot de wenselijke en mogelijke betrekkingen tussen de mensen en tot de instellingen in maatschappij en staat die nodig zijn. Zo worden de wegen tot verwezenlijking van deze inzichten gewezen, d.w.z. de politiek aangegeven. Doch dit alles is alleen mogelijk, als deze inzichten tot inspiratie worden voor de denkers, de kunstenaars en de grote daadmensen, de politieke leiders. Geschiedt dit, dan zullen de intellectuelen, na een zekere tijd, de druk van die nieuwe inzichten en gevoelens bemerken en op den duur in steeds grotere mate er voor gewonnen worden, om op hun beurt dit uit te dragen naar de verwante groepen. Het is natuurlijk mogelijk dat dit proces niet plaats vindt. Het is mogelijk dat we geen élite meer hebben (of een élite die niet gevoelig is voor de noden en de behoeften van onze tijd en onze maatschappij, wat een andere manier is om te zeggen dat we géén élite meer hebben, want een verkalkte élite is geen élite), of dat de élite niet meer in staat is de intellectuelen te beïnvloeden. De afwezigheid van een élite, is het niet te weerspreken teken van de ondergang ener cultuur en ener maatschappij. En ook het feit dat een élite niet meer in staat is — op den duur en na veel strijd — haar inzichten aan de maatschappij op te leggen, is een teken voor het onafwendbaar geworden zijn van de ondergang.x) De vraag of wij nog een élite hebben en of onze intellectuelen te beïnvloeden zijn, zullen wij eerst in het volgend hoofdstuk nader onderzoeken, maar hier kan er al wel op gewezen worden, dat dit boek geen zin zou hebben, indien de schrijver in de onafwendbaarheid van de ondergang onzer beschaving geloofde. Hij meent, integendeel, dat onze cultuur nog levend is, dat zij, die de kracht gehad heeft om in een vorige generatie een Freud en een Einstein, een Valéry en een Lawrence voort te brengen, ook de kracht zal hebben, om in onze generatie de culturele en politieke inzichten voort te brengen die voor de redding van onze beschaving nodig zijn. De andere vraag, of onze intellectuelen, onze maatschappelijke en culturele kaders deze inzichten zullen aanvaarden en verder dragen, mag al evenmin ontkennend beantwoord worden. Onze maatschappij heeft ongetwijfeld bewezen — het fascisme is de proef op de som, maar verschijnselen als de Oxford-beweging spreken een niet minder duidelijke taal, en het succes van de Rusland-cultus bij een ander deel onzer intellectuelen bevestigt het nogmaals — dat ze uiterst vatbaar is voor allerlei vulgaire mythen en voor allerlei rottige romantiek en exaltatie. Maar aan de andere kant, bewijzen zelfs deze verschijnselen, dkt ze vatbaar is voor invloeden en druk, dkt ze zoekt naar oplossingen, dè.t ze zich bewust is van haar crisis-toestand, en dat ze wegen uit het gevaar en uit de misère wil vinden, dat ze wel ziek, maar niet verkalkt is, dat ze nog een surplus aan levenskracht en levensverlangen heeft. En dit is in eerste instantie reeds een winst. Maar de aanwezigheid van een élite en van kaders kan ons — aangenomen dat de technisch-economische hulpbronnen waarover de maatschappij beschikt, rijk genoeg zijn, wat bij ons het geval is, zoals we nog uitvoeriger zullen betogen — alleen dan helpen, als die élite dan ook werkelijk inziet wat het typische ziektegeval van onze tijd is, en wat de weg naar de genezing moet zijn. *) Zie over deze problemen vooral: Amold J. Toynbee: A Study of History III. Typerend voor deze tijd, is de denkangst bij degenen wier functie het denken is, bij de élite. Onze élite is in zekere zin „gematigd”, ze verlangt naar gebondenheid, naar grenzen, naar vastheid, naar geslotenheid, terwijl haar functie juist behoort te zijn, de eeuwige vraag, de onvoldaanheid, de openheid, en de poëzie van het nog niet verwezenlijkte. De kaders, en in nog grotere mate de massa’s, zijn „extremistisch”, willen het onmogelijke direct tot stand brengen, wat, gezien hun toch altijd aanwezig tekort in het denken, op voortdurende opgewondenheid, sensatiezucht, hysterie, onmatigheid in alle opzichten, uitloopt. De vermetelheid van de onbekwamen en de traagheid van de bekwamen, hebben tengevolge dat we in een soort gekkenhuis leven, maar dan in een gekkenhuis met bang geworden artsen en bewakers. Nu is in een wereld vermetelheid nodig. Maar die vermetelheid mag alleen aanwezig zijn bij degenen die over de nodige remmen, de nodige contróle en berekening beschikken, om altijd weer de grens tussen vermetelheid en waanzin te kunnen trekken, om te zorgen dat tussen verlangens, visioenen, inspiraties enerzijds, en aanwezige krachten, weerstanden, gevaren anderzijds, een compromis tot stand komt. Deze erkenning van het realiteitsbeginsel, deze matiging, onderscheidt het genie van de waanzinnige, de élite van de charlatans, demagogen en bezetenen, Cromwell, Napoleon en Lenin, van Mussolini, Stalin en Hitler. Wat wij nodig hebben, is een élite, vermetel in haar gevoelens en in haar denken, maar door haar denken tevens gematigd in het toepassen van haar ideeën op de maatschappij; gematigd, maar — omdat achter die matiging de vermetelheid en de gloed liggen — tevens wilskrachtig, vastberaden, doorzettend. Aan de andere kant hebben wij massa’s nodig, geklemd tussen kaders, die het extremisme op alle gebieden, binnen de perken houden, die door de élite worden aangegeven. De vermetelheden der altijd naar exaltatie en orgasme strevende massa, moeten niet aangewakkerd worden, zoals dit gebeurt door de fascisten, de bolsjewisten en proletariaatsverheerlijkers, de oxfordianen en anderen, die de toch reeds opgewondenen nog een extra dosis religieuze vervoering willen geven; ze moeten niet aangewakkerd worden, zoals al de gevoelsverheerlijkers, schijn-élites, valse munters en demagogen dat willen — ze moeten getemperd en gematigd worden. Er moet eerbied zijn voor de orde — maar dan moet er ook een progressieve, royale, scheppende orde zijn. Géén orde, zoals onze conservatieven en reactionnairen die willen, een verarmende, uitzuigende, alles dooddrukkende, deflationistische orde. Is het niet merkwaardig, dat onze orde-schreeuwers de massa opvoeden tot de hysterie van de fascistische vergaderingen en demonstraties, tot de waanzin der persoonsvergoding? Deze lieden zijn er in geslaagd, om zelfs hysterisch te worden over discipline, orde, tucht, d.w.z. over de anti-hysterie.*) En zij die het fascisme beweren te bestrijden, zetten meestal tegenover de fascistische opwinding, een andere opwinding, die van dezelfde kwaliteit is. Niet de bezieling der cultuur, maar de „bezieling” der reclame-campagne, met „leuzen” en „vlaggen” en „trompetten” — dingen die opzichzelf niet ontoelaatbaar zijn, maar die het worden zodra ze de hoofdzaak gaan vormen, zodra er geen inhoud meer is en alleen maar hartstocht en geestdrift, om het even of het fascistische, anti-fascistische, religieuze, atheïstische of andere opwinding is. Eerbied voor de orde — maar dan ook orde die eerbied af dwingt, door haar ruimte van geest en door haar kracht van daden. Discipline en tucht — maar dan ook maatschappelijke toestanden, die discipline en tucht in de maatschappij, (iets heel anders dan discipline en tucht in het leger, of op het werk) mogelijk maken. De fascisten en andere, autoritaire en conservatieven verheerlijkers van orde en tucht, nemen het leger meestal tot voorbeeld. In het leger echter kent men noch orde, noch tucht, noch discipline — men kent er alleen angst en dwang; met het gevolg dat de soldaten zich, waar het maar mogelijk is, als zwijnen gedragen. In de fabrieken bestond tot voor kort evenmin discipline, alleen maar dwang, iets wat bijv. nooit begrepen is door de proletarische socialisten, die de fabrieken als leerscholen voor maatschappelijk gedrag beschouwden, terwijl ieder die een fabriek ziet uitgaan of aangaan, weet dat er hier alleen sprake is van druk, waarop het antwoord is: behoefte aan uitbarstingen in de vrije tijd, anders gezegd het zoeken naar sensaties zoals voetbalwedstrijden en soortgelijke vermaken, fascistische, bolsjewistische en oxfordistische „bewegingen”. Als het nu, in sommige fabrieken, iets beter *) De eerste uitingen van hysterie over orde, tucht, regelmaat etc. vinden we bij de „futuristen’’ in het vooroorlogse Italië. De futuristen zijn typische voorlopers van één der krachten die we later in het fascisme zouden zien optreden. gesteld is, dan komt dat omdat er werkelijke discipline bestaat, nl. het aanwijzen van een taak die volbracht kan worden met een mavimnm van interesse en een minimum van contróle en druk. Maatschappelijke discipline is alleen mogelijk bij degenen die maatschappelijke belangstelling en inzicht hebben, en die dus hun plaats weten te vinden, hun taak volbrengen, onder contróle, doch met een minimum van dwang en druk. Ook dit zijn elementen van „matiging”, en zonder deze matiging bij de massa, die haar plaats heeft gevonden, niet als heerser, niet als stormram, niet als slavenkudde, maar als onontbeerlijke maatschappelijke factor, als goederenproducent en cultuurconsument, is orde en evenwicht onbestaanbaar. Maar wie kan die massa tot matiging opvoeden, wie kan in onze tijd, waar ieder op de hartstochten der massa speculeert, ze opzweept en cultiveert, de nodige druk uitoefenen, de kracht ontwikkelen die de hartstochten binnen zekere grenzen houdt? Dat kan alleen een „partij” van gematigden, de partij der matiging. Een partij, uitgaande van de élite, invloed krijgend onder het maatschappelijk kader, z’n invloed vergrotend door uit alle groepen de beste elementen tot zich te trekken, om zo, op den duur, als een sterk weefsel door de gehele maatschappij heen te lopen, de gematigden wapenend, de onmatigen tot kalmte en beperking aansporend of dwingend. Een stoutmoedige élite die zichzelf weet te matigen, intelligente kaders, doordrongen van de noodzakelijkheid van progressie en matiging, een massa die deze roep volgt en die op den duur tot beschaving weet te komen — „beschaving, is maat houden” — ziedaar de grote tegenkracht, die niet alleen het fascisme kan verslaan, maar die er ons ook wat beters voor in de plaats geeft. Natuurlijk alleen als we cultuur en beschaving zien zoals dat in de vorige hoofdstukken van dit boek bedoeld werd. Men kan de vraag stellen of de wijze waarop in het voorafgaande I, over élite, kader en massa werd gesproken, geen grote gevaren in zich bergt. Het gevaar vooral van indeling van de maatschappij in vaste lagen, in een heersende, een uitvoerende en een gehoorzamende groep. Een dergelijke indeling leidt maar al te gemakkelijk tot het ontstaan van een bevoorrechte en genietende kaste aan de top, een onderdrukte en slavende kaste aan de basis der maatschappij. Dit gevaar bestaat, maar het bestaat alleen, wanneer de indeling wordt „vastgelegd”, wanneer officieel en wettelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de ene groep en de andere, voorrechten worden toegekend uitsluitend berustend op het feit, dat men tot een bepaalde groep behoort. Iets geheel anders is het echter indien het onderscheid, dat in werkelijkheid bestaat (omdat het uit de capaciteiten der mensen voortspruit), zich in het vrije spel der culturele krachten kan openbaren, en wanneer er in de eerste plaats voor zorggedragen wordt, dat deze vrije en natuurlijke selectie zich iedere dag opnieuw kan voltrekken. Of om het te zeggen met gebruikmaking van de bekende terminologie, indien de grondslag van onze samenleving „democratisch” is. Democratie is de toestand, waarin de maatschappelijke positie der individuen niet berust op een behoren bij een bepaalde groep, niet berust op afstamming, bloed, ras, bezit, organisatie, maar j uitsluitend op capaciteit. Democratie is de toestand, die gelijke rechten voor allen als uitgangspunt heeft, zodat de toestand die uiteindelijk ontstaat, berust op het resultaat der ongelijke capaciteiten. Democratie is onverenigbaar met een van die talloze vaste indelingen in de maatschappij, die fascisten, corporatisten, bolsjewisten, (alleen de mens van proletarische afkomst is betrouwbaar, alleen de industrie-arbeider is een volledig mens) gelovigen, (alleen de leden van een bepaalde kerk zijn volledige mensen), kapitalistische liberalen (alleen de leden van families met bepaalde welstand zijn volledige mensen) en anderen hebben ingesteld of zouden willen instellen. Democratie is de enige dynamische, voortdurend veranderende en dus alle voorrechten, die niet op de actuele prestatie berusten, uitsluitende, maatschappijvorm. Als wij over een élite spreken, en we doen dat in democratische zin, dan bedoelen we daarmee de mensen die de hoogste en de meest oorspronkelijke prestaties leveren op het gebied der cultuur (in haar volledige omvang gezien, dus de materiële sfeer inbegrepen), en die dat doen op het ogenblik dat we die élite proberen vast te stellen. Dit houdt in, dat een élite een altijd wisselende samenstelling heeft, omdat de individuen die haar vormen hun capaciteiten kunnen verliezen; men behoort alleen tot een élite zolang men élite-werk levert. En dit betekent dus, dat men niet benoemd of aangesteld kan worden tot lid van een élite, dat de „élite” geen aanwijsbaar college is, dat op de een of andere wijze macht uitoefent, doch niets anders dan het aanwezig zijn van een aantal bijzondere mensen die ieder op hun gebied bijzonder werk leveren, en die daardoor invloed uitoefenen op de cultuur. Reeds het feit dat de meningen sterk zullen uiteenlopen over de vraag: wie behoort tot de élite? maakt, dat wat wij hierboven over élite schreven, slechts het schematiseren van een proces is, niet het propageren van het instellen van colleges, groepen of standen. Wie tot de maatschappelijke éüte behoort, dat blijkt in tal van gevallen eerst achteraf, als het door de tijdsafstand mogelijk is geworden de betekenis van personen en hun werk te overzien. Waar het dus op aan komt, dat is het besef dat er een maatschappelijke élite moet zijn, wier opvattingen richtinggevend behoren te zijn, zodat men moet pogen, die élite te ontdekken in haar werk, en zich van de betekenis van dit werk te doordringen. De élite-gedachte is dus een richtinggevende gedachte voor het functionneren van de maatschappij, het is geen propaganda voor een maatschappelijke instelling. En op dezelfde wijze is de kader-gedachte een richtsnoer. Want al kan men in het algemeen wel vermoeden dat personen die bepaalde functies bekleden, bepaalde opvoeding hebben gehad, méér kans hebben tot de culturele kaders te behoren dan anderen, we hebben er reeds op gewezen, dat hier vaak sprake büjkt te zijn van een schijn-élite, dat specialisatie op één gebied de mensen vaak tot „massa” maakt in cultureel opzicht, terwijl omgekeerd, natuurlijke begaafdheid, mensen met een massa-opvoeding en een massa-beroep tot cultuur-kader maakt. Daarom is ook hier het democratische criterium het enige dat gelden mag: tot het cultuurkader behoort men alleen krachtens z'n prestaties, niet krachtens stand, graad of functie. En met de massa staat het niet anders: tot de massa behoren zij die het culturele leven niet aankunnen of die er zich van afwenden omdat ze andere vreugden zoeken. Men is „massa” door z n capaciteiten of door z’n gebrek aan capaciteiten. Of men „massa is, blijkt door de wijze van leven en van optreden. Bij een dergelijke conceptie van cultuur en maatschappij is de democratie een onmisbare atmosfeer. Zonder de mogelijkheid voor allen om zover te komen als hun aanleg het toelaat, zonder ook de voortdurende mogelijkheid van uiting, van critiek, van aanvechting en van ondersteuning der prestaties, is geen dynamische cultuur mogelijk. Wat dan weer meebrengt: die vrijheden van drukpers, vereniging en vergadering, van groeps- en partijvorming, van actie op alle gebieden, die de maatschappij en de cultuur voor verstening vrijwaren. Aan die democratie zit dan onverbrekelijk vast, het waarborgen van een minimum-bestaan voor al de leden van de maatschappij, opdat niet, de rechten die men formeel bezit, door de honger of de bedreiging met honger, ongedaan worden gemaakt. Dat tegenover het recht op een minimumloon of -bestaan, ook de plicht tot een minimum-prestatie, voor allen die niet lichamelijk of geestelijk tot de non-valeurs behoren, komt te staan, ligt voor de hand. Men kan hiertegen opmerken dat de toestand, waarbij gelijke rechten gegeven worden aan mensen van ongelijke capaciteiten, toch niet rechtvaardig is, en dat dus de democratie al te gemakkelijk in heerschappij van de massa der talentlozen kan ontaarden. Maar wie zo spreekt begrijpt de kern der democratie niet. Immers de democratie geeft niet allen gelijke rechten, doch allen een minimum-recht. Daarenboven geeft ze alle begaafden het recht van hun capaciteiten gebruik te maken en daardoor een grotere invloed en macht, en dus in feite een groter recht, te verkrijgen dan de onbegaafden. De democratie doet de ezel geen mogelijkheid aan de hand tot geniale zetten en het daaruit voortspruitende maatschappelijke prestige; ze verplicht het genie niet tot ezelachtigheid en tot de minimum-positie die hiervan het gevolg is. Democratie opent dus, voorzover enige regeling dit kan doen, de weg voor het tot gelding komen van capaciteit, talent en genie. Op die wijze brengt ze, door botsing, wrijving, discussie, worsteling heen, een hiërarchie der capaciteiten tot stand, die ongetwijfeld niet volmaakt zal zijn, maar die dan ook voortdurend aangevochten en gewijzigd kan worden. Daartegenover stelt het fascisme, stelt het bolsjewisme, stelt iedere autoritaire hiërarchie van kerk of geloof, door z’n vaste, eens en voor al vastgestelde, reeks van waardeschattingen, een regeling die de pretentie heeft voor eeuwig te gelden, en die alleen maar juist zou kunnen zijn, als hij die ze had vastgesteld, God zélf was, een onfeilbare, alwetende voorzienigheid. Voorzover men noch Adolf Hitler (of Mussolini), noch Stalin (of Lenin of Marx), noch de Paus (of Thomas van Aquino), noch de Bijbel, als zodanig beschouwt, rest ons alleen het voortdurende zoeken en verbeteren, met de daarbij behorende risico’s van dwalen, en fouten en ongelukken maken. Vandaar dat de kern van de democratie is, dat ze ons herinnert aan onze voortdurende feilbaarheid, en dat ze waarschuwt, dat alleen voortdurende inspanning en wakkerheid, ons kan behoeden voor dwaling, verstening en verval. Dit behoeft natuurlijk niet te betekenen, dat een aanvaarding van het democratisch beginsel, ook de aanvaarding van iedere democratische regeling, die vandaag bestaat, insluit. Integendeel, de aanvechtbaarheid van alle bestaande regelingen is in de democratie inbegrepen. Doch dit wil ook weer niet zeggen, dat men bereid behoeft te zijn, al het geschreeuw dat tegenwoordig tegen de democratie wordt aangeheven, ernstig te nemen. Daar is, om een voorbeeld te noemen, het geschreeuw tegen het algemeen kiesrecht. Maar wat wil men dan eigenlijk? Wil men bepaalde groepen van de bevolking de mogelijkheid ontnemen zich met de openbare zaak te bemoeien, terwijl die zaak zich met allen en alles bemoeit? Zo ja, dan schept men een rechteloze massa, d.w.z. een vorm van slavernij, met al de gevaren van explosie en rotting die daaraan voor de maatschappij verbonden zijn. Zo neen, hoe meent men dan correctie te kunnen aanbrengen? Laten we de zaak eens „modem wetenschappelijk” stellen. Wil men van de gehele bevolking de intelligentie quotiënten vaststellen? Dat zou ongetwijfeld heel nuttig zijn. En dan? Stemmen geven naar verhouding tot de I. Q.’s? Maar welke verhouding? En welke waarborg heeft men dan, dat de heden met hogere I.Q. s, ook een behoorlijke tijd besteden aan studie van politieke en maatschappelijke, culturele aangelegenheden? Mijn ervaring is, dat men bij de meeste beroepsintellectuelen, op poütiek, economisch en sociaal gebied, een domheid aantreft, zo groot, dat men de politiek georganiseerde arbeiders, relatief, als genieën zou kunnen beschouwen, ook al hebben die arbeiders dan gewoonlijk lagere I.Q.’s en al is men, zoals ik, er ver van verwijderd die arbeiders voor politieke genieën of zelfs maar talenten te houden. Maar ze hebben, op dit punt, een scholing die m’n vriend de arts of m n vriend de wiskundeprofessor en ook m’n vriend de musicus of de ütterator — overigens allemaal aardige jongens — missen. Wat dan? Een politiek examen? Volgens welke maatstaven en door wie af te nemen? We komen op die wijze alleen maar tot onzin of onmogelijkheden. En ik houd het dus maar met het zo aangevochten algemeen kiesrecht. Ik houd mij er aan, omdat ik weet, dat er in feite géén gelijkheid bestaat van politieke rechten. Er is een minimumrecht', het algemeen kiesrecht. Maar daarenboven heeft, in de democratie, ieder die politieke capaciteiten heeft, het recht en de mogelijkheid invloed uit te oefenen op z’n medeburgers. En door die invloed, versterkt door organisaties, door vergaderingen, geschriften etc. etc. hebben sommige heden de mogelijkheid een politieke invloed uit te oefenen die duizenden malen zo groot is, als die éne stem die zij, zoals ieder ander, uitbrengen. Op deze wijze werkt de hiërarchie van de politieke capaciteiten in de democratie, en daarom zijn alle bezwaren tegen het algemeen kiesrecht en tegen de democratische verkiezingen, zoals we die ook van fascistische kant horen, bij nadere beschouwing, zo bijna volkomen waardeloos. Er wordt in onze tijd oneindig veel gepraat over de fouten en gebreken der democratie, maar in het algemeen slaagt men er niet in, de werkelijk aanwezige tekorten te ontdekken. Dat de democratie langzaam functionneert, is soms waar, maar het behoeft niet waar te zijn, en het is geen gevolg van het democratisch stelsel. Als er geen sterke druk is van uit de maatschappij, als de élites, de kaders, de massa’s, niet door grote ideeën, sterke wil tot verandering of vernieuwing in een of andere richting bezield zijn, als er geen omvangrijke plannen en ingrijpende wetten voor het parlement komen, dan ligt het voor de hand, dat het parlement gezapig keuvelt over kleine dingen. Maar als de wil tot grote en snelle veranderingen in de maatschappij aanwezig is, dan krijgen we parlementen, die snel de voorstellen van bekwame en energieke regeringen verwerken en tot wet doen worden. Want dan hebben we in het land krachtige partijen, wier strijd tot principiële beslissingen leidt, wier overwinning de vorming van flinke en talentvolle regeringen tengevolge heeft. Niet de democratie was aan het sukkelen, in de periode van traagheid en kleinheid die we achter de rug hebben, maar er was verwarring bij de élite, moedeloosheid en verwildering bij het kader en de massa, en dus waren de resultaten op alle gebieden naar evenredigheid. Klachten over de bureaucratie zijn vaak gegrond, maar ieder stelsel dat z’n bezieling, z’n stuwende kracht mist, brengt een bureaucratie voort — de bureaucratie der autocratische en despotische régimes is maar al te berucht. Corruptie, is er in de democratische wereld ongetwijfeld, maar ze is er niet door, doch ondanks de democratie, ze is een gevolg van het halverwege blijven steken der democratie, zowel op economisch als op politiek terrein, ze is een gevolg van het verslappen van de echt democratische geest van critiek en onderzoek. En met dat al, is ze nog altijd vriendelijk en goedaardig in vergelijking met de corruptie die in systemen van willekeur, rechteloosheid en critiekloosheid, zoals het fascistische, het bolsjewistische etc. ontstaat... en verborgen blijft. Een democratie, beweert men, is niet opgewassen tegen bijzondere omstandigheden, grote noden, dringende behoeften. Ze kan geen snelle doortastende maatregelen nemen, ze strompelt altijd achter de gebeurtenissen aan, ze is altijd defensief, nooit in de aanval. Dit alles zijn kenmerken van een verzwakte, een zieke, een ondergaande democratie — het zijn ook kenmerken van een autoritair of totalitair regime in z’n nadagen. En zelfs in z’n opkomst, kent de totalitaire staat, dictators met huilbuien en perioden van besluiteloosheid, die alleen daarom niet dodelijk zijn, omdat men aan de andere kant nog erger huilt en nog besluitelozer is. Maar een democratie heeft wel degelijk de mogelijkheid z’n regering de meest uitgebreide volmachten te geven voor een zekere periode en dus een energieke regering in staat te stellen alle krachten te concentreren op de actie die nodig is. Clemenceau en Lloyd George, tijdens de wereldoorlog, zijn voorbeelden van dictators binnen het raam der democratie. Franklin D. Roosevelt, in onze dagen, laat zien dat democratie en actie elkaar niet behoeven uit te sluiten. Een democratie is niet van nature passief en defensief, ze is het zodra ze geen grote ideeën, geen sterke bezieling, geen geweldige plannen meer heeft, zodra ze niet meer „imperialistisch” is. En hier komen we opnieuw bij de grondfout der huidige democratie: ze is een democratie die teert op de ideeën, de bezieling, de energie der élites van het verleden; ze heeft thans geen élite, of ze luistert nog niet naar haar élite, ze meent nog maar al te vaak te kunnen volstaan met het tot middelmatigheid afgesleten verleden. Ze is niet in verval en verzwakt omdat ze democratie is, maar omdat ze een democratie is, die niet beseft, of nog niet be- seft, waarvoor ze in onze dagen moet vechten, wat haar bezielende kracht moet zijn; een democratie die zich zelf nog niet ziet als kampvechter voor een dynamische cultuur. Doch zelfs in die omstandigheden biedt de democratie nog de meeste mogelijkheden: tot inzicht komen in het bestaande tekort is alleen mogelijk in een democratie, in een sfeer van onderzoek, critiek, discussie, die in geen enkele andere maatschappij-vorm aanwezig is. Daarom geeft de democratie, en zij alleen, mogelijkheid tot regeneratie, tot een circulatie der élites. In een despotie volgt, op het sterven der élites, verrotting, waaraan alleen de totale ondergang van de maatschappij, veroorzaakt door krachten die van buiten komen, een einde maakt. Intussen, de democratie, zoals ze hier beschreven werd, en zoals ze in werkelijkheid ook is, blijkt een heerschappij der élites en der kaders te zijn, een toestand die op verzet stuit bij de aanhangers ener absolute gelijkheid en bij de tegenstanders van elke heerschappij over mensen. Met het bekende marxistische uitvluchtje, dat in de klasseloze samenleving „de regering over mensen, plaats maakt voor de regeling van zaken” zijn we natuurlijk niet geholpen, want iedere regeling van zaken is slechts mogelijk in de vorm van een heerschappij over mensen. En zo zouden we dus altijd ongelijkheid, altijd regeerders en geregeerden, altijd boven en beneden behouden. In naam van de „benedenste laag” wordt hiertegen geprotesteerd door mensen, die zelf natuurlijk tot het kader of tot de élite behoren, maar wier hart vol is van deernis voor de onderliggenden, en van afkeer voor alle heersers, omdat heersen „onzedelijk” zou zijn. Een dergelijke opvatting kunnen wij niet delen: als heersen onzedelijk is, dan is alle leven onzedelijk, want leven is een vorm van beheersen der