Jeruzalem-Antiochië Bijbclsche Monographieën Onder leiding van Prof* Dr. Jos. Keulers Bijbelsche Monographieën Onder leiding van Prof. Dr. Jos. Keulers Jeruzalem-Antiochië De prediking van Petrus door Prof. H. Boddeke C.s.s.R. (Lic. in SS) J. J. Romen & Zonen, Roermond-Maaseik CUM PERMISSU SUPERIORUM. IMPRIMATUR. Prof. Dr. A. TERSTAPPEN, a.h.d. Ruraemundae, d. 24 Januarii 1938. ' DEPOT V. \ NED. PUBL V O. J Ter inleiding. Na het leven van den goddelijken Zaligmaker zelf is er geen stof, voor den christen zoo aantrekkelijk en zoo waardig gekend te worden, als de eerste geschiedenis en uitbreiding der Kerk. 't Is het tijdvak van vurige beleving der Evangelische leer, onder de frissche bezieling des Geestes en de nog levendige herinnering aan Jezus' leven en voorbeelden; het tijdvak van de kostbare eerstelingsgaven van den H. Geest, en zijn bewonderenswaardige leiding in het besturen en voorlichten der apostelen, onze vaders in het geloof. Deze geschiedenis staat in het Boek van de Handelingen der apostelen beschreven. Dit geschiedboek is volgens het eenparig getuigenis van geheel de christelijke Oudheid geschreven door een leerling van den apostel Paulus, den geneesheer Lucas. Deze schreef eerst een Evangelie, en dan, als vervolg hierop, een geschiedenis van de apostelen Petrus en Paulus tot aan Paulus' gevangenschap te Rome. Beide werken zijn gericht aan zekeren Theophilus, en bestemd voor de bekeerlingen uit het heidendom. Het Boek der Handelingen laat zich gemakkelijk in twee helften verdeelen: het Petrus-gedeelte (de eerste twaalf hoofdstukken) en het Paulus-gedeelte (van hoofdst. 13 tot 28). In dit tweede gedeelte komen meerdere stukken voor, waarin de Schrijver eigen herinneringen geeft, daar hij voor een deel aan de missietochten en ook aan de gevangenis-reis van Paulus had deelgenomen. Voor het eerste gedeelte moet Lucas bestaande overleveringen der oude Kerk, hetzij mondelinge, hetzij geschrevene, hebben opgenomen en verwerkt. Door zijn verblijf in deze landen was hij ruimschoots in staat, ter plaatse navorschingen te doen en personen te ondervragen, die de geschiedenis der Kerk van den aanvang af zelf hadden meegemaakt. Het Boek der Handelingen, behoorend tot de heilige schriften van het Nieuwe Testament, is onder ingeving van den H. Geest geschreven. Wij beperken de stof van deze Monographie tot de gebeurtenissen van het eerste gedeelte, dus het verhaal van Petrus' Prediking; deze trekken wij echter door tot aan de apostelvergadering van Jeruzalem, onder Petrus gehouden (hoofdst. 15). Dit gewichtige feit sluit een geheel tijdvak van ontwikkeling af, namelijk de geleidel ij ke en volledige vr ij wording der christelijke Kerk van het Jodendom, waaraan zij in den aan- vang uiterlijk nog door sterke banden was vastgehecht. De geschiedenis dezer vrijwording» die samen gaat met de snelle uitbreiding en innerlijke ontwikkeling der jeugdige Kerk, zal de stof bieden voor deze Monographie, die dus een tijdperk uit de geschiedenis der Openbaring, het eerste tijdvak der Kerk, wil behandelen. Jeruzalem, de plaats van uitverkiezing, de stad der verlossing, is het eerste tooneel van de werkingen des Geestes, het uitgangspunt van de verkondiging van het Evangelie. Later wordt Antiochië in Syrië, een der middelpunten van wereldbeschaving, de hoofdstad van de bekeerlingen uit het heidendom, vanwaar de groote missie-tochten tot bekeering der wereld zullen uitgaan. Deze kerken zijn als de twee polen, waartusschen de kerkelijke ontwikkeling zich beweegt: dit verklaart den titel, dien we aan dit boek gegeven hebben. De laatste opdracht van Christus aan zijn apostelen luidde: „Gij zult de kracht ontvangen van den heiligen Geest, die over u komt, en gij zult Mij getuigen zijn in Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot aan het uiteinde der aarde . Deze lastgeving van den triomfeerenden Verlosser is tevens een voorspelling. Zij geeft aan, langs welke baan de uitbreiding der Kerk loopen zal, en welke gewichtige mijlpalen haar zegevierend voortschrijden zullen kenmerken. Eerst in Jeruzalem, de stad van het Nieuw Verbond, vandaar uitgebreid over geheel het Jodenland, van Joden naar Samaritanen, van de zonen der besnijdenis naar de onbesnedenen of de heidenen. Wij hebben deze aanduidingspunten van den ontwikkelingsgang der Evangelieprediking in de verdeeling van het boek scherp laten uitkomen: Jeruzalem, Samaria, geheel Judea, Antiochië; van deze stad zal de apostel Paulus het Evangelie naar de uiteinden van de beschaafde wereld uitdragen. Deze verdeeling sluit zich geheel en al bij den gang en de ontwikkeling van het Boek der Handelingen zelf aan. Er is een schriftuurwoord, dat zegt (2 Macch. 2, 33): „Het is dwaas, vóór het verhaal uitvoerig, en in het verhaal zelf beknopt te willen zijn". Daar wij de geschiedenis zelf niet lang wenschen te maken, moge dit weinige ook ter inleiding voldoende zijn. Jeruzalem. De hemelvaart* Oostelijk van de stad Jeruzalem verheft zich de Olijfberg, uit het Cedron-dal langzaam omhoogrijzend tot een hoogte van 820 meter boven den zeespiegel. De berg telt drie toppen of verhevenheden. Die, welke recht tegenover den tempelberg ligt, verheft zich nog 76 meter hooger dan deze, en geeft dus een wijden uitblik niet alleen over de stad Jeruzalem, maar ook over het landschap Judea. Van deze hoogte glooit de helling in Zuid-oostelijke richting verder naar het vroegere Bethanië af. Op den veertigsten dag na zijn verrijzenis voerde de verheerlijkte Christus zijn elf apostelen buiten de stad, en leidde hen den berg op, langs den weg, die over den top naar Bethanië voerde. Het was in de middaguren. In de opperzaal van Jeruzalem was de Heer in hun midden verschenen, en had met hen gegeten en gedronken. Vele malen reeds in de afgeloopen veertig dagen had Hij op deze of dergelijke wijze hun de waarachtigheid van zijn verrijzenis aangetoond, en met hen over het toekomstige Rijk Gods, zijn Kerk, gesproken. De apostelen moesten immers zijn getuigen zijn. Maar ditmaal had Hij hun zijn laatste aanwijzingen gegeven. Zij moesten de stad niet verlaten, maar zich gemeenschappelijk voorbereiden op de zending van den H. Geest, den Beloofde des Vaders, wiens komst Hij in zijn afscheidsrede vóór zijn lijden in zoo heerlijke woorden had geschilderd. „Want Joannes doopte met water, maar gij zult gedoopt worden met den H. Geest niet vele dagen nadezen". Toen was Hij met hen uitgegaan. Het gezelschap stak de beek Cedron over, en begon de helling te bestijgen. Rechts van hen, juist bij den aanvang van de helling, lag een afgesloten boomgaard, Gethsemani. Daar was voor ruim veertig dagen het bloedig lijden des Meesters begonnen, toen Hij den lijdenskelk uit de handen des Vaders aannam. Nu ging Hij in den triomf van zijn opstanding, de verheerlijkte wonden zichtbaar aan handen en voeten.... De apostelen waagden het een vraag te stellen, die hun reeds lang op het hart lag. „Heer, is het in dezen tijd, dat gij voor Israël het rijk zult herstellen?" Wanneer na korten tijd de Belofte des Vaders zal komen — gelijk de Heer zoo juist gezegd had —, zal dan de groote Dag des Heeren daar zijn? Zal dan de troon van David in glorie zijn in Jeruzalem, en aan Israël de heerschappij over de volken gegeven worden? Nog altijd mengen de apostelen beelden van aardsche grootheid in de leeringen van hun Meester. Christus' antwoord geeft hun te verstaan, dat zij zijn geroepen, om zijn vrede-boodschap naar alle volken te brengen. Jeruzalem zal het uitgangspunt zijn. Van Jeruzalem uit — zooals de profeten voorzegd hadden — zal het Rijk des vredes zich over de aarde uitbreiden. Wat den grooten Dag der voltooiing betreft, die blijft God alleen bekend. „Het komt u niet toe, tijden of tijdpunten te kennen, die de Vader heeft vastgesteld in zijn eigen macht. Maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de H. Geest over u komt en gij zult mijn getuigen zijn in Jeruzalem en in heel Judea en Samaria en tot aan het uiteinde der aard e'\ Dit was Christus' laatste belofte. Het gezelschap had al sprekende den berg beklommen tot op den middelsten top. Deze plek der aarde had de Heer uitgekozen, om van hieruit ten hemel op te stijgen. De leerlingen verzamelden zich rondom Hem. Gaandeweg had zich het uitzicht verwijd. Vóór hen lag het woestijnland van Judea, dat afdaalde tot aan de Doode Zee en de Jordaanvlakte, met het bergland van Moab en van Galaad aan den verren horizont. De Doode Zee lag als een kleine plas fel te schitteren in het verre zonlicht. Wanneer zij zich omwendden, overschouwden zij wijd de berghellingen van Judea, met olijfboschjes en wijngaarden beplant. Dichterbij de golvende huizenrijen van Jeruzalem binnen de zware stadsmuren, die steil uit het dal oprezen, en recht tegenover hen de zuilenrijen en gebouwen van de breede tempelhoven. De heilige stad Gods, de stad van Jezus' dood en verrijzenis! Wie waren bij 's Heeren laatsten tocht en bij zijn hemelvaart tegenwoordig? Het Boek der Handelingen spreekt alleen uitdrukkelijk van de elf apostelen, tot wie Christus zijn laatste opdracht richtte. Dit sluit echter volstrekt niet uit, dat meerdere leerlingen aanwezig konden zijn. Bij Jezus' verschijning op den avond van den eersten verrijzenisdag waren — volgens Lucas' Evangelie — met de Elf ook anderen vergaderd, ofschoon alleen de apostelgroep de macht der zondenvergeving ontving. Wanneer de apostelen na de hemelvaart teruggekeerd zijn in de opperzaal, zien we aanstonds ook andere groepen met hen samen in gebed volharden. Is het dan niet aannemelijk, dat ook dezen van den Olijfberg zijn teruggekeerd? Wij weten, dat Christus vroeger een plaats in Galilea tevoren bepaald had, waar de leerlingen Hem mochten aanschouwen (Matth. 28, 16). Het lijkt zeer waarschijnlijk, dat ook bij zijn laatste verschijning in Jeruzalem krachtens zijn uitnoodiging vele Galileesche leerlingen tegenwoordig waren. Spoedig zullen we den apostel Petrus hooren spreken over mannen, die met den Heer hebben samengeleefd als getuigen gedurende zijn optreden, tot op den dag, dat de Heer Jezus werd opgenomen (1, 21. 22); met deze mannen bedoelt Petrus leerlingen buiten den kring der apostelen. Hieruit mogen we besluiten, dat deze leerlingen de hemelvaart zelf hebben meegemaakt. Gaarne stellen wij ons dus voor, hoe de leerlingen in grooten getale, misschien groepsgewijze, den Meester volgden buiten de stad; behalve de apostelen de broeders des Heeren en vele andere leerlingen, en de vrome vrouwen van Galilea, en onder dezen de Moeder van Jezus zelve. Deze allen verzamelden zich rondom Hem. Toen liet Christus over de schare, die Hem omringde, zijn liefdevolle blikken gaan. Hij strekte plechtig de handen uit, en zegende hen allen. Het was zijn laatste zegen over hen, die zijn werk op aarde zouden voortzetten, en de wereld voor Hem winnen. Toen Hij zoo stond, herinnerden de apostelen zich zijn woord: „Mij is alle macht gegeven in hemel en op aarde. Gaat dan en onderwijst alle volken".... Dan richtte Hij den blik omhoog tot den Vader, en verhief zich in de lucht. Niet plotseling was Hij weg van hen, zooals bij vroegere verschijningen, maar langzaam zweefde Hij opwaarts, steeds hooger, de handen nog zegenend uitgestrekt. Toen kwam een kleine witte wolk naderbij, die zij eerst niet gezien hadden, en onttrok Hem aan hun gezicht, en verhief zich met Hem, steeds kleiner, in de hooge blauwe lucht.... De leerlingen waren in aanbidding neergezonken (Luc. 24, 52). Zij begrepen dat de Heer nu bezit nam van het Rijk daarboven, dat Hij door zijn dood gewonnen had. Nog langen tijd staarden zij naar de plaats, waar de wolk verdwenen was. Eensklaps stonden bij hen twee mannen, in glanzend witte kleederen gehuld, die tot hen spraken: „Mannen, Galileërs, wat staat gij naar den hemel te staren? Deze Jezus, die van u is opgenomen ten hemel, zal op dezelfde wijze komen, als ge Hem hebt zien opstijgen ten hemel". Toen aanvaardden allen den terugweg naar de stad. De afstand van hier bedroeg niet meer dan wat men noemde een sabbathreis, dat is tweeduizend el (rond duizend meter), zoover als men op sabbath mocht gaan. Innige vreugde doorstroomde aller hart, en teekende zich op aller aangezicht. Van deze vreugde, die hun blijvend deel zou zijn, had Jezus hun in zijn afscheidsrede gesproken. Zij begrepen, dat nu het Psalmwoord vervuld was: „Woord van Jahwe tot mijn Heer: Zit aan mijn rechterhand, Totdat ik stelle uw vijanden Tot voetbank uwer voeten" (Ps. 109, 1). Van de rechterhand des Vaders blikte Hij op hen neer. Nu zou ook het overige in vervulling gaan: „Den schepter van uw macht zal Jahwe uitstrekken uit Sion". Uit de diepten des hemels zou de Geest Gods over hen gezonden worden. Op die komst gingen zij zich nu in afzondering voorbereiden. In de opperzaal. De apostelen en de leerlingen waren bijeen in een opperzaal van Jeruzalem, waar zij zich eensgezind en in volhardend gebed voorbereidden op de kracht van den H. Geest, die na weinig dagen over hen zou neerdalen — wanneer precies, dat wisten zij niet. Het tijdstip hield God verborgen, opdat zij zich volhardend zouden voorbereiden. De huizen in het Oosten, die van eenig aanzien en beteekenis zijn, zij alle voorzien van een bovenvertrek of opperzaal, die zich over een aanzienlijke ruimte van het benedenhuis uitstrekt. Men heeft er toegang, soms door meerdere deuren, langs het terras of platte dak van het huis, waarnaar een buitentrap opvoert; het komt ook voor, dat de bovenzaal zelf het terras draagt. Soms is ook de opperzaal nog van eenige bijvertrekken voorzien, of verlicht door vensters, die op de straat uitzicht geven. Zij dient voor familie-maaltijden, en biedt gelegenheid tot bijeenkomsten en gemeenschappelijk gebed. Men ontvangt er ook gasten en vreemdelingen, die men wil eeren. Daar is men beter beschut tegen het rumoer van de straat, waarvoor de benedenvertrekken der Oostersche huizen aanhoudend openstaan. De opperzaal, waar de apostelen vergaderden, moet zeer ruim geweest zijn, daar ze ten tijde van Petrus' toespraak voor honderdtwintig leerlingen plaats bood. Het is zeker een rijk inwoner van Jeruzalem geweest, die, zelf volgeling van den Meester, het bovengedeelte van zijn aanzienlijke woning ter beschikking van de leerlingen gesteld had. Waarschijnlijk — ofschoon niet zeker — was het dezelfde ruime zaal, waar Jezus met de Twaalf het laatste avondmaal genomen had (Luc. 22, 12). Wij veronderstellen dan, dat dit huis ook na Jezus' dood als plaats van verzameling bleef gelden, en dat hier de verschijningen van den verrezen Christus aan de leerlingen in Jeruzalem plaats hadden. Hierheen richtten zich vanzelf hun schreden na de hemelvaart .Dierbare herinneringen aan het laatste samenzijn en liefdevol afscheid van den Meester moesten dan bij de apostelen zijn opgeroepen binnen deze muren, waar de aankondigingen van den Helper, die hun alle waarheid zou leeren, zoo plechtig geklonken hadden. Zij verbleven echter niet uitsluitend in de opperzaal, want op de vastgestelde uren van openbaar gebed begaven zij zich allen naar den tempel. Bij het morgenoffer en het avondoffer zagen de in- woners van Jeruzalem, die in den tempel waren, een ingetogen groep leerlingen in diepe aanbidding op het plaveisel van de voorhoven neergebogen. Daar namen zij deel aan het gemeenschappelijk lofgebed (Luc. 24. 53). Kwamen zij dan terug in de opperzaal, dan was het, om wederom — in grootere vrijheid en afzondering — hun uren aan gemeenschappelijk gebed en onderhoud te wijden. Zóó werden de harten voorbereid op de vervulling van Jezus' laatste belofte. Er ontstond een band van innige eenheid tusschen de leerlingen. Dit was de kleine gemeenschap, die zich, door het vuur van den H. Geest geheiligd, als de Kerk van Christus aan de wereld zou gaan openbaren. Van hen gold het woord: „Vreest niet, kleine kudde, want het heeft den Vader behaagd, u het koninkrijk te geven" (Luc. 12, 32). Zij vergaderden niet meer met gesloten deuren. Christus' hemelvaart had hun den moed gegeven, zich gezamenlijk in het openbaar te vertoonen. Meerdere groepen onderscheiden we in deze gemeenschap. Een afzonderlijke plaats namen de vrouwen in, die den Heer van Galilea uit op zijn tochten gevolgd waren en door haar bijdragen en toewijding in het onderhoud van Hem en zijn apostelen hadden voorzien. Zij bleven ook nu in vereeniging met de apostelen. Onder de vrouwen nam de moeder van Jezus de eereplaats in. Wanneer de leerlingen in onderlinge gesprekken van gevoelens wisselden, en ieder zijn persoonlijke herinneringen aan den Meester weergaf, moest wel het woord van de moeder des Heeren het meest van alle bezieling wekken. Niemand was er, die zoo diep in den geest van Jezus' woorden indrong, wiens herinnering zoo geheel het leven van Jezus omvatte. Men gevoelde, dat zij de draagster was van de teederste geheimen, die zij diep in haar hart bewaard en ontelbare malen overwogen had. Die geheimen openbaarde zij nu niet alle. Zij sprak weinig en bescheiden, en vergat haar plaats onder de vrouwen niet, maar haar woorden wekten vuriger verlangen naar het licht van den H. Geest. Het is bij deze gelegenheid de laatste maal, dat Jezus' moeder in de H. Schrift met name genoemd wordt. Wat zij echter was in de opperzaal, is zij ook na de nederdaling van den H. Geest voor de jeugdige Kerk en de apostelen zelf gebleven. Zij heeft rijkelijk medegedeeld van hetgeen haarzelf in alovertreffende mate geschonken was. De leerlingen, die met eerbied tot haar naderden, ontvingen diepere kennis omtrent Jezus' Persoon, van wiens inner- lijk leven zij de geheimen zoo goed kende, en onze Evangeliën zelf hebben van hun schoonste bladzijden aan haar voorlichting te danken. Naast Jezus' moeder worden ook hier zijn bloedverwanten, „de broeders des Heeren", afzonderlijk genoemd. Dezen vormden natuurlijkerwijze een eigen groep. Aanvankelijk hadden niet allen vast gestaan in hun geloof, maar na Jezus' verrijzenis waren zij tot hooger opvatting gekomen. De overige leerlingen waren talrijk, en allen, of nagenoeg allen, uit Galilea afkomstig. Zij voelden zich daarom van nature wat schuchter in Jeruzalem. Het is niet waarschijnlijk, dat allen geheel den tijd in de opperzaal doorbrachten, daar velen ook elders een onderdak kunnen gevonden hebben, en alleen op bepaalde uren zich met de apostelen vereenigd hebben. De voornaamste groep vormden de apostelen, die de kern van de vergadering uitmaakten. Zij zullen immers als hoogste gezagscollege in de Kerk optreden, waaraan Christus de sleutels der geestelijke macht heeft toevertrouwd, om hun uitverkiezing door allen geëerbiedigd. Nu de geschiedenis der Kerk gaat beginnen, worden zij allen nog eens door den Schrijver der Handelingen met name bekend gemaakt (ofschoon zij reeds in Lucas' Evangelie genoemd zijn). Hun namen zijn: Petrus en Joannes, Jacobus en Andreas, Philippus en Thomas, Bartholomeus en Matthaeus. Jacobus, zoon van Alphaeus, en Simon de IJveraar, en Judas, broeder van Jacobus. Er zijn drie broederparen onder hen: Petrus en Andreas, Jacobus de Meerdere en Joannes, zonen van Zebedaeus, en Jacobus de Mindere en Judas Thaddaeus, zonen van Alphaeus. Maar hun gemeenschappelijke roeping heeft hen allen veeleer door een band van geestelijke broederschap verbonden. Er ontbrak, helaas! één naam op het appèl: de naam van den verrader, Judas Iscarioth, die zoo lang in hun midden geleefd had! Door zijn afval en rampzaligen dood was er een tekort ontstaan in de apostelgroep. De apostelen hadden wèl begrepen, dat de Heer het apostelcollege ingericht had als een afgesloten lichaam, waarvan ook het getal der leden niet zonder beteekenis was. Twaalf was het getal der stamvaders van het oude volk Israël. Ook het nieuwe Israël moest van het twaalftal der apostelen zijn oorsprong hebben. Had de Heer niet meer dan eens gesproken over de twaalf zetels, waarop zij zouden zitten, om te oordeelen de twaalf stammen van Israël? De apostelzetel van Judas Iscarioth was opengevallen. Moest de kring van Christus' hoogste gezagsdragers niet voltallig gemaakt zijn, voordat het koninkrijk Gods ging verschijnen? Op zekeren dag stond Petrus op, en sprak in het midden der broeders (honderdtwintig in getal): „Mannen broeders, het schriftuurwoord moest vervuld worden, dat de H. Geest vooruit heeft gesproken door den mond van David, over Judas, die de wegwijzer is geweest van hen, die Jezus gevangen genomen hebben. Deze behoorde tot ons getal, en had zijn aandeel bekomen in onze bediening. Maar hij heeft zich een akker verworven van het loon der ongerechtigheid; hij is voorovergevallen en open gebarsten, en al zijn ingewanden puilden uit. Het werd bekend aan al de inwoners van Jeruzalem, zoodat die akker genoemd wordt in hun taal Hakeldama (dat is: Bloedakker). Want er staat geschreven in het Boek der Psalmen: Zijn landgoed worde eenzaam, En er zij niemand, die het bewone. En ook: Zijn bediening ontvange een ander. Het is daarom noodzakelijk, dat er van de mannen, die met ons samengingen al den tijd, dat de Heer Jezus onder ons leefde — te beginnen bij den doop van Joannes tot op den dag, dat Hij van ons werd opgenomen —, dat er van die mannen één met ons getuige van zijn verrijzenis wordt". Petrus had gesproken. Voor het eerst zien we hem hier in de uitoefening van zijn bediening treden, die hij kort tevoren ontvangen had door de opdracht, Christus' schapen te weiden. Nu weegt op hem na het heengaan van den Meester de herderlijke verantwoordelijkheid, maar werkt ook in hem de verlichting van zijn roeping. Dat maakt zijn woord kloek en gezagvol. Hij roept in sobere trekken het beeld van den verrader op, die zijn uitverkiezing gemist had, wiens schrikwekkend uiteinde al de kenteekenen droeg van den dood van een gevloekte. De akker, van zijn bloedgeld gekocht, werd algemeen Bloedakker genoemd, een naam, die zijn verraad vereeuwigde. Hierin ziet Petrus een goddelijke vervulling van de strafprofetieën, waarvan hij twee plaatsen (Ps. 68, 26; 108, 8) aanhaalt. Uitgaande van de laatste aanhaling: „Zijn bediening ontvange een ander", roept hij zijn medebroeders op, ertoe mede te werken, om de opengevallen plaats van den apostel aan te vullen, en het apostelcorps voltallig te maken. Wat houdt het apostelschap in? De apostel moet voor het volk de getuige van Christus' goddelijke zending zijn. Op de eerste plaats getuige van Christus' verrijzenis, die de grondslag is van het geloof (10, 41). Hij moet kunnen zeggen: Die Jezus, die onder u is opgetreden en gestorven is, is lichamelijk van de dooden opgestaan; ik heb Hem met eigen oogen gezien, en Hij heeft mij opdracht gegeven, Hem te verkondigen. Getuigen van Christus' verrijzenis nu waren onder de aanwezige broeders zeker zeer velen, zoo niet allen. Maar onder hen verdiende nog de voorkeur een, die bovendien Jezus' geheel openbaar leven had meegemaakt, zoodat hij uit eigen hooren en zien het Evangelie zou kunnen prediken. De aanwezigen kozen dus op Petrus' aanwijzing twee mannen uit, die als leerlingen van het begin in aanmerking kwamen. Zij heetten Joseph Barsabas, die den Romeischen bijnaam Justus (Rechtvaardige) droeg, en Matthias. Dat de laatste vroeger tot de twee en zeventig op prediking uitgezonden leerlingen des Heeren behoord had, is een zeer aannemelijke overlevering. Uit deze beide candidaten moest de Heer zelf een keuze doen. Want het apostelschap — genomen in den volsten zin van het woord, zooals het aan de Twaalf toekwam — sluit bovendien in, dat de drager ervan zijn zending onmiddellijk van Christus zelf ontvangt, niet door bemiddeling van andere bedienaren. Zoo waren ook de elf anderen gekozen, en de nieuwe apostel moest niet hun leerling, maar hun gelijke zijn. De apostelen ontvangen hun leergezag en bestuursmacht, die zij over de Kerk uitoefenen en aan anderen moeten overdragen, zelf rechtstreeks uit Christus' hand, die tot hen sprak: „Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zoo zend Ik u". Zóó worden zij in waarheid de geestelijke stamvaders van Gods volk. Later zal ook de apostel Paulus van zichzelf schrijven (Gal. 1,1): „Paulus apostel niet op gezag van menschen, noch door bediening van een mensch, maar door Jezus Christus en God den Vader, die Hem van de dooden heeft opgewekt". Opdat nu de rechtstreeksche aanstelling van Godswege zich zou toonen, maakten de apostelen gebruik van het heilige lot. Zij zouden onder gebed het lot werpen, en de keuze aan den 2 J-A hemel overlaten. Van dit gebruik kenden zij vele voorbeelden uit hun gewijde geschiedenis. Toen Jozuë het beloofde land onder de families moest verdeelen, wierp hij vóór het heiligdom het lot, en Uet de beslissing aan den hemel over. Zij baden dus gezamenlijk: „Gij, Heer, die de harten kent van allen, wijs aan, wien gij hebt uitverkoren, één van deze beiden, om te ontvangen de plaats van dit ambt en apostolaat, die Judas verbeurd heeft, om te gaan naar de plaats, die hem toekomt." Zij wierpen het lot, en het viel op Matthias. Deze was van dien dag af de twaalfde der apostelen. De gemeenschap was nu gereed, het koninkrijk Gods kon voor de wereld verschijnen. De harten verzuchtten naar de nederdaling van den Parakleet. Zij waren bereid, licht en kracht uit den hooge te ontvangen. Kracht uit den hooge. De bloedige dood van den Zaligmaker was in den aanvang van de Joodsche Paaschweek gevallen. In die dagen had men de eerste gersteschoof als eersteling-offer van den oogst naar den tempel gebracht. Zeven volle weken later, op den vijftigsten dag nadien (vandaar de naam Pentecoste of Pinksteren, dat is: vijftigste dag) werd het Joodsche Pinksterfeest gevierd, tot dank voor den verkregen oogst. Het was een godsdienstig feest van vreugde over de rijke gaven van den akker, door de zomerzon gerijpt. Onder de bijzondere offers werden dien dag twee gebakken tarwebrooden in den tempel opgedragen. Het was een der drie jaarlijksche feesten, waarop de zonen van Israël in Jeruzalem moesten aanbidden, zoodat de stad vol gasten was . De leerlingen waren op dien Pinksterdag allen zonder uitzondering tot gemeenschappelijk gebed in de opperzaal bijeen. Het liep tegen het derde uur van den dag, dat is ongeveer negen uur in den morgen. Plotseling ontstond er een machtig en sterk aanzwellend gedruisch als de vlagen van een hevigen stormwind, die over de aarde vaart, en vervulde geheel het huis, waar zij waren. Het huis daverde op al zijn grondvesten van het geluid, dat uit den hemel scheen te vallen, maar de omgeving bleef geheel onbewogen in de merkwaardig stille lucht. Tegelijkertijd verscheen aan de hooge zoldering der zaal een stroom als van vuur, die zich uitgoot. Er scheidden zich vele tongen van af als van vuur, en deze zetten zich neder op het hoofd van ieder der aanwezige leerlingen. Ieder kreeg zijn aandeel van den vurigen stroom, die zich mededeelde. Allen werden vervuld van den heiligen Geest, en begonnen te spreken. Onder deze teekenen nam de goddelijke Geest bezit van zijn Kerk, om ze blijvend te bezielen, en tot haar voltooiing te brengen. De Geest van sterkte in het beeld van een stormwind, die ontwortelt al wat in den weg staat, omdat Hij in deze kleine groep de wereld zal gaan veroveren. De Geest van heiligheid in het beeld van vuur, dat de harten moet louteren en verwarmen. De Geest van bezieling onder gedaante van tongen, omdat het woord van het Evangelie de zielen moet winnen. Hier ligt de bron van alle levenskracht, die door de Kerk gaat. Ieder der leerlingen kreeg zijn eigen aandeel in den éénen Geest. De aanwezigen, mannen en vrouwen, werden al naar het inzicht, dat de H. Geest hun gaf in Gods grootheden en verlossingsliefde, aangegrepen door gevoelens van liefde en begeestering. Zij begonnen met luide stem God te verheerlijken. De zaal weerklonk van honderdstemmigen lof. Allen als uit één hart, maar op velerhande wijzen, gaven lucht aan de hen overstelpende gevoelens, en begonnen zich te verspreiden over het terras van het huis, en misschien nog in wij deren kring, over de straat vóór de woning. Een menigte had zich op straat verzameld, die snel aangroeide. Straten en huizen waren vol volk, dat van de tempelplechtigheden terugkwam, of naar den tempel optrok. Het wonderbare geluid als van langgerekte windstooten deed velen naar de richting snellen, waar de leerlingen waren. Het waren deels vaste inwoners van Jeruzalem of bewoners van omliggende plaatsen, deels ook vreemdelingen van allerlei nationaliteit, hetzij feestpelgrims uit Joodsche kolonies in Noord-Afrika, Voor-Azië, het Twee-stroom gebied, en Perzië, hetzij mannen van bijzonderen godsdienstzin, die al langen tijd hun geboorteland verlaten en zich in de stad gevestigd hadden, om dicht bij het heiligdom hun dagen te slijten. In alle landen van de beschaafde wereld en in alle middelpunten van handel en verkeer hadden zich Joden gevestigd, en zij hadden allen hun vertegenwoordigers in de heilige stad. Daar trok het hart der godsdienstige Joden heen. Toen een aanzienlijke menigte bijeen was, openbaarden zich aan hen het groote wonder van dezen Pinksterdag: het wonder der talen. De leerlingen loofden God in verschillende vreemde talen, naar gelang de H. Geest hun ingaf te spreken! Christus' voorspelling ging in vervulling: „zij zullen spreken in nieuwe talen". Hoe meer de menigte aangroeide, en onder hen de vele vreemdelingen, des te hooger steeg de verwondering. Al spoedig vormden zich groepen vóór of rondom de sprekers. „Zijn dan niet al diegenen, die spreken, Galileeërs?", zeide men onder elkaar. „Maar hoe komt het dan, dat wij ieder in onze moedertaal hooren spreken, in onze eigen taal de groote daden Gods verkondigen?" Het wonder der talen heeft bij de uitleggers der H. Schrift meer dan één verklaring gevonden. Men heeft het niet zelden zóó voorgesteld, dat het wonder in de waarneming der toehoorders moet worden gezocht, zoodat de ééne taal, die de leerlingen en naderhand ook Petrus spraken, door ieder der vreemdelingen als de zijne werd verstaan. Deze opvatting gaat uit van de woorden: „Wij hooren hen ieder in onze moedertaal spreken". Het is echter duidelijk, dat ook in deze aanhaling op het spreken even goed als op het hooren de nadruk kan worden gelegd. Een aandachtige lezing van den schriftuurtekst doet zien, dat het spreken van vreemde talen als het werk van den H. Geest wordt voorgesteld. „Allen werden vervuld van den H. Geest, en begonnen te spreken in verschillende talen, naar gelang de H. Geest hun gaf te spreken (niet: naar gelang Hij de toehoorders deed hooren)". Aan dit spreken beantwoordt dan natuurlijk een hooren van verschillende talen van den kant der vreemdelingen. De inhoud van hun spreken waren de groote werken Gods, die zij in geestverrukking verkondigden. Dat het wonder zich ook over Petrus' prediking uitstrekte, wordt nergens gezegd; Petrus heeft zich van een taal kunnen bedienen, die aan allen of bijna allen van zijn toehoorders bekend was. Denkelijk heeft hij zich van de toenmaals gesproken Joodsche taal, het Arameesch, bediend, dat door Joden in den vreemde dikwijls werd bijgehouden en zeker verstaan werd door mannen, die al langeren tijd in Jeruzalem woonden. Wanneer later de H. Geest zal komen over de huisgenooten van den hoofdman Cornelius, beginnen zij, evenals de apostelen vroeger, in talen te spreken en God te loven (10, 47 )j en toch is daar van geen prediken sprake. Wij kunnen hier nog aan toevoegen, dat, gelijk in het Joodsche land het Arameesch de algemeen gesproken taal was, zoo in de steden daarbuiten, vooral in het Oosten, overal het Grieksch werd verstaan en gesproken, zoodat er ook later voor de apostelen geen noodzakelijkheid bestond, in andere talen buiten deze twee te prediken. Welke is dan Gods bedoeling met deze wonder gave? Welk is haar nut, wanneer zij niet in dienst van de prediking staat? Haar waarde ligt in de diepere beteekenis van het wonder. Op dit plechtig uur staan al de talen van het menschdom — zoover dit in het Oosten bekend was met al zijn rassen en volken, die leefden in de landen van Azië en langs de kusten der zee — in dienst van de verheerlijking Gods, omdat allen geroepen zijn tot de eenheid van geloof in Christus. De tijd van uitsluiting der heidenvolken is voorbij. Het is een heerlijk beeld reeds van de toekomst der Kerk. De volken zullen ieder naar eigen aard en wijze, maar alle één van geest en hart, den Vader loven! Nog bin- nen het leven der apostelen zal het Evangelie verkondigd worden in het Oosten aan Parthen, Meden, Elamieten en bewoners van Cappadocië, Pontus, Phrygië en Pamphylië en de provincie Asia? in Afrika aan de Egyptenaren en Lybiërs; aan de bewoners van Creta en de andere kuststreken van Europa, en tot in Rome, de hoofdstad van het rijk. Al die talen verkondigden de verlossingsgenade. De Kerk vertoont zich reeds met wereldomvattende zending. Het is daarom niet te verwonderen, dat we later, bij de uitbreiding van het Evangelie op gewichtige punten, deze Geestesgave zich nog meermalen zien herhalen, als een zinnebeeld van e roeping der heidenvolken. Evenwel niet in zulk een uitgebreidheid en volheid als op den Pinksterdag. Want toen kreeg dit talenspreken, dat in gewone omstandigheden niet zou worden begrepen, tegelijk ook iets van een opwekkende prediking, omdat door een providentieele beschikking juist de passende toehoorders aanwezig waren. De Joodsche metropool bood, vooral op dezen dag, uit hare bonte verscheidenheid van bevolking uit alle streken der wereld het juiste gehoor, om het talenwonder te kunnen volgen en waardeeren. De voornaamste vrucht echter van deze goddelijke werking op de ziel der leerlingen was, dat de harten der toehoorders gestemd werden, om Petrus' prediking met geloof te aanhooren, zooals het vervolg van het schriftuurverhaal doet zien. De aanwezigen spraken door luide uitroepen hun verbazing uit. „Wat zou dit beteekenen?" Niet allen deelden in de bewondering. Er waren er, die hun ongeloovige terughouding wilden uiten ien spottende woorden. „Die daar zijn vol van zoeten wijn. Het oogenblik was gekomen, waarop een gezagvolle stem de beteekenis van dit plechtige uur aan de dichte menigte moest duidelijk maken. Petrus plaatste zich voor de lage omheining, waarvan volgens de Joodsche Wet het platte dak omzoomd moest zijn, gereed om te spreken. Achter hem schaarde zich de groep der elf apostelen, zich één voelend met hun hoofd, en zich bewust van hun zending: herauten te zijn van Christus' woord. Reeds teekende zich in het optreden der leerlingen de hiërarchische geleding der Kerk af. Aller woordvoerder, Petrus, richtte zich met krachtige en bezielende stem tot de aanwezige scharen, en in hen tot het geheele Jodendom: „Joodsche mannen, cn gij allen, die in Jeruzalem woont: Dit moet u bekend zijn, en schenkt gehoor aan mijn woorden! Deze mannen toch zijn niet dronken, zooals gij meent, want het is eerst het derde uur van den dag. Maar nu geschiedt, wat voorzegd is door den profeet Joël: En het zal geschieden Op het eind der dagen (zegt God): Ik zal van mijn Geest uitstorten over alle vleesch, En profeteeren zullen uw zonen en uw dochters, En uw jonge mannen zullen gezichten zien, En uw grijsaards droomen krijgen; En zelfs over mijn knechten en dienstmaagden in die dagen Zal ik uitstorten van mijn Geest, en ze zullen profeteeren. En ik zal wonderen doen in den hemel daarboven, En teekenen geven op aarde beneden: Bloed, vuur, en walm van rook. De zon zal in duisternis verkeeren, En de maan in bloed, Voordat de dag des Heeren komt: De groote en verhevene. En het zal zijn: Ieder, die den Naam des Heeren aanroept, zal gered worden." Dit is de plechtige aanvang van Petrus' rede. De ongerijmde beschuldiging van dronkenschap wijst hij kort af. Israëlieten van onbesproken gedrag (als zoodanig stonden de leerlingen bekend) bleven nuchter tot na den tijd van het morgenoffer. Willen de hoorders weten, vanwaar deze ongewone begeestering in de harten? De profeten hebben voorspeld de rijke uitstortingen des Geestes in de Messiaansche toekomst, op „het eind der dagen". Dit Messiaansche tijdvak neemt op den dag van heden een aanvang, en sluit voorgoed de dagen van het Oud Verbond af. Geen der profeten heeft dit in zoo krachtige taal geschilderd als Joël, die door den apostel woordelijk wordt aangehaald (Joël 2,28—32). De profeet ziet het tijdperk der toekomst gesloten met het groote oordeel Gods over de wereld: den dag des Heeren. Maar alwie den Naam des Heeren heeft aangeroepen, zal bij dien dag gered zijn. Wiens Naam dan moeten zij aanroepen? Hiermee begint Petrus zijn eigenlijke Evangelie-prediking, door het verkondigen van Jezus' Naam. Met heilige stoutmoedigheid verwijt hij Israël zijn misdrijf, en wijst hun Jezus aan, gezeten aan de rechterhand des Vaders, vanwaar Hij over zijn apostelen den H. Geest gezonden heeft. Petrus wordt de getuige van Jezus' verrijzenis. „Mannen, Israëlieten, hoort deze woorden! Jezus, den Nazarener, een man, van wien God bij u heeft getuigd door krachten en wonderen en teekenen, die God door Hem in uw midden heeft verricht, gelijk gij zelf ook weet, — Hem hebt gij overgeleverd naar het vaste raadsbesluit en de voorkennis van God, en door de hand van hen, die buiten de Wet leven (de heidenen) aan het kruis geslagen en gedood. Hem heeft God opgewekt, door de banden van den dood te slaken, daar het niet mogelijk was, dat Hij door dezen werd vastgehouden. Want David zegt van Hem: Den Heer had Ik altijd voor mijn oogen, Want Hij staat aan mijn rechterhand, Dat Ik niet wankele: Daarom verblijdde zich mijn hart, En juicht mijn tong. En ook mijn vleesch zal rusten in hope: W ant Gij zult mijn ziel niet in het dooden- r ij k laten, En uw Heilige het bederf niet laten zien. Gij hebt Mij de wegen van het leven getoond, Gij zult Mij van geneugte vervullen bij uw aanschijn. Mannen broeders, het is mij wel vergund, met vrijmoedigheid tot u te spreken over den aartsvader David: dat hij is gestorven, en begraven, en dat zijn graf onder ons is tot op den huidigen dag. Daar hij dan profeet was, en wist, dat God hem onder eede beloofd had, dat Hij Eén uit de vrucht zijner lendenen zou doen zetelen op zijn troon, — heeft hij met een blik in de toekomst gesproken over de verrijzenis van den Christus: dat Hij niet in het doodenrijk zou worden achtergelaten, en dat zijn vleesch het bederf niet zou zien. Dezen Jezus heeft God doen verrijzen: daarvan z ij n w ij (apostelen) allen getuige n." Het hoogtepunt van Petrus' rede is hiermee bereikt: Christus' verrijzenis. Daarvan had reeds de H. Geest getuigd in de voorspellingen. Geen hooger beroep voor Joodsche mannen dan op het onwraakbaar getuigenis der schriftuur. Maar met welk een gezag en meesterschap verklaart hier de voormalige Galileesche visscher den verheven inhoud der Psalmen! Hoe scherp weet hij de plaatsen te onderscheiden, waar een hoogere stem klinkt in die van David: de stem van den Messias-koning! De verrezen Meester had reeds voor zijn leerlingen den zin der schriftuur geopend, en hen op de voorspellingen der Psalmen gewezen. Nu is Petrus zelf, door het licht, dat hem ten deel gevallen is, op zijn beurt leermeester geworden. Er blijft hem niets anders over, dan de gevolgtrekking te maken; en zijn gehoor de knieën te doen buigen voor de majesteit van den verheven Christus: „En nu Hij door Gods rechterhand is verheven, heeft Hij van den Vader den beloofden heiligen Geest ontvangen, en Dien uitgestort, zooals gij nu ziet en hoort. David toch is niet ten hemel opgeklommen; maar hij zegt zelf: De Heer heeft gesproken tot mijn Heer: Zit aan mijn rechterhand, Totdat ik uw vijanden stelle Tot voetbank uwer voeten. Met zekerheid wete dus heel het huis van Israël, dat God tot Heer en tot Christus heeft gesteld, dien Jezus, dien gij gekruisigd heb t!" Machtig was de indruk, dien dit apostolisch woord, dat recht tot de harten ging, op de aanwezigen maakte. Zeker waren de meesten van hen uit ervaring bekend met de gebeurtenissen der laatste jaren. Zij hadden gehoord van het getuigenis van Joannes den Dooper, en de tallooze wonderen, door Jezus van Nazareth in hun midden gewrocht, misschien deze zelf gezien. Maar het schandelijk uiteinde van den zachtmoedigen Leeraar had hen aan zijn zending doen wanhopen. Nu zien zij kruisdood en verrijzenis tezamen als een plan van Gods voorbeschikking, dat op verheven wijze den Messias tot glorie strekt. Het schouwspel, dat zij voor oogen hebben in de werking des H. Geestes, is een duidelijk blijk van Jezus' hemelsche macht. Hij heeft zijn belofte gestand gedaan! Vol vrees voor Gods oordeel, dat over Israëls misdrijf komen moet, richten velen zich tot de apostelen met de vraag: „Mannen broeders, wat moeten wij doen?" Petrus' antwoord luidt? „Bekeert u allen, en dat ieder uwer zich late doopen in den Naam van den Heer Jezus, tot vergiffenis van uw zonden; en ge zult de gave van den heiligen Geest ontvangen." Velen boden zich voor het doopsel aan. En Petrus en de apostelen gaven hun vele onderrichtingen in de dingen, die zij nog weten moesten. Zij moesten dit doopsel goed onderscheiden van het doopsel van Joannes, dat voorbereiding was.Want Joannes doopte met water alleen, tot boetvaardigheid, maar nu zouden zij, evenals de leerlingen, gedoopt worden met den H. Geest en met vuur. Zij zouden gered worden van den toorn Gods, en aan de vergiffenis der zonden deelachtig worden, die Jezus door zijn zoendood verworven had. En zij moesten goed weten, wat het beteekende: gedoopt te worden in den Naam van den Vader en den Zoon en den heiligen Geest, zooals Jezus had voorgeschreven. Zóó zouden zij deelachtig worden aan den H. Geest met zijn gaven, en toetreden tot het deelgenootschap aan Jezus, den Zoon van God, en toebehooren tot het geestelijk Rijk van den hemelschen Vader. Zij, de Joden van Jeruzalem, waren de eerstgeroepenen tot dit Rijk, maar het zou zich uitbreiden over de aarde, ook tot hen, die God nog niet kenden. „Want voor u is de belofte en voor uw kinderen; en voor allen, die verre zijn, zoovelen de Heer onze God tot zich zal roepen." En tot de besluiteloozen sprak Petrus met aandrang; „Redt u toch van dit verdorven geslacht!" Hebben de bekeerlingen van den Pinksterdag alleen het doopsel ontvangen? Wij zien in het vervolg van de geschiedenis, dat de apostelen met de toediening van het doopsel gaarne de oplegging der handen verbonden. Toen de diaken Philippus, die de handen niet kon opleggen, in Samaria gedoopt had, werden spoedig eenige apostelen daarheen gezonden, om het ontbrekende aan te vullen; toen ontvingen de Samaritanen den heiligen Geest. De oplegging der handen is immers een aanvulling van het doopsel, en maakt den christen volkomen uitgerust tot den strijd. Zouden de apostelen op den Pinksterdag niet hebben medegedeeld van hetgeen zij juist in zoo rijke mate hadden ontvangen? Hierop schijnt ook Petrus te doelen, wanneer hij, na te hebben gemaand tot het doopsel tot vergiffenis der zonden, eraan toevoegt: en gij zult de gave van den H. Geest ontvangen. Het is waarschijnlijk, dat de Geest des Heeren zijn tegenwoordigheid in de harten der nieuwbekeerden, die Hij reinigde en van vreugde vervulde, ook door wonderbare gaven naar buiten kenbaar maakte, zooals in de apostolische tijden dikwijls geschiedde. Zulke Geestesgaven, als profetie, talen-spreken e.a., worden charismatische gaven genoemd. Wat dien morgen geschied was in de leerlingen van de opperzaal, vond dan zijn voortzetting in de charismatische lofzangen der nieuwbekeerden. Dit bracht dan weer anderen ertoe, om ook het doopsel te vragen. Het doopwater hield niet op te vloeien over de hoofden der talloozen, die wilden toetreden. Toen de avond viel over Jeruzalem, was de Kerk van Christus drieduizend menschen sterk. Hoe vurige lofprijzingen stegen ten hemel op! Hoe blijden dank brachten de apostelen aan den Heer Jezus, gezeten aan de rechterhand van den Vader! Zij hadden den ganschen dag gezwoegd, maar met wat rijken oogst en heerlijke vooruitzichten! De Menschenvisscher had niet vergeefs voor de eerste maal zijn netten uitgeworpen. Nog eerst vijftig dagen geleden scheen Christus' levenswerk vernietigd, rustend evenals Hijzelf in het graf. De rechterhand Gods had Hem verheven. En nu trad ook zijn levenswerk in het volle licht der wereld. Zijn belofte ging in vervulling. Na den scheppingsdag, toen de Vader door zijn almachtig woord de wereld in het aanzijn riep, en na den verlossingsdag, toen de Zoon de wereld met God verzoende, is er geen plechtiger dag dan dit Pinksterfeest, toen de heilige Geest, die van den Vader en den Zoon voortkomt, nederdaalde. Hij was door Christus aangekondigd als de Parakleet, die eeuwig met zijn Kerk blijven zou. De naam Parakleet beteekent op de eerste plaats: Helper, Raadsman. De H. Geest zal van nu af de nooit ontbrekende Helper en Voorlichter der apostelen zijn in al hun ondernemingen, zoodat zij, niet op eigen kracht vertrouwend, maar op zijn onfeilbaren bijstand, zich geheel wijden aan hun opdracht: Predikt het Evangelie aan alle schepsel. In den Naam van Jezus den Nazarener. De kerk van Jeruzalem was gesticht. Het christelijk leven was uit de verborgenheid van de opperzaal naar buiten getreden, en ontwikkelde zich nu naar vaste vormen. De schriftuurtekst (2, 42) teekent het leven der Jeruzalemsche bekeerlingen met deze korte, maar veelzeggende woorden: „Zij waren volhardend in toeleg op de leer der apostelen en de onderlinge gemeenschap, op het breken des broods en de gebeden." De eerste plaats namen de apostelen in, met leergezag bekleed en met bestuursmacht over de Kerk uitgerust. Hun eerste zorg was, de nog onvolledige geloofskennis der eerste geloovigen aan te vullen, door hen te onderrichten in de leer, die zij zelf van Christus ontvangen hadden. Eenvoudig, maar in hooge mate aantrekkelijk waren deze eerste onderrichtingen in het geloof. Wat konden de apostelen beter doen dan de lessen zelf, door den Zaligmaker tijdens zijn omwandeling in het Joodsche land, vooral in Galilea, met zoo onnavolgbare gratie uitgesproken, voor hun leerlingen weer te geven, gerangschikt naar en gegroepeerd om de voornaamtse gebeurtenissen van Jezus' sterfelijk leven? De eerbied jegens de leer van den Meester deed hen deze lessen zoo woordelijk mogelijk herhalen. De leer van de geestelijke volmaaktheid uit de Bergrede, de gelijkenissen van het Rijk Gods, de aankondiging van het wereldoordeel, aan de apostelen gedaan, de opwekkingen tot waakzaamheid, zelfverloochening, vergevingsgezindheid en apostolische volmaaktheid, de gebeurtenissen van het laatste avondmaal, het lijden, den dood en de verrijzenis dat alles was de voornaamste inhoud van hun onderrichtingen; daarbij kwamen ook — naar gelang de leergierigheid der toehoorders het vorderde — de omstandigheden van 'sHeeren ontvangenis en geboorte, de rol, die Maria en Joseph daarbij gespeeld hadden, zooals de apostelen die uit den mond van 's Heeren moeder vernomen hadden. Al deze en andere leeringen, waarnaar de leerlingen hun leven praktisch moesten inrichten, met eerbiedige getrouwheid overgeleverd, kregen gaandeweg in het mondeling onderricht vasten vorm en volgorde. Zij zullen vrij spoedig, om het geheugen te helpen, bij gedeelten op schrift zijn gesteld (Luc. 1, 1). Uit deze apostolische catechese zijn later onze geschreven Evangeliën ontstaan. Nooit zijn 's Heeren vermaningen zoo gretig aangehoord en met zoo vurige edelmoedigheid door allen in praktijk gebracht als in deze tijden. De herinnering aan Jezus' optreden was nog onder hen geheel levend, het verhaal van de gebeurtenissen van zijn leven en zijn lessen klonken vol frischheid en zalving uit den mond van ooggetuigen, en vooral: de harten waren door de genade van den H. Geest ontvankelijk gemaakt. Boven al hadden de opwekkingen tot liefde, broederschap, en weldadigheid diepen indruk gemaakt. Het afscheidswoord van Jezus: „Hieraan zullen allen erkennen, dat gij mijn leerlingen zijt, zoo gij liefde hebt voor elkander" (Jo. 13, 35) werd in de kerk van Jeruzalem levende werkelijkheid. Zij was één groot huisgezin, waarvan de leden elkander den naam van broeder gaven. Broederlijke genegenheid was hun kenmerkende trek. Er was onder hen eenheid van geest en hart, maar ook zelfs gemeenschap van stoffelijke goederen. „Alle geloovigen waren ten nauwste vereenigd, en bezaten alles gemeenschappelijk; hun bezittingen en goederen verkochten ze, en verdeelden ze onder allen, naar mate van ieders behoefte." Uit deze woorden van de Handelingen (2, 44. 45) moeten we besluiten, dat zij, zooveel het in de nieuwe omstandigheden ging, de levenswijze wilden navolgen van Jezus en de apostelen, die van een gemeenschappelijke beurs geleefd hadden. Er mochten geen behoeftigen onder hen zijn, maar allen moesten in de goederen van de stoffelijk meer bevoorrechte broeders deelen. Moet men nu uit deze beschrijving opmaken, dat de geloovigen van Jeruzalem, zonder vrijen eigendom, in volkomen gemeenschap van goederen leefden, zooals heden ten dage de leden onzer kloostergemeenschappen? Steunend op sommige zegswijzen van den tekst, als „zij bezaten alles gemeenschappelijk", heeft men dit meer dan eens beweerd, maar ten onrechte. Zeker is, dat — over het algemeen gesproken — de eerste geloovigen de huizen, welke zij bewoonden, vrij in eigendom bezaten. Er wordt gesproken van Maria, moeder van Joannes Marcus, een der ijverigste onder de geloovige vrouwen van Jeruzalem, die haar eigen huis als plaats van verzameling ter beschikking van de geloovigen stelde. Zij echter, die rijker met aardsche goederen bedeeld waren, verkochten gaarne hun eigendommen, als huizen en landerijen, die zij niet strikt noodig hadden, ten voordeele der armen. Zij legden den gewonnen prijs neer aan de voeten der apostelen: daardoor deden zij voorgoed afstand van dit bezit ten voordeele der Kerk. Er vormde zich aldus een fonds, waarvan het beheer aan de Kerk, in casu de apostelen, toekwam. Dezen beschikten erover ten behoeve van de minvermogenden. De meeste geloovigen volgden dus maar van verre de levenswijze van Jezus en de apostelen na. Het dient opgemerkt, dat zulk een verkoop van goederen niet gelijktijdig plaats vond, bij wijze van algemeene verdeeling van eigendom, maar dat zij zich vaak herhaalde, met het doel, den armenschat te stijven en aan te vullen. Vooral dient opgemerkt, dat niemand verplicht was, bezit te verkoopen: dit wordt uitdrukkelijk door Petrus vastgesteld in zijn verwijt tegen Ananias (5, 4). Was er dus geen verplichte afstand, dan nog minder strikte gemeenschap van goederen. Maar edelmoedige onthechting aan aardsch bezit bracht beter bedeelde broeders ertoe, zich gaarne van het onnoodige te ontdoen, en zich niet als eigenaars, maar als zaakwaarnemers van de hun door God toevertrouwde goederen te beschouwen, tot voordeel van de vele armen. Deze wedijver van liefde deed het verschil tusschen rijken en armen grootendeels wegvallen. Het was een ideëele doorvoering in de oude Kerk van de Evangelieleer over gelijkheid en broederschap in Christus. In dien zin zegt de Schriftuurtekst: „Niemand noemde iets van hetgeen hem toebehoorde het zijne, maar alles was gemeenschappelijk onder hen. Deze eenheid van denken en voelen moest zich vooral openbaren bij de gemeenschappelijke gebeden. Zooals de leerlingen van de opperzaal, zoo begaven ook later de geloovigen zich op bepaalde gebedstonden naar den tempel, om God te loven. Z,ij bleven dan als afzonderlijke groep bij elkaar in eensgezind gebed. Deze trouwe godsvrucht, gepaard aan hun nauwgezet onderhouden der Joodsche wetten en gebruiken, en hun grootmoedige weldadigheid, verwierf hun den eerbied en de achting van het volk. Hooqer evenwel dan het deelnemen aan den prachtvollen Joodschen eeredienst achtten de geloovigen het deelnemen aan _de vertrouwelijke bijeenkomsten, die zij onder elkaar op bescheiden wijze in de huizen vierden. Het waren de gemeenschappelijke liefdemaaltijden, onder leidinq der apostelen genomen, door woorden van opwekking en gebed geheiligd. In den avond gehouden, herinnerden zij door hun qeest van liefde en broederlijk samenzijn levendig aan het afscheidsmaal, dat Jezus met zijn apostelen gehouden had (vergelijk 1 Kor. 11, 20 en vlg.). Er heerschte heilige en ongedwongen vreugde. Deze bijeenkomsten kregen een bijzonder plechtig karakter, wanneer na afloop van den stoffelijken maaltijd het lof- en dankgebed door de apostelen werd aangeheven, waarmede alle aanwezigen instemden, en aldus de viering 3er heilige geheimen een aanvang nam. De apostelen hernieuwden, wat Jezus gedaan had in de zaal van het laatste avondmaal, tot zijn gedachtenis, en spraken over het brood, dat gebroken werd, en den wijn de ontzagwekkende woorden der instelling uit: „Dit is mijn Lichaam, dat voor u wordt overgeleverd — dit is de kelk van mijn Bloed van het Nieuw Verbond, dat voor velen wordt vergoten tot vergiffenis van zonden." Na de consecratie werd het dankgebed voortgezet, en ontvingen allen een deel van het geconsacreerde brood, en namen een teug uit den kelk met den geconsacreerden wijn. Deze nuttiging van het Lichaam en Bloed des Heeren werd met vurige dankzeggingen besloten. Deze Eucharistische viering moet Lucas wel vooral voor oogen gehad hebben, toen hij schreef, dat de geloovigen „volhardend waren in het breken des broods en de gebeden." Aldus had het kerkelijk leven al spoedig vaste vormen aangenomen. De geloovige gemeente nam ook deel aan het Joodsche godsdienstige leven, maar trad als afzonderlijk lichaam en als gesloten geheel op. Haar leiders, de twaalf apostelen, boezemden allerwege ontzag en eerbied in. God had hen met de gave der wondermacht bekleed, en niets was meer dan dit in staat, om hen door het volk als mannen Gods te doen vereeren. Het moest ook ter oore komen van de Joodsche overheden, die aanvankelijk de leerlingen van den gekruisigden Galileeër weinig telden en er geen rekening mee gehouden hadden. De eerbied van het volk weerhield hen van in te grijpen. Zij besloten de zaak voorloopig aan te zien. lederen dag groeide het getal van hen, die in de Kerk van Christus redding zochten. Een der wonderen, door Petrus gewrocht, uitvoerig door den Schrijver der Handelingen verhaald, werd aanleiding tot vele nieuwe bekeeringen, maar ook van een eerste vijandig optreden van den kant der overheid. De apostelen Petrus en Joannes, de twee meest bevoorrechte leerlingen des Heeren, reeds lang ook in onderlinge vriendschap verbonden, gingen samen op naar den tempel. Het liep tegen de gebedstonde van het negende uur, naar onzen tijd drie uur in den namiddag. De vaste gebedsuren vielen samen met den tijd van morgen' en avondoffer, en godvruchtige Joden, die in Jeruzalem waren, gingen op die uren gaarne naar den tempel. Het morgenoffer begon bij zonsopgang, het avondoffer in den namiddag om drie uur. Beide malen werd een eenjarig lam zonder gebrek als brandoffer gebracht op het brandofferaltaar, dat vóór het heiligdom in het voorhof der priesters stond. Men noemde dit het altijddurend offer, om het te onderscheiden van de talrijke offers van alle soort, die niet in naam van het volk, maar door afzonderlijke personen gebracht werden. Beide apostelen bestegen den Tempelberg en traden de ruimte binnen de hooge tempelmuren binnen. De groote tempelruimte bestond uit breede voorhoven, die met meerdere trappen naar het heiligdom opliepen. Men kan vier voorhoven, zeer ongelijk van grootte, onderscheiden. Het buitenste en breedste voorhof, vijfhonderd el in het vierkant, was langs de buitenmuren van zuilengalerijen voorzien, en heette voorhof der heidenen, omdat de heidenen, die aan den eeredienst wilden deelnemen, evenals de onreine Israëlieten daar moesten verblijven. Het was aan niet-Joden onder doodstraf verboden het afscheidingshek naar de binnenhoven te overschrijden. De drie overige voorhoven met het heiligdom lagen binnen een tweeden tempelmuur, alle in eikaars verlengde. De voornaamste ingangspoort was aan de Oostzijde, tegenover het heiligdom. Men betrad dan eerst het voorhof der vrouwen, honderdvijfendertig el in het vierkant, waar het volk verbleef; verder dan dit mochten de vrouwen niet komen. De mannen mochten nog de vijftien halfcirkelvormige treden bestijgen, die opvoerden naar het voorhof der Israëlieten, waar de levietische zangers stonden. Dit was slechts elf el lang, en door een lage steenen afsluiting van het voorhof der priesters gescheiden, waar de bedieningen plaats hadden rond het monumentale vierkante brandoffer-altaar. Daarachter voerden nog twaalf treden naar het eigenlijke heiligdom omhoog, dat door een kostbaar zwaar voorhangsel naar buiten was afgesloten. Het Israëlietisch volk, in de voorhoven binnen den tweeden tempelmuur verzameld, had dus uitzicht op het brandoffer-altaar en den ingang van het heiligdom. De breede poort, die aan den voorkant (de Oostzijde) toegang gaf tot de binnenste tempel- ruimte, waardoor men dus in het voorhof der vrouwen trad, werd (naar haar schenker) de poort van Nicanor genoemd, of ook de Korinthische of de bronzen poort. Zij was dertig el hoog, en vijftien breed, en had een dubbelen vleugel van kostbaar bewerkt Korinthisch brons. De poortdeur was van zoo monumentale grootte, dat volgens Flavius Josephus telkens twintig man noodig waren, om ze te sluiten. Een tiental treden voerden ernaar op. Deze poort is vermoedelijk dezelfde, die in het schriftuurverhaal „de schoone genoemd wordt. Op de trappen vóór de poort zette men iederen dag een bedelaar neer, die lam geboren was en van aalmoezen moest leven. Ten allen tijde zijn de ingangen van heiligdommen geliefkoosde plaatsen geweest, om de openbare liefdadigheid in te roepen. De Joden gaven veel aalmoezen; aan dezen ingang, waar mannen en vrouwen van Israël moesten voorbijgaan, om hun gebeden te gaan storten, had de ongelukkige zeker een goede plek gevonden, om zich zijn dagelijksch levensonderhoud te verzekeren. De twee apostelen staken juist het voorhof der heidenen over, toen men den lamgeborene op de treden neerzette. Hij begon met klagende stem aalmoezen te vragen. Door een inspraak van den H. Geest verlicht, zag Petrus het oogenblik gekomen, om den naam van zijn Meester te verheerlijken. De apostelen stonden voor den bedelaar stil. „Zie ons aan", zeide Petrus. In de hoop op een ruime aalmoes zag de lamme naar hen op. Petrus keek hem in de oogen, en in het bewustzijn van een hoogere kracht, die hem tot heil der ongelukkigen ter beschikking stond, sprak hij luid en plechtig: „Goud of zilver heb ik niet. Maar wat ik heb, dat geef iku. In den Naam van Jezue den Nazarener,sta op en wande 1!" Hij reikte den lamme de hand, en richtte hem op. Deze voelde bij Petrus' aanraking en woorden een nieuwe kracht door zijn lichaam gaan. Zijn voetzolen en enkels werden weer sterk, zijn lichaam gaf mee, als hij zich oprichtte, en hij, die nooit had kunnen staan van zijn geboorte af, stond met een sprong recht op zijn voeten! Hij strekte de beenen uit, en liep, en ging met de beide apostelen het voorhof binnen. Daar begon hij te wandelen, en van louter vreugde over zijn herwonnen krachten te springen, en met luide stem God te danken en te loven. Er was op dit uur reeds een groote menigte vergaderd, terwijl anderen juist den tempel binnentraden. De luide jubelkreten van 3 J-A den man trokken de aandacht; men herkende den lamme, want de bedelaar van de schoone Poort was aan heel de stad bekend, en ieder wist, dat hij sinds menschenheugenis lam was. Er ontstond een oploop. Misschien wilden de apostelen in het binnengedeelte van den tempel geen aanleiding tot wanordelijkheden geven — ze keerden op hun schreden terug, en staken weer het buitenste voorhof over, maar de dankbare genezene liet zijn weldoeners niet los, en bleef het aanwezige volk door woord en gebaar op hen wijzen. Spoedig had zich in de buitengalerij van Salomon een groote menigte rondom hen verzameld. Deze dubbele overdekte zuilenrij liep langs den Oostelijken tempelmuur, tegenover de poort van Nicanor. Kreten van bewondering stegen op, want de aanwezigen waren buiten zichzelf van verbazing. Hier was evenals op den Pinksterdag de gelegenheid door den hemel geboden, om den Naam van Jezus te verheerlijken. Het apostelvuur laaide op in Petrus ziel; na een teeken tot stilte gegeven te hebben, begon hij rekenschap van het gebeurde te geven; „Mannen van Israël, wat staat ge hierover verwonderd, of wat staart ge ons aan, als hadden we door eigen kracht of vroomheid dezen man doen gaan? De God van Abraham, en Isaac, en Jacob, de God onzer vaderen heeft Jezus zijn dienaar verheerlijkt. Gij hebt Hem overgeleverd, en verloochend voor Pilatus, toen deze oordeelde, dat Hij moest in vrijheid gesteld worden. Gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend, en geëischt, dat een moordenaar u vrijgegeven werd; maar den Leidsman ten leven hebt gij gedood! Maar God heeft Hem opgewekt van de dooden: daarvan zijn wij getuigen. En om het geloof in zijn Naam heeft zijn Naam dezen man, dien ge ziet en kent, weer krachtig gemaakt; en het geloof, dat van Hem komt, heeft hem voor aller oog de volkomen genezing geschonken." Onverschrokken belijdenis van Jezus' Naam, dat is van de onfeilbare kracht, die van Jezus' aanroeping uitgaat, gaat in Petrus' mond gepaard met een gloeiende aanklacht tegen Israëls misdaad. Israël heeft zich aan zijn Messias vergrepen. In woorden van snijdende tegenstelling schildert Petrus de misdaad van het volk. Want de bloedkreet van het volk moet worden goedgemaakt door schuldbelijdenis en bekeering. Wanneer Petrus den diepen indruk ziet, dien zijn woorden thans maken in de ontvankeÜjke harten, gaat hij op zachten toon voort: „En nu, broeders, ik weet, dat gij door onwetendheid gehandeld hebt, en uw leidslieden evenzeer. Maar God heeft zóó vervuld, wat Hij tevoren verkondigd had door den mond van alle profeten: dat zijn Christus zou belijden. Doet dan boete en bekeert u, opdat uw zonden worden uitgedelgd. Opdat van den Heer tijden van verkwikking aanbreken, en Hij Jezus doe komen, die u als Christus is toebestemd. De hemel moet Hem blijven houden tot aan de tijden van het herstel aller dingen, waarvan God door den mond van zijn aloude heilige profeten gesproken heeft." God had dikwijls door de profeten gesproken over de toekomstige wedergeboorte der aarde, wanneer de vloek der zonde zou zijn weggenomen. Dit zijn de tijden van het herstel aller dingen, die Petrus plaatst na de tweede glorievolle komst van den Christus. Eerst echter moet Israël door boetvaardigheid geheiligd worden. Eén getuigenis over den Christus haalt Petrus aan (althans in de korte weergave, die de Schrijver der Handelingen van Petrus' woorden geeft), dat van Mozes, den Profeet-Wetgever (Deut. 18, 15. 19). Hij besluit dan met een oproep tot boetvaardigheid aan het volk, dat de erfgenaam der Belofte is en het eerste recht heeft op de beloofde zegeningen. „Mozes heeft gezegd: Een Profeet zal u de Heer uw God doen opstaan uit uw broeders, aan mij gelijk: naar Hem zult gij luisteren in alles, wat Hij u zeggen za'* En het zal zijn: iedere ziel, die niet luistert naar dien Profeet, zal worden uitgeroeid uit het volk. En alle profeten van Samuel af en na hem, allen, die gesproken hebben, hebben deze dagen aangekondigd. Gij zijt de zonen van de profeten en van het Verbond, dat God met uw vaderen sloot, toen Hij zeide tot Abraham: In uw zaad zullen alle geslachten der aarde gezegend worden. Voor u heeft God het eerst zijn dienaar opgewekt en Hem tot u gezonden met zegening: dat ieder zich afwende van zijn zonden." De apostelen zouden nog langer gesproken hebben, wanneer het gewelddadig ingrijpen van de tempelwacht niet een eind gemaakt had aan hun prediking. Het hoofd van de tempelwacht, die een afdeeling priesters en levieten onder zich had, welke om beurten dag en nacht het heiligdom moesten bewaken en de orde handhaven, meende, dat het tijd werd, tot arrestatie van beide mannen over te gaan. De partij der Sadduceeën had hierbij de hand in het spel. Het was volstrekt niet ongewoon, dat in het voorhof van den tempel onderricht gegeven werd. De schriftgeleerden onderrichtten daar hun leerilngen in de Wet. Jezus zelf had niet zelden in de tempelhallen en in deze zelfde zuilengalerij van Salomon tot het volk gesproken, weliswaar op geheel andere wijze als de schriftgeleerden. Hij was met vijandigheid bejegend; men had eenmaal steenen in de hand genomen, om Hem te dooden. Deze vijandigheid ging nu van den Meester op de leerlingen over, en het waren thans vooral de Sadduceeën, die er lucht aan gaven. De partij der Sadduceeën omvatte de aanzienlijken van het land, en vooral den priesteradel. Tot hen behoorden de aanzienlijke priesterfamilies, waaruit de hoogepriesters gekozen werden; Annas en Caïphas waren van hun partij. Het spreekt vanzelf, dat de vrijmoedige taal der apostelen, die den Joden Jezus' kruisdood verweten, niet welgevallig was aan de aanhangers dezer ontaarde priesters. Daar kwam bij, dat de Sadduceeën vele geopenbaarde waarheden loochenden, in het bijzonder de toekomstige verrijzenis der lichamen. Nu predikten de apostelen juist de verrijzenis van den Christus als den grondslag van hun leer. De indruk, dien het schitterende wonder op het volk maakte, was voor de aanhangers der partij, die in den tempel waren, aanleiding, om op gewelddadige wijze zoo spoedig mogelijk de prediking te beletten. Daar het al te laat geworden was, om den Raad bijeen te roepen het was niet geoorloofd, na het invallen van het donker nog gerechtszitting te houden — besloot men, Petrus en Joannes voor dien nacht in een kerker van bewaring op te sluiten. Den volgenden dag zou men den Raad vergaderen. Maar de begeestering van het volk werd door dit gewelddadig optreden niet onderdrukt. Zij kenden de geschiedenis van het verleden, en wisten al te goed, dat de machthebbers reeds dikwijls de heiligschennende hand hadden geslagen aan mannen Gods. Velen geloofden in Jezus als den verrezen Messias. Het getal der geloovigen klom tot vijfduizend man, de vrouwen niet meegeteld. Toen het licht geworden was, kwam de Hooge Raad bijeen. Deze bestond hoofdzakelijk uit twee klassen van personen; de hoogepriesters of leden voor de voorname priesterfamilies, en de Wetgeleerden. De overige leden worden met den meer algemeenen naam van „ouderlingen des volks" aangeduid. De klas der Schriftgeleerden, die om haar nauwkeurige kennis van de Wet en het Joodsche recht vertegenwoordigd was, bestond uit Farizeeën; de Sadduceesche hoofden der priesterfamilies echter hadden de leiding. Het schriftuurverhaal noemt Annas en Caïphas, Joannes en Alexander bij name. De Hooge Raad of het Sanhedrin, dat behalve den hoogepriester, die voorzat, uit zeventig leden bestond, hield vergadering, om in gewichtige zaken, die geheel het volk raakten, oordeel te vellen. Zij waren het, die den profeet van Nazareth op titel van godslastering ter dood veroordeeld hadden; nu waren zij besloten, ook zijn leerlingen tot zwijgen te brengen. De genezene zelf stond bij de aangeklaagden, hetzij als getuige gedagvaard was, hetzij hij uit gehechtheid en dankbaarheid zijn weldoeners niet wilde verlaten. De hoofden van het volk zaten in een halven cirkel geschaard, de hoogepriester in het midden; vóór hen drie rijen van rabbijnenleerlingen, die de rechtspraak moesten leeren. Petrus en Joannes verschenen voor dezelfde rechters, die kort geleden hun Meester ter dood veroordeeld hadden! Toen had Petrus gebeefd bij de ondervragingen der dienstknechten. Maar niet voor niets had de Meester voor de toekomst beloofd: „Wanneer men u voert voor machthebbers, weest dan niet bezorgd, hoe of wat gij zult antwoorden of zeggen: want de heilige Geest zal u leeren op het uur zelf, wat gij moet zeggen" (Luc. 12, 11. 12). „In welke kracht, of in welken naam hebt gij dit gedaan?" De vraag was in hooghartige minachting gesteld. Als antwoord kwam van Petrus' lippen de fiere en heerlijke belijdenis van Jezus' Naam, die verdiend heeft voor de eeuwen bewaard te blijven. „Oversten des volks en ouderlingen, hoort! Wanneer wij heden gerechtelijk verhoord worden omtrent een weldaad, aan een gebrekkig mensch bewezen, in wat kracht deze man genezen is, dan zij het u allen en geheel het volk Israël bekend: dat in den Naam van Jezus Christus den Naza- rcner, dien gij hebt gekruisigd, dien God heeft opgewekt, dat in dien Naam deze hier gezond voor u staat. Hij is „de Steen, die verworpen is door u, bouwlieden, die tot Hoeksteen geworden is"; en de redding is bij geen enkel ander. Want er is onder den hemel geen andere Naam bij de menschen gegeven, waarin wij zalig moeten worden." Het antwoord is een belijdenis en een aanklacht tevens, die de rechters tot schuldigen maakt! De Naam van Jezus den Nazarener, die gisteren kracht gewerkt heeft tot genezing, wordt hier voor Israël — want Petrus richt zich in de overheden tot geheel het volk — plechtig als een banier geplant, waaronder alleen redding of heil te vinden is. Onthutst staren de Sanhedristen naar de apostelen op, mannen zonder studie of geleerdheid, die zoo sterk staan in het bewustzijn van hun zending. Hoe heeft Petrus de schriften geleerd, dat hij den Psalmtekst (Ps. 117, 22) en de profetie van Isaïas (Is. 28, 16) beide zoo treffend op Jezus' dood en verrijzenis duidt? Zijn dat de schuchtere visschers van Galilea, zoo vaak in het gezelschap van den Nazarener gezien, wier ongeletterdheid zij geminacht hebben? Naast hen staat de genezene een man van veertig jaar, die nooit heeft kunnen loopen of staan. Hoe is hij aan het vrije gebruik van zijn ledematen gekomen? De rechters laten de leerlingen buiten de zaal voeren, en overleggen met elkander. Het wonder is duidelijk, en aan geheel Jeruzalem bekend; zij zullen niet trachten het te loochenen. Maar door dreigementen zullen zij de verbreiding dier nieuwigheden tegengaan. In geen geval mag tot het volk gesproken worden in dien gehaten naam. Die moet aan eeuwige vergetelheid ten prooi vallen! De apostelen worden binnengevoerd, en op strengen toon wordt hun voorgehouden, dat zij niet het recht hebben te leeraren, en voortaan zich rustig moeten houden en zwijgen; op die voorwaarde zal hun de vrijheid hergeven worden. Maar Petrus en Joannes laten zelfs aan den Raad de illusie niet, dat hun bedreigingen eenig gevolg zouden hebben. Met een eerbied voor de roepstem en de rechten Gods, die beschamend is voor de vaders van het volk, houden zij den Raad voor: „Oordeelt zelf, of het billijk is tegenover God, naar u meer te luisteren dan naar God. Want wij kun nen niet zwijgen dat, wat wij gezien en gehoord hebben." De Sanhedristen hadden hen gaarne in hechtenis gehouden; maar uit vrees voor het volk, dat de mannen Gods vereerde, lieten zij hen gaan onder dreigende woorden. Dit was de afloop van het eerste treffen, dat had plaats gehad tusschen de Kerk en de aard' sche machthebbers. Voor het eerst had het fiere woord geklonken: Wij kunnen niet zwijgen! Petrus en Joannes begaven zich naar de vergadering der geloovigen, waar velen hen in angstige spanning verbeidden. Zij verhaalden al het gebeurde tot dankbare vreugde der leerlingen. Toen steeg uit aller hart en mond het volgende verheven gebed ten hemel: „Heer, Gij zijt het, die hemel en aarde en zee gemaakt hebt en al wat daarin is, die in den heiligen Geest door den mond van onzen vader David gezegd hebt: Waarom woeden de heidenen, En zinnen de volken op ijdele plannen, Staan de koningen der aarde op En spannen de vorsten samen Tegen den Heer en tegen zijn Christus? (Ps. 2, 1) Ja waarlijk, ze hebben samengespannen in deze stad tegen uw heiligen dienaar Jezus, dien Gij gezalfd hebt: Herodes en Pontius Pilatus met de heidenen en de stammen Israëls: om te doen, wat uw hand en uw raadsbesluit vooruit had beschikt, dat zou geschieden. Nu dan, Heer, richt den blik op hun bedreigingen, en verleen aan uw dienaren, met alle vrijmoedigheid uw woord te spreken, terwijl Gij uw hand uitstrekt tot genezingen en teekenen en wonderen door den Naam van uw heiligen dienaar Jezus." Toen zij dit gebed geëindigd hadden, gaf God het antwoord: geheel de plaats, waar zij waren, trilde. De Geest Gods deed zich aan hen kennen op eenzelfde wijze als Hij op den Pinksterdag zich in het geluid van den stormwind had geopenbaard: Geest van kracht, die de Kerk ter overwinning zou voeren. De geloovigen ontvingen een nieuwe uitstorting van Geestesgaven. Hun harten werden met blijdschap en vurigen moed bezield, die hen niets liever deden verlangen, dan om Jezus' macht aan alle menschen bekend te maken. Deze dag was glorievol geweest voor den Naam van Jezus. In den heiligen Geest verzameld. De geloovigen van Jeruzalem waren vol moed en bezieling, om hun geloofsovertuiging aan anderen mede te deelen en vrijmoedig te verdedigen. Maar het waren toch op de eerste plaats de apostelen, die het Evangelie door hun woord verbreidden. Niet alleen onderrichtten zij de eigen geloovigen, maar in het voorhof van den tempel of op andere plaatsen maanden zij de Joden tot geloof en bekeering aan. Met groote overtuigingskracht predikten zij Jezus' verrijzenis, in weerwil van de ontvangen bedreigingen. Dat Hij aan de rech» terhand van den Vader verheven was, en vandaar zijn Kerk bestuurde; dat Hij zou wederkomen in heerlijkheid, om te oordeelen levenden en dooden; dat er alleen redding was in zijn Naam en vergiffenis van zonde in de kracht van zijn offerdood aan het kruis — dat was het gewone onderwerp van de apostolische prediking. God bevestigde hun woord door vele mirakelen, die zij wrochtten in Jezus' Naam. Reeds was het bekend, dat Jezus de Nazanener van zijn wondermacht aan zijn leerlingen had medegedeeld; het ontzag, dat het volk voor deze wonderdoeners koesterde, nam steeds toe. Wanneer de Galileesche mannen door de straten gingen, maakte men met eerbied voor hen plaats, maar ook stroomden de ongelukkigen tot hen om genezing. Vooral twee klassen van lieden zochten hulp: die door ziekten waren aangetast, en die door den duivel gekweld werden. De apostelen wekten hen op tot geloof in Jezus' macht, en deelden hun dan de genezing mee, het meest door handoplegging, zooals de Meester dat gedaan had. Hun roep verbreidde zich na korten tijd door Judea, en ook van de omliggende plaatsen droeg men tal van zieken naar de hoofdstad, om hen aan de voeten der apostelen neer te leggn. Het hoogst in aanzien stond Petrus, omdat hij als hoofd en vertegenwoordiger der jonge gemeenschap het meest met wondermacht was uitgerust. Er was iets van den milden geest van barmhartigheid des Meesters op den leerling overgegaan, en na een zware dagtaak van bestuur en prediking ging ook de apostel weldoende langs de rijen van zieken en hulpbehoevenden. En wanneer de tijd voor handopleggen en opwekkende woorden ontbrak, dan gaf het buitengewoon vertrouwen van het volk in den bevoorrechten drager van 's Heeren wondermacht zich nog niet ge- wonnen: men plaatste draagbaren en veldbedden langs de straat, waar Petrus door moest komen, opdat in het voorbijgaan althans zijn schaduw over de zieken heenstrijken en hen genezen zou. Ook de leerlingen werden met eerbied aangezien; men had ont» zag voor de werkingen Gods, die in de geloovigen zichtbaar werden, en hen tot daden van groote deugd aanzetten. Zij waren gewoon, in het buitenste voorhof van den tempel binnen de galerij van Salomon bijeen te komen. Deze, uit twee overdekte zuilengaanderijen bestaande, lag, zooals we boven zagen, langs den buitensten Oostelijken muur van de tempelruimte, recht tegenover het heiligdom en het brandofferaltaar; evenals alle zuilenhallen van Grieksche constructie was ze door koning Herodes gebouwd, maar de onderbouw van dit gedeelte der tempelruimte ging tot koning Salomon terug; vandaar haar naam. Wanneer een groote groep geloovigen hier dagelijks zich tot gemeenschappelijk gebed verzamelde, waagde geen der buitenstaanders het, zich ongevraagd bij hen aan te sluiten. Ook de tempelwachters lieten hen ongemoeid. Het volk eerbiedigde hen als toonbeelden van het godvruchtige Joodsche leven. Deze bijeenkomsten hadden ten tijde van het morgen- en avondoffer plaats. Dit altijddurend offer ging van talrijke bedieningen en plechtigheden vergezeld, waar een groot aantal priesters van de dienstdoende priesterklasse, wier verrichtingen telkenmale door het lot bepaald werden, mee gemoeid waren. De voornaamste handeling was het opdragen van het offerlam, dat op het heilige vuur van het brandoffer-altaar geheel verbrand werd. Het bloed werd rond het altaar uitgegoten. Een dubbel spijsoffer en een plengoffer van wijn gingen telkens met het brandoffer gepaard. De bezigheden rondom het groote altaar in de open lucht, waarvan onophoudelijk een rookkolom ten hemel opsteeg, werden onderbroken, doordat eenige priesters langs het voorhangsel het heilige binnengingen, om de heilige lampen te verzorgen en het reukoffer op het wierookaltaar te brengen. Dit gouden altaar stond vóór het binnenste voorhangsel van het allerheiligste. Wanneer zij dan weer naar buiten traden, spraken zij op de trappen van het heiligdom met luide stem den zegen over het volk uit,onder aanroeping van Jahwe's Naam, en de verrichtingen in het voorhof werden weer voortgezet. Wanneer de priester het plengoffer bracht, hieven de levieten den psalm van den dag aan; bij ieder nieuw gedeelte van het gezang bliezen twee priesters op zilveren trompet- ten, en bij iederen stoot in de trompetten wierp het volk zich aanbiddend neer. Bij dezen eeredienst, die in zijn ononderbroken herhaling indrukwekkend mocht heeten, verhieven de leerlingen het hart in dankzegging tot God. Het bloed van het lam zonder vlek moest hun wel spreken van het offerbloed van het Nieuw Verbond, dat vergoten wordt tot vergiffenis van zonden. Ook de andere godvruchtige gebruiken en voorschriften van hun volk hielden zij bij. Zij onderhielden nauwgezet de strenge bepalingen van de Sabbathsrust, en bezochten de synagogen, om de wekelijksche voorlezing van de Wet en de Profeten aan te hooren. Zij baden gaarne tweemaal daags het „Hoor, Israël", de Joodsche belijdenis van den éénen God en zijn gebod van liefde, en driemaal daags de Zegeningen. Zij waren vertrouwd met de Joodsche gebeden, die grootendeels aan de heilige schriften ontleend waren, maar verrijkten deze met gedachten aan Jezus' verlosserschap en middelaarschap. Ook deden zij geloften. De meest voorkomende was die van het nazireaat, waardoor zij zich verplichtten tot onthouding van wijn en andere gistende dranken, en een strikter vermijden van de wettelijke onreinheid, die door aanraking van dooden be» loopen werd, alsmede tot het vrij laten groeien van het hoofdhaar; dat alles gedurende een bepaald tijdverloop, dat meestal dertig dagen duurde. Op het eind van dit tijdsverloop gingen zij naar den tempel, om daar door het brengen van offers van de gelofte ontslagen te worden (21, 24). De meest kenmerkende observanties — na de besnijdenis van de Wet waren de reinheidswetten en de spijswetten. De Joden waren aan een groot aantal ritueele reinheidsvoorschriften gebonden. Bepaalde aanrakingen, als van dooden en grafplaatsen, meerdere ziekten en lichamelijke gesteltenissen brachten een toestand van wettelijke onreinheid teweeg, die door offers of ritueele wasschingen weer moest worden opgeheven. Het was niet geoorloofd, in den tijd van onreinheid in den tempel te komen of aan offermaaltijden deel te nemen. De spijswetten leerden het onderscheid tusschen onreine dieren, waarvan het gebruik volstrekt verboden was, en reine, waarvan mocht gegeten worden. Deze voorschriften beheerschten geheel het uiterlijk samenleven van het Joodsche volk. Zij werden beschouwd als een teeken en onderpand van uitverkiezing en afzondering van de onreine heidenvolken. Ook dc geloovigen, door het doopsel in de Kerk opgenomen, bleven trouw aan de Joodsche wetten. Zij maakten immers door geboorte en besnijdenis deel uit van de Joodsche samenleving, in nauw verband levend met hun volksgenooten. Ja, als Joodsche staatsburgers stonden zij rechtens onder de Wet van Mozes; deze was aan het volk, dat krachtens de uitverkiezing van Sinaï het Godsrijk vormde van het Oud Verbond, niet alleen als godsdienstig instituut, maar ook als geldende Staatswet gegeven, waarop de staatsinstellingen, het heerschende strafrecht en geheel het nationale volksleven waren gegrond. Zelfs de Romeinsche overheerschers eerbiedigden over het algemeen de Wet als bindmiddel van het godsdienstig en van het maatschappelijk leven der Joden, en erkenden hierin — zij het met eenige reserves — de zeggingsmacht van den Hoogen Raad. Ook al hadden zich de geloovigen aan de Wet willen onttrekken, dan zou hun dit niet mogelijk geweest zijn, zonder zich feitelijk geheel buiten de volksgemeenschap te stellen, en de scherpste maatregelen van verzet uit te lokken. Christus' leerlingen gaven dus het voorbeeld van trouwe wetsbetrachting, maar door de waarschuwingen van den Meester geleerd, hoedden zij zich voor Farizeesche bekrompenheid en vormendienst. Zij behoefden daartoe slechts Jezus' leven na te volgen, dat ook in trouwe eerbiediging van alle Wetsvoorschriften was verloopen. In vrijheid des geestes namen zij de liefde tot God en den naaste tot uitgangspunt van geheel hun gedrag; niets won hun meer het hart hunner medeburgers dan hun blijmoedige en onbaatzuchtige liefde. Zij waren onder elkander één hart en één ziel. Dagelijks leefden zij in de herinnering aan de onuitsprekelijke voorbeelden van Jezus' godmenschelijk leven, en in navolging van Hem richtten zij zich gaarne tot God als tot den Vader, die in de hemelen is: Abba, Vader! Ook tot den Heer Jezus richtten zij zich in hun gebed. Zij gevoelden zich in innige gemeenschap met Hem verbonden, en zagen met vurig verlangen uit naar den dag, voor de menschen onbekend, waarop Hij in heerlijkheid zou komen: die blijde hoop vervulde geheel hun leven. Zijn offerdood bleven zij voortdurend gedenken door de viering der heilige geheimen en het nuttigen van zijn Vleesch en Bloed. De bijeenkomsten hadden plaats in ruime huizen van geloovigen, die ze ter beschikking der broeders stelden. Het kan ons niet verwonderen, dat de opperzaal, die door de nederdaling van den H. Geest en waarschijnlijk door de instelling zelf van de H. Eucharistie geheiligd was, ook verder als de voornaamste plaats van bijeenkomst of huiskerk in gebruik bleef. Meerdere traditiestemmen uit de vierde eeuw betuigen het voortbestaan van dit heiligdom in dien tijd, o.a. de bisschop van Jeruzalem, de H. Cyrillus. Volgens den H. Epiphanius, die als oud-Palestijnsch monnik vertrouwen verdient, wees ook na de verwoesting der stad onder Hadrianus (tweede eeuw) een christelijke kerk van bescheiden afmetingen de plaats aan, waar de leerlingen, teruggekeerd van den Olijfberg, naar de bovenzaal waren opgeldommen. Dit werd later een passend heiligdom, door de godsvrucht der geloovigen veel vereerd onder den naam van hetCenakelof de Sionsk e r k. Tegenwoordig bevindt zich op korten afstand van den Zuidelijken stadsmuur een complex van gebouwen, door een muur omgeven, dat de Cenakel-kerk insluit, die door de kruisvaarders ter plaatse is gebouwd. Het ondergedeelte is door de Muzelmannen in een moskee veranderd (En-Nebi-Daud), terwijl de bovenverdieping nog maar gedeeltelijk aan de vereering der geloovigen is overgelaten; de middeleeuwsche bouwmeester heeft deze in een soort van abdijrefter of ridderzaal van voorname architectuur omgebouwd, met gothische gewelven, bogen en vensters. Ten tijde der apostelen bevond het cenakel zich nog binnen den stadsmuur, op den breeden Westelijken heuvel der stad. Het groot getal geloovigen moest van het begin af aan meerdere plaatsen van bijeenkomst noodzakelijk maken, waar onderricht werd gegeven, gezamenlijk gebeden, de liefdemaaltijden gehouden en de H. Eucharistie gevierd. Ook de woning van Maria, de moeder van Joannes Marcus, was een huiskerk; wij weten niet zeker, of deze al dan niet met het cenakel moet vereenzelvigd worden. Op wat wijze hebben de eerste geloovigen bij de viering der heiligste geheimen het hart tot God verheven? De H. Schrift, zeer sober in haar gegevens, heeft het niet bewaard; de liturgische praktijk was immers aan ieder geloovige bekend. Toch zijn wij wel in staat, eenige Eucharistische gebeden weer te geven, die geheel den geest der apostolische tijden ademen. In het jaar 1873 vond de metropoliet van Nicomedië, Philotheus Bryennius, te Constantinopel een Grieksch handschrift, dat onder meer den tekst bevatte van een verloren geschrift, dat wel klein, maar in de christelijke oudheid hoog in aanzien was: de Didache of Leer der twaalf apostelen. Het is waarschijnlijk door een apostelleerling op het eind der eerste eeuw geschreven, en bevat o.a. korte gebeden, die als lofgebed vóór de consecratie en als dankzegging na de nuttiging schijnen te worden aangewezen. Zij stammen uit joden-christelijke kringen in Palestina of Syrië, en moeten wel ongeveer zóó ook in Jeruzalem gebeden zijn: „Aldus moet gij het dankzeggingsgebed doen: Eerst over den kelk: Wij zeggen u dank, onze Vader, voor het leven en de wetenvan David uw dienaar (d.i. gesproten uit den wortel van David of van Jesse), dien gij ons hebt doen kennen door Jezus uw dienaar: II zij de glorie in de eeuwen. Over het gebroken brood: Wij zegen u dank, onze Vader, voor het leven en de wetenschap, die gij ons hebt doen kennen door Jezus uw dienaar: u zij de glorie in de eeuwen. Zooals dit brood verspreid was over de bergen, en door verzameling één geworden is, zoo worde uw Kerk verzameld van de uiteinden der aarde tot uw koninkrijk: want U is de glorie en de macht door Jezus Christus in de eeuwen. — Niemand ete of drinke van uw Eucharistie dan alleen die gedoopt zijn in den Naam des Heeren; want hiervan heeft de Heer gezegd: Geeft het heilige niet aan de honden. — Wanneer gij verzadigd zijt, doet dan dit dankgebed: Wij zeggen u dank, onze Vader, voor uw heiligen Naam, dien Gij in onze harten hebt doen wonen; en voor de wetenschap en het geloof en de onsterfelijkheid, die Gij ons hebt doen kennen door Jezus uw dienaar: U zij de glorie in de eeuwen. Gij, almachtige Heer, hebt alles geschapen voor uw Naam, en spijs en drank aan de menschen te genieten gegeven, opdat zij U dank zouden brengen; ons echter hebt Gij geestelijke spijs en drank en eeuwig leven gegeven door uw dienaar. Vóór alles danken wij U, omdat Gij machtig zijt. Gedenk, Heer, uw Kerk, om haar te bevrijden van alle kwaad, en haar te voltooien in uw liefde, en verzamel haar in heiligheid van de vier winden tot uw koninkrijk, dat Gij haar bereid hebt: want U is de glorie en de macht in de eeuwen. Laat de genade komen, en deze wereld vergaan! Hosanna den God van David! Wie heilig is, hij nadere; wie niet, hij kome tot bekeering. Maran atha (Heer, kom)! Amen. — Laat echter de profeten dankzeggen, zooveel zij willen." — Intusschen breidde het Evangelie zich uit. In deze dagen deed de Kerk een kostbare aanwinst door de bekeering van een Leviet uit Cyprus, Joseph geheeten, die een van de meest vooraanstaande geloofsverbreiders zou worden. Hij was een bloedverwant, denkelijk een oudere neef, van Joannes Marcus. Hij omhelsde het geloof in Jezus, en ontving van de apostelen den bijnaam Barnabas, waarmee hij verder genoemd wordt in de H. Schrift. De beteekenis van den onderscheidingsnaam is niet geheel zeker. Het schijnt de aanduiding te zijn van een bijzondere gave van opwekking, den bekeerling door den H. Geest medegedeeld, waardoor hij weldra als prediker van opmerkelijke kracht en zalving tot het hart zijner toehoorders wist te spreken. Zijn naam wordt dan vertaald: zoon van opwekking. Deze roeping tot prediker werd ook gave van profetie genoemd: later vinden we Barnabas' naam onder de profeten van Antiochië. De vurige bekeerling begon zijn nieuw leven met een daad van volkomen onthechting: hij verkocht zijn akker en legde den koopprijs aan de voeten der apostelen neer ten voordeele van de armen van Jeruzalem. Wat we later van Barnabas vernemen, doet namelijk vermoeden, dat deze akker zijn eenig bezit was, en dat hij op het voorbeeld van de apostelen en de eerste Galileesche leerlingen Christus' raad opvolgde: „Wilt gij volmaakt zijn, verkoop, wat gij hebt, geef het den armen, en volg Mij" (Matth. 19, 21). Aldus vrij geworden van alle banden, wijdde hij zich aan de prediking. Zijn onderhoud werd hem verstrekt door giften der geloovigen, ofwel door eigen handenarbeid verdiend. Later althans, bij zijn prediking onder de heidenen, heeft Barnabas evenals de apostel Paulus door handenarbeid in zijn onderhoud voorzien. De edelmoedige daad van den nieuwen leerling wekte bewondering en navolging; dit werd, helaas! ook aanleiding tot een daad van onwaarachtigheid en schijndeugd, waartoe een echtpaar zich Uet verleiden. De geschiedenis van Ananias en Sapphira is een droeve episode uit de schoone bladzijden der eerste Kerk. Ook onder de eerste beoefenaars van het Evangelie ging de duivel heimelijk rond, om onkruid uit te zaaien. Waar de geest van christelijke vurigheid allerwege tot vruchten van edelmoedige en heldhaftige liefde bracht, vond de duivel geen beter gifzaad, om uit te werpen, dan dat van schijnheiligheid en geheimen hoogmoed. Beide echtelieden bezweken aan de bekoring: nadat verlangen, om deugdzaam te schijnen, zucht naar bezit, en vreeze Gods een tijd lang in hun hart gestreden hadden, besloten zij eindelijk, ook een akker te verkoopen en den prijs aan te bieden, maar heimelijk een deel daarvan achter te houden voor eigen gebruik. Zij zouden er niet voor terugschrikken, de apostelen te bedriegen. In de vergadering der geloovigen bracht Ananias de geldsom mee, die hij als koopprijs voor zijn akker aangaf, en legde die aan de voeten der apostelen neer. Dit geschiedde ten aanschouwe van allen. Het was een gebruikelijke ceremonie, waardoor de eigenaar geheel afstand deed van zijn aangegeven bezit, en het wijdde aan het goed der armen, waarover de apostelen als hoofden der Kerk het beheer hadden. Reeds verwachtte hij de gelukwenschen voor zijn daad van onthechting te ontvangen. Maar Petrus doorschouwde met verlichten blik de dubbelheid van dat hart. Hem aanziende, zeide hij: „Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld, dat gij zoudt liegen tegen den H. Geest, en van den prijs van het landgoed een deel achterhouden? Bleef het niet geheel uw eigendom tevoren? En toen het verkocht was, was het niet geheel tot uw beschikking? Waarom hebt ge dit plan in uw hart beraamd? Gij hebt niet menschen belogen, maar God!" Deze woorden, die het geheim van den schuldige in alle klaarheid openbaren, dringen als een dolkstoot in zijn hart. Ananias zinkt ineen, en geeft den geest, door Gods straffende hand getroffen. Groote vrees grijpt alle aanwezigen aan bij dit strafgericht. Eenige jonge mannen treden uit de gemeenschap naar voren, wikkelen het lijk in, en dragen het uit ter grafplaats. Geen rouwmisbaar werd gemaakt, geen traan gestort, geen klachten gehoord, want God had zich hier betuigd. Allen, die het voorgevallene vernamen, werden door vrees bevangen. Zoo gingen drie uren voorbij. De echtgenoote van den getroffene was nog onkundig gebleven van wat er was voorgevallen, want niemand had het haar medegedeeld. Zij kwam de vergadering binnen, en zag om naar haar man. Toen vroeg Petrus haar rechtuit, wijzend op het noodlottige geld, dat vóór hem lag: „Zeg mij, vrouw, hebt gij voor zóóveel (hij noemde het geschonken bedrag) het landgoed verkocht?" Sapphira zag de oogen der aanwezigen angstig op haar gericht, en voelde in de ernstige vraag van den apostel de bedoeling, om haar een belijdenis van de waarheid te ontlokken. Maar zij hield vast aan het beraamde plan, en verstoutte zich openlijk te liegen. „Zeker, voor zóóveel", sprak zij. Toen voegde Petrus haar verontwaardigd toe: „Wat hebt ge toch samengespannen, om den Geest des Heeren te tarten! Zie, de voeten van hen, die uw man grafwaarts gedragen hebben, staan aan de deur, en zullen u uitdragen." Aanstonds viel zij aan zijn voeten neer, en gaf den geest. Op hetzelfde oogenblik kwamen de jonge mannen van het graf terug, en vonden een nieuwe doode. Ook haar namen ze op, en droegen haar uit ter begrafenis, en zetten haar bij naast haar man. Het is te begrijpen, dat dit dubbel strafgeval diepen indruk maakte in de Kerk, en ook daarbuiten. God had het gezag van zijn bedienaars hoog gehouden. Want doordat het echtpaar heel den prijs aan de Kerk wijdde, en niettemin een aanmerkelijk deel van het gewijde goed voor zich terughield, pleegden ze roof aan de armen van Christus, en bedrogen de apostelen als beheerders van het goed der armen; en in hen belogen ze den H. Geest. God wilde zijn dienaars niet straffeloos in de uitoefening van hun ambt laten bedriegen. Het strafgericht droeg er ook toe bij, om den geest van waarheid en oprechtheid bij de geloovigen levendig te houden: zóó bleef de liefde in ongerepten glans beoefend. De Geest Gods waakte met naijver over de heiligheid der Kerk, en bande uit wat onheilig was! De eerbied voor de apostelen nam toe. Ook bij buitenstaanders was het ontzag voor de nieuwe gemeenschap van geloovigen nog verhoogd, omdat de kracht Gods, die daarin werkte, door het voorgevallene nog duidelijker aan den dag was getreden, zooals oor de schaduw het licht nog scherper uitkomt. Velen traden toe; de plaats van Ananias en Sapphira werd door nieuwe scharen van mannen en vrouwen aangevuld. Van nu af noemt de Schrijver der Handelingen geen bepaalde getallen meer op; bij gelegenheden geeft hij slechts in het algemeen den toenemenden aanwas en uitgroei der Kerk aan. Zoo waren er vele duizenden in Jeruzalem, mannen en vrouwen, die de knie bogen voor den Gekruiste, nog kort geleden door zijn volk ter dood gebracht. Deze steeds toenemende aanhang moest reeds door zijn geloof en vereering van den Gekruiste en nog meer door zijn vrijmoedig verkondigen van Jezus' Naam noodzakelijk in conflict komen met de leidende machten van het volk. Deze hadden den leeraar van Nazareth tot den dood toe vervolgd; hoe konden zij zijn aanhang ongemoeid laten, die in het kruisigen van den Profeet een misdrijf van Israël en in den Profeet zelf den beloofden Messias zagen? Ieder gevoelde, dat de atmosfeer geladen was, en het vroeg of laat tot een uitbarsting moest komen. Had Christus zelf ook niet gezegd, dat de Geest, die zou komen, de wereld van zonde zou overtuigen, omdat zij in Hem niet geloofd hadden (Jo. 16, 8)? De apostelen mochten niet zwijgen, en moesten Israël tot boetvaardigheid oproepen. Dit moest ten slotte voeren tot een breuk met de officieele leiders van het volk en den Hoogen Raad. 4 J-A Voor den Hoogen Raad. De eigenlijke hoogepriester was in dezen tijd Caïphas. Hij was in 18 door den landvoogd Valerius Gratus tot deze waardigheid benoemd — want de hoogepriesterbenoemingen, waaraan groote politieke beteekenis verbonden was, daar de hoogepriester in Joodsche bestuurszaken als eerste van het volk optrad, was al sinds lang in handen van de Romeinsche overheerschers — en bleef op dien post, tot hij in 36 door Vitellius werd afgezet. Hij was de schoonzoon van Annas, den vroegeren hoogepriester, die in 15 door Valerius Gratus was afgezet. Annas, ofschoon bij het volk gehaat om zijn aanmatiging en geldzucht, had ook na zijn afzetting grooten invloed behouden. Daar de hoogepriesterlijke waardigheid volgens Mozes' Wet levenslang voortduurde, behield ook een afgezette hoogepriester in de oogen der Joden rechten en titel, en vanzelf ook een groot deel van zijn aanzien. Dit gold in het bijzonder van Annas, die behalve zijn schoonzoon nog vijf andere zonen tot het hoogepriesterschap verheven zag. Hij bleef aldus de leider der aanzienlijke priesterfamilies, waaruit de hoogepriesters gekozen werden, en de ziel van zijn partij. In de H. Schrift heet hij meermalen hoogepriester, en wordt nog wel op de eerste plaats genoemd. De Zaligmaker werd na zijn gevangenneming voor Annas, en daarna voor Caïphas gevoerd. Het was deze onrustige, voor geen middelen terugschrikkende, grijze priesterleider, die zijn partijgenooten opwekte, om aan de prediking der apostelen een eind te maken. De partij der Sadduceeën telde veel minder aanhangers dan de Farizeeën, hun tegenstanders, maar hun leden hadden overwicht door de hooge waardigheden, die ze bekleedden. In het bestuurslichaam van den Hoogen Raad werden ze echter in evenwicht gehouden door de Farizeesche schriftgeleerden, uit het volk opgekomen en de volksziel met haar gehechtheid aan godsdienstige overlevering vertegenwoordigend, die gaandeweg grooten invloed op den gang van zaken verkregen hadden. De diepste tegenstelling tusschen de elkaar vinnig bekampende partijen lag op het terrein van godsdienstige opvattingen. De Sadduceeën waren af» keerig van de mondelinge overleveringen en uitgesponnen wets» verklaringen der schriftgeleerden, maar van den anderen kant waren bij hen veel kostbare openbaringsgoederen verloren gegaan. Zij namen het bestaan van geesten buiten God niet aan; ze aanvaardden alleen een aardsche vergelding, en loochenden de vergelding na dit leven en de toekomstige verrijzenis uit de dooden, een waarheid, die in den tijd der Macchabeeën vele roemvolle Joodsche belijders tot den marteldood gesterkt had. Volgens Flavius Josephus ontkenden ze ook de inwerking van God op het wereldgebeuren en de daden van den mensch. Hun godsdienstige opvattingen misten dus de warmte en het levendige Godsgeloof, dat steeds een kenmerk van de ware Joodsche vroomheid geweest was. In hun aardschgezindheid gingen zij gemakkelijk mee met de stroomingen der heidensche cultuur. Zij telden hun aanhangers onder de aristocratie van het land, en in het bijzonder onder de leden van den priester-adel, bij wien het bestuur van het volk berustte. Bij dezen was de priester in den machthebber ondergegaan; de leiding der Joodsche priesterschap lag in handen van lieden, die de meest troostvolle waarheden der openbaring overboord hadden geworpen! Wat vooral misnoegen opwekte, was de apostolische prediking van Christus' verrijzenis, wat recht tegen hun opvattingen indruischte. De godsdienstige beweging, die de apostelen wisten te wekken en hun stijgend aanzien bij het volk zagen ze met toenemend ongenoegen als een afbreuk aan hun eigen gezag; hun bedreigingen bleken alle uitwerking te missen. Toch moesten ze met de stemming van het volk rekening houden. Ook Jezus van Nazareth hadden ze aanvankelijk vrij laten gaan uit vrees voor het volk; toen echter had een goedgeslaagde afspraak den leeraar in handen van den Raad geleverd, en hij was ter dood gebracht. Waarom ook met de apostelen niet hetzelfde getracht? Men zou hun tenminste den mond kunnen stoppen. Zoo geschiedde het, dat op zekeren dag door een handig opgezetten machtsgreep de apostelen buiten weten van het volk werden gearresteerd en in de openbare gevangenis opgesloten. Het was zeker al laat op den dag. De Raad werd voor het vroege morgenuur van den volgenden dag bijeengeroepen. Maar zij hadden buiten den hemel gerekend. De strijd tusschen overheid en Kerk moest niet onbemerkt, maar openlijk en ten aanschouwe van het volk gevoerd worden! In den nacht verscheen hun een engel des Heeren, opende hun de deuren van den kerker en Het hen uitgaan met de woorden: „Gaat, en begeeft u naar den tempel, en spreekt daar voor het volk al deze levenswoorden." Gehoorzaam aan het bevel, begaven de twaalf mannen zich naar den tempel. Toen zij daar kwamen, begon de dag aan te breken. In het Oosten is men reeds vroeg in de weer, om in de koelte van den morgen zijn bezigheden uit te oefenen, voordat de loome hitte van de middagzon tot rusten dringt. Bij den tempelmuur was al een menigte vergaderd, toen de poorten opengingen, en de plechtigheden van het morgenoffer een aanvang namen. De apostelen traden binnen, en spraken tot het volk over het geloof in Jezus den Christus. Intusschen kwamen ook de leden van den Raad bijeen. De rechtszittingen werden gehouden in den tijd van het morgenoffer tot het avondoffer, en hadden plaats in een daartoe bestemde zaal, die zich aan den Westelijken rand van den Tempelberg bevond. Het aantal leden van het Sanhedrin bedroeg zeventig, behalve den hoogepriester, maar zij behoefden niet altijd allen aanwezig te zijn. Voorts waren er een tweetal griffiers, die het behandelde opteekenden, en een aantal gerechtsdienaars, ter beschikking van den Raad. De voorzittende hoogepriester beval de apostelen uit de gevangenis te halen en voor te brengen. Maar na korten tijd kwamen de gerechtsdienaars terug met de boodschap: „Wij hebben de gevangenis met alle zorg gesloten gevonden, en de wachters voor de deur; maar toen deze geopend was, hebben we daarbinnen niemand gevonden." Men stelle zich de verlegenheid van de rechters voor! Vooral de hoogepriesters, die den Raad bijeengeroepen hadden, vroegen zich beschaamd en opgewonden af, wat er moest gebeuren, want dit onverklaarbaar verdwijnen was zeker niet in staat, het aanzien van dit hoogtse rechtscollege te verhoogen. Aller blik richtte zich op den tempeloverste of het hoofd van de tempelwacht, een der priesterambtenaren, die het hoogst in aanzien stonden, tot wiens bevoegdheid het toezicht op de gevangenen behoorde. Nog beraadslaagden zij onder elkander, toen een nieuwe bode verscheen: „Zie, de mannen, die gij in den kerker hebt geworpen, staan in den tempel en onderrichten het volk." Zonder verwijl begaf de tempeloverste zich met een aantal politie-dienaars naar de voorhoven van het heiligdom. Daar stonden al de twaalf mannen te midden van het gretig luisterende volk! De bevelvoerder achtte het ditmaal niet geraden, met gewapende hand in te grijpen. Midden onder het aanhankelijke volk waren de apostelen thans, gelijk eertijds Jezus zelf, veilig tegen aanslagen. Tegen de mannen Gods zou het volk geen geweld toelaten, ja, het was te vreezen, dat zij naar steenen zouden grijpen, om in verontwaardigden ijver de aanranders weg te drijven. Zóó goed kende het volk wel zijn gewijde geschiedenis, dat het zich herinnerde, hoe ook zijn profeten vroeger door de machthebbers vervolgd waren! De overste koos den weg der onderhandeling. Hij wisselde eenige woorden met de apostelen, waarop dezen hem vrijwillig volgden, om voor de hoogste Joodsche overheid getuigenis te gaan afleggen. Bescheiden, maar onbevreesd, traden zij de vergadering binnen. Ook hier wilden zij gaarne het woord der waarheid omtrent Jezus laten hooren. Er was een oogenblik stilte, toen zij voor den halven kring der rechters stonden. De hoogepriester begon; „Streng hebben we u verboden, om nog onderricht te geven in dien Naam. En zie, nu hebt gij Jeruzalem vervuld van uw leer; en gij wilt het bloed van dien mensch over ons brengen." Er spreekt iets van onderdrukte vrees of wroeging uit deze woorden, 't Is alsof onzichtbaar boven rechters en aangeklaagden het beeld staat van Hem, wiens Naam ze niet willen uitspreken. Petrus neemt in naam van al zijn medebroeders het woord: „M en moet meer aan God dan aan de menschen gehoorzamen. De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, dien gij aan het kruis geslagen en gedood hebt. Hem heeft God door zijn rechterhand verheven tot Hoofd en Zaligmaker, om aan Israël bekeering en vergiffenis van zonden te schenken. En wij zijn getuigen van deze dingen, maar ook de heilige Geest, dien God gegeven heeft aan allen, die Hem gehoorzamen." De verklaring, die nogmaals de christelijke prediking in korte woorden samenvatte, liet aan duidelijkheid niets te wenschen over. Het is Jezus' verrijzenis, die al Gods plannen belicht: nu is Hij tot Zaligmaker van Israël verheven. De hoogepriester had hun verweten: „Gij wilt het bloed van dien mensch over ons brengen." Petrus stelt vast: „Gij hebt Hem aan het hout gehangen, en gedood" — en hij belijdt: „Men moet meer aan God dan aan de menschen gehoorzamen." De Hooge Raad had het opperste toezicht op de onderhouding der Mozaïsche Wet, en mocht hierin voorzeker van de Joden gehoorzaamheid vorderen, maar hij was op zijn beurt gehoorzaam- heid verschuldigd aan de duidelijke roepstem van God. De Wet zelf had volk en overheid vermaand tot gehoorzaamheid aan het woord der profeten, vooral aan den grooten Profeet, die komen zou. En nu was Jezus van Nazareth, de machtige Leeraar, van de dooden opgestaan, en zijn leerlingen deden wonderen in zijn Naam, vol van den heiligen Geest.... Maar de hoofden der priesters hadden geen oog voor de bovennatuurlijke klaarheid der feiten. Zij hadden hun houding tegenover Jezus en zijn leerlingen eenmaal bepaald, en Petrus' aanmaning tot bekeering sloeg hen met woede. „Het woord sneed door hun hart", zegt de tekst. Weinig scheelde het, of de apostelen waren op het uur zelf ter dood veroordeeld. Reeds zweefde het doodvonnis op de lippen der leiders, toen een der raadsheeren, de Farizeeër Gamaliël, den dienaars bevel gaf de apostelen voor een tijd uit de zaal weg te voeren, om des te vrijer zijn eigen meening voor de rechters te kunnen uiten. De partij der Farizeeën had ook tot Jezus' verbitterde vijanden behoord. Toch waren er, die over de leerlingen milder oordeelden; dat dezen de Joodsche gebruiken trouw onderhielden, en de overgeleverde leer van verrijzenis en vergelding predikten, moest hen bij de partij der oppositie evenzeer aanbevelen als het hun de vervolging der Sadduceeën berokkende. Het initiatief van deze Raadszitting was van de laatsten uitgegaan, en van nature vond de Sadduceesche leiding een tegenwicht in de Farizeesche wetgeleerdheid. Bovendien telde de Farizeesche partij aanhangers, die, meer rechtschapen van aard, na Jezus' dood en verrijzenis uit hun oorspronkelijke gereserveerdheid waren losgekomen, en hun sympathie voor de nieuwe beweging niet verheelden; misschien hadden er van dezen zitting in den Raad. In ieder geval was Gamaliël het met de overijlde hartstochtelijkheid der leiders niet eens, en hij durfde zijn overtuiging uiten. Rabban Gamaliël de Oudere, zooals hij in den Joodschen Talmud heet ter onderscheiding van zijn kleinzoon Gamaliël II, was hoog in aanzien als leeraar der Wet. Hij was de eerste der zeven leeraars, die den titel Rabban (onze meester) ontvingen, die als eervoller gold dan Rabbi (mijn meester). Zijn woord in den Raad getuigt van voorzichtigheid en gematigdheid; „Mannen van Israël, geeft acht op uzelf, wat gij met deze lieden gaat doen. Want in vroeger tijd stond Theudas op, die zeide, dat hij iemand van beteekenis was, en een vierhonderd man sloten zich bij hem aan. Hij werd gedood. En allen, die hem gehoorzaamden, werden verstrooid, en verdwenen van het tooneel. Na hem stond Judas de Galileër op in de dagen der volkstelling, en trok een aanhang van veel volk met zich mee. Ook hij vond den dood, en allen, die hem gehoorzaamden, werden uit elkaar geslagen. Voor dit geval zeg ik u dus: houdt u af van deze lieden, en laat hen begaan. Want, zoo deze onderneming of dit werk uit de menschen mocht zijn, zal het te niet gaan. Maar zoo het uit God is, zult gij het niet te niet kunnen doen. Past op: dat ge niet bevonden wordt tegen God zelf te strijden." Dit wijze woord maakte indruk in de vergadering. Om het naar juistheid te beoordeelen, moet men het in de tijdsomstandigheden zien. Het werd gesproken in een tijdperk van sterkgespannen messiaansche verwachting, toen Israël allerwege uitzag naar een ingrijpen Gods in zijn geschiedenis, een verwachting, die zich zelfs aan kringen, buiten het Joodsche volk levend, had medegedeeld. Een verwachting, die sterk bleef leven ondanks de geleden teleurstellingen, omdat zij in het Jodendom zelf, dat een godsdienst was van Belofte en profetische zending, geworteld bleef. Was het in deze omstandigheden geen voorzichtige raad, afwachtend toe te zien bij een beweging als deze, die kans had van hooger oorsprong te zijn? Niet weinig leden van den Raad sloten zich bij den Wetgeleerde aan. Anderen — de leiders vooral — hadden den tijd gehad, tot bezinning te komen. Ofschoon het hoogste raadscollege sinds de afzetting van den koningszoon Archelaüs en de inlijving van Judea bij het Romeinsche rijk zijn bevoegdheden had zien toenemen en veel vrije hand had in de regeling van het Joodsche godsdienstige en burgerlijke leven, zoodat zij arrestatie-bevelen konden uitvaardigen, en met hulp van de levietische tempelwacht ten uitvoer leggen, en ook vonnis vellen, was hun rechtsbevoegdheid toch niet onbeperkt. Feitelijk stond de Raad onder blijvend toezicht van den Romeinschen procurator, wien alleen toekwam het recht over leven en dood, dat altijd als bewijs van soevereiniteit gegolden had. De landvoogd kon bij uitspraak rekening houden met Romeinsche rechtsopvatting en met het heerschende Joodsche recht. Maar in dit geval waren zeker geen termen aanwezig, om mannen, die bij het volk in aanzien stonden, door Pontius Pilatus veroordeeld te krijgen. Een eigenmachtig optreden zou den Raad in conflict brengen met de overheerschers. De leden kwamen tot het praktisch besluit, de apostelen na kastijding in vrijheid te stellen, met het streng verbod van te prediken. Lijfstraffen mochten de Joodsche rechters toedienen. Het Sanhedrin achtte het niet overeenkomstig zijn waardigheid, na deze tweede zitting zonder eenig vonnis uiteen te gaan. Men ontdeed dus de aangeklaagden van hun kleederen, bond hen met de handen dicht aan den grond vast, zoodat ze diep gebogen stonden (zoo was het gebruik in de Synagoge), en sloeg hen onder het voorlezen van bepaalde schriftuurwoorden met leeren riemen op rug en borst. De straf was nog meer schandelijk dan pijnlijk, want een openlijke kastijding was voor vrome Israëlieten een oneer. Maar toen de apostelen den Raad verlieten, schitterde hun oog van stille blijdschap. Waardig bevonden te zijn, versmading te lijden voor Jezus' Naam! Was dat niet de zaligspreking van den Meester, de eer van zijn kruis? Ook de Godsmannen van het Oud Verbond hadden niet zelden van hun volksgenooten smaad gedragen voor Jahwe's Naam, maar niet zonder innerlijke bitterheid en beklag. Hoe had een Jeremias geklaagd: „Gij zelve weet het, Jahwe, gedenk mijner en help mij! Wreek U voor mij op mijn vervolgers, niet volgens uw lankmoedigheid! Bedenk, dat ik om Uwentwil versmaad word door de verachters van Uw woord! (Jer. 15, 15). Maar de leerlingen van den Gekruiste uitten geen klacht, en vloeiden over van vreugde in hun kwelling. De zalving van den H. Geest maakte hun ook den smaad begeerenswaardig: een nieuw tijdperk was begonnen! Zonder zich te storen aan het dreigen der rechters zetten de apostelen hun dagelijksche prediking voort zoowel openlijk in den tempel als in de huiskerken. De Kerk leefde dus in blijvende tegenstelling tot de Joodsche gezagvoerders, die niet aan den dag trad, zoolang het Sanhedrin uit vrees voor het aanzien, dat de leerlingen bij het volk genoten, geweld achterwege liet. Maar de dag moest komen, waarop de spanning zou leiden tot een uitbarsting, en er martelbloed zou vloeien. De vermanende roep der geloofspredikers tot Israël om bekeering moest den haat in bloedige vervolging doen overslaan. Dan was echter ook de tijd daar, dat de Kerk van Jeruzalem zich zou uitbreiden over geheel het land der Joden. De Kerk was nog voor het uiterlijke eng met het Jodendom samengegroeid. Ongetwijfeld had zij reeds haar eigen geestelijk bestaan: eigen liefde-geest, en eigen eeredienst en genademiddelen; eigen gezag en geloofsprediking, met verkondiging van de verheven geheimen der Verlossing. Maar gelijk een nieuwe enting nog voedsel trekt uit den stam, zoo moest ook de nieuwe gemeenschap van Christus als 't ware het beste en edelste, wat het Jodendom bezat, de ziel der oud-testamentische Openbaring, tot zich trekken. Daarom bleef de zending der Kerk voorloopig tot Israël beperkt: uit het Jodendom won zij haar bekeerlingen, van Israël nam zij de heilige Boeken over, en den schat van gebeden, hooge opvattingen, en heilige gebruiken, door eeuwen van Openbaring als 't ware opgestapeld, die zij tot haar eigen geestelijk bezit moest maken. Maar wilde de Kerk tevens haar geestelijke vrijheid bewaren en haar wereldzending volbrengen, dan moest zij geleidelijk vrijkomen van Joodsche vormen: christendom en Jodendom moesten zich van hun tegenstelling meer bewust worden. Dit moest gebeuren bij schokken, zooals de reeds voldragen vrucht door zachte stooten wordt losgemaakt van de moederplant. Deze providentieele bedoeling hadden de vervolgingen: zij maakten de tegenstelling scherper en de scheiding volkomener tusschen het nationale Jodendom en de door den nieuwen geest bezielde gemeenschap, terwijl zij tegelijk de leerlingen dwongen, het Evangelie naar buiten uit te dragen. Wat is later van den raadsheer Gamaliël geworden? Zijn optreden voor de apostelen heeft hem de latere sympathie der christenen gewonnen. In de H. Schrift wordt hij niet meer genoemd tenzij eenmaal terloops als de Joodsche leermeester van den apostel Paulus; maar in de oud-christelijke litteratuur wordt hij weieens als geheim christen aangezien, die zijn positie in den Hoogen Raad benutte, om zijn broeders van dienst te zijn. Maar zeker ten onrechte; want behalve dat zulk een heimelijk christendom niet strookt met de geestesgesteldheid van dien eersten tijd, waarin het belijden van Jezus' Naam voor de menschen als eerste plicht der geloovigen gold, sluit de schriftuurtekst zelf, die Gamaliël zonder meer Farizeeër noemt, zulk een verklaring uit. Gama- liëls optreden is dat van een man, die — onder den indruk van de standvastigheid der leerlingen en de wonderen, die van hen verhaald worden — uit godvreezendheid zijn oordeel niet door hartstocht wil laten beïnvloeden. Geloovig is hij niet; is hij het geworden, dan moet dit later zijn geschied. In het begin der vijfde eeuw werd over de kerken een brief verspreid, die geschreven was door zekeren priester Lucianus, aan de kerk van Jeruzalem verbonden en aangesteld over de kerk van Caphargamala (Gamaliëls-oord). De oorsprong van den brief is zeker echt. Hij beschrijft de wedervinding der relikwieën van den eersten martelaar Stephanus ingevolge van een openbaring, aan Lucianus in 415 ten deel gevallen. Deze zag in een gezicht een grijsaard van eerbiedwaardig uiterlijk, die zich Gamaliël noemde, en hem beval, aan bisschop Joannes van Jeruzalem de verheffing te vragen van de lichamen van Stephanus en de drie anderen, die in Caphargamala begraven, maar aan vergetelheid ten prooi gevallen waren. Gamaliël had het lichaam van den martelaar naar zijn buitengoed laten brengen, en onder groot rouwbetoon laten bijzetten; later had hij daar den raadsheer Nicodemus opgenomen, en met eere begraven, alsmede zijn eigen jeugdigen zoon Abibas, die met zijn vader het doopsel had ontvangen; ten slotte was Gamaliël zelf daar bijgezet. Zijn vrouw en zijn eerstgeboren zoon echter hadden het geloof in Christus niet aangenomen en waren elders begraven. Dit gezicht herhaalde zich nog tweemaal. Toen men op de aangeduide plaats groef, vond men de overblijfselen der dienaren Gods, door hun Hebreeuwsche namen aangeduid. Het lichaam van den H. Stephanus werd daarop plechtig naar Jeruzalem overgebracht, en bijgezet voorloopig in de reeds boven genoemde Sionskerk (het Cenakel). In 455 bouwde keizerin Eudoxia een basiliek ter eere van den heiligen diaken op de plaats der terechtstelling. Deze gegevens hebben ook Gamaliël als christen belijder doen beschouwen en vereeren. Het is waar, dat ook latere geschriften der rabbijnen den Wetgeleerde met zijn zoon en zijn kleinzoon Gamaliël den Jongere onder de beroemde Joodsche wijzen rekenen. Meerdere uitspraken worden van hem aangevoerd; bekend is ook de lofspraak, op hem, dat „sinds Rabban Gamaliël de Oude dood is, er geen eerbied voor de Wet meer bestaat", m.a.w. dat de eerbied voor de Wet als het ware in hem verpersoonlijkt was. Hieruit blijkt wel, dat hij altijd de achting van het Joodsche volk heeft behouden. Dit is echter nog geen geldend bezwaar tegen zijn doopsel. Onder de bekeerlingen uit het Jodendom waren er meerderen, die om hun nauwgezetheid hoog in eere waren, en zelfs van een Jacobus, den broeder des Heeren, is bekend, dat hij door het volk „de Rechtvaardige" werd genoemd. Zoo kan ook Gamaliël, ofschoon teruggetrokken levend, toch zijn reputatie van wijs en vroom Wetgeleerde hebben behouden; en dit nog te meer, omdat zijn nageslacht in het Joodsche godsdienstige leven een leidende rol gespeeld heeft. De eerste martelkroon* Het aantal leerlingen in Jeruzalem groeide steeds aan. Voor het eerst werd nu in de eenstemmigheid der onderlinge liefde een wanklank vernomen. Uitingen van ontevredenheid werden gehoord van Hellenisten tegen de Hebreeën. Het Jodendom van dien tijd was in twee groote groepeeringen of vertakkingen gesplitst, die menig punt van verschil te zien gaven: het inheemsche Jodendom en dat van de Diaspora of de Verstrooiing. De splitsing was ontstaan, doordat in de achtste eeuw voor Christus de bewoners van het Noorderrijk door de Assyriërs, en in de zesde eeuw die van Juda en Jeruzalem door de Babyloniërs gewelddadig naar de landen van Euphraat en Tigris waren overgebracht, terwijl tegelijkertijd een aanzienlijk aantal Judeeërs naar Egypte waren uitgeweken. Toen Cyrus den terugkeer toestond, bleef het grootste deel der ballingen op vreemden bodem wonen, waaraan zij gehecht waren. Het aantal van deze „Zonen der Verstrooiing" was nog sterk toegenomen. Naar Alexandrië hadden de Egyptische koningen zelf door het verleenen van voorrechten een talrijke Joodsche kolonie ontboden; deze bedroeg thans volgens den Joodschen schrijver Philo twee vijfden van de bevolking dezer groote stad, terwijl het aantal Joden in geheel Egypte tot aan de grenzen van Ethiopië wel een millioen bedroeg. Zij hadden zich ook over de kusten van Lybië, vooral in Cyrene, verbreid; in Syrië en Antiochië en in al de grootere plaatsen van Voor-Azië hadden zich andere Joodsche kolonies gevestigd. Over Cyprus en de andere eilanden en al de kuststeden der Middellandsche Zee hadden de zonen Israëls met hun natuurlijken aanleg voor bedrijvigheid