omgeving. En dan zouden Schopenhauer en Boeddha gelijk hebben, voor wie eerst met het uitblussen van de levenswil, met het ingaan in Nirwana, de ware gelukzaligheid intreedt. Voor allen, die niet de gelukzaligheid, maar het leven, met z’n tragedie en z’n komedie, met z’n verheven, z’n lage en z’n belacheüjke kanten het belangwekkendst vinden, d.w.z. voor alle mensen, Schopenhauer en Boeddha inbegrepen, (die zonder het leven geen verheerlijking van het verzinken in het niet hadden kunnen geven), is het leven een uitgangspunt en niet een zedelijkheid of onzedelijkheid. En het heersen kan dan uitsluitend be- oordeeld worden naar z’n inhoud, niet naar z’n overal in de mensen-wereld te constateren aanwezigheid. We zouden alleen de stelling kunnen onderzoeken van die consequente anarchisten, die, zoals de Amerikaan Max Nomad1), verkondigen dat iedere heerschappij in het verleden een onderdrukking van de „onderste lagen” der maatschappij geweest is, en dat iedere heerschappij in de toekomst (ook een heerschappij van syndicalisten en anarchisten) hetzelfde zal zijn, zodat ons slechts rest, de eeuwige opstand, de „permanente revolutie”, te prediken en de onderste lagen aan te sporen iedere regering omver te werpen. Tegenover deze opvatting staat het feit, dat „revoluties” hun oorsprong nooit hebben in de onderste, doch uitsluitend in de bovenste lagen van de maatschappij. Proletariaten, onderdrukten, slaven, armen of massa’s, zijn hulptroepen in de revoluties, wier leidende krachten uit de kaders en de élites komen. Revoluties komen alleen voor, als de conflicten die tussen groepen van élite en kader ontstaan, slechts op gewelddadige wijze opgelost kunnen worden, d.w.z. als er geen democratie is, of een schijndemocratie. Maar hoe zouden de onderste lagen, zonder hulp van boven, in staat zijn tot meer dan slavenopstanden zonder enig uitzicht? Trouwens, het gevoel van onderdrukt te zijn, kan de onderste lagen alleen maar door de kaders en élites bijgebracht worden — en de geschiedenis bewijst hoe moeilijk het is de onderdrukten te doen beseffen, dat ze onderdrukten zijn. Anders gezegd: ontevredenheid is geen vanzelfsprekende toestand aan de basis der maatschappij, en alle theorieën, die er van uitgaan dat de ontevredenheid der massa’s de bewegende kracht in de geschiedenis is, berusten op een verkeerd inzicht, Juist omdat de massa’s zo gemakkelijk tot tevredenheid te brengen zijn, hebben zelfs despotische regimes zo’n taai leven, ook nog als het lot der massa’s er meer dan afschuwelijk is. Maar is het noodzakelijk dat de massa in een materiële noodtoestand verkeert? De materiële nood der massa is immers het uitgangspunt van al die betogen over de onvermijdelijkheid der „permanente revolutie”. Hiertegenover plaatsen wij het feit, dat, bij een bepaalde stand der techniek, inderdaad de misère der massa een bijna niet te vermijden toestand is. Bijna niet te vermijden, l) Zie zijn „De tragedie der arme drommels”, „De Nieuwe Kern” April 1937. omdat het tegendeel een zodanig gevoel voor rechtvaardigheid, een zodanige afwezigheid van ijdelheid en praalzucht bij de heersers zou veronderstellen, dat we die van mensen niet kunnen verwachten. En zelfs dan zou het nog de vraag zijn, of, bij een primitieve techniek, cultuur mogelijk is, anders dan ten koste van de ontbering der massa. Doch de technische capaciteiten van de Westerse beschaving, maken het probleem van de armoede ten onzent niet alleen tot een oplosbaar, doch zelfs tot een gemakkelijk oplosbaar probleem. Wij zijn in staat, als we die organisatie van de materiële cultuur in de collectieve sfeer, waarover hier reeds geschreven werd, energiek ter hand te nemen, alle mensen een minimum bestaan te waarborgen, en daardoor niet slechts de volledige grondslag der democratie tot stand te brengen, maar ook alle materiële factoren die tot een „opstand der horden” zouden kunnen leiden, voorgoed te elimineren. Over blijven dan de culturele factoren, die zo’n opstand mogelijk zouden kunnen maken. Deze kwestie hebben we reeds ten dele onder het oog gezien, toen we de opvoedingstaak bespraken die de élite en de kaders hebben te volbrengen. De andere kant ervan houdt direct verband met wat we over de „permanente revolutie” schreven. Ze is deze, dat de massa juist daarom „massa” is, omdat zij geen verder gaande behoeften heeft (en geen verder gaande behoeften heeft, omdat ze geen verder gaande capaciteiten heeft), dan een regelmatig, veilig, beschut bestaan, het uitoefenen van de een of andere eenvoudige werkzaamheid, en het bezitten van voldoende vrije tijd om die in het gezin, of met allerlei liefhebberijen en genoegens te kunnen besteden. Een samenleving, die haar massa’s, dat weet te verschaffen, en onze samenleving is er toe in staat, behoeft geen opstanden van de „onderste lagen” meer te vrezen. Hiermee is tevens het karakter van de massa bepaald. Massa is, wie door z’n capaciteiten en z’n behoeften, bij de minimum-prestaties en de bescheiden verlangens thuis behoort. Of men massa is, blijkt uit wat men tot stand brengt en uit wat men aspireert. Wie tevreden is met wat de collectieve sfeer te bieden heeft, is massa. En dat is opzichzelf even respectabel, als de hogere capaciteiten en de hogere aspiraties — het is namelijk een feit. Men kan nu nog den beruchten man ten tonele voeren, die niets presteert en enorm veel eist. Welnu, die man bestaat niet. Hij is eenvoudig iemand die wél wat presteert, doch die z’n juiste functie niet gevonden heeft. De man „met de grote bek” maar „die niets kan” is in werkelijkheid een man die wèl wat kan, maar voor wie een maatschappij „die niets kan”, noch de opvoedingskansen, noch de prestatie-kansen heeft weten te scheppen. Men zou bijv. Adolf Hitler twintig jaar geleden bij de „niets-kunners” hebben geplaatst, en er zijn nu nog altijd „intellectuelen” die dat doen. Ik beweer dat die „intellectuelen” ongelooflijk stompzinnig zijn, en dat Hitler een man is met zeer bijzondere capaciteiten, een man die in een goed functionnerende maatschappij een plaats in de hogere kaders zou hebben ingenomen en belangrijk werk zou hebben kunnen doen. Het was de maatschappij, die Hitler geen andere kans gaf, dan die van leider der fascisten, en die op deze wijze boet voor eigen fouten. Tenslotte, het geval nemend van den volslagen onbekwamen demagoog in een goed functionerende maatschappij — wie zou hij door z’n op niets berustende demagogie in beweging kunnen brengen? De tevreden massa’s, de bekwame, door hun grootse taak in beslag genomen kaders, de verheven en wijze élites? Niemand immers! Hem zou alleen de zelfmoord of het gekkenhuis resten. Maar, zo zal men wellicht opmerken, waar blijft in een dergelijke maatschappij, met tevreden massa’s, die ontevredenheid met het bereikte, die dan toch de stuwende kracht der maatschappij is, die haar belet tot een domme, goed werkende, machine te worden, die haar belet te verstenen en in te slapen. Een maatschappij zonder ontevredenheid, dat zou inderdaad het einde aller dingen zijn. Maar wie beweert dat die ontevredenheid van de massa moet of kan komen? De werkelijke ontevredenheid, we zeiden het reeds, komt van de élites. Die ontevredenheid is inhaerent aan de cultuur, aan het besef van „het leven in het raadsel”, het is de ontevredenheid met het antwoord op de „open vraag”. En die ontevredenheid plant zich voort door de kaders en bereikt de massa’s en vernieuwt en beweegt de maatschappij. Er behoeft dus geen vrees te bestaan voor stilstand en zelfgenoegzaamheid in een wereld die élites heeft, een wereld die een dynamische cultuur bezit. Waar evenwel op gewezen moet worden, dat is dat we in onze wereld te maken hebben, zowel met een massa die vaste normen wil, die rust en zekerheid en stilstand verlangt, als met een élite die steeds nieuwe normen stelt. Juist daarom is er in de maatschappij plaats, én voor collectivisme, én voor individualisme, én voor de kaders die de nieuwe normen naar het collectivisme overbrengen, en die de collectiviteiten tot beweging, tot aanpassing aan nieuwe normen weten te brengen. Maar niet alleen deze taak, verbinding te zijn tussen de élite en de massa, hebben ze. Ook omgekeerd zijn zij verbinding tussen de collectiviteit en de individuele sfeer, brengen ze de bezwaren, protesten, wensen van de collectiviteiten over, en voorkomen daardoor dat de élites „ontworteld” worden, de ene geniale inval op de andere stapelen en de levensvatbaarheid van hun invallen weigeren te onderzoeken. Zij dwingen de élites tot matiging en ze zijn dus een belangrijk element in die wapening der gematigden, die voorkomt dat het extremisme, van een stuwende, tot een vernietigende kracht zou worden. In onze tijd, nu we niet alleen met een extremisme aan de top te maken hebben — integendeel, onze crisis bestaat juist in een onderdrukking der élites en in een te geringe stuwkracht aan de top — doch juist met een extremisme aan de basis der maatschappij, is hun taak juist in hoofdzaak de strijd tegen dat extremisme, maar dat mag ons niet beletten om in te zien dat, in de toekomst, hun taak veel meer zal liggen in de strijd tegen het conservatisme der massa’s, dan tegen hun extremisme. Op het ogenblik is, wat conservatief behoort te zijn, extremistisch, en wat dynamisch behoort te zijn — en daardoor neiging heeft tot extremisme — conservatief. Maar nogmaals, dit is een crisistoestand. En die crisistoestand kan eerst eindigen als men hqar als zodanig ziet. Uit dit alles volgt dus dat een maatschappelijke orde mogelijk is, zonder ellende, verrotting en uitbarstingen in de onderste lagen, zonder bandeloosheid, willekeur en tyrannie in de bovenste lagen, een maatschappij die de grote betekenis van matiging en gematigdheid beseft, zonder als geheel het juk der middelmatigheid te aanvaarden. Het harmonische is niet het middelmatige, maqr de vereniging van het geniale en de matiging. In de sfeer van het individuele blijft natuurlijk de tragedie bestaan, in velerlei vormen, zowel voor de gewone mens als voor het genie. Een wereld zonder persoonlijk leed, zonder teleurstellingen, ontgoochelingen, smarten, verlangens die niet in vervulling gaan, weerstanden die niet overwonnen kunnen worden, krachten die te kort schieten — zo’n wereld is een onmogelijkheid. En dat is goed ook, want als ze mogelijk werd zou ze een wereld zonder stimulans en zonder beweging, een middelmatige wereld zijn. Maar wat in de sfeer van het individuele onmogelijk en ongewenst is, dat is in de sfeer van het collectieve wel degelijk mogelijk en ook wenselijk. Een genie is altijd een explosie en een tragedie, maar een genie is een individu, en ook wat de oppervlakkige waarnemers het harmonische genie noemen, (bijv. Goethe of Einstein), blijkt, bij nadere beschouwing, uit een reeks van overwinningen, maar ook van nederlagen te bestaan. Een maatschappij echter is niet „geniaal” of „middelmatig” — ze is goed of slecht georganiseerd. En als ze goed georganiseerd en dus gematigd is, dan houdt dat in, dat ze ruimte biedt voor gewone, bekwame en geniale mensen, en dat ze van hun aller krachten gebruik weet te maken, om telkens weer, door de werking van élite, kader en massa, een evenwicht tot stand te brengen, telkens weer een kunstmatige toestand van harmonie, een kunstwerk op maatschappelijk gebied te scheppen. „Telkens weer”, want de opvatting van een maatschappelijke organisatie die voor goed klaar is, die niet voortdurend veranderd moet worden, die niet voortdurend door grotere of kleinere groepen als onvolmaakt, drukkend, knellend gevoeld wordt, is een kinderachtige utopisterij. Ook in een goede organisatie zal strijd, en scherpe strijd moeten blijven, en de gematigden zullen altijd gewapend moeten blijven om te voorkomen, dat die strijd de grenzen van het „scherpe” overschrijdt, en dat ze tot extremisme, tot catastrophe, wordt. Wat mogelijk is, dat is, dat door een goede maatschappelijke organisatie, door democratie en planmatigheid, zoveel wrijvingsvlakken worden weggenomen, dat de collectieve sfeer minder energie verbruikt, en dat er dus een grotere hoeveelheid energie overblijft voor de individuele sfeer, voor de volheid en de intensiteit van het leven, en dat men bovendien, met wat in de collectieve sfeer aan energie aanwezig is, constructief werk kan verrichten, de wereld overdekken met werken van schoonheid, gezondheid, met alles wat de volkskracht versterkt. Dit alles zal evenwel eerst mogelijk zijn, als in de élites zélf, de zin voor matiging, compromis, harmonie versterkt wordt. Er zijn genieën van de matiging, van het compromis, van de harmonie mogelijk. In de maatschappelijke sfeer hebben de Engelse staatslieden heel wat in die geest gepresteerd, en de Engelse maatschappij is er steviger en rijker aan uitingsmogelijkheden door geworden, de Engelse cultuur is veel dieper en belangrijker dan de Duitse van voor Hitler — na Hitler heeft men in Duitsland, zoals reeds vaker hier gezegd werd, nog slechts cultuur-restanten — al hebben dan de Duitsers ook altijd het hoogste woord gehad. Een genie van het compromis op maatschappelijk gebied is een van de behoeften van onze tijd. Lenin zou zo iemand geweest zijn, als hij niet bezeten was geweest door het marxistisch-proletarische dogma; Franklin Roosevelt zou het zijn, indien z’n kennis van de maatschappij omvangrijker en dieper was. Maar hun verschijnen bewijst, dat er in die richting verdere mogelijkheden liggen en dat het dus zin heeft over de noodzakelijkheid van gematigde élite-mensen te spreken. Een wapening der gematigden, zal zich in de eerste plaats richten, tegen de twee catastrofale verschijnselen bij uitnemendheid — op maatschappelijk gebied — de oorlog en de revolutie. In beide gevallen betekent gematigdheid natuurlijk niet dat men z’n vertrouwen stelt in dierbare woorden, in „morele herbewapening” of andere bovennatuurlijke dingen, wier uitwerking men dan vermoedelijk ook alleen in een bovennatuurlijke sfeer zal bemerken, aangezien er hier op aarde nooit iets van te bespeuren valt. De geestelijk herbewapende lieden van het type Chamberlain Halifax, Baldwin, Runciman en Lansbury, zijn in de praktijk de ergste handlangers van het fascisme geweest. De revolutie is alleen uit te schakelen door een sterke beweging voor een democratische en geplande maatschappij, een beweging die er in slaagt, in een vrij snel tempo, stukken van haar program te realiseren, en zo te komen tot de „verlossing uit het proletariaat” van de groepen die thans in het proletariaat, d.w.z. in ontbering en bestaansonzekerheid, verkeren. Een democratische staatsinrichting, een georganiseerde economie, en een wettelijk gewaarborgd minimum-inkomen voor alle staatsburgers, dat zijn de drie zuilen die een revolutie-vrije maatschappij dragen. En terwijl men bezig is deze zuilen op te richten, dient tevens gestreden te worden — met alle kracht en zonder concessies, tegen de pogingen om, door relletjes en stakingen, een chaotische toe- stand te doen ontstaan, uit welker troebelheden sommige groepen van „proletariërs” wellicht een visje naar boven zouden kunnen halen. Het verzet tegen de „spontane volksbewegingen” d.w.z. tegen alles wat een chaos kan doen ontstaan, tegen iedere heerschappij of doorbraak der primitieve instincten, is de eerste voorwaarde om te komen tot georganiseerde bewegingen, die zichzelf en de maatschappij beheersen, die een „wapening der gematigden” zijn en die daarom ook iets blijvends en stevigs tot stand kunnen brengen: een positieve en constructieve welvaartspolitiek. Het typisch voorbeeld van „spontane volksbewegingen”, die dodelijk zijn voor een welvaartspolitiek, zijn de fabrieksbezettingen en stakingsgolven die in Frankrijk, na de verkiezingsoverwinning van het Volksfront, aan de orde waren, en onder wier bedreiging sociale wetten tot stand kwamen, in een tempo dat de economische structuur van het land in een chaotische toestand bracht, terwijl bovendien het optreden der arbeiders, door zijn poütieke chantage, een voorbode scheen te zijn van de „dictatuur van het proletariaat” en van de volkomen verachting voor het niet-proletarische deel der bevolking, met het gevolg dat alles wat zich niet wilde laten verproletariseren, tegen dit soort socialisme in ’t geweer moest komen. In Frankrijk begon dezelfde stemming te heersen, die in Italië na de fabrieksbezetting had bestaan, en die in Duitsland, door de arbeideristische bedreiging, de groei van het fascisme heeft bevorderd. De verzwakking van Frankrijk en de versterking van het Duitse fascisme zijn het eindresultaat geweest. Het zal zaak zijn, ook in de toekomst, dit arbeiders-extremisme krachtig te bestrijden. In de toekomst, want thans zijn de arbeiders, uit vrees voor het fascisme, nagenoeg overal en over de gehele linie tot matiging gekomen. Maar bij een nederlaag van het fascisme, is er weer grote kans op een „nieuwe revolutionaire golf,” en een golf van arbeiders-extremisme. Gelukt het niet, dit extremisme te bedwingen en de „revolutie” af te wenden door een sterke politiek van „matiging” (een progressieve politiek dus), dan krijgen wij óf een heerschappij van het bolsjewisme, d.w.z. van het proletarische fascisme, óf, na een zekere tijd, een herleving van het fascisme der middengroepen. Daarom is ee n wapening der gematigden zo nodig. De andere onverzoenlijke vijand van een gematigde, een culturele, politiek, is de oorlog. Zolang de mensheid onder de oorlogsdreiging leeft, betekent dit in de moderne wereld, bij de tegenwoordige stand der techniek, dat een groot deel van de economie voortdurend in beslag genomen is door wapening en verdere oorlogsvoorbereiding, zodat een welvaartspolitiek bijna onmogelijk is. Het beteekent ook, dat millioenen in voortdurende angst en spanning leven, dat er over de wereld een atmosfeer van haat enbeestachtigheid hangt, die het vreugdevolle leven vergiftigt. Het betekent verder, dat het innerlijke leven door de uiterlijke mechanistische oorlogsdruk wordt vernietigd, of ernstig belemmerd. Dit alles is een voortdurende cultuur-vijandige kracht, die, zodra de moderne, „totale”, oorlog uitbreekt, tot een cultuur-, welvaarten mensen-vemietigende kracht wordt. Tegenover de grootse, wereldomvattende aspiraties ener dynamische cultuur, staat het bekrompen geweldsstreven naar een nationalistische wereldheerschappij en een fascistische reglementering, bekroond door een irrationele heksen-sabbath, een streven dat bewust de oorlogsdreiging als politieke methode gebruikt en dat deze dreiging van tijd tot tijd moet waar maken door echte oorlogen. Vandaar dat de strijd tegen de oorlog slechts op één wijze gevoerd kan worden, nl. door de vernietiging van de fascistische machtscentrales en oorlogshaarden, bewust en energiek, als hoofdmiddel om tot een gematigde wereld te komen, op het program te plaatsen. De strijd tegen de oorlog is slechts op één wijze mogelijk, nl. door de oorlogsmannen, in een vernietigende oorlog, zó volkomen te verpletteren, dat er geen spoor van mogelijkheid overblijft voor hun bestaan en voor een nieuwe machtsontwikkeling. Gematigdheid is hier niet het ondernemen van hopeloze pogingen om een vrede te handhaven, door het doen van concessies. Iedere concessie versterkt het fascisme, maakt het machtshongeriger en brutaler, iedere concessie verzwakt de kracht der gematigden, maakt de kans op een fascistische overwinning groter, en betekent dat de offers die de onvermijdelijke oorlog zal vragen, geweldig zullen toenemen. Gematigdheid uit zich hier in het, zonder het doen van enige concessie aan de oorlogsromantiek, voltooien van al de voorbereidingen die nodig zijn om, zo snel mogelijk, met een zo groot mogelijke overmacht, en met zo weinig mogelijk offers, het fascisme met wortel en tak uit te roeien. Wat de gematigden willen, is in wezen geen „oorlog”. Al de gevoelens en voorstellingen die zich rondom het begrip „oorlog” verenigen, vindt men bij de fascisten. Bij de gematigden vindt men geen andere gevoelens dan die, welke bij het vernietigen van ongedierte, bij het droogleggen van een moeras, het leggen van een afsluitdijk dwars door zee heen, aanwezig zijn — de echte cultuurgevoelens van het bedwingen van de chaos, de natuur-elementen; het scheppen van orde en veiligheid. Vandaar dat deze „oorlog” meer overeenkomst vertoont met het werken van een gezondheidsdienst, die de pest bestrijdt, dan met de fascistische, nationalistische, romantische oorlogsheroïek. En hieruit volgt, dat de vrede, die op deze oorlog moet volgen, van een nog veel grotere betekenis is dan de oorlog zélf. Want deze vrede zal óf de grondslagen leggen voor een wereld van gematigdheid en verdraagzaamheid, (zowel door het uitroeien van de onverdraagzamen, zonder toe te geven aan een vals humanisme dat zich dan wel weer in dienst van het fascisme zal stellen, als door het organiseren van een politiek en economisch machtstelsel, op sociale en liberale grondslag, dat sterk genoeg is om in de toekomst allen die oorlog willen of oorlog voorbereiden, te vernietigen) óf we krijgen weer een vrede vol onrechtvaardigheden en zwakheden, een „revolutionaire” golf, en een nieuwe periode van fascisme en oorlogen. Een wereld zonder oorlog en zonder revolutie, een wereld zonder geweld, een wereld waarin alle energie geconcentreerd kan worden op de materiële en de individualistische sferen der cultuur, op de organisatie der maatschappij en op het verkrijgen van de volheid des levens, zo’n wereld die in de materiële, organisatorische sfeer, een wereld van matiging moet zijn, om in de individualistische, intieme en geestelijke sfeer, een wereld van vermetelheden en verrassingen te kunnen zijn, bedoelen we dus, als we over de wapening der gematigden spreken. Om zover te kunnen komen, zijn, én bij de élite, én bij de kaders, én bij de massa, grote veranderingen nodig. Behalve het inzicht bij de élite, dat ze zonder „aanhang”, zonder „publiek”, zonder „partij”, tot onvruchtbaarheid gedoemd is, en dat ze zonder dit contact met de maatschappij en de werkelijkheid, gevaar loopt in steeds gecompliceerder woord-speculaties te vervallen, (wat dus betekent dat verbinding met kader en massa geen goedertierenheid, maar daad van zelfbehoud is) heeft de élite nog een ander inzicht nodig. Het inzicht namelijk, dat het voor de geestelijke gematigdheid, voor de gezondheid en kracht van de cultuur, nodig is de exaltatie en de romantiek bij zichzelf te bestrijden. Het inzicht dus, dat een verheerlijking van het irrationele, dat tóch al zo onnoemelijk sterk is, en dat ons ook bij alle wapening en waakzaamheid voortdurend parten zal spelen, de ergste zonde tegen de cultuur is die we kunnen begaan. We behoeven het irrationele niet op te zoeken, niet op te roepen, niet aan te kweken — het dringt zich, ondanks alles, toch wel aan ons op. Wat we bewust kunnen doen en moeten doen, dat is het versterken van nuchterheid en matiging, van zelfbeheersing en maatschappij-beheersing. We leven toch al aan de rand van de oceaan en op de flanken van de vulkaan, „tussen de duivel en de diepe zee”, en het is waarlijk niet nodig deze broze cultuur, deze „kunstmatige natuur”, zoals Sorel haar noemde, die we in de chaotische en irrationele „natuurlijke natuur” hebben tot stand gebracht, moedwillig aan overstromingen en explosies bloot te stellen. In die zin is streng ejtucht niet alleen bij onze denkers maar ook bij onze dichters en kunstenaars nodig, zin voor maat, voor vorm, voor scherpte van lijn en omtrek, voor critische toetsing van wat zich als waarde aandient. Een beheerste, voorname, werkelijk aristocratische levenshouding, tegenover de plebejische uitbarstingen der fascisten en andere gevoelsverheerlijkers, ze mogen zich dan bolsjewisten of anarchisten, oxfordianen, religieuzen, artisten of hoe dan ook noemen, moet als standaard gesteld worden. Tegenover allen die propageren dat de bestaande bindingen verbroken moeten worden, dient niet alleen de erkenning te worden geplaatst dat vele van de thans aanwezige bindingen inderdaad verouderd en ondragelijk zijn geworden en dat ze dus dienen te verdwijnen, maar ook, dat geen enkele binding mag verdwijnen, zonder dat er nieuwe en betere, d.w.z. meer culturele, aanwezig zijn. Het gewone gebral tegen de „burgerlijke moraal” leidt niet tot een rijker, intenser en voornamer leven, doch alleen maar tot losbandigheid en dierlijkheid; en de „natuur” kan ons ook hier niet helpen, behalve dan voorzover ze „kunstmatige natuur”, cultuur is. In het verbreken van bindingen is matiging ten zeerste! geboden, en ook hier gaat de enige juiste weg over hervormingen,! niet over revoluties. Het fascisme speelt in deze dingen een bijzondere dubbelzinnige] en fatale rol. Het verkondigt luidkeels dat het de oude bindingen! van „God, Gezin, Gezag”, die door het bolsjewisme bedreigd] worden, wil handhaven en versterken. In werkelijkheid kent hetl geen andere God dan het Gezag, te wiens behoeve het Gezin! zonder aarzelen vernietigd wordt. En dit Gezag zélf, is geen bin- ■ ding, maar een dwangtoestand. Het fascisme vernietigt dus del traditionele bindingen, maar alleen om ons te bewijzen dat er nog j veel ergere bindingen dan die van traditie, eerbied, druk, mogelijk zijn, nl. die van dwang en terreur. Er zijn echter ook zogenaamde; vrijheden mogelijk, die uit niets anders dan dwang en terreur! bestaan, bijv. de „vrije moraal” in de eerste periode van de Russische revolutie. Naar mijn mening groeien wij inderdaad van de oude bindingen! af, doch die groei is alleen gezond, voorzover ze vergezeld gaat van een groei van het Gezag der cultuur. De mensen kunnen ] alleen zonder de traditionele God en zonder het traditionele Gezinl leven, voorzover ze voldoende cultuur hebben, om nieuwe bin-1 dingen met geloof, leven, natuur, maatschappij en mensen! aan te gaan, en dat compromis van vrijheid en verantwoordelijkheidsgevoel tot stand te brengen, dat wij „matiging” noemen,! Als de élite dit blijkt te beseffen, zélf verantwoordelijkheids-1 gevoel heeft, voldoende om te erkennen dat ze leiding moet geven! — wat niet betekent dat ze haar vrijheid om te blijven vragen en« te blijven zoeken naar dingen die kaders en massa’s niet begrijpen! en onzinnig vinden, zou moeten opgeven — dan zal er weer maat-sj schappelijke leiding zijn. Leiding, inplaats van de tegenwoordige! toestand, waarbij de maatschappelijke leiding door beroepspoli-1 tici zonder cultuur, en vaak zelfs zonder kennis, wordt gegeven — door heden die geen leidersnatuur, maar een makelaarsnatuur hebben, die zich richten naar de vermeende verlangens van de grote massa hunner klanten, inplaats naar wat cultureel van. waarde is. Leiderschap ook, inplaats van het commando en de dwang van de kazemestaat der fascisten, met z’n onderofficiers- f geesten op de leidersplaatsen en z’n geëxalteerde plebejische pro-^ feten op de allerhoogste plaats. H Leiderschap is alleen mogelijk, als, door verbinding van de culturele élite met de kaders, een nieuwe aristocratie ontstaat, een aristocratie der capaciteiten, een democratische