en koophandel zich verbreid. Ook in Rome zelf had zich deels door massale vrijlating van Joodsche slaven, deels door nederzetting een sterke Joodsche kolonie gevormd. Al deze buitenlands levende Joden, onderling en met het moederland nauw verbonden, heetten Hellenistische of Grieksch-sprekende Joden, naar de taal en cultuur der omgeving, die zij hadden overgenomen. Het Grieksch werd in alle steden van het keizerrijk gesproken en verstaan; het had wel niet overal in het Oosten de inheemsche volkstalen verdrongen, maar was overal de erkende taal van wetenschap, litteratuur en hoogere bescha- ving geworden. De Hellenisten lazen de heilige Boeken in de Grieksche vertaling der Zeventig (Septuagint), en verrichtten hun gebeden in het Grieksch. Palestina zelf was voor een deel gehellenizeerd. Nagenoeg alle steden van de kuststreek in het Westen en verscheidene andere hadden zich blijvend aan den Joodschen invloed weten te onttrek' ken en dus sterk den Griekschen beschavingsinvloed ondergaan; de taal, die er gesproken werd, was overheerschend Grieksch; de Joden vormden er kleine minderheden. De gebieden, waar de Joodsch levensgewoonten zich overheerschend konden doen gelden, waren Judea, Galilea en Perea. Hier had de Joodsche geest aan het voortschrijdend Hellenisme met goed gevolg weerstand geboden. De taal was de inheemsche gebleven, echter niet meer het oud-Hebreeuwsch, waarin het meerendeel der heilige Boeken geschreven is, maar het verwante Arameesch, van Syrië uit ingedrongen. De heilige Boeken werden in de synagogen eerst in het Hebreeuwsch voorgelezen, dan in de Arameesche volkstaal overgezet. Men noemde deze volkstaal ten tijde der apostelen ook Hebreeuwsch, en de inheemsche Joden heetten Hebreeën. Zooals wij vroeger reeds opmerkten, woonden in de heilige stad, het middelpunt van geheel het Jodendom, niet enkel van het Hebreeuwsche, vele Grieksch-sprekende Joden uit alle streken der wereld. Zij hadden er zich voor een tijdlang of voorgoed gevestigd, bedienden zich van de Grieksche taal en bezochten hun eigen synagoog. Het is begrijpelijk, dat tusschen beide groepen van Joden zekere tegenstellingen bleven bestaan. De Hellenisten werden over het algemeen door de Hebreeën minder geacht, omdat zij door hun veelvuldiger contact met de heidenen van verontreinigingen niet konden vrij blijven, waartegen de rabbijnen door de strengste voorschriften van afzondering, veelvuldige wassching van gebruiksvoorwerpen met water of reiniging door vuur zich bleven weren. Zelfs de Galileeërs werden in Jeruzalem voor minder rein aangezien. De Kerk had reeds van den Pinksterdag af uit beide groepen leerlingen geworven en in de broederschap van het doopsel verbonden, al spreekt het vanzelf, dat de Hebreeën het overwicht hadden. Maar nu waren er in den laatsten tijd klachten gerezen omtrent de armenzorg. Deze omvatte het geregeld ondersteunen van behoeftige gezinnen, vooral van arme weduwen, uit de gemeenschappelijke armenkas, en in het bijzonder het organizeeren der dagelijksche liefdemaaltijden, waaraan allen deelnamen en waarbij de armenzorg werd uitgeoefend. Dit was de taak der apostelen, aan wier voeten de geloovigen hun goederen hadden neergelegd. Maar het spreekt vanzelf, dat dezen zich bij de gestadige toename van het aantal leerlingen en de verdeeling der armenzorg over verschillende punten der stad hierin door ondergeschikte bedienaars lieten ter zijde staan. Er werd geklaagd door de Hellenisten, dat hun weduwen bij die der Hebreeën werden achtergesteld. Was het onbedrevenheid van ondergeschikten, die tegen hun uitgebreide taak niet waren opgewassen? Het kan zijn, dat zij met de zorgelijke omstandigheden van vreemde families niet zoo goed bekend waren als met die van inheemsche bewoners. Het kan ook zijn, dat gevoelens van voorkeur en van gevoeligheid of naijver ook hier een rol gespeeld hebben. De klachten schenen niet ongegrond. Toen de apostelen ze vernamen, achten ze den tijd gekomen, om door een ingrijpenden maatregel voor de toekomst alle aanleiding tot ontevredenheid weg te nemen. Zij riepen de geloovigen in vergadering bijeen. „Het is niet goed", zeiden ze, „dat wij het woord Gods verwaarloozen, om tafels te bedienen. Ziet dus om, broeders naar zeven mannen uit uw midden van goede getuigenis, vol van den heiligen Geest en van wijsheid, die wij zullen aanstellen over dit werk.Wijzelf zullen doorgaan met het gebed en de bediening van het woord. Dit plan vond instemming. De apostelen zouden dus een onderdeel van hun uitgebreide taak en bediening overdragen aan nieuwe kerkelijke waardigheidsbekleeders, die hun aanstelling blijvend uit de hand der apostelen zouden ontvangen. Aan de geloovigen was de keuze en voorstelling dier mannen overgelaten, die hun belangen moesten behartigen. Als beheerders van het armengoed moesten zij mannen van goed getuigenis zijn; als voorgangers in waardigheid mannen, vol van den H. Geest. Zoo werden door algemeene keuze zeven mannen afgezonderd, die aan de apostelen werden voorgesteld. Hun namen zijn bewaard gebleven: Stephanus, Philippus, Prochorus, Nicanor, Timon, Parmenas en Nikolaas. De laatste was uit Antiochie afkomstig, heiden van geboorte, maar tot het Jodendom bekeerd, alvorens hij door het doopsel christen werd. Stephanus, die op de eerste plaats genoemd wordt en zich in ijver en prediking de eerste betoonde, ontvangt het getuigenis, dat hij was: vol van geloof en den heiligen Geest. De apostelen legden hun onder gebed de handen op. De mannen werden tot eerste diakens der Kerk gewijd. Zoo kreeg de hierarchie der Kerk een uitbreiding in het diakonaat. De taak der nieuwgewijden was in het algemeen: de apostelen dienende bij te staan. Voortaan zullen zij als onderste trede der hierarchie in geen enkele gevestigde kerk ontbreken; in de Brieven der Apostelen worden zij met eer genoemd, de aanstelling van beproefde diakens wordt met nadruk aan de zorg der herders aanbevolen (Phil. 1, 1; 1 Tim. 3, 8—10). De oudste kerkelijke litteratuur noemt hen tezamen met den bisschop en de priesters. Welke was in het bijzonder hun taak? Uit hun eerste aanstelling blijkt duidelijk, dat de armenzorg hun was opgedragen; de apostelen konden hun het stoffelijk dienstwerk geheel overlaten, zonder zelf in de geestelijke bediening van het prediken, het vieren der heilige geheimen en het bestuur gestoord te worden. Van de zeven mannen zijn minstens drie Hellenist? de eerstgenoemden Stephanus en Philippus, wier geschiedenis later verhaald wordt, en de Antiochener Nikolaas. Het is zelfs opmerkelijk, dat zij allen Grieksche namen dragen. Hieruit kan men nog wel niet besluiten, dat alle zeven Hellenisten waren, want ook inheemsche Joden konden een Griekschen naam voeren — van de twaalf apostelen, die allen Hebreeën zijn, droegen er twee een Griekschen naam: Andreas en Philippus —; maar het blijkt toch wel, dat met de redelijke wenschen van de bekeerlingen uit de Hellenisten ruim rekening werd gehouden. Dit had ook zijn providentieele gevolgen: want de Hellenisten konden zich als predikers richten tot kringen, waartoe de apostelen als Hebreeën niet zoo gemakkelijk toegang hadden. Het aantal der gekozenen wordt voldoende verklaard uit het veelvuldig schriftuurgebruik van het getal zeven, dat als heilig geldt en volkomenheid uitdrukt. Anderen hebben gemeend, dat dit beantwoordde aan het aantal huiskerken en het aantal stadskringen, waarover de armen- en ziekenzorg zich uitstrekte. In andere kerken, zelfs in die van Rome, hield men later nog langen tijd aan het zevental diakens vast, ter herinnering aan de eerste diakens van Jeruzalem. Reeds de wijding door handoplegging onder gebed wijst erop, dat de bediening der diakens niet een louter stoffelijke was. In de oude kerkelijke litteratuur zien we hun belast met de uitdeeling van het Lichaam des Heeren aan de geloovigen en de zieken. Daar de viering der Eucharistie aanvankelijk met den liefdemaaltijd verbonden was, kan het ons niet verwonderen, dat de diakens de apostelen dienden bij de viering der heilige geheimen. Zoo werden ook in den Joodschen eeredienst de priesters bij het heilig dienstwerk door de levieten bijgestaan. Wij zien den diaken Philippus later ook het doopsel toedienen. De apostelen lieten de toediening van dit sacrament meestal aan lagere bedienaars over, terwijl zij zich de oplegging der handen voorbehielden. Ten slotte zien we Stephanus en Philippus een werkzaam aandeel nemen in de Eangelie-prediking, wat we ook van de andere diakens moeten aannemen. De geloovigen hadden uit hun midden mannen gekozen, vol van den heiligen Geest en met zijn bijzondere genadegaven begiftigd. De wijdingsgenade, hun door de oplegging der handen medegedeeld, maakte hen in de bediening van het Evangelie tot nog vaardiger werktuigen des Geestes. Behalve de Twaalf namen nu dus ook de Zeven aan de openlijke Evangelie-prediking deel, met vurigen ijver en buitengewone vrucht: een nieuwe uitbreiding van het geloof was daarvan het gevolg. Vooral de prediking onder de Grieksch-sprekende Joden werd hierdoor sterk bevorderd, zoodat het zwaartepunt van de propaganda naar de Hellenisten overging. Maar ook een groot aantal Joodsche priesters gaf aan de genade gehoor — wel een sprekend bewijs van den eerbied, dien de Naam van Jezus afdwong! "Wij moeten hier echter niet denken aan de leidende kringen der Sadduceesche priesterfamilies, die de nieuwe leer zeer vijandig gezind bleven, maar aan de breede schaar van eenvoudige afstammelingen uit de oude priestergeslachten, aan Wet en overlevering zeer gehecht, onder wie de oude vroomheid van Israël dikwijls nog sterk leefde. De priesters, die de leer van den Gekruiste omhelsden, behoefden daarom hun bedieningen in den tempel nog niet op te geven, daar ook de geloovigen zelf aan den tempel-eeredienst deel namen. De taak van volks-onderrichting was al lang van den priesterstand op dien der Wetgeleerden overgegaan, die de overgeleverde praktijken streng wilden bewaren en aan hun leerlingen overdragen. Dat er ook van dezen sympathiek stonden tegenover de nieuwe beweging en geleidelijk overgingen, maken wij op uit de later voorkomende vermelding (15, 5) van Wetsvoorstanders uit de partij der Farizeeën, die geloovig geworden waren. De maatregel der apostelen deed aldus de Kerk in getal en aanzien stijgen. Geen der diakens predikte met zoo vurigen ijver en zoo rijke vrucht als Stephanus (wiens naam kroon of krans beteekent), vol van genade en kracht. Onder het volk deed hij veel wonderen en groote teekenen. Zijn sterk geloof riep de wondermacht Gods over alle zieken af, wanneer hij den Naam van Jezus ter genezing aanriep. Hij is de eerste, die na Petrus en de apostelen als openlijk wonderdoener vermeld wordt: zoozeer had de handoplegging der apostelen den diaken begenadigd. Bij het volk kwam hij in hooge vereering. Tot nu toe hadden de apostelen voornamelijk in den tempel gepredikt; Stephanus trad ook in de synagoge op. De synagogen waren oorspronkelijk huizen, waar het volk op Sabbathdag bijeenkwam, om de Wet, die bij gedeelten werd voorgelezen, te leeren kennen. Later werden hierbij ook een lezing uit de Profeten en meerdere gemeenschappelijke gebeden gevoegd. Na de lezing mocht een der aanwezigen, die zich daartoe aanbood en door het hoofd der synagoge geschikt geoordeeld werd, een woord van opwekking spreken. Zoo was de Zaligmaker zelf talrijke malen in de synagogen opgetreden. Ook de vurige diaken greep met gretigheid dit middel aan, om den overvloed van verlichtingen, die hij van den hemel ontving, aan zijn volksgenooten voor te houden, ten einde hen voor Jezus te winnen. In Jeruzalem waren de synagogen talrijk. De meeste stonden ten dienste der Hebreeën, maar ook de Joden uit de diaspora, die in de heilige stad vertoefden, hadden hun huizen van bijeenkomst tot lezing en gebed, waar de Grieksche taal gebezigd werd. Er hadden zich groepen gevormd van Joden uit den vreemde, die dezelfde synagoog bezochten: zoo was er eene, die bezocht werd door de Vrijgelatenen — Joden, onder Pompejus in Romeinsche slavernij weggevoerd, maar later na hun vrijlating te Jeruzalem teruggekeerd — en Israëlieten uit Cyrene op de Lybische kust en uit Alexandrië in Egypte; een andere werd druk bezocht door Joden uit de Romeinsche provincies Cilicië en Azië. Hier was het terrein, waar Stephanus' welsprekendheid triomphen vierde in een groot aantal bekeeringen. Het scheen, alsof in den jeugdigen Leviet de Kerk tot den geestelijken aanval overging en tot in het gebied zelf van den 5 J-A vijand doordrong. Het was schoon hem te zien, wanneer hij met bezielden blik Gods plannen in de roeping van het Joodsche volk en het heil, dat door Jezus aan de menschen ten deel viel, uiteenzette. Zijn begeestering voor den gekruisten Meester maakte zijn woord en optreden gloedvol. Hij zag de toekomst als open, en den eeredienst van den waren God ver buiten de grenzen van één volk en de muren van één tempel gevestigd. Niet bij allen vond zijn woord instemming. Een aantal toehoorders, die de voorrechten van Israël door zijn prediking aangetast waanden, stonden op, om hem te weerspreken. Zij protesteerden luid tegen een leer, die het voorstelde, also£ de Wet van Mozes nog zou worden overtroffen. Maar de strijdvaardige prediker, die als weinigen thuis was in de schriften en inzicht had in de profeten, antwoordde met zoo treffende bewijsgronden, dat zij beschaamd moesten zwijgen. In hem werd het woord van den Meester bewaarheid: „Ik zal u een mond geven en wijsheid, die al uw tegenstanders niet zullen kunnen weerstaan en weerspreken" (Luc. 21, 15). Toen ze zagen, dat de vrijmoedige spreker, die voor geen redetwist vervaard was en overal, waar hij kon, zijn bezielende overtuigingen verkondigde, niet door vreesaanjaging of protest tot zwijgen kon gebracht worden, zochten ze naar middelen van geweld. Eenige lieden werden gevonden, bereid om te verklaren: wij hebben hem godslasterlijke woorden hooren spreken tegen Mozes en God. Door zulke aanklachten hitsten ze ook een deel van het volk tegen Stephanus op, als ware hij een vijand van den Joodschen naam; de waardeering van hun voorrechten en uitverkiezing was bij de Joden altijd een gevoelig punt. Ook werd de aandacht van schriftgeleerden en leden van den Hoogen Raad op den prediker gevestigd. Het Sanhedrin, dat toch reeds met hevig misnoegen de uitbreiding der nieuwe leer aanzag, achtte ingrijpen geboden, nu de naam van Mozes, den Wetgever, in het geding kwam. Een gelegenheid was spoedig gevonden. Het was waarschijnlij tijdens Stephanus' prediking in de synagoog, dat een vijandig gestemde menigte, door de moedige taal van den diaken gepri keld, op hem aanstormde en hem naar het rechtsgebouw meesleepte, waar de Hooge Raad bijeenkwam. Men eischte met luide kreten zijn veroordeeling. Het vereischte getuigenverhoor werd inderhaast afgenomen. Er waren lieden aanwezig die verklaar- den; „Deze man spreekt onophoudelijk tegen de heilige plaats en tegen de Wet; want we hebben hem hooren zeggen, dat die Jezus van Nazareth deze plaats zal verwoesten, en de instellingen wijzigen, die Mozes ons heeft overgeleverd." Een aanklacht, die den belijder het leven kon kosten! Op godslastering stond de doodstraf, en als godslastering werden beschouwd woorden tegen den tempel en tegen de Wet. Toch was het niet de eerste maal in Israël, dat juist deze beschuldiging tegen een Godsgezant werd ingebracht! Was het niet zeven eeuwen geleden de profeet Jeremias, die door priesters en volk voor het gerecht gesleept was onder de woorden; „Gij moet sterven! Waarom profeteert gij in den Naam des Heeren, dat deze tempel zal worden als Silo (een ruïne)?" (Jer. 26). De schriftgeleerden moesten dit weten. Zeker had de verlichte prediker dikwijls betuigd, dat de Wet van Mozes vervolmaakt werd door Christus' Wet der liefde. Hij zal herhaald hebben, dat het geloof in de kracht van Jezus' zoenbloed de gerechtigheid schonk, en dat dit verheven Offer de voltooiing was van de uiterlijke offers en ceremonieën van den tempeldienst. Misschien heeft hij het woord van den Meester opgenomen; „Het uur komt, dat de ware aanbidders den Vader in geest en waarheid zullen aanbidden" (Jo. 4, 23). Denkelijk ook zal hij aan zijn hardnekkige bestrijders de voorspellingen des Heeren over den ondergang van stad en tempel hebben voorgehouden. Was dat alles niet het woord der profeten? Was Gods openbaringsmacht dan aan steenen muren en marmeren voorhoven gebonden? Had Hij niet voor de toekomst een nieuw geestelijk Verbond beloofd? Maar de aanklacht deed het voorkomen, alsof Stephanus in smalende woorden tegen tempel en Wet was uitgevallen. „Wij hebben hem hooren zeggen, dat die Jezus van Nazareth deze plaats zal verwoesten." Men gaf een draai aan zijn woorden, en stelde zijn bedoelingen in een valsch licht. Midden tusschen zijn opgewonden tegenstanders stond de diaken in rustige ingetogenheid voor de rechters. Hij dacht ongetwijfeld aan het uur, waarop ook de Meester voor dezelfde rechters had gestaan, en eenzelfde valsche aanklacht, alsof Hij den tempel afbreken wilde, had moeten aanhooren. Voor Hem had hij getuigd door zijn woord, en mocht hij spoedig getuigenis geven door zijn bloed! Over zijn bezield gelaat lag nu een glans van bovenaardsche vreugde. De genade werkte machtig in zijn ziel. Zóó welsprekend lag in zijn blik de adel van diepe zielevreugde uitgedrukt, in weerwil van de doodsvordering zijner aanklagers, dat de oogen van alle raadsheeren met verwondering op hem gevestigd bleven. Men meende, het aangezicht van een engel Gods te zien. De hoogepriester leidde het verhoor int „Is het waar, wat dezen zeggen?" Het woord was hiermee aan den beklaagde gegeven. „Mannen broeders en vaders, luistert," ving Stephanus aan. Hij vroeg de aandacht voor hetgeen hij zeggen ging, als woord van verdediging tegen de aanklacht van goddeloosheid, en als woord van getuigenis van Gods openbaring aan zijn volk. Ja, Israël was het volk van God, zijn Wetgever was een Godsgezant, zijn Wet door de hand der engelen toebeschikt, zijn tempel was het huis van God! Stephanus wil in een uitvoerige weergave van Israëls geschiedenis deze uitverkiezing laten zien; maar niet minder wil hij doen uit» komen, hoe Israël zich in alle punten van zijn geschiedenis tegen Gods leiding heeft gekant. Het optreden van Jezus van Nazareth is een laatste schakel in den langen keten van weldaden aan de eene en weerspannigheden aan de andere zijde. Wij vinden Stephanus' lange rede in de Handelingen geheel weergegeven, zij moet reeds vroegtijdig op schrift zijn gesteld. Misschien was er een officieele weergave van, misschien heeft een der leerlingen, bij de zitting tegenwoordig, de laatste woorden van den bloedgetuige zorgvuldig bewaard. Of zou misschien Saulus, die bij de gerechtszitting tegenwoordig was, na zijn bekeering hebben meegedeeld wat hem sterk in het geheugen was gebleven? „De God van Majesteit verscheen aan onzen vader Abraham, toen hij in Messopotamië was, en zeide tot hem: „Ga uit uw land en uw verwantschap, en kom in het land, dat ik u toonen zal. Met deze roeping begint Israëls geschiedenis. God sluit met de aartsvaders Abraham, Isaac en Jacob een Verbond van Belofte. De vervulling ervan lag in de toekomst: de aartsvaders moesten zich oefenen in het geloof. De stamvaders van het volk van Israël verkochten Josep Maar door een wonderbare leiding Gods wordt de eene, die door zijn broeders uit nijd vervolgd was, de redder van geheel zijn volk. Totdat — het was voorspeld aan Abraham de verdrukking van Egypte over hen kwam. Langen tijd blijft Stephanus stilstaan bij de groote figuur van den Redder van Israël. Neen, een lasteraar tegen Mozes is hij niet, veeleer een groot bewonderaar van den machtigen Godsgezant. Maar wie hebben hem verloochend, en gedwongen, uit Egypte te vluchten? „Dezen Mozes, dien zij verloochenden, toen ze zeiden: Wie heeft u tot hoofd en rechter gesteld? — hem heeft God als hoofd en verlosser gezonden, door de hand van een engel, die hem in het braambosch verscheen. Hij heeft hen uitgevoerd, onder wonderen en teekenen in het land van Egypte en in de Roode Zee en in de woestijn veertig jaar lang. Deze Mozes is het, die tot de kinderen van Israël gesproken heeft: Een Profeet zal God u doen opstaan uit uw broeders, aan mij gel ij k; luistert naar Hem (Deut. 18, 15). Deze was het, die bij de gemeente in de woestijn de middelaar was tusschen een engel, die op den berg Sinaï tot hem sprak, en onze vaders; die woorden des levens heeft ontvangen, om ze ons te geven. Maar onze vaders hebben hem niet willen gehoorzamen; doch ze wezen hem af, en keerden zich in hun hart naar Egypte, en zeiden tot Aaron: Maak ons goden, die voor ons uit zullen gaan; want deze Mozes, die ons uit het land van Egypte deed trekken: we weten niet, wat er met hem gebeurd is"..... Is dat niet reeds een beeld van hetgeen onder Jezus van Nazareth is geschied? — Stephanus komt daarna te spreken over de Godsvereering en den tempel. Lang voordat Salomon den tempel bouwde, werd God geëerd in een tent, naar hooger plan gemaakt, die reeds in de woestijn werd rondgedragen. Moet de Godsvereering aan den tempel gebonden zijn? Neen — antwoordt hij met den profeet Isaïas: „Salomon heeft Hem een woning gebouwd. De Allerhoogste echter woont niet in wat met handen gemaakt is, zooals de profeet zegt: De Hemel is Mij een troon, En de aarde een voetbank voor mijn voeten — Wat voor huis zoudt ge Mij bouwen, zegt de Heer, Of welke is de plaats van mijn rust? Heeft niet mijn hand dit alles gemaakt?" (Is. 66, 1. 2). — Stephanus heeft Israël zijn geschiedenis als een spiegel voorgehouden. Maar de mannen, tot wie hij het woord voert, die het heil van Israël in handen hebben, hebben geen ooren voor de vermaningen des Geestes. De geschiedenis van vervlogen eeuwen deert hen niet. Hij leest wrevel en onwil op hun gelaat. Ternauwernood laten ze hem nog aan het woord. Met vlammende woorden spreekt hij hun toe in de taal der oude profeten: „Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en ooren, gij weerstaat altijd den heiligen Geest! Zooals uw vaders, zoo ook gij. Wien der profeten hebben uw vaders niet vervolgd? Zij hebben hen gedood, die aankondiging deden van de komst van den Rechtvaardige, van wien gij de verraders en moordenaars geworden zijt. Gij, die de Wet door beschikking van engelen ontvangen hebt, maar ze niet gehouden hebt!" De beschuldigde is aanklager geworden op zijn beurt. Ieder zijner beschuldigingen dringt als een priem in het hart zijner rechters. De meesters van Israël zitten daar met vaalbleeke gezichten, grimmig van woede. Het lot van den diaken is beslist. Stephanus weet, dat hij zijn doodvonnis geteekend heeft. Hij richt zijn oogen ten hemel, en stelt zijn lot in Jezus handen. Dan opent zich voor hem de hemel, waarin hij diep mag schouwen, en ziet hij Jezus staan aan de rechterhand van de heerlijkheid Gods. Niet zetelend in roerloos verheven Majesteit, maar rechtop staande vertoont zich aan hem de Zoon Gods, als om zijn dienaar in diens laatsten strijd te hulp te komen en hem tegemoet te treden. De diaken is bij dit gezicht als aan de aarde onttogen. „Zie, ik zie de hemelen open, en den Menschenzoon staan aan de rechterhand Gods." Deze kreet van verrukking brengt in de rechtszaal zelf een onbeschrijfelijke verwarring teweeg. Als één man stormen zij allen naar voren. De rechters stoppen hun ooren dicht, als om de godslastering niet te hooren, en overschreeuwen de woorden van den belijder. Wie daar bedoeld wordt, dat weten allen: Jezus van Nazareth, die vóór zijn dood hun verklaard heeft: „Van nu af aan zult gij den Menschenzoon zien zetelen aan de rechterhand van de kracht Gods." Men sleept den Leviet buiten de stad, opdat deze niet door zijn bloed zal verontreinigd worden. Het vonnis der steeniging, dat op godslastering gesteld is, wordt uitgevoerd, alvorens het in wettelijken vorm is uitgesproken. Het was den Joden niet geoorloofd, een doodvonnis zonder machtiging van den Romeinschen landvoogd ten uitvoer te leggen. Maar het Joodsche fanatisme, lang weerhouden en eindelijk uitgebarsten, ziet naar geen gevolgen en eischt onverbiddelijk een slachtoffer. De Sanhedristen lieten begaan, of namen er zelf aan deel. Op vrij grooten afstand noordelijk buiten de stad, zooals de oudste overlevering aanwijst, had de terechtstelling plaats. De Mozaïsche Wet schreef voor, dat de getuigen de eerste steenen op den aangeklaagde moesten werpen; dan moest geheel het aanwezige volk de terechtstelling voltooien. De aangeklaagde werd dus van zijn kleederen ontdaan, en ook de getuigen legden hun bovenkleed af, om gemakkelijk hun taak te volbrengen. Zij legden die ter bewaring neer aan de voeten van een jongen man, ter plaatse aanwezig, die Saulus heette, uit den stam van Benjamin. Deze, uit Tarsus in Cilicië geboortig, had misschien behoord tot de Hellenistische bezoekers der synagoog, die tegen Stephanus waren opgetreden; in ieder geval stond hij bekend als krachtig ij veraar voor de Wet, die volstrekt niet de matiging van zijn leermeester Gamaliël deelde. Begeesterd voor het Farizeesche toekomst-ideaal, wenschte hij de bestrijding der Nazareners met gewelddadige hand door te voeren, en stemde van harte in met Stephanus' terechtstelling. Hij moedigde de getuigen aan, hun taak als een heilig werk Gods te volbrengen, en het kwaad uit Israël te bannen. De straf der steeniging bestond hierin, dat de veroordeelde van een niet zeer aanzienlijke hoogte moest worden neergestooten, en onder groote steenen bedolven. De diaken bad voortdurend tot den Heer Jezus, in wiens glorie hij ging binnentreden. „Heer Jezus, ontvang mijn geest", riep hij. De eerste getuige gaf hem den stoot in den rug, die hem naar beneden wierp; een zwaar steenblok werd hem nageworpen, en kneusde zijn lichaam. Toen knetterden de een na den ander de steenen in snelle opvolging op hem neer. Met inspanning van alle krachten richtte hij zich nog eenmaal op de knieën omhoog, en riep, dat alle omstaanders het hoorden: „Heer, reken hun deze zonde niet toe!" Het was de eerste echo van Jezus' bede aan het kruis; „Vader, vergeef hun, want zij weten niet, wat zij doen." Voor de eerste maal had een bloedgetuige niet op de wrekende gerechtigheid, maar op de vergevende barmhartigheid van God een beroep gedaan — een vrucht van Calvarië's liefdeoffer! Toen hij dit gezegd had, werd hij afgemaakt. De eerste martelaar was in den Heer ontslapen. Het lichaam van een gesteenigde werd tot den avond aan de schandpaal ten toon gesteld, en moest een eervolle begrafenis missen. Maar het lichaam van den martelaar werd na de schande met eere ten grave gedragen, ook hierin gelijk aan den goddelijken Meester, die in het grafmonument van den rijken raadsheer was bijgezet. Ondanks de vervolging, die woedde, belastten godvreezende mannen zich met zijn begrafenis, die plaats had onder groot rouwbetoon, zooals men aan zeer verdienstelijke mannen gewoon was te bewijzen. Welke die godvruchtige mannen waren, wordt niet nader aangegeven. De uitdrukking doet eerder denken aan vrome Joden, die persoonlijke bewondering en vereering hadden voor den moedigen diaken dan aan gedoopte leerlingen. Het is ook moeilijk aan te nemen, dat men dezen zou hebben toegestaan, den belijder van Christus openlijk eer te bewijzen. Velen uit het volk bewonderden het groot geloof van den prediker, en onder dezen zullen ook mannen van aanzien zijn geweest. Wanneer de volkshartstochten oplaaien en doodskreten klinken, houden deze zich op den achtergrond en voelen zich machteloos. Maar als de eerste storm heeft uitgewoed, winnen de gevoelens van vereering weer aan kracht, en wil men aan de overblijfselen van den martelaar goedmaken, wat de haat van enkelen aan hem misdreef. Na Stephanus' dood hadden rechtschapen mannen den moed, hem openlijk eer te brengen. Zij worden niet nader aangeduid. Gaan we te ver, wanneer we — na hetgeen boven reeds gezegd is — de hand van den raadsheer Gamaliël hierin zien? De eerste martelaar der Kerk verkreeg zijn eervolle bijzetting. „De rechtvaardige komt om, En niemand overweegt het in zijn hart; Mannen van weldoen worden weggerukt, En niemand begrijpt: Dat zij weggerukt worden van het aangezicht van het kwaad. Hij echter zal intreden in den vrede; Rusten op zijn rustplaats, die gewandeld heeft in onschuld" (Is. 57, 1. 2). Samaria J eruzalem—Samaria. De steeniging van Stephanus was het signaal voor een bloedige vervolging van de kerk van Jeruzalem. De lang ingehouden woede barstte los. De ruimhartige opvattingen en stoutmoedige prediking van den vurigen diaken hadden opeens duidelijk doen zien, dat de nieuwe Richting (zoo werd ze genoemd) hooger wilde gaan en wijder wilde zijn dan de Wet van Mozes. Dat had de voorstanders van het bekrompen Jodendom gevoelig gemaakt. Men wees elkaar de aanhangers der nieuwe leer aan als vijanden van den Joodschen naam, en de overheid besloot, krachtig op te treden. Gevangenis en lijfstraffen zouden hun niet worden bespaard. Nu eenmaal bloed gevloeid had, schrok men voor nieuwe doodvonnissen niet terug; in de laatste jaren van Tiberius' bewind deed het Romeinsche gezag zich slapper gelden. De Hooge Raad vond een zeer gewillig werktuig in Saulus. Deze jonge Wetsgeleerde — hij kon dertig jaren tellen — brandde van verlangen, den strijd aan te binden met een sekte, die hij als ontaarding der voorvaderlijke overlevering en afwijking van het Verbond beschouwde. Jezus zelf had hij niet gekend. Maar het was hem een gruwel, dat men Dezen tot smaad van Israël als Messias en Verlosser vereerde. Een, die den vloek der Wet gedragen en aan het schandhout gehangen had! Wanneer zij den Nazarener niet goedschiks wilden afzweren, moest men hen met krachtige middelen dwingen. Na Stephanus' terechtstelling speelde Saulus een leidende rol in de vervolging der geloovigen, door den Hoogen Raad van vérstrekkende volmachten voorzien. Hij stelde een uitgebreid en scherp onderzoek in. Met de tempelprediking was het gedaan, zelfs in hun huizen waren de leerlingen niet meer veilig. Bange dagen braken voor de geloovigen aan. In de synagogen werden ze niet meer geduld. In den aanvang waren er nog moedige stemmen, die op het voorbeeld van den onvergetelijken Stephanus de zending van Jezus openlijk verkondigden. Maar zij werden van het verhoog gesleurd, en zonder verdere discussie van hun kleederen ontdaan, en gegeeseld. Zij ontvingen de veertigmin-één slagen, die overeenkomstig de Wet als kastijding voor overtredingen werden toegediend als een waarschuwend voor- beeld; verzaakten zij niet aan den Naam van Jezus, dan werden zij naar de gevangenis gesleurd (22, 19). Saulus trok van de eene synagoge naar de andere, om overal na te vorschen en de leerlingen tot bekentenis te dwingen. Na eenigen tijd echter hielden allen zich stil, of vermeden het bezoek der bedehuizen, om niet verraden te worden. Toen begon de rustelooze ijveraar voor de Wet door onverwachte invallen in de huizen binnen te breken, die hem als vergaderplaatsen der geloovigen waren aangewezen, en allen, die hij vond, in boeien te slaan en in de gevangenis op te sluiten. De uitoefening van den eeredienst werd aldus onmogelijk tenzij in het striktste geheim en met de uiterste omzichtigheid. Niemand werd gespaard; vrouwen evengoed als de mannen werden in boeien weggesleurd. Saulus was met geen halve maatregelen tevreden: hij wilde alle belijdenis en verbreiding van Jezus' Naam gewelddadig tegengaan. Wie volhardde in zijn geloof, werd door hem aan de rechtbank overgeleverd. Velde deze een doodvonnis, dan betuigde hij zijn instemming en juichte zulk een maatregel toe. Zoo werden de gevangenissen met geloovigen gevuld, en stroomde het bloed der beÜjders. Als een wild dier, dat een schaapskooi binnendringt, woedde de jonge Farizeeër in zijn blinden ijver tegen de zonen der Kerk. „Saulus verwoestte de Kerk", zegt de tekst. Het was de tragische vervulling van het woord des Meesters: „Buiten de synagogen zullen ze u sluiten. Het uur komt, dat ieder, die u doodt, zal mee» nen een Gode welgevallig werk te verrichten" (Jo. 16, 2). Bittere ijver en blinde onwetendheid deden Saulus aldus handelen. Hij had nog niet, gelijk de leden van het Sanhedrin, vrijwillig de oogen voor het licht der waarheid gesloten; toen dat licht eenmaal voor hem was opgegaan, heeft hij geen woorden genoeg gevonden, om zijn bloedig onrecht tegen de heiligen van Jeruzalem te brandmerken. „Ik ben vroeger een godslasteraar (d.i. een lasteraar van Christus' Naam) geweest", zal hij later (1 Tim. 1, 13) schrijven „een vervolger en een geweldenaar. Maar omdat ik het in ongeloof onwetend deed, vond ik ontferming: en overvloedig zelfs vloeide de genade onzes Heeren mij toe." De druk der vervolging was er intusschen niet minder om, en een ware uittocht had plaats van leerlingen uit de heilige stad. Zij herinnerden zich Christus' woord: „Als men u in eene stad vervolgt, vlucht naar een andere." Uit een latere aanduiding (11, 19) blijkt, dat het vooral Hellenistische bekeerlingen waren, die de wijk namen, op de eerste plaats natuurlijk de vrienden van den martelaar Stephanus en de diakens, wier prediking in Jeruzalem bekend was, en die gemakkelijk in handen van het gerecht konden vallen. Elders konden zij een ruimer veld voor hun ijver vinden. Maar ook vele andere geloovigen, die om hun moed in verdenking waren, gaven de voorkeur aan uitwijking boven aanhoudende bedreiging. Zij verspreidden zich in steeds wijder kringen over andere plaatsen van het Joodsche land. Het is zeker merkwaardig, dat de apostelen alleen in Jeruzalem bleven. Zij wilden door hun tegenwoordigheid de achtergeblevenen sterken en bemoedigen. Hun aanzien onder het volk als wonderdoeners en mannen Gods moet zóó groot zijn geweest, dat men de hand aan hen niet durfde slaan. Men kon ook tegen hen geen titel aanvoeren, die ook maar in schijn een veroordeeling kon wettigen: zij leefden getrouw naar de Wet Gods, en gaven in hun prediking aan de kwade trouw geen aanleiding tot misduidingen, als minachtten zij de Wet van Mozes. Van Jeruzalem moest de Openbaring uitgaan over de wereld, naar het woord van Isaïas (2, 3): „Van Sion zal uitgaan de Wet, En het woord Gods van Jeruzalem." Daarom had Christus geboden, boetvaardigheid en vergiffenis te prediken, „te beginnen van Jeruzale m." (Luc. 24, 47). De Kerk van Jeruzalem moest de moederplanting zijn, die haar vertakkingen naar alle zijden heen zou uitzenden. De apostelen wilden daarom door langdurige prediking deze kerk sterk bevestigen, en achtten zich aan Sion gebonden. Blijkbaar zagen zij in de gebeurtenissen nog geen aanwijzing van boven, om de heilige stad vaarwel te zeggen. Maar de blijde tijding van het Evangelie vloog langs alle wegen van Palestina naar de steden van Judea, Samaria en Galilea heen. De stormwind der vervolging blies met ruw geweld over de kerk van Jeruzalem, maar verspreidde ook de zaden der nieuwe leer ver buiten de heilige stad, en bevruchtte nieuwe gebieden. Wat al rijkelijk bloeide in de kerk van Jeruzalem en omstreken, moest nu vermenigvuldigd worden: Gods Voorzienigheid schudde den boom door harde slagen — en de bevruchtende kiemen werden naar alle zijden heengedragen. De diakens, die in Jeruzalem reeds een leerschool van prediking hadden doorgemaakt, brandden van verlangen, om de verlossing te verkondigen. Wij zien Philippus op zijn tochten stad na stad aandoen, om het Evangelie te prediken, gedreven door de genade des Geestes en met wonderkracht verrijkt. Ook vele andere geloovigen werden aan bijzondere Geestesgaven deelachtig, hetzij om hun broeders door vurig woord op te wekken, hetzij om het geloof te verbreiden. Dit charisma van geloofsprediking onder aandrift en verlichting van den H. Geest werd van nu af in steeds rijkere mate medegedeeld. Zoo trok een schaar van predikers, die geleidelijk aangroeide, langs de bergwegen en langs de kuststreken naar het Noorden. Terwijl in Jeruzalem de gevangenissen gevuld waren, breidden de aanhangers van Jezus' leer zich overal, waar Joden woonden, snel uit. Saulus had gemeend, de Nazareners met wortel en tak uit te roeien: hij had niets anders gedaan, dan den stoot gegeven tot een verbreiding van het Evangelie, die spoedig de grenzen van het land zou overschrijden. Na korten tijd zien we gestichte kerken in de breede kustvlakte van Judea, in de kuststrook en in het bergland van Samaria, en in Galilea, waar de Zaligmaker zelf door zijn predikend rondtrekken en zijn wonderen het terrein reeds lang ontgonnen had. De zegevierende loop van het Evangelie is spoedig niet meer binnen grenzen te weerhouden. De leer, die Jezus zelf aan de Joodsche steden en stadjes van Judea en Galilea voorbehield, is als een uitslaande brand geworden, die niet stilstaat aan de grenspalen van Palestina. Geloofsverkondigers prediken het woord aan de Joodsche kolonies van Phenicië en Syrië. Damascus heeft reeds vroeger het Evangelie gehoord. Deze rijke handelsstad, midden in een weelderige oase gelegen bij den aanvang van de groote Syrische woestijn, waar de karavaanwegen van Egypte, Arabië, de landen van Euphraat en Tigris en de Middellandsche zeekust als in een kruispunt samenkomen, had een aanzienlijke Joodsche kolonie aangetrokken. Velen van dezen namen de leer van Christus aan. Toen de tijding hiervan in Jeruzalem kwam, schrikte Saulus op. De denkbeelden, die hij op leven en dood bestreed, zouden zich dus langs de handelswegen van het Oosten als een besmetting verbreiden! Hij vroeg toen brieven aan den Hoogen Raad, om mannen en vrouwen, die „den nieuwen Weg" bewandelden, gevankelijk naar Jeruzalem te voeren. Het zal op deze reis naar Damascus zijn, dat de genade eindelijk den wilden vervolger zal achterhalen, en hem op zijn beurt, „gegrepen door Christus Jezus" (Phil. 3, 12), zal maken tot den apostel, die zelf het grootste aandeel in de geloofsverbreiding zal hebben. De apostelen zagen tijdens de vervolging met blijde verrassing deze snelle uitbreiding een aanvang nemen. De wijngaard des Heeren schoot van Jeruzalem zijn ranken uit, om het Joodsche land te omspannen. De diaken Philippus nam op waardige wijze de plaats van den eersten martelaar in. Hij werd de pionier van de nieuwe leer, die de blijde boodschap van het heil op zooveel plaatsen bracht, dat hij den eerenaam van den Evangelist of reizenden Evangelieprediker ontving. Uit Jeruzalem vertrokken, reisde hij door het landschap Samaria, waar hij in veiligheid was voor het Joodsche fanatisme, daar de bewoners niet aan de rechtsmacht van het Sanhedrin onderworpen waren, en kwam in de oude hoofdstad Samaria aan, die van Herodes den naam Sebaste (Augustus-stad) ontvangen had. Daar deed hij vele wonderen. Zijn prediking van den Christus droeg buitengewoon veel vrucht. De leer van Jezus' verrijzenis en verlossing maakte diepen indruk, men verdrong zich rondom den geloofsverkondiger. Lammen en kreupelen werden genezen, zwaar-bezetenen volkomen van de onreine geesten bevrijd, die hen verlieten onder luide kreten, gedwongen door Christus' macht. Wat de Samaritanen in de dagen van Jezus' omwandeling door de faam vernomen hadden, zagen ze nu vóór hun oogen gebeuren door de hand van den diaken. Het was ook al een ongewoon schouwspel! Een geboren Jood, die aan de verachte Samaritanen de weldaad van zijn woord en wondermacht bracht, en hun de leer voorhield, dat ze allen de kinderen waren van éénzelfden Vader! Samaria was de hoofdstad geweest van het Noorderrijk, gelijk Jeruzalem van het koninkrijk Juda. Reeds toen was er spanning geweest tusschen de hoofdsteden van de beide rijken, waarin het ééne volk van Israël zich gesplitst had. Toen zijn bewoners grootendeels in ballingschap waren weggevoerd, had de koning van Assur naar die landstreek vreemde kolonisten overgeplaatst, die aan de oorspronkelijke be- 6 J-A woners, waarmee ze zich vermengden, veel van hun bijgeloovige praktijken mededeelden. Toen Jeruzalem na de ballingschap werd opgebouwd, hadden zij getracht, zich met de Judeeërs te vereenigen, maar waren door de hoofden der Joden, die de zuiverheid van hun overlevering niet in gevaar wilden brengen, afgewezen. Van toen af dagteekent de haat tusschen Samaritanen en Joden. De eersten golden bij de Joden als een bastaardvolk; omgekeerd wekte de hooghartige terughouding en verachting der Joden bij de bewoners van Samaria groote verbittering; op allerlei wijzen trachtten zij de Joden te kwellen en tegen te werken. Wanneer de Galileesche pelgrims op de groote feesten naar Jeruzalem trokken, gaven zij er de voorkeur aan, een omweg te maken over den Jordaan, liever dan de hatelijke bejegening van de Samaritanen te verduren. Toch hielden de Samaritanen vast aan de vijf Boeken van Mozes, aan de Mozaïsche Wet en de besnijdenis. Zij hadden op den berg Garizim bij Sichem een tegen-tempel gebouwd, om God te aanbidden, en het was bij hen oude overlevering, dat sinds Mozes' dagen de heilige tempelvaten op den berg Garizim verborgen waren. Dit geloof werd juist omtrent dezen tijd velen noodlottig: toen in het jaar 35 een valsche profeet zich aanbood, om aan het verzamelde volk de verborgen tempelvaten te toonen, kwam een groote menigte lichtgeloovigen gewapend aan den voet van den Garizim bijeen, om het heilige schouwspel aan te zien, maar werd onverhoeds door een gewapende macht van Pilatus overvallen, en gedood of gevangen genomen. Het volk verwachtte ook de komst van den Messias. De Zaligmaker, die tot de kinderen Israëls gezonden was, had zijn prediking niet tot de Samaritanen uitgestrekt. Toch had Hij eenmaal, op doortocht door Samaria, op verzoek van de bewoners twee dagen in Sichar doorgebracht, en er velen door zijn woord gewonnen. Zulk een gunstige ontvangst viel ook Philippus in de hoofdstad ten deel. De stad droeg veel meer een heidensch dan een Joodsch uiterlijk; zij was door Herodes den Groote geheel naar Griekschen trant herbouwd, en met bouwwerken en kolonnades in Gneksche architectuur verrijkt; haar nieuwen naam (Sebaste) droeg ze naar keizer Augustus. De bevolking was er zeer gemengd, de opvattingen sterk verheidenscht. Maar de herinnering aan het Verbond en het heimwee naar goddelijke openbaring leefden toch in e harten. Velen zagen verlangend uit naar verlossing uit de ont- aarding, waarin ze leefden. De prediking van het Evangelie deed de herinnering aan vroegere uitverkiezing weer levendig worden. Zoo gingen dus de stemmen der profeten ook voor Samaria in vervulling! Er was dus heil in Jezus Christus voor allen, die Hem wilden aannemen! Er heerschte levendige vreugde in de stad. Een groot aantal mannen en vrouwen lieten zich doopen. Onder hen was ook een man, die tot dan toe grooten invloed op zijn medeburgers had uitgeoefend. Hij heette Simon, en was afkomstig van Gitta, een kleine plaats in Samaria. Zooals velen in dien tijd, had hij uit het sterk woekerend bijgeloof en de matelooze verwarring van godsdienstige opvattingen persoonlijk voordeel weten te trekken, en zich door zijn weergalooze bedrevenheid en handigheid van optreden naam gemaakt. Hij deed aan magische kunsten. Door tooverformulieren en bezweringen toonde hij zijn macht op de krachten der natuur. Zoo gaf hij zich voor een soort van wonderdoener uit en wilde door de Samaritanen als een wezen van hoogere orde beschouwd worden. Simon wist zich van een groot aantal bewonderaars en aanhangers te doen omringen. Zijn aanhang vormde nog na zijn dood een sekte, en deed den naam van den meester vermaard blijven bij de kerkelijke schrijvers der eerste eeuwen. Volgens een oud geschrift (Lib. 2 Recognit.) sprak hij het volk aldus toe: „Ik kan maken, dat ik, als men mij wil grijpen, onzichtbaar ben; en als men mij wil zien, word ik weer zichtbaar. Als ik vluchten wil, kan ik door bergen en rotsen heen, als door weeke stof; als ik mij van een hoogen berg naar beneden werp, blijf ik hangen en kom ongedeerd op den grond terecht. Als ik geboeid word, maak ik mijzelf los, en hen, die mij gebonden hebben, laat ik geboeid zijn; word ik in een gevangenis opgesloten, dan laat ik de deuren vanzelf opengaan. Beelden maak ik levend, zoodat ze voor menschen worden aangezien. Ik laat opeens nieuwe boomen groeien, en breng onverwachts planten voort. Ik kan mij in het vuur werpen zonder te branden. Ik kan mijn aanschijn veranderen, zoodat ik niet herkend word, maar ook twee gezichten laten zien. Ik kan mij in schaap of geit veranderen. Kleine kinderen laat ik een baard krijgen. Ik kan mij vliegend in de lucht verheffen." Het is de overtuiging der oude schrijvers, ofschoon de H. Schrift het niet uitdrukkelijk zegt, dat de magiër zijn verbluffende toeren met hulp van den duivel uitvoerde. Zeker is, dat hij langen tijd het volk van Samaria onder betoovering hield. Jong en oud werd door den roep van zijn teckenen aangelokt. Godsdienstige wanbegrippen droegen nog tot die vereering bij. Men hield het ervoor, dat er van de Godheid krachten uitgingen, die in lagere wezens vleesch en gedaante kregen, zoodat dezen macht over de stof hadden. Zulke theosofische opvattingen paste men ook op Simon den magiër toe. „Hij is zelf de kracht van God", zeiden zijn aanhangers, „die boven alle de groote genoemd wordt". De Joden hadden hun Godsgezanten; de naam van Jezus van Nazareth werd in heel het land genoemd. Had ook Samaria niet in Simeon zijn Messias en wonderdoener gevonden? Zoo stonden de zaken, toen Philippus het Rijk Gods kwam prediken. Zooals het kunstlicht verduistert bij helderen dag, zoo verdwenen de wondertoeren van den handigen volksmisleider bij de reine leer en de mirakelen van den diaken. Hier geen grootdoenerij of eigenbaat. Philippus' wonderen deden de weldaden der verlossing kennen: Jezus' goddelijke macht over kwalen en booze geesten. Zoo iets had Simon nooit gedaan. Zijn aanhang slonk met den dag, en ten slotte kwam ook de Toovenaar zelf om het doopsel vragen. Hij voelde, dat hij zijn meerdere gevonden had. Maar zijn geloof was niet het nederige en heilzame geloof van den doopleerling, die het woord Gods met eenvoudige gehoorzaamheid aanneemt. De man van de zwarte kunst handelde met nevenbedoelingen. Als hij zich maar eerst in het vertrouwen van den diaken kon indringen, en diens geheimen machtig worden. Hij zou zijn verloren invloed wel terugwinnen! De bedrieger zag ook in den godsdienst van Jezus Christus een samenstel van occult werkende krachten! Hij werd dus de volgeling van Philippus, bleef aanhoudend in diens gezelschap, en ging al zijn handelingen met spiedend oog na. Maar zijn verwondering groeide met den dag. Als hij zag, dat de diaken door één woord de meest ongeneeslijke ziekten genas, was hij buiten zichzelf van verbazing. Onderwijl was de tijding, dat Samaria het woord Gods had aangenomen, in Jeruzalem verbreid. De zwaar geteisterde kerk had een uur van grooten troost, toen zij de bijzondere leiding van haar Helper, den H. Geest, erkende. De apostelen kwamen in raad bijeen, en besloten, dat Petrus en Joannes in persoon naar Samaria zouden gaan, om zich van den nieuwen toestand op de hoogte te stellen. Wij hebben het hoofd der apostelen al eerder in gezelschap van zijn vriend Joannes gezien. Dat juist Petrus met Joannes werden afgevaardigd, bewijst, dat men in Jeruzalem de beteekenis van het oogenblik besefte. Samaria was niet als een Joodsche stad. De Samaritanen hadden de besnijdenis ontvangen, en onderhielden op hun wijze de Wet van Mozes, maar daarmee hield alle gemeenschap op met de Joden, door wie zij als bastaardras en afvallig volk werden geminacht. Had niet Sirachzoon zelf geschreven: „Twee volken haat mijn ziel, En het derde, (dat ik haat) dat is geen volk: Die wonen op het bergland van Seïr (de Edomieten), en de Philistijnen, En het dwaze volk, dat in Sichem woont"? (50, 27. 28). Dat was het standpunt van den Joodschen Schrijver uit het Oud Verbond: de uitsluitende uitverkiezing van het ware volk der Joden. Maar de Kerk van Christus, die in haar schoot reeds Hebreeën en Hellenisten in eenheid verbond, moest nog veel sterkere tegenstellingen verzoenen. Daarom zou Petrus zelf den band leggen tusschen Samaria en de Moederkerk van Jeruzalem, en de zonen der afvalligen en verstootenen weer inlijven in het heilige Sion! Het uur was gekomen, waarvan de Zaligmaker tot de Samaritaansche vrouw had gesproken: dat men den Vader in geest en waarheid zou aanbidden, en niet meer in een tempel van Jeruzalem of op den Garizim. Daarvan had de profeet Osee voorspeld: „En het zal zijn: Op de plaats, waar tot hen gezegd werd: Gij zijt mijn volk niet — Zal men hun zeggen: Kinderen van den levenden God! En de zonen van Juda en de zonen van Israël Zullen tezamen vergaderen; En zij zullen één hoofd over zich aanstellen" (1, 10. 11). En Jeremias had de toekomstige eenheid van het Rijk Gods eveneens geschilderd: „Zie de dagen zullen komen, zegt Jahwe, En ik zal met het huis van Israël en het huis Een nieuw Verbond sluiten.... v a n } u d a En dit is het Verbond, dat ik met het huis van Israël Zal sluiten na deze dagen, zegt Jahwe: Ik zal mijn Wet in hun binnenste plaatsen, En schrijven in hun hart; Ik zal hun tot God zijn, En zij mij tot volk...." (31, 31. 33). Dat uur zagen Petrus en Joannes gekomen: zij constateerden met blijde verrassing het vele goede, dat in Samaria was tot stand gekomen. Zij besloten, de leerlingen in het geloof te bevestigen, door hun den Geest van volheid mede te deelen. De Samaritanen waren nog slechts gedoopt. De diaken had niet de macht, hun de handen op te leggen; daartoe was de volheid van priesterlijke macht vereischt, die in de apostelen woonde. Later, wanneer de apostel Paulus in Ephese leerlingen aantreft, zal hij eveneens vragen: „Hebt ge den H. Geest ontvangen, toen ge geloovig werd. — en hun de handen opleggen (19, 2. 6). De apostelen legden dus onder gebed den geloovigen de handen op, en dezen ontvingen den H. Geest. Zij, die aan het kindschap Gods reeds deelachtig geworden waren, werden nu volleerde lidmaten en uitgeruste strijders van het nieuwe Rijk. Zij kregen iets mede van hetgeen de apostelen op den Pinksterdag ontvangen hadden, bereid, voortaan met fierheid den Naam van Jezus.tot den dood te belijden. De Geest Gods openbaarde zich in de harten door wonderbare gaven, wat een bekrachtiging des hemels was van de stichting van Samaria's kerk. De Schriftuurtekst geeft hiervan geen nadere beschrijving. Zeker begonnen de geloovigen onder opwekking der genade God te prijzen, woorden van wijsheid en opwekking te spreken, en verborgen dingen te openbaren. Eén man was er, die in de algemeene vreugde en dankbaarheid niet deelde: Simon de magiër, wiens ziel van geheime onrust verteerd werd. Listig van aard en aardschgezind, was hij weinig vatbaar voor goddelijke dingen. Hij begreep niet, dat de Geest Gods zich alleen vrijelijk mededeelt aan het hart, dat Hem zoekt. In de hoogste verbazing over de wonderbare voorvallen, die hij zag en hoorde, hield hij deze voor magische uitwerkselen van de handoplegging der apostelen. Dat geheim moest hij ook leeren. Eerzucht en winzucht lieten hem van nu af geen rust meer. Hij was vroeger voor geld veel geheime kunstgrepen machtig geworden. Op zekeren dag besloot hij, zijn slag te slaan, zocht de beide apostelen op, en bood hun een groote som gelds, een heel vermogen, aan: „Geef mij ook die macht," zeide hij, „dat ieder, wien ik de handen opleg, den H. Geest ontvangt." Een oogenblik stonden de apostelen sprakeloos. Die woorden waren een al te schrille wanklank bij de vurige betuigingen van geloof, die zij van de nieuwbekeerden gewoon waren. Toen doorpeilde Simon Petrus met één blik al de dubbelzinnigheid en zelfzucht in de ziel van den man, die de gaven zoo grof miskende. In heiligen toorn sprak hij? „Uw geld zij met u ten verderve, daar gij gemeend hebt, de gave Gods voor geld te krijgen! Gij hebt geen lot of aandeel hierin, want uw hart is niet recht voor den Heer. Heb dan berouw over uw boosheid, en bid den Heer, of die toeleg van uw hart u vergeven mag worden. Want ik zie u in bittere gal, en verstrikt in ongerechtigheid!" De vlammende blik en het trillend woord van het hoofd der apostelen sloegen den bedrieger met schrik. Voor het eerst misschien daagde er in zijn hard gemoed eenig begrip van de grootheid der gaven Gods, waarmee hij onwaardig spel had willen drijven. „Bidt gijzelf den Heer voor mij, opdat niets over mij kome van hetgeen gij gezegd hebt", antwoordde hij bevend. Beschaamd en als geslagen sloop hij weg. Petrus en Joannes verbleven nog geruimen tijd in Samaria, om de nieuwbekeerden te sterken. Hun terugkeer naar Jeruzalem was een missie-reis, want zij hielden zich in de kleine steden, waar zij doortrokken, op, om het Evangelie te prediken. De landstreek Samaria was voorgoed voor het woord Gods geopend. Van Simon den Toovenaar wordt verder in de H. Schrift geen melding meer gemaakt. Des te meer wordt hij genoemd bij oude kerkelijke schrijvers, waaronder vooral twee uit de tweede eeuw: de H. Justinus apologeet en de H. Ireneüs. Hieruit blijkt, dat, zoo de bedrieger al een oogenblik van berouw mag hebben gehad, hij toch spoedig tot zijn zwarte kunst is teruggekeerd. Occultisme en magie werden in dien tijd druk gepraktizeerd. Hoe meer het grove veelgodendom en de officieele godsdienst-praktijken der afzonderlijke volken ook bij de menigte aan crediet gingen verliezen, des te meer ging men te rade bij magie en occult werkende krachten; zulke praktijken werden met een schijn van wetenschap voor- gedragen. Op alle grootere marktplaatsen vond men zulke bedriegers — het waren niet zelden Joden —, die door exorcismen of verbazingwekkende goocheltoeren de menschen in verbazing brachten. Zij trachtten met min of meer succes zich een aanhang te verwerven. De apostel Paulus vond later zulk een bedrieger op zijn weg in Salamis bij den landvoogd Sergius Paulus; hij was een Jood, Bar-Jesus genaamd, en had een tijdlang den landvoogd onder zijn invloed. Het aantal tooverboeken, die tooverformulieren en bezweringen van alle soort ziekten en onheilen bevatten, was ontelbaar. Men trachtte voor grof geld zulke formulieren, waaraan men bijzondere krachten toeschreef, machtig te worden, of van de hand te doen. De apostelen vorderden van de geloovigen, dat zij, in het uitsluitend vertrouwen op den Naam van Jezus, onverbiddelijk aan alle tooverij verzaakten. Tijdens Paulus' prediking te Ephese brachten de nieuwbekeerden, die aan magie gedaan hadden, hun tooverboeken bijeen, om ze openlijk te verbranden: den prijs van de verzamelde geschriften schatte men op niet minder dan vijftigduizend denarüën, dat is ongeveer twintigduizend gulden. Simon wilde door vermetele tooverkunst alle mededingers overtreffen. Hij gaf zich bij zijn aanhangers voor een verschijningsvorm van de Godheid uit. Volgens Ireneüs leerde hij van zichzelf, dat hij in Samaria als de Vader is neergedaald, onder de Joden als de Zoon verschenen is, en bij de andere volken zich als heiligen Geest openbaarde. Hij was zelf de groote Kracht Gods, waarvan de andere krachten uitgingen. Wijl deze goddelooze verzinsels verwantschap hebben met de latere Gnostische dwaalleeringen, waarmee het christendom fel te kampen heeft gehad, wordt Simon bij de oude schrijvers als de vader der ketterijen beschouwd; zijn aanhangers noemde men Simonianen. Door zijn succes verblind, moet de magiër zelfs naar Rome getrokken zijn, om er de volksgunst te winnen. Het schijnt, dat hij niet alleen aan het christendom meerdere zijner leeringen heeft ontleend, maar, als een echte renegaat, het christendom ook bestreden heeft. Latere verhalen, die in apocryphe geschriften zijn opgeteekend, schilderen, hoe hij naderhand opnieuw met het hoofd der apostelen in conflict is gekomen. Hier is het moeilijk, legende van historie te scheiden. De volksverbeelding heeft zich van de figuur van den vermetelen duivelskunstenaar meester gemaakt. Volgens velen zou hij in Rome, onder de regeering van keizer Nero, ten aanschouwe van een groote menigte, door hulp des duivels in de lucht zijn opgestegen, om zijn macht te toonen. Onder de toeschouwers zou zich Petrus bevonden hebben, die den Heer bad, om wille van zijn Naam die vermetelheid niet te dulden; op dit gebed zou de Toovenaar van een groote hoogte schandelijk zijn neergestort, en met gebroken beenen opgenomen. Maar volgens anderen is hij door eigen bedrog om het leven gekomen. Hij had zich door zijn leerlingen levend laten begraven, met de verzekering, dat hij den derden dag door eigen macht uit het graf zou opstaan. Bij die poging is hij jammerlijk dood gebleven. Het sobere schriftuurverhaal over de eerste ontmoeting der Kerk met de magie van dien tijd toont de reine werkingen des Geestes en de kracht van Jezus' Naam ver verheven boven menschenvinding en duivelswerk. Judea Twee doopsels. Philippus' roeping was, het Evangelie te prediken, waar het nog niet verkondigd was. Zijn taak in Samaria was afgeloopen. Daarom verscheen hem een engel des Heeren, en zeide: „Maak u op, en ga naar het Zuiden, naar den weg, die van Jeruzalem naar Gaza afdaalt, den eenzamen weg." Zonder bedenken begaf de diaken zich op weg naar het Zuiden. Hij begreep, dat de Voorzienigheid zelf hem een zoekende ziel zou toezenden. Gaza was een belangrijke stad in het oude kustgebied der Philistijnen. Gelegen aan de uiterste grens van het land, op den rand der woestijn, was het een noodzakelijk haltepunt voor alle karavanen, die uit Egypte kwamen, hetzij deze naar Arabië Oostwaarts of Noordwaarts naar Damascus trokken. De groote karavaanweg naar Damascus leidde over Ascalon en Azotus de Saronvlakte in naar het Noorden, parallel met de zeekust; te Lydda sloeg een zijweg naar Jeruzalem af. Er was ook een meer rechtstreeksche verbinding met de hoofdstad door het heuvelland van Judea over Eleutheropolis. Een derde langere weg liep in een boog langs den woestijnrand over Bersabe naar Hebron, en vandaar door het bergland naar Jeruzalem. Denkelijk werd deze laatste weg, die grootendeels door onbewoonde streken voert, door den engel als de eenzame aangewezen. Toen Philippus den aangegeven weg bereikt had en in de richting van Gaza ging, hoorde hij spoedig achter zich het rollen van een naderend rijtuig. Het bleek een kostbare, met goud en zilver en ivoor ingelegde reiswagen te zijn, zooals reizigers van aanzien uit het Nijlland gebruikten. Achter den koetsier zat maar één persoon in den wagen, die, te oordeelen naar kleeding en donkere gelaatskleur Ethiopiër moest zijn, uit het land Meroë, ten Zuiden van Egypte. Op de Egyptische schilderingen staan de bewoners van dit gewest met rood-bruine tint aangegeven. Het land besloeg ongeveer het hedendaagsche Nubië en Oost-Soedan, noordelijk van Abessynië; zijn hoofdstad lag aan de samenvloeiing van Nijl en Atbara. De reiziger hield de staven van een boekrol in de handen, en las, terwijl hij de rol langzaam afwikkelde. Zoozeer was hij in zijn lezing verdiept, dat hij bij het naderen zelfs op den eenzamen wandelaar geen acht sloeg. De diaken vernam een inwendige stem, die hem beval: „Nader, en voeg u bij dien wagen/' Dit was dus de man, dien God op zoo buitengewone wijze hem toezond! Philippus hoorde reeds de gedragen stem van den vreemdeling, die langzaam en luidop, naar de gewoonten der Oosterlingen, aan 't lezen was. Het waren verzen uit den profeet Isaias, wiens boekrol hij in de hand hield. Hij was blijkbaar een pelgrim, die van Jeruzalem terugkeerde, na Jahwe in zijn tempel aanbeden te hebben. „Driemaal in het jaar, luidde de Wet van Mozes, „zal al wat man is, verschijnen voor Jahwe, uw God" (Ex. 23, 17). Het voorschrift had wel voor hen, die ver van Jeruzalem woonden, zijn strikte gelding verloren, maar het bleef toch bij vele buitenlanders een innig gekoesterd verlangen, tenminste eenmaal den tempel van Jeruzalem te mogen zien, en het was godvruchtig gebruik voor hen, die het doen konden, eens in het jaar daarheen op te gaan; op de feesten van Paschen, Pinksteren en Loofhutten was de stad vol vreemdelingen, Joden uit de Diaspora en heidenen, die in den éénen God geloofden. Het pleitte zeker voor den vromen zin van den vreemdeling, dat hij zich met de lezing der Profeten bezig hield. Hij las den tekst in de Grieksche overzetting der Zeventig. Deze vertaling, in Alexandrië voor Egypte ontstaan, was sterk verbreid onder de Hellenisten in alle landen rond de Middellandsche Zee, want buiten Judea verstonden maar weinigen het Hebreeuwsch; zij moet ook spoedig in Ethiopië, waar veel Joden woonden, zijn doorgedrongen. Had de pelgrim misschien in de dagen van zijn verblijf in de heilige stad over Jezus van Nazareth hooren spreken, en zocht hij oplossing van zijn twijfels in de heilige Boeken? De vervolging van den Hoogen Raad moet Jezus' Naam op veler lippen gebracht hebben. Maar misschien was het niet meer dan een daad van eenvoudige godsvrucht, die hem de Schriftuur deed lezen, en zocht hij bij lijden troost in de heerlijke aankondigingen van het toekomstige heil, dat Isaias in schitterende kleuren heeft geschilderd. Op dat oogenblik las hij luidop de voorspelling omtrent den lijdenden dienaar des Heeren: „Als een schaap werd Hij ter slachtbank geleid, En, als een lam, dat stom is voor wie het scheert, Zóó doet Hij zijn mond niet open. In de vernedering werd zijn vonnis voltrokken. Zijn geslacht, wie zal het vermelden? Want zijn leven wordt van de aarde weggenomen" (53, 7. 8). Dat was het oogenblik der genade. Philippus aarzelde niet, en vroeg, terwijl de wagen langzaam voorbijreed: „Begrijpt ge wel, wat ge leest?" Verrast keek de Ethiopiër op. Hij gaf den koetsier een teeken, stil te houden. „Hoe zou ik het kunnen begrijpen", zei hij, „als iemand mij niet voorlicht?" Tegelijk wenkte hij Philippus, om in den wagen te stappen, en zich naast hem neer te zetten, blij, dat hij een bereidvaardigen gids gevonden had. Hij legde hem zijn moeielijkheden voor. „Ik bid u, van wien zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders?" Spoedig waren beide mannen in levendig gesprek gewikkeld. Het bleek, dat de Ethiopiër iemand van hoogen rang was aan het hof van de Kandake, of koningin van Ethiopië. Het rijk van Meroë werd door vrouwen geregeerd, die den titel van Kandake droegen, evenals de koningen van Egypte oudtijds Pharao genoemd werden. Hij was koninklijk schatbewaarder, belast met het beheer van de rijkdommen der koningin. De zorgen van zijn ambt, en het aanzien, dat zijn rang hem verschafte, deden hem de hoogere belangen zijner ziel niet vergeten. Hij wilde op de eerste plaats trouw dienaar zijn van den waren God, en verborg zijn godsdienstige aspiraties niet. Zoo was hij voor eenigen tijd het hofleven ontvlucht, om sterkte te zoeken in een bezoek aan den tempel, en den God van hemel en aarde te aanbidden. Dit deelde de vreemdeling den diaken mede. Philippus van zijn kant vond in de voorspelling van Isaias een uitstekend uitgangspunt, om zijn nieuwen leerling in de kennis van Jezus in te leiden. Hij verhaalde hem het optreden, de wonderen, het lijden en den zoendood van den Verlosser, en hoe God op zijn werk de kroon gezet had, door Hem van de dooden op te wekken. Hij gaf hem aan, hoe in de Kerk van Christus de voorspellingen van het Messiasrijk in vervullinq qinqen. Zoo had ook Isaias een weiniq verder (53, 10—12) gezegd: „Wanneer Hij zichzelf tot zoenoffer geeft, Zal Hij een nakomelingschap zien in lengte van tijd, En de wil des Heeren zal door Hem voorspoedig vervuld worden. Voor het lijden, dat zijn ziel verduurde, Zal Hij zien en verzadigd worden; In zijn kennis zal hij, mijn rechtvaardige dienstknecht, Aan de velen tot rechtvaardiging strekken, En zelf dragen hun ongerechtigheden. Daarom zal Ik Hem de velen tot erfdeel geven, En Hij zal helden tellen onder zijn aandeel, Omdat Hij zichzelf in den dood geleverd heeft, En met de boosdoeners heeft willen gerekend worden, En Hijzelf de zonde der velen op zich genomen heeft, En bidt voor de overtreders." Op wat wijze kon men aan het heil deelachtig worden? Christus had een bad van wedergeboorte ingesteld, voor allen, die gelooven, toegankelijk, waarin zij met afwassching van zonden gerechtigheid zouden ontvangen, in afwachting van de wederkomst van Jezus Christus, die zal oordeelen levenden en dooden. Deze leeringen vonden een gretig gehoor en een wel voorbereid hart. De Ethiopiër vond in deze openbaring een heerlijke vervulling van de voorzeggingen der profeten. Toen Philippus hem verhaalde, wat in Jeruzalem en in Samaria was geschied, werd hij van vurig verlangen naar de gaven van den H. Geest vervuld. Maar hij vloeide over van dankbaarheid, toen hij hoorde, hoe de Geest Gods den diaken tot hem gezonden had, om hem, armen vreemdeling, aan het licht van het Evangelie deelachtig te maken. Zij hadden samen een goed eind weegs afgelegd, toen zij voorbij water kwamen, een bron, die langs den weg ontsprong en een plas vormde, of een waterbeek, die op weg naar de zee hun reisroute kruiste. „Zie, daar is water!," riep de Ethiopiër. „Wat belet, dat ik gedoopt worde?" Wat kon Philippus daartegen inbrengen? Was hij niet door God zelf gezonden, en mocht hij niet verwachten, dat de Geest Gods het werk, dat hij begonnen was, zou voltooien? „Indien ge uit heeler hart gelooft, dan mag het," antwoordde hij.*) En de vreemdeling betuigde: „Ik geloof, dat Jezus Christus is de Zoon van God." Beiden stapten uit den wagen, en traden het water in. De vreem- 1) Dit antwoord en het volgend wederwoord worden in een groot aantal oude handschriften en vertalingen niet gevonden. deling knielde en boog zich diep neer, en de diaken liet het water over zijn hoofd en schouders vloeien, en sprak de doopwoorden uit. De zoekende ziel werd reingewasschen van alle zonden, en gewijd aan den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. Toen hij oprees uit het water, voelde hij zich als tot een nieuw leven verrijzen. Stralend van vreugde over het heil, dat hij had verworven, trad hij aan den kant, om zijn weldoener te bedanken. Maar deze was verdwenen. Philippus' taak was volbracht. De Geest des Heeren had hem opgenomen om elders een nieuwe roeping te gaan vervullen. De hoveling besteeg weer zijn reiswagen, en zette vreugdevol zijn tocht voort. Oude schrijvers zeggen, dat hij, in zijn land teruggekeerd, het Evangelie verkondigde. Hoe zou hij van de gave, die hij had ontvangen, niet aan anderen hebben meegedeeld? Zijn geschiedenis is een tastbaar bewijs van Gods wakende Voorzienigheid over de ziel, die Hem zoekt. Want om den wil Gods te zoeken, had de opperschatmeester zijn land verlaten; hij zocht dien ook in de lezing der profeten. Nog had hij de grens van het heilig land niet bereikt, of de genade had hem achterhaald, en als gedoopte kwam hij in zijn eigen land terug. Philippus vond zich terug in Azotus, een oud-Philistijnsche stad, op 55 K.M. afstand ten Noorden van Gaza, op 5 K.M. van de zeekust verwijderd gelegen, halverwege tusschen Gaza en Joppe. Azotus was in de Joodsche geschiedenis het tooneel geweest van Gods openbaringen. De Philistijnen hadden er hun Dagontempel, en toen zij de ark des Verbonds op de Israëlieten hadden buitgemaakt, plaatsten zij die als een trofee voor hun afgod; maar den volgenden morgen vonden zij zijn beeld van het voetstuk gestort, met afgebroken hoofd en armen. Ook werd de stad door een ziekteplaag geteisterd, zoodat de bewoners gedwongen werden, het heiligdom weer over hun grenzen te laten gaan (I Kon. 5). De stad was steeds heidensch gebleven, ofschoon door een aanzienlijk aantal Joden bewoond, en was sinds de Syrische overheersching sterk gehellenizeerd. De taal van cultuur, beschaafden omgang, en officiëele stukken en munten, de vorm van stadsbestuur, de architectuur voor stadsgebouwen, zelfs vele namen der oude godheden, alles werd in de steden van het Oosten Grieksch of op Griekschen leest geschoeid. Zooals wij boven reeds opmerkten, was de Joodsche invloed, die in godsdienst, wereldbe- 7 J-A schouwing en levensvormen aan het wassend Hellenisme sterken weerstand bood, op verre na niet in geheel Palestina geldend. De Grieksche benaming „Palestina" zelf (in de H. Schrift nergens genoemd, maar bij Flavius Josephus gebruikt), die is afgeleid van den naam der Philistijnen, wijst op andere invloeden in dat land buiten den Joodschen. Vele steden met overwegend heidensche bevolking streefden ernaar, zich buiten de Joodsche invloedsfeer te houden, en hadden een vorm van zelfbestuur weten te bewaren; met de aangrenzende gebieden vormden ze het grootste deel van de kuststreek, en het Over-jordaansche grondgebied, en niet onaanzienlijke enclaves in Galilea en Samaria. Herodes de Groote had er koningsmacht over uitgeoefend, maar na zijn dood werden ze bijna alle door keizer Tiberius rechtstreeks onder toezicht van den Romeinschen landvoogd van Syrië gesteld. Zulke autonome steden waren in het oud-Philistijnsche gebied Gaza, Ascalon, Azotus en Iamnia. Philippus trok van Azotus predikend naar het Noorden door de vlakte langs de kust. Hij deed dus waarschijnlijk de steden Iamnia, Lydda, Joppe en Apollonia aan, en vestigde zich ten slotte in Caesarea; de residentie van den Romeinschen procurator van Judea. Evenals Stephanus predikte Philippus als Hellenistische Jood in het Grieksch. Aan de geloovigen, die hij won, werd ook in deze hun eigen taal onderricht gegeven, en de Evangelie-traditie over de leer, het leven en sterven van Jezus overgedragen. Zoo moest naast een dubbelen vorm van geloofsprediking ook geleidelijk voor beide groepen van geloovigen een dubbeltalige Evangelie-overlevering ontstaan, die wel reeds in Jeruzalem een aanvang moet genomen hebbent een Arameesche en een Grieksche. De laatste gaf zoo letterlijk mogelijk Jezus' woorden, die in de Joodsche taal (het Arameesch) gesproken waren, weer. De oude wijn der Evangelie-leer werd aldus zonder schade overgegoten in nieuwe zakken, al naar de omstandigheden eischten: zoo werd de latere wereldprediking onder de heidenen reeds voorbereid. Met vurigen ijver bezield, wenschte de diaken allen aan de weldaad van zijn woord deelachtig te maken. De verlichte wijsheid en ruimhartige opvattingen, die de eerste diaken als met zijn bloed bezegeld had, zien we ook als een erfstuk des geestes op Philippus en de andere Hellenistische predikers, die op zijn voorbeeld de nieuwe leer verbreidden, overgegaan. De openbaring was niet aan Joodschen grond gebonden, de nieuwe geest liet zich niet binnen perken der Wet begrenzen! Philippus' prediking aan Samaria, zijn doopen van den Ethiopischen vreemdeling, zijn bezoeken van heidensche steden zijn door eenzelfde overtuiging ingegeven: de wijde bestemming van het Evangelie van Christus. Toch zien we, hoe de diaken zich beperking oplegt in het prediken van het woord. De tijd, dat de onbesnedenen vrijelijk de Kerk zouden binnengaan, is nog niet gekomen: ook in de heidensche steden richt hij zijn prediking uitsluitend tot de zonen der besnijdenis. God stelt in de uitdeeling van zijn weldaden een orde vast: en de orde der openbaring vorderde, dat eerst ten volle aan het uitverkoren volk het heil werd aangeboden. De eerste intrede in het nieuw Verbond is aan hen voorbehouden, met wie God reeds vóór eeuwen het oud Verbond gesloten had! Van deze gedragslijn achtte de diaken zich niet gerechtigd, zonder lastgeving des hemels af te wijken. Later vestigde de prediker zich metterwoon te Caesarea. Wanneer de apostel Paulus na zijn derden missie-tocht met Lucas, zijn leerling, en andere gezellen naar Jeruzalem terugkeert, zal hij in het huis van Philippus eenige dagen gastvrijheid genieten (21, 8). Het zal wel bij die gelegenheid geweest zijn, dat de Schrijver der Handelingen de boven beschreven bijzonderheden vernomen heeft. Philippus is gehuwd geweest. Wij lezen immers bij deze zelfde gelegenheid van zijn vier dochters, die te Caesarea in maagdelijken staat leven en aan de gave van profetie deelachtig zijn. Hij zal behoord hebben tot degenen, die om wille van het Rijk Gods hun echtgenoote verlieten. Het aantrekkelijk voorbeeld van den volijverigen prediker, die zoo open stond voor alle inspraken des Geestes, bezielde vele anderen, om tot in de randsteden van Palestina het Evangelie te verkondigen. De groote karavaanweg, waarvan Gaza het eerste haltepunt was, vond een eindpunt in Damascus, de rijke „koningin van het Oosten". Ook daar vonden de zaden der nieuwe leer spoedig vruchtbaren bodem. In de nabijheid dezer stad vond het wonder van genade plaats, dat de toekomstige heiden-prediking zou voorbereiden. Een drietal jaren zijn sinds de voorafgaande gebeurtenissen verloopen. Jaren van snelle uitbreiding. In vele steden van Judea, Samaria en Galilea is de Kerk gevestigd. In Jeruzalem zelf was de felle vervolging langzaam geluwd. De geloovigen, die in de ure van gevaar de stad tijdelijk verlaten hadden, waren er teruggekeerd. Velen vonden er hun goederen verbeurd verklaard (Hebr. 10, 34). Maar de gevangenen kwamen vrij, en er werden geen vonnissen meer uitgesproken. De geloovigen herademden, sinds Saulus de stad verlaten had? en er niet meer was teruggekeerd. Hij was met machtsbrieven van den Hoogen Raad naar Damascus getogen, om er de aanhangers der nieuwe Richting, mannen en vrouwen, te gaan opsporen, en gevankelijk naar Jeruzalem te voeren. Hij kon rekenen op den steun van de plaatselijke hoofden der Joodsche kolonie, want ook buiten Judea onderwierpen de Joden zich uit vrijen wil aan de rechtsmacht van het Sanhedrin. In drie jaren had men hem niet meer teruggezien. Vreemde geruchten deden de ronde naar aanleiding van dit geheimzinnig verdwijnen. Uit Damascus waren geen verontrustende berichten gekomen; de Joodsche overheden bewaarden een hardnekkig zwijgen. Toen waren er broeders uit Damascus gekomen, en hadden er de opzienbarende geschiedenis van Saulus bekeering meegebracht. Zij loofden dankbaar den Heer, dat Hij door zijn wonderbare verschijning den verscheurenden wolf in een lam, den vervolger in een welsprekend apostel veranderd had. Maar in Jeruzalem was er nauwelijks een, die aan dit verhaal zijn volle vertrouwen schonk. Al te zeer had men er Saulus' Wetsijver aan den lijve ondervonden. Nadere berichten hadden echter bevestiging en nieuwe aanvulling gebracht. Het werd een verhaal van wondervolle ontferming tot lof van de heerlijke genade Gods. Het was gebeurd in de nabijheid der stad, waar Saulus met een klein gevolg op zijn heenreis was gekomen: daar was de Heer hem verschenen, en had hem met zijn genade in het hart gegrepen. Het was toen op den vollen middag. De Oosterzon, hoog aan den hemel, wierp een feilen gloed over de dorre vlakte van zand en bazaltsteen, die de reizigers moesten doorloopen. In de verte wenkten de groene tuinen en velden der oase, die de stralendwitte stad als een parel van schoonheid omvatte. Daar wilde de jonge Farizeeër voor de eer van Israël zijn verwoestende activiteit uitoefenen. Toen geschiedde het plotseling, dat er van den hemel een licht neerviel, waarbij de gloed der middagzon verdween (26, 13). Saulus en zijn gezellen vielen verblind ter aarde. Dat licht was het glorielicht, dat uitstraalde van de verheerlijkte Menschheid des Heeren, die zijn vervolger op den weg tegemoet trad in den glans zijner heerlijkheid! Uit de diepte van dat licht klonk hem een stem tegen: „Saulus, Saulus, waarom vervolgt gij Mij?" Het werd gezegd in de Joodsche moedertaal, die Saulus als kind al in den intiemen kring des huizes geleerd had. Het werd gezegd met zachte klacht, als gericht tot een hart, dat wel wild en vurig, maar in den grond goedmeenende en voor de stem des hemels vatbaar was. Het was de onbegrepen Liefde, die rekenschap vroeg. Saulus voelde een nieuw licht zijn ziel binnendringen. Wat hij vernomen had van Jezus' verrijzenis en als een dwaasheid afgewezen, drong zich nu aan hem op. Sidderend onder den greep der genade, vroeg hij: „Wie zijt Gij, Heer?" Het antwoord klonk onafwijsbaar duidelijk: „Ik ben Jezus, dien gij vervolgt." Hij had dus, meenende voor de Wet van God te strijden, de hemelsche Majesteit getroffen in datgene, wat Haar het dierbaarste was! Nu zag hij Hem, dien Stephanus gezien had aan de rechterhand Gods! Een storm van gedachten woelde op in Saulus' ziel. Hij moest aanbidden, wat hij tot nu toe geloochend had! Rustig klonk het hem toe: „Het is u hard, met de hielen tegen den prikkel te slaan." Het strekt den mensch niet tot voordeel, tegen de dwingende stem der genade te strijden, naar het voorbeeld van runderen, die naar achteren uitslaan tegen den prikkel, die ze drijft. Maar Saulus was niet gewoon, het hart opzettelijk voor de stem des hemels te sluiten. De man, die zichzelf steeds geheel gaf aan de taak, die hem werd opgelegd, vroeg. „Heer, wat wilt gij, dat ik doen zal?" Dat was zijn overgave aan de genade. Het antwoord luidde: „Sta op, en ga naar de stad. Daar zal men u zeggen, wat gij doen moet." Toen verdween het licht, dat hem omstraalde. Als Saulus opstond, tastte hij in het duister rond, want hij was blind geworden. Dit teeken moest hem en anderen overtuigen van de uiterlijke werkelijkheid der verschijning. Zijn gezellen, die reeds vóór hem waren opgestaan — zij hadden wel de Stem hooren spreken, maar de woorden niet verstaan, die niet voor hen bestemd waren (22, 9) —, vatten hem bij de hand, en leidden hem naar de stad. De voorheen zoo overmoedige jonge man ging als geslagen Damascus binnen; hij nam zijn intrek in het huis van zekeren Judas, gelegen in de „Rechte straat," die geheel de stad doorsnijdt. Saulus had behoefte aan eenzaamheid, om zijn door duizend gevoelens bestormd hart tot rust te brengen. Hij trok zich terug in het binnenste van zijn ziel, nam in drie dagen en drie nachten geen spijs of drank, en stortte ten slotte zijn hart uit in een vurig, nederig en dankbaar gebed. Kalmer geworden, gaf hij zich met vertrouwen aan de verdere leiding Gods over. De Heer deed Zijn werk niet ten halve. In Damascus woonde een leerling, Ananias genaamd, die ook bij de Joden een uitstekenden naam had van vroom en nauwgezet onderhouder der Wet. Hij genoot meermalen de mededeelingen des hemels. De Heer zeide hem in een vizioen: „Ananias!" „Hier ben ik, Heer," antwoordde hij in den eenvoud van zijn hart. „Sta op," werd hem geboden, „ga naar de straat, die „Rechte straat" genoemd wordt, en vraag in het huis van Judas naar een man, die Saulus van Tarsus heet. Want zie, hij bidt." De laatste bijvoeging moest de vrees van den eenvoudigen leerling temperen. Maar de schrik voor den geduchten mandataris van den Hoogen Raad, wiens vervolgingswoede Jeruzalem geteisterd had, zat diep in het gemoed der geloovigen van Damascus. „Heer," antwoordde Ananias, „ik heb van velen omtrent dien man vernomen, hoeveel kwaad hij gedaan heeft aan uw heiligen van Jeruzalem. En hier heeft hij machtsbevoegdheid van de hoogepriesters, om allen, die uw Naam aanroepen, in boeien te slaan." Maar het antwoord was een heerlijke openbaring van Gods uitverkiezende genade, die alle tegenwerping afsneed: Ga, want die man is Mij een werktuig van uitverkiezing, om mijn Naam te dragen voor de heidenen, en koningen, en zonen van Israël. Want ik zal hem laten zien, hoeveel hij voor mijn Naam moet lijden." Nog andere openbaring omtrent de roeping van den nieuwen apostel voegde de Heer eraan toe. Ananias aarzelde niet langer: hij ging Saulus opzoeken in de Rechte straat. Deze was ook op zijn komst voorbereid, doordat hij in vizioen een man had zien binnentreden, Ananias genaamd, die hem de handen oplegde, om hem het gezicht weer te geven. Hij ontving hem dus als gezant van God. Zonder omwegen legde Ananias hem de handen op, en zeide: „Broeder Saulus, de Heer heeft mij gezonden, Jezus, die u op den weg, waarlangs gij kwaamt, verschenen is, opdat gij het gezicht zoudt terug ontvangen, en vervuld worden van den heiligen Geest." Aanstonds vielen er als schillen van Saulus' oogen: hij zag. Beide mannen spraken samen over het gebeurde op den weg, en Ananias deelde zijn nieuwen vriend mede, wat de Heer hem geopenbaard had. De God der vaderen had Saulus vooruitbestemd, om zijn wil te kennen, en den Rechtvaardige te zien, en de stem uit zijn mond te hooren, om voor de menschen getuige te zijn van hetgeen hij gezien en gehoord had, en van hetgeen Jezus hem nog zou openbaren. Zijn roeping was: gezonden te worden tot de heidenvolken, om hun de oogen te openen, dat ze zich zouden bekeeren van de duisternis tot het licht, en van de macht van Satan tot God? zoo zouden ze door het geloof in Jezus Christus vergiffenis hunner zonden en een erfdeel met de heiligen verkrijgen" (22, 14. 14; 26, 18). Sprakeloos van dankbare bewondering luisterde de jeugdige uitverkorene naar de woorden des Heeren, die hem het apostelschap mededeelden. „En nu, wat talmt ge nog," besloot Ananias zijn mededeeling. „Sta op, laat u doopen, en wasch u van uw zonden door de inroeping van zijn Naam." Zij stonden op, en Ananias doopte hem in het huis zelf van Judas. Saulus behoorde aan Christus! Toen eerst, in de vreugde van het geluk, werd hij ook de uitputting gewaar, waartoe de zieleschokken van de laatste dagen hem hadden gebracht. Hij nam weer spijs en drank, en sterkte zich. Ananias leidde ook den nieuwen doopeling bij de broeders van Damascus in. In het begin stonden de geloovigen schuchter tegenover den tegenstander van voor weinig dagen, wiens naam alleen reeds schrik verspreid had. Maar zijn goede gesteltenis en nederig berouw ziende, ontvingen ze hem met hartelijke liefde. Zoo bleef Saulus eenigen tijd in den kring zijner nieuwe medebroeders. Hij leerde er het Evangelie en christelijk leven kennen. Hij begreep echter ook, dat hij zijn vroegeren medestanders een woord van verklaring schuldig was. Door zijn doopsel had hij met het verledene gebroken, aan positie en loopbaan verzaakt, en al wat hem aan Joodsche overheid, aan Wetgeleerdheid, studie en vriendenkring bond, moedig doorgesneden. Zijn hart drong hem, rekenschap daarvan te geven. Hij ging dus de synagoge van Damascus binnen, en sprak op de Sabbathdagen het volk toe. Hij verhaalde zijn bekeering, en besloot: Jezus is de Zoon Gods! Nooit werkte een belijdenis verrassender dan deze woorden uit Saulus' mond. Er ontstond sterke opspraak en beweging onder de Joden, die met elkaar den onbegrijpelijken ommekeer van den Wetgeleerde bespraken. „Is hij dan niet hierheen gekomen, om hen gevankelijk weg te voeren? Was hij niet in Jeruzalem de groote bestrijder van hen, die dezen Naam belijden?" Maar het verblijf van Saulus in Damascus duurde niet lang. Zijn ziel had behoefte aan eenzaamheid, om in gebed en overweging de groote nieuwe waarheden in zich op te nemen. Zijn kennis en vereering van de heilige Boeken had hij niet afgelegd. Maar hij had overdenking en verlichting noodig, om het Oude en het Nieuwe, de Beloften van God en de Vervulling in Christus, in zijn geest tot een grootsche eenheid te versmelten. Dan eerst zou hij vruchtbaar als apostel kunnen werken. En hoe beter hij Jezus leerde kennen, des te meer verlangde hij, Hem te beschouwen. Toen hij dus van de geloovigen alles vernomen had, wat zij hem over Jezus' leven en de gebruiken der Kerk konden mededeelen, nam hij afscheid van hen, om zich buiten Damascus in Woest Arabië terug te trekken. Dit nomadenland bevatte veel onbewoonde streken, waar zwervende herdersstammen hun tenten opsloegen. Saulus de tentenmaker — het was zijn aangeleerd ambacht — zou er in zijn onderhoud kunnen voorzien. Het ontbreekt niet aan grotten en spelonken, waar een kluizenaar beschutting vinden kan. Daar wilde hij zich in stilte op zijn roeping voorbereiden. In Damascus hoorde men geen tijding meer van hem. Deze bijzonderheden waren door broeders uit de koopstad van het Noorden bij gelegenheid van hun bezoeken aan Jeruzalem medegedeeld. Er waren er, die God voor zijn barmhartigheid dankten. Maar de meesten, die de geschiedenis vernamen, bleven twijfelen in hun hart. Toen men echter langen tijd niets meer van Saulus vernam, begon men hem te vergeten. De tijd heelde de wonden, het kerkelijk leven had zijn gewonen loop hernomen. Maar nu, in het derde jaar van zijn vertrek, deed plotseling in de heilige stad de tijding de ronde: Saulus is weergekeerd! Het nieuws werd niet zonder bezorgdheid aangehoord. Men verhaalde onder elkander, waar men den voormaligen ijveraar voor de Wet in de stad had aangetroffen, en hoe hij ook getracht had, nauwer aansluiting bij de geloovigcn te vinden. Maar vergeefs. Wel wist hij van zijn betrekkingen met de kerk van Damascus te verhalen, maar levendige herinnering aan vroeger tijd, toen hij met gewapende macht in de huizen van samenkomst was binnengedrongen, weerhield de geloovigen, hem aan de broederlijke bijeenkomsten te laten deelnemen. Men schuwde hem. Aan dezen pijnlijken toestand maakte Barnabas een einde. De edelmoedige leerling uit Cyprus, wiens onthechting we hebben leeren bewonderen, toen hij zich van al zijn goederen ontdeed, om zich aan het Evangelie te wijden, geloofde in Saulus' oprechtheid en trok zich zijner aan. Misschien had hij hem vroeger meer van nabij gekend — waarschijnlijker nog is, dat hij scherper oog had dan de anderen voor de werkingen der genade. Saulus verhaalde hem alles, niet alleen de omstandigheden van zijn bekeering en roeping, maar ook wat naderhand was gebeurd. In de eenzaamheid was hij verlicht geworden door de openbaringen des Heeren, die hem in de geheimen der verlossing en genade-verkiezing hadden ingewijd. In vurigen ijver ontvlamd, was hij naar Damascus teruggekeerd. Maar een storm, die tegen hem was opgestoken, had hem gedwongen, naar Jeruzalem te gaan. In Damascus predikte hij met kracht, dat Jezus de verwachte Messias is (9, 22). Zijn verlicht inzicht in de heilige Schriften deed hem gemakkelijk de paatsen aan de hand, die in Jezus vervuld waren. Evenmin als eertijds tegen Stephanus, waren de Joden tegen Saulus' overtuigenden betoogtrant opgewassen. Zij begonnen in den vroegeren medestander, die hen verlaten had, een geducht strijder voor de nieuwe leer te zien. De verbittering tegen hem nam toe. Op zekeren dag werd Saulus gewaarschuwd, dat zijn volksgenooten met de overheden der stad hadden samengespannen, om hem gevangen te nemen en ter dood te laten brengen. De stad was in de macht van Aretas, koning der Nabateërs, wiens gouverneur op de hand der Joden was (2 Cor. 11, 32). Het baatte Saulus weinig, dat hij zich onder de broeders verborgen hield; men was besloten, hem niet te laten ontsnappen; en op aanstoken der Joden hield de gouverneur alle poorten der stad door militaire wachten bezet, opdat de befaamde prediker de stad niet zou verlaten. Het kon niet lang duren, of zijn schuilplaats moest ontdekt worden. Toen besloten de geloovigen, in het vertrouwen op den Heer, een laatste middel tot ontsnapping aan te wenden. Men wist Saulus te brengen in een huis, dat vlak aan den stadsmuur grensde en er boven uitstak. In het donker van den nacht werd uit een open venster langs den muur langzaam en geruischloos een korf aan een touw naar omlaag gelaten. In deze korf zat Saulus ineengedoken. Het gelukte hem, onbemerkt op den beganen grond te komen, en begunstigd door het duister, zich buiten het Damasceensche stadsgebied te begeven. Toen hij zich veilig voelde, sloeg hij den weg naar Jeruzalem in. Nu wenschte de nieuwe apostel, die reeds voor Christus' Naam vervolgd was, vurig, aansluiting te vinden bij de moederkerk van Jeruzalem, en vooral Petrus te zien en te spreken, en zichzelf aan hem voor te stellen. Daartoe was hij naar de heilige stad gekomen (Gal. 1, 18). Hij wilde eerst het middelpunt aandoen, alvorens zijn prediking te beginnen. Barnabas was diep getroffen bij het vernemen van Saulus' heidenroeping, en bij het zien van de volkomen verandering, die in hem had plaats gegrepen. Door zijn aanzien in de kerk was hij in staat, bemiddelend op te treden. Hij nam zijn jeugdigen vriend naar de apostelen mee, terwijl hij hun een omstandig verhaal deed van Saulus' bekeering en zijn manmoedig optreden in Damascus. In die dagen waren de meeste apostelen over de kerken van het land verspreid, om te prediken en de geloovigen te sterken. Maar Petrus, en ook Jacobus, de broeder des Heeren, waren nog in de heilige stad. Zij begroetten en omhelsden vreugdevol den nieuwen medewerker op 's Heeren akker, en bewonderden de nieuwe roeping, die de Heer hun had toegevoerd. Had deze uitverkorene niet den Heer Jezus zelf mogen zien — hij had tot blind wordens toe in Diens glorielicht geschouwd! — en had hij van Hem niet de zending ontvangen, zijn getuige te zijn voor het volk en de heidenen? Was deze niet een arbeider van het late uur, die naast die van het eerste uur een eereplaats had ontvangen? Petrus begreep, dat God bijzondere plannen met Saulus had voor de uitbreiding van zijn Rijk. Het waren korte, maar kostbare dagen van vreugde voor den nieuwgeroepene, die in vertrouwelijken omgang en gesprekken met de beide oudere apostelen werden gesleten. Hij hoorde hen veel verhalen van den Heer Jezus en de gebeurtenissen van zijn leven. „Hij was met hen ingaande en uitgaande in Jeruzalem , zegt de H. Schrift. De geloovigen loofden God in het wonder van Saulus' bekeering. ■ Een apostolische visitatie-reis. Toen Saulus in Jeruzalem kwam, had hij zeker nog andere verlangens dan Petrus te spreken. Zonder twijfel moet ook de gedachte hem hebben aangedreven, de heilige plaats te bezoeken, waar het kruis der verlossing gestaan had. Het kruis van Jezus Christus was van al zijn gevoelens het middelpunt geworden. Met hoe andere gedachten dan drie jaar geleden wandelde hij nu door de stad, door 's Heeren prediking en lijden geheiligd! De plaats van eere was nu voor hem niet meer de prachtige tempel, maar de kale rots van Golgotha. Saulus moet ook met diepe ontroering geknield hebben op de plek, waar Stephanus den marteldood geleden had. Hij had toen met dien dood zijn openlijke instemming betuigd, en de kleederen der getuigen bewaard, terwijl de laatste bede van den martelaar klonk: „Heer reken hun deze zonde niet aan". Tranen van berouw stroomden bij de herinnering, hoe hij de Kerk Gods vervolgd had. Hij stond op met het heilig besluit, al zijn krachten te wijden aan de verbreiding der verheven waarheden, die Stephanus met zijn bloed bezegeld had. Al aanstonds trad hij in de synagoge op. Daar hij Joodsch Wetgeleerde was, stond de gelegenheid daartoe voor hem gemakkelijker dan voor de anderen open; misschien was hij wel de eerste, die sinds de vervolging het woord in de synagoge voerde. Ook in Jeruzalem meende hij aan zijn vroegere vrienden een verklaring schuldig te zijn van zijn zoo plotselingen ommekeer, die hun onbegrijpelijk moest voorkomen; het getal van zijn kennissen, oude mede-leerlingen en medestanders was in de heilige stad bijzonder groot, en zijn terugtreden moest hun een raadsel zijn. Saulus verhaalde zijn bekeering, en toonde Jezus' Messiasschap uit de voorzeggingen der profeten aan. Hij trad bij de Hellenisten op, gelijk eertijds Stephanus, wiens vurige en verlichte geest in hem scheen overgegaan. Zijn prediking wekte aanvankelijk groote verbazing, spoedig echter ook ergernis en tegenspraak. Men begon met hem te redetwisten. En wat met Stephanus gebeurd was, herhaalde zich hier: door de kracht van zijn bewijzen in het nauw gedreven, begonnen zij in stille woede naar middelen van geweld te zoeken, om den lastigen spreker den mond te stoppen. Petrus en de andere apostelen had men vrijwel met rust gelaten: tegen Saulus keerde zich, toen hij nog geen twee weken in Jeruzalem was, de algemeene woede. Men had de vroegere leerlingen van den Nazarener laten begaan; maar dat de gevierde Wetgeleerde van weleer, de voorvechter van de voorvaderlijke overleveringen, de vaan van het Mozaïsme had verlaten, om de nieuwe sekte voor te spreken, dat prikkelde hevig de opwindingen en den nijd. Men wilde in Saulus alleen den overlooper zien, men deed hem scherpe verwijten. Saulus van zijn kant hield in onverschrokken vrijmoedigheid niets terug. De prediker vernam door openbaring de plannen, die tegen hem gesmeed werden. Wij moeten wel in deze dagen van verblijf in de heilige stad een geestvervoering plaatsen, die hij later bij zijn gevangenneming voor het volk verhaalde (22, 17—21). Saulus bezocht ook den tempel, om er te bidden. Hij hoorde daar den Heer Jezus hem zeggen: „Ga spoedig uit de stad, want van u zullen zij geen getuigenis over Mij aannemen!" Dit woord verraste hem, want zoo ooit een getuigenis waarde mocht hebben voor het volk, dan toch het zijne als van een voormalig Wetgeleerde en verklaard aanhanger der Farizeesche overlevering. Hij wierp op: „Heer, zij weten, dat ik uw geloovigen in de gevangenis opsloot, en in de synagogen geeselde: en toen het bloed van Stephanus, uw getuige, vergoten werd, stond ik erbij, en stemde ermee in, en bewaarde de kleederen van hen, die hem doodden". Maar het antwoord was: „Ga heen, want Ik zal u ver weg tot de heidenen zende n!" Zijn werkkring lag niet in Jeruzalem, maar ver daarbuiten. Ook de geloovigen der hoofdstad, spoedig op de hoogte van hetgeen er tegen Saulus broeide, drongen er bij den prediker sterk op aan, dat hij zich in veiligheid zou stellen. Hij nam dus afscheid van de apostelen. Slechts twee weken had zijn verblijf te Jeruzalem geduurd; dit vertrek was tevens een openlijke breuk met zijn vroegere vrienden en zijn Jeruzalemsch verleden. De haat zijner volksgenooten dwong hem voor de tweede maal — het zou bij lange niet de laatste maal zijn — als een vluchteling uit te wijken. De broeders deden hem in het geheim uitgeleide naar de havenstad Caesarea, waar hij een schip nam naar zijn geboorteplaats Tarsus. In Tarsus en Cilicië predikte hij het Evangelie onder de Joden. Een oogenblik scheen het, of Saulus' verschijnen de vijandige hartstochten weer zou opwekken en den vrede verstoren. Maar na zijn heengaan legden de hooggaande golven zich spoedig neer. „De Kerk over heel Judea, Galilea en Samaria genoot vrede, aangroeiend en wandelend in de vreeze des Heeren, en door de inspraak van den heiligen Geest breidde ze zich uit". Deze wooren der Handelingen teekenen den toestand der Kerk in dit tijdperk, nu ze op het punt staat, zich tot de heidenen te richten. Ze telde haar aanhangers en gemeenten in talrijke plaatsen, over geheel het Joodsche land verbreid, dat in wijderen zin Judea werd genoemd (in engeren zin was het de Zuidelijke landstreek, die ongeveer aan het oude Rijk Juda beantwoordde, thans Romeinsche provincie), zoodat het woord des Heeren was vervuld, dat de apostelen voor Hem zouden getuigen in geheel Judea en Samaria. Joden en Samaritanen, zoowel als Hebreeën en Hellenisten, voelden zich één van hart en ziel in de beleving der genade, in de ééne kudde van Christus. Zij hadden één Heer, één geloof, één doopsel. De Kerk genoot de inspraak van den H. Geest, die ze bezielde. Deze lichtte niet alleen de apostelen voor, maar toonde zich ook in wonderbare gaven en opwekkingen of charismen, die aan vele geloovigen ten deel vielen, en ze maakten tot verkondigers van het Evangelie of bezielde predikers, aankondigers van toekomstige en verborgen dingen, begenadigde mededeelers van gunsten en genezingen. Ieder geloovige werkte door overtuiging en voorbeeld in eigen omgeving mede aan de uitbreiding van het Rijk Gods. Ook uiterlijk genoot de Kerk rust. Tegen de aanhangers van „den nieuwen Weg", die om hun stipte onderhouding der Wet werden hooggeschat, gold geen enkele rechtstitel tot vervolging. Vandaar, dat elke uitbarsting van dweepzucht na eenigen tijd weer geleidelijk tot bedaren moest komen. De Nazareners waren toch daarom niet minder goede volksgenooten of vijanden van het Jodendom, wijl zij het getuigenis van Joannes den Dooper aanvaardden en de zending van Jezus erkenden. Hielden zij niet met overtuiging vast aan de Belofte, en aan alle groote waarheden der Joodsche overlevering? Dit neemt echter niet weg, dat de machthebbers de snelle uitbreiding der leer maar met tegenzin duldden; alleen al hierom, wijl zij zich van den aanvang af tegen Jezus en zijn leerlingen gekant hadden. De apostolische prediking was een blijvend verwijt voor de machthebbers in Israël, omdat zij aanmaande tot boete voor de bloedschuld, die Israël op zich geladen had, door het kruisigen van zijn Messias! Zulke taal klonk hard in de ooren der schuldige overheid! De Naam van Jezus van Nazareth was als een teeken van tegenspraak geplaatst in het Joodsche land. Er moest wel een voortdurende spanning blijven tusschen de machtvoerders, die zich in hun aangenomen houding verhardden, en de Kerk, die in het bewustzijn van haar zending vrijmoedig uitsprak: „Er is geen andere Naam onder den hemel aan de menschen gegeven, waarin wij moeten zalig worden" (4, 12), en die spanning moest bij tijd en wijle ook tot gewelddadige uitbarsting komen. Maar de Hooge Raad moest ook het volk naar de oogen zien. En vooral — zij waren geen heer en meester in het land, maar ook op hun beurt door de RomeinscEte overheersching gebonden. Het is hier de plaats, een woord over de politieke verhoudingen in Judea te zeggen. Sinds de Romeinen in 63 voor onze jaartelling Jeruzalem hadden ingenomen, was het heilig land onderdeel geworden van de Romeinsche provincie Syrië, die bestuurd werd door keizerlijke stadhouders of legaten. Het eigen karakter van het Joodsche volk bracht echter mee, dat zij, ofschoon annex van het Syrische wingewest, toch steeds door afzonderlijke machthebbers geregeerd werden. Van 37 tot 4 voor onze jaartelling hadden de Joden een koning in den Idumeeër Herodes, die van keizer Augustus geleidelijk al de gebieden, die onder den naam Palestina worden samengevat, aan beide zijden van den Jordaan, in bestuur had ontvangen. Zijn koningschap was echter verre van onafhankelijk. Hij mocht geen eigen gouden of zilveren munt slaan; hij moest èn den keizer èn diens plaatsvervanger, den legaat van Syrië, voortdurend naar de oogen zien en bestuurswenken van hen ontvangen. Bij testament verdeelde hij met toestemming van Rome het land onder zijn zonen, die den naam „viervorst" ontvingen. Galilea en Perea (aan de overzijde van den Jordaan, naar het Zuiden) kwamen onder Herodes Antipas, den lateren moordenaar van Joannes den Dooper en bespotter van den Zaligmaker in diens lijden. Hij werd in 39 door Caligula in ballingschap gezonden. Een andere zoon, Philippus, verkreeg de landstreken in het Noord-Oosten, over den Jordaan, die den naam dragen van: Iturea en het land van Trachonitis; hij regeerde tof 34, waarop zijn gebied voorloopig rechtstreeks onder Syrië kwam. Het voornaamste deel van Herodes' erfenis kwam aan zijn zoon Archelaüs, ethnarch van Judea, met de hoofdstad Jeruzalem, en Samaria; met Judea was Idumea verbonden, waaruit de familie der Herodessen stamde. Deze, willekeurig en wreed als zijn vader, werd na een tienjarige regeering op klachten van het volk door Augustus naar Rome ontboden en naar Gallië verbannen. Nu werden van 6 tot 41, toen geheel het land der Joden weer onder een koning, Herodes Agrippa, kwam, zooals we nog zullen zien, in opdracht van den keizer Judea en Samaria door Romeinsche procuratoren bestuurd. De hoofdstad met het voornaamste deel van het land kwamen dus rechtstreeks onder Romeinsche heerschappij. Judea werd een Romeinsche provincie van eigen karakter, behoorende in los verband tot het groote wingewest Syrië. De procuratoren of stadhouders traden vrij onafhankelijk op, alleen in buitengewone omstandigheden aan het ingrijpen van den keizerlijken legaat van Syrië onderworpen. Zij resideerden niet in Jeruzalem, maar in de havenstad Caesarea; alleen op de drukke feestdagen brachten zij eenigen tijd in de hoofdstad door, om zelf een wakend oog op het daar aanwezige volk te houden. Zij hadden de opperste rechtsmacht in het hun toegewezen gebied, met recht over leven en dood. Romeinsche burgers konden zich van hun rechtspraak op die des keizers beroepen. Feitelijk mengden zij zich in den regel niet in de gewone rechtsbedeeling van het volk overeenkomstig de Wet, en lieten aan de Joodsche lichamen een vrij groote mate van rechtspraak en bestuur; zoo bleef in burgerlijke en crimineele zaken voor een groot deel de eigen Joodsche rechtsbedeeling behouden. Veelvuldig werd bijvoorbeeld de geeseling (veertig-min-één slagen) als straf in de synagoge toegepast. De Hooge Raad, die vroeger door de koninklijke rechtsmacht van Herodes sterk in de schaduw was gesteld, won onder de stadhouders weer in aanzien, en trad met groote bevoegdheden zelfs onder de Joden buiten Judea op. Bij zulk optreden kon echter de landvoogd steeds naar goedvinden ingrijpen. De landvoogd sprak vonnis in alles, wat onder zijn rechtspraak werd gebracht, en wat hem als keizerlijk bestuurder aanging, en hield daarbij het toezicht op de gedragingen der Joodsche overheden. Zoo was het optreden van den Hoogen Raad in zaken van meer Ê1 gewicht ook afhankelijk van de nauwgezetheid, waarmee door den overheerscher toezicht werd uitgeoefend. Zeker mocht hij zonder inwilliging van den stadhouder geen doodvonnis ten uitvoer leggen. Een vervolging als die na Stephanus' dood woedde, waarbij vele burgers de stad moesten verlaten en anderen ter dood gebracht werden, kan alleen verklaard worden uit een tijdelijke verslapping van het bestuur, waarbij aan de Joodsche overheden meer dan gewoonlijk de vrije hand gelaten werd. Misschien was de aandacht van den stadhouder door politieke gebeurtenissen naar elders afgeleid. De vijfde der Romeinsche procuratoren was Pontius Pilatus. Hij bestuurde Judea van 26 tot 36. Door den Syrischen landvoogd Vitellius op aanklacht der Samaritanen naar Rome gezonden, om zich bij den keizer te verantwoorden, werd hij in ballingschap gestuurd. Hem volgden nog twee stadhouders op, Marcellus en Marullus, totdat in 41 Judea weer tijdelijk onder een koning kwam. In welken tijd vallen de gebeurtenissen der apostelgeschiedenis? Zeker het grootste deel der door ons verhaalde feiten speelde zich onder het stadhouderschap van Pontius Pilatus af. Maar het is niet mogelijk, den tijd der afzonderlijke gebeurtenissen van de eerste tien hoofdstukken der Handelingen met bepaaldheid aan te geven; wij hebben ons daarom tot nog toe van iedere tijdsbepaling onthouden. Zoolang de datum van Christus' verlossingsdood zelf een punt van meeningsverschil blijft onder de geleerden — velen hebben het jaar 30, anderen 29, en in den laatsten tijd ook meerderen het jaar 33 als sterfjaar des Heeren aangegeven — zoo lang blijft ook de dateering van de eerste lotgevallen der pasgestichte Kerk onzeker. In het algemeen kunnen we zeggen, dat het tot dusver verhaalde tusschen 30 en 40 moet vallen, want eerst in 41 werd aan Herodes Agrippa het koningschap opgedragen, waarvan in hoofdst. 12 der Handelingen sprake is. Wenschen we nog wat nadere bepaling, dan vinden we een uitgangspunt van eenige waarde voor het vaststellen van sommige datums in den Brief, dien de apostel Paulus later aan de Galaten schreef. Over dien tijd na zijn bekeering zegt hij (1, 17—2, 1) „.... Ik ben naar Arabië gegaan; en wederom naar Damascus teruggekeerd. Vervolgens, na drie jaar ben ik naar Jeruzalem gekomen, om Kephas te bezoeken, en ben veertien dagen bij hem gebleven: van de andere apostelen heb ik niemand gezien dan Jakobus, den broeder des Heeren.... Daarna ben ik naar de ge- westen van Syrië en Cilicië vertrokken.... Vervolgens, na veertien jaar, ben ik weer naar Jeruzalem gekomen, tezamen met Barnabas, en nam ook Titus mee". Dit laatste bezoek aan Jeruzalem moet wel geweest zijn bij gelegenheid van de apostelvergadering aldaar, die om goede redenen in 50 of 49 gesteld wordt. Hiervan terugrekenend, mogen we het eerste bezoek van Saulus aan Jeruzalem in 36, en zijn bekeering in het jaar 34 stellen. De marteldood van Stephanus, kort voor Saulus' bekeering, valt dan in 34 of 33. Deze datums staan weliswaar niet vast, maar moeten toch de werkelijkheid dicht benaderen. Wij plaatsen dus de eerstvolgende gebeurtenissen, die met de eerste roeping der heidenen verband houden, in de laatste jaren voor 40. In dezen tijd kwam het Joodsche volk door overmoed van den kant der heidensche wereldmacht in een zeer gevaarvolle positie, die echter onverwachts een gelukkige wending heeft genomen. Wij moeten deze voorvallen, waaraan zeker ook de eerste geloovigen levendig deel hebben genomen, hier vermelden. Keizer Tiberius stierf in 37 en werd opgevolgd door den jongsten zoon van Germanicus: Caligula. Bracht de dood van den achterdochtigen tyran Tiberius in Rome aanvankelijk verademing, het bleek spoedig, dat noch de hoofdstad noch de wingewesten met de troonsbestijging van den nieuwen keizer gebaat waren. Tot nog toe hadden de Joden tegenover al te verregaande willekeur van stadhouders en ambtenaren beroep gehad op de keizers, die van een standpunt van wijze politiek een rechtvaardig bestuur in de wingewesten verlangden, en de ontevredenheid der bevolking niet al te hoog wilden laten stijgen. Onder Caligula werd het anders. Van Rome uit werden er maatregelen voorgeschreven, die 's keizers plaatsvervangers, bekend met de gezindheid der bevolking, met schrik vervulden. De keizer bleek aan aanvallen van hoogmoed te lijden, die aan waanzin grensden; de alleenheerschappij was hem naar het hoofd gestegen. Toch eischte hij van zijn ondergeschikten halsstarrig doorvoering van zijn despotische plannen. Zijn ongehoorde verkwistingen moesten daarbij door nieuwe belastingen en verbeurdverklaringen worden aangevuld. De despotische dwaas meende uit hoofde van zijn keizerschap zijn onderdanen in alle opzichten te moeten overtreffen. Wee hem, die door aangeboren gaven zijn jaloerschen toorn gaande maakte! Edele gevoelens van toewijding aan het welzijn des volks 8 J-A bleven hem vreemd; hij meende veeleer, dat het volk voor zijn hoogheid geschapen was. Hij werd een gevaarlijk en bloeddorstig tyran. Oude schrijvers hebben een woord bewaard, dat hem was ontvallen: het speet hem, dat geheel het Romeinsche volk niet één hoofd had, dat hij met één slag kon doen ter aarde rollen! Hij trad als gelijke van Romeinsche godheden op, en dacht door ziekelijke inbeelding de dolste plannen uit, om zijn goddelijkheid te openbaren: hij wilde zijn priesters, standbeelden en goddelijke vereering hebben. Zulk een optreden moest bij de Joden bezorgdheid wekken, daar zij — in tegenstelling met de alom heerschende vlakheid en onverschilligheid — aan hun godsdienstige overtuigingen vasthielden en zich hierbij geen vreemden invloed lieten opdringen. Op het punt van Godsvereering bleven zij onverzettelijk aan de Wet van Mozes trouw, die zij daarbij streng verklaarden. Zelfs de schijn van beeldenvereering was hun een gruwel; in hun ijver vermeden zij niet alleen afgoderij, maar al wat met het afgodische in aanraking kon zijn geweest. Voor een volk, dat zóó voelde, moest het onverantwoordeüjk optreden van den keizer, die niet als vroegere heerschers hun godsdienstige overtuiging ontzag, een voortdurende bedreiging zijn. Het kan ons dan ook te minder verwonderen, dat de overheden in deze jaren de geloovigen met rust lieten. Het was minder dan ooit tijd, om aan broedervervolging te doen. Het was meer dan ooit zaak, dat allen, die Joodsch voelden en wien de eer van den éénen waren God ter harte ging — en de geloovigen stonden als de vurigsten bekend — zich in gebed, trouw en eendrachtig vereenigden, om het dreigend onheil af te weren. Toch kwam op het eind de beproeving over Judea. Het land had aanvankelijk om zijn kleinheid niet de aandacht getrokken van den despoot, maar het ontbrak niet aan vijanden, die er het oog van den keizer op vestigden. „Zoo alle naties voor uw beelden de knie buigen", zeiden ze, „één klein volk weigert hardnekkig, bij den naam des keizers te zweren". Dit was genoeg, om Caligula in woede te doen ontsteken. Hij zond Petronius als legaat naar Syrië en gaf hem opdracht, het beeld van den keizer ter aanbidding in den tempel van Jeruzalem te plaatsen, desnoods met oorlogsgeweld. Petronius sloeg zijn winterkwartieren in Ptolemaïs op. Geheel het volk kwam in beweging, toen het deze tijding ver- nam: duizenden gingen naar Ptolemaïs, om Petronius te smeeken, van zijn voornemen af te zien. In groote groepen, naar geslacht en ouderdom verdeeld, verschenen zij voor hem, en vervulden de lucht met hun jammerklachten. Toen de landvoogd naar Tiberias reisde, kwam hem ook daar een groote menigte Joden tegemoet, om hem hun onverzettelijke weigering te betuigen. „Wij zullen de wapenen niet opnemen", zeiden ze, „maar wij zullen eerder sterven, dan onze wetten te overtreden". Zij wierpen zich ter aarde, en boden hun hals aan het zwaard der soldaten aan. Veertig dagen lang bebouwden zij hun akkers niet, zoodat het land door een komenden hongersnood bedreigd werd. Zooveel standvastigheid trof den Romein. Met gevaar van eigen leven besloot hij eindelijk, in een brief aan den keizer de redenen voor te leggen, waarom hij van zijn voornemen bij de Joden zou afzien. Maar het eenig antwoord van den tyran was een bevel tot zelfmoord.. Gelukkig voor Petronius kwam de keizerlijke brief te laat aan, toen de zaak reeds een onverwachte wending genomen had. Ook uit Alexandrië, waar door de heidensche bevolking een groot bloedbad onder de Joden was aangericht, was een gezantschap naar Rome vertrokken, om van den keizer te verkrijgen, dat zijn beeld niet in de synagoge zou worden opgesteld. Aan het hoofd der gezanten stond Philo, wijsgeerig en ascetisch schrijver van naam, eerbiedwaardig om zijn vroom leven en zijn tachtig jaren: hij heeft zelf het verhaal van dezen tocht in een geschrift nagelaten. De keizerlijke tooneelspeler liet zich van plaats tot plaats door het gezantschap nareizen. Hij ontving hen eindelijk in de tuinen van Maecenas' paleis, dat hij bezichtigde. De gezanten hielden hem hun verzoek voor, en herinnerden hem aan het offer, dat steeds in den tempel voor 's keizers welzijn gebracht werd. Maar hij overlaadde hen met verwijtingen, en terwijl hij verder ging, liet hij hen achter zich aanloopen onder ongepaste grappen en hoonende bemerkingen. Zij moesten onverrichter zake heengaan. „Deze lieden zijn meer onwijs dan boos", zeide hij tot slot, „dat zij niet weten, dat ik god ben". Caligula liet nu in Rome zijn standbeeld vervaardigen, en was voornemens het op zijn reis naar Egypte zelf in Palestina af te leveren, om het in den tempel van Jeruzalem te laten oprichten. Deze zou tot opschrift krijgen: Tempel van den nieuwen Jupiter, den doorluchtigen Cajus. In Judea leefde de bevolking in bestendigen angst. Tot geen prijs wilden zij de gruwelijke ontheiliging toelaten, die herinnerde aan de donkerste dagen der vervolging van Antiochus Epiphanes. Onophoudelijk stegen gebeden ten hemel. De apostelen en hun geloovigen moeten den smaad, den God van hemel en aarde aangedaan door de hoogmoedige willekeur van een despoot en de laffe volgzaamheid der heidensche wereld, diep gevoeld hebben. Zij kenden de glorievolle geschiedenis van hun tempel, waar koningen en profeten God aanbeden hadden. Daar had Jezus zelf zijn Vader aanbeden, daar gepredikt, en de heiligheid der plaats verdedigd. Hoe vurig moeten de geloovigen bij hun dagelijksch tempelbezoek gebeden hebben, dat die uiterste smaad den Naam en het huis van God zou bespaard blijven! God kwam werkelijk tusschenbeiden. Onverwacht, op 24 Januari van het jaar 41, werd de keizer door het zwaard van samenzweerders gedood. De landvoogd Petronius kreeg melding van dezen dood, en eerst later, 27 dagen er na, van het reeds vroeger gegeven bevel tot zelfmoord, dat nu geen gevolgen meer had. De ontheiliging ging niet door. De nieuwe keizer, Claudius, nam in Egypte de bescherming der Joden op zich, en stelde zijn vriend Herodes Agrippa, die reeds onder Caligula voor de Joden ten beste gesproken had, als koning over geheel het land der Joden aan. Maar hiermede zijn wij onze geschiedenis reeds eenige jaren vooruitgeloopen. De apostelen benutten den vrede, om de Kerk uit te breiden en te bevestigen. Zij gingen predikend in Palestina rond, en legden aan de pas-gedoopte leerlingen, ook die door andere Evangelie-predikers gewonnen waren, de handen op, zooals Petrus en Joannes in Samaria gedaan hadden. Zoo kwam het, dat Saulus bij zijn bezoek in Jeruzalem alleen Petrus en Jacobus daar aantrof. Ook Petrus verliet van tijd tot tijd de heilige stad, om het werk, door zijn broeders verricht, in oogenschouw te nemen en te bevestigen. Tot hem had Christus gezegd: „Weid mijn lammeren, weid mijn schapen" (Jo. 21, 15—17). De Handelingen verhalen zulk een tocht door Judea, dien men zeer goed zou kunnen noemen: een apostolische visitatie-reis. Petrus is „op rondreis door al die plaatsen". Er is dus sprake van een wij deren tocht langs de kerken, die een herderlijk bezoek tot doel heeft, en waarvan Lucas ons maar een onderdeel ver- haalt om de vermeldenswaardige feiten, die in Lydda en Joppe hebben plaats gehad. Lydda was een oude stad van Benjamin, een dagreize ver ten Noord-westen van Jeruzalem gelegen, aan den weg, die van de hoofdstad afdaalt naar Joppe. In Lydda heeft men het heuvelland achter zich, en begint de breede zeevlakte van Palestina's westkust. De vlakte draagt zuidelijk van Lydda den naam: laagland der Philistijnen, maar van Lydda af tot aan het Karmel-gebergte heet zij: Saron. Lydda is een kruispunt van den weg Jeruzalem—Joppe en den karavaanweg, die van Gaza door de zeevlakte naar het Noorden leidt. Misschien was de kerk door den diaken Philippus gesticht. De geloovigen ontvingen het hoofd der apostelen met eerbied en groot vertrouwen. Zij droegen hem op een veldbed een man aan, die reeds acht jaren lam was en altijd hulp van anderen noodig had. Er wordt niet bijgezegd, dat de lamme reeds tot de leerlingen van Jezus behoorde. Zijn naam Aeneas wijst erop, dat hij öf heiden van afkomst of van Hellenistische familie was. Nog altijd had de apostel den grooten naam van wonderdoener, die in de eerste jaren der Kerk zooveel zieken uit den omtrek tot hem gebracht had. Toen Petrus zag, dat een mirakel voor de uitbreiding van het Evangelie bevorderlijk zou zijn, sprak hij vol geloof: „Aeneas, Jezus de Christus geneest u: sta op en spreid zelf uw bed". Aanstonds stond de man geheel gezond op. Het wonder maakte diepen indruk op de bevolking van Lydda en de bewoners der Saron-vlakte, die bij hun bezoek aan de stad het feit hoorden verhalen. Velen bekeerden zich tot den Heer Jezus, omdat de kracht van zijn Naam den zieke gezond gemaakt had, en erkenden Hem als den Christus en Verlosser. De tijding van het wonder van Petrus' aanwezigheid drong tot de havenstad Joppe door. Ook daar bestond reeds een gemeente van geloovigen. Twee leerlingen uit Joppe kwamen als afgezanten in Lydda met de bede: „Kom zonder talmen tot ons", en Petrus haastte zich, met hen mee te gaan. Wat was er gebeurd? De kerk van Joppe was in rouw om den dood van een harer uitstekendste leden, een vurige volgelinge van Christus, de weldoenster der armen. Haar naam was Tabitha in de taal der Hebreeën, of Dorcas in die der Hellenisten, wat beteekent: gazelle. Haar leven had zij aan alle goede werken besteed, haar vermogen aan de armen uitgedeeld. Na een kortstondige ziekte was zij gestorven. Nu had men haar lichaam volgens gebruik der Joden gewasschen, met reukwerken gebalsemd, en uitgesteld in de bovenzaal van haar huis, waar zij op een rustbed lag, voor het laatst begroet en beweend door de treurende armen en de eerbiedige geloovigen. Over naastbestaan» den wordt met geen woord gesproken; we hooren alleen van de weenende weduwen bij haar doodsbed; hieruit mogen we afleiden, dat Tabitha of als weduwe of als maagd had geleefd. Sinds haar doopsel had zij geen andere liefde gehad dan de armen van Jezus Christus, aan wie zij met haar vermogen ook al haar toewijding had geschonken. Petrus werd met stillen eerbied door de geloovigen ontvangen. Men bracht hem aanstonds naar de woning der afgestorvene en geleidde hem naar boven. Was het, opdat de apostel zou deelen in den rouw, die geheel de kerk van Joppe getroffen had? Het dringende van de bede der leerlingen doet ons eerder vermoeden, dat bij Petrus' aanwezigheid een stille hoop in de harten schemerde, niet in woorden uitgesproken, dat het afscheid van de dierbare doode nog niet blijvend zou zijn. Het geleek op de zwijgende bede, die eens in Martha's woorden lag opgesloten; „Heer, zoo gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn (Jo. 11, 32). Toen Petrus binnentrad, stonden rond het doodsbed de arme weduwen, die door de doode liefderijk geholpen waren, en uitten haar smart in luide weeklachten. Dit koor van klagende stemmen verstomde niet bij de komst van den apostel, maar de weenende vrouwen wendden zich tot hem, en toonden hem met welsprekend gebaar al de mantels en kleeren, die Dorcas bij haar leven voor haar gemaakt had, als een dankbare grafrede op de liefde van haar weldoenster. Petrus was geroerd. Herinnerde hij zich misschien het medelijden van zijn Meester bij het zien van de smart van Jaïrus en zijn vrouw bij den dood van hun dochtertje, of de smart van de moeder te Naïm? Gelijk eenmaal de Zaligmaker in het huis van Jaïrus, liet ook de apostel alle aanwezigen het vertrek verlaten, opdat hij in dit plechtig oogenblik alleen zou zijn met den dood. Hij viel op de knieën en bad. Want Petrus kon den dood niet gebieden uit eigen machtsvolheid, maar alleen in den Naam van Hem, die zijn wondermacht aan de apostelen had overgedragen, wiens hulp hij inriep met vurig gebed en krachtig geloof. Toen stond hij op, keerde zich tot de doode, en gebood: „Tabitha, sta op". Op hetzelfde oogenblik opende de doode de oogen, alsof zij zoo juist ontwaakte uit een weldoenden slaap. Toen zij Petrus zag, richtte zij zich uit eerbied overeind, en schouwde met oogen vol verwondering het leven in. Petrus reikte haar de hand, en deed haar opstaan. Toen riep hij al de geloovigen en de weduwen binnen, en schonk de moeder der armen levend aan haar kinderen terug. Men begrijpt, wat vurige kreten van