aristocratie dus die zich door haar capaciteiten en door haar gedrag, door haar levenshouding, prestige weet te verwerven, en zo wordt tot wat le Play de „sociale autoriteiten” noemde. De oude sociale autoriteiten, adel en geestelijkheid hebben al lang geen gezag meer, hun opvolgers, de intellectuelen en politici der progressieve bourgeoisie, zijn, met de ondergang dier bourgeoisie, tot handlangers der winstschrapers geworden en ook zij hebben alle gezag verloren. De cultuurloze en cultuurvij andige onderofficiersgeesten die het fascisme en het bolsjewisme voortbrengen, kunnen alleen door terreur regeren. De nieuwe sociale autoriteiten kunnen slechts uit de culturele élite en uit de cultuur-kaders voortkomen, zodra die élites weer beseffen dat cultuur niet alleen het „geestelijke”, maar ook het „maatschappelijke” omvat. Als dit geschiedt, eerst in de élite, dan zal dat op den duur z’n uitwerking hebben op de kadergroepen en dan zal het ook in de bestaande politieke partijen doorwerken. Dit betekent, dat die partijen, die het meest vatbaar blijken te zijn voor deze opvattingen, zullen samensmelten tot één partij, die de draagster is van de progressieve gedachten en gevoelens ener dynamische cultuur (of dat een nieuwe cultuur-partij ontstaat). Zo'n partij zal dan de sociale autoriteit verwerven die voor het verkrijgen van een massa-aanhang nodig is, om zo de verandering der maatschappij, tegen kapitalisten, fascisten en arbeideristen in, tot stand te brengen. Die verandering kan zich alleen voltrekken in de strijd tegen oorlog en revolutie, in de strijd tegen het extremisme, als een wapening der gematigden en als een zegepraal van die cultuur, in wier dienst de gewapende gematigden staan. Gematigdheid, het zij hier nogmaals gezegd, is in dit verband heel wat anders dan middelmatigheid of burgerlijkheid, ze is de zelfbeheersing ener culturele aristocratie. Ze is daarom heroïsch, want niet bedacht op gemak en op baantjes en parasitaire voordeeltjes, doch integendeel bereid tot alle offers, tot iedere inzet en tot iedere stoutmoedigheid. Tegenover het roofdier-ideaal der fascisten, plaatst ze daarom het ideaal ener nieuwe ridderschap, de ridderschap van karakter en van bekwaamheid, Ridders die niet alleen durven te vechten en kunnen vechten, maar ook weten waarvoor ze vechten — niet meer voor schone dames en heilige schotels, maar voor het rijk der cultuur. Ridderlijkheid is hier het juiste woord, omdat het misbruik van krachten en zelfverheffing uitsluit, bescherming der zwakken en in noodverkerenden insluit. Het fascisme, ofschoon het de mond vol heeft van „eer”, en ofschoon het veel over „adel” en „ridderschap” spreekt, heeft geen spoor van ridderlijkheid in zich, het is alleen ridderlijk in de ogen van degenen die niet weten dat de moderne benaming voor „roofridder”, „gangster” is. Het fascisme is een gangsterisme, met middeleeuwse, of oud-Romeinse, of oud-Germaanse tierelantijntjes. Het typische van het fascisme is z’n onridderlijke en antiridderlijke wreedheid. Iedere edelmoedigheid, ieder ridderlijk gebaar is het fascisme vreemd. En juist in een leer die de waarde van het gevoel onophoudelijk naar voren schuift en die het gevoel boven alles plaatst, is het belangrijk dat ze geen enkel nobel gevoel, geen enkel zachter gevoel, alleen maar het gevoel der wreedheid weet te openbaren. Verwonderlijk is dit niet, want alle edele en zachte gevoelens zijn tenslotte het resultaat van de cultuur en dus in laatste instantie van de rede. Het irrationele is van nature wreed, omdat de natuur wreed is, voor wie haar van uit het standpunt der cultuur beoordelen. Vandaar dat een beroep op ridderlijkheid, vanzelfsprekend voortkomt uit een beweging die cultureel en dus ook rationeel is. Ridderlijkheid, dat is de strijd tegen de wreedheid in de maatschappij, tegen de wreedheid van het fascisme in de eerste plaats, maar ook tegen de wreedheden die zouden bestaan in het verdrukken der minder begaafden, in het handhaven van de tyranme van honger en nood. De strijd tegen het fascisme, dat een deel van z’n groeikracht te danken had aan honger en nood, een deel ook aan het bedreigen van bepaalde maatschappelijke groepen door de proletarische wreedheid, door de dictatuur van het proletariaat, is dus een strijd tegen alle soorten van wreedheid in de maatschappij, en daarom een strijd voor de cultuur, voor de ridderlijkheid. Ook daar waar overmaat van capaciteiten in wreedheid, in gebrek aan rekening houden met anderen dreigt om te slaan, is cultuur, ridderlijkheid, matiging, nodig. En daarom kunnen we de gehele strijd voor cultuur en tegen fascisme, als een wapening der gematigden zien. Maar hiermee is niet aangegeven, wat de historische plaats en functie van het fascisme is, noch welke kansen de strijd tegen het fascisme en voor de cultuur heeft. Deze kwesties zullen we thans onderzoeken. X. DE TOEKOMST DER WESTERSE BESCHAVING. Nu we hebben gezien waarom het fascisme in de naoorlogse wereld kon ontstaan, in hoever het een product is van onze fouten en gebreken, en meer nog van ons gebrek aan deugden, en in hoever het iets dankt aan eigen deugden en meer nog aan eigen vulgariteit, in hoever het z’n uitgangspunt vindt in gerechtvaardigde protesten tegen een slechte werkelijkheid en nog slechtere strekkingen, en in hoever het dit gerechtvaardigde protest in een gevaarlijke waanzin wist te doen verkeren; nu we gezien hebben hoe deze syncretistische beweging tot een macht kon worden, en hoe ze tenslotte, niet uit eigen kracht, maar door zwakte, verdeeldheid en kortzichtigheid der tegenstanders, en met behulp van bekrompen, kortzichtige, conservatieve en reactionaire bondgenoten — valse spelers, die door nog grotere meesters in het vals spelen bedrogen zullen worden — de macht in handen krijgt; nu moeten we onderzoeken hoe dit fascisme z’n macht weet te gebruiken, weet te consolideren, en in hoever er mogelijkheden bestaan, dat dit fascisme zou kunnen verdwijnen, door krachten die zich in de fascistische maatschappij ontwikkelen. Het is bekend genoeg dat het fascisme, zodra het in de gelegenheid is om de regeringsmacht te gebruiken, de regeringsmachine door z’n eigen mensen laat controleren en bezetten, zonder daarbij ook maar het kleinste onderdeel te verwaarlozen. Het fascisme voelt zich niet veilig, zolang ook het kleinste ambtenaartje niet óf fascist is, óf in ieder van z’n bewegingen door heden die fascist zijn, of hun lot met dat van het fascisme verbinden, gecontroleerd wordt. Maar niet alleen moet het oude regeerapparaat geheel en al door fascisten bezet zijn, doch dit apparaat wordt ontzaglijk vergroot, zodat er na enige tijd geen onderdeeltje van de maatschappij meer bestaat, of het wordt door de fascisten gecontroleerd en gedwongen zich te richten en te bewegen naar de wil van de heersers. Naast het oude staatsapparaat, of juister, in het verlengde ervan en in de poriën ervan, op alle terreinen die het oude apparaat niet bestreek, ongemoeid liet, komt een nieuw apparaat, niet los staand van het oude, maar er uit voortspruitend, er doorheen en mee samengevlochten, zodat het totaal een netwerk van ongekende dichtheid en stevigheid wordt: het regeringsapparaat van de totalitaire staat. Totalitair wordt die staat, niet alleen omdat ze zich met alles, met I iedere levensuiting, met de politiek en de economie, met de opI voeding en met de kunst, met de filosofie, het recht, de religie, de a moraal, het gezinsleven, het sexuele leven, de sport, het gebruik I van de vrije tijd, werkelijk met alles, bemoeit. Dat is al verschrik1 kelijk genoeg en dat zou reeds voldoende zijn om het leven in zo’n I staat ondragelijk te maken voor allen die op bepaalde gebieden I zelf iets presteren, en die op dat gebied dus geen lesjes, laat staan I bevelen, van de staat nodig hebben. Maar werkelijk totalitair 1 wordt een staat eerst, als ze niet alleen zich met alles bemoeit, | maar ook iedere andere bemoeiing belet, als ze het monopolie van ji bemoeiingen, het monopolie van levensuiting heeft. I Het fascisme roeit alle politieke organisaties, behalve de fascis1 tische partij, met wortel en tak uit; z’n concentratiekampen zijn J; vol met actieve tegenstanders van het régime. Het heeft begrepen | dat men politieke partijen kan vernietigen, door ze niet alleen n iedere bewegingsmogelijkheid — vereniging, vergadering, druk3i pers — te ontnemen, en iedere propaganda of meningsuiting te ai beletten en verder nog te straffen met opsluiting of met dood| vonnissen, doch door bovendien nog de leiding en het kader dier | partijen, alle actieve elementen, op te sluiten of om te brengen. | Het weet, dat het op die wijze niet alleen de organisaties verj nietigt, maar ook de „geest” van z’n tegenstanders. Want wat is ji een „geest”, als ze geen „lichaam” meer heeft, geen lichaam kan vinden, als iedere poging tot materialisatie van de geest, direct ontdekt en vernietigd wordt? Wat is een geest, als die geest zich i niet openbaren kan, als mensen nog wel „anders” kunnen denken, i maar als geen twee mensen elkaar meer in het oor durven fluisteren dit ze anders denken, niet in een partij, niet in een vak| vereniging, in een fabriek, op een kantoor, een laboratorium, een I magazijn, niet in een sportvereniging, in een reisgezelschap, een |i liefhebberij-orkest, zangvereniging, leesclub, niet in een café, op ij een wandeling, of in de huiskamer — omdat er altijd iemand luisteren kan, die een aanhanger van het régime is, omdat niemand meer te vertrouwen is, geen man, geen vrouw, geen kind. De mens is een sociaal wezen, de mensengeest is sociaal, ontstaat sociaal, plant zich sociaal voort. Ontneem hem iedere sociale mogelijkheid en ge houdt niets over, dan, gedurende nog één generatie, een aantal eenzamen die geestelijk verhongeren en uitdrogen. In de volgende generatie nog een paar zonderlingen. Dan, niets meer. De geest is onsterfelijk, de geest overwint — dat zijn liberale waarheden. In een liberale maatschappij, kan niets op den duur de geest weerstaan, omdat de geest, indien hij politiek onderdrukt wordt, duizend maatschappelijke schuilplaatsen en groeiplaatsen vindt, in het dagelijks leven, in het intieme verkeer, in het culturele verkeer, in de economie. En van uit die schuilplaatsen komt hij weer naar de openbaarheid, naar de politiek. Maar in een totalitaire staat is met ieder van die duizend mogelijkheden rekening gehouden. Die staat is juist totalitair, omdat hij in ieder van die duizend „schuilhoeken” binnentreedt, z’n macht vestigt en als een speurhond achter de „vrije geest” aanrent, hem inhaalt en de strot afbijt — niet van de „geest”, maar van de mensen die de dragers van die geest zijn. De „geest”, dat zijn mensen. En het fascisme — net als het andere moderne totalitarisme, het stalinisme, — vernietigt die mensen. Waarna de geest de aarde verlaat en tot God terugkeert, als men met alle geweld de fictie van de „onsterfelijke geest” wil handhaven. Het fascisme, zo zou men, in de bij deze fictie behorende terminologie, kunnen zeggen, kan de geest niet vernietigen, maar wel, van deze aarde verdrijven. Wat naar onze mening op hetzelfde neerkomt. In dit opzicht nu heeft het moderne totalitarisme iets „nieuws” gebracht, waardoor het zich van de oude despotismen onderscheidt. Het nieuwe zit hierin, dat het despotisme wel naar hetzelfde streefde (de onderdrukking van iedere oppositie), maar het niet kon bereiken, omdat het noch over het inzicht in de maatschappij, noch vooral over de techniek der onderdrukking beschikte, die bolsjewisme-stalinisme en fascisme bezitten en gebruiken. De oude despotismen wisten meestal niet, dat het gebied van de economie een schuilplaats en een krachtcentrum voor rebellen zou kunnen worden. Zij meenden heel verstandig te zijn, als ze kooplieden en fabrikanten rijk heten worden en ze van tijd tot tijd zware belastingen lieten betalen of uitschudden. Ze begrepen niet, dat daardoor een wereld bleef bestaan, naast hun eigen politieke wereld, een wereld waarin de verzetgeest kon leven en groeien. Ze wisten ook niet, dat zij, in hun praalzucht en ijdelheid „kunsten en wetenschappen” beschermend, en verheugd als ze kunstenaars en geleerden tot lippendienst konden bewegen of dwingen, dat ze dan voldoende overheten van het rijk der cultuur, om hun vijanden een levens- en groeikans te geven. Ze wisten niet, als ze de religie gebruikten om de heiligheid van hun gezag te doen verkondigen, dat die religie óók elementen bevatte, die een bijdrage tot de verzetgeest vormden. Ze waren zélf bevangen in een eerbied voor de geest, die tot aarzelingen moest voeren zodra ze met religie, met kunst, met wetenschap te maken hadden. Ze waren op die gebieden slechts halve despoten, geen totalitaire despoten. Ze hadden ook een zekere eerbied voor de bestaande moraal, zeden en gebruiken, die er toe leidde dat hun bemoeiingen met het dagelijks leven, met het gezin, slechts incidenteel, niet voortgezet en systematisch en totaal waren. Ze waren bovendien meestal militairen, die geen begrip hadden van de betekenis der economie, en die niet in staat waren tot een ononderbroken bemoeiing op dit gebied. Maar zelfs èls ze het inzicht hadden bezeten, dat onze moderne totalitairen hebben, als ze bevrijd waren geweest van hun eerbied voor het geestelijke, zoals dat met onze moderne despoten het geval is, dan nog zouden ze niet over de technische middelen beschikt hebben, om een enigszins uitgestrekt gebied op deze wijze te beheersen. Een régime dat nog het meest overeenkomt met het moderne totalitarisme, had men in Sparta, d.w.z. op provinciale schaal. Daar was het gehele leven, ook de economie, ook de consumptie, ook de betrekkingen tussen personen, ook de cultuur (voor zover aanwezig), aan vaste regels onderworpen, die voor allen golden, en die de consolidatie der bestaande toestanden en de militaire sterkte van de staat beoogden. Dit totalitair régime gold echter alleen voor de heersende klasse, en het was dus niet een stelsel dat zich over de gehele bevolking uitstrekte. De slaven en de halfvrije boeren werden niet volgens totalitaire, maar volgens gewone despotische methoden geregeerd, zij het dan ook dat de totalitaire groep wat meer eenvormigheid in de onderdrukkingsmethoden legde dan elders het geval was. Dit hele provinciale staatje echter was zo klein, dat het gemakkelijk van uit het centrum overzien kon worden. En toch was het totalitarisme, (getemperd door de algemeen geldende Griekse tradities en religieuze opvattingen, die voor de leden der herenklasse iets van de vrijheden heten bestaan welke in de primitieve democratie van barbaren-stammen aanwezig zijn), alleen maar mogelijk, op een armzalige agrarische grondslag, ten koste van alle comfort, verfijning en cultuur. Toen Sparta, zijns ondanks, een wereldmacht werd, bleek het stelsel onhoudbaar, niet toe te passen op grotere schaal. En Sparta verloor eerst z’n wereldpositie, om daarna te verschrompelen en roemloos onder te gaan. Maar behalve Sparta, kent men geen despotisme, dat zó tot in onderdelen georganiseerd was, dat men het met een totalitair régime zou kunnen vergelijken. Men kent in het verleden wèl hiërarchieën, zoals de Egyptische, die sterk gereglementeerd waren, maar hier hebben we, een in de loop der eeuwen gegroeid despotisme, waarin het volk allengs z’n vrijheid verloren heeft, en aan vrijheid verliest wat het aan georganiseerde religie wint. Maar ook hier kan men zich bepalen tot een globale heerschappij over de massa, de Godsdienst zorgt voor heerschappij over de geesten; en de tevredenheid van de massa büjkt gemakkelijk te bewaren — ontbreekt ze een enkele keer dan is geweld gemakkelijk toe te passen. De vrijheid is langzaam ingesluimerd. Wellicht hebben we hier een toestand die enigszins vergelijkbaar is met wat wij zouden krijgen na vele generaties fascistische heerschappij. Met dit verschil, dat de Egyptische maatschappij, zowel voor de heersende als voor de onderdrukte klassen, een grotere mate van individuele bewegingsvrijheid kent, dan de totalitaire systemen geven. Wat ons in de totalitaire systemen het eerst treft, is hun capaciteit in het onderdrukken van opstandige, naar vrijheid verlangende bewegingen, en in dit opzicht zijn zij niet te vergelijken met een systeem als het Egyptische, waarin van opstandigheid niets te bemerken valt, omdat het eerst in de historie treedt, als de vaste ordening reeds verkregen is. We moeten daarom voor het zoeken naar een analogie, later gevormde rijken nemen, de rijken der Assyriërs, Perzen, die van de Hellenistische en de Romeinse periode, de absolute monarchieën van latere tijden, van Byzantium tot het Tsarenrijk. Hier zien we, dat geen enkel machtsapparaat er in slaagt dergelijke rijken volkomen te beheersen. Iedere despotie werkt — zolang ze nog krachtig is — als een grove zeef, die alle grote stukken verzet opvangt en tegenhoudt; maar zolang het verzet fijner is, kan men het niet ontdekken, niet opsporen. Ieder rijk heeft z’n bijna ontoegankelijke gebieden, bergen, wouden, moerassen, woestijnen, die een wijkplaats bieden; alle grote steden hebben wijken, die niet in alle finesses kunnen worden gecontroleerd; hier is het een kasteel van een edelman, daar een hoeve, ginds een klooster, elders een universiteit, die een zekere mate van toevlucht en veilig: heid bieden voor mensen met afwijkende meningen. Een apparaat, uitgebreid genoeg om alles te controleren en te onderzoeken, is voor geen enkele staat te dragen, het zou de inkomsten van de grootste rijken verteren, want de productie is nog te weinig ontwikkeld om zulke lasten te kunnen dragen. Grote groepen der bevolking staan onverschillig of vijandig tegenover de heersers, en omringen de vijanden van het régime met een sfeer van welwillendheid en hulp. De heersers en hun trawanten stuiten overal op vijandigheid of lijdelijk verzet. En al is dit alles niet voldoende om een régime ten val te brengen, het is voldoende om een leven naast het régime mogelijk te maken: de „geest van verzet” kan ! blijven leven in de talloze „niemandslanden” der maatschappij, wachtend op betere tijden. Hoe kan men in een maatschappij, die geen grotere snelheid kent I dan het paard, een uitgestrekt rijk tot in alle uithoeken contró1 leren; hoe kan een betrekkelijk klein corps van bureaucraten alles nagaan wat in de huizen en in de binnenkamers geschiedt? I Als men er niet in slaagt de gehele bevolking, door een algemeen | aanvaarde ideologie, tot instemming met de bestaande toestanden te bewegen, en dit is, behalve in Egypte en tot op zekere hoogte | in China, nergens het geval geweest, is de maatschappij oncontróleerbaar. Later, als de techniek zich ontwikkelt, de arbeid productiever wordt, kan het regeringsapparaat uitgebreid worden en is de contróleringstechniek verfijnder. Maar juist die technisch-indus| triële ontwikkeling vindt plaats onder voorwaarden die een grotere I individuele vrijheid nodig maken, onder voorwaarden die tot een kapitalistische maatschappij leiden. En nu staan de regeringen voor deze moeilijkheid: als ze hun druk op de maatschappij vergroten, maken ze de kapitalistische ont- wikkeling onmogelijk, en zonder die ontwikkeling kunnen ze geen goed functionerend contróle-apparaat in stand houden. Ze moeten dus het kapitalisme een zekere armslag geven, maar daardoor moeten ze tevens de opstandige „geest” levensmogelijkheden geven. Het Tsaristisch Rusland is het sprekende voorbeeld van een dergelijke toestand *). En hier zagen we, dat in een maatschappij met kapitalistische structuur, ondanks spoorwegen, telefoon, auto’s, telegraaf e.d., geen volledige contróle van een ontevreden volk mogelijk is. Eerst de Bolsjewiki hebben het probleem der „volledige contróle” — een andere uitdrukking voor „permanente en tot in alle onderdelen georganiseerde terreur” — nagenoeg opgelost. Daarvoor was nodig: le. Dat de heersende groep over een tamelijk grote actieve aanhang in het volk beschikt, een „partij” die de regering met geestdrift en hartstocht helpt bij het opsporen van gevaarlijke elementen. De despotieën van vroeger moesten dit werk doen, met een kleine heersende kaste plus betaalde helpers; thans is de heersende kaste groter, het aantal betaalde helpers kan groter zijn, en hierbij komen dan nog de talrijke vrijwilligers. 2e. Moet de heersende groep, door middel van de staat, het economische leven volkomen beheersen en contróleren. Zonder dergelijke maatregelen is men steeds afhankelijk van de meesters der economie, men moet deze bepaalde vrijheden geven, en zo blijft de toestand bestaan van een despotie met vrije eilanden, van welke vrijheid dan de ontevredenen gebruik kunnen maken. Zonder uitbreiding van het collectivisme tot in de economische sector is geen volledige contróle mogelijk. Tegelijkertijd moet de contróle over de andere sectoren versterkt worden. Dit brengt ons bij 3e. De toepassing van alle hulpmiddelen der moderne techniek in het onderdrukkingsapparaat, zodat het beheerste gebied vrijwel volkomen van de buitenwereld wordt afgesneden, terwijl iedere sector ervan systematisch onderzocht kan worden. Alle ongewenste elementen kunnen verwijderd, zo nodig gedood of in gevangenissen opgesloten, in andere gevallen i) Ook b.v. het Frankrijk van Napoleon III, in een zeer ontwikkeld kapitalistisch milieu. Wie het Tweede Keizerrijk met het „Derde Rijk” vergelijkt, ziet direct wat een geweldig grote vrijheid het „Bonapartisme” de bevolking nog laat. in concentratiekampen worden geïsoleerd. Vooral het concentratiekamp geeft de mogelijkheid, grote aantallen onschadelijk te maken, en ze bovendien nog bepaalde werkzaamheden in dienst van het régime te laten verrichten (aanleg van wegen, kanalen, versterkingen e.d.), waardoor de gevangenen in staatsslaven worden veranderd en productief zijn. De behandeling der gevangenen in de concentratiekampen, is dan van dien aard, dat de terugkerenden bijna steeds geestelijk en lichamelijk gebroken zijn, zodat ze dus een waarschuwing vormen voor allen die neiging tot verzet hebben. Daardoor en door de geruchten die uit de concentratiekampen naar buiten komen, zijn deze een voortdurende aansporing tot gehoorzaamheid en onderwerping. Doch dit alles is nog maar één kant van de werkzaamheid der moderne despotie, de negatieve kant. Veel belangrijker is de positieve kant, de voortdurende beïnvloeding der bevolking door de heersers. Terwijl dus aan de ene kant, het gebied van de buitenwereld wordt afgesneden, de ontevredenen worden opgespoord, vernietigd of geïsoleerd, wordt aan de andere kant iedere levensuiting op een voor de staat gewenste wijze georganiseerd. Dat de opvoeding van de gehele jeugd, het voorbereidend en lager onderwijs, geheel en al in de geest van het régime wordt gegeven, spreekt vanzelf, Maar hiermee is men niet tevreden. Ook de vrije tijd van de jeugd wordt onder staatscontróle geplaatst. Het kinderspel wordt in jeugdverenigingen georganiseerd, die de kinderen geheel en al in militaire zin bezig houden, volgens de principes dat gehoorzaamheid de hoogste deugd is, dat lichamelijke ontwikkeling veel belangrijker is dan geestelijke ontwikkeling, dat denken iets minderwaardigs is, voor zover het niet bestaat in het accepteren van wat de leiders der jeugd verkondigen. Het kind wordt dus, in de gevoelige leeftijd, geheel en al geladen met „staats-deugden”, en zoveel mogelijk onttrokken aan de„verderfelijke” invloed van het gezin, dat én oude tradities van vrijheid, én individuele trekken zou kunnen aankweken. De fabrikatie van de „massa-mens”, volgens een vast cliché, begint dus bij de jeugd en ze wordt systematisch voortgezet. Van de kinder-organisaties gaat men over naar de jeugdorganisaties, vandaar naar de arbeidsdienst, d.w.z. naar „concentratie-kampen met betere behandeling” waar opnieuw „gehoorzaamheid” en „lichamelijke arbeid” de alles dominerende beginselen zijn, dan naar de militaire dienst, waar dit alles nog eens extra wordt aangedikt. De zo opgevoede staats-mens, komt er al bijna automatisch toe, z’n werkzaamheden in fabriek, bedrijf, op hoeve of kantoor, als staatsdienst te beschouwen, maar bovendien is hij ook daar georganiseerd in het „arbeidsfront” of in „arbeiders-corporaties”, in de door de staat beheerste en gecontroleerde vakverenigingen. Niettemin is het nodig er voor te zorgen, dat hij in z’n vrije tijd niet aan de beïnvloeding ontsnapt. Vandaar dat z’n vrije tijd georganiseerd is, dat hij in „Dopolavoro” of „Kraft durch Freude” z’n vermaaks-organisaties vindt, vacantie houdt en op reis gaat met z'n organisatie, z'n avonden in die kring doorbrengt. Grijpt hij naar een krant, hij grijpt altijd een regeringskrant, andere zijn er niet meer. Uit de bibliotheken zijn de „gevaarlijke” boeken verwijderd, en bovendien is er voorlichting en contróle met betrekking tot z’n lectuur. Luisteren naar een ander radioprogramma dan dat van z’n eigen land, is verboden en gevaarlijk. En als men naar het geoorloofde programma luistert, hoort men slechts geoorloofde dingen, zoals men ook slechts geoorloofde films, toneelstukken, romans, etc. etc. tot z’n beschikking heeft. De middelbare scholen en universiteiten moeten natuurlijk een iets grotere bewegingsvrijheid geven, maar de luxe-staatshondjes aan kettingen van tien meter, zijn niet zo erg veel vrijer dan de huis- en tuin-honden aan kettingen van één meter. Ook zij hebben trouwens hun organisaties, die wijzen op de plichten welke de „geleerden” t .o.v. het régime hebben. Bij dit alles komen dan nog de propaganda-campagnes van het régime, de radio-toespraken van de leiders waarnaar ieder verplicht is te luisteren, de nationale gedenkdagen en feesten, die het hele land overdekken met vlaggen, muziek, demonstraties en redevoeringen, in de geest van het régime. Misschien kunnen mensen, die reeds geestelijk gevormd waren toen het fascisme aan de macht kwam, deze geweldige druk weerstaan. Maar hoeveel kans is er, dat kinderen, opgevoed onder het régime, mensen die nooit iets anders gekend hebben, tot opvattingen komen, die afwijken van de algemeen geldende? En als ze al tot afwijkende opvattingen zouden komen, wat kunnen ze en wat moeten ze er mee doen? Ze kunnen slechts, bij gebrek aan aan- knopingspunten, vrienden, lectuur, tot uitingen komen waardoor ze hun ketterse gezindheid verraden, en zichzelf overleveren aan de altijd waakzame mensen en organisaties, die de staat beschermen tegen alle gevaren. De ongehoorzame, ketterse, mens heeft geen andere kansen meer, dan de dood, de gevangenis, het concentratiekamp. De conformist daarentegen, heeft alle kansen die de maatschappij maar bieden kan. Als hij ijverig en vlug van begrip voor de geopenbaarde waarheden is, kan hij uit de jeugdorganisatie naar de partij overgaan, en als hij zich daar voorbeeldig gedraagt, staan alle mogelijkheden die het régime geeft, voor hem open. De partij, is in de totalitaire staten een zeer bijzonder lichaam, doch geenzins van zo gecompliceerde aard, als de geleerden, die talloze verhandelingen hebben geschreven over de betrekkingen tussen partij en staat, veronderstellen. Wie die betrekkingen juridisch wil vaststellen, stuit op moeilijkheden, want zelfs in Italië, waar de partij een grondwettelijk omschreven functie heeft, kan men de betekenis der partij niet uit de wet, doch alleen uit historie en praktijk leren kennen. Historisch is de partij de vereniging van de heden die het fascistisch régime hebben voorbereid en ingesteld, de belichaming van de fascistische idee, en dus, in het groot gezien, het verbond van de fascisten uit overtuiging — al is, bij het groter worden van de kansen op de macht, het aantal aanhangers uit berekening natuurlijk reeds zeer aanzienlijk geweest. Maar de kern der partij wordt gevormd door fascisten uit overtuiging, en deze heden stellen zich, na aan de macht te zijn gekomen, ten doel de hele maatschappij naar hun opvattingen in te richten, van hun geest te doordringen en van andersdenkenden te zuiveren. De partij is dus het verbond van de trouwste en energiekste aanhangers van het fascisme. Zodra ze de macht veroverd heeft, kan ze zich niet meer, zoals vroeger, aanvullen met vrijwilligers — ze zou overstroomd worden door conjunctuur-fascisten. Ze kan zich alleen aanvullen, door uit de massa van de adspiranten, diegenen uit te zoeken die de meeste waarborgen bieden voor de trouw aan het régime en voortzetting van het régime in de geest van de mythe. Ze is en bhjft dus de selectie van de zuiverste fascisten, en ze heeft tot taak overal en alles te contróleren op fascistische zuiverheid. Aangezien die zuiverheid z’n uitdrukking vindt in den Leider, en, van hem uitgaand, in de hogere en lagere onderleiders en kaderleden, heeft ze tot taak de bevelen van den Leider en het kader strikt toe te passen, en in alle staatsorganen en maatschappelijke organen aanwezig te zijn, niet alleen als contrólerende, maar ook als stimulerende factor. Extra betrouwbaarheid en extra ijver voor het régime zijn haar kenmerkende eigenschappen, en zo wordt ze dus op den duur tot een georganiseerde heersende klasse, wier functie het handhaven en versterken van de fascistische heerschappij is. Op den duur moet de partij de betrouwbare en energieke heden leveren, die alle enigszins belangrijke maatschappelijke functies bezetten. Zolang ze dat nog niet kan, omdat het aantal technisch geschoolde heden dat de partij oplevert nog te gering is, moet ze de technici, op economisch, militair en cultureel gebied, contróleren, en er voor zorgen dat deze hun machtsposities niet tegen of ten nadele van de partij gebruiken. Het doel is dus: een partij van trouwe, energieke en bekwame heden; maar trouw en energie zijn het eerst nodige, want, vóór alles, gaat de zekerheid van het régime. Zo heeft het régime dus de beschikking over een dubbel apparaat: ze heeft het gewone staatsapparaat, dat alle regeringen bezitten, een zeer groot apparaat, omdat de staat zich met alles, pohtiek, leger, economie, cultuur bemoeit. En ze heeft daarnaast een selectie van getrouwen die op leven en dood met het régime verbonden zijn. De fascisten weten, dat de val van het régime niet alleen betekent dat zij hun bevoorrechte posities, hun baantjes, kwijt raken. Ze weten ook, dat in zo’n geval alle aanhangers van het régime, de leden der partij, rijp zijn voor schavot, gevangenis of concentratiekamp . Vandaar dat ze tot iedere prij s het régime zullen handhaven, dat ze voor niets zullen terugdeinzen om pogingen tot opstand te bedwingen. En aangezien ze dit weten, zullen ze alle belangrijke posities van militaire en industriële aard, óf alleen aan eigen mensen toevertrouwen, óf zo zorgvuldig contróleren dat gevaar voor het régime uitgesloten moet zijn. Als we nu dus nogmaals de nieuwe despotieën overzien, dan vinden we als hun kenmerken, dat de heersende groep streng georganiseerd is, alle sleutelstellingen bezet, zwaar bewapend is, en over alle middelen der moderne techniek beschikt. We vinden verder, dat de staat, in handen van die heersers, alle maatschappelijke gebieden beheerst of contróleert en geen enkele levensmogelijkheid terzijde van de staat meer toelaat. Het staatsapparaat is zo innig verbonden met het nieuwe régime, dat de val van dit régime ook voor allen die dit apparaat vormen, een gevaar, of op z’n minst een onzekerheid voor het behoud van de functie betekent, zodat het bestaan van een talrijke groep afhangt van het voortbestaan van het régime. Wij vinden daarenboven dat het régime de opkomende generatie volkomen in zijn geest opvoedt, en een voortdurende geestelijke druk uitoefent op jongeren en ouderen, ze allen isolerend van iedere andere wereldbeschouwing. We voegen er aan toe, dat de grote massa der mensen, van nature niet tot zelfstandigheid en het zoeken van eigen wegen geneigd is, doch tot het volgen van het in hun omgeving gebruikelijke. Alleen door het werken van een nonconformistische élite, komt de massa op den duur tot wijzigingen in haar levenshouding. Die élite wordt door het fascisme uitgeroeid, bewaakt en voor zover mogelijk — de nieuwe generatie — in zich opgenomen. We zien bovendien, dat het fascisme, door z’n economische organisatie, in staat is, een einde te maken aan de werkloosheid, en de arbeiders-massa een verzekerd, zij het dan ook voorlopig schamel, bestaan te geven en zo bij die massa een zekere tevredenheid en angst voor diepgaande veranderingen te doen postvatten. We zien ook, dat de oude en nieuwe middenstand door het fascisme bevredigd worden in hun standsgevoel, in hun verlangen naar bescherming tegen het proletariaat,terwijl bovendien het staatsapparaat en het partijapparaat geweldige mogelijkheden openen voor de nieuwe middenstand, en de jongere generatie van de oude middenstand. Zodoende is het aantal werkelijk diep ontevredenen met het fascistisch régime niet zeer groot, terwijl die ontevredenen geatomiseerd en machteloos zijn. Het aantal aanhangers van het régime en het aantal lieden wier bestaan en leven van z’n behoud afhangen, is aanzienlijk, en dit aantal is door z’n organisatie en door z’n bezit van alle machtsmiddelen, gemakkelijk in staat om iedere ontevredenheid te onderdrukken. Als we ons nu nog herinneren, dat het fascisme het gehele volk toenemende welvaart en heerlijkheid belooft, doordat het de positie van dit volk in de wereld zal versterken, om ten slotte tot wereldheerschappij en alle daaruit voortvloeiende machtsgevoelens en materiële voordelen te komen, dan is het gemakkelijk te begrijpen, dat een dergelijk régime op den duur, naast een zeer grote aanhang en een massa voor het régime ongevaarlijke meelopers, slechts een klein aantal blijvend ontevreden en diep ontevreden tegenstanders overhoudt. Het oude anti-fascisme sterft af, wordt uitgeroeid, is machteloos. De nieuwe generatie kent niets anders meer dan het fascisme. Geen ontevredenheden krijgen kans tot een nieuw anti-fascisme uit te groeien. De geschiedenis leert ons, dat zelfs het oude despotisme, hoe slecht ook georganiseerd, hoe gering ook vaak z’n aanhang, niettemin vaak eeuwen lang z’n macht kon handhaven, en slechts een heel enkele keer door de, in z’n eigen gebied heersende, ontevredenheid ten val werd gebracht. Meestal waren het oorzaken van buiten — oorlogen —, of een combinatie van externe en interne moeilijkheden die zo’n despotisme ten val brachten. Waarop berust dan de verwachting dat het fascisme — of het bolsjewisme om nogmaals aan het bestaan van dit type van totalitair despotisme te herinneren — door krachten opkomend uit z’n eigen gebied, door ontevredenheid van het eigen volk, ten val gebracht zou worden? Waarop berust de verwachting, dat een „proletarische revolutie” — notabene van een proletariaat zonder eigen partijen en organisaties, een proletariaat dat een vast bestaan heeft en dat geheel en al in militaire en half-militaire organisaties is samengevat en zo bewaakt — een einde zou maken aan de sterkste staatsmacht die de wereld nog ooit gekend heeft? Deze en dergelijke verwachtingen hebben geen enkele reële ondergrond. Ze berusten ten dele op de hardnekkigheid waarmee hopeloos verouderde proletarische en marxistische socialisten aan hun geheiligde tradities vasthouden: het proletariaat moet de revolutie maken, het kapitalisme vernietigen en het socialisme brengen. Weliswaar heeft „het proletariaat” nog nooit in een of andere moderne staat een revolutie kunnen maken, anders dan in aansluiting op een door die staat verloren oorlog. Weliswaar is het fascisme geen kapitalisme meer, doch een, zich in de richting van een „socialisme-zonder-vrijheid” ontwikkelende, door de staat, en volgens het staatsbelang, geleide economie; maar waar moeten de armen van geest nog aan geloven, als zelfs de tegenstelling „kapitalisme-socialisme” niet meer geldig blijkt te zijn? Weliswaar bewijzen én fascisme én bolsjewisme, dat er een soort van totalitair, despotisch collectivisme mogelijk is, dat aan de economische definitie van „socialisme” voldoet, en dat ons daardoor laat zien, dat socialisme-zonder-meer, een triest ideaal, zo al niet een gevaarlijk ideaal is. Maar de armen van geest blijven hun proletarische revolutie tegen het fascisme verwachten, omdat ze anders zouden moeten erkennen dat ze geen toekomst meer hebben, dat ze geen begrip meer hebben van de ontwikkelingsmogelijkheden der maatschappij, en dat ze dus opnieuw zouden moeten gaan bestuderen en denken, inplaats van troost te vinden bij de alleen-zaligmakende schema’s en uitspraken van Marx. Voor een ander gedeelte, berusten dergelijke verwachtingen, op de denkluiheid en geestelijke lafheid van ouderwetse liberalen en democraten, die, als ze deze verwachting opgaven en erkenden dat het fascisme niet aan eigen tegenstellingen ten onder zal gaan, rekening zouden moeten houden met een langdurig bestaan van het fascisme, met een reeks van pogingen der fascistische staten om hun macht uit te breiden ten koste van de liberale en democratische staten, d.w.z. met oorlog. En allen die weigeren met dit alternatief rekening te houden, moeten dus wel geloven dat het fascisme door interne tegenstellingen ten gronde zal gaan, dat de machteloze democraten en arbeiders een zwaar gewapend régime zouden omverwerpen! Of, aangezien zoiets rijkelijk utopisch is, dat de industriëlen en grondbezitters, de kerken en andere conservatieve of reactionaire instellingen, alleen, of samen met de arbeiders en met het officierscorps, met de legerleiding, een eind zouden maken aan de heerschappij der fascisten. Het loont nauwelijks de moeite deze verwachtingen te confronteren met de werkelijkheid. De werkelijkheid, is niet alleen, dat de arbeiders-bevolking ten dele tevreden, voor een ander gedeelte onverschillig of verbitterd, maar als geheel machteloos is. De werkelijkheid is ook, dat de andere „machten”, op wie de hoop gevestigd is, stervende machten zijn. Het waren machten, zolang ze de leiding van de staat in handen hadden, of zolang deze zich in handen van hun geestverwanten bevond. Toen ze de staatsmacht aan de fascisten overgaven, tekenden ze hun eigen doodvonnis. Toen bleek, dat de gangbare voorstelling, dat de staat een werktuig is van kapitalisten, clericalen, militairen etc., slechts een schijnwaarheid is, ontstaan doordat de staat z’n eigen belangen het best meende te dienen door grondbezitters, bankiers, industriëlen, clericalen, hoge militairen, zoveel mogelijk te steunen en daarvoor in ruil ook weer hun steun — in 't algemeen — te ontvangen. Maar terwijl de staat bestaan kan zonder de steun van kapitalisten, clericalen etc., kunnen zij niet zonder staatshulp bestaan. En zo zien we dat, zodra het fascisme de staatsmacht in handen heeft, de macht van al die andere groeperingen begint te tanen. De kerken, als de best georganiseerde, over de meeste aanhangers beschikkende macht, pogen met het fascisme tot overeenstemming te komen, wat op den duur niet gelukt, want het fascisme erkent ook op „geestelijk” gebied geen macht naast zich: „Er is maar één God en Mohammed is zijn profeet Er is maar één uitverkoren volk, dat de aardse God is, en de Leider is z’n profeet” 1). Maar de kerken, of ze nu al compromis of strijd kiezen, blijken niet bestand tegen het verenigde geweld van de nieuwe mythe en de staatsmacht. Ze verhezen snel hun massaaanhang en worden óf aanhangsel van de fascistische staat, óf groepen van een handjevol innig overtuigden, groepen die nog merendeels uit ouderen bestaan. Wat zal, na enige generaties, nog van die kerken over zijn? Als machten tegen het fascisme, hadden ze kunnen en moeten optreden om het fascisme te beletten aan de macht te komen — nu zijn ze stervende machten. Niet anders staat het met de kapitalisten. Ook zij hebben het ogenblik om hun macht te gebruiken laten voorbijgaan, en in hun bekrompenheid het fascisme vaak nog gesteund. Nu hebben ze de keus als helpers van het fascisme op te treden, of vernietigd te worden. En de jonge generaties uit het kapitalistisch milieu, gebruiken hun betrekkelijk bevoorrechte posities, om in het staatsapparaat binnen te komen en zich met het fascisme te verbinden. Wie tegenstand biedt wordt vernietigd. En als het fascisme dit doet, wint het nog aan populariteit bij de grote massa, want dan is het „anti-kapitalistisch”, wat voor de massa hetzelfde is als „socialistisch”. Van deze, wanhopig om hun voordeeltjes kruipende kapitalisten, te verwachten dat ze het fascisme zouden bestrijden, laat staan omverwerpen, dat is alweer een illusie. En de legerleiding? Daar waar een legerleiding met veel prestige x) Terecht zegt Karl Barth in een op 5 Dec. 1938 te Zürich gehouden predikanten-vergadering: „De kerk kan niet anders dan in het nationaal-socialisme een nieuwe Islam zien, de Duitse Mythos als een andere Allah en Hitler als een nieuwe Mohammed” — Zie de verslagen o.a. in „Het Volk” 8—12 en N.R.C. 9—12. en een gesloten officierscorps is, vormt deze groep een macht waarmee het fascisme in den aanvang rekening moet houden. In den aanvang, doch iedere dag minder. Zolang er een klein beroepsleger is, zou dit in staat zijn, met behulp van andere groepen het fascisme te weerstaan en te verslaan. Laat het die kans voorbijgaan, dan weet het fascisme heel goed hoe het de macht van de beroepsofficieren moet breken, n.1. door het beroepsleger te veranderen in een geweldig volksleger. Dan hebben de officieren weldra niet langer soldaten onder zich, die onder alle omstandigheden de bevelen hunner officieren volgen, doch Slechts zolang als die bevelen niet in strijd zijn met die van de hoogste macht, de fascistische staat. Verzetten de officieren zich hiertegen, dan zijn ze rebellen en alle fascistische soldaten, geholpen door de gewapende partij-formaties, zullen die rebellen zonder aarzelen neerschieten. Maar bovendien betekent uitbreiding van het leger, vergroting van het officierencorps, binnentreden van nieuwe, fascistische officieren, die zich tegen de „oude kliek” zonder bedenking zullen verzetten als de staat dit eist. Fascistische officieren en promotie-hongerige officieren, zullen hun trouw aan staat en partij laten merken, telkens als er een wrijving tussen de legerleiding en de staatsleiding ontstaat. En het resultaat is, dat in die wrijving, de legerleiding, (als zelfstandige macht) wordt weggewreven en dat ze, steeds meer fascistisch gezinde opperofficieren en officieren bevattend, tot een instrument van het fascisme wordt. Als dit in de loop van enkele jaren reeds het geval is, dan behoeft men niet te vragen wat er na één of meer generaties, van de zelfstandige macht van het leger zal zijn overgebleven. Men kan dus op z’n best verwachten dat de oppositionele krachten, die in de fascistische maatschappij uit de voorafgaande periode zijn overgebleven, in de jaren die direct op de machtsverschuiving volgen, in staat zouden zijn, het fascisme ten val te brengen, als dit door andere oorzaken, door schokken van buiten, gebroken en in verwarring geraakt is. Men kan moeilijk verwachten dat die oude krachten, zonder hulp van buiten, sterk genoeg zouden zijn om zelfs maar een oppositie van enige betekenis te voeren. Men kan nog moeilijker verwachten dat ze na tien, twintig jaar, na een of twee generaties nog iets zouden kunnen tot stand brengen, ja zelfs nog maar bestaan. Nu kan men natuurlijk z’n hoop vestigen op conflicten in de fas- cistische beweging zelf. Maar de structuur dier beweging maakt de kans op verzet van groepen fascisten tegen de centrale leiding, tegen den Leider, nagenoeg nihil. Zolang de leider nog over z’n normale capaciteiten beschikt, is een oppositie: een opstand tegen het fascistische „allerhoogste”, tegen het beginsel, en tegen de machtspositie die men inneemt, een machtspositie van wier behoud het bestaan en het leven van al die fascisten afhangt. Dit gevoel, dat oppositie en leiding toch een overwegend gemeenschappelijk belang hebben, maakt dat de opposities óf uit een handvol desperado’s bestaan, vastbesloten doch machteloos, óf, als ze groter zijn, zo aarzelend optreden, zo bang zijn voor hun eigen overwinning, dat ze gemakkelijk door de leiding neergeslagen kunnen worden, of wanneer ze zouden zegevieren dit alleen kunnen en willen doen op een wijze die geen fundamentele veranderingen brengt. En dezelfde factoren werken ook na de dood van den oorspronkelijken Leider. De richting die de meeste waarborgen biedt voor het behoud van de macht, verenigt gemakkelijk de overweldigende meerderheid van de partij achter zich, d.w.z. de partijbureaucratie zorgt er voor, dat de strijd om de opvolging geen catastrofaal karakter aanneemt. (Een voorbeeld hiervan hebben we gezien na de dood van Lenin; al was toen het totalitarisme in Rusland nog niet sterk genoeg om wrijvingen in de heersende partij te verhinderen, de positie van de partij zélf, werd geen ogenblik in het geding gebracht). Ook al zou de een of andere adspirant-leider gebruik willen maken van krachten die buiten de partij liggen, dan nog zou hij eerst die krachten, die door de partij onderdrukt worden, weer moeten vrij maken, en opkweken om ze werkeüjk te kunnen gebruiken. En iedere poging hiertoe, brengt hem in strijd met de partij en veroorzaakt zo zijn ondergang. Men kan zich voorstellen dat een figuur van het type Goering, tegen de partij-bureaucratie in, een beroep zou doen op leger, kapitalisten, kerken, maar dan is het nog de vraag of de legerleiders, de kapitalisten, de kerkelijke overheden, de moed en de energie zouden hebben om onmiddellijk met hem in zee te gaan en het partij-apparaat te breken — gesteld dat het nog mogelijk is. En dus, ofschoon het geval niet ondenkbaar is, dat een strijd om de opvolging, tot ondergang van het fascisme zou kunnen leiden, de kans is zo klein, en er zou een dergelijke gelukkige samenloop van omstandigheden voor nodig zijn, dat een anti-fascisme, met niets anders dan de hoop op zoveel geluk, inzicht en vastberadenheid aan de eigen kant, en zoveel tegenslag, domheid en aarzeling bij den vijand, niet veel meer reële grondslagen heeft dan de dagdromen der emigranten. Men moet dus wel tot de conclusie komen, dat de kansen op ondergang van het fascisme, van binnen uit, ongeveer nihil zijn, en dat het gepraat hierover, alleen maar dient om de onwil te verbergen om zich ernstig bezig te houden met de oorlog. De oorlog is de enige werkelijk grote mogelijkheid tot de ondergang van het fascisme. De oorlog is tevens, in een wereld met fascistische staten, de voor de hand liggende mogelijkheid in de internationale ■politiek. Maar de oorlog is ook een zaak waarbij de „democraten” zelf betrokken zijn, een zaak die niet op de brede rug van de „ontwikkeling” is af te schuiven. En dus praat men duizendmaal liever over de „ontwikkeling”, die in de fascistische landen alles voor ons in orde zal maken, zonder dat we een hand behoeven uit-te-steken, dan over de oorlog, die we zelf zouden moeten voeren. Aangezien de oorlog echter niet los te maken is van iedere beschouwing over de toekomstmogelijkheden en historische plaats van het fascisme, kunnen wij ons niet veroorloven deze realiteit te ontvluchten en niets anders dan de interne mogelijkheden voor de ondergang van het fascisme te bespreken, en we zullen dus deze kwestie en alles wat er mee samenhangt moeten onderzoeken. Voor we echter hiertoe overgaan moeten we nog enige opmerkingen maken over de betekenis van het apparaat der fascistische beweging voor de verdere ontwikkeling van het fascisme, mede omdat dit verband houdt met de oorlogsmogelijkheden. De fascistische beweging is, zoals we ons herinneren, als ze aan de macht komt, vrijwel uitsluitend samengesteld uit twee bevolkingsgroepen, n.1. uit de oude en nieuwe middenstand, die het kader, de leiding en een groot gedeelte van de aanhang leveren, en uit de paupers, werklozen en ongeschoolden, die de „knokploegen” en een ander groot deel van de aanhang leveren. Ze is dus samengesteld uit het maatschappelijk aanhangsel en bezinksel, benevens uit een deel der voorhoede-groep; ze mist de grote basis- en middengroep der maatschappij. Haar invloed op deze basis-gro ep, wordt natuurlijk wel groter door het feit dat het gehele machtsapparaat in handen der fascisten komt, dat de restanten van de voorhoede groep, voor zover ze niet uitgeroeid worden, zich onderwerpen. Daardoor wint het fascisme aan prestige, en langzamerhand gaat een deel van de basis-groep, de leiding van de kadergroep volgend, de fascistische opvattingen aanvaarden. Toch is dit maar een gering gedeelte, want men vergeet in de basis-groep niet, dat het democratische kader vermoord of in de concentratiekampen ligt, dat de nieuwe fascisten uit angst of uit carrière-overwegingen tot hun nieuwe houding gekomen zij n, en dat men zelf wel machteloos, verslagen, doch niet overtuigd is, zodat men ook alleen maar uit lijfsbehoud of winzucht het fascisme aanvaardt. Het fascisme wint dus de basis-groep niet, al biedt deze geen tegenstand en al marcheert ze, uit vrees of uit baatzucht, met het fascisme mee. Deze groep van pl.m. 45 % der bevolking, blijkt slechts voor een klein gedeelte tot een fascistische overtuiging te brengen te zijn. De verdwijning der werkloosheid en de grotere bestaanszekerheid brengen deze groep tot een soort van welwillende neutraliteit t.o.v. het régime en tevens — gevoegd bij de afwezigheid van voorlichting en van uitingsmogelijkheden — tot een politieke onverschilligheid; maar van geestdrift voor het régime valt weinig te merken. Het fascisme hoopt er in te slagen, de jongere generatie van deze groep, door onafgebroken beïnvloeding,propaganda en organisatie, tot z’n aanhangers te maken, en dit lijkt ons zeer wel mogelijk, zodat dan na een of twee generaties, het fascisme een vaste en brede grondslag zou hebben, en zich over alle maatschappelijke groepen zou uitstrekken. Voorlopig is dit echter niet het geval, en door dit ontbreken van evenwicht en vastheid, behoudt het fascisme het pathologisch karakter, dat het van den aanvang af had, ook nadat het aan de macht gekomen is. Eigenlijk worden de pathologische trekken nog versterkt, want het aan de macht komen, brengt altijd teleurstellingen bij een deel der aanhangers, waardoor de structuur der beweging eenigszins gewijzigd wordt. Teleurgesteld is b.v. een gedeelte van de onderste lagen, de maatschappelijke achterhoede, die gehoopt had, na het aan de macht komen, naar hartelust de beest uit te kunnen hangen,terwijl het fascisme juist in de allereerste tijd zeer voorzichtig moet zijn teneinde niet alle vijanden op een hoop te drijven. Hierdoor ontstaan spanningen tussen de S.A.-klasse en de voorhoede (middenstand, of S.S.-klasse) die met een nederlaag van de S.A. of soortgelijke „extremisten” eindigen, (Roehm), waarna de meerderheid van de S.A. zich aan de partij-leiding onderwerpt, doch niettemin een extremistische druk blijft uitoefenen, iedere kans op gewelddadigheden aangrijpt, en daardoor de onvaste en pathologische aard van het systeem accentueert. Teleurgesteld is ook een gedeelte van de oorspronkelijke kern, die, na het aan de macht komen, de sterker en sterker wordende toevloed van conjunctuur-fascisten bespeurt, en ervaart dat deze conjunctuur-fascisten een macht van betekenis gaan vormen. De „idealisten” van de kerngroep hebben geen begrip voor het manoeuvreren dat in de eerste periode noodzakelijk is, ze kunnen hun opvattingen over de nationale wedergeboorte, moeilijk verenigen met de actie, die aanvankelijk het uiterlijk heeft van een verbond met kapitalisten en militairen tegen de arbeiders. Het „socialisme” dat zij willen, is nergens te zien, de arbeiders blijven onverschillig en vijandig, de S.A. mishandelt machtelozen, wat zij afkeuren, maar blijft ontevreden, omdat ze niet naar hartelust de rijken mag plunderen — (dat is het S.A.