bewondering hem naklonken, toen hij de woning verliet, en wat dankbare vreugdetranen stroomden.... Zulk een wonder werd wijd en zijd bekend, en bracht in Joppe tal van bekeeringen teweeg. Het is de eerste doodenopwekking, die ons in de H. Schrift van de apostelen verhaald wordt; later lezen we, hoe ook de apostel Paulus een jongen man tot het leven opwekte (20, 10—12). Nog vele dagen bracht Petrus met prediking en onderricht te Joppe door. De aloude havenstad, die ten tijde der Macchabeeën weer door de Joden veroverd was en tot Judea was blijven behooren, telde talrijke Joden met veel heidenen vermengd. Petrus nam zijn intrek in het huis van Simon den leerlooier, dat dicht bij zee gelegen was. Het ambacht van leerlooier, ofschoon niet verboden en bij de Joden vanouds beoefend, gold toch bij de strenge Farizeesche richting voor minderwaardig, daar het de noodzakelijkheid meebracht, met dierenlijken om te gaan, waarvan de huiden gelooid werden; het aanraken van cadavers maakte volgens de Wet onrein. Daarom werd ook het ambacht voor onrein gehouden. Later zou in den Talmud de volgende rabbijnsche uitspraak worden opgeteekend. „de wereld kan niet zonder leerlooiers zijn; maar wee dengene, die leerlooier is!" Dat Petrus in het huis van dezen ambachtsman zijn intrek nam, toont duidelijk, dat hij zich boven de vooroordeelen zijner volksgenooten verhief. Misschien wilde hij ook aan de geloovigen een voorbeeld van christelijke vrijheid geven. Had de Zaligmaker niet duidelijk gezegd, dat de mensch niet van buiten, maar van binnen uit verontreinigd wordt? Het uur was niet ver verwijderd meer, dat de apostel nog een beslissenden stap verder op den weg der vrijheid zou doen, en zich boven de eischen der Mozaïsche Wet zelf verheffen, zonder acht te geven op de verstoordheid van zijn landgenooten. De tijd van de roeping der heidenen was daar. Niet langer moest de Kerk den omgang met de onbesnedenen vermijden. Een bijzondere verlichting zou den apostel in het huis zelf van den leerlooier ten deel vallen. De geschiedenis der Evangelie-prediking neemt een nieuwe wending. Wij mogen vermoeden, gezien de vurigheid van ziel van den jeugdigen apostel, dat Saulus bij zijn kortstondig verblijf in de heilige stad zich reeds met Petrus zal hebben onderhouden over de prediking aan de heidenen, en de zending, die de Heer hem in het vooruitzicht had gesteld en waarnaar hij met groot verlangen uitzag. Maar even begrijpelijk is het, dat de apostelen dat oogenblik nog niet gekomen achtten. Gewoon, in alles de leiding des Geestes te volgen, wachtten zij voor zoo nieuw en gewichtig werk de aanduiding des hemels af. Zij wijdden zich met alle krachten aan de prediking onder het volk der Belofte, overtuigd, dat de rijkdommen van het geestelijk Israël, dat zij stichtten, zich op het bestemde uur over de volken zouden uitstorten. Op wat wijze deze mededeeling zou geschieden? Petrus zelf had over de aanneming der heidenen tot de Kerk het vervolg van het verhaal toont dit duidelijk aan — nog maar duistere en onbepaalde voorstellingen. Menschelijkerwijs gesproken, zat de zaak der heidenprediking vol benauwende moeielijkheden en problemen. Wie zou den slagboom opheffen, die Joden en heidenen gescheiden hield? Eeuwenoude instellingen hadden meer dan ooit afscheiding gebracht tusschen het uitverkoren en niet verkoren deel van het menschdom, die toch beide geroepen waren, om als één kudde van Christus de goddelijke Wet te volgen. Hoe de opheffing in zijn werk zou gaan — dat was nog het geheim der Voorzienigheid, en Petrus was niet de man, om de leiding Gods vooruit te loopen. Zij zou zich op het uur der genade openbaren. In het tiende en elfde hoofdstuk van de Handelingen der apostelen geeft Lucas ons om het gewicht der zaak een omstandig verhaal van de eerste heidenroeping, en haar openbaring aan Petrus. Een godvruchtig Romeinsch officier in Caesarea was de eerstgeroepene. Wat God rein verklaard heeft Noordelijk van Joppe, een goede dagreize ver, lag de havenstad Caesarea. Deze stad, die rechtstreeksche verbinding over zee met Rome bood, was door de Romeinsche procuratoren van Judea en Samaria als residentie uitgekozen, en in die hoedanigheid als de politieke hoofdstad van de provincie Judea geworden. Alleen in de drukke dagen van het feest ging de stadhouder eenigen tijd naar Jeruzalem, waar eigenlijk het hart klopte van het Jodendom, om op de honderdduizenden, die dan vergaderd waren, zelf een wakend oog te houden. Caesarea was eigenlijk nog maar een halve eeuw oud, gesticht door den grooten bouwer Herodes den Groote. Deze vond op die plaats slechts een soort van burcht, den Toren van Strato, dien een Grieksch avonturier op de rotsachtige kust had neergezet. Herodes maakte er een havenstad van, door enorme steenblokken in zee neer te laten en aldus een zeehoofd te construeeren, dat aan de schepen een veilig beschut toevluchtsoord bood, een betere haven dan de ondiepe landingsplaats van Joppe; de zeehandel ging dan ook voor een goed deel van Joppe naar Caesarea over. Toen verrezen er ook spoedig dokken, en kaden, van zuilengangen voorzien, om er een wandelplaats van te maken, tempels en paleizen, een theater, amphitheater en stadion. Reeds van verre uit zee was het Sebasteum of de tempel van Augustus zichtbaar, waarin twee prachtige standbeelden, een van den keizer en een van Rome, den heerscher en de heerscheres der wereld huldigden. De bevolking der stad was zeer gemengd, en bestond voor het grootste deel uit Hellenistische Syriërs, voor een kleiner deel uit Joden. Caesarea en Sebaste (Samaria) waren de twee steden, die, ofschoon tot de provincie Judea behoorend, een uitgesproken heidensch voorkomen hadden. Joden en heidenen raakten in Caesarea zelfs dikwijls slaags, wat later de aanleiding tot den grooten Joodschen opstand tegen Rome is geworden. Niet alleen de naam der stad, dien zij ter eere van keizer Augustus voerde (keizerstad) en het monumentale van sommige harer bouwwerken drukten op haar een Romeinsch stempel, maar meer nog het garnizoen, dat in de residentie der stadhouders gevestigd was. In meerdere steden van Palestina lagen kleinere afdeelingen krijgsvolk. Zoo had de hoofdstad Jeruzalem als garni- zoen een cohorte, dat is een vijfhonderdtal Romeinsche soldaten, die onder aanvoering van een krijgstribuun in den burcht Antonia gelegerd waren, waarvan sprake is o.a. in het verhaal van de gevangenneming en de bespotting van Jezus. Maar het hoofdkwartier van het Romeinsche bezettingsleger was Caesarea, het uitgangspunt van alle militaire ondernemingen in de provincie. Er lagen hier een vijftal cohorten of een drieduizend man voetvolk, en een afdeeling ruiterij. Het waren geen eigenlijke Romeinsche legioensoldaten, zooals er in de voornamere provincies gelegerd waren, maar vreemde hulptroepen, grootendeels geworven uit de bewoners van het land, vooral de steden Caesarea en Sebaste. De Joden zelf waren door een bijzonder voorrecht, dat hun overal door de overheerschers was toegestaan, vrij van allen krijgsdienst; er werd rekening gehouden met hun godsdienstige bezwaren, die het hun o.a. onmogelijk maakten, op den rustdag van Sabbath den Romeinschen krijgsdienst waar te nemen. Eén van de cohorten van Caesarea droeg den naam van Italiaansche cohorte, en moet dus samengesteld zijn geweest uit soldaten van Italië, die het burgerrecht bezaten. De aanwezigheid van zulk „Italiaansche cohorten" in de provincies, met name ook in de provincie Syrië, wordt ons door inschriften bevestigd. Het spreekt vanzelf, dat deze militaire afdeeling de kerntroep vormde van den Romeinschen stadhouder en tusschen de cohorten van buitenlandsche hulptroepen in het bezettingsleger de eerste plaats innam. De officieren, die deel uitmaakten van een cohorte, droegen den naam centurio of honderdman, daar een cohorte in tien afdeelingen was onderverdeeld, die oorspronkelijk honderd man telden. Een van de honderdmannen der Italiaansche cohorte heette Cornelius. Zijn echt Romeinsche naam wijst op verwantschap met het beroemde geslacht der Cornelii. Daar de rang van centurio geen hooge militaire post was, zooals er aan patriciërszonen ten deel vielen, denken we niet aan adellijke afstamming, maar veronderstellen eerder, dat een der voorvaderen van onzen honderdman een vrijgelatene was van de familie der Cornelii, die aan zijn afstammelingen met den familie-naam van het geslacht ook het burgerrecht had nagelaten. De militaire oversten, die in het Nieuwe Testament optreden, worden er met eere genoemd: de honderdman van Capharnaüm, die om genezing van zijn knecht komt bidden, en de honderdman Van Golgotha, die de onschuld des Heeren belijdt, zijn typen van eerlijke en rondborstige vroomheid. Niet de minste onder hen is de honderdman van Caesarea; als krijgsoverste in dienst van de heerschers der wereld zal hij met zijn familie de passende vertegenwoordiging zijn van de heidenwereld, die in hem de Kerk wordt binnengeleid. Stipt in het volbrengen zijner militaire plichten, was hij toch op de eerste plaats nauwgezet in zijn verplichtingen tegenover God, en leidzaam jegens zijn inspraken. Hij was „vroom en God vreezend met geheel zijn huis", zegt de tekst. Hij was dus een van de velen, die door omgang met de Joden den waren God hadden leeren kennen en aanbidden, wier godsdienstig gemoed werd aangetrokken door de verhevenheid der Openbaring. Zonder zich bij de uiterlijke praktijken van het Jodendom aan te sluiten, aanvaardde hij hun godsdienstige inzichten, luisterde gaarne naar de lezingen in de synagoge, en trachtte zijn leven naar Gods eer in te richten door vaste gebeden en aalmoezen; hij bedacht vooral, evenals de hoofdman van Capharnaüm, de noodlijdenden van het uitverkoren volk. Zulke godsdienstige heidenen, die zich niet door de besnijdenis, maar in geest en hart bij de Joden aansloten, noemde men „godvreezenden". Zijn huisgenooten, en een kleine kring van verwanten en intieme vrienden deelden zijn inzichten. Toch was Cornelius niet voldaan, en bad voortdurend, dat God hem den juisten weg zou toonen. Had hij misschien van Jezus' leven en leer kennis genomen? In Caesarea moet een kleine kring van geloovigen geleefd hebben rond den diaken Philippus, die zich daar gevestigd had. Petrus veronderstelt ook later — wij zullen het zien —, dat de honderdman en zijn verwanten van Jezus' optreden gehoord hebben. Hij moet daarover wel groote dingen vernomen hebben, en het is zeer aannemelijk, dat hij bad, als heiden omtrent de kennis van Jezus den Wonderdoener verlicht te worden. Langen tijd scheen de hemel zich onbetuigd te laten. Maar toen gebed en goede werken de vastgestelde maat bereikt hadden, greep Gods bijzondere Voorzienigheid in, en zond, evenals in het geval van den zoekenden Ethiopiër, een engel als boodschapper. Deze verscheen hier aan den hoofdman zelf. Het was op het negende uur van den dag, dat is omtrent drie uur in den namiddag. In den tempel begon het avondoffer. Vrome Joden trokken zich gaarne op dien tijd in gebed terug, overeen- komstig het Psalmwoord (140, 2): „Moge mijn gebed als een wierook voor uw aangezicht stijgen, mijn opgeheven handen voor U zijn als een avondoffer". Terwijl ook Cornelius vurig bad om leiding, trad een engel Gods in schitterend wit kleed zijn vertrek binnen, en zeide: „Cornelius". De officier schrok op bij de hemelsche verschijning, maar de oogen op het gelaat van den bode gevestigd houdend, vroeg hij toch eerbiedig: „Wat is er, Heer?" „Uw gebeden en uw aalmoezen zijn ter herinnering opgestegen voor God", stelde de engel hem gerust. „En nu, zend mannen naar Joppe, en ontbied een zekeren Simon, die wordt bijgenaamd Petrus; deze verblijft bij een zekeren Simon den leerlooier, die een huis heeft bij zee". De hemelsche bode verdween, na zijn boodschap gebracht te hebben. Aanstonds riep de blij verraste honderdman twee van zijn dienaars, en een godvruchtig soldaat uit degenen, die aan zijn persoon verbonden waren, tot bescherming en eeregeleide van den man Gods, die hun was aangewezen. De ondergeschikten kenden en eerbiedigden de vrome gezindheid van den meester; hij had hun dus spoedig het voorgevallene verhaald, en zond hen met de boodschap des engels op weg naar Joppe. Deze stad ligt 45 K.M. van Caesarea verwijderd; de weg liep langs zandgronden en met riet begroeide moerassen. Om ongeveer vier uur in den namiddag vertrokken, konden zij niet voor den volgenden dag tegen het middaguur bij het huis van den leerlooier aankomen. Vóór dien tijd zou de hemel zijn werk voltooien, en ook het hoofd der apostelen inlichten omtrent de taak, die hij had te volbrengen. Want de engel had niet naar den diaken Philippus of een ander verwezen, maar naar het hoofd der Kerk zelf, die een daad van verstrekkende beteekenis moest stellen: den schaapstal van Jezus Christus openen voor de schapen, die tot nog toe geen recht van toegang hadden. Een vizioen van diepe beteekenis moest hem de inzichten Gods duidelijk maken. Het huis van den leerlooier lag van de stad zelf verwijderd, en wel dicht aan zee, om overvloedig water te hebben voor het wasschen der huiden. Tegen het zesde uur van den dag, dat is het middaguur, besteeg Petrus het open dak van het huis, om er zich ongestoord, den blik alleen gevestigd op het onbegrensde watervlak of de diepte des hemels, aan het gebed te kunnen geven. Het platte dak der Oostersche huizen, van het midden zacht afglooiend naar den kant, waar een omheining van drie of vier voet tegen vallen beschut, biedt zeer geschikte gelegenheid tot gebed, wijl men er tegen onbescheiden blikken van buiten beschermd is, en zelf een wijd uitzicht heeft op de omgeving. Na een tijdlang gebeden te hebben, voelde de apostel, die ongetwijfeld nog nuchter was, honger. Hij gaf last, eenige spijzen gereed te maken, en zette in afwachting daarvan zijn gebed voort. Toen kwam over hem een geestverrukking. Er vertoonde zich aan hem een gezicht, dat aan zijn lichamelijken toestand van dat oogenblik was aangepast. Het was hem, alsof de hemel zelf hem een maaltijd wilde bieden. Het hemelruim werd geopend, en uit de diepten ervan daalde als een reusachtig groot laken naar omlaag, dat als door een onzichtbare hand aan de vier uiteinden vastgehouden, langzaam werd neergelaten. Toen het naderkwam, zag de apostel het laken vol van dieren van allerlei soort, viervoetige, kruipende en gevleugelde dieren. Er waren reine dieren bij, wier vleesch gegeten mocht worden, maar de meeste waren onrein, die nooit op een Joodsche tafel mochten verschijnen. Een stem riep hem toe; „Sta op, Petrus, slacht en eet!" De apostel voelde al den afkeer van het onreine in zich levendig worden, die een levenslange onderhouding der Mozaïsche voorschriften in hem had aangekweekt. „Volstrekt niet, Heer", protesteerde hij, „want nog nooit heb ik iets onheiligs of onreins gegeten!" Zoo had ook de profeet Ezechiël eens zijn weerzin getoond, toen God hem beval, een wettelijk verontreinigde spijs te eten; God had hem toen in plaats daarvan iets anders toegestaan. Maar ditmaal klonk het antwoord onherroepelijk; „W a t God rein verklaard heeft, noem gij dat niet onr e i n!" De oproep en het antwoord herhaalde zich nog een tweede en derde maal. En toen het voor de derde maal geklonken had; „Wat God rein verklaard heeft, noem gij dat niet onrein!", werd het laken weer ten hemel opgenomen. Het vizioen was verdwenen, boven Petrus' hoofd welfde zich weer de ongebroken blauwe lucht, en de apostel bleef diep in gedachten verzonken, wat wel die openbaring beteekenen mocht. Dat was het oogenblik, waarop de drie boodschappers van Cornelius, op zoek naar het huis van Simon den leerlooier, voor de deur stonden. Petrus hoorde hen buiten luide vragen, of een zekere Simon, die bijgenaamd was Petrus, daar inwoonde. Een innerlijke stem gelastte hem: „Dat zijn mannen, die u zoeken. Sta op zonder bedenken, ga naar beneden, en vertrek zonder aarzelen met hen, want Ik heb u gezonden". Hij begreep, dat er nu licht ging komen. Hij steeg af, en stelde zich aan de mannen voort „Zie, ik ben degene, dien gij zoekt: wat is de reden van uw komst?" Toen werd hem de boodschap overgebracht: „Cornelius, een honderdman, een rechtvaardig en godvreezend man, die goede getuigenis heeft van heel het volk der Joden, heeft van een heiligen engel de openbaring ontvangen, u naar zijn woning te doen ontbieden, en woorden van u te vernemen." Hoe buitengewoon deze boodschap klinken mocht, zij hield een toepassing in van het aan Petrus verleende gezicht. De apostel verwelkomde de heidensche mannen en ontving hen gastvrij. Daar zij vermoeid moesten zijn van de lange reis, was er geen sprake van, dat zij aanstonds de terugreis zouden aanvaarden. Petrus deed hun een maaltijd voorzetten, vroeg naar nadere bijzonderheden omtrent hun meester, en noodigde hen uit, in het huis, waar hij zelf gastvrijheid genoot, den nacht door te brengen, om, daar uitgerust en verkwikt, den nieuwen tocht te ondernemen. Den volgenden morgen ging hij met hen op weg, vergezeld van zes geloovigen uit Joppe, die van de wonderbare uitnoodiging op de hoogte waren. Denkelijk wenschte Petrus zelf, dat er getuigen bij de volgende gebeurtenissen zouden aanwezig zijn, daar hij zich bewust was van den aanstoot, dien zijn omgang met heidenmenschen aan de Joden zou geven. Het gezelschap overnachtte onderweg, en kwam eerst den vierden dag op den middag te Caesarea aan. Cornelius wachtte hen met ongeduld. Hij had den tijd berekend, waarop ongeveer zijn dienaars met Petrus konden aankomen, en zijn verwanten en intieme vrienden op dat uur bij zich genoodigd. Allen zagen met verlangen naar den Godsgezant uit. Zoodra de brave officier Petrus' aankomst vernam, snelde hij hem bij den ingang van zijn huis tegemoet, en wierp zich voor den man Gods ter aarde. Maar Petrus' nederigheid schrok terug voor dit eerbewijs, zoo ongewoon voor een Romein, en waardoor hij zelf vroeger zijn goddelijken Meester hulde van aanbidding had gebracht. „Sta op, want ook ik ben een mensch," zeide hij; en den honderdman snel opheffend, onderhield hij zich hartelijk met hem en trad zijn woning binnen. Daar vond hij een groot gezelschap van uitgenoodigden. Petrus wendde zich tot hen allen: „Gij weet," zeide hij, „hoezeer het een Jood ongeoorloofd is, met een vreemdeling gemeenschap te hebben, of tot hem in te gaan. Maar God heeft mij getoond, dat men geen mensch onheilig of onrein moet noemen. Daarom ben ik ook, toen ik gevraagd werd, zonder tegenspraak gekomen." De beteekenis van het vizioen was Petrus duidelijk geworden! Het Mozaïsch onderscheid van reine en onreine spijzen, dat de Joden altijd aan een afzonderlijke tafel bond met eigen spijswetten, had tezamen met de reinheidswetten een strenge scheiding tusschen de Joden en de andere volken bewerkt, die ieder meer gemeenzamen omgang van een Jood met een heiden onmogelijk maakte. De Jood waakte nauwgezet niet alleen over de hoedanigheid, maar ook over de bereiding der spijzen: aan de tafel van een heiden kon hij daarom niet aanzitten. Daarbij kwam, dat de strenge beoefenaar der Wet op honderd manieren moest vreezen, een wettelijke verontreiniging te beloopen door dingen, waar een heiden zelfs geen acht op sloeg. Petrus overdreef niet. Ofschoon de Wet den omgang met de heidenen niet verbood, kon deze toch niet anders dan een uiterlijke en oppervlakkige zijn, die door handelsrelaties of burgerlijk samentreffen noodzakelijk gemaakt werd. Strenge Joden vermeden zelfs het huis van een heiden binnen te gaan, om geen kans van verontreiniging te beloopen. In heidensche steden vormden de Joden kolonies, om zich door samenwonen veiliger tegen Wetsovertreding te hoeden. Deze zucht naar afzondering, door gedachten van uitverkiezing en reinheid ingegeven, werd dikwijls door heidenen kwalijk genomen en als verachting aangevoeld. „Onder elkaar," zegt de Romeinsche geschiedschrijver Tacitus, „houden ze zich zonder weifelen aan het gegeven woord, zijn ze vlug met aalmoezen, maar alle vreemden haten ze als vijanden; aan tafel zonderen ze zich af, van huwelijksomgang trekken ze zich terug." De anderen wreekten zich door spot op Joodsche gebruiken, als besnijdenis en verbod om varkensvleesch te eten, en door minachtende uitingen over volk en godsdienst, die we zelfs bij ernstige schrijvers aantreffen. Maar nu hadden al deze wetten haar kracht verloren, en werd de scheidingsmuur tusschen Jood en heiden opgeheven! „Wat God rein verklaard heeft, noem gij dat niet onrein!" Petrus begreep nu de vérstrekkende beteekenis van dit woord. De ceremonieelvoorschriften der Wet, geheel het streven naar uiterlijke heiligheid en reinheid, waarin de Joden zoozeer opgingen, behoorde dus tot het verleden! En nu werd voor Petrus een vroeger woord des Heeren in zijn volle kracht duidelijk: „Er is niets, wat buiten den mensch is en in hem binnenkomt, wat hem zou verontreinigen!" (Mc. 7, 15). Het vizioen had nog een dieperen zin. Het onderscheid van reine en onreine dieren was een symbool geweest, dat de uitverkiezing van het Joodsche volk verzinnebeeldde: de onreine dieren verbeeldden de heidenvolken, de reine dieren het Joodsche volk. God had dit onderscheid opgeheven, en ook de onreinen rein verklaard! Wie kon nu nog de heidenen van het Evangelie verwijderd houden? Gelijkelijk waren allen tot de heiligheid van het doopsel geroepen. Dit alles stond Petrus voor oogen, toen hij sprak: „God heeft mij getoond, dat men geen mensch onheilig of onrein moet noemen." Nu gaf de apostel ook den honderdman gelegenheid, de gunst, waaraan hij deelachtig geworden was, te verklaren. „Vier dagen geleden, op dezen tijd," ving Cornelius aan, „was ik op het negende uur in gebed in mijn woning, en zie, daar stond een man voor mij in een schitterend kleed, en zeide: Cornelius, uw gebed is verhoord, en uw aalmoezen zijn in herinnering gekomen voor God. Zend nu een boodschap naar Joppe, en laat Simon komen, die Petrus wordt bijgenaamd; hij verblijft in het huis van Simon den leerlooier, dicht bij zee. Aanstonds heb ik mannen naar u gezonden, en gij zijt zoo goed geweest, te komen. Nu houden wij ons allen bereid voor God, om alles te hooren, wat u door den Heer is voorgeschreven." Bij het zien van zooveel bereidvaardigheid en goeden wil in een gezelschap van heidenen, werd Petrus vreugdevol bewogen. „In waarheid", riep hij uit, „ik zie nu in, dat God geen onderscheid van personen maakt, maar dat bij elk volk ieder, die Hem vreest en gerechtigheid doet, Hem welgevallig is!" Dat was de groote leering van dit oogenblik. Petrus ving toen zijn onderricht aan: „God heeft aan de kinderen Israëls zijn openbaring gezonden, de blijde boodschap van vrede door Jezus Christus. Deze is de Heer van alle menschen. Gij kent de gebeurtenissen des heils, die plaats gehad hebben geheel Judea door, en een aanvang genomen hebben in Galilea, na het doopsel, dat Joannes gepredikt heeft: in den persoon van Jezus van Nazareth. Hoe God Hem gezalfd heeft met den heiligen Geest en met kracht. Hij is rondgetrokken weldoende en genezende allen, die onder de macht van den duivel waren, omdat God met Hem was." Petrus verklaart voor zijn heidensche toehoorders den titel Messias (zooals de Hebreeuwsche Joden zeiden) of Christus (naar de Hellenisten), die Gezalfde beteekent: omdat Jezus van Nazareth niet met uitstorting van balsem-olie, maar met volle uitstorting van kracht des heiligen Geestes gezalfd is, wat Hem in staat stelde, zoo groote wonderen van bevrijding te doen. De apostel veronderstelt dus, dat zijn toehoorders van Jezus vernomen hebben. De gebeurtenissen waren dan ook niet in een of anderen uithoek van het land geschied, maar geheel het Joodsche land (Judea) door. Wie zijn nu de wettige getuigen van Jezus' leer? „En wij zijn getuigen van al wat Hij gedaan heeft in het land der Joden en Jeruzalem. Zij hebben Hem ten slotte aan het hout gehangen en gedood. Maar Hem heeft God den derden dag opgewekt, en te zien gegeven, niet aan geheel het volk, maar aan getuigen, die vooraf door God bestemd waren: dat zijn wij, die samen met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij van de dooden was opgestaan. En Hij heeft ons last gegeven, aan het volk te prediken en te betuigen, dat Hij het is, die door God gesteld is tot Rechter over levenden en dooden. Voor Hem geven alle profeten getuigenis: dat door Zijn Naam vergiffenis van zonden verkrijgt ieder, die gelooft." Petrus had met vuur gesproken: de herinneringen aan zijn Meester, dien hij aan de heidenen mocht prediken, gaven gloed aan zijn getuigenis. Zijn woorden raakten het hart van de goed voorbereide toehoorders. „Vergiffenis van zonden voor ieder, die in Jezus Christus gelooft." Zeer zeker, van ganscher harte geloofden zij in de goddelijke goedheid en het verlosserschap van Jezus Christus! Op dat oogenblik werd Petrus' rede afgebroken door een ongewoon schouwspel. Evenals weleer over de Joodsche leerlingen in de opperzaal van Jeruzalem, daalde nu in deze heidensche stad de H. Geest neder over de talrijke mannen en vrouwen, die in 9 J-A het huis van den Romeinschen hoofdman verzameld waren. Hij heiligde hun hart, verlichtte hun geest, en legde hun zangen van aanbidding en dankzegging op de lippen. Zij begonnen in allerlei hun onbekende talen God te loven. Dat was het Pinksterfeest der heidenen! Voor de eerste maal na het openbaar worden der Kerk op den Pinksterdag der apostelen wordt in de H. Schrift weer gewag gemaakt van de gave der talen: want nu ging de H. Geest van vreemde volken en talen buiten het Jodendom bezit nemen. Reeds deelde Hij zich in heilig ongeduld aan de geloovige harten mede. Diepen indruk maakte dit wonder op de geloovigen uit de besnijdenis, die er getuigen van waren. Dus telde de besnijdenis niet mee! Zij konden hun oogen en ooren niet gelooven. Was het waar, dat de gaven van den H. Geest ook bezit werden van hen, die niet tot Israël waren toegetreden? Maar Petrus, wiens geest openstond voor alle verlichtingen des Geestes, riep uit: „Mag iemand het water weigeren, en van het doopsel verwijderd houden hen, die den H. Geest ontvangen hebben evengoed als wij?" De Geest Gods, die apostel en honderdman had samengebracht, voltooide hier zijn werk. Petrus gelastte een der geloovigen, die denkelijk de wijdingsmacht bezat, aan de nieuwgewonnen leerlingen het doopsel toe te dienen. Zoo werden de honderdman en zijn gezin, zijn dienstpersoneel, verwanten en vrienden in de Kerk opgenomen. Zij dompelden zich in het water van wedergeboorte, en traden er als nieuwe menschen uit. Hun geluk was volkomen. Zij verlangden niet anders, dan nog beter onderricht te worden in de leer des heils, en vroegen Petrus om de eer, hem nog eenigen tijd in hun midden te mogen hebben. De apostel willigde gaarne hun bede in. Meerdere dagen bracht hij door bij de Romeinsche familie, die hij onderrichtte, en aan wier gesprekken en maaltijden hij deel nam. Hij vond vreugde in de mannelijke plichtgetrouwe vroomheid van Cornelius, en de aantrekkelijke huiselijke deugden van zijn gezin, door den geest van geloof geadeld. Zij van hun kant konden nooit genoeg hooren over het leven en het optreden van den Meester, waarvan Petrus zooveel wist te verhalen; ieder woord van Jezus prikkelde hun ijver tot nieuwe edelmoedigheid. Het was voor Petrus, die als Joodsche man altijd binnen de besloten omgeving van zijn volk geleefd had, een nieuwe ervaring: dit verblijf in den familie-kring van vreemdelingen, wier opvattingen hem een hoogen dunk gaven van de deugden, die ook buiten den kring van het uitverkoren volk bloeiden. Meer dan eens moet hij zich Jezus' verblijf bij de zondaars herinnerd hebben, en menig woord, dat hij den Zaligmaker had hooren spreken over den voorrang van zondaars en heidenen boven Joden, kreeg nu voor hem nieuwe beteekenis. Voor Petrus was het voorgevallene van de laatste dagen nieuwe openbaring geweest; de driemaal herhaalde stem des hemels had hem alle klaarheid gebracht. Wat hij zelf op den Pinksterdag het volk had voorgehouden, begon nu in vervulling te gaan: „Voor u is de Belofte, en voor uw kinderen, en voor allen, die verre z ij n, allen, die de Heer onze God naderbij zal roepen" (2, 39): de Heer begon van hen, die verre waren, te roepen, en Hij maakte hun den weg gemakkelijk: niet meer dan het geloof in Jezus den Middelaar werd geeischt. Wat Petrus ^1 bij menige gelegenheid mag hebben aangevoeld en vermoed, werd nu tot zekerheid: de Mozaïsche Wet met haar uiterlijken offerdienst en ceremonieel, met haar spijs- en reinheidswetten, heeft voor de toekomst kracht en gelding verloren. Nu de vrucht tot rijpheid was gekomen, viel het omhulsel als waardelooze schillen af. De Wet van voorbereiding had haar taak volbracht: waarom dien last dan aan de heidenen opgelegd? Maar wanneer alleen het geloof in den Christus ter zaligheid vereischt werd, dan lag de heidenwereld voor het Evangelie open! Petrus voorzag de wijde gevolgen van zijn daad. Welhaast zouden anderen het voorbeeld van den honderdman volgen, en wie kon hun het doopwater weigeren? Wie kon den toegang beletten tot den schaapstal, die door den herder der Kerk zelf geopend was? Hier moeten we nog een vraag beantwoorden, die we bij een vroegere gelegenheid voorbij zijn gegaan, omdat zij zich hier het gemakkelijkst laat stellen. Is de Romeinsche officier werkelijk het eerst als heiden de Kerk binnengetreden, of was de Ethiopische hoveling hem in die hoedanigheid al voorgegaan? De beantwoording hangt af van een andere vraag: was de Ethiopiër, toen hij door Philippus gedoopt werd, Jood, hetzij door afstamming, hetzij door besnijdenis en toetreding tot het Joodsche volk — of was hij, gelijk Cornelius een godvreezend heiden, een onbesnedene, alleen naar den geest een vereerder van den waren God? De antwoorden op deze vraag loopen uiteen, daar het in den schriftuurtekst aan uitdrukkelijke aanwijzing ontbreekt. Daar de kwestie van de opname der heidenen in de Kerk eerst bij Cornelius' doopsel als nieuw gesteld wordt, hebben vele schriftuurverklaarders gemeend, dat de hofbeambte den Joodschen godsdienst beleed, doordat hij öf Jood van afkomst öf door de besnijdenis proseliet geworden was. Men acht beide zeer wel mogelijk, omdat het aantal Joden in Ethiopië niet gering was. Maar dat de hoveling Jood van ras zou zijn, is toch moeielijk overeen te brengen met den naam „Ethiopiër" zonder meer, die hem gegeven wordt: geboren Joden worden als zoodanig aangeduid. Ook de blijkbare onbekendheid van den pelgrim met de Joodsche schriftverklaringen wijst er meer op, dat hij zich vreemdeling bleef voelen onder de Joden, en we krijgen eerder den indruk, dat hij zelfs geen proseliet van het Jodendom was in den strikten zin van het woord — van besnijdenis wordt met geen woord gerept —, maar een godvreezend heiden, die gaarne Joodsche voorlichting zocht. Ook in deze veronderstelling blijft er een aanmerkelijk onderscheid tusschen zijn doop en dien van den honderdman bestaan. Dat de hoveling voor het Evangelie gewonnen wordt — op aanwijzing van den engel — is een uitzonderingsgeval op den regel: uit zichzelf zou Philippus hem niet gedoopt hebben. Maar de uitstekende gesteltenis eener zoekende ziel wordt met bijzondere genade beloond. Niet in Jeruzalem, maar op weg naar Gaza, op het punt van het Joodsche land te verlaten, wordt hij gedoopt; niemand dan Philippus is er de getuige van; denkelijk heeft niemand der geloovigen er den eersten tijd iets van geweten. God heeft den tijd zijner genade in hem vervroegd. De doop van Cornelius daarentegen had in een stad van Palestina plaats, onder getuigen, in omstandigheden, die het spoedig bekend deden worden. Petrus moest met hem en zijn kring in nauwere relatie treden. Het hoofd der apostelen zelf, waarop allen het oog gevestigd houden, wordt van Joppe naar Caesarea ontboden; zulk een zending moest wel ruchtbaar worden. Wij zullen zien, dat men er spoedig de konsekwentie uit getrokken heeft. Al is dus de pelgrim uit het Zuiden het eerst uit de heidenen het doopwater ingetreden, het is natuurlijk, dat eerst bij den doop van den Romeinschen officier de kwestie van de opname der heidenen in alle breedte behandeld wordt Het duurde inderdaad niet lang, of het gebeurde te Caesarea was wijd en zijd bekend geworden. Het werd bekend te Joppe, aan de apostelen en geloovigen te Jeruzalem, en in de kerken. Het werd tegelijk met Tabitha's opwekking en andere wonderbare voorvallen verhaald. Wekte het laatste overal dankbare vreugde, het voorgevallene te Caesarea was bij menigeen oorzaak van bevreemding, bij sommigen zelfs van ergernis. Zooals het gewoonlijk gaat, werden alleen de uiterlijke voorvallen, niet de volledige toedracht der zaak medegedeeld. Het vond afkeuring in sommige kringen van Jeruzalemsche geloovigen, die zelfs hun ontstemming over Petrus' handelwijze duidelijk Heten blijken. Onder de bekeerlingen bevonden zich reeds tal van Joodsche priesters, die door afstamming en bediening aan den ouden offerdienst en het Mozaïsch ceremonieel, waarvan zij beter dan anderen de bijzonderheden kenden, zeer gehecht waren. Wij zullen de ijveraars voor de Wet wel onder dezen moeten zoeken, en meer nog in de kringen van de aanhangers der Farizeeën, die om het doopsel gevraagd hadden. De Farizeëen waren vanouds de conservatieven in Israël, met hart en ziel handhavers der Joodsche overleveringen; ook in de gedoopten, die in Jezus' zoendood geloofden, was de oude roemzucht op het zaad van Abraham en de oude liefde voor de Wet niet uitgedoofd. Toen Petrus van zijn visitatie-reis in Jeruzalem terugkeerde, moest hij zich op kritiek verwachten. In de kringen der ijveraars spaarde men hem zelfs bittere opmerkingen niet. „Gij zijt binnengegaan bij onbesnedenen, en hebt met hen samen gegeten!" zeiden ze. Dit verwijt, waarin het Joodsche hoogheidsgevoel tegenover de onreine vreemdelingen zich duidelijk uitsprak, sloeg rechtstreeks op Petrus' eigen handelwijze; zijn omgang met de heidenen en verwaarloozing der Joodsche spijswetten. Hoe kon men zoo iets van Petrus verwachten! Er lag stilzwijgend een andere beschuldiging in opgesloten; hoe had de apostel onreinen in de Kerk kunnen opnemen, om ze met de besnedenen samen in één gemeenschap te verbinden! Petrus zag in, dat hij een verklaring schuldig was. Een duidelijke uiteenzetting alleen van de gebeurtenissen, waarin de leiding Gods zoo tastbaar was, kon de geprikkeldheid en den onwil der gemoederen tot bedaren brengen. Hij beriep dus een bijeenkomst van de geloovigen in Jeruzalem, waarbij hij ook de zes gezellen, die hem van Joppe uit begeleid hadden, liet samenkomen, en sprak de vergaderden aldus toe: „Ik was in de stad Joppe in gebed, toen ik in geestverrukking een vizioen zag: een voorwerp als een groot laken, dat aan de vier kanten werd vastgehouden en van den hemel neerdaalde, en tot mij kwam; ik vestigde er den blik op, en keek aandachtig, en zag de viervoetige dieren der aarde, en de wilde dieren, en het kruipend gedierte, en de vogels des hemels. En ik hoorde een stem, die tot mij sprak: Sta op, Petrus, slacht en eet! Ik zeide: Volstrekt niet, Heer! Want iets onheiligs of onreins is nog nooit mijn mond binnengegaan. Maar voor de tweede maal klonk een stem uit den hemel: ^Wat God rein verklaard heeft, noem gij dat niet onrein! Dat geschiedde tot drie maal toe: en alles werd toen weer naar den hemel omhooggetrokken. En zie, op hetzelfde oogenblik kwamen drie mannen aan het huis, waar ik was, van Caesarea tot mij gezonden. De Geest gelastte mij, met hen mee te gaan, zonder aarzelen. Met mij gingen ook deze broeders, hier aanwezig, en wij traden in het huis van den man binnen. Deze nu verhaalde ons, hoe hij den engel in zijn huis had zien binnentreden, die zeide: Zend een boodschap naar Joppe, en ontbied Simon, die bijgenaamd wordt Petrus: hij zal woorden tot u spreken, waardoor gij zult gered worden, gij en geheel uw huis. Toen ik nu begon te spreken, viel de heilige Geest over hen, juist gelijk over ons in het begin. Ik herinnerde mij toen het woord des Heeren, dat Hij gesproken heeft: Joannes weliswaar doopt met water, maar gij zult gedoopt worden in den heiligen Geest. Welnu, wanneer God aan hen de gelijke gave geschonken heeft als aan ons, die in den Heer Jezus Christus geloofd hebben, — wie was i k dan, dat ik macht zou hebben, God beletselen te stellen?" De laatste vraag van Petrus bleef zonder antwoord: allen zwegen. De feiten waren de beste rechtvaardiging van Petrus' gedrag. Was God in de uitdeeling zijner gaven aan besnijdenis en Wet gebonden? De onrust kwam tot bedaren bij de klaarblijkelijkheid van de leiding Gods. De eenvoudige geloovigen voelden door dezen nieuwen voortgang van het Evangelie zich dankbaar getroffen. „Dus ook aan de heidenen heeft God bekeering geschonken tot eeuwig leven," zeiden ze onder elkander. Zoo er nog ontevredenen waren in Jeruzalem, dan uitten zij zich niet. De moederkerk dankte God voor deze nieuwe openbaring van Zijn genade. Antiochië De christen-naam Dc Geest Gods heeft zijn werkingen en zijn tijden. Toen de Kerk nog binnen Jeruzalem bloeide, stortte Hij in de harten vurig geloof en eensgezinde liefde uit, opdat zij een volmaakte gemeenschap zouden vormen. Toen de tijd van verbreiding gekomen was, deelde Hij gaven van apostolischen ijver mede, opdat het Evangelie zich naar de steden van Judea, Samaria en Galilea zou uitbreiden. Nu wakkerde Hij den gloed in steeds wijder omvang aan, opdat hij ook de heidenen zou ontvlammen. Sinds de vervolging onder Stephanus waren de Evangelie-verkondigers steeds predikend voortgetrokken. Hun kring breidde zich uit, naarmate zij verder naar het Noorden voortdrongen. Was Philippus tot Caesarea doorgedrongen, anderen zetten zijn tochten langs de kuststreek tot buiten Palestina voort, en liepen van stad tot stad Phenicië af. Wanneer later de apostel Paulus op zijn derden missietocht in Tyrus en Ptolemaïs vurige geloovigen aantreft, dan ligt de oorsprong dier kerken in dezen tijd. Phenicië was een smalle strook land, van een 120 K.M. lengte en meestal niet meer dan 12 K.M. breedte, langs de kust van Palestina en Syrië, tusschen het Karmel-gebergte ten Zuiden en de bocht boven Tripolis ten Noorden. De Oostgrens werd voor een deel door Galilea gevormd. Door zijn ligging was het vanouds geheel op den zeehandel aangewezens zijn bewoners waren de stoutste zeevaarders der Oude Wereld, die zich tot ver buiten de zuilen van Hercules (de straat van Gibraltar) waagden. Maar in dezen tijd hadden hun beroemdste handelssteden Tyrus en Sidon haar beteekenis grootendeels verloren. Phenicië's geschiedenis was, sinds koning Hiram aan Salomon cederhout voor den tempelbouw geleverd had, met die van Israël meer dan eens nauw verbonden geweest; Jezabel, de vrouw en tevens de booze geest van koning Achab, was een Phenicische prinses; de heidensche invloeden van den natuurdienst der Baals en Astartes waren Israël noodlottig geweest, en zouden zelfs meermalen gedreigd hebben, den Jahwe-dienst te overweldigen, hadde niet het optreden der profeten het openbaringsgeloof behoed. Beide volken hadden oudtijds dezelfde taal, slechts naar dialect onderscheiden. Maar terwijl het Joodsche volk zijn eigen uitgesproken karakter had behouden, was Phenicië sinds Alexander den Groote sterk gehellenizeerd: het Grieksch was de taal der steden Tyrus, Sidon, Berytus, Biblos en Tripolis geworden: iedere Baal werd een Zeus, de Astartes werden voortaan Aphodrite genoemd. Administratief behoorde Phenicië tot de Romeinsche provincie Syrië. De Zaligmaker had tijdens zijn omwandelingen in Galiea meer dan eens de smalle kuststrook overschreden op het gebied van Tyrus en Sidon. Hier had een Phenicische moeder (ook de Kananeesche vrouw genaamd) door haar volhardend gebed de bevrijding van haar dochter verkregen; een kruimeltje van de tafel der Joden was haar ten deel gevallen. Bewoners van Tyrus en Sidon en de kuststreek waren op de faam van Jezus' wonderen toegestroomd, en bevonden zich ook onder zijn toehoorders bij de Bergrede (Luc. 6, 17). Er woonden veel Pheniciërs in het Joodsche land, vooral in Galilea, maar omgekeerd waren er groote nederzettingen der Joden in de kuststeden. Onder dezen werd met goed gevolg het Evangelie gepredikt. Velen van hen zullen zich het optreden van Joannes den Dooper en van Jezus van Nazareth herinnerd hebben. Tegenover Phenicië, gemakkelijk bereikbaar uit een der havensteden, ligt het eiland Cyprus. Is de Noordkust van dit eiland voor schepen ontoegankelijk, de Zuidkust — naar Phenicië toegewend — biedt meerdere goede havens, van de hoofdstad Salamis in het Oosten tot Paphos in het Westen. Van Phenicië uit richtten zich eenige predikers naar Cyprus, om ook daar nieuwe leerlingen voor den Christus te winnen. Het vruchtbare eiland met zijn korenvelden, wijn- en olijfgaarden, en verscheidenheid van bosschen op de berghellingen, was toch het meest om zijn kopermijnen beroemd; dit metaal heeft van Cyprus (Kupros) zijn naam ontvangen. Reeds voor den tijd der Machabeëen waren er veel Joden gevestigd (I Mach. 15, 23); sinds keizer Augustus Herodes verlof gegeven had, om de rijke kopermijnen voor de helft te ontginnen, was hun getal zeer sterk toegenomen. De Cypriërs waren ook onder de Diaspora-Joden van Jeruzalem, die de Hellenistische synagoge bezochten, talrijk vertegenwoordigd. Van dezen waren er velen voor het geloof gewonnen, die het apostelvuur van een Stephanus in zich voelden ontbranden, en hun eiland-genooten aan het gevonden heil wilden deelachtig maken. Toen later Paulus en Barnabas het eiland bezochten, vonden zij door deze eerste geloofsverkondigers het terrein reeds voorbereid. Zooals de eene golf de andere voortstuwt, volgde een nieuwe groep van predikers de vorige op, en deed het Evangelie van stad tot stad voortdringen. Langs de havenstad Seleucië, aan de monding van den Orontes, kwam een groep geloofsverbreiders in Antiochië, de hoofdstad van de provincie Syrië, aan. Antiochië, de hoofdstad van het Oosten — toenmaals de derde stad van het Romeinsche keizerrijk, volgend op Rome en Alexandrië —, was de residentie-stad van de Romeinsche legaten, die in naam van den keizer Syrië bestuurden. Eeuwenlang is zij een der rijkste koopsteden der wereld, en een middelpunt van Grieksche cultuur in het Oosten gebleven. Voor het eerst dus, tien jaar na zijn ontstaan, drong het christendom in een wereldstad binnen, en werd de Naam van Jezus in een centrum van heidensche wereldbeschaving gepredikt! Antiochië telde vele Joden. Dit bedrijvige volk, dat overal ter wereld plaats vond om te leven, waar de voorwaarden voor ruilverkeer en koophandel gunstig waren, had ook een nieuw vaderland gevonden in de stad aan den Orontes, waar de goederen uit geheel het Aziatische achterland werden opgestapeld, om langs de voorhaven Seleucië naar alle kusten der Middellandsche Zee vervoerd te worden. Reeds onder de Syrische koningsdynastie der Seleuciden hadden zij er veel voorrechten genoten, die door de keizers bevestigd waren. Zoo vormden zij daar, in een afzonderlijk stadsgedeelte samenwonend, evengoed als in Alexandrië een invloedrijk deel van de stadsbevolking. Zij hadden zelfs een soort van zelfbestuur onder een raad van zeventig — navolging van het Jeruzalemsche Sanhedrin — en een eigen ethnarch of gouverneur. Natuurlijk waren zij vrij van krijgsdienst. Herodes de Groote, die zijn bouwlust en zucht naar verfraaiing ook graag buiten het Joodsche land uitvierde, had vroeger een van de hoofdstraten der stad voor een groot deel met wit marmer laten plaveien, en aan weerszijden van glanzende zuilengangen voorzien, om de stadsbestuurders voor de welwillende behandeling hunner Joodsche onderdanen te danken. Met zorg bewaarden de Joden ook een deel der heilige vaten, die eens door den vervolger Antiochus Epiphanis uit den tempel geroofd, maar door latere koningen teruggeschonken waren. Talrijk waren de proselieten uit de heidenen, die door besnijdenis tot het Jodendom toegetreden waren: zulk een proseliet uit Antiochië was Nikolaas, een der zeven diakens, geweest. Antiochië telde meer dan één synagoge, waar Joden en proselieten samenkwamen. Daar traden de verkondigers der nieuwe leer op de Sabbath-dagen predikend op. Zij spraken over de groote gebeurtenissen, die in Jeruzalem en Judea hadden plaats gegrepen, over het getuigenis van Joannes den Dooper, het optreden van Jezus, zijn dood en verrijzenis. Zij beriepen zich op de voorspellingen der profeten, en kondigden Israël zijn Messias aan, om in zijn Naam vergiffenis en eeuwig leven te bekomen. De Messias-verwachting was ook bij de Joden in den vreemde overal sterk gespannen. Vele oprechte zielen zagen in Jezus' leven en dood het antwoord des hemels op de eeuwenlange verwachting van het volk, en vroegen om het doopsel. Dezen vormden de eerste kern der Antiocheensche kerk. Toen echter had er een belangrijke gebeurtenis plaats, van groot gewicht voor de toekomst der Evangelie-prediking: voor het eerst begonnen de geloofsverkondigers zich rechtstreeks tot de heidenen te wenden. Deze beslissende wending in de methode van prediking wordt door Lucas met deze woorden aangegeven (11, 19—21): „Zij, die door de vervolging, welke omwille van Stephanus was uitgebroken, verstrooid waren, doorliepen het land tot Phenicië en Cyprus en Antiochië, terwijl zij aan niemand het woord verkondigden dan alleen aan de Joden. Maar erwaren eenigen van hen, mannen van Cyprus en Cyrene, die, toen zij in Antiochië gekomen waren, ook tot de Grieken (heidenen) het woord voerden, de blijde boodschap van den Heer Jezus. En de hand des Heeren was met hen, en een groot getal geloofde, en bekeerde zich tot den Heer". De heidenprediking was dus in Antiochië een feit geworden! Mannen uit Cyprus en uit Cyrene hadden den stoot ertoe gegeven. De namen der predikers worden niet genoemd. Later treffen wij onder de leidende mannen der kerk een Lucius van Cyrene aan (13, 1); het is meer dan waarschijnlijk, dat hij tot de geloofsverkondigers van het eerste uur behoord heeft. Wat heeft deze ijverige mannen bewogen, van de tot dusver gevolgde methode af te wijken, door een beslissing, waarvan zij de gewichtige gevolgen moesten voorzien: de heidenen zonder besnijdenis in de Kerk op te nemen? De geloofsverbreiders behoorden tot de Hellenistische Joden. Daarin heeft men vaak de oorzaak meenen te vinden, waarom zij tot de heidenen gingen. De Hellenisten, zelf uit de Verstrooiing afkomstig en minder in achting bij de Hebreeën, zouden een veel ruimhartiger opvatting omtrent de heidenen gehuldigd hebben dan deze laatsten; en zoo zouden er ook onder de geloovigen twee partijgroepeeringen ontstaan zijn: die der Hebreeën van Jeruzalem, die de besnijdenis eischten en de heidenen uitsloten, en die der Hellenisten, welke ook de heidenen aan het heil wilden deelachtig maken; en deze laatste zou in Antiochië de overhand behaald hebben. Deze voorstelling van zaken is zeker overdreven en ten deele valsch. De Joden uit de Diaspora waren over het algemeen niet minder doordrongen van hun uitsluitende bevoorrechting en uitverkiezing dan de Palestijnen; zoo zij zich al wat aanpasten aan opvattingen der heidenwereld, en den invloed van hun omgeving ondergingen, dan was dit meer in uiterlijke en bijkomstige punten. Moeilijkheden, die de Wetsonderhouding voor hen meebracht, en vervolging, die zij verduurden, maakten hen soms nog vijandiger tegenover de heidenen gezind. Waren het ook niet Hellenisten, die Stephanus voor de rechtbank sleepten, omdat hij de Wet van Mozes naar hun meening te na sprak? De Hellenist Saulus van Tarsus was voor zijn bekeering een verwoed Farizeeër en handhaver der Joodsche overlevering. Ook in later tijd zien we de Diaspora-Joden zich geregeld afwenden van de Evangelieprediking, zoodra deze zich tot de heidenen richt. Niet hun Hellenisme dus, maar de geest van Jezus, die hen bezielde, deed de geloofsverbreiders naar de bekeering der afgodendienaars verlangen. Het Evangelie had hun de innerlijkheid van het Rijk Gods en de waarde van de ziel doen kennen. Zij wisten, dat het offerbloed van Calvarië voor de zonden der wereld gestort was: dit deed hen met ongeduld naar het uur der heidenen uitzien. Zulk een geest had Stephanus bezield, toen hij voor den Hoogen Raad op het onvolmaakte en betrekkelijke van den Jeruzalemschen tempeldienst gewezen had: „De hemel is mijn troon, en de aarde de bank van mijn voeten: welk huis zult gij Mij bouwen? zegt de Heer." Waren de harten zelf der menschen niet bestemd, tempel te zijn van den Allerhoogste, ingewijd door het Bloed van het Nieuw Verbond? (1 Kor. 6, 19. 20). Deze zelfde geest van innerlijkheid bezielde ook den diaken Philippus en de andere apostolische mannen, die gedrongen werden, tot in Phenicië en Syrië het Rijk Gods uit te breiden. Wel is waar, dat deze predikers in hun hoedanigheid van Hellenistische geloovigen niet alleen de aangewezen missionaris' sen waren der Hellenistische gebieden, zoo van buiten als van binnen Palestina, maar ook de eerst-aangewezenen, om tot de heidenen te gaan. Reeds hun kennis van het Grieksch als moedertaal en hun bekendheid met opvattingen en gewoonten der vreemdelingen maakte hen meer dan anderen tot die taak geschikt. Zij vormden den natuurlijken tusschenschakel tusschen de Jeruzalemsche geloovigen en de nieuw te winnen heidenen. De Hebreeën in Judea en Jeruzalem waren door ligging, taal en traditie van de heidenwereld afgesloten, hun aandacht was veel meer op het Jodendom en zijn instellingen gericht; van de onbesnedenen wisten zij niet veel meer dan de lange lijst van ondeugden, afgoderij, ontucht en tallooze overtredingen der goddelijke Wet, die den heidennaam berucht maakte (Rom. 1, 28—32). De Hellenistische missionarissen daarentegen, die midden tusschen de heidenen hun apostolaat uitoefenden en dikwijls met hen in aanraking kwamen, moesten ook in hen de goede eigenschappen van het menschelijk hart leeren zien en waardeeren: hun burgerlijke en maatschappelijke deugden, hun zoeken naar godsdienstige waarheid en verlangen naar verlossing uit het kwaad, ja niet zelden hun trouw aan de genade. Meer dan eens zal het woord van den Meester hun op de lippen gekomen zijn: „Zoo groot geloof heb Ik in Israël niet gevonden." En toch hebben deze ijvervolle apostelen hun prediking langen tijd tot de Joden beperkt. Zij waren te zeer mannen van den Geest Gods dan dat zij zelf de oogenblikken wilden bepalen, die de Vader in zijn eigen macht gehouden had, en zij hielden den blik gevestigd op de moederkerk, vanwaar zij waren uitgegaan. Wat deed hen dan in Antiochië aan hun ijver den vrijen loop laten en tot de heidenprediking overgaan? Wij kunnen ons geen andere bevredigende verklaring denken dan het voorgaan van Petrus te Caesarea, wiens handelwijze tegenover den honderdman toon-aangevend werd voor de predikers van Syrië. Het kan toch niet anders, of de tijding, die in Jeruzalem zooveel opschudding verwekt had, was snel naar het Noorden voortgedrongen. Petrus had samengewoond met onbesnedenen en met hen gegeten! Hij had hun het doopsel niet geweigerd! Was dat niet het teeken des hemels, waarop zij wachtten? Was de H. Geest niet over heidenen neergedaald? Iedere bijzonderheid van het verhaal vervulde hen met innige vreugde. „Wat God rein verklaard heeft, noem gij dat niet onrein!" Dat was de stem des hemels over de heidensche wereldstad! Mochten zij nog langer angstvallig onderscheid maken tusschen rein en onrein, Joden en onbesnedenen — kreeg het vizioen van Joppe, het uitgespreide laken met de menigte van onreine dieren, niet zijn treffend-ware beteekenis in de overvolle straten en op de drukke marktpleinen van het heidensch Antiochië? Wanneer godvreezende heidenen onder hun toehoorders om het doopsel vroegen, werden zij niet meer geweigerd; en doordat dezen steeds nieuwe leerlingen aanbrachten, was de heidenprediking spoedig in vollen gang, en werd met den besten uitslag bekroond. De genade Gods getuigde in genezingen en uitdrijvingen van de macht van den Heer Jezus, gelijk in Samaria. Het aantal bekeerlingen uit de heidenen overtrof spoedig dat der geloovige Joden, zoodat de predikers de geloovigen in afzonderlijke huizen moesten verzamelen en onderrichten. Dit kwam spoedig ter oore van de Jeruzalemsche moederkerk, waar men met vreugdevolle belangstelling de snelle uitbreiding van het geloof bleef volgen. Was de ontwikkeling der gebeurtenissen al in staat, in sommige Joodschgezinde kringen ontstemming en wantrouwen te wekken om de terzijdestelling van de Mozaïsche Wet, bij het meerendeel der geloovigen en bij de apostelen zelf riep zij groote verwachtingen op. Was het verband van de nieuwe wijze van geloofsverbreiding met Petrus' vizioen niet een aanduiding, dat de hand des Heeren hier werkzaam was? De apostelen kwamen in raad bijeen. Voor alles gold het, de gemeenschap van de nieuwe kerk met Jeruzalem ten volle te handhaven. Toch achtten de apostelen den tijd niet gekomen, om zelf Judea te verlaten, en zich onder de heidenen te begeven, maar besloten, uit het middelpunt van Christus' Kerk de geloofsverbreiding nauwlettend te volgen. Daartoe was een vertrouwensman noodig, die hen volledig van den nieuw-geschapen toestand op de hoogte kon stellen, een man van erkende gaven en groot gezag, die in Jeruzalem het vertrouwen der geloovigen genoot, en in Antiochië zelf onbestreden de leiding zou kunnen nemen. De uitgekozene was Barnabas. Deze edelmoedige leerling van de eerste dagen had de ontwikkeling der Kerk van nabij meegemaakt. Zijn rechtschapen gemoed werd door geen vooroordeel gehinderd, om alle werking Gods te aanvaarden, en zijn oordeel 10 J-A door buitengewone genadegaven voorgelicht, om de wegen der genade te onderscheiden. Niemand genoot als hij in Jeruzalem het vertrouwen der Twaalf en het aanzien der geloovigen; als Cypriër van geboorte was hij daarbij Hellenist, ofschoon tot dan toe in Judea gebleven. Hij werd met alle volmachten naar Antiochië gezonden. Deze zending der apostelen bepaalde voor de toekomst zijn bijzondere roeping: Barnabas werd een der groote heiden-apostelen. Hij doorreisde de steden van Phenicië en Syrië, en erkende overal het goede werk zijner voorgangers. Maar vooral in Antiochië zelf stond hij getroffen door de bijzondere werkingen der genade. De uitmuntende geest der nieuwbekeerden, voor korten tijd nog in de dwalingen en zonden van het heidendom verstrikt, overtuigde hem van de degelijke vruchten der nieuwe methode, de wonderteekenen en buitengewone werkingen van den H. Geest in de zielen waren hem het goddelijk zegelmerk op het apostolaat der predikers. Zelf een man van vurig geloof — hij wordt, evenals Stephanus, „vol van den heiligen Geest en van geloof" genoemd (11, 24) — verheugde hij zich op het zien van al het goede, dat het levendig geloof in Jezus Christus in de harten teweeg bracht. Met die opwekkende kracht van spreken, die hem eigen was — die hem zijn eerenaam Barnabas schijnt verworven te hebben (blz. 46) —, wakkerde hij door onderrichtingen en aansporingen het geloof bij de nieuw-bekeerden aan, op den Heer Jezus wijzend als de eenige bron van alle heil. De Wet van Mozes liet hij terzijde. Barnabas plaatste zich dus met overtuiging op den bodem der werkelijkheid, en aanvaardde den nieuw-ontstanen vorm van Evangelie-beleving als door God gewild. Zijn verslag van de gebeurtenissen aan de apostelen moet gunstig en troostvol geweest zijn. De nieuwe predikwijze had aldus haar bekrachtiging ontvangen. Toen besloot het nieuwe hoofd der Antiocheensche kerk zich ook zelf aan de heidenprediking te wijden: een groote menigte bekeerde zich op zijn woord. Zelfs begon het werk van onderricht en organisatie na eenigen tijd te veel van zijn krachten te vragen. Hij zag naar een geschikten medehelper om, opdat niets van den rijken oogst zou verloren gaan. Barnabas herinnerde zich Saulus van Tarsus, dien hij tijdens diens verblijf in Jeruzalem met de apostelen in verbinding had gebracht. Hij was toen onder den indruk gekomen van de geheel bijzondere apostelroeping en de groote gaven van zijn nog jeugdigen vriend. Een medewerker van dat formaat was de man, dien de kerk van Antiochië noodig had! Was het niet de aangewezen weg van de Voorzienigheid, dat de heidenapostel der toekomst in deze wereldstad zijn vorming kon ontvangen? Vol van deze gedachten, reisde Barnabas persoonlijk naar Tarsus, om Saulus te zoeken. Drie dagreizen scheidden Tarsus van Antiochië: de Romeinsche baan, voor een gedeelte uitgehouwen in de rots, voerde eerst langs de smalle zeekust naar het Noorden, en maakte dan halverwege, op de punt van de zeegolf van Issus, een scherpe bocht naar het Westen. Op dat punt van den weg had de reiziger Syrië reeds verlaten, en was Cilicië binnengetreden, waartoe Issus behoorde. De hoofdstad van Cilicië was Tarsus, aan den voet van het hooge Taurus-gebergte. Tarsus was in dien tijd een waar brandpunt van vorming en wetenschap. Maar Saulus had sinds zijn laatste komst in de stad geen oog meer gehad voor wereldsche wijsheid, maar had voor de Joden van zijn vaderstad en de andere steden langs de zeekust de goddelijke dwaasheid van het kruis gepredikt, waarvan hij vol was; hij mocht zich verheugen over meerdere groepen van bekeerlingen, voor wie het kruis geen ergernis, maar wijsheid Gods geweest was. Door zulken arbeid bereidde hij zich op het uur van zijn roeping voor. Toen Barnabas hem sprak over de heidenbekeering op groote schaal, die zij in de Syrische hoofdstad mochten verwachten, dankte hij God, en volgde zonder aarzelen zijn ouderen vriend naar het arbeidsveld van Antiochië. Hij begreep, dat deze stad als uitgangspunt van heiden-apostolaat was aangewezen. Reeds werden de beide apostelen met ongeduld verwacht. Hun gemeenschappelijke arbeid, gesteund door dien der andere apostolische mannen, een Lucius van Cyrene, een Simon, die Niger werd bijgenaamd, een Manahen, zoogbroeder van koning Herodes Antipas, werd buitengewoon rijk gezegend. Terzelfder tijd dat het Jodendom onder de waanzinnige grillen van keizer Caligula angstige dagen beleefde, en ter verdediging van zijn tempel en eeredienst blijken gaf van moed en standvastigheid, die wel een schoone bladzijde van het Oude Testament zouden kunnen vullen, deed de genade in stilte haar werk tot uitbreiding van het geestelijke Rijk van God in de harten der menschen. De Verlossing droeg vrucht, de eerste heiden-christelijke kerk geraakte tot bloei. Antiochië werd genoemd „de Schoone". Het was gelegen in een milde en weelderig vruchtbare vlakte, die zich als bekoorlijke afwisseling tusschen het Liban-gebergte in het Zuiden en de uitloopers van het Taurus-gebergte in het Noorden inschoof, en aan de Orontes-rivier gelegenheid bood, naar het Westen zeewaarts om te buigen. De stad lag aan de rivier, op 35 K.M. afstand van zee. Zij was voor een gedeelte in het dal, voor een gedeelte op den SilpiuS'berg gebouwd. De Orontes vormde in het Noorden, de kruin van den berg in het Zuiden haar natuurlijke beschutting. Een sterke vestingmuur, die 25 meter hoog en 5 meter