-socialisme) — en sommigen hunner verbinden zich dus met de S.A. tegen het kapitalisme, en worden verpletterd, terwijl anderen, die wat meer inzicht hebben, een soort edel-fascistische druk op het régime blijven uitoefenen, en weer anderen teleurgesteld uit de beweging verdwijnen. Al deze verschijnselen verzwakken de oude fascistische groep, die juist na het aan de macht komen een geweldig apparaat nodig heeft om het staatsapparaat te kunnen ovememen, de bevolking te kunnen contróleren, de opvoeding, de propaganda etc. te kunnen beginnen. Het resultaat van de verzwakking van de kern en de vergroting van het apparaat, is natuurlijk, dat de conjunctuurfascisten een enorme plaats in dit apparaat gaan innemen. Zowel in de hogere functies, waar de oude en nieuwe middenstand duizenden baantjesjagers leveren, als in de lagere, waar de maatschappelijke achterhoede en de onderste lagen van de arbeidersklasse voor de nodige candidaten zorgen. Deze conj unctuur-fascisten moeten hun late toetreden tot de beweging compenseren door een geweldige ijver, uitbundige geestdrift, tomeloze energie. Ze zijn bovendien, omdat ze wel weten dat zij bij de val van het fascisme tot de eerste slachtoffers zullen behoren, voortdurend in de weer om alle mogelijke vijanden van het fascisme op te sporen en uit te roeien, en ze zijn in dit opzicht zonder genade. Voeg hier aan toe, dat de maatschappelijke achter- hoede toch reeds altijd tot plunderen en mishandelen bereid is, vol sensatiebehoefte en wreedheid is, en men zal begrijpen, dat het fascistisch apparaat, in alle opzichten onevenwichting, extremistisch, tot overmaat van ijver en energie geneigd, én door de toestand waarin het zich bevindt, én door z’n samenstelling, tot alle wreedheden en sadismen overhelt. Maar behalve dus het feit, dat iedere actie, door de leiders van het fascisme op touw gezet, tot beestachtigheden moet leiden, als een apparaat bestaande uit conjunctuur-lieden en ondermensen die actie moet ten uitvoer brengen, heeft dit alles nog een verder gaande betekenis. Terwijl in andere bewegingen, het oorspronkelijke extremisme meestal geremd wordt door een bureaucratisch apparaat, zodat het resultaat een gematigde energie is, krijgt men bij het fascisme een versterking van het oorspronkelijke extremisme, door een extremistisch apparaat. De op zich zelf reeds dynamische aard van alle nieuwe ideeën, die in hun imperialisme de wereld willen veroveren, wordt in het fascisme reeds van den aanvang af, door de vulgariteit van de mythe, door opeenstapeling van irrationalisme en gevoelscultus, extra-dynamisch, duidelijk pathologisch. Als hier dan nog bij komen, het gevoel van onzekerheid, ontstaan door het missen van de sympathie der arbeidersbevolking, en de extremistische druk van het apparaat, dan ontstaat dat ultra-dynamisch, ultra-pathologisch wezen van een fascisme-aan-de-macht, van de fascistische staat. En hiermee hebben we rekening te houden als we de toekomst van het fascisme willen nagaan. Aan de ene kant hebben we dan deze ongeëvenaarde ophoping van dynamische krachten, aan de andere kant het verlangen naar orde, veiligheid, regelmaat, zekerheid, waardoor een ander gedeelte van de bevolking — de oude middenstand vooral — naar het fascisme gedreven werd. Zonder die orde en de daarbij behorende welvaart, loopt het fascisme gevaar dit deel van z’n aanhangers te verliezen en nooit de grote massa te kunnen winnen of te behouden. Men moet dus, met dynamische middelen, een politiek voeren, die een grote geordende en welvarende staat kan scheppen. Anders gezegd: men moet imperialistisch zijn, zowel door de drang van de actieve groepen die het régime z’n apparaat en z’n geestdrift geven, als terwille van de passieve groepen, die men al- leen door toenemende welvaart, met het régime kan verzoenen. Wilde men alleen welvaart, men zou die kunnen nastreven, door een economische organisatie van de staat die men beheerst, door een socialisme, zoals de arbeiders en de oude middenstand zich dat voorstellen, een vreedzaam samenleven met andere volken, en een tevreden leven op de grondslag ener georganiseerde productie. Maar dit is ongeveer het maag-socialisme waartegen de kern der fascistische beweging zich altijd verzet heeft en zal blijven verzetten. Wilde men alleen dynamiek, men zou die misschien zeer lang kunnen verkrijgen door de inspanning die nodig is om de staat, de productie, de cultuur, te organiseren, door voortdurende propaganda, demonstraties, volksfeesten, vlaggen, vaandels, marstempo’s, kabaal in alle vormen, en door de nodige campagnes tegen de interne vijanden (Joden, Kerken, Kapitalisten), bij welke gelegenheden geranseld en „ontladen” kan worden. Maar het is zeer twijfelachtig of de hoeveelheden dynamisme die men opgehoopt heeft, op deze wijze voldoende afzetgebied kunnen vinden. Bovendien zijn de dynamische methoden van een pathologische heersende klasse, niet bevorderlijk voor het scheppen van welvaart en orde. Het apparaat is buitengewoon kostbaar, de methode van regeren-op-theatrale-wijze, is al evenmin goedkoop, en ten slotte is de vreedzame omgang met andere staten, zeer weinig bevorderlijk voor het versterken van de opvatting dat men een geheel nieuw element op aarde is. De welvaart kan en moet dus op andere wijze verkregen worden, op een wijze die geheel in overeenstemming is met de mythe van het uitverkoren volk, op een wijze die de dynamiek voor het grootste deel naar „buiten” kan richten, d.w.z. door andere volken te onderwerpen, een groot rijk te stichten, waarin het eigen volk het heersende zal zijn; zodat ook de geringste zoon van dat volk een heerser over buitenlanders zal zijn, en tegelijkertijd de welvaart zal verkrijgen die uit de arbeid der „lagere volken” is ontstaan. Men moet een wereldrijk stichten, om een groot economisch geheel te krijgen dat zich beter leent voor de organisatie der welvaart, dan het betrekkelijk kleine staatsgebied waarop men leeft, en men moet in dat wereldrijk het leidersvolk zijn, zoals de fascisten in het eigen volk de leidersgroep zijn. De verovering van een wereldrijk, dat is de enige realisatie van het fascisme, die een „synthese” kan geven aan alle tegenstrijdige krachten die in het fascisme en bij zijn aanhang aanwezig zijn. Al de dynamische verlangens van heerschappij, van strijd, heroïek en offering, al de sadistische verlangens van plundering, marteling, vernedering, zich uitleven, al de statische verlangens van welvaart, rust, orde, veiligheid, kunnen slechts hun synthese vinden, in het „wereldrijk”, dat in een reeks van oorlogen veroverd wordt, oorlogen die heroïek en opoffering vragen, die gelegenheid tot zich uitleven bieden en die een geweldig rijk te beheersen, controleren en zuiveren (na iedere overwinning kan de S.A. jarenlang „zuiveren”) zullen geven, en die uiteindelijk ook de veiligheid brengen die binnen de grenzen van de machtigste aller staten te vinden is, en de welvaart, zeker voor allen die tot het uitverkoren volk behoren. Zo is dus de oorlog de synthese en de resultante van alle tegenstellingen en krachten die in het fascisme aanwezig zijn, en daarom behoeft men de tegenstanders van het fascisme, die hopen dat het fascisme aan interne tegenstellingen te gronde zal gaan, of dat het op den duur gematigder zal worden, niet eens te antwoorden dat zelfs de oude despotismen, zwak en inwendig rot als ze waren, en achterlijk in alle opzichten vergeleken bij het georganiseerde fascisme, nooit uit zich-zelf zijn ondergegaan, nooit alleen door interne ontwikkeling, maar steeds (mede) door schokken van buiten, door oorlogen. Men behoeft niet het bewijs te leveren dat het fascisme slechts op één wijze kan verdwijnen, ten val gebracht, vernietigd kan worden, n.1. door oorlog. Het fascisme zélf, komt ons meer dan halverwege tegemoet, want evengoed als wij het slechts kunnen vernietigen door oorlogen, kan het zélf slechts tot volledige ontwikkeling komen, en leven, door oorlogen. Vandaar dan ook, dat het fascisme alleen daar tot volkomen ontplooiing kan komen, waar oorlogsmogelijkheden aanwezig zijn, en alleen daar een werkelijk gevaar is, waar de droom van de wereldheerschappij enigszins correspondeert met de voorhanden krachten en kansen. Het is niet voldoende, dat het verlangen naar veiligheid en orde, van de middenstand, zich keert tegen proletarische en bolsjewistische bedreigingen, het is niet voldoende, dat de intellectuelen en de nieuwe middenstand de afkeer van de maag-mensen en de kudde-idealen tot uiting willen brengen, het is zelfs niet voldoende, dat een geheel volk zich als onderdrukte, als „proletarische” natie beschouwt, om tot een volledige ontplooiing van het fascisme te komen. Het ene kan tot het verlangen naar reactionaire en sterke regeringen leiden, zonder dat dit fascisme wordt; het andere is niet voldoende om een sterke volksbeweging te worden, het is een nuance in het intellectuele en daardoor in het politieke leven, een nuance die evengoed in revolutionair-socialistische als in radicaal-katholieke of -christelijke bewegingen tot uiting kan komen; het derde kan in een overdreven nationalisme z’n uitdrukking vinden. En zelfs een vereniging er van, leidt slechts tot die schijn-fascismen, die we in Polen en Hongarije, in Portugal en in sommige Zuid- of Centraal-Amerikaanse staten zagen ontstaan, of tot de machteloze fascismen in Frankrijk en Engeland. Ernstig wordt het fascisme slechts, als al deze elementen hun bekroning krijgen, door de mogelijkheid, dat het, tot fascistische staat geworden, volk, andere volken zou kunnen onderwerpen, en tot een grote mogendheid, tot een wereldrijk zou kunnen worden. Welke vooruitzichten hebben dan Hongaren of Roemenen, Polen of Finnen, of al die kleine staten die aanloopjes naar het fascisme hebben gemaakt? Geen enkel, want de grote mogendheden, tussen welke zij geklemd zitten, geven op onverbiddelijke wijze de grenzen aan van hun grootste machtsontplooiing, en wat fascisme wilde worden, brengt het niet verder dan reactionair en agressief nationalisme. Als minimum voor een fascistische ontplooiing, is dus een staat van omvang en kracht van de Italiaanse nodig, een staat die in z’n omgeving de grote mogendheid is, en die dus, zolang Duitsland machteloos was, de illusie kon hebben én de Donaugebieden, én de Balkan, én een groot deel van de Middellandsezee-omgeving te beheersen en zo tot de grootste macht van het Europese continent, tussen Rusland en Engeland-Frankrijk, te worden. Toen Duitsland een fascistische staat werd, en z’n macht begon te ontwikkelen, werden de Italianen uit het Donau-gebied en de Balkan verdreven, en nadien is het Italiaanse fascisme óf een aanhangsel van Duitsland, óf een „avontuur in likwidatie”, dat z’n pogingen tot heerschappij beperkt ziet door de Frans-Engelse macht, waartegen het slechts als aanhangsel van Duitsland kan optreden. Het Italiaanse fascisme, dat tot ontplooiing gekomen is in een land met een achterlijke economie en zeer geringe natuurlijke hulpbronnen, een land zonder grondstoffen en zonder gemoderniseerde landbouw, een land met geringe industriële productiviteit en beperkt organisatievermogen, een land tenslotte dat in de moderne tijden geen militaire of politiek imperialistische traditie heeft1), dit Italiaanse fascisme heeft van den aanvang af slechts zeer geringe kansen gehad om een wereldmacht te worden, kansen die het door z’n samengaan met Duitsland volkomen verloren heeft, zodat het thans tot geen volledige ontplooiing meer in staat is. Vandaar dat het Italiaanse fascisme reeds van den aanvang af, een niet geheel ernstige indruk maakte, en in de laatste jaren een volkomen onemstige politiek van rooftochten op punten van ondergeschikte betekenis voert, een politiek van roof-avonturen, die het tegendeel is van een werkelijk imperialisme. Bij die avonturen is dan ook nog aan het licht gekomen, dat de militaire waarde van het Italiaanse fascisme, zelfs tegenover half bewapende tegenstanders, zoals in Spanje (in Abessynië stond men tegenover ongewapende tegenstanders, die men met de uiterste krachtsinspanning kon overvleugelen) ongeveer nihil is, zodat het Italiaanse fascisme meer en meer een caricaturale beweging gaat worden, die slechts een copy en een onderdeel van het Duitse is. Om overeenkomstige redenen kan het fascisme in een land als Nederland nooit uit zich zelf een macht worden, het mist de imperialistische bekroning, die het alleen zou kunnen krijgen als de Nederlandse fascisten het zwaartepunt hunner politiek legden in de aansluiting bij Duitsland, en in het opgenomen worden in de imperialistische triomfen van dat rijk. In dat geval echter zou het ophouden, zelfs in die geringe mate „Nederlands” fascisme te zijn, als het thans is, en zou het niets anders dan een „Anschluss”beweging zijn, wat het thans wel in wezen, maar niet in alle opzichten is. Het zou dan aanvankelijk tot een zeer klein groepje inkrimpen, maar daartegenover op den duur kunnen triomferen... !) Men vergelijke b.v. de ontwikkeling van Piëmont-Sardinië, de kern van het moderne Italië, met die van Pruisen, de kern van het moderne Duitsland. Terwijl Pruisen uit eigen kracht, door militaire overwinningen groot geworden is, werd Piëmönt het, door hulp van buiten, en ondanks een onafgebroken reeks van militaire nederlagen. als het Duitse fascisme triomfeert x). Over de kansen van het Duitse fascisme, het enige werkelijk ernstig te nemen en het enige gevaarlijke, schrijven wij nog. Maar men komt tot een verkeerde opvatting omtrent de kansen die het fascisme in de wereld heeft, indien men de talloze nationale bewegingen, die zichzelf fascisme noemen en die allen ongetwijfeld hun ontstaan danken aan één of meer van de factoren die tezamen het fascisme vormen, voor „vol” zouden aanzien, als volledige fascismen zou beschouwen, terwijl ze in de meeste gevallen slechts verminkte fascismen of schijnfascismen zijn. Is het fascisme dan geen wereldbeweging, en bewijzen al die aanloopjes tot het fascisme dan niet, dat er overal materiaal gereed ligt voor de vorming van fascistische bewegingen? Die aanloopjes bewijzen, dat enige van de factoren die tot het fascisme kunnen leiden, overal aanwezig zijn, en in zover is het fascisme internationaal. Om concreet te zijn: het verzet tegen het arbeiderisme, tegen de dictatuur van het proletariaat, tegen een economistische wereldbeschouwing, tegen de heerschappij der middelmatigheid en der kudde-cultuur is ongetwijfeld internationaal. En voor zover het fascisme dus een uiting is, van het ontwakend zelfbewustzijn van de oude en de nieuwe middenstand in de maatschappij, is het een wereldbeweging, maar een wereldbeweging die in verkeerde banen is geraakt, doordat zij zich verbonden heeft met allerlei nationalismen en daardoor reeds van den aanvang af de Wans gemist heeft, méér te worden dan de nationale kaders toelaten. Als die nationale kaders nu zeer beperkt zijn, en dit is in de meeste gevallen zo, dan hangt de toekomst van het fascisme af van de toekomst der naties. En aangezien de meeste naties geen toekomst meer hebben, is daarmee het lot van de meeste fascismen bezegeld. Toekomst heeft het fascisme alleen, voor zover het zich meester gemaakt heeft van grote nationale staten, die kans hebben op de wereldheerschappij. Welke nationale staten hebben een dergelijke kans? Het aantal is *) Het Vlaamse fascisme b.v., heeft iets grotere kansen dan het Nederlandse, omdat het een verzet is tegen de Waals-Franse druk in België, en een Groot-Nederlands ideaal naar voren kan brengen, wat voor de Vlamingen iets betekent (aansluiting bij een groter land: Nederland) voor de Nederlanders niets (omdat ze al een eigen staat hebben); maar de grenzen van Groot-Nederlandse beweging worden ten slotte bepaald door.... DuitslandI zeer gering. Want de ontwikkeling van de wereld heeft het aantal grote mogendheden van de eerste rang zo beperkt, dat we de wereld in een paar „blokken” kunnen verdelen, die nog in aanmerking komen voor de wereldmacht. We hebben dan 1°. het Angelsaksische blok, bestaande uit de Verenigde Staten van Noord Amerika en Engeland, met in hun gevolg, Zuid-Amerika, de Britse Dominions en koloniën, Frankrijk en z’n overzeese gebieden en wellicht nog een paar andere landen, 2°. Duitsland met z’n invloedssfeer in Midden, Zuid-Oost en ZuidEuropa, Italië vermoedelijk inbegrepen. 3°. Rusland met Siberië en z'n invloedssferen in Azië, wellicht ook Voor-Azië. 4°. Japan, dat bezig is een Aziatisch rijk te veroveren en dat zich meester poogt te maken van China, (een rijk, dat op den duur veel méér aangewezen lijkt te zijn om leiding te geven aan een groot Aziatisch blok). Van die vier blokken zijn er drie totalitair. Duitsland, Rusland en Japan. Maar werkeüjk fascistisch is alleen Duitsland. Japan verkeert in een overgangstoestand, en het zou fascistisch kunnen worden; maar het is van de vier blokken verreweg het zwakst, heeft de minst brede basis, de meest verouderde cultuur; en het speelt in de grote strijd om de wereldheerschappij nog maar een ondergeschikte rol. Rusland, heeft een geweldig brede en gezonde basis, maar het totalitair régime is er in dergelijke moeilijkheden geraakt, dat de kracht van het blok meer potentieel dan reëel is. Het Russische blok wordt bedreigd door het Duitse en het Japanse. Het Angelsaksische blok heeft dezelfde vijanden, zodat dus een bondgenootschap tussen Duitsland en Japan enerzijds, de Russen en Angelsaksers anderzijds, voor de hand ligt. In het ééne bondgenootschap is het Duitse blok van overwegende betekenis, en daardoor wordt de resultante ervan fascistisch. In het andere domineren de Angelsaksers, en geven het een democratische resultante. Angelsaksers en Russen zijn de gelukkige bezitters van nagenoeg alles wat er in de wereld aan belangrijke grondstoffen, aan vruchtbare gebieden, aan opgehoopte rijkdommen te vinden is — ze hebben geen behoefte aan land, aan grondstoffen, aan territoriale veroveringen, ze zijn bevredigd en vreedzaam, voor zover ze niet, zoals de Russen, door het imperialisme van een idee worden voortbewogen. Maar zelfs in dat geval, heeft die idee nog zoveel expansiemogelijkheden en consolidatienoodzakelijkheden op eigen gebied, dat ze voorlopig vreedzaam is. Duitsers en Japanners daarentegen beschikken slechts over beperkte, betrekkelijk arme gebieden, ze moeten de grondstoffengebieden en de uitgestrektheden die nodig zijn voor een werkelijk wereldrijk, nog veroveren; ze zijn nog bezig met de vorming van hun rijken, ze zijn onbevredigd, agressief, roofzuchtig. Ze staan voor de keus zich aan te passen aan de wereld zoals die nu eenmaal is, zoals de historische ontwikkeling die gemaakt heeft, of die gehele ontwikkeling te niet te doen, de wereld te breken en een wereld met nieuwe zwaartepunten, nieuwe verdelingen, nieuwe rijken en een nieuwe beschaving te maken. De strijd gaat in wezen tussen het Duitse fascisme en de Angelsaksische, democratische, Westersche beschaving. Het fascisme, is een poging om de ontwikkeling van de Westerse beschaving tegen te houden, om die beschaving met militaire middelen te breken, en op haar ruïnen een nieuwe, totalitaire, beschaving te bouwen. In de loop van haar ontwikkeling is de Westerse beschaving, voortzetting van de Grieks-Romeinse beschaving (en van de VoorAziatische beschavingen, uit wier contact met het Hellenisme, het Christendom is ontstaan), een individualistische, rationalistische, technisch-industriële beschaving, met een Christelijkdemocratische moraal geworden. Met de Christelijke moraal bedoelen we hier niet de opvatting, die men wel voor Christelijk door wilde doen gaan, dat alle zielen gelijk zijn voor God, en dat dus ook alle mensen geüjk zijn, doch de opvatting, dat de zielen weliswaar nooit gelijk zijn, dat er uitverkoren en verworpen, hoger en lager, beter en slechter is, maar dat er geen „waardeloze” zielen zijn, dat iedere ziel, ieder mens dus, een minimum waarde heeft, beneden welke men niet kan gaan, waarmee men rekening moet houden. Christendom, is hier dus de erkenning, dat ook „de geringste onder de broederen” recht heeft op hulp, op steun, op welwillendheid; dat men dus moet streven naar een samenleving, niet gebouwd op het principe „heer-slaaf”, maar op het principe „sterkere en zwakkere broeders". Vandaar dat „broederschap” die sommigen als een fraze zonder meer beschouwen, met welke men bij een onderzoek der democratie niets kan aanvangen1), omdat ze „sociologisch en psychologisch nietszeggend” is, (en die ook in werkelijkheid vaak een fraze is, als men, dat wat bereikt is, vergelijkt met dat wat nodig 1) Zie b.v. Prof. W. Bonger: „Problemen der democratie", blz. 15. zou zijn om van „broederschap” te kunnen spreken), toch als richtinggevend gevoel, als grondstemming, in de democratie aanwezig is. Onze Westerse democratie onderscheidt zich van de democratie der barbaren-stammen, van de soldaten-kameraadschap, of van de solidariteit der arbeiders, doordat ze, de rechten van de collectiviteit tempert door de rechten van het individu. De collectiviteit heeft wel méér rechten dan het individu, maar niet alle rechten tegenover het individu — er is een minimum van persoonlijke rechten waaraan de collectiviteit niet kan raken, behalve dan als voor speciale gevallen en voor een vastgestelde tijd een andere regeling wordt gemaakt, die dan zo duidelijk een uitzonderingsgeval is, dat hieruit geen gevaren voor de algemene toestand kunnen voortvloeien. Bovendien zijn alle rechten die de collectiviteit bezit, afgeleid van de individuele rechten: de individuen maken collectiviteiten, van af de simpelste vereniging, tot aan de staat, en geven die collectiviteiten macht en recht. De individuen kunnen de collectiviteiten veranderen en vernieuwen. Geen collectiviteit is iets anders, dan een resultante van individuele krachten; vandaar dat alle mystiek waarmee men collectiviteiten wil omkleden, door en door leugenachtig en gevaarlijk is. De staat is er voor de individuen, niet de individuen voor de staat. En de grondslag voor de betrekkingen tussen individuen, moet de „welwillendheid” zijn, die men als alledaagse, voor het gebruik geschikte, vorm van „broederschap” moet zien. Die welwillendheid brengt met zich mee, dat men overtuiging en overreding als normale vormen van omgang, zowel tussen de individuen onderling, als tussen de collectiviteiten en de individuen, of tussen de collectiviteiten onderling beschouwt, en de dwang, de angstaanjaging, het geweld, als abnormale, zoveel mogelijk te vermijden vormen. De wetten moeten geëerbiedigd worden, niet terwille van de wet, of van de staat, maar terwille van de individuen die voor zichzelf die wetten gemaakt hebben. Doch dit alles is slechts een abstracte beschouwing, die eerst tot haar recht zou kunnen komen, als we de groei der Westerse beschaving concreet konden nagaan, iets wat buiten de bedoeling van dit boek valt. Waar we in ons verband mee te maken hebben, is, dat de Westerse beschaving, ontstaan in het tegenwoordige Frankrijk, rondom de as Londen-Parijs-Rome, een ontwikkelingsgang heeft doorlopen, die haar tot een unicum in de wereldgeschiedenis maakt. Terwijl andere beschavingen zich beperkten tot een kleiner of groter gebied rondom hun oorsprong en slechts aanraking hadden met die beschavingen, die aan de grenzen daarvan lagen, heeft de Westerse beschaving, niet alleen een grotere of kleinere invloed verkregen in geheel Europa, maar bovendien heeft ze Noord- en Zuid-Amerika tot haar kolonie gemaakt en ze volkomen verwesterd, iets wat ook met Australië en tot grote hoogte met ZuidAfrika geschied is. Maar deze ongekende uitbreiding in de ruimte is hiermee nog maar ten dele aangegeven, want, vooral in de loop van de 19e eeuw, bleek geen enkele andere beschaving zich aan de invloed van het Westen te kunnen onttrekken. Was reeds vroeger de politieke macht van het Westen zo groot geweest, dat andere beschavingen ophielden een politieke rol te spelen (indien ze zich niet als de Russisch-Byzantijnse min of meer wisten aantepassen),inde loop van de 19e eeuw, was niet alleen de technisch-industriële kracht zo groot geworden, dat alle landen, van Egypte tot Japan, en van Brits-Indië en China tot Perzië en Arabië, die techniek en industrie moesten ovememen, maar dat ze, behalve deze materiële cultuur, ook tal van elementen der geestelijke cultuur overnamen. Niet alleen techniek en industrie, maar de bij die techniek en industrie behorende wetenschap en denkwijze (rationalisme) werden aanvaard en, gewijzigd door invloeden van eigen cultuur, zelfstandig verwerkt. Ook de levensgewoonten en de morele en politieke cultuur der Westerlingen, maakten, evenals hun kunst, litteratuur, filosofie, een diepe indruk op de élite der andere culturen, die in dit verband ook de democratische inzichten in maatschappij en staat, tot de hare maakte. Die verwestering heeft men wel „oppervlakkig” genoemd, omdat de grote volksmassa er slechts in enkele technisch-industriële uiterlijkheden iets mee te maken had, maar dit is een oppervlakkige redenering, want ook in het Westen zijn niet de grote volksmassa’s het beslissende element in de cultuur, doch de élites. En het feit dat de élite in Japan en China, Brits-Indië en Turkije, de Westerse cultuur tot zich nam, en meer zelfs nog, het feit dat ze die zelfstandig poogde te verwerken en met de eigen cultuur te verbinden (men denke aan Soen-jat-Sen en Gandhi), was de grootste triomf die het Westen kon behalen, omdat het de zeker- heid bracht, dat op den duur ook de kaders en de massa’s, naar hun vermogen, de weg der élites zouden opgaan. Het bewees, dat de Westerse cultuur elementen bevat voor een universele cultuur, dat ze niet alleen een cultuur voor WestEuropa en z’n Amerikaanse en andere volksplantingen is, of voor geheel Europa, Rusland inbegrepen, dat ze niet beperkt behoeft te blijven tot het blanke ras, maar dat alle andere rassen, en wat belangrijker is, alle andere volken, staten en culturen, de Westerse cultuur kunnen opnemen en verwerken. Die elementen, die door anderen, als typisch Westers, in de eigen cultuur werden gebracht, om diep gevoelde tekorten aan te vullen, zijn juist die elementen die het fascisme uit onze cultuur wil verwijderen. Het zijn de individualistische, wetenschappelijkrationalistische, humanistisch-democratische elementen, dat wat de fascisten het „demo-liberalisme” noemen. Dat demo-liberalisme is er in geslaagd, de élites van bijna alle volken en rassen te overtuigen van zijn superioriteit, ze er van te doordringen, dat zonder die beginselen, geen beschaving volledig, geen regeringsstelsel op den duur mogelijk is, en dat men te kiezen heeft, tussen demo-liberalisme of duisternis en tyrannie. Met demo-liberalisme bedoelen we hier natuurlijk niet, de vervalsingen die onder de invloed van kooplieden en industriëlen, van het „kapitalisme” dus, in de opvattingen der culturele élite werden aangebracht. Tegen de kapitalistische verminkingen, waardoor het liberalisme tot Manchesterdom werd, hebben de werkelijke élites geprotesteerd in de vorm van socialistische theorie en arbeidersbeweging, een protest, dat op zich zelf noodzakelijk en gerechtvaardigd was, al is door de eenzijdigheid van dit protest, door het niet kunnen vinden van de noodzakelijke evenwichten tussen socialisme en individualisme, weer veel onheil gesticht. Maar het protest bewijst, dat het demo-liberalisme zichzelf voortdurend kan corrigeren, en dus ook in dat opzicht aan de hoogste eisen voldoet, welke aan een cultuur gesteld kunnen worden. Niettemin blijft het de grote fout van de Westerse cultuur dat ze, bij haar triomftocht over de gehele wereld, de kracht heeft gemist om in haar eigen gebied orde op zaken te stellen. Ze heeft noch een redelijke oplossing voor de sociale kwestie in haar kernlanden weten te vinden, (en de strijd tussen Manchesterisme en Arbeiderisme laten voortbestaan), noch heeft ze, in een wereld waarin het contact tussen staten en volken steeds intenser werd, een organisatie van het politieke en economische leven tot stand gebracht. De anarchie der staten en de anarchie der economische groeperingen werd steeds groter, om tenslotte tot de wereldoorlog van 1914 te leiden. Die oorlog bewees, dat het voortbestaan der ongecontroleerde souvereine staten en der ongecontroleerde economische machten, een dodelijk gevaar vormde. Maar vooral bewees hij, dat de organisatie van Europa een dringende noodzaak was. Doch die organisatie is buitengewoon moeilijk, omdat Europa het geboorteland der Westerse cultuur is, en omdat zich daar, in de loop der eeuwen, talrijke grotere en kleinere staten gevormd hebben, met verschillende talen, met culturele bijzonderheden, met eigen economische concentraties, staten, die allen voldoende overeenstemming vertonen om samengaan mogelijk te maken, en voldoende verschillen om samengaan zeer moeilijk te maken. Duitsland nu, heeft in 1914 een poging gedaan om dit Europa te organiseren, tot een eenheidsstaat, naar Pruisisch model. Die poging kwam,in z’n consekwenties, neer op een vernietiging van alle andere staten, op een onderdrukken van alle culturele nuances, op het verpletteren van dat wat het wezen der Westerse cultuur is: het individualisme, waarvoor in de grauwe Pruisische kazernestaat, die door het overwegen van z’n collectivistische elementen bewees, nog slechts oppervlakkig verwesterd te zijn, géén, of ternauwernood enige plaats was. Aan de ene kant bewees de oorlog, dat de Europese anarchie onhoudbaar was, en dat de een of andere vorm behoorde te worden gevonden, om de eenheid van de Westerse beschaving tot stand te brengen; aan de andere kant bewees hij, dat die unificatie niet kon geschieden door Duitsland, want een onder Duitse leiding verenigd Europa, zou wel „verenigd”, maar geen „Europa”, geen Westerse beschaving, doch alleen een groter Duitsland, een nieuwe kazemistische beschaving, of zoals we het in de laatste jaren zijn gaan noemen, een fascisme zijn. Zo kan men de oorlog van 1914 zien, als de eerste worsteling, tussen een nog onbewust fascisme en een verouderde, Manchesteristische, vorm der Westerse cultuur. In die strijd heeft Duitsland de nederlaag geleden, maar, en hierop moet de nadruk gelegd worden, niet doordat het oude Europa z’n superioriteit bewees, maar doordat de nieuwe grote Westerse mogendheid, de U.S.A., op het toneel verscheen. Europa bleek, toen reeds, onmachtig te zijn om zelf orde op zaken te stellen. De politieke en economische leiding van de Westerse beschaving bleek te zijn overgegaan op Amerika, dat evenwel cultureel nog niet op de hoogte bleek te staan van z’n taak. De Duitse poging vond vanzelfsprekend verbitterde tegenstand in Europa, tegenstand bij de volken méér nog dan bij de regeringen. Wie Europa verenigen wil, zo werd toen reeds duidelijk, zal het moeten doen op Westerse wijze, d.w.z. met handhaving van een groot deel der eigenaardigheden van het historisch gegroeide, op democratische en federalistische wijze en niet op fascistisch-totalitaire manier. Men kan hier tegenover plaatsen de opmerking, dat de grote gecentraliseerde staten van Europa toch ook niet op democratische, doch integendeel op zeer autoritaire wijze gevormd zijn. Maar hier moeten wij herinneren aan het verschil tussen de oude despotie en de moderne totale staat. Vergeleken met de totale staat, is de gecentraliseerde staat van het verleden, zelfs als hij autoritair en despotisch is, toch nog federalistisch en democratisch, want hij bemoeit zich slechts met enkele delen van het openbare leven en niet, zoals de totale staat, met alles en met ieder detail. Bovendien is, na de vorming der grote staten, juist een versterking der democratie, der verscheidenheid en der individuele rechten, binnen het raam van de centrale staten, waar te nemen. Een ander wijze om tot het vormen van wereldrijken te komen, dan één die zo groot mogelijke ruimte biedt voor de eigenaardigheden der verenigde volken, is zelfs in het verleden niet mogelijk geweest. Niet dat men een volk met geweld onderwerpt, is hier het beslissende, want het breken van de tegenstand, die andere staten of stammen bieden, is in het verleden altijd nodig geweest om tot de vorming van een wereldrijk te komen; en ook in de naaste toekomst is de nieuwe organisatie der Westerse beschaving en de daarmee samenhangende organisatie van Europa, ondenkbaar zonder oorlogen en zonder onderwerping van staten, die zich, zoals Duitsland en Italië, tegen de Westerse beschaving verzetten. Maar het rijk, dat gesticht werd, was alleen dan van blijvende aard, indien men de onderworpen volken behandelde op een wijze, die rekening hield met hun eigenaardigheden, en wanneer men er in slaagde die volken de cultuur der veroveraars te doen aanvaarden, of wel indien men zelf de cultuur der onderworpenen geheel of ten dele overnam. Alleen als men dat deed, zijn er blijvende wereldrijken gesticht. Bewust of onbewust streven naar, of aanvaarden van, vermenging der culturen, dat is het geheim waardoor de werkelijke wereldrijken zich onderscheiden van de gebiedsopeenhopingen, die louter op militaire successen berusten. Rome is hier het grote voorbeeld van een militaire gebiedsverovering, die naar onze maatstaven meedogenloos en wreed genoeg was, maar die tevens verdraagzaam genoeg was,als het de culturen (godsdiensten) der overwonnenen betrof, die wist te leren en over te nemen, als het hogere culturen ontmoette, in Griekenland, in Egypte, in het Nabije Oosten, en wist te geven en te onderwijzen, als het met lagere culturen, in West-Europa in aanraking kwam. En in dat opzicht is Rome het tegendeel van het totalitaire Duitsland, van het fascisme, dat alles beneden zich acht, van niets en niemand wil leren, geen enkel volk een spoor van eigen leven gunt, maar evenmin die andere volken tot het eigen peil wil optrekken, ze alleen maar als slaven wil behandelen, zodat een wereld onder Duitse heerschappij een kasten-maatschappij op wereld-schaal zou worden, waarin al de niet-Nordische mensen voor eeuwig tot knechtschap gedoemd zouden zijn. Hiertegenover staat het assimilatie-vermogen der democratie, die op de duur alle volken de weg naar culturele verheffing opent, wat nooit duidelijker bewezen is, dan door de verbreiding der „demo-liberale” cultuur over de gehele aarde, in de loop vooral der 19e eeuw, een verschijnsel, waarop wij reeds wezen, en dat ondanks alle fouten en beperkingen, voortspruitend uit de fouten en beperkingen van het Manchesterdom, toch een wonderbaarlijke prestatie genoemd moet worden. Het zou, als men de dingen abstract beschouwt, en geen rekening houdt met de reële krachten — wat we hier achter natuurlijk wèl zullen doen — mogelijk zijn, dat het fascisme, en in dit geval dus het Duitse fascisme, eerst Europa veroverde en tot een eenheid maakte en dan, met dat Verenigde Europa, de wereldheerschappij zou bemachtigen. Maar dan zou ook de gehele wereld zich naar één model moeten laten stampen, en dan zou niet alleen de Westerse beschaving verdwenen zijn, maar dan zouden tevens al de oude beschavingen, de Russische, Chinese, Japanse, Indische Perzische, Turkse e.a., die op het ogenblik bezig zijn zich door verbinding met de Westerse beschaving te vernieuwen, en die daardoor ongekende mogelijkheden openen voor de toekomst, en van wier inwerking op onze beschaving we nog slechts een flauw vermoeden kunnen hebben — dan zou dus dat alles vernietigd zijn, en de toekomst van al die volken zou geen andere inhoud meer hebben, dan het dienen van de Nordische heren! Het is duidelijk, dat een dergelijke ontwikkeling hoogst onwaarschijnlijk is, en dat de tegenkrachten, die opgewekt worden door een dergelijk streven naar de wereldheerschappij, zo talrijk en zo groot zijn, dat de onmogelijkheid ervan, ook zonder verdere bewijzen, voor de hand ligt. De wereldontwikkeling wijst zeer zeker in een bepaalde richting, in de richting van de vorming van steeds grotere politieke en economische eenheden, en daardoor het verdwijnen van de kleine nationale staten, (wier omvang en bevolking niet groter zijn, dan die van het tegenwoordige Duitsland, van Engeland, Frankrijk Italië, om van de nog kleinere staatjes niet te spreken) als souvereine eenheden. Het is een onmogelijkheid, dat de Europese staatjes — en iets anders dan „staatjes” zijn er ten Oosten van Rusland niet — zich in hun tegenwoordige vorm handhaven. Ze kunnen slechts blijven bestaan door een voortdurende economische en politieke oorlogstoestand te handhaven, een gewapende vrede, onderbroken door crisis en oorlog. Vandaar dat het Duitse pogen van 1914, om eerst één grote Midden-Europese, en daarna een Europese en een wereldstaat te scheppen, in de richting der noodzakelijke ontwikkeling ging, al was het dan ook tegelijkertijd een poging om die ontwikkeling te forceren en om haar in vormen te dwingen, die niet verenigbaar zijn met de Westerse beschaving; progressief in uiterlijke vorm, reactionair in alle beginselen van politieke en sociale organisatie en van culturele inhoud. En die reactionaire trekken zijn nog veel sterker in de poging, die thans door het fascistische Duitsland ondernomen wordt. De oorlog van 1914 liet zien, dat de andere Europese staten niet, of ternauwernood, tegen het Duitse geweld opgewassen waren en dat liet reeds vermoeden, dat ze ook wel niet in staat zouden zijn de organisatie der Westerse wereld te voltrekken, nadat Duitsland als macht was uitgeschakeld. Niet alleen waren het de Amerikanen, die de uiteindelijke overwinning brachten, het waren ook de Amerikanen, die, als enigen, beseften, dat het doel van de oorlog, de verplettering van het Duitse militarisme (van de totalitaire idee in haar oude vorm) eerst bereikt zou zijn, als men naar Berlijn oprukte en door het bezetten van Duitsland het prestige van het militarisme een onherstelbare slag toebracht1). En het waren opnieuw de Amerikanen, die een eerste poging deden om de nieuwe en noodzakelijke organisatie van de wereld volgens de beginselen der Westerse beschaving tot stand te brengen, op democratische en federatieve grondslag, in de Volkenbond. Ongetwijfeld was de Volkenbondsgedachte in bijna alle opzichten aanvechtbaar, omdat ze tegelijkertijd een te-weinig en een te-veel bevatte, en dus buiten de realiteit stond. Ze schoot te kort, omdat het handhaven van de souvereiniteit der samenstellende staten, ieder werkelijk federalisme, iedere werkelijke organisatie van politiek en economie uitsloot; ze schoot ook te kort, omdat ze in één poging de gehele wereld wilde omvatten, in plaats van zich te bepalen tot die staten, die voldoende beïnvloed waren door de Westerse cultuur, om regelingen op democratische grondslag, met een evenwicht tussen het individuele en sociale, tot stand te kunnen brengen. Ze schoot te kort, omdat ze zich op het standpunt van het „zelfbeschikkingsrecht” der volken stelde, in plaats van op het democratische standpunt. Het zelfbeschikkingsrecht betekende, dat men het ontstaan en het sterker worden van anti-democratische groeperingen en staten moest toelaten en dat men zich niet eens kon verzetten, als deze in de Volkenbond hun sabotage bedreven. Het betekende ook, dat men geen versterking van de democratie in de wereld kon bevorderen, dat men de democratie beperkte tot de grenzen die ze in 1918 had, in plaats van, in overeenstemming met de imperialistische behoeften van iedere grote idee, nieuwe gebieden voor haar te winnen. Terwijl dus de taak had moeten zijn, én versteviging van de democratie in landen als U.S.A., Engeland, Frankrijk, én steunen van de democratische tendenzen in Duitsland, Rusland .China, etc.,de steun aan alle democratische staten of groepen, de bestrijding van alle anti-democraten, werd van de aanvang af de passiviteit het leidend beginsel. Hieruit bleek, dat de ontwerpers van de Volkenbond, ofschoon zij de gedachte, die tijdens de oorlog zo belangrijk was geweest voor *) Zie hiervoor b.v. de beginhoofdstukken van Benoist-Méchin: „Histoire de l’Année allemande depuis 1’Armistice I" de bezieling der democraten, de gedachte, dat men de wereld veilig moest maken voor de democratie, tot een realiteit wilden maken, toch deze gedachte onvoldoende doordacht hadden, dat zij er nog niet aan toe waren om „in beschavingen” en „in continenten” te denken. De poging moest mislukken, omdat de Amerikanen zélf er nog niet voldoende rijp voor waren, laat staan de Engelsen of de Fransen. De Engelsen dachten, en denken ook heden voor een groot deel nog, in termen van hun „Imperium”, dat geen Imperium is, omdat het geen andere grondslag heeft dan een Europees staatje van 40 millioen inwoners, dat grote overzeese gebieden verkregen had, in een tijd toen de overige staten nog niet sterk genoeg waren om een wereldpolitiek te voeren, een Europees staatje, dat de verdeeldheid van Europa en de onderlinge oorlogen der andere Europese staatjes gebruikte om een geweldig handelsgebied te bezetten. Niet de organisatie, maar de desorganisatie van Europa, was het middel der Engelse politiek geweest om tot z’n „Imperium” te komen. Het geeft geen zin dit den Engelsen te verwijten, integendeel, het was de enige methode om tot macht, welvaart en beschaving te komen en ze heeft er toe geleid, dat in Engeland zelf een ontplooiing der democratie mogelijk was, en dat de levenskunst der democratie, berustend op het compromis, tot erfdeel der Britse élite en op de duur van de hele Angelsaksische wereld kon worden. Zonder die levenskunst, die de antipode van het fascisme is, kan geen „wapening der gematigden” geen organisatie van de wereld in de geest der vrijheid tot stand komen. Maar op heden is het duidelijk, dat de desorganisatie van Europa sedert lang geen grondslag voor een politiek meer kan zijn: Engeland moet Europa organiseren — in ieder geval meewerken aan de organisatie ervan — of Duitsland zal Europa onderwerpen en met het fascistische Europa het kleine Engeland vernietigen en pogen zich meester te maken van het Britse Imperium, dat trouwens onder die omstandigheden uit elkaar zal vallen, voor een deel (Canada, Australië, Zuid-Afrika) zich rondom Amerika zal groeperen, en voor een ander deel (India) zal pogen zelfstandig te worden, of zich bij een Aziatisch blok zal aansluiten. 'Frankrijk heeft in het verleden een Europese politiek gevoerd, die zich beperkte tot het verhinderen van een te grote machts- ontwikkeling door Duitsland en Oostenrijk. In 1918 werd Oostenrijk uiteengescheurd en Duitsland werd militair machteloos gemaakt, en dit had inderdaad het uitgangspunt kunnen worden voor een organisatie van Europa, maar Frankrijk wilde juist de chaotische toestand van direct na de oorlog bestendigen, zonder evenwel zelfs daartoe de kracht te bezitten — ten dele ten gevolge van Engelse politiek, die Duitsland versterkte om het weer tegen Frankrijk te kunnen uitspelen. Door zijn houding bewees Frankrijk, geen positieve bijdrage te kunnen leveren tot het bereiken van de Europese eenheid. Zowel Frankrijk als Engeland hebben daarna, tegenover de fascistische agressie bewezen, dat ze zelfs niet eens meer in staat geacht mogen worden de Westerse cultuur in haar tegenwoordige, zeer onvolmaakte vorm, te bevestigen, laat staat de noodzakelijke uitbreiding in de ruimte en in de inhoud er aan te geven. Anders gezegd, de Europese staten blijken niet meer over de kracht, de vitaliteit, het inzicht te beschikken, om de Westerse cultuur tegen het fascisme te beschermen. Ze zullen wellicht nog voldoende levenswil bezitten om hun eigen bestaan te verdedigen, maar het zou van een ongegrond optimisme getuigen, te geloven, dat zij, zelfs als ze als overwinnaars uit de aanstaande en onvermijdelijke oorlog te voorschijn traden, de leiding zouden kunnen nemen, voor een zo geweldige taak als de organisatie van Europa en van de wereld, in de zin van de Westerse cultuur. Het is zelfs de vraag, of zij nog over de wil beschikken om weerstand te bieden aan de fascistische agressie, en of ze niet te zeer uitgeput zijn, om zelfs nog voor de verdediging hunner directe belangen te vechten en de ontzettende offers te brengen, die daarvoor nodig zijn. Deze vraag, die men na de even kortzichtige als eerloze „vrede van München” wel gedwongen is te stellen, omdat deze „vrede” door een uitbundige manifestatie van pacifisme in Engeland en Frankrijk gevolgd werd, is daarom van de allergrootste betekenis omdat „pacifisme” altijd het zekerste teken is van een culturele decadentie. Die vraag gaat dus ver uit boven de kwestie, of Engeland en Frankrijk nog de kracht zullen hebben zich tegen het fascisme te verzetten. Want men is wel gedwongen verder te redeneren en te vragen: als Frankrijk en Engeland, de stamlanden der Westerse cultuur, zo zichtbaar in een toestand van deca- dentie verkeren, is dat dan niet het beste bewijs, dat die gehele Westerse „demo-liberale” cultuur in haar laatste stadium gekomen is, en moeten wij dan het fascisme niet zien als die, thans nog barbaarse, oerkracht, die de historische functie heeft, een verrotte wereld te vernietigen, opdat ruimte kan ontstaan voor een nieuwe, frisse, jonge, levenskrachtige cultuur? Is dan het snelle en blijkbaar onweerstaanbare succes van het fascisme niet voor de hand liggend, omdat het de toekomst vertegenwoordigt, en spruit ons verzet tegen het fascisme niet voort uit onze onmacht om het nieuwe te begrijpen, dat aan de poorten klopt en waarvan wij, in onze afgeleefde verfijning, alleen het barbaarse zien, zonder in staat te zijn de beloften te beseffen, die deze jonge kracht in zich sluit? Een dergelijke voorstelling van zaken is niets anders, dan het maken van een analogie tussen de ondergang van het Romeinse rijk (zoals die volgens de conventionele opvattingen zou zijn gebeurd) en de a.s. ondergang der Westerse beschaving. In beide gevallen zouden het dan de barbaren zijn, die een decadente beschaving de genadestoot geven en daarna, na eeuwen van „duisternis”, een hoger beschavingspeil bereiken dan het vorige. Maar de oppervlakkigheid van de analogie treedt bij ieder nader onderzoek aan de dag. De Duitsers (en de Italianen), die onze beschaving bedreigen, zijn alleen „barbaren” in de moreel-humanistische betekenis van het woord, doch in technisch opzicht, in wetenschappelijk opzicht en in hun historische ontwikkeling behoren ze tot de Westerse beschaving. Ze zijn geen „barbaren” in de zin, waarin de oude Germanen het waren, nl. volken, die niet, of slechts oppervlakkig, aanraking hebben gehad met de beschavingen, waaraan ze grenzen. Waar we hier dus mee te maken hebben, is een strijd binnen de Westerse beschaving zélf, om de heerschappij over die beschaving. En tegelijkertijd om de vraag, of die beschaving fascistisch georganiseerd zal worden, dan wel democratisch. Waarbij dan direct opgemerkt moet worden, dat de democratie volkomen bij de aard der Westerse beschaving past, dat zij alleen die beschaving levend, soepel, vatbaar voor verandering en vernieuwing kan maken en houden, terwijl het fascisme op de duur tot verstarring leidt. Het fascisme is geen „jonger” principe dan de democratie, doch integendeel een veel ouder beginsel dan dat van het demo-libera- lisme, van het georganiseerde, met de behoeften der maatschappij rekening houdende, individualisme. Het fascisme is het principe van de voor eens en voor altijd vastgestelde sacrale traditie, die voor vaders en zonen, kinderen en kindskinderen geldt en waaraan niet getornd mag worden. Het verzet zich krampachtig tegen het breken van de „korst der gewoonten”, d.w.z. tegen de wet der cultuur zelf. Er is dus geen sprake van, dat een nieuwere beschaving tegen een oudere optrekt, als het fascisme zijn strijd tegen het demo-liberalisme voert — in tegendeel het zijn de restanten van het oude, die zich in het fascisme krampachtig verweren tegen het demo-liberalisme, dat van uit het Westen in Duitsland en Italië, in Oost- en Zuid-Europa vaste voet probeert te krijgen. Men roept niet voor niets „Wodan” en de „wolvin van het Capitool” op tegen de „negentiende eeuw”! Maar het vervolg op de „negentiende eeuw” is noch Wodan, noch Rome, het is de „twintigste eeuw”, de eeuw, waarin de nationale staten tot een internationale federatie verenigd worden. De Westerse beschaving zal, zoals iedere beschaving, op de duur moeten komen tot wat A. J. Toynbee noemt haar „universele staat”, d.w.z. de staat, die het gehele gebied dier beschaving omvat, zoals Rome b.v. het gehele gebied der Helleense en Hellenistische beschaving omvatte. Zal Duitsland nu voor de Westerse beschaving zijn, wat Rome voor de Helleense was? Zal Duitsland niet alleen Midden- en Zuid-Oost-Europa, maar ook West-Europa en ... Amerika onderwerpen? Ziehier de vraag, die gesteld moet worden. En nu wordt het duidelijk, dat de eigenlijke strijd, die aan de orde is, niet die is tussen Duitsland en West-Europa, tussen Duitsland en Engeland—Frankrijk, maar die tussen Duitsland en Amerika, tussen Hitler en Roosevelt. Aan de ene kant staat de methode der verovering en onderwerping, aan de andere kant die der vereniging. Duitsland moet, om te kunnen slagen, staat na staat stukbreken, onderwerpen, blijven beheersen, de bevolking onderdrukken, de élites uitroeien. Zó alleen kan het zijn fascistische idee verwezenlijken. Amerika behoeft slechts te verenigen, zoals het in de loop van z’n geschiedenis met zichzelf gedaan heeft. Het behoeft slechts overeenstemming te bereiken tussen staten en bevolkingsgroepen, het behoeft slechts de Angelsaksische kunst van het compromis op een nog grotere schaal toe te passen, dan dat in de Engelse en Amerikaanse wereld tot dusver gebeurd is. Reeds daardoor is z’n taak gemakkelijker dan die van Duitsland. Het wekt minder weerstanden en vijandschappen op. Amerika kan „bondgenoot” zijn, om in een bondgenootschap door z’n natuurlijke positie „leider” te worden. Duitsland is te klein en te arm om, als bondgenoot, tot leider te kunnen worden. Als bondgenoot is het slechts een staat van iets meer betekenis dan Frankrijk of Italië, van geringere betekenis dan het Britse rijk. Vandaar dat het niet tot een bondgenootschap kan behoren, niet in een federatief verband kan leven, de andere staten moet vernietigen, om alleen als enige onafhankelijke en heersende staat over te blijven. Dit alles is voldoende om de kans op een Duitse overwinning van de aanvang af uitgesloten te achten. Duitsland zou van Europa, van het gebied der Westerse beschaving, één grote, door Duitsers beheerste, nationale staat willen maken. Maar de Westerse beschaving heeft een aantal grotere en kleinere nationale staten doen ontstaan, die alleen te verenigen zijn in federatief verband, met behoud van een groot deel hunner bijzonderheden, aanvankelijk slechts als een eenheid optredend tegen het buitenland, en op economisch gebied; hun culturele betrekkingen versterkend, en wellicht op de duur tot engere culturele eenheid samengroeiend. Een dergelijke groei is onverenigbaar met het principe van nationale souvereiniteit en onaantastbaarheid, het vooronderstelt de bereidheid om in een groter verband op te gaan. Die bereidheid vindt men in Europa eigenlijk nergens, vandaar dat de vereniging van Europa op zulke moeilijkheden stuit, ofschoon het inzicht, dat die vereniging nodig is, vrij algemeen aanwezig is. Maar hoe kan men die vereniging overlaten aan een staat als Duitsland,die alle andere aan zich ondergeschikt zou willen maken, een staat wiens belangen telkens op de belangen der anderen botsen. En toch is Duitsland de enige Europese staat, die de kracht zou hebben om een heel eind in de richting dier vereniging te gaan. Frankrijk en Engeland hebben die kracht niet. Maar ze hebben vermoedelijk wel voldoende kracht om zich te verzetten tegen een Duitse overheersing. De enige werkelijke oplossing is dus, dat Europa verenigd wordt onder leiding van een staat, die niet Europees is in de zin van het directe belang en de directe overheersing, die groot en rijk genoeg is om geen behoefte te hebben aan het gebied der andere staten, en die toch Europees is, omdat ze tot de Westerse, de Europese cultuur behoort. Een staat, die ook belang heeft bij de vereniging van het gebied der Westerse cultuur, omdat zonder die vereniging geen organisatie van de wereld mogelijk is, omdat geen vreedzame ontwikkeling verwacht kan worden, zolang de nationale staten oorlogen, en de nationale economieën crisissen veroorzaken. Een staat tenslotte, die zich moet verzetten tegen pogingen om Europa in fascistische zin te verenigen, omdat zo’n fascistisch Europa, zo’n „groter-Duitsland” dus, een voortdurende bedreiging zou vormen voor de instellingen en de welvaart van die staat: Amerika. Het is, zeiden wij reeds, geen toeval dat Amerika reeds in het begin van de 20ste eeuw een eerste poging in de richting dier vereniging deed: De Volkenbond. Maar niet alleen was de Volkenbond een poging, die te weinig doordacht was opgezet, nog belangrijker was het feit, dat het toenmalige Amerika nog niet rijp bleek te zijn voor een dergelijke wereldpolitiek. Weldra kregen de isolationisten weer de overhand, de lieden, die meenden, dat de welvaart van Amerika geen verband hield met de toestanden in de wereld en dat men, door zich met Europa te bemoeien, een mal idealisme aan de dag legde. De enige manier om zich met Europa bezig te houden, bestond volgens deze „zakelijke” heden in het beleggen van zoveel mogelijk kapitaal in Europese zaken, waardoor men niet alleen flinke winsten zou maken, maar ook, zonder poütieke bemoeiing, Europa in z’n macht zou krijgen. Deze „zakelijke” redenering bleek, zoals dat vaker met zulke berekeningen het geval is, niet te kloppen. De anarchie in de wereld — ook in Europa — was één der hoofdzaken van de crisis, die Amerika in 1929 trof, een crisis, die in diepte en omvang alle vorigen te boven ging. En de economische redenering, dat kapitaal-bezit macht is, bewees haar dwaasheid in reeksen van milliarden aan waardeloze leningen en bevroren credieten. Er bleek opnieuw, dat kapitaal alleen macht is, als men over de politieke macht beschikt om de schuldenaren te dwingen hun schulden te betalen en aan hun verdere verplichtingen te voldoen. De Amerikaanse crisis had echter nog een diepergaande betekenis: ze was een verpletterende nederlaag van de „zakenlieden”, d.w.z. van de lieden, die zonder enig sociaal inzicht, zonder enig begrip van economische en maatschappelijke organisatie, geen andere drijfveer en geen richtsnoer hadden dan hun persoonlijk winstbejag. Deze zakenlieden waren de „helden” van Amerika geweest, het voorbeeld voor allen, de toonaangevende persoonlijkheden, die hun stempel op de politiek en de „cultuur” drukten. Eerst toen het prestige van deze vertegenwoordigers der Manchester-opvattingen een flinke knak gekregen had, kon Amerika rijp worden voor grotere dingen dan de winst-anarchie, kon het zijn interne aangelegenheden pogen te organiseren, zijn economie op planmatige wijze gaan bekijken, en niet meer de winst, maar de mens tot het middelpunt van het maatschappelijk leven maken. Deze wending van anarchie naar organisatie — waarbij organisatie niet de vernietiging van het individualisme beoogt, doch integendeel de versterking ervan door het scheppen van gunstige condities — maakt dat de U.S.A. ook inzicht gaan krijgen in de betekenis van organisatie der wereld-economie en der wereld-politiek. Precies zoals de Amerikaan in zijn eigen land van het oude ongeorganiseerde individualisme tot het nieuwe georganiseerde individualisme is gekomen, zo wil hij in de wereld tot een nieuwe georganiseerde toestand van vrede en welvaart komen, en zo stelt hij het parool aan de orde: democratische organisatie van de wereld. Hij stelt het bewust tegenover het streven der dictatoren: fascistische organisatie van de wereld. Hij doet het zelfbewust en zeker van zijn enorme krachten, niet bereid zich te onderwerpen aan de dictatoren, niet bereid met die dictatoren tot een overeenstemming te komen, ze enige concessie te doen. Niet bereid enige concessie te doen aan een stelsel, dat hij terecht ziet als de doodsvijand van dat individualisme, dat de schoonste vrucht is van de Westerse beschaving, het individualisme, dat in de loop der tijden zijn systemen en organisatie-vormen zal hebben te wijzigen, maar dat die wijzigingen slechts aanbrengt om een