breed was, van talrijke verdedigingstorens voorzien, sloot de stad in een groot vierkant in. De ruïnen ervan zijn nog duidelijk te kennen. De stad was gebouwd rond het jaar 300 voor onze tijdrekening door den Syrischen koning Seleucus Nicator, die er de hoofdstad van Grieksch Syrië van maakte. Meerdere opvolgers uit de dynastie der Seleuciden hebben de stad vergroot en verfraaid, zoodat ze zelfs buiten haar muren werd uitgelegd. Ten tijde der apostelen telde zij meer dan een half millioen inwoners. Antiochië was naar aanleg en voorkomen Grieksch. Haar grondlegger Seleucus was veldheer van Alexander de Groote, die den Griekschen invloed over het Oosten heeft uitgebreid; zij was oorspronkelijk gebouwd voor Grieksch-Macedonische kolonisten en soldaten. Met dezen hadden zich de Syrische ingezetenen van het land in grooten getale vermengd. De eigenlijke landstaal van Syrië was het Arameesch, want de ingezetenen behoorden tot het Semietische ras der Arameeërs, en deze taal werd in het grootste deel van het Semietische Oosten, in de landstreken, die zich binnenwaarts naar Euphraat en Tigris en tusschen deze rivieren uitstrekten, door het volk gesproken. Maar in de hoofdstad en de kustplaatsen was zij — ofschoon niet geheel — door het heerschende Grieksch verdrongen. Antiochië was het middelpunt van het Oostersch Hellenisme. De stad bestond niet, gelijk het oude Jeruzalem, uit een wirwar van nauwe straatjes, die tusschen de stadsmuren waren opgetast, om aan een talrijke bevolking onderdak te kunnen bieden. Zij was als moderne Grieksche stad regelmatig van aanleg. Twee vrijwel evenwijdige hoofdstraten doorsneden ze geheel van West naar Oost; een van deze was het beroemde Corso, van een lengte van 6y2 K.M., dat door Herodes den Groote tot voltooüng gebracht en met kostbare gaanderijen verfraaid was. Een derde hoofdader der stad nam bij den tempel van Mars in het Zuiden op de helling van de Acropolis een aanvang, en kruiste de andere in Noordelijke richting, tot aan de brug over den Orontes. Deze marmeren weg was rijk versierd met triomfbogen en standbeelden. Hij eindigde bij het Nymphaeum, een cirkelvormigen tempel, waar beelden van nymfen en goden tusschen bloemen en watervallen praalden. De hoofdstraten doorsneden de agora of de groote markt, het kloppende hart der stad. Daar stond de keizerlijke basiliek, waar rechtszaken behandeld werden. Aan de Noordzijde het Musaeon, de leerschool der rhetoren, waar leerlingen tot schoone beschaving en welsprekendheid werden opgeleid. Op de open markt werd handel gedreven door kooplieden van allen slag en van alle ras: Alexandrijnen uit de groote koopstad van Egypte, Arabieren uit de woestijnen van het Zuiden, karavaandrijvers van de landen van Euphraat en Tigris, reizigers van Tarsus en Klein-Aziatische handelaars, scheepvoerders van de eilanden en kustlanden der Middellandsche Zee. Alle schakeeringen van het Griekendom der handelssteden en van de Semietische Oosterwereld troffen daar samen, in alle talen van Oost en West werd er geroepen, besproken en verhandeld. Er kwamen zelfs karavanen met uitvoer van het verre Indië, edelsteenen, zeldzame dieren en kostbare zijde, welke laatste uit het nog verder verwijderde China was aangebracht, om nog over zee naar de hoofdstad van het keizerrijk vervoerd te worden, waar de prachtlievende Romeinsche dames er zich rijk mee tooiden. Chaldeesche toovenaars prezen er hun toovermiddelen en talismans aan, en deden er voor grof geld hun tooverrollen van de hand, beschreven met formulieren tegen alle soort van plagen en booze machten. Rondreizende Joden verkochten hun geheimen van de zwarte kunst en hun bezweringen tegen alle demonische invloeden. Zij vonden gretig aftrek, want het bijgeloof tierde welig in deze Oostersche stad. Met een steeds toenemende onverschilligheid voor vaste vormen van godsdienstige praktijk ging samen een toenemende belangstelling voor occulte krachten. Antiochië was een wufte stad. Naast een leger van winstmakende handelslieden, rondreizende sjacheraars en zwoegende arbeiders was er een niet minder sterk contingent van leegloopers en genotzoekers. Het was, of het heerlijk milde klimaat, dat de Orontes-vlakte in een zee van groen met gouden vruchten herschiep, en de eeuwige glimlach van den onbetrokken hemel, die de witte standbeelden en kolonnades van zonlicht doorstraalde, ook den levensernst had doen dalen en de karakters verweekelijkt. De vermenging van zooveel rassen werkte de tuchteloosheid in de hand. Er waren geen groote tradities, geen heilige idealen in deze moderne stad. De bevolking was verzot op theaterspel en circuswedstrijd. Er schenen geen hoogere belangen te gelden dan de overwinning van een gevierden kampioen of de opwindende jacht van paarden en wagenmenners: de publieke belangstelling ging er geheel in op. Ook de losbandigheid nam toe. Antiochië had een niet veel beteren naam dan Korinthe, dat om zijn openbare ontucht in heel het keizerrijk berucht was. De praktijken der Syrische hoofdstad, naar het Westen overgewaaid, oefenden een noodlottigen invloed uit op de openbare zedelijkheid van het keizerlijk Rome zelf, waarvan het peil snel daalde. De geharde Romeinsche legioensoldaten, overwinnaars op al de grenzen van het keizerrijk, verloren in de verslappende geneugten van Syrië hun innerlijke kracht en weerstandsvermogen. De dorre systemen der wijsgeeren konden evenmin als de bloemrijke fabels der Grieksche godenleer eenig houvast bieden aan de losgelaten hartstochten; integendeel, de dartele godenmythen hadden de ergste ongeregeldheden vergoelijkt en met poëzie verguld. Aan de Westzijde van de stad, op 10 K.M. afstand, lagen de bosschaadjes van Daphne tegen de hellingen, donkere myrten- en laurierbosschen. Daar had volgens de Grieksche legende de god Apollo de kuische nymf Daphne in een laurierboom veranderd. Er stond een tempel van Apollo met een prachtig marmeren beeld van den god. Daar trokken in optocht mannen en vrouwen van aanzien heen, offerden er ter eere van god en godin, en gaven zich in naam van het gewijde ritueel in de heilige bosschen aan losbandigheid over. In zulk een zwoele omgeving moest het strenge woord van zelfverloochening, in zulk een bont gewoel de blijde tijding van verlossing klinken. Het mocht een wanhopige onderneming lijken, te midden van zoo tallooze afgodstempels en zedelijke verwording het alleenrecht van den Heer Jezus op menschelijke aanbidding hoog te houden. Toch deed zich ook hier, en juist in deze wereldstad, de dwingende behoefte van het menschelijk hart aan waarheid en zedelijke verheffing gelden. Er leefden velen, die een walg hadden van de oppervlakkigheid van zulk leven, die zochten naar het ware doel van hun bestaan, naar goddelijke waarheid, naar een heilig ideaal, dat in staat zou zijn, hen uit den modderpoel van zooveel bederf omhoog te trekken. Ook hier vond de genade voorbereide harten. De Persoon van den Godmensch, die tien jaar geleden in het nabijgelegen Judea geleefd had en gestorven was, aangekondigd sinds eeuwen door de profeten, betuigd door talrijke wonderen, met zijn verheven leer en voorbeeld van liefde en offer, trok de harten machtig aan. Dat was de Godsgestalte, waarnaar de menschengeest altijd verlangend had uitgezien, maar die hij in geen enkel van zijn vindingen ooit tot werkelijkheid had kunnen brengen! De leer van erfzonde en verlossing, lijden en verheerlijking, mystieken dood en verrijzenis gaf het antwoord op zooveel raadsels, was een stuwkracht tot zoo machtig nieuw leven! Daarbij werden de doopleerlingen niet met de tallooze uiterlijkheden der Mozaïsche Wet belast, gelijk de proselieten der Joden, die zich de opvattingen en praktijken van het Joodsche volk geheel moesten eigen maken. Zij echter mochten blijven in den staat, waarin zij waren: het doopsel heiligde voor God iederen staat en stand: Joden en heidenen, meesters en slaven, mannen en vrouwen werden één in broederschap in Christus Jezus! Rondom het kruis van Christus werden in wijden kring alle standen en rassen gegroepeerd, om alle gelijkelijk aan de verlossingskracht van het goddelijke Bloed deelachtig te worden. Welke was de methode van prediking van Barnabas en Saulus in deze nieuwe omgeving? Zeker hebben zij na eenigen tijd de synagoge moeten verlaten. Hoe verdraagzaam de Antiocheensche Joden ook aanvankelijk mogen geweest zijn — van tegenwerking wordt niets verhaald —, toen de belijders van het Evangelie grootendeels uit het heidendom werden gewonnen, moeten de poorten der synagoog voor hen gesloten zijn. Geen gelijk recht voor besnedenen en onbesnedenen! dat bleef de vaste Joodsche gedragsregel ook bij latere missie-tochten. Men moest dus in een of andere ruime woning van een geloofsleerling bijeenkomen, om onderricht te geven; daar werden ook de heilige geheimen gevierd. Maar de apostelen moesten ook buiten deze vergaderingen het Evangelie verkondigen, en de heidenen door prediking benaderen, gelijk die van Jeruzalem in den tempel predikten. Was het in een of andere bescheiden werkplaats of winkel aan de open straat, dat zij tegen het avonduur, wanneer het volk uitrustte van hitte en arbeid, de glorie van den Heer Jezus Christus verkondigden? Zoo geschiedde het op latere missie-tochten. Maar hun ijver moet ook naar middelen gezocht hebben, om zich in wijderen kring te doen hooren. Later zien we Paulus en Barnabas in het openbaar spreken te Lystra (14, 8 vlg.); in Ephese zien we Paulus twee jaar lang in een der scholen optreden (19, 9), in Athene iederen dag spreken op de agora of markt (17, 17). Niets belet dus aan te nemen, dat beide vrienden ook in Antiochië een openbaar spreekgestoelte en ruimer gehoor gevonden hebben. In het Oosten speelt zich het leven der bevolking grootendeels op straat af: wie daar optreedt, vindt een gemakkelijk luisterend, ofschoon vlottend, gehoor. Wanneer op de agora de wonderdokters hun heilmiddelen, de magiërs hun tooverkrachten en amuletten aanbevalen, hadden dan onze apostelen niet duizendmaal meer recht, om woorden van waarheid en leven te spreken, die rechtstreeks tot het hart van vele toehoorders moesten gaan? Wel was het voor velen een openbaring, deze ernstige mannen te hooren spreken over den onbekenden God, die hemel en aarde geschapen heeft, over zijn gerechtigheid en de liefde, die Hij in Jezus Christus het menschdom betoond heeft! Dat verschilde van de woordenpraal en aanprijzingen, die zij gewoon waren te hooren! Hier geen zucht naar roem of gewin; alle schijn zelfs van geldzucht werd door Barnabas en Saulus altijd zorgvuldig vermeden. Hier werd een reine leer verkondigd, die den geest verlichtte en de diepere roerselen van het hart raakte. Misschien was het in een der zuilengangen van de straat van Herodes, misschien in de hallen van een basiliek, in het voorportaal van een der badhuizen, op het spreekgestoelte in een der rhetorenscholen, dat het Evangelie verkondigd werd. Antiochië had opengestaan voor alle dwalingen van Oost en West, alle vindingen, hoe dwaas en ontaard ook, waarin het onuitroeibaar godsdienstig gevoel der menschen bevrediging had gezocht, waren hier bekend geworden. Zoo was een zekere gezindheid van verdraagzaamheid ontstaan jegens alle godsdienstige stelsels, die ook aan het Evangelie van Christus een kans gaf, om zich zonder hinder te doen hooren. Onze apostelen mochten optreden als getuigen van een hoogere wereld, omkleed als zij waren met het gezag van ware wonderdoeners. Wanneer zij spraken over het kruis des Heeren, kon er wel een spotkreet opgaan uit de nieuwsgierige menigte, of een hoonlach glijden over het gelaat van een oppervlakkig luisteraar; Joden, die voorbijkwamen, ergerden zich over zulke profanatie van hun Messias-opvatting. Maar wanneer zij dan het kruis plaatsten in het licht van de verrijzenis op den derden dag en van ons aller toekomstige opstanding, in het licht van Gods wijsheid, gerechtigheid en liefde, begon er iets te werken in menig gemoed, dat voor goddelijke grootheid niet was afgestompt. Zij kwamen een tweede en derde maal luisteren, en namen vrienden mee; er had iets in hen gesproken, zij boden zich tot onderrichting aan. Hier zagen de apostelen zich midden in de groote menschenvangst, zij werden beter dan ooit de kracht van het Evangelie gewaar, en ondervonden het woord uit de gelijkenis (Matth. 22, 10); „Zijn dienaars gingen de wegen op, en verzamelden allen, die zij vonden, kwaden en goeden, en de bruiloftszaal liep vol met gasten." De kerk nam zienderoogen toe. De broederschap van geloovigen werd in Antiochië als nieuwe godsdienstige sekte bekend. Daar zij dikwijls het onderwerp der gesprekken uitmaakte, was er spoedig een benaming gevonden: christianoi (christenen). De term behoeft geen spotnaam te zijn. Was het niet natuurlijk, diegenen als Christus-aanhangers aan te duiden, die zijn vollen Naam veelvuldig op de lippen hadden, voor wie de Christus was: de Heer en Zaligmaker, door de profeten voorspeld? De geloovigen behoefden zich over deze aanduiding niet te schamen, al is ze niet van henzelf uitgegaan. De benamingen, onder hen gebruikelijk, die we bij voortduring in de geschriften der apostelen aantreffen, zijn: „de broeders en zusters", „de leerlingen", „de heiligen", „de geloovigen", „de geroepenen", „de uitverkorenen", naar gelang hun meer de broederschap in Christus, de heiliging der ziel door het doopsel, of de werking van Gods genade voor oogen stond. De benaming is ook niet van de Joden uitgegaan, want dezen zouden zulk een afleiding van den naam „Christus", die ook bij hen als heilig gold, niet gebruikt en geduld hebben. „Christus" is immers de Grieksche weergave van het Joodsche „Messias", d.i. „Gezalfde"; de volle beteekenis van den naam geeft Petrus aan, wanneer hij zegt, dat „Jezus was gezalfd met den heiligen Geest en met kracht" (10, 38); daar Hij de volheid van den H. Geest bezat, kon hij met wondermacht optreden, en aan hen, die in Hem gelooven, vergiffenis en zaligheid mededeelen. Daarom spraken de geloovigen gaarne van Jezus den Christus, maar voor de Joden moest een glorievolle aanduiding van den Gekruiste een ergernis zijn. Zij wezen de geloovigen aan als „de nieuwe Richting" (in het Hebreeuwsch: „de Weg"), of spraken minachtend over „de Nazareners" of „de Galileeërs", gelijk zij ook Jezus zelf „den Nazarener" noemden. Zoo gaf de naam uiting aan hun geringschattende gevoelens omtrent Jezus' afkomst, daar zij Hem niet uit Judea, maar uit het onaanzienlijke Nazareth afkomstig noemden. De geloovigen van hun kant, die wel wisten uit de profeten, dat de Messias als een twijgje uit Jesse's wortel in kleinheid moest groeien (Is. 11, 1), schaamden zich over dezen titel niet; en het is niet zonder reden, dat Petrus juist als hij zijn Meester door een groot wonder verheerlijkt, Hem noemt met den naam, die het meest zijn menschelijke verborgenheid uitdrukt: „in den Naam van Jezus den Nazarener". De benaming christianos vinden we bij de apostelen maar eenmaal gebezigd, wanneer Petrus in zijn eersten Brief de geloovigen aanspoort, zich niet te schamen, wanneer zij te lijden hebben als christen (4, 16). Uit deze woorden volgt al, dat de term „christen" spoedig als de officieele en administratieve benaming is geworden, wanneer de leden der uitgebreide godsdienstige corporatie door buitenstaanders werden aangeduid; we vinden ze ook bij Tacitus en andere heidensche schrijvers. Het duurde niet heel lang, of de geloovigen gingen ze als een glorie-titel van de buitenstaanders overnemen. „Ik ben christen" was het fiere antwoord der belijders, wanneer hun door de keizerlijke rechtbanken naar hun belijdenis werd gevraagd in een tijd, toen van alle godsdienstige vormen en praktijken alleen het christen-zijn van staatswege verboden was. De glorievolle christennaam heeft dus in Antiochië zijn oorsprong gehad. Hier ligt een gewichtige gevolgtrekking voor de hand: in de groote metropool van het Oosten werd dus van den aanvang af de Kerk als eigene, van het Jodendom onafhankelijke gemeenschap gekend en aangeduid. De geloovigen werden immers door een eigen naam „christenen" uitdrukkelijk van de Joden onderscheiden. Ln Jeruzalem werden zij nog door velen als een sekte of een richting in het Jodendom aangezien: zij bleven hiermee uiterlijk verbonden door traditioneele praktijken, door het trouw bezoek van tempel en synagogen. In Antiochië werd dit anders: de gemeenschap stond, vrij van Joodsche uiterlijkheden, even gelijkelijk voor Griek, Syriër of Romein als voor den Jood open; de besnijdenis had er geen gelding. Het Evangelie werd er in zijn zuivere waarde als de leer van Jezus Christus den Godmensch gezien; de Kerk vertoonde zich in haar volle onafhankelijkheid als de Bruid van Christus, de vrijgeboren Dochter van Calvarië. Zoo was de kloof tusschen Jodendom en heidendom in de Kerk reeds overbrugd: Jeruzalem en Antiochië waren in één gemeenschap van geloof en broederschap verbonden. Jeruzalem blijft nog de moederkerk; maar van nu af zal de uitbreiding en ontwikkeling der Kerk feitelijk meer van Antiochië uit beinvloed worden. Antiochië en Jeruzalem. Om de verschillen van de beide hoofdkerken nog beter te begrijpen, dient men ook aandacht te hebben voor het eigenaardige van de hoofdsteden, waar zij beide tot bloei kwamen: Antiochië en Jeruzalem! Wel scherp is de tegenstelling tusschen de beide metropolen van het Oosten, de schoongebouwde hoofdstad van geheel Romeinsch Syrië aan den Orontes en de oude heuvelstad op het hoogteland van Judea! Beide vertegenwoordigen op sprekende wijze een eigen levensopvatting, cultuur en levenspraktijk. Eeuwen van tegenstelling tusschen Jodendom en heidendom hebben beiden hun stempel nog dieper ingedrukt, eeuwenoude afscheiding heeft elk van deze middelpunten van beschaving een sterk uiteenloopend uiterlijk karaktermerk gegeven. Jeruzalem is „de heilige Stad", het heilige Sion der profeten, de stad van Gods inwoning. De Joden hebben dan ook al wat maar herinneren kan aan den gruwel der afgoderij, van hun hoofdstad ver gehouden. Koning Herodes de Groote, ondernemer van schitterende bouwwerken en ook bevorderaar van den keizercultus, richtte in talrijke niet-Joodsche steden tempels ter eere van keizer Augustus op: maar in Jeruzalem waagde hij het niet, dit te doen. Hier in zijn hoofdstad vatte de prachtlievende vorst het plan op, den tempel des Heeren tot een monument van wereldberoemdheid om te bouwen. Aanvankelijk stonden de Joden ook tegenover deze onderneming wantrouwig, maar de koning wist zijn plan door te zetten, en bij het bouwen alles, wat aanstoot geven kon, te vermijden. Bij zijn dood was de arbeid nog niet gereed, maar reeds wekte het bouwwerk met zijn muren van ontzaggelijke steenen, zijn voorhoven met veelkleurig marmeren plaveisel, schitterende zuilenrijen en kostbare afwerking, de bewondering van iederen vreemdeling, en trok ook vele heidenen tot vereering van den onzichtbaren God, die niet in beeld van hout, steen of metaal aanbeden werd. Zoo was het huis des Heeren op den tempelberg in het Oosten der stad ook de uiterlijke trots en glorie van Jeruzalem geworden. Herodes ontzag meestentijds de gevoeligheden der Joden, vooral hun afkeer van beelden en voorstellingen. Geen der voorname gebouwen in Jeruzalem droeg een beeld, zelfs niet het paleis van den koning. De munten, die hij sloeg, droegen geen menschelijke beeltenis. Wel had hij boven de poort van den tempel een grooten gouden adelaar laten aanbrengen, maar deze werd in zijn laatste dagen door eenige Joodsche ijveraars ten aanschouwe van een groote menigte afgerukt en in stukken gehouwen. Zelfs de Romeinsche procuratoren hielden meestal met de Joodsche gevoeligheden rekening? de koperen pasmunt, voor Judea geslagen, droeg het opschrift, maar niet de beeltenis des keizers — alleen de Romeinsche tienling, die overal ter wereld en ook in Judea circuleerde, droeg den keizerlijken beeldenaar. De Romeinsche troepen trokken niet met veldteekenen, waarop de beeltenis van den keizer was aangebracht, de heilige stad binnen. De landvoogd Pilatus wilde eens in taktloozen overmoed met deze gewoonte breken, en liet midden in den nacht zijn troepen met zulke veldteekenen binnentrekken. Maar toen men des morgens de beeltenissen zag, begaf zich aanstonds een groot getal afgevaardigden naar Caesarea, die vijf dagen lang op verwijdering der veldteekenen aandrongen. Hierdoor geprikkeld, liet Pilatus de Joden in het geheim door soldaten omringen: op een gegeven teeken traden dezen met dreigende wapenen te voorschijn; maar de afgevaardigden wierpen zich ter aarde en boden hun hals aan de vijandige zwaarden aan. Deze taaie weerstand ontwapende den landvoogd, en deed hem de veldteekenen met de keizerlijke medaillons weer uit de hoofdstad verwijderen. Het werd meer dan eens een conflict, waarin Pilatus het tegen de Joodsche vasthoudendheid moest afleggen. Later had de landvoogd een aantal vergulde wijschilden, waarop de naam van den keizer, niet zijn beeltenis, was aangebracht, in het vroegere paleis van Herodes laten ophangen. Maar ook dit duldde het volk niet; men richtte zich zelfs tot den keizer. Tiberius gaf den landvoogd zijn misnoegdheid te kennen, en deed hem de wijschilden weer uit Jeruzalem wegnemen en in den Augustus-tempel van Caesarea ophangen. Waarvandaan deze strengheid? De Wetgeving van Sinaï had alle vereering van gegoten of gesneden beelden verboden: „Gij zult geen vreemde goden voor mijn oogen hebben. Gij zult u geen gesneden beeld of voorstelling maken van hetgeen omhoog in den hemel of omlaag op de aarde of in de wateren onder de aarde is. Gij zult er niet voor neerknielen en er geen eeredienst aan bewijzen. Want Ik ben Jahwe uw God, een naijverig God" (Exod. 20, 3—5). Deze woorden verboden ongetwijfeld beeldendienst uit te oefenen of de Godheid onder beelden voor te stellen, maar werden door de Judeesche schriftgeleerden (de Joden in de Diaspora waren menigmaal milder van opvatting) zóó strikt verklaard, dat zij ook in het openbaar en huiselijk leven alle voorstellingen van bezielde wezens, menschen en dieren, wilden uitbannen. Wat de keizerlijke beelden en emblemen betreft, kwam daar nog bij, dat de keizers zich in dezen tijd reeds goddelijke vereering begonnen aan te matigen, en deze herinneringen daarom reeds de Joodsche godsdienstige gevoeligheid kwetsten. De doorvoering van de Farizeesche opvattingen gaf aan de stad Jeruzalem een ernstig en streng uiterlijk. Werken van schil» der- en beeldhouwkunst waren er niet geduld. Het was, of de dochter van Sion zich in eenzame grootheid wilde terugtrekken, en met een hooghartig en streng gebaar alle kleinodieën van kunst en menschenvinding wilde afwijzen. Welk verschil met Antiochië! Daar, in tempels en paleizen, op poorten en triomfbogen, langs straten en pleinen, een marmeren overvloed van standbeelden en figuren van keizers of koningen, goden en godinnen, mythologische helden en dartele nymfen. Het heidendom vierde zich uit in voortbrengselen van Grieksche kunst, naar de klassieke voorbeelden gemodeleerd; het was, of de godenwereld tot ontspanning van den menschengeest op aarde was neergestreken. In de tempels echter werd afgodische eeredienst uitgeoefend, werden offers gebracht en wierook gebrand. De tempel van Jupiter Keraunus, den bliksemgod, wiens beeld men op de meeste munten en medaillons der stad ziet afgebeeld, kroonde den Westelijken top van den Silpius-berg. Op de helling van den berg stonden tempels van andere beschermgoden. Van een steile hoogte af beheerschte een reusachtige gebeeldhouwde kop van Charon, den knorrigen veerman uit de fabelleer der Ouden, geheel de stad: de afbeelding van dezen halfgod, die de zielen over den onderaardschen stroom naar de onderwereld moest afzetten, was daar aangebracht als afweermiddel tegen besmetting en dood. De benedenstad had onder meer haar tempels van Mars en van Bacchus. Toen in later jaren de apostel Paulus de stad Athene doorkruiste, voelde hij zijn ziel in opstand komen bij het zien van den afgodendienst, waaraan de stad was overgegeven (17, 16). Wij mogen gerust aannemen, dat eenzelfde gevoel van afgrijzen en ijver is opgekomen bij de eerste apostelen van Antiochië, uit het Jodendom gesproten, toen zij Syrië's hoofdstad doorliepen. Een lofprijzing van den Schepper van hemel en aarde moet hun als eerherstel voor de Hem ontroofde glorie onwillekeurig naar de lippen zijn geweld. De eigenlijke middelpunten echter van het heidensche leven waren theater, amphitheater en circus. Door de hoofdstraten der stad reden de wagens, die in het perk van den circus om den eereprijs gingen strijden. Dan leek heel de stad uitgeloopen, en volgde de opeengepakte menigte in dollen hartstocht de jagende paarden van twee mededingers, die in een ren op leven en dood om de lauwerkrans streden. Voor een sportheld of gelief koosden wagenrenner kwam dit volk zelfs in opstand. Niet zoo algemeen bezocht, maar niet minder heilloos waren de theaterspelen, die het peil der zedelijkheid steeds meer deden dalen. In de tweede eeuw voor Christus hadden Syrische koningen getracht, renperk en worstelspel, naar het gebruik der Grieken, zooals die gaandeweg bij alle volken in zwang waren gekomen, ook in Jeruzalem in te voeren. Deze pogingen stieten echter op taaien weerstand van den kant der „godvreezenden"; de Macchabeesche vrijheidsoorlog zuiverde de stad van ingevoerde uitheemsche gebruiken. Maar Herodes, die zich erop liet voorstaan, in zijn opvattingen meer Griek dan Jood te zijn, zette het door, in zijn hoofdstad — weliswaar buiten de stadsmuren — een amphitheater, een theater en een hippodroom te bouwen. Dit wekte bij de wetsgetrouwe Joden heftige ontevredenheid: spel en kampstrijd golden als inbreuk op de voorvaderlijke zeden en als heidensche gruwelen. Dit taaie verzet tegen het indringen van heidensche zeden, die langs den weg van spel en vermaak het Joodsche leven trachtten aan te tasten, is een van de uitingen van Openbaringstrouw, die ook ons weldadig aandoen. Veel minder sympathiek zijn de strenge opvattingen der Joodsche leeraars over heel het gebied der Mozaïsche Wetsonderhouding, waardoor zij hun eigen volk voor zware eischen stelden en ertoe kwamen, het werkelijk ondragelijke lasten op de schouders te stapelen. De Jeruzalemsche levenspraktijk werd naar strenge normen geregeld. Wanneer het Evangelie er al niet talrijke voorbeelden van gaf, zouden de rabbijnsche rechtsoverleveringen, die later in de Misjna opgeteekend en ons bewaard zijn gebleven, maar die in hoofdzaak reeds tot voor den tijd der apostelen teruggaan, er ons meer dan voldoende van overtuigen. De Wetsvoorschriften werden uitgerafeld, en de praktijk door de meest subtiele onderscheidingen tot het uiterste toegespitst. Vooral de Sabbathswetten en de reinheidsvoorschriften waren het voorwerp van de voortdurende studie der Wetgeleerden, die daarbij vooral steunden op het gezag van beroemde voorgangers, op wier uitspraken zij voortbouwden. De lezing van de ellenlange verhandelingen der Misjna, die de ingewikkelde voorschriften over de meest onbeduidende handelingen van het leven uitbreiden, zij mogen al getuigen van ijver voor stipte onderhouding van de Wet, geeft toch geen hooge gedachte van de eigenlijke herderlijke zorg der Jeruzalemsche leiders. Dezen legden het volk schrikwekkende lasten op, maar misten de neerbuigende liefde, die de menschen opheft, en het dragen der Wet gemakkelijker maakt. Zij zelf trokken zich in ongenaakbare strengheid terug, minachtten het gewone volk, dat hun praktijken niet kon volgen, en verachtten de heidenen, die zonder Wet leefden. Hun bijzondere zorg was er overigens op gericht, zich te weren tegen verontreiniging, die van den kant der heidenen kon komen. Daar ook het huisraad onreinheid kon opnemen en voortplanten, en de heidenen zich hierom niet bekommerden, lag er in den omgang met dezen voor hen een voortdurend gevaar. Voorwerpen, van niet-Joden afkomstig, moesten voor het gebruik een bewerking ondergaan. „Koopt iemand keukengerei van een heiden, dan moet hij datgene, wat door onderdompeling gereinigd wordt, onderdompelen; wat uitgekookt wordt, uitkoken; wat door vuur gezuiverd wordt, gloeiend maken; braadspitten en roosters moet men door gloeihitte reinigen; messen behoeft men maar te slijpen, en ze zijn rein" — aldus de Misjna. Men kon zich wel niet voor dit alles op uitdrukkelijke Wetsvoorschriften beroepen, maar de vrees voor het spook van verontreiniging deed ook de gevaren voorkomen. Zoo mocht bijv. geen melk gedronken worden van een koe, die gemolken was, zonder dat een Israëliet het gezien had, geen brood en olie van heidenen mocht genuttigd worden. Het was praktisch uitgesloten, dat men aan een heidensche tafel kon meedoen, ook al betrof het geen wettelijk verboden spijzen. Flavius Josephus verhaalt in zijn eigen levensbeschrijving, dat de Joodsche priesters, met wie hij de reis naar Rome maakte, uit godsdienstige nauwgezetheid niets dan noten en vijgen aten — zonder twijfel, om geen gevaar van verontreiniging door heidensche kost te beloopen! Petrus had gelijk met te zeggen, dat het een Joodschen man niet geoorloofd was „omgang te hebben met of toenadering tot een vreemdeling" (10, 28). De dubbele achtergrond, waartegen de ontwikkeling van de eerste Joden-christelijke en de eerste heiden-christelijke kerk zich afteekende, was dus wel zeer verschillend in Judea en in Syrië. Bij al haar eenheid van vurig christelijk leven moesten ook de kerken zelf in beide steden wel een onderscheiden karakter dragen. De geloovigen bleven immers ook kinderen van hun volk. De Joden-christenen droegen een traditie van vele eeuwen mee. Van jongsaf onderwezen in de voorschriften der Wet, de groote openbaringen Gods, de Psalmen en gebeden, zagen zij in Jezus' komst de bekroning van Israëls heilige uitverkiezing. Hij was hun de Langverwachte, de glorie van Israël, die tevens tot heil van alle volken zou zijn. Al de beloften, door de profeten aan hun volk gedaan, zagen zij vervuld, of geloofden zij vast eenmaal vervuld te zien in Jezus van Nazareth, die de Zoon van God en ook de Zoon van David, de koning van Israël was. Toen de apostel Matthaeus zijn Evangelie voor de Joden-christenen te boek stelde, ving hij aan met de woorden? „Boek der afstamming van Jezus Christus, zoon van David, zoon van Abraham". Hij gaat uit van Abraham en voert zijn lezers langs heel de rij van Abrahams nazaten en Jezus' koninklijke voorvaderen tot den Messias zelf op. Geen wonder, dat ook het Joodsche verleden hun dierbaar bleef. Zij hielden alle goede gebruiken bij: de dagelijksche gebeden, de dankgebeden aan tafel, het vasten, het veelvuldig tempelbezoek en de lezingen in de synagogen; wel richtten zij hun gebeden door Jezus Christus tot den Vader. Het kerkelijk leven in Judea bleef dus een Joodsch stempel dragen. De Wet van Mozes bleven zij stipt onderhouden, zoodat de priesters van Jeruzalem later van hun geloovigen getuigden: „Zij zijn allen ijveraars voor de Wet" (21, 20). Van jongsaf waren zij aan waakzaamheid op deze punten gewoon; Petrus mocht uitroepen, dat hij van zijn jeugd af nooit iets onheiligs gegeten had! Zooals we gezien hebben, namen de geloovigen het hem aanvan» 11 J-A kelijk kwalijk, dat hij in Caesarea met deze gewoonte gebroken had. Zij hielden het voorbeeld van Christus voor oogen, die ook trouw hun Wet had onderhouden. Zij wachtten zich echter voor de Farizeesche uiterlijkheden, die de Heer zoo streng gelaakt had, en zorgden op de eerste plaats de gesteltenis des harten zuiver te bewaren. Het Evangelie van Matthaeus, dat we zooeven aanhaalden, is bijzonder uitvoerig in het weergeven van de ernstige waarschuwingen des Meesters tegen den zuurdeesem van schriftgeleerden en Farizeeën. Een geheel andere en nieuwe orde van zaken daarentegen was in Antiochië ontstaan. Daar had men de vrijheid der heidenen geëerbiedigd, en vermeden, hun noodeloos een juk op te leggen, dat zij niet van jongsaf gedragen hadden, en dat hun zedelijke kracht neergedrukt in plaats van verlevendigd zou hebben. Wel namen zij de heilige Boeken der Joden over, die het bezit werden van Christus' Kerk, tot wier troost en stichting zij waren ingegeven. Ook namen zij van het Jodendom tal van godsdienstige gebruiken over, als gebeden, vasten, lezingen: het kerkelijk leven van Jeruzalem werd het voorbeeld voor de organisatie der andere kerken. Maar de uiterlijke ceremoniën en wetten, die voorbereiding geweest waren op Christus' komst, vervielen, zoodat het christelijk doopsel, losgemaakt van alle bijvoegselen, voor de bekeerlingen uit het heidendom uitsluitend beteekende: overgang tot een nieuw leven door de genade van Jezus Christus. Zeker zagen de apostelen zich in Antiochië ook voor nieuwe vraagstukken geplaatst. Het geloof in Christus beteekende een breken met alle heidensche afgodische gebruiken, die in het leven een groote plaats hadden ingenomen. Hier gold het, een scheidingslijn te trekken tusschen hetgeen in zich onschuldig en hetgeen zondig of ontstichtend was. Praktische moeielijkheden moesten zich in menigte voordoen. Mochten de christenen eten, wat aan de afgoden geofferd was? Mochten zij aan familie-maaltijden deelnemen, waar offervleesch werd opgediend? Dan: er waren slaven, die onder heidensche meesters stonden, christen-meesters, die talrijke slaven hadden, echtgenooten, wier man of vtouw nog ongeloovig was, kinderen, wier ouders heiden waren. Hoe in zulke gevallen te handelen? Er werden vragen gesteld omtrent het streven naar volmaaktheid, het christelijk beleven van den huwelijksstaat. Waar de Joden een aanwijzing zochten in hun Wet, daar gaven de apostelen antwoord door toepassing van de grondstellingen van het Evangelie. Zoo werd de prediking verruimd, het inzicht verdiept, het christendom toonde met den dag meer zijn universeele roeping. Te midden van het bederf der wereldstad groeide een gemeenschap, die, gereinigd door het doopwater, een lichtend voorbeeld van heiligheid werd. Tusschen de kerken van Antiochië en Jeruzalem was een band van eensgezinde liefde en veelvuldige gemeenschap ontstaan. Toen Barnabas en Saulus een goed jaar samen gearbeid hadden, kwamen er uit Jeruzalem profetische mannen over, die in de Syrische kerk optraden. De profetengave deed hen onder opwekking van den H. Geest de geloovigen toespreken en aanmoedigen; niet zelden kwam daarbij voorspelling van toekomstige dingen of openbaring van de geheimen des harten. De kerk van Antiochië had ook haar eigen profeten zoowel als leeraars: Barnabas en Saulus zelf waren ook aan de profetengave deelachtig. Maar het spreekt vanzelf, dat de Godsmannen uit de moederkerk door de pasbekeerden met dankbaarheid en bijzondere vereering werden ontvangen. Eén van hen vooral genoot hoog aanzien. Agabus — zoo heette hij — stond in de vergadering op, en kondigde een grooten hongersnood aan, die geheel het rijk zou teisteren, en ook Judea zou treffen. Deze mededeeling maakte diepen indruk. Men besloot, de broeders van Judea door liefdegaven te helpen. Een inzameling zou worden gehouden, waartoe ieder naar vermogen zou bijdragen, om in den tijd van nood in de behoeften der Jeruzalemsche kerk te kunnen voorzien. Deze spontane broederliefde, die zich uitstrekte over de grenzen van land en ras, had als bijzondere beweegreden de dankbare vereering, die de bekeerde heidenen voor Jeruzalem koesterden. Zij wisten, dat zij geheiligd waren door inlijving in de Kerk van Christus, en dat het heil, voor alle volken bestemd, hun gekomen was uit Sion. Daar lag voor hen het middelpunt der Kerk. Veel later nog, toen overal in de kustlanden der Middellandsche Zee christen-kerken verrezen waren, stelde de apostel der heidenen er 'n eer in, een groote bijdrage van de heiden-kerken voor de armen van Jeruzalem af te leveren. Deze vrijwillige giften gingen hem zeer ter harte, ook als cijns van dankbaarheid en zinnebeeld van eenheid. „Nu dus ga ik vertrekken naar Jeruzalem", schrijft hij aan de Romeinen (15, 25—27), „om aan de heiligen mijn dien- sten te bewijzen. Want Macedonië en Achaje zijn zoo goed geweest, een inzameling te bouden ten bate van de armen onder de heiligen van Jeruzalem. Zij zijn zoo goed geweest — maar zij zijn ook hun schuldplichtigen; want wanneer de heidenen deel hebben gekregen aan hun geestelijke goederen, dan moeten zij ook met stoffelijke goederen hun ten dienste zijn". Zóo moeten de hoofden der kerk ook in Antiochië gesproken hebben. Toen de bijdragen tot een groote som waren aangegroeid, besloten de geloovigen, deze door de handen van Barnabas en Saulus aan Jeruzalem te doen toekomen. Dit dienstbetoon, door de hoofden der kerk zelf gebracht, zou een hulde zijn van de heidenchristelijke kerk aan de kerk der twaalf apostelen. Alvorens wij hen echter op hun reis naar Judea gaan volgen, moeten wij eerst de gebeurtenissen beschrijven, die zich in Jeruzalem hadden afgespeeld. Want een vervolging, gevaarlijker dan de vorige, was hier losgebarsten. De Heer heeft zijn Engel gezonden I Toen keizer Caligula in 41 onder het zwaard van Chereas gevallen was, werd hij opgevolgd door zijn broer Claudius. Deze stelde Herodes Agrippa tot koning over geheel Judea aan, zoodat opnieuw een lid van de familie der Herodessen in Jeruzalem regeerde. De nieuwe koning werd een vervolger der Kerk. Agrippa, in het jaar 10 vóór onze jaartelling geboren, was de zoon van Aristobulus en Berenice, en de kleinzoon van Herodes den Groote. Hij had een zeer avontuurlijken levensloop gehad, en met zijn levenslot gespeeld, voor hij het nagejaagde doel bereikt had. In politieke behendigheid, prachtlievendheid en het resoluut gebruik van alle middelen die tot zijn doel konden voeren, was hij een ware Herodes; niet minder echter in gebrek aan zedelijken ernst en volslagen gemis van eenig hooger beginsel in zijn levensgedrag. Voor de kennis van het karakter van den vervolger zijn eenige levensbijzonderheden van belang. Zijn vader Aristobulus, zoon van Herodes den Groote bij Mariamme, was deze prinses in den gewelddadigen dood door terechtstelling gevolgd in 7 v. Chr., toen de jonge Agrippa nog maar drie jaren telde. Op zesjarigen leeftijd ging deze met zijn moeder Berenice naar Rome. Daar kwam hij aan het hof van Tiberius in kennis met 's keizers zoon Drusus, en had met dezen in een losbandig leven spoedig zijn vermogen verkwist, zoodat hij schulden op schulden stapelde. Toen Drusus stierf, moest hij het hof verlaten. Hij trok zich, zonder middelen van bestaan, in een vesting van Idumea terug, en liep met het plan rond, zich te zelfmoorden. Zijn vrouw Cyprus trachtte hem hiervan terug te houden, en schreef naar Agrippa's zuster Herodias om spoedige hulp. Deze Herodias was de beruchte gezellin van Herodes Antipas, viervorst van Galilca (ook een zoon van Herodes); zij had haar echtgenoot Philippus verlaten voor diens halfbroeder Herodes, wat dezen het rechtmatig verwijt van Joannes den Dooper op den hals gehaald had. De geschiedenis van deze dynastie is weinig verheffend! Antipas gaf zijn neef Agrippa een overheidsambt in zijn hoofdstad Tiberias, zoodat hij in leven kon blijven. Bij een gastmaal in Tyrus, waar de oom zijn neef diens ondergeschikte positie al te zeer had laten voelen, kwam het tot een breuk tusschen beiden, waarop Agrippa een heenkomen zocht in Antiochië bij den Syrischen landvoogd Flacchus, een zijner oude vrienden van Rome. Door een dubbelzinnig optreden van Agrippa raakte ook deze vriendschap uit. Nu besloot hij opnieuw in Rome zijn geluk te gaan beproeven. Van een vrijgelatene zijner moeder wist hij een som gelds te leenen, om de reis te kunnen maken, en ontkwam ternauwertijd aan hechtenis, daar Herennius Capito, keizerlijk beheerder van Jamnia, hem wegens schulden, aan de keizerlijke schatkist nog te voldoen, in gijzeling wilde houden. In Alexandrië wist hij, niet op eigen crediet, maar door de goede woorden van zijn vrouw Cyprus, die hem vergezelde, groote sommen los te krijgen, en bood zich dan eindelijk keizer Tiberius, die de laatste jaren van zijn leven op Capri doorbracht, voor een audiëntie aan. De keizer ontving den vriend van den nog altijd betreurden Drusus met hartelijkheid. Maar ongelukkig voor den prins, die zijn doel reeds meende bereikt te hebben, kwam reeds den volgenden dag een brief binnen van Herennius Capito, die den keizer van Agrippa's schulden en ontvluchting op de hoogte stelde. De keizer was op het punt van geldzaken onverbiddelijk: hij eischte dus, dat Agrippa eerst zijn tekorten tegenover de keizerlijke financiën zou aanzuiveren. De berooide prins vond toen een beschermster in Antonia, die vroeger de intieme vriendin van zijn moeder Berenice geweest was en hem nu om harentwil de verlangde som voorschoot. Tegenover Antonia maakte Agrippa kort daarop zijn zaken in orde, doordat hij van den Samaritaan Thallus een millioen drachmen leende, waarmee hij al zijn schuldeischers kon voldoen. Thallus geloofde in 's prinsen toekomst en had alles op één worp gezet. De kleinzoon van Herodes genoot nu de keizerlijke gunst, en werd zelfs met het toezicht op Tiberius' kleinzoon, s keizers natuurlijken opvolger, belast. Maar het ging te langzaam naar zijn zin. Hij sloot liever nauwe vriendschap met Caius Caligula, een kleinzoon van Antonia, dien hij liever als keizerlijk opvolger zou zien. Eenmaal, toen beide vrienden een rijtoer maakten, sprak hij den wensch uit, dat de oude Tiberius spoedig zijn plaats mocht inruimen voor Caligula. Dat was een onvoorzichtigheid, die hem duur te staan zou komen; want de woorden waren verstaan door zijn wagenmenner Eutychus, en toen deze later door den prins wegens diefstal aan het gerecht was overgeleverd, openbaarde hij den keizer als een geheim de verborgen gezindheid van zijn vertrouweling. Agrippa's lot nam een nieuwe wending: de achter- dochtige keizer liet hem onmiddellijk in de gevangenis werpen. Dit bleek hem achteraf niet nadeelig te zijn geweest. Toen hij zes maanden in de gevangenis had doorgebracht, kwam eens zijn vrijgelatene Marsias op hem toegesneld met de woorden (in de Joodsche taal): „De leeuw is dood". Agrippa begreep, dat Tiberius was gestorven, en zijn wenschen vervuld gingen worden. Inderdaad haastte zich Caligula, die werkelijk 's keizers opvolger was geworden, zijn vriend uit de gevangenis te bevrijden, en hem als vergoeding een koningskroon op het hoofd te zetten. Herodes Agrippa verkreeg, met den koningstitel, de voormalige tetrarchieën van Philippus en Lysanias: de landstreken Iturea, Trachonitis, Gaulanitis, Auranitis, Batanea en Abilene, alle tezamen een uitgestrekt gebied, dat oostelijk van den bovenloop van den Jordaan en het meer van Genesareth gelegen was en een zeer gemengde bevolking had. Tot teeken van zijn genegenheid schonk Caligula hem een gouden keten, van dezelfde maat als de ijzeren, dien hij in de gevangenis gedragen had. Agrippa's gelukster begon te rijzen. Door zijn koningstitel overtrof hij Antipas, zijn oom en schoonbroeder tegelijk, die nog altijd viervorst van Galilea en Perea was. Dit wekte hevigen nijd bij zijn zuster Herodias, die er bij haar man op aandrong, dat ook hij in Rome naar den koningstitel zou dingen. Na lang tegenstribbelen aanvaardde Antipas met Herodias de reis naar de keizerstad. Maar Agrippa zond hem Fortunatus, een vrijgelatene, achterna, die hun met brieven bij den keizer wist voor te zijn, waarin Antipas onder meer van samenzweren met den koning der Parthen tegen het keizerrijk werd beschuldigd. Caligula ontving hem in audiëntie, en vroeg hem terloops in het gesprek, of hij groote wapenvoorraden had. Op Herodes' bevestigend antwoord zette de keizer hem zonder verder onderzoek af, en stuurde hem in ballingschap naar Lyon in Gallië. De trotsche Herodias volgde hem vrijwillig daarheen. Zoo had de moordenaar van Joannes den Dooper zijn vergelding ontvangen. Zijn gebied viel aan zijn neef en onderkruiper Agrippa ten deel. Er ontbrak den koninklijken avonturier nu nog maar Judea en Samaria, dat door den procurator Marullus in naam van den keizer bestuurd werd, om weer het rijk van Herodes den Groote in vollen omvang te bezitten. Daar wist hij het heen te sturen, toen hij ten tijde van Caligula's dood in Rome was. Bij de verwarring, die na den dood van den keizer ontstond, speelde hij een huichel- achtige bemiddelingsrol hxsschen den senaat en Claudius, en droeg er veel toe bij om dezen laatste, van wien hij niets te vreezen en veel te verwachten had, bij leger en volk te doen erkennen. Claudius, ook een zoon van Antonia, was hem dankbaar; hij begiftigde zijn vriend met de twee ontbrekende gewesten en overlaadde hem met betuigingen van vriendschap. Jeruzalem had weer een koning, ofschoon niet uit Davids geslacht De titel, dien de vorst zichzelf gaf, was: groote koning, vriend des keizers, vroom, en Romeinsch-gezind. Op de munten, die hij liet slaan, prijkt bovendien zijn beeltenis of die des keizers, behalve die in Jeruzalem geslagen zijn, welke geen beeltenis dragen. Deze geschiedenis van Herodes' verheffing toont, wat sluwe behendigheid en koenheid vermochten in een tijd, toen Rome het voortdurend tooneel was van gunstbejag en politieke kuiperijen; toen vandaar uit werd beslist over het lot van volken, zonder dat de belanghebbenden zelf gehoord werden. Dat spel van eerzuchtige strevingen en deze jacht naar grootheid, die de aandacht der wereld boeide, is door de geschiedschrijvers in bijzonderheden opgeteekend, terwijl het Rijk Gods onbemerkt in de verborgenheid der harten opkiemde en bloeide. Het Joodsche land kreeg door het koningschap grootere eenheid; de Grieksche steden echter, die tot dan toe autonomie bezeten hadden, bleven evenzeer vrij. De nieuwe koning was natuurlijk vazal van Rome. De Syrische landvoogd Marsus hield in het belang van het rijk een wakend oog op hem. Toen hij de stad Jeruzalem naar het Noorden uitlegde en aan die zijde een nieuwen geweldigen stadsmuur optrok, die de stad naar opvatting der Joden onneembaar zou gemaakt hebben, kwam de keizer op aanraden van den landvoogd tusschen beiden, en verhinderde de uitvoering. Ook toen vijf Romeinsche vazallenvorsten in Tiberias bij Agrippa op bezoek kwamen en door dezen schitterend ontvangen werden, wekte dit bij Marsus wantrouwen; hij verscheen persoonlijk in Tiberias, en zeide ieder afzonderlijk aan, dat zij naar hun land moesten terugkeeren. Overigens trachtte Agrippa bij de overheerschers in de gunst te komen. Maar nog meer zocht hij van het begin af de gunst zijner Joodsche onderdanen. Bij zijn komst in Jeruzalem hing hij den gouden keten, dien hij van Caligula ontvangen had, als wijgeschenk in den tempel op: dit was als de aankondiging van een nieuwe levenswijze. Hij was vastbesloten, de Joden zijn verleden te doen vergeten, en liet zich tijdens de drie jaren van zijn regeering van een zijde zien, die men tot nog toe in hem niet had waargenomen: de nieuwe Herodes werd niet alleen een beschermer van het Jodendom, maar ook een ijverig onderhouder en bevorderaar van de Wet. Hij begreep zeer goed, dat zonder ijver voor de Wet zijn dynastie onder het volk, dat door de Farizeëen werd beheerscht, geen wortel zou schieten. Hij trad ook als de vertegenwoordiger van het Jodendom naar buiten op. Toen nog in het begin van zijn regeering een aantal jonge lieden in de Phenicische stad Doris in een Joodsche synagoog een standbeeld van den keizer hadden opgesteld — iets waarvan keizer Claudius zelf niet gediend was — bewerkte Agrippa bij den landvoogd Petronius, dat deze smaad gerechtelijk vervolgd werd. Toen hij zijn jonge dochter Drusilla aan Epiphanes, zoon van koning Antiochus van Commagene, ten huwelijk beloofde, eischte hij, dat de toekomstige echtgenoot de besnijdenis zou aannemen. De vroeger zoo ongedurige zwerver bleef trouw in Jeruzalem wonen, verzuimde zelfs nooit het dagelijksch offer, en nam aan Joodsche plechtigheden deel. Bij het begin van zijn regeering bestreed hij voor een groot aantal Nazireeërs de kosten van hun offers. Het Nazireaat (zie blz. 42) werd namelijk beëindigd door het brengen van offers in den tempel, waarbij het haar werd afgeschoren en in het vuur van het offer geworpen; wijl de aangewezen offers (twee lammeren en een ram, benevens spijs- en plengoffer) vrij kostbaar waren voor velen, die de gelofte gedaan hadden, waren er steeds een aantal Nazireeërs wachtende, tot zij in staat waren, hun toewijdingstijd te beëindigen, en het gold als een trek van vroomheid, wanneer rijkere geloofsgenooten in de kosten der offers hielpen voorzien. Zulke vroomheid beoefende Agrippa gaarne. In het algemeen zegt de Joodsche geschiedschrijver Flavius Josephus van hem: „De voorvaderlijke gebruiken onderhield hij nauwgezet; in alles beoefende hij de reinheid, en geen dag ging voorbij zonder wettelijk offer." Deze nauwgezette inachtneming van wettelijke reinheid en voorschriften bezorgde hem de sympathie der Farizeeën. De rabbijnen in den Talmud noemen hem met eere. Het Jodendom was in zijn voornaamste vertegenwoordigers sterk veruiterlijkt, het zocht zijn grootheid in den bloei van uiterlijken eeredienst en vormelijke Wetsonderhouding, en zag niet scherp op innerlijke bedoelingen. Dat het ook naar buiten aanzien kreeg en bescherming genoot, maakte Agrippa's regeering nog aannemelijker. Er waren er, die zich afvroegen, of nu de dagen van den Messias gingen komen, die den Joodschen naam zou verheerlijken en de heidenen vernederen. Ook bij het volk genoot de vorst zekere populariteit. Daartoe droeg ook bij aangeboren vrijgevigheid en een zekere gemoedelijkheid van omgang, waarmee hij zijn omgeving wist te winnen. Hij had veel van de gaven van zijn grootvader, maar zonder de grimmige vlagen van achterdocht en onbeheerschten toorn, die den naam van den eersten Herodes zoo berucht gemaakt hebben. In het begin van zijn regeering deed zich hem eens de gelegenheid voor, om de gevoelens van zijn onderdanen te polsen. Toen hij in een sabbathjaar (41) volgens voorschrift voorlezing hield van de Wet, brak hij plotseling in tranen uit bij de woorden: „Gij zult geen vreemdeling, die niet uw broeder is, als koning over u aanstellen" (Deut. 17, 15). Maar het volk riep hem toe; „Wees niet bekommerd, Agrippa! Gij zijt onze broeder! Gij zijt onze broeder!" De familie der Herodessen was namelijk van Idumeeschen oorsprong, dus niet uit Israël, maar uit Edom gesproten. Maar het is waar, dat volgens de Wet (Deut. 23, 8. 9) de nakomelingen van Edomieten, die tot het Jodendom overgingen, reeds in het derde geslacht volwaardige Joodsche burgers waren, wat op Agrippa van toepassing was; bovendien had hij Joodsch bloed van zijn grootmoeder Mariamme, die prinses uit het geslacht der Hasmoneeën was. Zijn stipte Wetsijver bleef echter binnen de grenspalen van zijn gebied. In Grieksche steden bouwde hij theaters, baden en andere monumenten van heidensche cultuur. De Romeinsche kolonie Berytus vooral in Phenicië mocht zijn milddadigheid ondervinden. Hij liet er op zijn kosten theater, amphitheater, zuilenhallen en baden oprichten; het theater werd door muziek en allerlei vertooningen ingewijd. En in het amphitheater werden 1400 ter dood veroordeelde misdadigers tezamen gebracht, die er een gevecht op leven en dood moesten leveren, om in vredestijd een beeld te geven van den oorlog, zoodat er niet één in leven bleef! Voor zulke onwaardige echt heidensche vermaken had de koning nog smaak behouden, maar hij was berekend genoeg, om ze zijn Joodschen onderdanen te besparen. Deze vorst nu was het, die een vervolging inzette tegen de Kerk, gevaarlijker dan ooit te voren. „In die dagen stak Herodes de hand uit, om eenige leden van de Kerk te kwellen. Hij liet Jacobus, den broeder van Joannes, door het zwaard ter dood brengen. Ziende, dat hij aan de Joden welgevallig was, ging hij verder, en zette ook Petrus in de gevangenis." Deze woorden der Handelingen geven duidelijk de beweegredenen van 's konings handelwijze aan: hij wilde daardoor bij de Joden in de gunst komen. De eerste Herodes was vervolger geweest uit achterdocht} de Hooge Raad had vervolgd uit haat, Saulus uit valschen godsdienstijver. Agrippa werd vervolger uit berekening. Het was voor hem een van de wijzen, om als beschermer van het officieële Jodendom door te gaan, doordat hij zijn zwaard in dienst van den godsdienstijver stelde. Wat het Sanhedrin en zijn aanhang niet hadden kunnen doorvoeren bij de Romeinsche procuratoren, die niet wilden intreden in hetgeen zij voor Joodsche geschilpunten hielden, en slechts het algemeen recht wilden handhaven, dat kregen zij bij den Joodschen koning gemakkelijk gedaan: de onderdrukking van de sekte, die zij als strijdig met de Wet voorstelden. Herodes moet al eenigen tijd aan het bewind geweest zijn, voordat hij den toestand had overzien: velen plaatsen de vervolging in het jaar 42, anderen in 44. Onverwachts liet de koning den apostel Jacobus, zoon van Zebedaeus, gevangen nemen. Hij volgde dus de beproefde methode: de groep in haar leiders te treffen. Was het een toeval, dat juist dezen apostel in handen der gerechtsdienaars deed vallen, als slachtoffer van een plotseling uitgebroken geweld? Had hij zich misschien als voorstander van de bekeering der heidenen doen opmerken? Wij kennen de omstandigheden niet, die juist Jacobus het lot toebeschikten, om als eerste der Twaalf de prediking met zijn bloed te bezegelen. Zeker was dit het antwoord van den Zaligmaker op de bede van Salome, die voor haar beide zonen, Joannes en Jacobus, een eereplaats in Jezus' Rijk gevraagd had. „Kunt gij den kelk drinken, dien Ik zal drinken?" was Jezus' wederwoord geweest. En op hun vertrouwvolle bevestiging had Hij laten volgen: „Mijn kelk zult gij drinken" (Matth. 20, 22. 23). Beide broeders waren met Petrus de bevoorrechte leerlingen des Heeren geweest, getuigen zoowel van zijn doodsangst als van zijn wonderbare gedaanteverandering. Jacobus was de eerste van allen, die den kelk des Heeren dronk door zijn bloedigen dood; Joannes daarentegen zou de laatst overgeblevene der apostelen zijn, die de Kerk in haar uitbreiding gevestigd en in haar hiërarchie ontwikkeld zou zien: ook hij heeft in 's Heeren kelk gedeeld, maar de hemel zelf spaarde hem in het leven. Met uiterste soberheid, in niet meer dan twee woorden, deelt de H. Schrift den aard van Jacobus' bloedgetuigenis mee: de apostel werd met het zwaard gedood. De koning leverde hem dus niet aan een Joodsche rechtbank over, die hem zou gesteenigd hebben volgens de Wet, maar sprak zelf het doodvonnis der onthoofding naar Romeinsche zede over hem uit. De kerkelijke geschiedschrijver Eusebius neemt van Clemens van Alexandrië (2e eeuw) een overlevering over, die er eenige bijzonderheden aan toevoegt. Jacobus' aanklager zou door het getuigenis van den apostel zoo getroffen zijn geweest, dat hij zich ook leerling van den Christus verklaarde; op weg naar de terechtstelling vroeg hij den apostel om vergiffenis. Deze dacht een oogenblik na. Toen omhelsde hij zijn beschuldiger en gaf hem den broederkus, met de woorden: „Vrede zij u". Beiden zouden tezamen hun leven gegeven hebben. Wanneer het den vorst erom te doen geweest is, de proef te nemen, hoever hij met geweldmaatregelen gaan kon, dan mocht hij tevreden zijn: een aanzienlijk deel van het volk betuigde zijn instemming met dit optreden. Hij deed dus een beslissenden stap verder, en nam Petrus, het hoofd der nieuwe sekte, gevangen. Het was in of kort voor de Paaschdagen. Petrus werd in de gevangenis opgesloten, om na de Paaschdagen gevonnisd te worden. Na een rusttijd van vreedzame ontwikkeling schenen nu sombere dagen voor de Kerk aan te breken! Een groot deel van het volk bleek haar vijandig gezind. Bij vroegere woelingen had de gunst van het volk de Godsmannen beschermd, maar nu werd het anders. De stille, lang ingehouden verbittering der Sanhedristen brak zich vrij baan: zij konden niet vergeten, dat zij een twaalf jaar geleden den Nazarener, voor wie de geloovigen de knie bogen, als Godslasteraar gekruisigd hadden, en dat zijn bloed getuigde tegen hun hoofd! En hun vijandschap vond weerklank bij het volk. Het gebeurde van Caesarea moet ook onder de Joden bekend geworden zijn, de stichting der Antiocheensche kerk wekte in wijde kringen ergernis. Zoo onderhielden dan deze Galileeërs verregaande broederschap en godsdienstige gemeenschap met de onbesnedenen, voor wie de Wet niet bestond! Waar bleven de voorrechten van Israël? Het ongelukkige volk, dat aan zijn vooroordeelen en volkstrots vasthield, trok zich steeds meer van het Evangelie terug. De teekenen en genadegaven, die nog steeds in Jeruzalem geschiedden, hadden het niet getroffen. Het Paaschfeest bestond bij de Joden uit een octaaf van dagen, waarop zij geen gedeesemd of gegist brood mochten eten, en daarom „dagen der ongedeesemde brooden" genoemd. In deze dagen waren er honderdduizenden vreemden, zoo van verre als van nabij, binnen de stad. Flavius Josephus deelt ergens mee, dat de priesters eens bij het slachten in den tempel meer dan 256.000 paaschlammeren telden, waarvan elk in een gezelschap van minstens tien personen moest gegeten worden. Duizenden kampeerden buiten de muren in tenten. Na het ritueele eten van het paaschlam gingen velen naar de plaats hunner inwoning terug, terwijl anderen tot het einde der feestdagen bleven. Agrippa had zijn slag goed geslagen: heel een verzameld volk was getuige van zijn ijver voor de Wet! Gedurende de plechtigheid der feestdagen wilde hij geen doodvonnis uitspreken. Na afloop echter stelde de vorst zich voor, in het openbaar, op zijn rechterstoel gezeten, uitspraak te doen over het hoofd dezer nieuwe Richting, evenals Pilatus eenmaal uitspraak had gedaan over Jezus. Heel zeker zou een groote menigte belangstellenden bij deze gerechtszitting tegenwoordig zijn, die met luide kreten den dood van den verachter der Wet zouden eischen. Petrus' lot was beslist! De ontroering der geloovigen over Jacobus' dood ging bij de nieuwe tijding van Petrus' gevangenneming in diepe verslagenheid over. De Kerk voelde zich in haar hoofd op het smartelijkst getroffen. Het scheepje kon de vaste hand aan het stuur niet missen, nu het volle zee ging kiezen; de stichting der heiden-christelijke kerk opende groote vooruitzichten voor het Evangelie, maar bood ook nieuwe moeielijkheden, die gezagvolle leiding eischten. Kephas, de Steenrots, ging hun nu ontnomen worden! Het vurig geloof der christenen liet zich echter niet neerslaan. Zij bestormden den hemel met een ononderbroken gebed, dat wonderen verhoopte. Petrus was in strenge gevangenschap. Hij was ter bewaking overgeleverd aan vier afdeelingen van elk vier soldaten, welke elkaar om dc drie uur, zoo nacht als dag, afwisselden. Volgens Romeinsch gebruik was de gevangene in den kerker zelf aan twee bewakers vastgeketend, zoodat één keten zijn rechterarm met den linkerarm van den eenen soldaat, en een tweede keten zijn linkerhand met den rechterarm van den anderen soldaat verbond. Zoo was Petrus volgens de uitdrukking van de H. Schrift „met twee ketenen gebonden". Vóór de deur van den kerker stond een derde soldaat op wacht, terwijl een vierde waakte in de gangen, die naar den uitgang voerden. De gevangenis zelf was misschien de burcht Antonia bij den tempel, ofwel een der torens van het paleis van Herodes den Groote, aan den Westrand der stad. De laatste nacht vóór de rechtszitting was aangebroken. Koning en volk hadden zich reeds op de komende zitting voorbereid. In de huiskerken van Jeruzalem steeg zonder ophouden een vurig gebed ten hemel. Petrus zelf had zich na gebed ter ruste gelegd: hij had zich ontdaan van opperkleed, schoeisel en gordel, zijn tunica over de voeten gestrekt, en sliep, tusschen zijn beide bewakers in, den slaap van het rustige vertrouwen. Toen, in de laatste wake van dien nacht, heeft de Voorzienigheid haar engel uitgezonden, om het wonder der bevrijding te doen. In weinige oogenblikken heeft het tooneel zich afgespeeld. Een stralend licht vervult den kerker, onzichtbaar echter voor de beide soldaten, die denkelijk ook in slaap gevallen waren. Petrus voelde een stoot in de zijde, en hoorde een stem, die sprak: „Sta spoedig op". Hij stond werktuigelijk op, meenende, een hemelsch droomgezicht te zien in de lichtende gestalte voor hem. De beide ketenen waren van zijn handen gegleden. „Doe uw gordel om, en uw sandalen aan", klonk het gebiedend. Hij gehoorzaamde, en bond zijn schoeisel vast. „Nu doe uw mantel om, en volg mij". De engel ging voor, en de deur van den kerker opende zich en sloot zich weer onhoorbaar achter Petrus dicht. Ongezien van de wachtpost gingen zij door de steenen gangen en kwamen aan de groote poort, die toegang gaf tot de stad. Ook door de buitenwacht werden zij niet gezien. Het leek Petrus een droom. De zware ijzeren deur, van roestige sloten en sterke grendels voorzien, opende zich bij de nadering van den engel vanzelf en gaf toegang tot de straat. Nog gingen beiden samen één straat verder; toen was de geheimzinnige bevrijder verdwenen. De nachtelijke koelte deed Petrus tot zichzelf komen. Toen hij zich alleen zag midden in de stille straten der stad, werd de werkelijkheid van zijn bevrijding hem klaar. „Nu weet ik, dat het waar is," sprak hij met innige dankbaarheid, „dat de Heer zijn engel gezonden heeft, en mij gered heeft uit de hand van Herodes en uit heel de verwachting van het volk der Joden". Hij overlegde een oogenblik, en besloot, naar het huis van Maria, de moeder van Joannes Marcus, waar hij dikwijls kwam, zijn schreden te richten, omdat hij verwachten mocht, daar een aantal bekende geloovigen te vinden. Hij wilde er het wondervol gebeuren berichten en zijn laatste aanwijzingen geven. Dan moest hij zoo spoedig mogelijk de stad verlaten. Petrus zag zeer goed in, dat de hemel, die hem wonderbaar bevrijd had, hem nu aan zijn waakzaam inzicht van verantwoordelijk herder overliet; hij mocht geen maatregel van voorzichtigheid verzuimen, wilde hij zich de bijzondere bescherming der Voorzienigheid waardig maken. Hij trok zijn mantel dichter om zich heen, en snelde naar de plaats, waar de christenen vergaderd waren. Het huis van Maria was een van de ruime woningen in Jeruzalem, die van een binnenhof voorzien waren, waartoe een voorhuis met hooge deur toegang bood. Op deze deur liet Petrus den klopper vallen. Een jonge dienstbode, met name Rhode (rozenstruik), met het toezicht over de poort belast, kwam voorzichtig hooren, wie op het nachtelijk uur toegang verlangde. Toen zij de bekende stem van Petrus vernam, ijlde zij, in een plotselinge opwelling van vreugde de bezinning verliezend, zonder open te doen naar de vergaderzaal, met de boodschap: „Petrus staat voor de deur". „Ge zijt niet wijs", werd haar toegeroepen. Maar zij hield voet bij stuk, en betuigde, dat zij duidelijk Petrus' stem had vernomen. „Het zal zijn engel zijn", meenden sommigen. Het kloppen hield steeds dringender aan, en men besloot te gaan zien, wie zich aanmeldde. Toen de deur geopend was, zagen de geloovigen, sprakeloos van verrassing en vreugde, het hoofd der apostelen in eigen persoon in hun midden treden! Er werd hun niet veel gelegenheid tot vragen en uitroepen gelaten. Petrus beduidde door een teeken, dat er geen tijd was te verliezen. In korte woorden verhaalde hij het wondervol gebeuren. „Meldt dit alles aan Jacobus en aan de broeders", zeide hij, doelend op den broeder des Heeren, Jacobus, Alphaeus' zoon, die nog in de stad was en hem in Jeruzalem zou vervangen. Hij nam een kort en hartelijk afscheid, en verliet het huis. Toen dc zon was opgegaan, stapte reeds op grooten afstand van Jeruzalem een reiziger, dicht in zijn mantel gehuld, zonder poozen over den weg. Het was Petrus, die, op vlucht voor Herodes en de Joden, heenging naar een andere plaats. Het laat zich gemakkelijk denken, met hoeveel schrik en ontsteltenis de soldaten bij het aanbreken van den dag de verdwijning van Petrus bemerkten. Het was de dag der rechtszitting. De Romeinsche wet deed bewakers, die een gevangene door nalatigheid hadden laten ontsnappen, dezelfde straf ondergaan, die de gevangene zou hebben geleden. Men zocht geheel de gevangenis en den omtrek af: zonder gevolg. Herodes ontving de tijding met woede, want hij voelde zich voor heel het volk te schande gemaakt. Een streng verhoor, dat de soldaten ondergingen, bracht niets anders dan het volkomen onverklaarbare en wonderbare van de redding aan het licht. Met een ingrijpen des hemels hadden Herodes' plannen geen rekening gehouden. Hij ontlaadde zijn toorn op de bewakers, die hij liet terechtstellen. De juiste toedracht van het gebeurde moet wel door de geloovigen onder het volk bekend geworden zijn; menigeen zal zich nog herinnerd hebben, hoe de apostelen eens in het begin van hun optreden op even onverklaarbare wijze uit den kerker waren bevrijd. Waar Petrus was heengegaan, wist echter niemand te zeggen. Ook de andere apostelen zullen reeds eerder de stad hebben verlaten, met uitzondering van Jakobus, die door het volk hooggeacht werd. Op de leiders der Narazeners had de koning dus geen vat meer, en het had nooit in zijn voornemen gelegen, een godsdienststrijd aan te gaan met zooveel duizenden zijner onderdanen. Het gebeurde met Petrus benam hem dus allen lust tot verdere vervolging. Een lange levenstijd was hem niet meer beschoren: zijn regeering heeft niet langer dan drie jaren geduurd. In 44 begaf hij zich naar Caesarea, om daar feestelijkheden ter eere van den keizer te vieren. Bij die gelegenheid werd hij door een even vreemde als plotselinge ziekte getroffen, die hem in eenige dagen naar het graf bracht, en in welker omstandigheden zoowel de geschiedschrijver Flavius Josephus als de geïnspireerde Schrijver der Handelingen een straf des hemels zien. De Joodsche geschiedschrijver geeft ons het verhaal in zijn Joodsche oudheden, dat geheel de Joodsche geschiedenis bevat van de Schepping af tot het twaalfde jaar van Nero; na het verhaal van Agrippa's regeering geeft hij ons een beschrijving van zijn dood. Daar het de eerste maal is, dat we een relaas bij een profaan schrijver vinden, dat parallel loopt met een verhaal uit de Handelingen, lijkt het ons niet ondienstig, beider tekst eerst letterlijk weer te geven. Daarna zullen we onder vergelijking van beide geschiedbronnen het verloop der gebeurtenissen volgen. Beide verhalen hebben de voornaamste punten gemeen, maar ieder voegt er zijn eigen bijzonderheden aan toe; ze zijn ook niet van hetzelfde standpunt uit geschreven. Het is duidelijk, dat beide schrijvers onafhankelijk van elkaar verhalen. Des te beter blijkt de waarheid van het feit, omdat zij elkaar niet tegenspreken, en in hoofdpunten samenstemmen. Het verhaal der H. Schrift is kort en sober; „Hij ging van Judea naar de havenstad Caesarea, en verbleef daar. Nu was hij zeer vertoornd op de Tyriërs en Sidoniërs. Dezen kwamen gezamenlijk hun opwachting bij hem maken, wisten Blastus, kamerheer van den koning, voor zich te winnen, en baden om vrede, omdat hun land zijn levensmiddelen betrok uit dat van den koning. Op een vastgestelden dag zat Herodes, met een koninklijk gewaad bekleed, op een verhoog, en hield een rede tot hen. Het volk juichte hem toe; Dat is taal van een god, en niet van een mensch! Maar op hetzelfde oogenblik sloeg hem een engel des Heeren, omdat hij aan God niet de eer gegeven had; hij werd door wormen verteerd, en stierf." Flavius Josephus' verhaal is uitvoeriger en wat dramatischer. Over het algemeen staat de Joodsche geschiedschrijver welwillend tegenover den koning, dien hij prijst om zijn ijver voor Wet en volk tijdens zijn regeeringsjaren. Van een vervolging der apostelen rept hij niet. Maar hij is toch ook genoodzaakt, in het ongelukkig uiteinde van den vorst een hoogere beschikking te zien. „Drie jaren waren van zijn regeering over heel Judea verloopen, toen hij zich begaf naar de stad Caesarea, vroeger Stratonstoren geheeten. Daar woonde hij spelen bij ter eere van den keizer; hij wist, dat dit een feest was voor diens gelukkig behoud. En op dat feest waren bijeen een menigte overheidspersonen en waardigheidsbekleders uit de provincie. Op den tweeden dag van de spelen kwam hij 's morgens vroeg in het theater, met een kleed aan, geheel van zilver, bewonderens- 12 J-A waardig geweven. Toen de zon over dat zilver haar eerste stralen wierp, begon dit wonderschoon te glanzen, een schittering, die iets ontzagwekkends had, zoodat men het niet zonder bewondering kon aanzien. En aanstonds — het zou hem geen geluk aanbrengen — begonnen vleiers van alle kanten luid te roepen, en hem een god te noemen; Wees genadig, — zeiden ze —, hebben we tot dit oogenblik u als een mensch gevreesd, van nu af aan erkennen we, dat gij meer zijt dan een sterfelijk wezen! De koning berispte hen niet, en wees die goddelooze vleierij niet af. Toen hij nu even later zijn oogen opsloeg, zag hij boven zijn hoofd een uil zitten op een gespannen koord; aanstonds begreep hij, dat die vogel de voorbode was van ongeluk, zooals hij ook eens van zijn geluk geweest was, en diepe smart kwam over hem. Hij begon een hevige, vreeselijke pijn in de ingewanden te gevoelen; hij zag naar zijn vrienden, en zeide; Ik, uw god, moet nu sterven; zoo weerlegt het noodlot al aanstonds de leugentaal, zooeven van mij verkondigd; door u onsterfelijk genoemd, word ik nu door den dood weggenomen. Maar men moet zijn lot aanvaarden, zooals God het wil; trouwens, we hebben lang geen onbeduidend leven gehad, maar integendeel geleefd in den zoo hooggeprezen roem. Bij deze woorden voelde hij zijn pijn erger worden. Haastig werd hij daarom naar zijn paleis gedragen, en onder allen verspreidde zich het gerucht, dat hij zeker spoedig dood zou zijn. Aanstonds bedekte de menigte, ook vrouwen en kinderen, zich met boetezakken, naar voorvaderlijk gebruik, en smeekte God voor den koning. Overal niets dan weeklagen en jammeren. Toen de koning, die in een hooggelegen vertrek lag, de menschen beneden diep neergebogen zag bidden, kon ook hij zijn tranen niet inhouden. Vijf dagen lang folterde hem onafgebroken de pijn in zijn ingewanden; toen stierf hij in zijn vier en vijftigste levensjaar, het zevende van zijn regeering". Tot zoover de Joodsche geschiedschrijver, bij wien men de hoofdzaak van het eerste verhaal terugvindt: het optreden van Agrippa te Caesarea in koninklijk gewaad, de vleitaal der aanwezigen, de plotselinge straf voor het dulden dier goddelooze toejuichingen, de ingewandspijnen, die den koning spoedig naar het graf brengen. Meerdere bijzonderheden dragen er zeer geschikt toe bij, om het korte Schriftuurverhaal aan te vullen en te verduidelijken. Van den anderen kant ontbreken eenige omstandigheden omtrent de aanleiding van 's konings optreden, waardoor ook Lucas' verhaal blijk geeft van goede informatie. De profane geschiedschrijver heeft ook een legendarischen trek: het verschijnen van den uil als aankondiger van een spoedigen dood. Dit slaat terug op hetgeen hij in het voorafgaande verhaald heeft omtrent een voorspelling, die Agrippa in de gevangenis zou gedaan zijn. Toen eens een uil zich neerzette op den boom, waartegen de prins leunde, voorzegde een Germaansche medegevangene hem door beschikking der goden hooge verheffing; maar wanneer de vogel hem opnieuw zou verschijnen, zou hij nog maar vijf dagen te leven hebben. Het ligt wel voor de hand, deze bijzonderheid te beschouwen als een romantischen trek, dien de volksverbeelding, levendig getroffen door Agrippa's wisselend levenslot en zijn geheimzinnige ziekte en dood, aan de overgeleverde gebeurtenis heeft toegevoegd. Men bedenke, dat Flavius Josephus eerst een halve eeuw na het gebeuren het feit heeft te boek gesteld. Lucas heeft met groote waarschijnlijkheid het Boek der Handelingen dertig jaren eerder geschreven. Het is niet moeilijk, uit beide geschiedverhalen de volledige toedracht der feiten samen te stellen. In Caesarea werden spelen gehouden voor het behoud en ter eere van den keizer. Keizer Claudius had juist aan het hoofd zijner troepen een veertiendaag» schen tocht in Brittanië gemaakt, en was in zegepraal te Rome teruggekeerd, waar luisterrijke spelen te zijner eer gehouden werden. Het was te verwachten, dat deze feestelijkheden in de provincies navolging zouden vinden, en dat ook Agrippa, de keizervriend, er deel aan wilde hebben. Natuurlijk werden ze niet in Jeruzalem, maar in het grootendeels heidensche Caesarea gehouden, waar trouwens Herodes de Groote reeds vierjaarlijksche spelen ter eere van den keizer had ingevoerd. De tweede dag der spelen was door den koning aangewezen voor het regelen eener aangelegenheid van zijn eigen bestuur. Reeds lang lag hij overhoop met de Phenicische steden Tyrus en Sidon. Wij kennen er de aanleiding niet van, maar begrijpen toch, dat de sympathie der Phenicische kooplieden voor de Herodessen, die Caesarea begunstigden, niet groot kan geweest zijn. De eerste Herodes had de haven van Caesarea juist aangelegd, om een deel van den Phenicischen zeehandel naar Palestina over tc leiden! Maar de Pheniciërs voelden hun economische afhankelijkheid van Agrippa, sinds hij koning van heel Judea was geworden; daar hun steden geen achterland van eenige beteekenis hadden, waren zij voor den invoer van levensmiddelen geheel op zijn gebied aangewezen. Galilea en de vruchtbare Saron-vlakte moesten voor de dichte bevolking der smalle kuststreek koren leveren, en dit gaf den koning een sterke troef in handen, om de handelssteden tot toegeven te dwingen. Het stopzetten zijnerzijds van den invoer uit Palestina en het verbod van doorvoer aan vreemde karavanen zou voor de welvaart der kuststeden noodlottig worden. De tijden van grootheid en trots waren voor Tyrus en Sidon voorbij. Zij gaven er de voorkeur aan, hun grieven te vergeten, en lieten diplomatie voor fierheid gelden. Met gemeenschappelijk overleg besloten zij, een gezantschap tot den koning te zenden, om zijn welwillendheid in te roepen; den oppersten kamerdienaar en vertrouweling van den vorst, Blastus, wisten zij voor hun belangen te winnen, om door zijn persoonlijken invloed den koning gunstig te stemmen. Agrippa zag in deze overwinning van zijn politiek tevens een gelegenheid tot persoonlijke verheffing; daartoe wilde hij wel graag genadig soeverein spelen. Als plaats van bijeenkomst werd het theater van Caesarea aangewezen, dicht aan zee gelegen, waar een koninklijke tribune werd opgericht. De gezanten der oude handelssteden moesten de vernedering slikken, juist in de nieuwe scherp concurreerende havenstad van Palestina den koning te huldigen. Bij gelegenheid van de feesten zou er een groote menigte bijeen zijn. In het hoofd van den koning was het plan opgekomen van een soort tooneelvertooning, waarbij hij zelf de eerste rol zou spelen en door meer dan koninklijk optreden het bewegelijke volk zou imponeeren. Het voorbeeld van den keizerlijken comediant, zijn voormaligen vriend Caligula, had school gemaakt en vond navolging in de provincie. Men verhaalde in Rome, dat Agrippa vroeger voor een deel schuldig was aan s keizers misdadige grillen; het berekend overleg, waarmee hij zelf zijn eigen plan uitwerkte, schijnt dit te bevestigen. 's Morgens vroeg was hij op de tribune aanwezig. Zijn gewaad was geheel met zilveren platen overdekt. Wanneer de morgenzon het tooneel met haar stralen overgoot, wilde hij in volle statie optreden: het zilveren kleed was van zoo kostbaar maaksel en kunstvolle samenvoeging, dat de schittering der zonnestralen er op alle wijzen in weerstraald en er door gebroken werd, zoodat zijn gestalte door een majestueuzen schitterglans als van een bovenmenschelijk wezen werd omgeven. Zijn optreden wekte groote bewondering. Hij hield ten aan» hoore van het volk een toespraak tot de leden van het gezantschap, die op de plechtigheid van het oogenblik was afgestemd, en door schoonheid van vorm en bestudeerde pose en zegging de heerlijkheid van den persoon moest doen uitkomen. Op het eind klonken er uitbarstingen van fanatieke hulde. Hovelingen, die de bedoeling doorzagen, wisten de menigte in de richting van 's konings geheime verlangens te bewegen. Laffe vleiers riepen; „Taal van een god, en niet van een mensch!" Men knielde neer, om zich in de genade van den onsterfelijke aan te bevelen. Sinds de keizer-cultus meer en meer mode werd, waren dergelijke even dwaze als goddelooze huldigingen geen zeldzaamheid. Was er in het hart van den koning een greintje ware hoogachting voor de Mozaïsche Wet geweest, dan had hij zeker bij die taal moeten protesteeren en zijn kleed scheuren. Maar ditmaal was de vorst niet in het strenge Jeruzalem, maar bij zijn spelen in Caesarea, waar hij zich vrij kon laten gaan. Hij volhardde in zijn aangenomen rol, en snoof met welbehagen den wierook van goddelooze vleierij op. Op dat oogenblik, toen hij God de eer niet gaf, trof hem de schrikkelijke wraak des hemels. De koning wankelde plotseling, en viel terug in zijn zetel. Snijdende pijnen deden hem ineenkrimpen? hij moest naar zijn paleis gedragen worden. De toejuichingen tot den onsterfelijke van zooeven werden wel op vreeselijke wijze tot leugen gemaakt! Men bevond, dat tallooze wormen aan zijn ingewanden knaagden; reeds den vijfden dag was hij een lijk. De vernederende ziekte, waaraan hij volgens Lucas' aangifte stierf (misschien was het die, welke in de wetenschap heminthiasis genoemd wordt), was van eenzelfde karakter als den vervolger der Joden Antiochus Epiphanus had getroffen, volgens het tweede Boek der Macchabeeën (9, 9); als waardoor zijn grootvader Herodes de Groote was gestorven volgens Flavius Josephus; als waardoor de latere christenvervolger keizer Galerius omkwam naar het verhaal van Eusebius; de straf van goddelooze vervolgers. Zulke plotselinge klaarblijkelijke kastijdingen des hemels wor- den door de H. Schrift aan het ingrijpen van engelen toegeschreven, daar God door de bediening van zijn hemelsche geesten zoowel zijn straffende gerechtigheid uitoefent als de wonderen zijner goedheid uitwerkt. Dat was ongetwijfeld ook hier de overtuiging der christenen, waarbij de geïnspireerde Schrijver zich aansluit. Een engel had Petrus uit de gevangenis bevrijd, een onzichtbare engel Gods sloeg den vervolger met doodelijke ziekte. God gedoogde dus niet, dat binnen Israël, waar zijn Naam geopenbaard was, zijn eer door den koning zelf werd aangetast. Het rouwbetoon der Joden, waarvan Flavius Josephus spreekt, zal oprecht geweest zijn: de koning had het Jodendom begunstigd. Juist om deze reden misschien werd zijn dood door een ander deel van Caesarea's bevolking en door het leger, dat geheel uit nietJoden bestond, met onverholen vreugde begroet. Men onteerde de nagedachtenis van den koning, zijn standbeeld en de standbeelden zijner dochters, die hij in Caesarea had laten oprichten, zoodat de keizer zelfs straffend wilde ingrijpen. De vorst liet drie dochters na, en een zoon van zeventien jaren, Agrippa, die in Rome zijn opleiding ontving. Daar hij te jong was, om zijn vader op te volgen, kwam het land (en ditmaal geheel) weer onder Romeinsche procuratoren. Later werd Agrippa II koning van Iturea, Trachonitis en de andere over-Jordaansche landstreken in het Noorden. Hij zelf en zijn beide zusters Berenice en Drusilla (vrouw van den landvoogd Felix) worden later in de HandeÜngen nog genoemd. De jaren van Agrippa's koningschap waren voor de Kerk een tijd van beproeving geweest, waarin het geloof stof tot nieuwe vurigheid gevonden had. Naar buiten breidde zij zich steeds uit. „Het woord des Heeren groeide aan en breidde zich uit." Bij de gebeurtenissen der Paaschdagen was de aandacht van geheel Israël weer eens op Christus' kudde gevestigd geweest. De tusschenkomst des hemels zal voor velen een aanmaning tot bekeering geweest zijn. Het was een der laatste groote waarschuwingen der genade, want de tijd der bezoeking begon voor Israël te verloopen. De liefdegaven voor Jeruzalem. De Joden hadden bij den dood van Agrippa hun eigen koning verloren, en kwamen weer rechtstreeks onder Romeinsch bestuur; alleen verkreeg Agrippa's broeder Herodes, koning van Chalcis, recht van toezicht op den tempel en het hoogepriesterschap. Van de Romeinsche overheid hadden de geloovigen geen vervolging te duchten. De eerste landvoogd, Cuspius Fadus, wist zooveel mogelijk vrede te bewaren, maar onder zijn opvolgers nam de Joodsche weerzin tegen het Romeinsche juk in stijgende mate toe. De landvoogden maakten door hun schraapzucht en willekeur dat juk steeds knellender en meer gehaat, zoodat een gewelddadige uitbarsting van verzet ten slotte niet meer te vermijden was. Het zijn de laatste twintig jaar van het Joodsche volksbestaan. Het ongelukkige volk klemt zich met taaie vasthoudendheid aan tempeldienst, wetten en gebruiken vast, en komt met verbittering op voor ieder Joodsch recht, dat geschonden wordt, totdat het ten slotte door een partij van roekelooze drijvers in een verwoesten' den oorlog wordt meegesleept, die met uiterste hardnekkigheid wordt doorgezet tot den ondergang van stad en tempel. De geloovigen zagen de gebeurtenissen zich geleidelijk ontwikkelen in een richting, die Christus' voorspellingen in vervuling deed gaan. Het was hun, alsof met Petrus' heengaan uit Jeruzalem ook de hoop op Israëls bekeering verdween. Nu het Nieuw Verbond van genade met het menschdom gesloten was, had de Oude Bond zijn werk van voorbereiding gedaan: tempeldienst en wetgeving mochten worden opgeheven. De Oude Wet was als een kleed, dat versleten was, de vernietiging nabij. Zoo voelden de geloovigen den ondergang reeds van verre komen. Omtrent de Jeruzalemsche kerk lezen we maar weinig bijzonderheden meer: schaarsche gegevens, die door enkele onzekere overleveringen moeten worden aangevuld. De tijd gaat spoedig komen, dat het christendom zich onder de heidenvolken gaat uitbreiden. Omtrent het tijdstip, waartoe we gekomen zijn, valt de zending van Barnabas en Saulus voor de noodlijdenden van Jeruzalem. Wanneer Agrippa's dood verhaald is, gaat Lucas voort. „Barnabas en Saulus zijn, na hun bediening voleind te hebben, uit Jeruzalem teruggekeerd, en namen Joannes met bijnaam Marcus, met zich mee." Wij zouden willen aannemen, dat niet alleen de terugkeer van beide apostelen, maar ook hun komst en verblijf in Jeruzalem, ofschoon door Lucas reeds aangeduid bij het verhaal van Agabus' voorspelling, toch eerst na den dood van Agrippa vielen. Zij zullen de reis niet aanvaard hebben, voordat de schaarschte aan levensmiddelen en de behoefte aan bijstand zich in Jeruzalem werkelijk deden voelen. De collecte, die bij Agabus' komst begonnen was, kan best over jaren geloopen hebben, en tot een aanzienlijk bedrag gestegen zijn. Misschien hebben de geloovigen de gedragslijn gevolgd, die door Paulus later voor de Korinthiërs is aangegeven: dat zij bij elk der wekelijksche bijeenkomsten een vastgestelde som, naar ieders vermogen, ter zijde legden, en aldus het bedrag langzaam lieten oploopen. Volgens verhaal van Flavius Josephus viel de groote hongersnood in Jeruzalem op het eind van Cuspius Fadus' bestuur en onder diens opvolger Tiberius Alexander, dat is rond de jaren 46 en 47. Ook andere gewesten buiten Judea werden onder Claudius' regeering door de plaag van den honger geteisterd, zoodat de geschiedschrijver Suetonius spreekt van aanhoudende mislukkingen van den oogst. Reeds bij den aanvang van 's keizers regeering heerschte gebrek aan levensmiddelen in de hoofdstad Rome, zoodat Claudius maatregelen nam voor de toekomst, en aan de monding van den Tiber een haven liet maken, om ook s winters koren te kunnen aanvoeren. Later vinden we, in het achtste of negende jaar van zijn bewind, een hongersnood in Griekenland vermeld. Opnieuw deed zich twee jaar later de honger in Rome gevoelen. Hiermee moet noodzakelijk schaarschte aan levensmiddelen in de provincies gepaard zijn gegaan; want daar Rome het middelpunt was, waar het graan uit de provincies werd aangevoerd, veronderstelt de hongersnood in Rome ook de mislukking van den oogst in Afrika en de groote korengebieden. Zoo zien we Agabus' voorspelling over een komenden hongersnood, niet alleen in Judea, maar over geheel het rijksgebied, onder Claudius in vervulling gaan. Voor Barnabas en Saulus was het zeker een troost, dat zij in staat waren, door ruime middelen de noodlijdende broeders te helpen. Er werd een hulpdienst georganiseerd: aan het hoofd stond het college van ouderlingen in Jeruzalem, die de uitdeelingen regelden. Dat beide Evangelie-verkondigers, die de drijfkracht waren van de heidenprediking in Antiochië, zoo langen tijd — op zijn minst gedurende een winterseizoen — in Jeruzalem zich aan werken van stoffelijken bijstand wijdden, bewijst het groot gewicht, dat de oude Kerk aan werken van liefde hechtte. Wij hebben vroeger reeds gezien, welk een voorname plaatsje armenzorg in de kerk van Jeruzalem had ingenomen, in de dagen, toen Barnabas zich edelmoedig van zijn vermogen had ontdaan. Intusschen had de Kerk zich over geheel Syrië uitgebreid. Maar toen Judea in stoffelijken nood verkeerde, trok zij zich als 't ware geheel op het zwakke punt samen, om door aller milde bijdragen en hulpvaardigheid het tekort aan te vullen, waar het nijpendst gebrek werd geleden. Wij zullen ons de hulpverleening zoo moeten voorstellen, dat van het verzamelde geld in het buitenland koren en andere levensmiddelen werden opgekocht, die, naar gelang er behoefte aan was, door de Jeruzalemsche kerk uitgedeeld werden. Een staaltje van zulk hulpbetoon in dezelfde tijdsomstandigheden beschrijft Flavius Josephus in het liefdadig optreden van koningin Helena van Adiabene. Deze arabische vorstin en moeder van koningen was aan het hof door een Jood in den dienst van den waren God onderwezen. Ongeveer terzelfder tijd was ook haar zoon, de regeerende koning Isates, door ijverige bemoeiing van den reizenden koopman Ananias tot den Joodschen godsdienst overgegaan. Flavius Josephus beschrijft ons den vorst als een godvreezend en mild regent, die door zijn vertrouwen op God uit veel gevaren wonderbaar gered werd. Hij wilde ook, uit nauwgezetheid van geweten, de besnijdenis ontvangen; aanvankelijk hiervan teruggehouden door zijn moeder en Ananias, omdat hij in zijn omstandigheden kon volstaan met in het hart God te vereeren, ging hij toch later op aanraden van een Wetgeleerde tot de daad over. Helena zelf had groot verlangen, de stad Jeruzalem te bezoeken. Zij verbleef er tijdens den grooten hongersnood, toen vele inwoners van gebrek stierven. Met haar vermogen kwam zij nu den noodlijdenden te hulp, door in Alexandrië groote hoeveelheden koren en op Cyprus gedroogde vijgen op te koopen, en het aan de armen der stad uit te deelen. Ook haar zoon zond aan de voornaamsten van Jeruzalem groote sommen gelds tot hetzelfde doel. Zoo maakte Helena zich door haar liefdadigheid grooten naam onder de Joden: haar gebeente werd later met dat van haar zoon Isates bijgezet in de grafmonumenten, die zij op korten afstand van Jeruzalem had laten oprichten. Aldus dc profane geschiedschrijver. Zeker een merkwaardige parallel bij ons Schriftuurverhaal: het liefdadig gedrag van een vreemde vorstin, die, nauwelijks tot den waren God bekeerd, haar vermogen in dienst stelt van het lijdende volk Gods! Wij zien eruit, dat de Geest Gods ook in het hart der „godvreezenden" gevoelens van liefde en toewijding kon opwekken, die zoo natuurlijk onder de christengeloovigen opbloeiden. De aalmoes, vooral die aan het volk Gods geschonken werd, stond bij godvruchtige heidenen in eere, zooals uit het voorbeeld van den hoofdman van Capharnaüm en den hoofdman van Caesarea blijkt. Of mogen we in onze gissingen verder gaan, en in de liefdadige vorstin een volgelinge van Jezus vermoeden? In dat geval zou het verlangen der vrome weduwe, om Jeruzalem te bezoeken, niet alleen door eerbied voor den tempel, maar meer nog door heilige vereering van de plaatsen der Verlossing zijn ingegeven, die haar tot een der eersten van het ontelbare leger der pelgrims heeft gemaakt. De bijdragen van haar zoon Isates, aan de hoofden van Jeruzalem gezonden, zouden eigenlijk in handen van de christelijke ouderlingen gekomen zijn. Het zou ons zeker geen moeite kosten, in de geestelijke neigingen der koningin, die de besnijdenis van haar zoon niet noodig achtte, maar wel zich spontaan aan werken van liefde toewijdde, geestverwante en christelijke gevoelens te erkennen. Ook is het waar, dat de geloovigen, die bij de kerken van Judea waren aangesloten, voor de buitenwereld niet van de Joden onderscheiden waren, en door dezen zelf nog tot de hunnen gerekend werden. Dit alles kan aan onze veronderstelling wel een zekere mate van waarschijnlijkheid geven. Toen Barnabas en Saulus hun taak in Jeruzalem voleindigd hadden, namen zij Joannes Marcus met zich mee naar Antiochië. Deze was een neef van Barnabas (Col. 4, 10); Joannes was zijn Joodsche naam, Marcus zijn Latijnsche bijnaam. Misschien hebben de apostelen in het huis van zijn moeder Maria verbleven. De jonge man met zijn levendige verbeelding, begeesterd door het verhaal der predikers, voelde neiging voor het apostolaat, en ging dus naar Syrië, waar de prediking toekomst had. Hij kon een goede hulpkracht zijn, daar hij de apostolische catechese zeer dikwijls uit Petrus' mond vernomen had; Petrus noemt hem in een zijner Brieven zijn zoon (I Petr. 5, 13). Marcus heeft later zoowel Paulus als Petrus gewichtigen dienst in het apostolaat bewezen, en is ook zelf een groot Evangelie- prediker geworden. Als leerling en gezel van Petrus stelde hij onder ingeving van den H. Geest zijn Evangelie samen: het tweede onzer canonieke Evangeliën. Wij spraken boven over het college der ouderlingen in Jeruzalem. Deze instelling, reeds langeren tijd bestaande, wordt bij deze gelegenheid voor het eerst in de Handelingen genoemd, maar ook later nog meermalen vermeld. Wanneer na eenige jaren de kwestie der Wetsonderhouding aan de orde gesteld wordt, komen de apostelen en de presbyters of ouderlingen samen, om over de zaak te beraadslagen. Wanneer de apostel Paulus later, op terugkeer van zijn derde missie-reis, in Jeruzalem aankomt, wordt hij met zijn gezellen door Jacobus, het hoofd dier kerk, en de presbyters afzonderlijk verwelkomd en begroet (21, 18). Hieruit zien we, dat de presbyters, onder Jakobus, het bestuurscollege der Jeruzalemsche kerk uitmaken. Deze organizatie der moederkerk werd ongetwijfeld ook in Antiochië overgenomen, en bij het stichten van nieuwe kerken overal nagevolgd. Toen Paulus en Barnabas op hun eersten missietocht de geloovigen van Derbe, Lystra en Iconium in het geloof bevestigden, stelden zij in iedere kerk presbyters over hen aan (14, 23). Op zijn derde reis liet Paulus de presbyters, die hij over de kerk van Ephese had aangesteld, naar Milete ontbieden, om hun een afscheidswoord toe te spreken (20, 17). In zijn herderlijke Brieven laat hij zich meermalen over de handoplegging, vereischten en verplichtingen der presbyters uit (I Tim. 5, 17 vlg.j Tit. 1, 5 vlg.). Lucas heeft ons de aanleiding tot de handoplegging der eerste diakens meegedeeld, om de geschiedenis van Stephanus in te leiden. Welke de omstandigheden waren van de wijding der eerste presbyters, en op welken tijd deze geschiedde, verhaalt hij niet. Maar wij kunnen gemakkelijk begrijpen, dat de snelle uitbreiding der Kerk reeds spoedig zulk een nieuw college noodzakelijk maakte, dat als een uitbouw zou zijn van het hoogste bestuurscollege der apostelen. Zoolang de Kerk binnen Jeruzalem besloten bleef, waren de twaalf apostelen met de zeven diakens misschien voldoende voor de kerkelijke organizatie en de bedeeling der genademiddelen. Maar toen de apostelen'over geheel Palestina uittogen, was de tijd zeker gekomen, dat zij zich van vaste medehelpers gingen voorzien, aan wie zij een deel van hun macht konden overdragen. Christus had reeds tijdens zijn aardsche leven behalve de twaalf apostelen de twee en zeventig leerlingen op prediking uitgezonden, en daardoor de toekomstige ontwikkeling van het bestuur reeds aangegeven: de Twaalf, die de grondsteenen bleven vormen, zouden door een evenredig aantal vaste medewerkers worden bijgestaan. Ook in de Wet hadden zij trouwens gelezen, dat Mozes zich bij zijn zware taak zeventig helpers had uitgekozen, naar het woord des Heer en (Num. 11, 16): „Verzamel Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israël, waarvan gij weet, dat het de ouderlingen des volks zijn..... En Ik zal van uw geest nemen, en het hun mededeelen, opdat zij met u den last van het volk dragen." Naar dat voorbeeld hadden zij mannen van aanzien bij het volk uitgekozen, hun de handen opgelegd, en van hun geest medegedeeld. Deze mannen werden ouderlingen genoemd naar Joodsch gebruik: ook de Joodsche overheidspersonen, die in ieder gemeente aan het hoofd der synagoge stonden, heetten: de oudsten des volks. De Grieksch-Latijnsche weergave van het Joodsche woord voor „ouderling" is presbyter; daarvan is ook ons Nederlandsch woord priester afgeleid: zoo zullen we hen daarom noemen. De benaming beantwoordde aanvankelijk aan den leeftijd, daar de priesters onder de ouderen gekozen werden, terwijl de diakens jeugdiger schijnen geweest te zijn; zij drukte later nog slechts een karakter van eerbiedwaardigheid uit, dat hun om hun bestuursambt, deugd en wijsheid toekwam. De priesters hadden dus onder en met de apostelen de leiding der geloovigen. In deze hoedanigheid hadden zij ook het toezicht over de stoffelijke werken van liefde en armenzorg, en regelden zij tijdens den hongersnood de uitdeeling van liefdegaven. Maar zij namen ook den christelijken eeredienst waar, braken het eucharistisch Brood, en spraken de woorden van zegening over den kelk uit (I Kor. 10, 16), in opdracht des Heeren: „Doet dit tot mijn gedachtenis". Aan de zieken gaven zij de heilige zalving, tot opbeuring en vergiffenis van zonden (Jak. 5, 14. 15). In één woord: zij waren de gewone bedienaars der genademiddelen. Zoo kwam bij den groei der Kerk naar buiten ook haar innerlijk leven tot ontwikkeling: haar hiërarchie kreeg vaste gestalte. Zij vertoonde zich aan de wereld als het geestelijk Godsrijk, dat in zijn volkomenheid van samenstelling alle hulpmiddelen biedt tot eeuwig leven. Waar was intuschen Petrus heengegaan? „Hij ging heen naar een andere plaats." Petrus heeft niet alleen Jeruzalem, maar geheel het landsgebied van den koning zoo spoedig mogelijk moeten verlaten, om aan de bedoelingen zelf van de Voorzienigheid, die hem in veiligheid wenschte, te beantwoorden. Het stond immers vast, dat de teleurgestelde vorst niets zou nalaten, om hem weer in zijn macht te krijgen. Bij de apostel vergadering (49) vinden we hem in Jeruzalem terug: het gevaar is dan reeds lang geweken. Waar heeft hij den tusschentijd van ongeveer zes jaren doorgebracht? Wanneer na eenige jaren bij het begin der groote missie-tochten de leiders der Antiocheensche kerk worden opgenoemd, is Petrus niet daarbij. Het is dus uitgesloten, dat hij langen tijd in Antiochië zou vertoefd hebben. Er stonden trouwens vele andere mogelijkheden open. Petrus kon, zooals velen vóór hem, en eenmaal de heilige Familie zelve, langs den zeeweg of den woestijnweg naar Egypte gevlucht zijn, en in Alexandrië of elders eenigen tijd hebben doorgebracht. Hij kon ook den weg naar Joppe zijn ingeslagen, waar hij reeds bekend was en bij goede vrienden een schuilplaats zou hebben gevonden. Daar kon hij een schip genomen hebben, dat hem naar een der dichterbij gelegen havens aan de kust van Phenicië of naar een verder gelegen haven aan de kusten der Middellandsche Zee zou kunnen brengen. De tekst der Handelingen laat ons volkomen in het onzekere. Maar het ontbreekt niet aan uitspraken, reeds uit de Oudheid, die Rome aanwijzen als de plaats, waar hij zich vestigde. De geschiedkundigen Orosius, Eusebius en Hieronymus plaatsen in het begin van Claudius' regeering, dus in den tijd van Petrus' vlucht, een eerste komst van Petrus te Rome. Het is zeker, dat er reeds een bloeiende kerk in Rome bestond, toen de apostel Paulus in 58 zijn Brief aan de Romeinen schreef. Terwijl in Azië en OostEuropa nieuwe kerken juist gesticht werden, was het christendom in Italië reeds gevestigd, en knoopte de kerk van Rome betrekkingen met de pasbekeerde geloovigen van het Oosten aan, die den ijver der Romeinsche christenen deden bewonderen. Zelf koesterde Paulus reeds sinds jaren het verlangen, Rome te bezoeken, niet om er te prediken, maar om er de geloovigen te groeten en met hun hulp naar Spanje verder te reizen. De apostel is niet gewoon — zoo voegt hij zelf erbij —, voort te bouwen op den grondslag, door anderen gelegd, maar is geroepen, om nieuwe kerken te bouwen. Wie is dan de grondlegger geweest van deze bloeiende kerk, die reeds een viertal jaren na Paulus' komst (onder Nero) een zeer groot aantal martelaars kon leveren? Het is niet waarschijnlijk, dat pasbekeerde leerlingen de eenige ondernemers zijn geweest van zulk een grootsch werk. Wanneer wij zien, dat de kerk al vóór Paulus' komst blijkbaar zeer goed georganizeerd was en zonder strijd Joden en heidenen kon omvatten, dan moeten we erkennen, dat een krachtige hand hier leiding had gegeven. Maar dan zijn bovengenoemde getuigenissen voor een rechtstreeks apostolischen oorsprong — nog wel door Petrus zelf — van de kerk van Rome zeer aannemelijk. We begrijpen dan nog beter, dat de Romeinsche kerk van ouds Petrus en Paulus als haar stichters erkende. Er was veelvuldige verbinding van de havens van het Oosten met Italië en de hoofdstad van het keizerrijk. Velen, die om welke reden dan ook uit hun land moesten vertrekken, vonden in de wereldstad een toevluchtsoord. De Joden waren er zeer talrijk? een wijk over den Tiber was hun aangewezen, waar ze bij elkaar woonden en een macht vormden, waar zelfs rekening mee gehouden werd. In deze Jodenwijk moet Petrus zich gevestigd hebben, en zijn prediking aanvankelijk tot de Joden hebben beperkt, zooals hij in Judea gewoon was geweest. Eéne zaak echter moeten wij wel goed voor oogen houden: Petrus is niet naar Rome gegaan, om daar zijn zetel te vestigen, en zich voorgoed aan die kerk te wijden. Het was niet de roeping der apostelen, zich aan een bepaalde kerk te binden, maar van land tot land het Evangelie te verkondigen; hiervan was Petrus allerminst uitgezonderd. Wanneer wij bij oude schrijvers soms melding vinden gemaakt van een vijf-en-twintig-jarig episcopaat van Petrus te Rome, dan is deze berekening, die zijn eerste komst met het tijdstip van zijn dood verbindt, al te zeer beïnvloed door de heerschende voorstellingen van een vast episcopaat, zooals dit later gebruikelijk was. In werkelijkheid treffen we het hoofd der apostelen een zestal jaren later opnieuw in Palestina aan, en zien bij die gelegenheid, dat het middelpunt der Kerk nog altijd in Jeruzalem ligt, en nog niet naar de heidenen is overgegaan. Ook wanneer Paulus zijn Brief naar de kerk van Rome richt, is Petrus niet daar. Evenmin is hij in Rome tijdens Paulus' gevangenschap. Eerst tegen het einde van zijn aardsche loopbaan — volgens de oude schrijvers tegen het veertiende jaar van Nero's regeering, dat is het jaar 67 — komt hij weer naar de hoofdstad der wereld, vanwaar zijn eerste Brief is gedateerd (5, 13). Met een voorgevoel van zijn naderenden dood (2 Petr. 1, 14), die hem zijn Meester naar diens voorspelling zal doen volgen, wil hij, dat Rome door zijn bloed geheiligd worde, opdat aan die kerk zijn opvolgerschap zou verbonden blijven en de volheid van het apostolisch gezag zich daar zou samentrekken. Het middelpunt der Kerk is dan naar Rome verlegd. Keizer Claudius was aanvankelijk Agrippa's volksgenooten welgezind. Later veranderde hij van opvatting, en verwees de Joden zelfs uit Rome, omdat hun rumoerige samenscholingen de orde verstoorden. „De Joden, die op aandrijven van Chrestus herhaaldelijk onlusten wekten, dreef hij uit Rome", verhaalt de geschiedschrijver Suetonius. Men heeft, en niet zonder grond, in dit woord een zwakken weerklank meenen te hooren van de onlusten, die het ontstaan der christenkerk in de hoofdstad hebben begeleid (de naam „Christus" werd bij Grieken en Romeinen niet zelden als „Chrestus" uitgesproken). Terzelfder tijd hooren we van klachten, door Romeinsche magistraatspersonen geuit, over het toetreden van een groot aantal slaven tot vreemde godsdiensten en praktijken of het opgeven van alle godsdienstige praktijken. Een reactie misschien tegen de snelle toename van het aantal christenen in de diepere lagen des volks? Wat men hun later vooral voorwierp, was het verwijt van ongodsdienstigheid, daar zij de godenbeelden weigerden te vereeren. De geschiedenis van de stichting der andere christenkerken toont wel duidelijk aan, dat de kerk van Rome niet tot bloei kan zijn gekomen zonder dreigende samenscholingen, rumoer en protest van den kant der Joden — zeker tot ontstemming der Romeinsche overheid, die met de nieuwe godsdienstkwesties verlegen moest zitten. Welke ook overigens de aanleiding mag geweest zijn van het keizerlijk edict, zeker is, dat vele christenen uit Rome moesten wijken (Handel. 18, 2). De magistratuur kende geen onderscheid tusschen gedoopte en ongedoopte Joden. Wanneer Petrus de stad nog niet verlaten had, dan was hij door het verbanningsbevel van Claudius genoodzaakt heen te gaan. Dit kan verklaren, waarom we hem in 49 weer in Palestina aantreffen. Apostelfiguren. Bij de apostelvergadering wordt Petrus voor de laatste maal in de Handelingen genoemd. De tijd van heidenprediking is dan reeds begonnen, en de heidenapostel Paulus treedt in het verhaal op den voorgrond. Is Paulus de apostel bij uitstek, Petrus is de herder bij uitnemendheid. Hij heeft het gewicht van het bestuur onverpoosd gedragen, als woordvoerder der apostelen en leider aller geloovigen. Kephas, de Rots! Wij kenden den uitverkoren leerling uit de Evangelie-verhalen met zijn vele goede eigenschappen en zijn zwakheden. Hoe gemakkelijk is het, den Petrus van het Evangelie in de Handelingen terug te vinden met zijn vurig gemoed en edelmoedige toewijding, zijn open aard en levendig temperament; maar hoezeer gelouterd en verdiept door de genade! Zijn eerste optreden reeds is een verrassing, wanneer hij zijn mede-leerlingen in de opperzaal tot de apostelkeuze aanspoort. Er trilt edele verontwaardiging in zijn woord, als hij de misdaad van den verrader brandmerkt: 't is de aangeboren warmbloedigheid van den Galileeër, die doorklinkt. Maar de plechtige toon van gezag, het hooger inzicht in Gods leiding, dat uit zijn woorden spreekt, de beheerschte kracht van zijn betoog — we waren dat alles van Petrus nog niet gewoon. Er heeft reeds een ommekeer in hem plaats gegrepen; hij maakt ernst met het hem opgedragen leiderschap en zijn verantwoordelijkheid. Nieuw licht is opgegaan voor zijn geest. Hooren we de spontane levendigheid van den vroegeren leerling niet opnieuw klinken in zijn antwoord, als de stem uit den hemel hem gebiedt, te slachten en te eten: „Dat nooit, Heer, want nog nimmer is iets onreins of onheiligs mijn mond ingegaan"? Heel zijn rechtschapen geweten ligt in dat woord. Van zijn jeugd af heeft hij de Wet des Heeren lief. Maar Petrus' geest staat nu wijd open voor alle leiding van boven, en wanneer hij door gehoorzaamheid de bedoeling des hemels heeft begrepen, dan klinkt even oprecht zijn erkenning: „Nu zie ik in waarheid, dat er bij God geen aanzien van persoon bestaat... Wanneer de eer van God wordt belaagd, kan hij in heiligen toorn dreigen. Als Simon de Magiër hem zijn goddeloos aanbod doet, is het, of de apostel op een schuifelende slang getrapt heeft. „Uw geld zij met u ten verderve. Gij, die meent, dat men de gave Gods voor geld kan koopen!.... Heb berouw over uw boosheid .... want ik zie u in bittere gal, en verstrikt in ongerechtigheid!" De zondaar siddert bij het dreigend rommelen van een goddelijk strafgericht in Petrus' woorden. Maar zóó treedt de apostel maar zelden op; meestal zijn het woorden van zegening en blijde boodschap, die hij spreekt. Van zijn Meester heeft hij het weldoend rondgaan geleerd, hij is begaan met alle nooden van zijn volk. Van zijn kostbare uren, aan bestuur, prediking, onderricht, gebed en armenzorg gewijd, wordt herhaaldelijk een deel opgeëischt, om aandacht te schenken aan de lijdenden, door een handoplegging of een zegenend woord. Hij weigert niet. In de school van den Meester gevormd, heeft hij medelijden met de scharen en voorliefde voor de armen. In Joppe kent men zijn goed hart. De weduwen toonen hem de kleeren, die Tabitha voor haar gemaakt heeft, en deze eenvoudige klachten bewegen den apostel, om door vurig gebed met den dood te gaan worstelen. De natuurlijke fierheid, die den eenvoudigen, maar vrijen visscher der Galileesche zee eigen is, verloochent zich ook in den apostel niet. Maar hij is de drager van een hoogere zending. Even goed als de Romeinsche burger Paulus, weet ook de visscher van Bethsaida, de man van het scheepstuig en de vischnetten, wanneer hij voor de grooten der aarde getuigen moet, als apostel vrijmoedig zijn woord te spreken. Aardsche goederen bezit hij niet, niets dan het noodzakelijke, om te eten en zich te kleeden. Maar hoe vrij klinkt zijn woord over de trappen van het tempelvoorhof: „Goud of zilver heb ik niet, maar wat ik heb, dat geef ik u: in den Naam van Jezus Christus den Nazarener, sta op en wandel!" Petrus is boven alles belijder, de geestdriftige getuige van Jezus' glorie. Hij was degene, die al vóór Jezus' dood, in naam van allen, beleed: „Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God". Maar wanneer de vurige tong van Pinksteren hem geraakt heeft, wordt hij de moedige getuige voor stad en volk, treedt hij plechtig op in de kracht van den H. Geest: „Mannen Joden, en allen, die Jeruzalem bewoont, dit zij u bekend, en leent het oor aan mijn woorden.... Met zekerheid wete heel het huis van Israël, dat God Hem tot Heer en Christus gemaakt heeft, dien Jezus, dien gij gekruisigd hebt!" Wanneer hij den Naam van Jezus uitspreekt, gaat er een kracht van zijn woorden uit. Hoort, 13 J-A met wat geestdriftige overtuiging hij voor den Hoogen Raad van zijn volk dien Naam belijdt: „.... Het zij u allen en heel het volk van Israël bekend: in den Naam van Jezus Christus den Nazarener, dien gij gekruisigd hebt, dien God van de dooden heeft opgewekt, in dien Naam staat de man daar genezen voor u.... Daar is in niemand anders heil. Want daar is onder den hemel geen andere Naam aan de menschen gegeven, waarin wij moeten zalig worden." Dat is wel dezelfde leerling, die in oprechte begeestering had uitgeroepen: „Heer, ik ben bereid, met u in den kerker en den dood te gaan!" Maar na den Pinksterdag wordt het ernst. De liefde brandt nu in hem, niet met onrustige flikkeringen, maar als een groote heldere vlam, met standvastige warmte. Gevangenis en geeseling draagt hij met vreugde. In den nacht voordat het doodvonnis over hem zal uitgesproken worden, slaapt hij rustig tusschen twee soldaten. De vrees is gebannen, de geestdrift is gebleven! Petrus' woord is levendig en aanschouwelijk; recht uit het hart komend, is het eerder opwekkend dan bespiegelend. Zijn vroeger beroep met den dagelijkschen strijd om het bestaan en de gevaren, daaraan verbonden, heeft hem praktisch en ondernemend gemaakt; als apostel toont hij zijn kracht in het organizeeren van het kerkelijk leven en het aanpassen aan al de wisselende behoeften. Zijn prediking getuigt echter ook van helder en diep inzicht in de Openbaring. Door zijn Joodsche opvoeding was hij reeds met de Wet, de Psalmen, en de heilige Boeken bekend geworden: een nieuw licht doet hem den verborgen zin en de leiding Gods daarin kennen. Ook overweegt hij voortdurend de lessen en de voorbeelden van zijn goddelijken Meester en diens leven spreekt hem altijd duidelijker taal. Door den Hoogen Raad worden Petrus en diens mede-apostel Joannes voor onwetende lieden uitgemaakt. Dit mag waar zijn in den zin, dien de raadsheeren daaraan hechtten. In het spitsvondig toepassen van de Wetsvoorschriften op alle denkbare gevallen van het menschelijk leven, in het ontwarren van allerlei juridische twijfels, door samenvoeging van schriftuurteksten en aanhaling van reeksen van rabbijnsche uitspraken — waarin de Wetgeleerden meester waren —, daarin hebben onze apostelen nooit hun bedrevenheid getoond. Onder de apostelen had alleen Paulus daar studies in gemaakt, maar later al zijn rabbijnsche meesterschap laten varen, om Christus te gewinnen. (Phil. 3, 7. 8). Petrus' opene en vaardige geest was daarom niet minder vatbaar voor goddelijke dingen. Bij moeielijke vraagstukken in de ontwikkeling der Kerk, als aller oogen op Kephas gericht zijn, toont hij zich op de hoogte van zijn taak. Goedheid en intelligentie beide zijn trekken, die we ook bij de oudste afbeeldingen van St. Petrus op zijn eerbiedwaardig wezen zien uitgedrukt. Terwijl de onstuimige Paulus steeds nieuwe gebieden voor zijn zielenijver zoekt, waar de Naam van Christus nog niet had geklonken, bezoekt Petrus als herder ook de door anderen gestichte kerken, of richt daarheen zijn Brieven. Ten slotte komt hij voor de laatste maal in de hoofdstad van de wereld. Hij wordt er gevangen genomen onder de bloedige vervolging van Nero, en legt voor de rechtbank van het keizerrijk getuigenis af. Als verbreider van een leer, vijandig aan de staatsgoden, en als vreemdeling van lage afkomst, wordt hij tot het kruis veroordeeld. Het was soms praktijk, de kruiselingen met het hoofd naar beneden aan het hout te hangen. Daar Petrus zich onwaardig rekende, om op dezelfde wijze als zijn Meester te sterven, — zoo verhaalt Origenes — vroeg hij als gunst aan, om met het hoofd naar beneden gekruisigd te worden. Zoo stierf hij een even smartelijken als smadelijken dood. Dat was het laatste grootmoedige getuigenis van Simon Petrus. Een geheel andere apostelfiguur is Jacobus, de broeder des Heeren ,die na Petrus' heengaan de kerk van Jeruzalem leidde. Hij was de zoon van Maria van Cleophas, en behoorde met Joseph, Judas en Simon tot de broeders of familie-leden des Heeren. Na de verrijzenis is hem de eer van een afzonderlijke verschijning des Heeren ten deel gevallen. (I Kor. 15, 17). Wij noemen hem een apostelfiguur, en vereenzelvigen hem dus met den Jacobus, die in de rij der apostelen als Alphaeus' zoon onderscheiden wordt. Wanneer Lucas in den aanvang der Handelingen de lijst van de twaalf apostelen geeft, noemt hij tweemaal den naam Jacobus: eerst Jacobus zonder meer (deze is de broeder van Joannes), daarna met onderscheiding Jacobus, zoon van Alphaeus. In den loop van zijn geschiedenis verhaalt hij later den marteldood van Jacobus door het zwaard: hij duidt dezen aan door de toevoeging: den broeder van Joannes. Daarna echter spreekt hij verder zonder nadere onderscheiding van den Jacobus, die als hoofd der Jeruzalemsche kerk een groote rol speelt Wie kan dit anders zijn dan de tweede Jacobus onder de reeds genoemde apostelen, de zoon van Alphaeus? Anders ware er alle reden geweest, om Jacobus van Jeruzalem van Jacobus den apostel te onderscheiden en als derde van dien naam in te leiden; Lucas, die met recht den naam van een zeer ordelijk en overzichtelijk schrijver heeft, zou dit niet hebben nagelaten. Wij nemen dus aan, dat Jacobus „de Mindere" (Mc. 15, 40), de broeder des Heeren, evenals zijn broeder Judas Thaddaeus, tot het getal der Twaalf was uitverkoren. Op verlangen der apostelen bleef hij in Jeruzalem zelf de Jodenchristenheid leiden. Zijn persoonlijke eigenschappen, het aanzien, dat hij bij geloovigen en volk genoot, maakten hem daarvoor den aangewezen man. Van een kalmer natuur dan Petrus of Paulus, maar wilskrachtig, was hij tot strengheid jegens zichzelf geneigd. Hij ging allen voor in het stipt onderhouden der Wet, maar voegde er nog veel eigen strengheden aan toe. Hegesippus, een kerkelijk geschiedschrijver uit de tweede eeuw, vermeldt van hem, dat hij op de wijze der Nazireeërs leefde: hij Üet zich het haar groeien, en dronk geen bedwelmenden drank; ook at hij geen vleesch, en nam hij geen baden of zalfolie, om zich te verfrisschen; van het veelvuldig bidden in den tempel waren zijn knieën met dik eelt bedekt als die van een kameel. Jacobus' leven van gebed en boete, zijn doorgroefd gelaat en eerbiedwaardig uiterlijk, moeten het volk levendig herinnerd hebben aan de groote mannen van Israëls verleden, die de zonden van hun volk gedragen hadden. Jacobus trad in hun voetspoor. Het verwondert ons daarom niet, bij Hegesippus vermeld te vinden, dat men hem den Rechtvaardige en de Schutsweer van het volk noemde. Flavius Josephus zelf verhaalt, dat bij Jacobus terdoodbrenging, die bij afwezigheid van een Romeinschen landvoogd door den Sadduceeschen hoogepriester Ananus was doorgezet, vele inwoners van Jeruzalem bedroefd en verontwaardigd waren, en er bij Agrippa II en den nieuwen landvoogd Albinus op aandrongen, dat zoo iets niet meer zou voorkomen; hetgeen de afzetting van den hoogepriester ten gevolge had. Jacobus voelde de Joodsche ziel met haar eerbied voor traditie en uiterlijke gestrengheid aan, en verwezenlijkte zelf het ideaal van Joodsche deugdbetrachting. Zijn nauwgezette onderhouding der Wet deed hem zelfs de achting der Farizeeën winnen. Het schijnt, dat de Joodsche overheden hem vóór zijn onverwachte terdoodbrenging niet hebben lastig gevallen. Hij sprak dikwijls met voorbeelden uit het Oud Verbond, en herinnerde in zijn taal aan de wijsheidslitteratuur in de heilige Boeken. In den Brief, dien hij ons heeft nagelaten, laat hij zich gaarne in spreuken en vergelijkingen uit, zooals de Palestijnsche Joden gewoon waren. „Laat den broeder van nederigen stand zich op zijn verheffing beroemen, Maar de rijke op zijn geringheid; want hij zal verdwijnen als een bloem in het gras. Want de zon gaat op met haar gloed, en doet het gras verdorren} Dan valt ook zijn bloem, en haar schoonheid vliedt heen. Zoo zal ook de rijke verkwijnen op zijn levenspad." (1, 9—11). „Zoo iemand in het spreken niet struikelt, hij is een volmaakt man? Hij kan ook heel het lichaam onder bedwang houden. Zoo we den paarden een gebit in den bek steken, opdat ze ons gehoorzamen, Dan mennen we ook heel hun lijf. Zie, ook de schepen — hoe groot ze ook zijn en door hevige winden gedreven — Door een heel klein roer worden ze gewend, waarheen de stuurman wil. Zoo is de tong maar een klein lid, maar van grooten invloed. Zie, wat klein vuur heel een groot bosch in brand steekt! Ook de tong is een vuur: een wereld van ongerechtigheid!" (3, 2—5). Deze zeggingswijze is echt Oostersch, en verschilt wel veel van den klemmenden redeneertrant in de Brieven van Paulus van Tarsus. Wij moeten er echter aan toevoegen, dat Jacobus' Brie! in goed Grieksch geschreven is, wat bewijst, dat de apostel van Jeruzalem ook deze wereldtaal goed meester was. Zijn geest was dus niet voor invloeden van buiten gesloten. Trouwens, was Jacobus Jood onder de Joden, hij was en bleef niet minder een apostel van Christus, over wiens strengheid van leven het Evangelie een glans van mildheid had gespreid. Deze harde boeter spreekt in zijn Brief voornamelijk over de liefdeleer. „Reine en vlekkelooze vroomheid in de oogen van God en den Vader is deze: zorg te dragen voor weezen en weduwen in hun rampspoed; en zich onbesmet van de wereld te bewaren" (1, 27). Zoó goed had hij Jezus' woord tot de Farizeeën begrepen; „Barmhartigheid wil ik, en geen offerande". Zijn Brief herinnert het meest aan de Bergrede van den Zaligmaker, welker spreuken hij soms letterlijk aanhaalt. Onder hem moet de vanouds beoefende liefde en weldadigheid in de moederkerk wel gebloeid hebben. Hij spreekt ook in zijn Brief over de volmaakte wet der vrijheid. De Wetsvoorschriften waren hem geen uiterlijke dwang en heerschappij van de letter, maar vrije drang der liefde. In Jacobus' optreden reikten Jodendom en Evangelie elkaar de hand: daarom was hij in Jeruzalem op zijn juiste plaats. Hij, de eenige, die niet reiziger was onder de apostelen, is tot zijn dood toe in de heilige stad gebleven; zijn invloed echter strekte zich over heel de Joden-christenheid uit. In het jaar 62 werd hij onder den hoogepriester Ananus (een zoon van den beruchten Annas uit de lijdensgeschiedenis des Heeren) gesteenigd, en, — naar het verhaal van Hegesippus — toen bleek, dat hij nog niet bezweken was, met een voldersstok afgemaakt. De goedgezinden oordeelden, dat de stad haar schutsweer verloren had. Van toen af hebben rampen zonder tal haar getroffen. Rond het jaar 49 treffen we in de heilige stad tezamen met Petrus en Jacobus nog Joannes aan, die evenals beide eersten in hoog aanzien stond (Gal. 2, 6 en vlg.). Den zoon van Zebedaeus ontmoeten we vaak in gezelschap van Petrus: beide bevoorrechte leerlingen waren door vriendschapsband verbonden. Beide visschers van Bethsaida hadden zich met hun broers Jacobus en Andreas eerst bij Joannes den Dooper, later bij Jezus aangesloten. Joannes wijdde zich in Jeruzalem aan de zorg voor de moeder des Heeren, die hem bijzonder was toevertrouwd, en die hij met heiligen eerbied en kinderlijke toewijding omgaf; wie tot haar naderde, werd door Joannes tot haar gebracht. Hij moet ook uit Maria's mond de geheimen van Jezus' ontvangenis, geboorte en jeugd vernomen hebben, die later door Lucas werden opgetee» kend. Hoeveel nieuw licht moet de meest bevoorrechte onder de geestelijke zonen der Maagd uit haar mededeeling geput hebben, wanneer Maria den mond opende tot het bespreken van geheimen, die zij jaren lang als een gewijden schat in haar hart had bewaard! Het ontvankelijk gemoed van den apostel hechtte zich door overweging aan al de schoone woorden, die hij over Jezus hoorde, en die hij zelf van Jezus had vernomen. Hij drong erin door, en heeft, reeds op hoogen ouderdom, de herinneringen aan zijn Meester in zijn Evangelie neergelegd. Het opbruisende in het gemoedsleven van den Galileeschen leerling, dat hem met zijn broeder Jacobus den naam „Donderzonen" van den Meester bezorgd had, had hij leeren beheerschen en door hoogere wijsheid temperen. Hij gold met Petrus en Jacobus als steunpilaar van de Kerk. Van de overige apostelen vermeldt de H. Schrift geen bijzonderheden. Zij moeten omtrent dezen tijd Jeruzalem, en geleidelijk ook Palestina, verlaten hebben. De vervolging zelf, door Agrippa ontketend, schijnt eerste aanleiding tot hun uiteengaan geweest te zijn. In geheel Judea waren bloeiende kerken gevestigd. Het aantal bekeerde Joden laat zich niet vaststellen, maar mag, dunkt ons, zonder vrees voor overdrijving op meerdere tienduizenden geschat worden. Reeds in het begin der prediking, na de genezing van den lamme aan de tempelpoort, bedroeg het aantal geloovige mannen vijfduizend; sinds de verspreiding buiten Jeruzalem moet de Kerk zich in toenemende mate hebben uitgebreid. Wij zijn daarom geneigd, in een latere aanduiding, die in de Handelingen wordt aangetroffen, den Griekschen term „myriades", die een onbepaald groot getal kan aanduiden, hier werkelijk in zijn strikten zin van „tienduizenden" te verstaan; wanneer namelijk Paulus van zijn derden missie-tocht terugkeert, zeggen Jacobus en de priesters tot hem: „Gij ziet, broeder, hoeveel tienduizenden (myriades) van Joden er zijn, die geloovig geworden zijn, en allen zijn ijveraars voor de Wet". (21, 20). Nu de Kerk gevestigd en georganizeerd was, hadden de Twaalf hun taak in Judea volbracht; het was voldoende, dat eenigen van hen daar achterbleven. De bekeering van het Joodsche volk als geheel bleek meer en meer uitgesloten, daar de overheid vijandig bleef en de overgroote meerderheid van het volk in een evenzeer vijandige of onverschillige houding volhardde. Toen hun koning de hand sloeg aan de hoofden der Kerk, was de tijd gekomen, om naar andere gewesten te gaan. Meer dan eens vinden we bij oude schrijvers een overlevering vermeld, dat Jezus zijn apostelen zou geboden hebben, in de eerste twaalf jaren Jeruzalem niet te verlaten — een overlevering, die veel kans op echtheid heeft, want de heilige stad moest inderdaad in Gods plan het vaste uitgangspunt van het Evangelie zijn. Nu waren twaalf jaren zeker verloopen. Op het voorbeeld van Petrus verlieten de apostelen, de een na den ander, het land der Joden. Waarheen richtten zij hun schreden? Hun hart en blik moest zich vanzelf wenden naar het Jodendom in de Verstrooiing, de helft van Israëls schapen, die ook aandeel had in de uitverkiezing van het volk Gods en bijzonder recht op de verkondiging van het Messiaansche heil. Had Christus zijn apostelen geen rechtsmacht gegeven over de twaalf stammen van Israël? (Matth. 