steeds intensere cultus van het individu mogelijk te maken. Terwijl men in Frankrijk en Engeland angstig en laf zoekt naar mogelijkheden om met de dictators in vrede te kunnen leven, bereid is tot alle concessies, tot iedere knieval en eerloosheid terwille van de vrede, zegt Amerika, dat alleen de vernietiging van alle dictatoren, de Duitse en Italiaanse, de Russische en de Japanse, kan leiden tot de enige organisatie van de wereld, die democratisch is, d.w.z. die de belangen van individuen, groepen en staten in een, steeds voor verandering vatbaar, evenwicht met elkaar weet te brengen. Men vindt die Amerikaanse opvattingen het best samengevat in een redevoering, die Franklin D. Roosevelt op 5 December 1938 hield, te Chapel Hill, toen de universiteit van North-Carolina hem het ere-doctoraat in de rechten verleende. Hij zei toen o.a.: „Er mogen in de wereld mensen zijn, die menen, dat een gedrild volk, waarvan alle gedachten en daden geleid worden door één man, sommigen de soort van veiligheid zal geven, die hun bevalt, doch, welke overtuigingen ik er ook op nahoud, geen is sterker dan mijn vast geloof, dat de veiligheid en het welzijn van het Amerikaanse volk het best gediend worden door de democratische beginselen, welke het land sterk en groot gemaakt hebben ... De toekomst berust niet op toeval alleen, niet op louter aanpassing of louter fatalisme, maar op de positieve actie, die wij in Amerika ondernemen. Wat Amerika in de komende paar jaren doet of nalaat te doen, zal nog eeuwen lang van veel grotere invloed op de geschiedenis van het mensdom zijn, dan de meesten van de hier aanwezigen ooit bewust zal worden. Wij zijn niet slechts de grootste en machtigste democratie in de gehele wereld, doch vele andere democratieën verwachten van ons, dat wij de leiding zullen nemen, opdat de wereld behouden zal blijven.” Ziehier niet alleen de getuigenis van een roeping, maar ook van een zo omvangrijke en grootse roeping als wij bedoelden, toen we spraken over de dynamiek der cultuur, over het imperialisme van de democratische idee. Er is wel een belangrijke wijziging in de situatie gekomen, sedert de periode van 1914—1918. Toen waren het Frankrijk en Engeland, die de leiding namen van het verzet tegen de Duitse agressie, terwijl Amerika eerst in de loop van de ontwikkeling aan die actie ging deelnemen. Thans ligt het zwaartepunt duidelijk in Amerika. Het initiatief berust niet langer bij Engeland, laat staan bij Frankrijk — de leiding van de Westerse beschaving is aan Amerika gekomen. En daar begint men dit hoe langer hoe meer te beseffen en er naar te handelen. Het is begrijpelijk, dat men in landen als Engeland en Frankrijk, die tot voor kort de voornaamste Westelijke staten waren, deze wijziging nog niet aanvaarden wil, zich nog verzet tegen de nieuwe situatie. Dit is vooral het geval in de heersende groepen, die tot voor de oorlog van 1914 heersers der wereld waren. In deze, kapitalistische, kringen wil men nog op de oude manier doormodderen, en liever dan de leiding der U.S.A. te aanvaarden, een leiding die op de duur tot een sterke democratisering en socialisering van het hele openbare leven zou moeten leiden, wil men proberen tot een overeenstemming met het fascisme te komen. De politiek van Chamberlain en Flandin is veel meer gericht tegen de consequenties van het Rooseveltisme, waardoor zij internationaal hun souvereiniteit en nationaal hun machtsposities zouden verhezen, dan tegen het „bolsjewisme” dat ze, ter rechtvaardiging van hun verzet tegen een anti-fascistische politiek, als het gevaar aan de kim, dat aan het eind van de oorlog Europa zou bedreigen, telkens aanwijzen of suggereren. Immers terwijl ze het ene ogenblik dat bolsjewisme als gevaar aankondigen, beklagen ze zich het volgende ogenblik over de zwakte van Rusland, waardoor ze niet op dat land kunnen rekenen bij een eventuele oorlog met Duitsland. Het één sluit het ander uit. Wat ze echter inderdaad vrezen is, dat na een nederlaag van Duitsland, de Verenigde Staten de onbetwistbare leiders van de wereld zullen zijn, en dat het dan niet meer gelukken zal, Rooseveltx) of diens opvolger te beletten, de wereld op democratische grondslag te ordenen, d.w.z. op een grondslag die het handhaven van de „souvereiniteit” der statenen de machtsposities der kapitalisten uitsluit. Dat is in 1918, tegen Wilson, nog gelukt, omdat Amerika nog te weinig bewust was van zijn taak, en omdat de Europese volksmassa’s nog te zeer in de ban waren van een negatief, extremistisch, socialisme, om een constructieve politiek op internationaal en nationaal gebied te kunnen ondersteunen. Maar waar Wilson faalde, zal Roosevelt slagen, omdat thans Amerika beseft, dat men, Europa aan zijn lot overlatend, een nieuwe chaos en een nieuwe gevarenhaard schept, en omdat de Europese massa’s door de fascistische bedreiging, een positief democratische wil tot energieke hervormingen hebben gekregen. De volksmassa’s in Europa zijn bereid, de leiding van een Rooseveltiaans Amerika te aanvaarden, dit begrijpen zelfs verstandige conservatieven als Eden en Churchill in Engeland. Maar de Chamberlains willen liever heel het vasteland van Europa aan Duitsland uitleveren, dan een oorlog te voeren, die toch ook een einde zou maken aan hun machtspositie—aan de machtspositie van een kliekje van kapitalisten en groot-grondbezitters en parasieten in Engeland. Evenwel hebben noch de Chamberlains, noch de Flandin-Daladiers i) Overigens gaat Roosevelt in die kringen door voor „bolsjewiek”! het in hun macht, de vrede met het fascisme te handhaven, want het fascisme bepaalt zich niet tot het verslinden van de Oost- en Zuid-Europese gebieden, die het van de Chamberlains cadeau gekregen heeft, het maakt ook aanspraak op de directe machtsposities van Engeland en Frankrijk, en een aantasting hiervan kan geen Engelse of Franse regering toestaan, zonder omvergeworpen te worden. Bij ieder verder-gaande uitbreiding van de fascistische macht (Rijnland, Oostenrijk, Tsjecho) kost het de Chamberlains steeds meer moeite, de vrede te handhaven. Er komt een moment, waarop de dynamiek van het fascisme het zijn pleitbezorgers in het Westen, de Chamberlains en Daladiers, niet langer mogelijk maakt hun politiek van concessies voort te zetten. Zo is dus het einde van die politiek: de oorlog. En aangezien de concessies de macht van het fascisme versterkt en die van Engeland en Frankrijk verzwakt hebben, kan die oorlog door Engeland—Frankrijk niet meer gewonnen worden zonder Amerikaanse steun, zodat aan het eind van de oorlog Amerika de beslissende positie inneemt, precies wat de Chamberlains wilden vermijden, en wat ze nog hadden kunnen vermijden, als in ze 1933—1935 het, toen nog zwakke, Hitler-Duitsland hadden ten val gebracht. Intussen, het feit dat men in Frankrijk en Engeland regeringen van het type Laval, Flandin, Blum, Daladier of Mac-Donald, Baldwin, Chamberlain heeft, bewijst voldoende, dat die landen niet meer over voldoende energie en inzicht beschikken om een politiek in grote stijl te voeren. Daarnaast is er dan het verschijnsel van het pacifisme. In de overgrote meerderheid der gevallen, heeft dit pacifisme niets gemeen met een liefde tot de naasten en de verderen, met een gevoel van broederschap, zo sterk, dat men zijn medemensen onder geen voorwaarde meer wil bestrijden. Het heeft ook niets te maken met die „geestelijke weerbaarheid” die zich sterk genoeg weet, of meent te weten, om het wapengeweld door propaganda, door het voorbeeld van heldhaftig gedragen leed, door het gebruik van andere middelen (staking, fabrieksbezetting, lijdelijk verzet) die een geweldige geestkracht, zelfbeheersing, inzicht vragen, door geestelijke en geweldloze strijd te kunnen overwinnen. De gemiddelde pacifist hier in het Westen is een kleinzielig, haatdragend, lasterend manneke, dat iedere opoffering voor een grote gedachte onzinnig vindt, dat liever de hele wereld in slavernij en eerloosheid wil zien ondergaan, dan zijn eigen lieve leventje in gevaar brengen. De massa’s grijpen naar pacifistische en antikapitalistische argumenten, omdat hun werkelijk motief, de angst en het bekrompenste egoïsme, te weinig eerbiedwaardig is om indruk te maken. Dit pacifisme is dus niets anders dan één van de wijzen, waarop de invloed van de ,,maag-mens” tot uiting komt, één van de uitingen van toenemende vervlakking en van de heerschappij der middelmatigen. En dit is, zoals we reeds zagen, een toestand, die er op wijst, dat de élites hun invloed verloren hebben, verzwakt of verdwenen zijn. De lange periode van nagenoeg onbedreigde heerschappij van het Westen heeft die verzwakking der élites in de hand gewerkt, terwijl daarna de reeds besproken uitwerking van de crisis op de middengroepen tot verdere verwarring en verzwakking leidde. In dezelfde periode, waarin de U.S.A. een land van pioniers was, een continent in bezit moest nemen, uit immigranten van allerlei oorsprong een natie moest maken, of waarin Duitsland zijn positie in de wereld moest veroveren, leefde men in West-Europa in de waan van de vanzelfsprekendheid der wereldheerschappij. Thans nu dit tijdperk ten einde is, nu bedreigingen van allerlei aard zich opdoen, zal als gevolg hiervan ook in West-Europa op de duur nieuwe élite-vorming optreden; maar dit is een vrij langdurig proces — een proces, dat alleen maar mogelijk is in een democratische maatschappij — en dat proces, waarvan we thans de eerste sporen kunnen waarnemen in een land als Engeland b.v., heeft nog geen practische uitwerking op de massa, die dus nog voorlopig in de „pacifistische” angst-toestand blijft verkeren. Dit pacifisme is ongetwijfeld dus een teken van decadentie; maar betekent het ook, zoals de fascisten gaarne aannemen, dat de Westerse cultuur niet meer over voldoende vitaliteit beschikt om de aanvallen van het fascisme af te slaan en, zich van haar inzinking herstellend, een nieuwe ontwikkelingsfaze in te gaan? De fascisten zouden misschien gelijk hebben, als die Westerse cultuur beperkt was tot West-Europa. Dan zou het herstelproces wellicht te laat komen, om het fascisme buiten de poorten te houden. En als het fascisme zich meester gemaakt heeft van een land, dan wordt daar inderdaad ieder ander proces dan dat der „gelijkschakeling”, dat op de duur tot totale verstarring leidt, afgebroken. Maar de Westerse cultuur heeft haar vitaliteit bewezen door tijdig geweldige reserves te vormen, reserves waarvan de U.S.A. de grootste zijn, maar die men in Midden-Amerika (Mexico!) en Zuid-Amerika, in Zuid-Afrika en Australië, en zelfs, in andere vormen, in Rusland, China, Brits-Indië, Turkije, Perzië vindt. Natuurlijk kan de verwestering in Rusland en de andere in hetzelfde verband genoemde landen een fascistische richting inslaan, als het eigenlijke Westen fascistisch zou worden. Maar een cultuur, die haar vitaliteit bewezen heeft door het verwesteren van nagenoeg de gehele wereld, is in ieder geval minder uitgeput dan de fascisten willen doen voorkomen. Wat met West-Europa gebeurd is, is niets anders, dan dat de kolonie Amerika machtiger is geworden dan het moederland; en dat deze machtige kolonie thans, voorgoed of voor een bepaalde periode, de leiding neemt om de taak, nodig voor het behoud der Westerse beschaving, te volbrengen. Die taak is de vorming van de „universele staat” der Westerse cultuur, van de politieke en economische organisatie dier cultuur, volgens haar eigen democratische beginselen. En het fascisme is, van uit dit perspectief gezien, niets anders dan het krampachtig verzet der in democratisch opzicht achtergebleven, nationalistische staten, tegen een regeling, die de nationale kaders doorbreekt om „universeel” te kunnen zijn. De toestand is dus deze: een paar kleine, cultureel achtergebleven landen, zoals Duitsland en Italië, worstelen wanhopig om te ontsnappen aan een proces, dat hen dwingen wil zich te schikken in een universele regeling. Ze willen zich aan geen enkele internationale regeling onderwerpen, met geen enkel ander belang dan het eigene rekening houden. En dit is, in het complex van omstandigheden, die tot vorming van een universele staat dwingen, alleen mogelijk als zij er in slagen het gehele Westen tot een aanhangsel van hun eigen nationale staat te maken. De vorming van zelfstandige fascistische staten in Engeland, Frankrijk, Amerika, zou geen enkele oplossing brengen, want het zou de tegenstand, waarop Duitsland stuit, alleen maar kunnen versterken. Een fascistisch Italië kan wellicht genoegen nemen met de positie van knechtschap, die het thans t.o.v. Duitsland inneemt, een fascistisch Engeland of Amerika zou dat natuurlijk niet doen, doch integendeel van zijn kant op onderwerping van alle andere staten aansturen. De enige werkelijke oplossing is de democratische, die alle naties de machtspositie geeft, die ze door hun capaciteiten kunnen verwerven in de vreedzame wedijver. De fascistische staten zijn de staten, die weten, dat ze onder die omstandigheden een ondergeschikte positie zullen innemen en die nu, door gebruik van geweld, aan dit lot willen ontsnappen. Geen gevoel van macht, doch integendeel het gevoel van niet opgewassen te zijn tegen de vreedzame concurrentie van andere staten, drijft de fascistische landen tot hun houding. Het fascistisch verzet tegen de vorming van de universele staat der Westerse beschaving, neemt dus de vorm aan van aanvalsoorlogen, die de fascistische staten in hun omgeving ontketenen. Daar waar de Westerse beschaving door een reeks van omstandigheden haar veerkracht verloren heeft, is het antwoord op die fascistische aanvallen, een angstig terugdeinzen. Dat voert dan veelal tot de conclusie, dat de gehele Westerse beschaving verloren is, of dat tenminste de liberale ontwikkelingsfaze dier beschaving afgesloten is. Noch het één, noch het ander is juist. De Westerse beschaving zou evenmin verloren geacht kunnen worden, omdat Frankrijk en Engeland zouden ophouden haar leidende mogendheden te zijn, als ze verloren was, toen Portugal en Spanje en Holland ophielden leiding te geven, en hun plaats aan Frankrijk, Engeland en Oostenrijk moesten afstaan. Een beschaving is nooit dood, zolang ze zich uitbreidt en nieuwe gebieden koloniseert of oude gebieden van haar geest doordringt. De Westerse beschaving, die twee gehele werelddelen (Amerika en Australië) gekoloniseerd heeft en daar machtige, nog aan het begin van hun ontwikkeling staande, staten gesticht heeft; die bovendien grote oude gebieden als China en India tot nieuw leven heeft gebracht en daar nieuwe beschavingen (die men AngloChinees en Anglo-Indisch zou kunnen noemen) aan het vormen is, die beschaving is niet uitgeleefd, en ze is niet te vergelijken met het Romeinse rijk, dat reeds eeuwen vóór zijn ondergang een stagnerend en rottend gebied vormde. En het is, in die beschaving, het liberalisme, dat die nieuwe en oude gebieden in bezit genomen en bewerkt heeft, terwijl het fascisme en zijn nationalistische en militairistische voorlopers zich beperken tot gebieden, die nog nooit geheel bevrijd waren van de feodale restanten, en tot gebieden, die bekneld zitten tussen het nieuwe Westen (d.i. Amerika en z’n aanhangsels aan de overkant van de Atlantische Oceaan: Engeland, Frankrijk e.d.) en Rusland, waarin zich een nieuwe Anglo-Slavische beschaving aan het vormen is, door het Bolsjewisme heen x). Het is gewenst op deze plaats even stil te staan bij de betekenis die aan Rusland en het Bolsjewisme in dit verband moet worden toegekend. Wat Rusland zélf betreft, het kan misschien zonderling schijnen, dat het hier telkens als iets bijkomstigs behandeld wordt, terwijl toch tallozen in Rusland de toekomst-staat menen te zien, de bakermat van een nieuwe beschaving, en de eigenlijke tegenpool van het fascisme, getuige de vaak gehoorde leuze: fascisme of bolsjewisme. Het is daarom gewenst, enkele opmerkingen te maken over wezen en toekomst van Rusland, opmerkingen die, om de reeds in het „Voorwoord” van dit boek aangegeven redenen, kort zullen moeten zijn. Ie. De tegenstelling bolsjewisme—fascisme is voor ons reeds daarom onaanvaardbaar, omdat zowel de Russische als de DuitsItaliaanse Staat tot eenzelfde type behoren: de autoritaire en totalitaire Staat. Het uitgangspunt moge dan anders geweest zijn, Rusland moge begonnen zijn als een experiment van het proletarische socialisme, op den duur is het een totalitaire Staat geworden, de meest totalitaire van alle staten, omdat ook nagenoeg de gehele economie volgens het totalitaire schema georganiseerd is, een proces dat in Duitsland en Italië nog slechts ten dele voltooid is. Daarentegen zijn de feitelijke politieke en culturele toestanden in de drie staten vrijwel van hetzelfde type, terwijl op alle gebieden steeds meer overeenkomst te bemerken valt. 2e. De tegenstelling is er dan ook niet een van bolsjewisme en fascisme, doch van Rusland en Duitsland. Een land als Italië kan zich — of moet zich — op den duur aan Duitsland onderwerpen, omdat het armer, zwakker, kleiner dan Duitsland is, doch Rusland is een werelddeel, met een geografische basis even stevig, als de Duitse zwak is, met een enorme, bijna onuitputtelijke grondstoffenrijkdom — terwijl Duitsland in bijna alle opzichten grondstoffengebrek heeft — met een bevolking die dubbel zo *) Zo is ook Japan bekneld tussen Amerika-Australië en de zich vormende Anglo-Indische, Anglo-r.hinp.se en Anglo-Russische beschavingen. Vandaar het Keizeristisch Samoerai-fascisme van Japan. groot is als de Duitse en die zich veel sneller vermeerdert, terwijl tenslotte Duitsland probeert in de Russische zóne (Oostzeestaten, Slavische gebieden in Oost- en Z.O.-Europa) binnen te dringen, en Rusland de weg naar Oostzee en Middellandse zee verspert, om maar niet te spreken over het Duitse verlangen naar de Oekraïne, het Don-gebied en de petroleumvelden van Bakoe. Het ligt voor de hand dat een wereldrijk als Rusland zich niet kan en wil onderwerpen aan een Midden-Europees staatje van middelmatige afmetingen, dat het in geen enkel opzicht als z’n meerdere kan zien. Reeds de zelfhandhaving van de autoritaire Russische regering, belet haar enige concessie van betekenis aan het buitenland te doen, wil ze niet onmiddellijk alle gezag in het eigen land verhezen. Bovendien beschouwt men in Rusland zichzelf als een jong volk en een jonge staat — met heel wat meer recht dan de Duitsers dit doen — die een geweldige toekomst hebben, terwijl men het Duitse fascisme als de laatste stuiptrekking van een ondergaande wereld ziet, zodat men niet de minste neiging heeft om voor dit Duitsland te capituleren. Zo is op den duur een botsing tussen de twee totalitaire machten Rusland en Duitsland onvermijdelijk, waarbij Rusland het voordeel heeft, dat het rijk en groot genoeg is, om te kunnen wachten en z’n eigen gebied te ontginnen, terwijl Duitsland alleen door aan te vallen en te veroveren, tot een werkelijke wereldmacht kan worden. Zo kan Rusland zich verbinden met de staten van het Westen, die evenmin behoefte aan uitbreiding en verovering hebben, en zo kan Rusland, samen met deze bondgenoten, de fascistische aanvallers vernietigen. 3e. De vraag is nu of Rusland, na zo’n overwinning, geen vooruitzichten heeft om z’n bondgenoten, de Westerse staten te overheersen en tot de wereldbeheersende macht te worden, doordat het zowel de Europese als de Aziatische staten dwingt om het „bolsjewisme” te aanvaarden? Op deze vraag antwoorden wij ontkennend, om de volgende redenen. a. Een nederlaag van Duitsland is — of de Russen dit willen of niet — tegelijkertijd een nederlaag van alle totalitaire systemen. De oorlog tegen Duitsland wordt onder leiding van de democratische staten, onder de uiteindelijke leiding van Amerika, en niet onder die van Rusland gevoerd. De overwinning zal een overwinning der democratische wereldbeschouwing zijn, en daar- door een indirecte nederlaag voor het in Rusland heersende systeem. b. De hoop van de Russen is, dat het verdwijnen van het fascistische régime in Duitsland (en Italië), een chaos zou veroorzaken, waarvan de bolsjewiki zouden kunnen profiteren om in die landen een bolsjewistische dictatuur te doen ontstaan, terwijl tegelijkertijd het, door de oorlog ontredderde, Oost- en Zuid-Oost-Europa, onder Russische invloed zou komen. Deze hoop houdt geen rekening met het psychologisch feit dat in de overwonnen landen, na de nederlaag van het fascisme, een afkeer van ieder totalitair systeem te verwachten is, dat het opleggen van een bolsjewisme aan de landen tussen Duitsland en Rusland, op hetzelfde nationale verzet zou stuiten als in 1918—’19, en dat de democratische landen, na het fascisme verslagen te hebben, nergens een ander totalitair systeem kunnen toelaten, c) De pogingen van de Russen om het bolsjewisme tot een wereldmacht te maken, zullen niet alleen op het verzet van de West-Europese landen stuiten, maar ook op het verzet van het Chinese volk, dat, zowel voor zover het z’n boerenmassa’s, als voor zover het z’n leidende groepen betreft, te zeer door familieindividualisme en bezits-zelfstandigheid beheerst wordt, om het bolsjewisme te aanvaarden. Tenslotte stuit het natuurlijk ook op de Amerikaanse democratische concepties, en dit is beslissend, omdat, al moge Rusland ook een groot en door de natuur goed bedeeld gebied zijn, het noch wat grondstoffen, noch wat techniek, noch wat geaccumuleerde rijkdom, noch wat beheersing der zeeën betreft, tegen een door Amerika geleid, democratisch blok opgewassen is. e) Het moet dus óf tot een conflict komen tussen Rusland en het democratisch blok, óf de twee blokken blijven naast elkaar leven; en in dat geval is de meest voor de hand liggende ontwikkelingsgang, dat de crisis van het bolsjewisme, die tot nu toe geleid heeft tot een noodtoestand, zodanig verscherpt wordt, dat de val van het régime aan de orde komt. De crisis van het bolsjewisme kan hier slechts in grote trekken omschreven worden. Ze vindt haar oorsprong in de onmogelijke taak die de bolsjewiki probeerden te vervullen, door in een arm en achterlijk land, tegen de intellectuelen, middengroepen en tegen de grote massa van de boerenbevolking, dus tegen de overweldigende meerderheid van het volk in, en slechts steunend op een deel van een betrekkelijk zwak en onontwikkeld industrie-proletariaat, een maatschappelijke orde te scheppen naar de opvattingen van het proletarische socialisme. De volslagen onmogelijkheid van deze onderneming leidde reeds spoedig tot een terugtocht over de gehele Unie, die onder de naam van Nieuwe Economische Politiek (N.E.P.) bekend is, een poging om een verzoening tussen het régime en de massa der bevolking, de boeren, tot stand te brengen. Toen het bleek dat de consequentie van de N.E.P. niet anders kon zijn dan het herstel der democratie, weigerde het régime, dat z'n organisatie vindt in de Communistische Partij, deze weg te aanvaarden, doch koos de weg van een volkomen totalitair régime, dat het gehele economische politieke en culturele leven van het land beheerst en reglementeert. Dit is de weg van de Vijfjaren-plannen, de weg van Stalin, de weg van verscherpte terreur en de vorming van een nieuwe heersersklasse. Dit alles ontmoet een voortdurende weerstand van de kant van het volk, zodat het régime zich alleen door onafgebroken dwang en „zuiveringen” kan handhaven, terwijl de welvaart van de massa der bevolking slechts in onbevredigende mate toeneemt, en de economische ontwikkeling van het land zich onder voortdurende schokken en noodtoestanden voltrekt. Terreur en crisis in permanentie, dat is de toestand waarin het tegenwoordige Rusland zich bevindt. En deze toestand is zo ernstig, dat velen zich afvragen of het régime bestand zal zijn tegen de geweldige druk van een oorlog. Zal het tijdens de oorlog ineenstorten, of zal het de oorlog doorstaan? Zal het reeds tijdens de oorlog gedwongen zijn, een zekere zeggenschap aan de volksmassa’s te geven? Het zou ons te ver voeren, al deze vragen te beantwoorden. Het feit dat ze gesteld moeten worden, bewijst reeds dat een dergelijk régime te veel met zichzelf te doen zal hebben om gevaarlijk te zijn voor de buitenwereld. Aangenomen nu, dat het régime de oorlog doorstaat, en zich niet stort in een avontuur tegen de democratische landen — een avontuur dat het niet zou overleven — dan zal het aan het einde van de oorlog, omringd door een, progressief en sociaal, democratisch régime, niet alleen niet in staat zijn dit régime te bestrijden of er enige aantrekkingskracht op uit te oefenen (trouwens sedert jaren oefent Rusland alleen nog aantrekkingskracht uit op paupers en ontwortelde intellectuelen), maar het zal zélf, in steeds toenemende mate, onder de invloed van de omringende wereld komen. De ontevredenheid die in Rusland bestaat en die door de oorlogslasten zal toenemen, wordt door de aantrekkingskracht welke het democratische blok op Rusland zal uitoefenen, zó versterkt, dat we óf een uitbarsting krijgen, waardoor het régime ten val wordt gebracht, óf dat het régime, door hervormingen, een vreedzame overgang naar de democratie mogelijk maakt. In beide gevallen is het uiteindelijk resultaat: de overgang van het bolsjewistisch totalitarisme naar de democratie — een zich aanpassen aan, en inschakelen in, de Westerse beschaving. Anders dan in het fascistische Duitsland, dat oorspronkelijk tot de Westerse beschaving behoorde, en dat nu in een krampachtig verzet tegen het Westen, zijn „bijzonderheid” moet bewijzen, is in Rusland, gedurende de bolsjewistische periode, het prestige der Westerse beschaving altijd zeer groot geweest. De oorspronkelijke Bolsjewiki (Lenin zowel als Trotski) streefden bewust naar verwestering van Rusland. En het Stalin-régime kenmerkt zich door het ten voorbeeld stellen van het „Amerikanisme” aan het achterlijke Rusland. Alle pogingen om een „collectivistische” of „proletarische” cultuur te vormen zijn telkens weer mislukt; men moest opnieuw en opnieuw terugkeren tot de „individualistische” cultuur van het Westen. Het tegenwoordige Rusland heeft géén eigen cultuur, doch een Westerse cultuur, verwrongen door het poütiek systeem. Zo is ook de Russische economie niets anders dan een, door het politiek systeem verwrongen, Westerse economie. Het eenige „oorspronkelijke” in het tegenwoordige Rusland is de „politiek”; en deze is niets anders dan het totalitarisme. Na een nederlaag van het politieke totalitarisme in de wereld, heeft Rusland te weinig eigens over, om de druk van het zegevierende Westen te kunnen weerstaan. Het politieke systeem zal zich meer en meer onthullen als wat het in werkelijkheid is, nl. een dwangsysteem. En het resultaat zal zijn, dat dit systeem, langs evolutionaire of revolutionaire weg, verdwijnt en dat de verwestering van Rusland aanvaard wordt. Als deze verwestering niet meer kunstmatig, door politieke of economische dwang, belet wordt, dón eerst komt het tijdperk, waarin de westerse cultuur, door de werkelijke eigenaardigheden van het Russische milieu, beinvloed en vervormd zal worden, en waarin, op den duur, een Anglo-Slavische beschaving ontstaan zal — niet de cultuur van het bolsjewisme, maar de cultuur die na het bolsjewisme komt. Ziehier, in een al te schematisch betoog, waarom ik de mening dat het bolsjewistische Rusland, een beslissende, ja zelfs de hoofdkracht, der toekomst zal zijn, niet kan delen, en waarom het bolsjewisme in dit boek als een „bijkomstigheid” behandeld wordt1). Uit het bovenstaande blijkt wel dat, naar onze mening, Rusland niet over de krachten beschikt om, in de naaste toekomst, leiding te geven aan het wereldgebeuren. Het zwaartepunt ligt nog altijd bij de Westerse staten. Het is dus geen wonder, dat, terwijl Engeland en Frankrijk terugwijken voor het fascisme, Amerika, het nieuwe middelpunt der Westerse beschaving, hoe langer hoe meer een bewust en agressief anti-fascisme ontwikkelt. Zoals de fascistische partijen in WestEuropa, Duitse partijen zijn, zo zijn de anti-fascistische partijen, Amerikaanse partijen. Maar terwijl de vrienden van Duitsland de volkomen vernietiging en slavernij moeten bepleiten van de staat, waarin zij leven (de onderwerping aan Duitsland, dat niet voldoende prestige heeft om in Engeland en Frankrijk als meester aanvaard te worden) kunnen de vrienden van Amerika, samenwerking, inschakeling in een groter geheel, met behoud van alle eigenaardigheden, bepleiten, onder leiding van een Amerika, dat in Europa reeds een geweldig prestige heeft. Daarom kunnen de vrienden van Duitsland wel gedurende een zekere tijd, steunend op de pacifisten, het toegeven aan de Duitse eisen doorzetten, maar ze kunnen de volkomen onderwerping van het eigen land aan het fascisme niet door hun volken doen aanvaarden. Dat wil dus zeggen, dat uiteindelijk de oorlog met het fascisme op de dagorde komt te staan. 1) Zij die een uitvoerig en beredeneerd betoog over deze dingen wensen, kunnen dit natuurlijk alleen in de litteratuur over Rusland vinden, waarvoor ik verwijs naar de boeken van Boris Souvarine („Stalme”), Yvon („Ce qu’est devenue la Révolution Russe” en „L’U.R.S.S. telle qu’elle est”), Ciliga („In het land van de groote leugen"), Arthur Rosenberg, („Geschichte des Bolschewismus”), Franz Borkenau („The Communist International”), en naar mijn eigen „Van Tsarisme tot Stalinisme’ . En dit betekent tevens het ingrijpen van Amerika, de uiteindelijke verplettering van het fascisme en de vorming van de universele staat der Westerse beschaving, onder Amerikaanse leiding. Er is geen reden, waarom ook in de toekomst een ondergaan van de Westerse cultuur aan de orde zou zijn. Wat men het ondergaan van culturen pleegt te noemen, is gewoonlijk niets anders dan het stokken van het proces van de circulatie der élites, waardoor dan de aanwezige élites niet meer aangevuld en vervangen worden. Doch in een democratische maatschappij is steeds zoveel beweging, wrijving, strijd, dat het versletene weggevoerd wordt en het sterke naar boven kan komen. Dit is één element voor de blijvende lenigheid der cultuur. Het andere is, dat zij door voortdurende aanraking met de Russische, Chinese, Indische en wellicht op de duur andere beschavingen (b.v. Neger-culturen) een voortdurende beïnvloeding ondergaat en beïnvloeding geeft, waardoor ze voor verstarring gevrij waard is. Indien een „wapening der gematigden” dan tevens zorg draagt voor het wegnemen der catastrofale elementen (oorlog en revolutie), dan is er geen reden om een andere ondergang der Westerse beschaving te voorzien, dan haar overgang in een nieuwe, in de loop der eeuwen ontstaande, beschaving, wier karakter thans nog niet aan te geven is. In dit grote proces, is het fascisme dus niets anders geweest dan het laatste verzet van feodale nationalismen tegen de vorming van staten, die al de nationale staten van een cultuurgebied tot één universele staat verenigen. Dergelijke pogingen om zich tegen een ontwikkeling, die door culturele, politieke en economische krachten veroorzaakt wordt, te verzetten, dragen altijd het karakter van wat A. J. Toynbee noemt, een „tour de force”, waardoor het land of de heersende klasse of de beschaving, die het beproeven, alle krachten in een bepaalde richting concentreren, in een krampachtige houding verstarren en het vermogen van aanpassing en differentiatie verliezen. En de meest voorkomende vorm van zo’n „tour de force” is het militairisme, waardoor het hele gebied in een legerkamp herschapen wordt (Assyrië, Sparta, het Osmaanse Rijk, Pruisen) een toestand, die we thans ook bij het fascisme waarnemen. Zo’n „tour de force” kan natuurlijk slagen, en zich zelfs hele tijdperken handhaven. Doch uit alles wat in de vorige hoofdstukken en in dit hoofdstuk is uiteengezet, volgt wel, dat de kans van slagen — voor zover men het gelukken van een tour de force „slagen” mag noemen — voor het fascisme practisch gesproken ongeveer nihil is. Daarentegen is de kans ongeveer honderd procentig, dat het experiment, waaraan de vorige generatie reeds toe was, het experiment, dat ze in 1918 ondernam, doch waarvoor ze niet rijp bleek te zijn, zodat er slechts de misgeboorte van een „Volkenbond” uit voortkwam, door de generatie, die haar opvolgt, zal worden voortgezet met meer inzicht, meer kracht en meer succes. Dat inzicht en die kracht, die meerdere rijpheid zal zij voor een groot gedeelte te danken hebben aan de beproevingen, die de economische en politieke anarchie in de periode na 1918 haar hebben opgelegd, beproevingen, wier resultaat en wier allerergste manifestatie, het fascisme is geweest. Zo is dus het fascisme in alle opzichten als een „straf voor onze zonden”, of voor „de zonden onzer vaderen”, te zien. Als een straf voor het tekortschieten der Europese élites op cultureel, sociaal, economisch en politiek gebied. Als een straf voor het materialisme, dat tot de cultus van het comfort, de maag-mens en het arbeiderisme leidde, als een straf voor een tot middelmatigheidscultus en vervlakking ontaarde democratie, als een straf voor de cultus van het irrationele, die tot een overheersing der driftinstincten, der beestachtigheid en der vulgaire mythe moest leiden, als een straf voor de cultus van het collectivisme, die tot totalitarisme en tot vernietiging der persoonlijkheid moest leiden, als een straf voor het gebrek aan visie, aan grootsheid, aan imperialisme bij de democraten, waardoor het bekrompen militaire imperialisme van „Blut und Boden” aantrekkingskracht kon krijgen. Dit alles wijst er op, dat het niet voldoende is het fascisme van thans te verslaan en te vernietigen, ofschoon dit vanzelfsprekend ons „eerst nabijliggend plichtje” is. Maar als we alleen dit plichtje vervullen en dan de rest aan „de ontwikkeling” overlaten, dan zal uit de na-fascistische wereld, uit de wereld van na de nieuwe grote oorlog, die onvermijdelijk en nodig is, een nieuwe anarchie, een nieuw irrationalisme, een nieuwe mythe van het collectivisme, een nieuw tekort aan individualisme, aan dynamische cultuur, aan matiging en aan élites ontstaan, een tekort, dat ons een nieuw „fascisme” moet brengen, d.w.z. een nieuwe beweging, die een andere naam zal dragen, andere karaktertrekken zal hebben, maar die, juist als het fascisme, een verwrongen, krampachtig en dwaas protest, en een gevaarlijk protest op de koop toe, zal zijn tegen de tekortkomingen der maatschappij. Daarom is bestrijding van het fascisme alleen dèn volledig, indien het al de oorzaken van het fascisme wegneemt. Voor zover het fascisme de rebellie is van de achterlijke, kleine, nationale staten tegen de internationalisatie en federalisatie van de wereld, tegen het vormen van universele staten der grote beschavingen en tegen de vreedzame samenwerking dier staten, moet dat fascisme worden neergeslagen en vernietigd en moet, in een democratische wereld, de volledige ontwapening voltrokken worden, en iedere poging tot nieuwe militaire machtsvorming meedogenloos verijdeld worden, door een voortdurende bewapende contróle, uit te oefenen door die staten, die door traditie en inzicht anti-militair zijn, en wier machtspositie van die aard is, dat ze noch gebiedsuitbreiding, noch heerschappij over andere volken wensen. Die contróle moet echter vergezeld gaan van een economische regeling die berust op georganiseerde productie in grote, continenten omvattende, economische eenheden, afschaffing van de tolmuren en de protectionistische belemmeringen, georganiseerde distributie der grondstoffen en uitwisseling van producten tussen de economische eenheden. Landen als Duitsland, moeten voor de keus staan om, öf toe te treden tot de universele Westerse staat — voorlopig natuurlijk onder strenge politieke contróle inzake de politieke en culturele democratie en de militaire aangelegenheden — en dan dezelfde economische rechten en voordelen te krijgen als alle andere leden van de federatie, óf er buiten te blijven en dan economisch geblokkeerd en geboycot te worden, natuurlijk ook met behoud van de politiek-militaire contróle. Er is, wat deze dingen betreft, geen andere keus dan die tussen onderwerping — waarop, na een zekere periode, gelijkberechtiging moet volgen, als die onderwerping ernstig en volkomen blijkt te zijn — of vernietiging. De veiligheid van de andere landen laat geen tussen-oplossing toe. Voor zover het fascisme echter een uiting van protest is — een verkeerd gericht en verward protest, dat door z’n verbinding met het nationalisme reactionair wordt — van protest der middengroepen tegen de pogingen om de wereld te proletariseren, om de arbeider tot maat aller dingen te maken, en de dictatuur der economistische wereldbeschouwing te vestigen, heeft het fascisme een volkomen gerechtvaardigde oorsprong. In zover is het een verzet van het individualisme, tegen een totalitair collectivisme. En dit gerechtvaardigde deel van het protest, mag niet, met de vernietiging van het fascisme, eveneens vernietigd worden. Het fascisme verslaan, om het te doen plaats maken voor bolsjewisme, of voor het één of ander proletarisch socialisme, heeft even weinig zin, als het fascisme te vernietigen om het Manchester-kapitalisme vrij baan te geven. Zou men alleen dit bereiken, dan zullen nieuwe protest- en verzetbewegingen ontstaan, die heel gemakkelijk weer in radicale eenzijdige bewegingen zullen ontaarden, bewegingen die een werkelijke culturele organisatie van de wereld belemmeren. Hier is het dus niet voldoende het fascisme te verslaan, men moet het ook ontwortelen, door z’n gerechtvaardigde kern in andere vormen tot uitdrukking te doen komen. Van die „andere vormen” zien we de eerste voorbeelden in het Rooseveltisme in Amerika en in het plan-socialisme of het personnalisme x) in Europa, vormen, die de proletarisering beletten en die het liberalisme, in sociaal verband, laten voortbestaan. Doch het fascisme is ook nog iets anders, het is immers het verzet van de menselijke achterhoeden tegen de last der beschaving, een verzet, dat zich verenigt met de romantische protesten tegen de rede, die door een deel van de élites worden aangeheven. Deze verbinding geeft ons dat mengsel van mystiek en beestachtigheid, dat zo karakteristiek is voor de fascistische bewegingen en dat trouwens karakteristiek is voor alle bewegingen, wier stuwende kracht een vulgaire, voor massagebruik geschikte en de élites opzettelijk benevelende, „mythe” is. Ook hier weer is een neerslaan van het fascisme onvoldoende, want de culturele en de materiële misères blijven dan bestaan, en daaruit worden dan telkens weer nieuwe vulgaire mythen geboren. Het antwoord op deze oorsprongen van het fascisme moet dus tweeledig zijn. Voor de maatschappelijke achterhoede, moet dit antwoord bestaan, in de vorming van een wereld, die een einde maakt aan de materiële misère en die dus de achterhoede ont- x) Voor het personnalisme zie E. Mounier: „Manifeste au service du personnalisme”; en Denis de Rougemont: „Politique de la personne" en „Penser avec les mains”. R wapent, door haar welstand, zekerheid, veiligheid, orde en tucht te geven. Alleen als de élites er in slagen zo’n wereld te maken, zullen zij voldoende prestige hebben om de massa te bewegen tot het aanvaarden van de lasten der beschaving. Maar die élite zal slechts slagen, als zij zelf haar protest tegen de rede opgeeft, niet om te vervallen in een eng rationalisme, dat het bestaan van het irrationele loochent en dus zelf niets anders is dan een wetenschapsbijgeloof, een vulgaire mythe van de rede of de vooruitgang, maar als ze het protest tegen de rede opgeeft, om de nooit eindigende strijd voor de cultuur te aanvaarden, op de grondslag van een rationalisme, dat cultureel verantwoord is, en dat dus plaats biedt voor het irrationele, dat altijd in de natuur, het leven en de cultuur is en zal blijven. Ook hier hebben wij dus: aanvaarding van gerechtvaardigde protesten, die in het fascisme, in gevaarlijke vormen, hun uitdrukking hebben gevonden en die, in andere vormen, in de na-fascistische wereld tot hun recht zullen moeten komen. Het fascisme is rebellie en protest. De rebellie moet worden neergeslagen. Het protest moet worden onderzocht. En voor zover het gerechtvaardigd blijkt, moet het aanvaard worden en op andere, niet-fascistische, wijze bevrediging vinden. Uit dit alles büjkt wel, dat niet ieder verzet tegen het fascisme waarde voor de toekomst heeft. Er zijn vele soorten van antifascisme, die niets anders zijn dan „fascismen” met andere uitgangspunten, andere oorsprong, andere klasse-samenstelling, ander ressentiment. Ze dragen dan ook terecht andere namen, maar ze zijn van dezelfde slechte cultuur-kwaliteit. Niet alleen het bolsjewisme behoort tot die anti-fascismen, die, als ze de overwinning zouden behalen, ons alleen maar in een andere hel zouden brengen. Alle andere totalitaire wereldbeschouwingen zijn van dezelfde kwaliteit. Als de Katholieken tegen het fascisme protesteren, dan is dit het verzet van het ene totalitarisme tegen het andere. Daar waar ze slechts enigszins macht kunnen uitoefenen, geven de Roomsen blijk van dezelfde onverdraagzaamheid en hetzelfde obscurantisme als de fascisten. Men denke slechts aan het oude Oostenrijk, aan Portugal, Franco-Spanje of het optreden der Roomsen in Limburg en Noord-Brabant. Het ideaal der Roomsen zijn de Middeleeuwen, d.w.z. de heerschappij van hun kerk over de maatschappij, met de bijbehorende kettervervolgingen, waarbij het begrip ketter op de duur ook voor de geringste afwijking gold. Op het ogenblik maken de Roomsen reclame voor een nieuwe editie van de Middeleeuwen, de z.g. „corporatieve maatschappij”, alsof niet die maatschappelijke orde door de beste mensen van die tijden als een ondragelijk juk gevoeld werd, een stagnerende en bekrompen wereld, waaraan men tenslotte door een reeks van opstanden, oorlogen, revoluties en hervormingen is ontsnapt. Zeker, er zijn Katholieke democraten, die geen herhaling van dat verleden wensen, maar dat komt, doordat zij zozeer de invloed hebben ondergaan van hun democratische en dus niet-Roomse omgeving, dat zij zelf, zonder het te weten en te willen, ketterse afwijkingen vertonen, die de kerk moet dulden, zolang zij in een bepaald land en in de wereld slechts een minderheid is. Overigens behoeft men het Roomse totalitarisme niet ernstig te nemen als gevaar, want in de fascistische landen heeft het geen spoor van kans, en in de rest van de wereld is het te zeer afhankelijk van de omgeving, om tot een totale heerschappij te kunnen komen. Maar het is een onbetrouwbare bondgenoot, steeds bereid gemene zaak te maken met reactionaire en despotische machten. En alleen als onder de invloed van de Katholieken in de democratische landen (U.S.A., Frankrijk, Engeland) een diepingrijpende kerkhervorming tot stand kwam, waardoor de reactionaire Italiaans-Spaanse groep, die nu sedert eeuwen de kerk beheerst, haar macht verloor, zou het Katholicisme één der krachten van de toekomstige samenleving kunnen worden, maar nooit meer dan één der krachten, en dus niet een totalitaire factor. Doch ook vele „democratische” stromingen bergen grote gevaren in zich, in al de gevallen, waarin hun democratie er een is, van vervlakking en van het neerhalen naar lage gemiddelden, van eredienst der massa. Ook dus het democratische arbeiderssocialisme, ofschoon te verkiezen boven alle fascistische en totalitaire stromingen, kan een belemmering voor de culturele ontplooiing worden, omdat het de cultus der middelmatigheid en der tevredenheid is. Terwijl, aan de andere kant, het grijpgrage individualisme der kapitalistische winstmakers, ons slechts naar nieuwe chaos, crisis en anarchie kan voeren, en geweldige hoeveelheden explosieve verbittering ophoopt. Wij moeten dus uitgaan van het inzicht, dat met de vernietiging van het fascisme, hoe dringend noodzakelijk die ook is, nog slechts een mogelijkheid gegeven is, voor een betere ontwikkelingsgang, niet een zekerheid. Wij moeten er aan toevoegen, het inzicht, dat de wereld van vóór het fascisme niet een ideale wereld of zelfs maar een dragelijke wereld was, die we moeten trachten te doen terugkeren. Integendeel, die wereld was een in bijna alle opzichten afschuwelijke en verdoemde wereld. Uit haar is het fascisme opgekomen. In een soortgelijke wereld wachten ons nieuwe fascismen. Willen wij dat niet, dan is een andere koers nodig. Tegelijk met de vernietiging van het fascisme, moeten de grondslagen voor een andere wereld gelegd worden. De oorlog ter vernietiging van het fascisme is nodig en belangrijk. Maar nodiger en belangrijker nog, is een vrede, de vrede, die na de vernietiging van het fascisme tot stand gebracht moet worden, de vrede, die de mogelijkheden voor de groei van een nieuwe wereld dient in te sluiten. Wat nodig is voor zo’n nieuwe wereld, hebben we in de vorige hoofdstukken aangegeven; en het is onnodig hier nog eens te herhalen, waarom alleen een wapening der gematigden de waarborgen kan geven voor een dynamische cultuur en voor de inspiratie, die ons boven de mythe uitheft. Het is óók overbodig te herhalen, dat wij boven de klassenstrijd uit moeten om van de strijd om de cultuur ons levensbelang te maken, en dat de strijd om de cultuur, de strijd tegen de ondermens is, die alleen werkelijk gevoerd kan worden, als we tot de vorming van een nieuwe élite kunnen komen, een nieuwe aristocratie, die zich partij stelt, niet alleen tegen het fascisme, maar ook tegen alle andere vormen van kazemisme, totalitarisme, nationalisme en proletarisme. Maar het is wellicht niet overbodig er op te wijzen, dat alleen als we nü reeds, met al de kracht die in ons is, pogen tot vorming van een dergelijke élite te komen, de kans bestaat, dat we enige invloed kunnen uitoefenen op de strijd tegen het fascisme en op de vorming van de na-fascistische wereld. De gedachte dat, aangezien de oorlog tegen het fascisme onvermijdelijk is, en aangezien die oorlog op de vernietiging van het fascisme zal uitlopen, ook daarna alles wel in orde zal komen, is een domme en gevaarlijke waan. Het is niets anders dan het idealiseren van de tegenstanders van het fascisme, onze tijdelijke bondgenoten. Het is het idealiseren van een samenraapsel van belangen en begeerten, die voor een groot deel niet beter zijn dan de fascistische. Men denke slechts één moment aan een vrede, op wiens totstandkomen de Chamberlains en Halifaxen, de Daladiers en Lavals een belangrijke invloed zouden uitoefenen, en men ziet de stomp- zinnigheid, de corruptie, de geestelijke lafheid, het gebrek aan alle visie en alle grootse plannen, direct voor zich. En laat men niet in de waan verkeren, dat de Amerikanen wel in orde zullen maken, wat de Chamberlains willen bederven. Wij moeten ook Amerika niet idealiseren, juist te minder, omdat we zien, dat het een grote historische missie heeft, en dat het zich meer en meer daarvan bewust wordt. Maar met dat al, is Amerika nog slechts bezig zich te ontworstelen aan de tradities van een egoïstisch kapitalisme, aan de tradities van de winstmakerij met alle middelen. Een land van zakenlieden zonder cultuur, van dollar-aanbidders, van grove en voor demagogie vatbare massa’s, van leiders, die noch door kennis en fijngevoeligheid, noch door overmaat van scrupules uitblinken, zo’n land wordt, ook na een louterende crisis, geen land met sterke, cultureel hoogstaande élites. En bovendien, aangenomen zelfs, dat de leiding bij democratische aristocraten als Roosevelt blijft berusten, en dat onder die leiding een élite gevormd wordt, tendele van direct Amerikaanse oorsprong, tendele bestaande uit de beste elementen, die door het fascisme uit Europa zijn verjaagd, zelfs dan nog zou een overmaat van macht, een nergens stuiten op weerstanden, een nergens ontmoeten van pogingen tot beïnvloeding, voor de Amerikanen noodlottig zijn. De ordening van de wereld is alleen mogelijk, als ze niet door één staat wordt vastgesteld, maar als in zoveel mogelijk landen élites gevormd zijn, die hun invloed op die ordening pogen uit te oefenen, élites die in grote trekken de cultuur-politiek verdedigen, die we hier hebben geschetst, élites die ook in het algemeen de Amerikaanse wereldpolitiek steunen, maar die zelfstandig genoeg zijn om zich te verzetten tegen een gestandariseerde regeling, waarin de vele nuances van de Westerse cultuur niet tot hun recht zouden komen en waardoor de verbindingen van de Westerse cultuur met de andere culturen zouden worden af gesneden. Waar het dus op aan komt, is de vorming van zulke élites in zoveel mogelijk landen, élites die, zonder in internationalistische fraseologie te vervallen, begrip en waardering voor elkaar hebben, tot samenwerking bereid en in staat zijn, en geen andere maatstaf aanleggen, dan die der culturele capaciteiten; over de grenzen van ras en volk, staat en taal, stand en engere overtuiging heen. Wat we hier „engere overtuiging” noemen, dat zijn de religies of filosofieën, die men persoonlijk het hoogste acht en die men natuurlijk, als men zich daartoe gedrongen voelt, door anderen mag pogen te doen aanvaarden. Men zal echter moeten leren, het eigen geloof en het eigen inzicht te zien als één van de vele mogelijkheden, die binnen een open, steeds veranderende, cultuur liggen, om zo tot de verdraagzaamheid der actieven en wijzen te komen, tot het besef van de noodzakelijkheid van strijd, botsingen en compromissen. Het vormen van zulke élites is het werk van allen, die zich daartoe geroepen voelen en die weten, dat een éüte gekenmerkt wordt door wat ze presteert, en niet door het opeisen van voorrechten aan het werk van anderen ontleend. Vandaar dat een élite zich nooit kan presenteren als een élite, doch alleen als een richting, een groep, een partij, die invloed wil uitoefenen op het maatschappelijk gebeuren. Eerst aan het gehalte van haar werkzaamheden en aan het gehalte van haar invloed, kan men op de duur de élite herkennen en haar onderscheiden van schijn-élites, van groeperingen, wier optreden de maatschappij naar een chaos of een totalitaire verstarring zou kunnen voeren. Het fascisme is, zoals een onderzoek naar het gehalte en de samenhang van z’n ideeën en motieven (een onderzoek, dat bevestigd en versterkt wordt door de confrontatie met de practijk) bewezen heeft, het resultaat van het optreden ener schijn-élite. Het kenmerk van een schijn-élite is niet, dat er voor haar streven geen spoor van gerechtvaardigde oorzaak te vinden is. Integendeel, het gevaarlijke karakter van een schijn-élite zit juist hierin, dat ze gerechtvaardigde protesten verbindt met versleten ideeën, bekrompen, onjuiste opvattingen en primitieve driften. Daardoor krijgt ze al die fanatieke en wrede trekken, die reactionnaire uitwerking en die demagogische inhoud, die we dan ook bij het fascisme waarnemen. De schijn-élite is gevaarlijk, omdat ze niet in alle opzichten ongegrond is, doch in sommige opzichten uitgaat van verwerpelijke toestanden, die bestreden moeten worden, en die zij beweert te bestrijden, wat haar een aanhang geeft, zowel van direct belanghebbenden, als van idealisten met een groot tekort aan kennis en critische zin, die niettemin hun idealistische aard niet verloochenen en door opoffering en toewijding een zekere werfkracht en een zeker prestige aan zo’n beweging geven. Zo is ook het fascisme een gevaarlijke beweging, omdat ze, ofschoon ook enige gerechtvaardigde protesten in zich sluitend, als geheel beschouwd een vulgaire, reactionnaire, zich tegen de noodzakelijk geworden veranderingen in de wereld verzettende, de cultuur bedreigende, beweging is. Indien het fascisme de overwinning zou behalen, zou het niet alleen de wereld in een reeks van veroverings- en onderwerpings-oorlogen storten, maar het zou ook, op de duur, alle volken behalve het Duitse, tot slaven van de Duitsers maken, en het Duitse volk zelf tot een militaire cohorte, onderworpen aan den Leider en aan de bureaucratie der heersende partij. Het zou in de gehele wereld een totalitair bewind instellen, waardoor op de duur alle cultuur en alle élitevorming onmogelijk zouden worden gemaakt, en alleen nog het gemechaniseerde, domme en wrede blonde beest op aarde zou overblijven. Intussen, de kans op een fascistische triomf is, zoals wij reeds uiteenzetten, ongeveer nihil. Op voorwaarde natuurlijk, dat het fascistische gevaar nooit onderschat, doch integendeel in z’n volle omvang begrepen wordt. Om de werkelijke betekenis van dit gevaar te doen inzien werd dit boek geschreven. Maar ook nog om een andere reden. Om te doen zien, dat we het fascisme wel kunnen verslaan, maar niet definitief kunnen overwinnen, als we niet de oorzaken van het fascisme wegnemen, de misstanden, die z’n ontstaan mogelijk maakten, doen verdwijnen; als we niet van onze kant breken met de vóór-fascistische wereld en er voor zorgen, dat de na-fascistische wereld er een is, van sociale rechtvaardigheid en welstand, van internationale politieke en economische ordening, van maatschappelijke organisatie en individuele vrijheid; een wereld, die de mogelijkheden voor culturele ontplooiing en bloei biedt, een wereld van onbegrensde mogelijkheden, omdat zij de moed en de durf der pioniers met de bezinning der wijzen weet te verbinden. Het fascisme kan alleen dkn definitief overwonnen worden, als we een wereld weten te maken, die bewoonbaar is, zowel voor de massa als voor de élite, een wereld, die niet is autoritair, collectivistisch en totalitair, maar die de krachten van haar culturele dynamiek onophoudelijk toegevoerd krijgt uit een sterke en stevige ondergrond, welke tegelijkertijd sociaal en liberaal, en dus in de volle omvang, cultureel, economisch en politiek, „democra- tisch” is. In de richting van zo’n democratie ligt de toekomst van de Westerse beschaving, de toekomst van alle volgende, en, Inaar wij hopen, hogere beschavingen. Voor die toekomst moet men werken; nu, in het aangezicht van het fascistische gevaar, en later, als het fascisme zal zijn vernietigd. En als dat geschiedt, dan heeft het fascisme de historische functie gehad, ons, door lijden en bezinning, rijp te maken voor deze grootse toekomst.