19, 28). En had Hij niet gesproken van een „afreizen van de steden van Israël?" (Matth. 10, 23). Het Israël, dat moest gewonnen worden, waren het niet op de eerste plaats de zonen zelf van Jakob, die niet alleen in het land der vaderen, maar ook in den vreemde hun woonplaats hadden? De apostelen namen dus den reisstaf ter hand, om uit te gaan van gewest naar gewest. Nog een laatste blik op den tempel, welks aanstaande verwoesting de afschaffing van het Oud Verbond zou bezegelen. Nog een laatste blik vooral op de barre rots van Golgotha, waar het verlossingsbloed gevloeid had, een laatste gebed bij de ledige grafspelonk, waar het leven uit den dood was opgebloeid! De zegevierende kracht van Jezus' kruis gingen zij nu onder de volken verkondigen. De wereld stond wijd voor hen open. In armoede en vertrouwen op Christus' kracht trokken zij als herauten van het Evangelie van volk tot volk. Hoever strekte hun zending zich uit? 's-Heeren lastgeving had geluid: tot aan de uiteinden der aarde. Want ook bij deze missietochten onder Israëls verstrooide zonen zal de oude waarheid zich herhalen: door een klein getal ontvangen, door de groote menigte afgewezen. Vervolging zal niet zelden hun deel zijn, en het Evangelie-zaad van de eene stad naar de andere dragen. Zoo zullen de apostelen ertoe komen, zich tot de heidenen te wenden, wanneer zij hun plicht jegens Israël volbracht hebben. Dan zal het heil naar de heidenen overgaan, en 's Heeren bevel in vervulling gaan: „Gaat, en onderwijst alle volken." Uit de gebeurtenissen, die nu volgen, maken wij op, dat de twaalf apostelen zich niet voor het jaar 50 door rechtstreeksche prediking tot de heidenen gewend hebben. Eerst is de groote heiden-missie van de kerk van Antiochië uitgegaan: het is de apostel Paulus, die tot bijzondere roeping had, de Evangelie-verkondiging onder de heidenvolken in te zetten. Het uur van deze roeping gaat nu slaan. Zijn met rijke vruchten gezegende arbeid zal eerst nog tegenspraak en bestrijding uitlokken. Binnen de Kerk zelve zal de oude tegenstelling van Jood en heiden nog eens fel opleven: wat reeds vreedzaam gewonnen leek, zal nog eens na hevigen strijd bevestigd moeten worden. En nog eenmaal zullen Jeruzalem en Antiochië moeten samenkomen, om zich over de leidende beginselen te bezinnen. Wij zullen dit in de laatste hoofdstukken verhalen. Het groote twistgeding. Niet lang na Barnabas' en Saulus' vertrek uit Jeruzalem kwam de tijding in de heilige stad, dat beide predikers op missie-tocht waren uitgegaan. Het was geschied op aanwijzing zelf van den H. Geest. Want in Antiochië bereidde men zich reeds lang op apostolische prediking voor. De kerk verlangde vurig, den Naam van Jezus in wijden kring bekend te maken, en nieuwe heiden-christenen te winnen, maar in gebed en vasten wachtte men het uur af, dat de hemel zou bestemmen. Bij het vieren van de heilige geheimen, in tegenwoordigheid van de leiders der kerk, sprak de H. Geest: „Zondert Mij Barnabas en Saulus af voor het werk, waartoe Ik hen heb aangenomen." De leiders legden hun de handen op, en gaven hen beiden over aan de genade Gods. De heiden-christelijke kerk ging nu loten schieten en in nieuwe bloesems uitbreken! Uitgeleid onder de zegewenschen der geloovigen, begaven beiden zich naar de havenstad Seleucië, waar zij scheep gingen naar Cyprus, het vaderland van Barnabas. Niet alleen in Antiochië, maar ook in Jeruzalem volgde men met levendige belangstelling de onderneming, die de uitbreiding van het Rijk Gods beoogde. Na langen tijd kwam er tijding door Joannes Marcus. Deze leerling, die door de predikers als medehelper was aangenomen, maar zich in de havenstad Perge van Pamphilië van hen had afgescheiden en naar Jeruzalem was teruggekeerd, kon van den tocht in Cyprus verhalen. Van Salamis in het Oosten tot Paphos in het Westen hadden de predikers het eiland doorloopen. In alle synagogen waren zij voor de talrijke Joden opgetreden: de Messias-prediking voor Israël in de Verstrooiing! Paphos was de residentie van den Romeinschen proconsul of gouverneur van het eiland. Deze magistraat — Sergius Paulus was zijn naam — was een man van inzicht en oprechte bedoelingen; hij zocht naar waarheid en inniger godsdienstigheid dan het koude officieele staatsgodendom hem geven kon. Maar hij stond onder den invloed van een Joodschen magiër in zijn omgeving, Bar-Jesus, die Elymas genoemd werd; een geslepen bedrieger, die door zijn kennis en be- loften van nieuwe ervaringen en gemeenschap met het hoogere indruk op den gouverneur gemaakt had. Maar toen de predikers in Paphos waren opgetreden, werden zij bij den magistraat ontboden. Uitgaande van de Joodsche openbaring, predikten zij Jezus' optreden, dood en verrijzenis. Het verheven karakter van zulk een verlossingsleer ontging den landvoogd niet. Hij werd alleen weerhouden door de schampere tegenwerpingen van zijn vroegeren vertrouweling Elymas, die bij de zitting tegenwoordig was, en, ziende, dat hij zijn invloed op den landvoogd ging verliezen, uit alle macht de predikers van het Evangelie tegenwerkte. Op een gegeven oogenblik begon deze boosaardige sluwheid Paulus te verdrieten. In het volle bewustzijn van zijn apostolische zending, vestigde hij een doordringenden blik op den handlanger van den duivel. Met hooger gezag omkleed, evenals weleer Petrus, toen hij Ananias en Sapphira in de ziel schouwde, riep hij op inspraak van den H. Geest: „O gij vol van allerlei list en bedrog, zoon des duivels, vijand van alle gerechtigheid, gij houdt niet op, de rechte wegen des Heeren krom te maken! Nu zie dan, de hand des Heeren is over u: gij zult blind zijn, en een tijd lang de zon niet zien!... De bedreiging werd oogenblikkelijk vervuld: Elymas was met blindheid geslagen. Hij strompelde heen, tastende, en zoekende naar een helpende hand, om hem naar buiten te geleiden. Men zag hem, die het licht van boven bestreden had, zelf van het licht zijner oogen beroofd. Dit blijk van 's Heeren macht voltooide het geloof van den landvoogd: hij liet zich doopen. Het kleine gezelschap ging kort daarop scheep naar het vasteland van Klein-Azië, meer dan Cyprus het eigenlijke heidenland. Paulus, de apostel, had van nu af de leiding. Wij zullen hem voortaan Paulus noemen, omdat hij zoo genoemd wil zijn; bij de Joden werd hij met zijn Hebreeuwschen naam Saul genoemd, bij de heidenen treedt hij onder zijn Romeinschen naam Paulus op. Hij besloot, aanstonds het Taurus-gebergte over te trekken tot aan Antiochië van Pisidië, in het hart van Klein-Azië. Maar in Perge, hun eerste halte-plaats, niet ver van de kust gelegen, had Joannes Marcus de beide predikers verlaten. De jonge man was blijkbaar liever langeren tijd op Cyprus gebleven, het vaderland van zijn neef Barnabas; hij scheen er niet mee ingenomen, dat Paulus in Azië de leiding van den tocht had. De verbindingen van het Aziatische binnenland met de havensteden van de kuststreek waren moeielijk, daar het zware Taurusgebergte als een bijna onoverkomelijke muur tusschen beiden lag. Daarom vernamen de broeders in Jeruzalem langen tijd geen zekere tijding meer van de Evangelie-predikers, die de moeilijk begaanbare hellingen der besneeuwde bergketens achter zich hadden, en er als 't ware door waren afgesloten. Maar na de terugkomst van Paulus en Barnabas in Antiochië kwamen de bijzonderheden binnen, en bleek, dat de apostolische mannen wel groote gevaren doorstaan hadden, maar hun arbeid met wonderbaren zegen zagen bekroond. Er waren bloeiende kerken gesticht op plaatsen, vanwaar het EvangeÜe zich gemakkelijk in het rond kon verbreiden: Antiochië van Pisidië, Iconium, Lystra en Derbe. Overal waren ze door de Joden vervolgd, zoodra ze zich tot de heidenen richtten. Dan spraken Paulus en Barnabas duidelijke taal: „U moest eerst het woord Gods verkondigd worden; maar omdat gij het afwijst, en u het eeuwig leven onwaardig oordeelt, zie, nu wenden wij ons tot de heidenen". Dezen traden in groot getal binnen; de predikers echter moesten met levensgevaar van de eene plaats naar de andere wijken. In Lystra had een treffend voorval plaats gehad, dat aanleiding werd tot een volksbetooging, waarbij ook de humoristische noot niet geheel ontbrak. Paulus predikte in de open straat. Op eenigen afstand van den spreker zat een man, die van zijn geboorte af lam was en geen kracht in zijn voeten had: hij moest door anderen geholpen en gedragen worden. Deze luisterde met aandacht naar het verhaal van Jezus' leven, en een straal van hoop op nieuw geluk drong tot hem door. Paulus nam hem nauwkeurig op, en zag, dat het geloof in hem werkte; door een van die plotselinge intuities, die den apostel eigen waren, wanneer hij zijn zending voor het oog der wereld moest brengen, riep hij luid: „Sta recht op uw voeten". Op dit woord voelde de lamme een kracht door zijn lichaam stroomen; hij sprong op, geheel genezen, en begon te loopen. De indruk van dit klaarblijkelijk wonder op de omstaanders was geweldig. Zij begonnen in hun eigen taal te roepen en te wenken, omringden den genezene met kreten van bewondering, en verhaalden het wonder aan anderen; de menigte groeide aan, en het tumult nam toe. Eensklaps verschenen er priesters van Jupiter, den beschermgod der stad, met runderen en kransen; zij naderden, en maakten aanstalten, de runderen te offeren. Toen eerst begrepen Paulus en Barnabas, die rustig het oogenblik afwachtten, om de menigte te bedaren en te onderrichten, wat de lieden onder elkaar besproken hadden. Door de fabels van hun godenleer misleid, zagen zij de beide predikers voor goden aan, die in menschengestalte hun stad bezochten; Barnabas was dan zeker Jupiter, en Paulus, die zoo goed het woord voerde, moest wel Jupiters boodschapper, de welsprekende Mercurius, zijn! De predikers, die het Lycaonisch niet machtig waren, hadden de bedoeling van het volk eerst niet begrepen. Het spreekt vanzelf, dat zij met al de kracht, die in hen was, tegen zulk afgodisch bijgeloof protesteerden, dat heel het resultaat van hun prediking zou hebben te niet gedaan. Zij scheurden hun kleeren en wierpen zich onder het volk, met de woorden: „Mannen, waarom doet gij dit! Ook wij zijn sterfelijke menschen, evenals gij! Wij komen u juist verkondigen, dat gij u van deze dwaasheden moet bekeeren tot den levenden God!" Ternauwernood slaagden zij erin, de begeestering in goede banen te leiden. Het spreekt vanzelf, dat er talrijke bekeeringen waren. Maar ook hier had de volksgeestdrift een kort bestaan. Joden, die van Antiochië en Iconium waren overgekomen, wisten door valsche voorlichting de inwoners vijandig te stemmen, en het kwam zoover, dat een opgehitste troep Paulus steenigde, en zijn lichaam buiten de stad sleurde, in de meening, dat hij dood was. Reeds hadden zijn leerlingen zich rond hem verzameld, om het lichaam van den martelaar met passenden eerbied bij te zetten. Maar het uur van sterven was voor den apostel nog niet gekomen. Hij opende plotseling de oogen, en richtte zich op, en ging met de anderen de stad weer binnen, tot nieuwen arbeid bereid. Van Derbe uit brachten beide mannen op de terugreis een nieuw bezoek aan de reeds gestichtte kerken, waar de opgestoken storm reeds was bedaard, stelden priesters over de geloovigen aan, en sterkten hen in het geloof. Zij predikten ditmaal ook in de stad Perge. In de havenplaats Attalia namen zij een schip naar Antiochië, om in den kring hunner broeders van hun apostolische vermoeienissen uit te rusten, en nieuwe krachten op te doen. De geloovigen van Antiochië riepen zij in vergadering bijeen, en verhaalden hun al de gebeurtenissen en zegeningen van den tocht. Levendige gevoelens van dankbaarheid en vreugde bezielden deze vurige christenen. Antiochië, tot nu toe nog alleen in haar karakter van heiden-christelijke kerk, voelde zich in rijke vruchtbaarheid gezegend worden, als de blijde moeder van kinderen. Want wat nu geschied was, wekte de stoutste verwachtingen voor de toekomst. God had hun in Paulus een eigen apostel geschonken, die met de Twaalf de grondslagen zou leggen van het Rijk van God, door een bijzondere roeping voor de heidenen. Dit was de taak, die hem van het begin af in vooruitzicht was gesteld: een werktuig van uitverkiezing te zijn, om 's Heeren Naam te dragen voor heidenen, koningen en kinderen Israëls. Paulus' roeping was geleidelijk tot ontwikkeling gekomen. Tot aan dezen missie-tocht zien we hem nog achter Barnabas terugtreden. Deze had eenmaal zijn jongeren vriend tot Petrus gebracht, en was later de schakel geworden, die de heiden-christelijke kerk met de Twaalf verbond. Als apostel-leerling der eerste tijden en afgezant van Jeruzalem in Antiochië had hij vanzelf in deze kerk steeds het leiderschap uitgeoefend en de eereplaats ingenomen. En deze positie was in Antiochië door Saulus geëerbiedigd. Maar Barnabas was ook reeds lang van Saulus' bijzondere roeping op de hoogte. En toen deze zich voor den landvoogd van Cyprus in zijn apostolische waarde had doen kennen, optredend in de volle ló:acht van den H. Geest, had Barnabas hem zonder bezwaar de leiding van den tocht gelaten. „Paulus en die met hem waren", zeggen de Handelingen (13, 13). De H. Geest had daarop door buitengewone wonderteekenen aan Paulus' (en Barnabas') methode van heiden-prediking zijn onbedriegelijk zegel gehecht. Bij een vroegere gelegenheid (blz. 17) hebben wij reeds uiteengezet, hoe het volle begrip van apostelschap insluit, dat zij zending en macht niet door bemiddeling van menschen, maar rechtstreeks uit Christus' hand ontvangen. Dat was het apostelschap der Elf, die vernemen mochten: „Gaat en onderwijst alle volken"; dat was het apostelschap van Matthias, die voor den Pinksterdag gekozen werd, om het twaalftal volledig te maken. Dat was ook het apostelschap van Paulus, wien Christus zelf in heerlijkheid verscheen, om hem als zijn getuige uit te zenden. Barnabas echter, hoe groot aanzien hij ook als echt apostolisch man in dc oude Kerk genoot, bleef toch leerling en afgezant van Petrus en de Jeruzalemsche apostelen. Dat hij later zelf door Gods beschikking tot apostel zou zijn verheven, gelijk sommigen houden, vindt naar onze meening geen grond in de H. Schrift. Het eigenaardige echter van Paulus' late roeping brengt mee, dat hij niet aanstonds als apostel overal is gekend en erkend geworden. Wie met aandacht de Handelingen leest, ziet de geleidelijke ontwikkeling van zijn positie in de Kerk duidelijk genoeg aangegeven. Vóór de missie-tochten wordt hij op de tweede plaats na Barnabas genoemd. Maar na zijn optreden bij Sergius Paulus wordt hij altijd eerst genoemd, en als leider aangeduid. Er is een uitzondering: tijdens het verblijf van beide heiden-predikers in Jeruzalem wordt Barnabas nog tweemaal op de eerste plaats vermeld (15, 12. 25). Dit is begrijpelijk binnen de kerk van Jeruzalem, waar Paulus niet op eigen terrein was, en waar daarentegen Barnabas, de edelmoedige leerling der eerste tijden, nog vanouds zeer hoog in aanzien stond. In Jeruzalem was een storm opgestoken. De tijding der opname van zooveel heidenen werd niet door allen met ongedeelde vreugde ontvangen; bij een deel der geloovigen wekte ze ernstige bedenkingen, ja, ze lokte bij een groep ijveraars zelfs heftige tegenspraak uit. Sluimerend wantrouwen in de juistheid van de gekozen richting kwam in levendige kritiek tot uiting. De gemoederen werden verdeeld. Er openbaarde zich binnen deze kerk diepgaand verschil van inzicht in de methode der Evangelie-prediking. De groep, die de leiding nam in het verzet, bestond uit bekeerde Farizeeën. Een aantal rabbijnen, die bijzondere studie hadden gemaakt van de Wetsvoorschriften, of misschien wel zelf in de tempelhallen of elders onderricht hadden gegeven, waren tot het Evangelie toegetreden. Zij hadden Jezus' Messiasschap aanvaard, maar de praktijk der Mozaïsche voorschriften niet opgegeven. Uit deze kringen kwam het sterkste verzet. Geen stip of jota mocht van de Wet verloren gaan! Geen gemeenschap met de onbesnedenen; wie wilde opgenomen worden in het ware Godsrijk, moest eerst in Israël worden ingelijfd! Het was een kleine, maar roerige groep, die ijverig propaganda maakte voor haar denkbeelden. Zoo verschenen zij zelfs in de kerken van Syrië en in Antiochië, met de leus, die tot slagwoord werd van de nieuwe richting: Laat gij u niet besnijden overeenkomstig de Wet van Mozes, dan kunt gij het heil niet verwerven! Het was dezelfde geest, die tien jaar geleden protest had ingebracht tegen Petrus' handelwijze te Caesarea. Toen had het uitdrukkelijk beroep van den apostel op de duidelijke leiding des Geestes het verzet doen verstommen. Het daarop volgend optreden van Barnabas en de stichting der kerk van Antiochië zullen de voorstanders der Wet als een laakbare toegefelijkheid jegens de nieuwbekeerden hebben opgenomen; maar de goedkeuring der apostelen, als wier lasthebber Barnabas optrad, hield de kritiek binnen perken. Verscheidene jaren waren sindsdien verloopen. Uit de verschijning der Jeruzalemsche profeten te Antiochië en het milddadig tegenbezoek der Antiocheensche apostelen in Jeruzalem blijkt wel duidelijk de ongestoorde gemeenschap der kerken. Maar binnen beperkten kring moet het verzet stil hebben voortgesmeuld. Toen de nieuwe missie-tocht scharen van heidenen de Kerk deed binnenstroomen, greep verontrusting de ij veraars aan. Waar bleven de voorrechten van Israël en de beloften, aan het zaad van Abraham gedaan? Moesten de onderhouders der Wet zóó niet ondergaan in het toenemend getal der onbesnedenen? Was dan de Wet, aan Israël gegeven, niet eeuwig? De vraag was nu aan de orde gesteld, en vroeg een beslissend antwoord. Moesten de heidenen, die in de Kerk van Christus het heil zochten, door Israël als voorportaal heen? Was de besnijdenis even goed als het doopsel verplichtend? Moest de onderhouding van Mozes' Wet, gelijk die in Judea in praktijk gebracht werd, geleidelijk over alle kerken worden uitgebreid? De Judaïzanten — zoo noemt men de voorstanders der Joodsche gedachte — antwoordden op deze vragen met volmondig ja. Niet tegen de bekeering der heidenen hadden zij bezwaar, want het Evangelie moest tot aan de grenzen der wereld verkondigd worden; maar volgens hun opvatting was de opname in Israël door de besnijdenis noodzakelijk, om waarachtig christen te zijn en aan de gaven der verlossing deel te hebben. Men ziet het: de oude tegenstellingen van ras en geschiedenis waren nog niet overbrugd. Zij deden zich in bepaalde kringen zelfs met nieuwe kracht gelden, juist nu de Kerk voor haar groote uitbreiding stond. En allerwege bracht hun agitatie onrust onder de geloovigen, die tot dan toe in eenvoud de leiding der apostelen gevolgd waren. Kon het wel anders? Eeuwenlange afscheiding had een scheidsmuur opgetrokken tusschen Israël en de heidenwereld, zóó hoog, dat ze ook binnen de Kerk van Christus zeer moeielijk was neer te halen. Mannen, zelf vergrijsd in de onderhouding der Wet, en door studie met al de fijnheden ervan vertrouwd, konden er niet toe komen, de vrijheid der nieuwbekeerden, met wie zij één in gemeenschap waren, als een verworven recht der nieuwe heilsorde te aanvaarden. Diep lag in het Joodsch hart de overtuiging geprent, dat de besnijdenis alleen een volwaardig mensch maakte. lederen dag opnieuw werd de Jood door zijn tallooze reinheidsvoorschriften aan de afzondering en de uitverkiezing van zijn ras herinnerd. Hadden dan al deze voorschriften, waarvoor de vaderen gestreden hadden, in het nieuwe Rijk hun beteekenis verloren? In de heilige schriften zochten de Judaïzanten steun. De profeten immers hadden in schitterende kleuren de toekomstige glorie van Israël geschilderd, en Sion als middelpunt der wereld gezien. Had Isaïas niet voorspeld, dat de heidenvolken de Wet zouden aannemen? Het zal zijn op het eind der dagen: Jahwe's tempelberg zal op de spits der bergen staan, En verheven zijn boven de heuvels; Derwaarts zullen alle natiën stroomen, Talrijke volken zullen opgaan, en zeggen: Komt, laat ons opgaan naar den berg van Jahwe, Naar het huis van Jakobs God: Opdat Hij ons zijn wegen wijze, Opdat wij op zijn paden wandelen. Want van Sion zal de wet uitgaan, Jahwe's woord van Jeruzalem!..... (2, 2. 3). Was dat niet juist gezegd van den tijd, dien zij met spanning beleefden? Sion moest ook de heidenen tot erfdeel ontvangen: Jubel, onvruchtbare, die niet baart, Zing lof en juich, die geen weeën kent, Want vele zijn de kinderen der eenzame, meer dan van de gehuwde. 14 J-A Verwijd de ruimte uwer tent, Span de dekkleeden uwer woning uit; houd niet in! Maak uw koorden lang, en sla de pennen stevig vast. Want naar rechts en naar links zult gij u uitbreiden: Uw zaad zal de heidenen beërven. (Is. 54, 1—3). Om den koortsachtigen ijver, waarmede de Wetsvoorstanders hun opvattingen verbreidden, nog beter te begrijpen, moeten we ook bedenken, dat er hun veel aan gelegen moest zijn, de kloof tusschen Kerk en synagoog zooveel mogelijk te vernauwen. Het moest den Joden-christenen hard vallen, te zien, hoe hun eigen volk de roepstem Gods halsstarrig bleef afwijzen, terwijl de heidenen in groot getal gehoor gaven. Om hun volk nog te winnen, was het natuurlijk, dat zij den steen des aanstoots uit den weg trachtten te ruimen — de broederlijke gemeenschap met heidenen en onreinen —, die Israël vijandig stemde, en met sterken aandrang de besnijdenis eischten, om aan Israëls vooroordeelen tegemoet te komen. Het aantal overtuigde Mozaïsten was in Jeruzalem niet groot. Maar het ligt voor de hand, dat naast de principieele ijveraars ook anderen zich lieten hooren, die om praktische redenen van gemeenschap de heiden-geloovigen wilden belasten. Zij vroegen, of men niet te ver gegaan was in het toestaan der vrijheid, en de nieuwbekeerden zich niet volkomener naar de moederkerk dienden te richten. In Antiochië zelf was bij het verschijnen der nieuwe leeraars de opwinding veel grooter. De bekeerlingen uit het heidendom werden in hun blijde beoefening van het Evangelie door de nieuwgestelde eischen hevig verontrust. Altijd hadden de geloovigen met dankbaren eerbied naar Jeruzalem opgezien, vanwaar hun het heil gekomen was: en nu kwamen leeraars uit diezelfde kerk hun strenge vorderingen stellen, die zij van hun eigen stichters en predikers nooit vernomen hadden! Hadden zij dan tot nu toe in dwaling verkeerd? Was het geloof in Christus buiten het Joodsche proselietendom werkelijk zonder vrucht? De drijvers hielden voet bij stuk. Vastbesloten, nu hun kans te benutten, trachtten zij hun inzichten aan de geloovigen op te dringen, door te wijzen op het voorbeeld van Jacobus den Rechtvaardige en de andere Jeruzalemsche apostelen, die met den Heer hadden samengeleefd, en nu trouwe onderhouders waren van de Mozaïsche Wet. De ontstane verwarring sloeg ook naar Cilicië over, en moest zich vroeg of laat ook in de nieuwgestichte kerken van Pisidië en Pamphilië doen gevoelen. Zoo dreigde de vrucht van jarenlange heidenprediking door het kortzichtige drijven van een kleine, maar vast aaneengesloten groep verloren te gaan. Mannen van aanzien en strenge levenswijze, maar zonder eenig mandaat, dat hun driest optreden zou kunnen rechtvaardigen, en door enghartige vooroordeelen verblind, hadden zich tot taak gesteld, af te breken, wat onder veel lijden en geduld en met zichtbare medewerking van den H. Geest was opgebouwd! Hun bedoeling was geen andere, dan het werk der heiden-predikers om te vormen, en alle christenen bij het Jodendom in te lijven. Paulus en Barnabas doorzagen het gevaar. Met alle kracht traden zij tegen de onruststokers op, en stelden tegenover de nieuwe theorieën hun leer: Niet door de werken der Wet, maar door het geloof in Jezus Christus wordt de mensch gerechtvaardigd; in Hem is geen onderscheid van Jood of heiden. Wanneer de Judaïzanten gemeend hadden, door hun argumenten en protesten den nieuwen heidenapostel vrees aan te jagen, dan zagen zij zich spoedig teleurgesteld: Paulus stond onverzettelijk in het handhaven van zijn prediking en hoogere zending, trad als beschermer der heiden-christenen op, verdedigde hun vrijheden en hun rechten, en weerlegde met klem de drogredenen zijner tegenstanders. De nieuwe beweging, met zooveel fanatisme door gedoopte Farizeeën voorgestaan, was een dreigend gevaar voor de Kerk. Wanneer Joodsch nationalisme erin slagen zou, zich van de prediking meester te maken en er een Joodsch stempel op te drukken, was het met de zuiverheid der christelijke leer gedaan. Het verplichte handhaven van de Mozaïsche voorschriften veronderstelde het blijvend voortbestaan van den Joodschen Godsstaat, waarvan de Wet van Mozes de ziel was; dit beteekende, dat de Kerk van Christus de erfenis van het oude Israël onveranderd moest overnemen, en het Oud Verbond naast het Nieuwe in kracht moest handhaven! Wat dit voor de bekeerlingen uit het heidendom zeggen wilde, was duidelijk: zij moesten als de „proselieten van de gerechtigheid" door de besnijdenis tot de uiterlijke gemeenschap van Israël toetreden, en dientengevolge het Joodsche leven van de Diaspora aanvaarden; zij moesten, om volwaardige christenen te zijn, als 't ware brieven van volkomen naturalizatie als kinderen Israëls kunnen toonen. Dat was de messiaansche droom van Israël! Zoo moest zijn heerschappij over de heidenen gevestigd, en zijn tempel tot middelpunt der volken gemaakt worden! Wat de ongeloovige Joden door wapengeweld verwachtten, dat wilden de Judaïzanten door vreedzame Evangelie-prediking bereiken: dat allen die God dienden, in Israël werden ingelijfd, en het zaad van Abraham de schakel zou zijn, die de volken met God verbond. Dat waren de Joodsche verwachtingen van het Godsrijk der toekomst, waarin Israël de leiding zou voeren: droomen van een godsdienstig getint imperialisme, dat nu de christelijke prediking aan den volkstrots der Joden dienstbaar wilde maken. De Kerk had zich door toegeven voor een tijd de gunst der Joodsche overheden kunnen verzekeren, maar tot welk een prijs! Voo" haar uitbreiding onder de volken zouden de nieuwe beginselen zonder meer noodlottig zijn geweest. Hoe was het ooit te verwachten, dat geboren Syriërs, Aziaten, Grieken of Romeinen, ook al waren zij geneigd, het geloof in Christus te omhelzen, in groot getal de levenspraktijken der Joden zouden aanvaarden? De in de heidenwereld zoo verachte en gesmade wetsgebruiken, die door een ontwikkeld Romein als de redenaar Cicero „een barbaarsch bijgeloof" werden genoemd; van een volk, dat door de geschiedschrijvers der eeuw als „het meest verachte deel der onderworpen naties, een afschuwelijk volk" (Tacitus) werd aangeduid! Zulke heidenen zouden zich van hun omgeving moeten afzonderen, die teruggetrokkenheid door allerlei reinheidspraktijken in stand houden, aan hun eigen nationale gebruiken verzaken, en tot een nieuwe natie overgaan! Was het daarbij mogelijk, een Wet, die voor één volk in bepaalde levensomstandigheden gegeven was, op allen toe te passen; een juk, dat al voor Joden zwaar te dragen was (hoe streng de Wet werd uitgelegd, hebben we in een vroeger hoofdstuk aangegeven), op de schouders van nieuwgewonnen leerlingen te leggen? Meer dan wie ook waren Paulus en Barnabas door de ondervinding van hun heidenapostolaat in staat, de gewichtige bezwaren, die aan de nieuwe beginselen verbonden waren, in vollen omvang te zien. Maar men zou hun beiden toch onrecht aandoen met te meenen, dat het op de eerste plaats de praktische moeielijk- heden waren, die hen tegen de nieuwe theorieën in verzet deden komen. Nergens vindt men in de latere Brieven van den apostel Paulus, die meermalen over deze kwesties handelen, een spoor van louter praktische overwegingen of beschouwingen van opportuniteit; altijd is het zijn verlicht inzicht in het verlossingsplan en zijn diepe overtuiging van het geestelijk karakter der Kerk, die hem de dwaalleer der Judaïzanten doet verwerpen. Had het in Gods plan gelegen, de besnijdenis te vorderen als voorwaarde des heils, dan zou de apostel deze, in vertrouwen op de genade, onbeschroomd gepredikt hebben; maar van het begin zijner bekeering af, naar het schijnt, of zeker sinds de stichting der eerste heiden-christelijke kerk heeft de heiden-apostel geen twijfel aan de opheffing der Mozaïsche Wet gekend. Doorgedrongen tot de kern der Openbaring, zag hij het kruis van Christus alléén in het middelpunt der verlossing, en voor Jood en heiden zonder onderscheid geen anderen weg tot heil dan in de gemeenschap met den Zoon van God door het doopsel. Neen, niet het vleeschelijk Israël met zijn steenen tempel en offers van bokken en stieren, met zijn lichamelijke besnijdenis en uiterlijke wasschingen, moest de schakel zijn, die het menschdom met God verbond. De uiterlijkheden hadden afgedaan. Zij waren een beeld geweest van de toekomstige goederen der genade, maar nu de werkelijkheid gekomen was, moest het zinnebeeld verdwijnen. De Wet als scheidsmuur tusschen Israël en de volken was opgeheven; allen zijn één in de gemeenschap van het geloof. Welke is dan de ware hoeksteen der volken? Geen ander dan de Godmensch Jezus Christus, die allen gezamenlijk tot den Vader brengt. Hij is het Hoofd van het nieuwe Godsrijk, het geestelijk Israël, dat zonder onderscheid openstaat voor geheel het menschdom, voor de Joden, die vanouds de dragers zijn der Belofte, en voor de heidenen, die thans voor het eerst de roepstem Gods vernemen. Beiden moeten aan het hunne verzaken, om geheel van de genade van Christus vervuld te worden. Tegenover de Wet van Mozes, aan één volk gegeven, stelt Paulus de onvergankelijke Belofte, aan de aartsvaders gedaan, die voor geheel het menschdom bestemd is. Allen, die Abraham natreden in zijn geloof, worden aan de Belofte deelachtig. Zij zijn het ware zaad van Abraham. De christenen van Antiochië vatten nieuwen moed, als zij de bezielde woorden van den apostel vernamen. Er werd besloten, ten einde aan de heerschende verwarring voorgoed een einde te maken, de twistvraag aan de kerk van Jeruzalem voor te leggen. Een gezantschap zou het standpunt der heiden-christenen in de heilige stad uiteenzetten en bepleiten. Dit was een nieuw bewijs van het volstrekt vertrouwen, dat de nieuwbekeerden in de apostelen en de moederkerk stelden. Paulus en Barnabas werden aangezocht, om de heiden-christenen te vertegenwoordigen. Waren zij niet de hechtste steun der heidenmissie, en als predikers de eerstbetrokkenen? Paulus schijnt aanvankelijk geaarzeld te hebben, deze opdracht te aanvaarden. Vreesde hij misschien, daardoor eenig voedsel te geven aan de opvatting, alsof hij als lasthebber der overige apostelen en in opdracht der Jeruzalemsche kerk zijn missie-tochten ondernam? Niet immers op last van een mensch, maar door rechtstreeksche goddelijke zending oefende hij zijn bediening uit, en in het belang zijner prediking wenschte hij dat apostolisch gezag, dat door de Judaïzanten werd aangevochten, erkend en gehandhaafd te zien. Van den anderen kant viel het ook niet te ontkennen, dat de rust der gemoederen en de eenheid der geloovigen bij een beslissende uitspraak gebaat zouden zijn. Een openbaring, die hij van den hemel ontving (Gal. 2, 2),1) stelde hem gerust. Paulus aanvaardde de keuze. Hij zag er ook een schikking der Voorzienigheid in, om door persoonlijk samentreffen met Petrus en de andere apostelen zijn apostolische heidenroeping openlijk erkend te zien. Hij behield zich één zaak voor: de keuze van een gezel. Naast de leerlingen, door de kerk medegezonden, koos hij zelf Titus uit. (Gal. 2, 1), een veelbelovenden jongen man, dien hij als medehelper in de plaats van Joannes Marcus wenschte. Titus was vol ijver, begaafd en edelmoedig. Als heiden-christen had hij de besnijdenis niet ontvangen, en was dus een type van de vele bekeerlingen, wier opname in de Kerk werd aangevochten. Dit was juist voor Paulus een reden, om hem onder de Joden-christenen van de ambassade op te nemen. Hij voorzag rond den persoon van Titus veel strijd van den kant der Joodschgezinden, en wilde 1) Voor de beschrijving van de apostelvergadering maken wij ook gebruik van eenige gegevens uit den Brief aan de Galaten (?, 1—4). Met verreweg de meeste Schriftuurverklaarders zijn wij van meening» dat deze klaarblijkelijk met het verhaal van de Handelingen hoofdst. 15 samenvallen. aldus de kwestie zoo open en duidelijk stellen, dat een afdoende beslissing van bevoegde zijde zou verkregen worden. Toen alles gereed was, sloeg het kleine gezelschap den weg naar het Zuiden in. Hun werd eervol uitgeleide gedaan door de leiders der kerk, en een groote menigte geloovigen. Aldus geleek deze uittocht op den aanvang van hun eersten missie-tocht, toen zij onder de wenschen der geloovigen tot bekeering der heidenen uittrokken. Ditmaal was het doel niet minder gewichtig: belangen, die geheel de toekomst der missie raakten, gingen zij voor de eerbiedwaardigste rechtbank der Kerk bepleiten. In Antiochië wachtte men met spanning het antwoord af. De beslissing. Dc tocht van Antiochië naai- Jeruzalem bedroeg bij snel doortrekken een achttal dagreizen. Onze reizigers trokken langs de kuststreek van Syrië en Phenicië tot Ptolemaïs, en namen vandaar hun weg Oostwaarts door de vlakte van Esdrelon en door Samaria naar de hoofdstad. Hun reis zal wat langer geduurd hebben, daar zij zich hier en daar eenigen tijd ophielden in de kerken van Phenicië en Samaria, door Hellenistische geloofspredikers gesticht, om er over den grooten missie-tocht te verhalen. De geloovigen vingen met groote belangstelling en vreugde alle bijzonderheden uit den mond der predikers op. Het was nu de derde maal sinds zijn bekeering, dat Paulus de heilige stad bezocht. Haar nadering had altijd iets ontroerends voor den pelgrim, die, van het Noorden komend, haar dichte huizenrijen binnen de zware muren en bonkige torens zag ingesloten. De Joodsche pelgrimsliederen zijn erdoor geïnspireerd. Ik verblijdde mij, toen men tot mij zeide: Laat ons opgaan naar Jahwe's huis! Onze voeten staan In uwe poorten, Jeruzalem! Jeruzalem, gij goedgebouwde En vast aaneengesloten stad, Waarheen de stammen opgaan, de stammen van Jah: Een voorschrift aan Israël, om te prijzen den Naam van Jahwe. (Ps. 121, 1—4). Voor den christen-apostel waren het veel diepere aandoeningen die hem in stillen eerbied deden naderen tot de stad, waar het kruis van den Zoon Gods gestaan had. Gevoelens van ontzag ook bij het begroeten der plaats, waar eenmaal de H. Geest over de Kerk was neergedaald. In deze stad klopte nog altijd het hart der Kerk; de kwestie van de opname der heidenen ging hier beslecht worden. De ontvangst in Jeruzalem was zeer hartelijk en broederlijk. Apostelen, priesters en geloovigen ontvingen de beide heidenpredikers met eerbied en vreugde. Van de apostelen waren Petrus, Jacobus en Joannes aanwezig; Petrus was eerst kort in de stad teruggekeerd. Of hij opzettelijk teruggekomen was, om de gemoederen tot kalmte te brengen, weten wij niet, maar zeker is, dat hij beslist de leiding nam. Bij de eerste samenkomst der geloovigen, verhaalden de beide predikers uit Antiochië, met hoeveel vrucht zij in Pisidië en Pamphilië hadden gewerkt. Ook voor hen, die reeds den zegenrijken uitslag van dien tocht vernomen hadden, was het een vreugde, de bijzonderheden te hooren, uit den mond van de mannen zelf, die hun leven voor de zaak van Christus veil hadden gehad. Het hart van de eenvoudige geloovigen voelde zich warm worden bij het hooren van de wonderbare werkingen der genade. Welk een arbeidsveld opende zich voor de Kerk van Christus! Zij betuigden, evenals hun broeders in Phenicië en Samaria, hun warmste sympathie met de ijverige Evangelie-verkondigers en hun prediking. Het bleek wel duidelijk, dat de Judaïzanten, die zich in Syrië op de Jeruzalemsche praktijk beroepen hadden, het recht misten, om in naam van de Jeruzalemsche kerk te spreken! Er klonken echter ook stemmen van tegenspraak. Een aantal van de Farizeeën, die geloovig geworden waren, bracht protest uit tegen de verwaarloozing van de besnijdenis en de Mozaïsche voorschriften bij de Evangelie-prediking. Zij achtten dit een inbreuk op de heilige Wet Gods. Zelf verklaarden zij zich niet in staat, met de broeders uit de heidenen, die hun onreinheid nog niet door de besnijdenis hadden afgelegd, in nauwe betrekking te treden. In het bijzonder protesteerden zij tegen de deelname aan deze bijeenkomst van een heiden van geboorte en erkend onbesnedene, Titus van Antiochië, die onder de Joden-christenen had plaats genomen. Zij eischten de besnijdenis van dezen christen, als een voorbeeld voor hen, die uit de heidenen bekeerd waren. Paulus weigerde beslist, op deze eischen in te gaan. Moest dan een gedoopte, die lidmaat van Christus geworden en door de genade geheiligd was, tot deze uiterlijkheden gedwongen worden, die zin en kracht verloren hadden? Zulk een dwang was in strijd met de waardigheid van het christelijk doopsel. De christelijke vrijheid was een gave, door Christus' dood gebracht — wie had het recht daaraan te raken? (Gal. 2, 3—5). Scherp trad aldus het meeningsverschil naar voren, en de zaak, waarover de strijd liep, werd duidelijk aan de orde gesteld. De apostelen bepaalden toen een dag, waarop de overheden der kerk de kwestie uitvoerig zouden bespreken. Deze gewichtige zitting 15 JA wordt gewoonlijk dc apostelvergadering van Jeruzalem genoemd. De naam is in zooverre juist, dat de apostelen van Jeruzalem tezamen met Paulus (en Barnabas) daarin een leidende rol gespeeld hebben. Onder de sprekers worden zij alleen (met uitzondering van Joannes) in de Handelingen met name genoemd; hun gezag was ongetwijfeld beslissend. Toch zijn het niet uitsluitend de apostelen geweest, die de besprekingen voerden: met hen wordt ook bij het onderzoek der kwestie het priestercollege van Jeruzalem uitdrukkelijk genoemd. Daarom is het juister te zeggen, dat de overheid der Jeruzalemsche kerk zitting nam, om over het gerezen geschil blijvende uitspraak te doen. De Antiocheensche christenen hadden immers de kwestie voor de kerk van Jeruzalem gebracht als voor het gezaghebbend tribunaal, welks uitspraak aanvaard moest worden. Overeenkomstig de gewoonte dier tijden namen ook de geloovigen in grooten getale aan de vergadering deel met levendige belangstelling in het vraagstuk, dat zoozeer de toekomst der Kerk betrof. Maar wanneer het erop aankomt, de besprekingen te voeren en beslissingen te nemen (15, 6. 23), wordt alleen het bestuurscollege vermeld: de apostelen en de priesterschap. Het was dus het priestercollege van Jeruzalem, onder leiding der apostelen, en met Petrus aan hun hoofd, dat de kwesties moest onderzoeken en uitmaken. Voor deze eerbiedwaardigste rechtbank der Kerk waren Barnabas en Paulus de woordvoerders van de zaak der heidenchristenen. Het was een gewichtige en bewogen zitting, die voor de verdere ontwikkeling der Kerk beslissend was. De belangen en rechten der heiden-christenen moesten worden geeerbiedigd, maar ook de eensgezindheid en liefde bewaard, rechtmatige gevoeligheden ontzien worden. Het is best mogelijk, dat er ook onder de priesters van Jeruzalem Joodschgezinden waren, of althans ijverige voorstanders der Wet, die niet geneigd waren, den heiden-christenen volle vrijheid te laten. Niet allen hadden zich het diepe en ruime inzicht van Paulus eigen gemaakt. Het moest velen een waagstuk lijken, aan de Wet van Mozes te verzaken. De discussies waren lang en levendig. Zich bewust van het gewicht dezer beslissing, spanden beide partijen alle krachten in, om het ingenomen standpunt te verdedigen. Schriftuurplaatsen werden over en weer aangehaald, bewijzen en tegen-bewijzen aangevoerd. Toen de zaak van beide kanten ruim besproken was, en overeenstemming verder dan ooit verwijderd scheen, stond Petrus op. Geheel de vergadering zweeg, toen de eerste der apostelen den mond opende. Ieder voelde, dat een beslissing nabij was. Petrus begon met te herinneren aan hetgeen — nu minstens tien jaar geleden — bij den doop van den heiden Cornelius geschied was. Uit deze duidelijke aanwijzing des hemels maakte hij zijn gevolgtrekking. „Mannen broeders, gij weet, dat God reeds lang gelede» een keuze onder ons gedaan heeft, dat de heidenen door mijn mond het woord van het Evangelie zouden hooren, en zouden gelooven. En God, die de harten doorgrondt, heeft voor hen getuigenis gegeven, door hun den heiligen Geest te schenken, juist als aan ons. En Hij maakte geen onderscheid tusschen ons en hen, maar reinigde hun harten door het geloof. Nu dan, wat wilt ge God beproeven, met een juk op den hals der leerlingen te leggen, dat noch onze vaderen noch wijzelf hebben kunnen dragen? Neen, door de genadevanden Heer Jezus Christus gelooven we, dat we gered worden, juist gel ij k z ij." Dit korte, maar sprekende woord gaf midden in de levendigheid der debatten verheldering en beslissing. Allen zwegen. De principieele oplossing was gegeven. God had reeds jaren geleden de kwestie door Petrus' bediening uitgemaakt. Daar had men niet op moeten terugkomen. Maar wanneer de zaak nu nog aan de orde gesteld werd, dan was Petrus' gezagvolle verklaring deze: de verlossingsgenade van Jezus Christus — en van den kant van den mensch: de overgave van het geloof — is de eenige weg des heils. Dit geldt voor alle geloovigen: de Wetsonderhouding der bekeerde Joden is iets bijkomstigs. Hierna namen Barnabas en Paulus het woord in de aandachtige vergadering, om te verhalen, door hoe groote wonderen God de heidenprediking bevrucht en bekrachtigd had. Dit relaas sloot zich bij het woord van Petrus passend aan. Barnabas en Paulus immers hadden Petrus' werk voortgezet, door de opname van tallooze heidenen in de Kerk zonder besnijdenis; en de H. Geest had hun Evangelie-prediking door zijn gaven bezegeld. Eén was er in dc vergadering, die tot dan toe gezwegen had, en wiens meening bij de priesters en de kerk van Jeruzalem groot gezag had: het onmiddellijk hoofd van het priestercollege, Jacobus, de broeder des Heeren. Hij was persoonlijk de nauwgezette onderhouder van de Wet, de vereerder van het Joodsch verleden, de type van den vromen en diep-geloovigen Jood, die zelfs bij zijn onbekeerde volksgenooten in aanzien stond. Op zijn voorbeeld hadden zich de Judaïzanten niet zelden beroepen. Op hem richtten zich thans veler blikken. Toen de heiden-predikers hadden uitgesproken, stond Jacobus, de apostel der Joden-christenen op. Er ontstond een eerbiedige stilte. „Mannen broeders, luistert naar mij", zoo nam hij het woord. „Simeon heeft uiteengezet, hoe God reeds vroeger goedgunstig heeft neergezien, door zich uit de heidenen een volk te kiezen, tot eer van zijn Naam. En hiermee stemmen overeen de woorden der profeten, zooals er geschreven staat (Amos 9, 11. 12): Daarna zal Ik wederkeeren, En weer opslaan de ineengezonken tent van David, En haar neergevallen stukken opslaan, En weer overeind doen staan; Opdat de rest der menschen den Heer zoeke, En alle heidenen, over wie mijn Naam is uitgeroepen. Zoo spreekt de Heer, die deze dingen doet. — Van eeuwigheid is den Heer zijn werk bekend. Daarom ben ik voor mij van oordeel, dat men het dengenen, die zich van de heidenen tot God bekeeren, niet lastig moet maken. Maar men moet hun voorschrijven, dat zij zich onthouden van wat door de afgoden besmet is, en van ontucht en van verstikt vleesch, en van bloed. Want Mozes heeft reeds vanouds in iedere stad menschen, die hem prediken, daar hij in de synagogen op iederen sabbath gelezen wordt." Het oordeel van Jacobus — een gematigd voorstel — werd door allen met instemming begroet. Ook hij — het was niet anders te verwachten — had zich aangesloten bij de principieele oplossing van de vrijheid der nieuwbekeerden, door Petrus gegeven (de naam Simeon is de Hebreeuwsche weergave van Simon, den persoonlijken naam van het apostelhoofd: „Petrus" is hem als bijnaam, als roepingsnaam, door den Heer gegeven). Dat is de zin van de woorden: men moet het den bekeerlingen uit de heidenen niet lastig maken. Men moet immers het plan Gods niet weerstreven, die van eeuwigheid besloten heeft, tot het nieuwe Godsrijk van den grooten Zoon van David ook de heidenen te roepen. Hierbij echter voegt Jacobus een viertal punten, die hij de heiden-christenen wil laten onderhouden. Welke is de aard dezer voorschriften? De meeste ervan worden niet zoo uitdrukkelijk in de Wet genoemd; ze worden dan ook niet als geboden van de Mozaïsche Wet voorgehouden, die immers geen verplichting voor hen heeft, maar als voorschriften van meer algemeenen aard, op welker onderhouding ook door de heidenen de Joden prijs stelden. Volgens Joodsche opvatting zijn de heidenen wel niet tot de Wet van Sinaï verplicht, daar deze niet voor hen is afgekondigd, maar zijn zij toch onderworpen aan geboden van meer algemeenen aard. Hiertoe behoort het verbod van bloed te nuttigen, dat hen evenals de Joden verplicht. Het desbetreffende voorschrift der Wet (Levit. 17, 10) moet ook streng worden toegepast op de vreemdelingen, die onder het Joodsche volk verbleven; zelfs werd volgens de Boeken van Mozes (Gen. 9, 4) een verbod van dien aard reeds aan Noë en zijn zonen gegeven. Het verstikte vleesch is niets anders dan vleesch van dieren, die zonder bloeduitstorting gedood zijn. Het door de afgoden besmeurde is vleesch, van heidensche offers afkomstig, dat volgens Joodsche opvatting door toewijding aan de afgoden is verontreinigd, en met afschuw moet worden afgewezen. De vermelding van het verbod, om plaatsen van ontucht te bezoeken, heeft dit voordeel, dat daardoor een volstrekt voorschrift der zedenwet wordt ingescherpt, hetwelk bij heidenen veelal weinig geacht en nauwelijks als verplichtend aangezien werd. De onderhouding dus van deze punten zou een tegemoetkoming zijn aan de Joodsche opvatting, die ze van de heidenen eischte1). Het is zeer waarschijnlijk, dat de onderhouding ervan in dezen 1) Dc latere Talmud formuleert een zevental geboden, die volgens opvatting der rabbijnen de nakomelingen van Noë verplichten. Hiermee komen de vier punten sterk overeen* vorm reeds werd voorgehouden aan de „godvreezenden", die den waren God erkenden, en de Joodsche synagogen bezochten. Het voorstel van Jacobus komt dan hierop neer, dat de heiden-christenen niet als Joodsche proselieten mochten worden beschouwd, zooals de Judaïzanten wenschten, maar wel de levenswijze van de godvruchtige buitenstaanders der Synagoge zouden volgen. In vergelijking met besnijdenis en Mozaïsche Wet zijn de punten, door Jacobus opgesomd, licht te noemen. Het is zelfs waarschijnlijk, dat ze bij de heiden-christenen, die voor een deel uit de „godvreezenden" voortkwamen, reeds in gebruik waren. Zoo is het te begrijpen, dat Jacobus' woord door allen, die aan de besprekingen deelnamen, met bijval werd ontvangen. Het princiep der vrijheid, door Petrus uitgesproken, werd gehandhaafd: men had reden, den apostel der Joden-christenen voor zijn ruimdenkende en vrijmoedige uitspraak dankbaar te zijn. Eensgezindheid en liefde zouden door wederzijdsch eerbiedigen van vrijheden en ontzien van gevoeligheden bevorderd worden. In de ééne Kerk van Christus zouden zonder schade twee vertakkingen tot ontwikkeling kunnen komen, in den éénen hechten wortel van geloof en liefde gevestigd! Men besloot de eenstemmig genomen beslissing op schrift te stellen, en den brief aan Barnabas en Paulus voor Antiochië mee te geven: het authentieke antwoord op de aanvraag dier kerk. Eenige afgevaardigden uit Jeruzalem zouden aan de ambassade worden toegevoegd, om het schrijven te waarborgen, en den inhoud ervan in den geest der vergadering toe te lichten. Zoo wilde de moederkerk het in haar gestelde vertrouwen beantwoorden. Na de onrust, overal door de verbreiding der nieuwe meeningen gewekt, zou het besluit der vergadering, dat een geest van mildheid ademde, de kalmte in de gemoederen terugbrengen. Als afgezanten van Jeruzalem werden door al de verzamelde geloovigen Judas Barsabas en Silas gekozen, mannen van profetische gaven en van aanzien onder hun broeders. Het schrijven luidde als volgt: „De apostelen en de priesters, als broeders aan de broeders uit de heidenen in Antiochië en Syrië en Cilicië: heil! Daar we vernomen hebben, dat sommigen, van ons uitgegaan, zonder dat wij hun opdracht gegeven hadden, u door hun woor- den hebben verontrust en uw gemoederen geschokt, hebben we eenparig goedgevonden, eenige mannen uit te kiezen en tot u te zenden, tezamen met onze zeer geliefde Barnabas en Paulus: menschen, die hun leven veil hebben voor den Naam van onzen Heer Jezus Christus. Wij zenden u dan Judas en Silas, die ook hetzelfde mondeling zullen mededeelen. Want het heeft den heiligen Geest en ons goedgedacht, u geen zwaarderen last op te leggen dan dit noodzakelijke: dat ge u onthoudt van vleesch, aan de afgoden geofferd, van bloed, van verstikt vleesch, en van ontucht. Wanneer gij u daarvoor in acht neemt, zult ge goed handelen. Gegroet." Dit is het eerste kerkelijk schrijven, dat wij kennen. Sterk treedt daarin de broederlijke gemeenschap van de beide hoofdkerken naar voren. Het stuk bekrachtigt de nederlaag der Judaïzanten, wier leeraars worden gedesavoueerd als lieden, die, zonder lastgeving optredend, onrust stookten: hun beroep op de Jeruzalemsche apostelen was misleidend. Daarentegen spreekt de kerk haar vertrouwen uit in Barnabas en Paulus, wier apostolisch optreden en predikmethode daardoor bevestigd wordt. Vraagt men naar den aard van dit decreet, dan zal het antwoord moeten luiden: het stuk geeft, zonder zich met beschouwingen in te laten, een praktische oplossing van het hangende geschil, de rechtskwestie, die voor het tribunaal der Kerk was gebracht. De voorgelegde vraag was: zijn wij, heidenchristenen, werkelijk verplicht, de Wet van Mozes te onderhouden? Het antwoord luidt: Neen, gij behoeft de Wet van Mozes niet te onderhouden; gij moet alleen eenige punten van praktijk onderhouden, die wij u hierbij duidelijk aangeven; dat is voldoende. De brief zegt dus, waaraan zij zich f e i t e 1 ij k te houden hebben. Hij is daarom gericht aan de christenen van Syrië en Cilicië, met Antiochië als hun middelpunt, omdat in deze streken het geschil hangende was. Op zijn volgenden missie-tocht heeft Paulus het decreet ook voor de reeds bekeerde leerlingen van Pisidië en Pamphilië afgekondigd, die tot den kring der kerk van Antiochië behoorden. Aan deze praktische oplossing ligt echter een gewichtige waarheid van het geloof ten grondslag, die de kern van de kwestie vormde, namelijk: door den dood des Heeren ishet Oud Verbond met de Wet van Mozes opgeheven, door de genade van Christus alleen (het Nieuw Verbond) worden wij gered. Petrus had deze waarheid uitgesproken en daarmee de vraag beslist: „Wij gelooven, dat wij door de genade van den Heer Jezus Christus gered worden, evenals zij." In het decreet wordt deze waarheid niet uitgedrukt, maar wel verondersteld: want wanneer de Wet van Mozes niet is opgeheven, hoe kan de Kerk dan de heiden-christenen van haar verplichting vrij verklaren? Het is juist in de overtuiging dezer ingrijpende waarheid, welke door de dwaalleeraars bestreden was, en in het besef, orgaan te zijn van den heiligen Geest der Openbaring, dat het overheidscollege der Kerk de plechtige formuleering bezigt: „Het heeft den heiligen Geest en ons goed» gedacht... Heerlijk woord! In naam van den onfeilbaren Helper wordt de plechtige verklaring uitgesproken, die allen twijfel wegneemt en de geloovigen met vreugde en zekerheid vervult. Zij wandelen nu veilig op Gods wegen. Van het middelpunt der Kerk uit heeft de Geest van waarheid gesproken. De zaak is beslist. Het bovenstaande kan tevens verklaren, waarom in het decreet niet gesproken wordt over de Joden-christenen: deze zaak is niet aan de orde. Het is waar, dat Petrus het gewichtige woord gezegd heeft: „"Wij gelooven, dat wij (de Joden-christenen) door de genade van den Heer Jezus Christus gered worden, evenals zij (de heiden-christenen)". Nog één stap verder, en hij had de gevolgtrekking uitgesproken: „Gij, Joden-christenen, zijt ook vrij van de Wet." Inderdaad leefden de hoofden der Antiocheensche kerk, en kort daarop ook Petrus tijdens zijn verblijf in deze stad (Gal. 2, 12) op de wijze der heidenen vrij van de Mozaïsche voorschriften. Maar het gros der Judeesche christenen, te midden van hun volk levende, hield aan de Wet der vaderen vast. Deze, de roem van hun verleden en de ziel van hun geschiedenis, werd door hen niet als een last getorst, maar als een voorrecht aanvaard, zinnebeeld van de uitverkiezing van Israël. Of zoo ze al een last was, dan droegen zij dien gaarne op het voorbeeld des Heeren. Er was dus geen aanleiding, hun dien te ontnemen. Zoo werd ook de oude Wet, die zoo lang op de komst van Christus had voorbereid, nog met passende piëteit omringd, voordat zij haar einde vond. Paulus verliet de heilige stad niet, zonder een bijeenkomst te hebben gehad afzonderlijk met de andere apostelen: Petrus, Jacobus en Joannes. Dezen erkenden gaarne in den uitverkoren medegezel, wiens roeping zoo duidelijk aan den dag was getreden, en die de ziel was geworden van de heiden-christelijke beweging, hun broeder in het apostelschap, door den Heer voor het heiden-apostolaat bestemd. Zij betuigden hun volle instemming met Paulus' en Barnabas' wijze van Evangelie-verkondiging naast de hunne. „Jacobus en Kephas en Joannes, die voor steunpilaren gelden, hebben mij en Barnabas de broederhand gereikt: w ij voor de heidenen, z ij voor de besnedenen", zou Paulus later (Gal. 2, 9) schrijven. Alleen drukten ze hun beiden op het hart, bij de heidenchristelijke broeders de armen van Jeruzalem te doen gedenken. Paulus beloofde dit, en is deze belofte met treffende standvastigheid trouw gebleven. Sterk door het bewustzijn van deze erkenning, kon hij nu zijn werk voortzetten. Spoedig daarop namen zij afscheid van de kerk, en reisden naar Antiochië terug, waar zij met ongeduld verwacht werden. In de volle vergadering der geloovigen werd het antwoord van Jeruzalem voorgelezen. De geest van mildheid en bemoediging, die daaruit sprak, en de verzekering, dat zij zóó op den veiligen weg des heils waren, bracht groote vreugde teweeg. „Zij verheugden zich over deze vertroosting", zegt de tekst. Deze algemeene prompte ontspanning na een tijd van kommervol afwachten bewijst den zwaren druk, die sinds het optreden der Judaïzanten over de kerk gelegen had. Maar nu was alles vergeten; nu brak het lange ongeduld in blijdschap uit: de zaak der christelijke vrijheid had getriomfeerd! Judas Barsabas en Silas lichtten de woorden van den brief toe, en wekten de geloovigen op door veel bemoedigende toespraken. Toen zij hun zending volbracht hadden, werden zij door de kerk voor hun welwillendheid gedankt. Silas verkoos toen, in Antiochië achter te blijven, om aan de bekeering der heidenen te werken; Judas Barsabas keerde met den vredegroet der geloovigen naar Jeruzalem terug. Vrede stroomde er door heel de Kerk, in de gemeenschap van geloof en liefde. Na een korten tijd van donkere dreiging was het zonlicht weer doorgebroken. Het Evangelie trad na den strijd in scherper en zuiverder vormen naar voren. De tijd voor nieuwe verovering is gekomen. Slotwoord. De eerste twintig jaren van de geschiedenis der Kerk hebben wij doorloopen. De zegen, dien de verheerlijkte Christus op den Olijfberg over de zijnen had uitgesproken, heeft zich in rijke vruchten van genade omgezet. De honderd-twintig leerlingen van de opperzaal hebben we zien aangroeien tot een volk van duizenden vurige christenen, over tal van bloeiende kerken verbreid; we hebben de Kerk in haar samenstelling tot een breed organisme zien uitgroeien. Zij openbaart zich als het geestelijk Godsrijk met universeele zending, waarin Joden en heidenen reeds hun eigen plaats en hun eigen tehuis gevonden hebben. Nu staan we aan den vooravond van haar wondersnelle uitbreiding over al de beschavingslanden rond de oude wereldzee. Het tijdperk der groote veroveringstochten is reeds ingezet; het parool is door den Meester zelf gegeven: naar de uiteinden der aarde! De Kerk is tot expansie gereed. Wij hebben het tijdvak, dat nu afloopt, in den aanvang als het tijdperk van de vr ij wording derKerk gekenschetst: zij is vrij geworden in haar vlucht en bewegingen, losgemaakt van Jodendom en Synagoog, om haar prediking door de wereld aan te vangen. Niet vanzelf is deze ontwikkeling gegaan. Wanneer we de groep Galileesche leerlingen onder lofprijzingen van den Olijfberg zien terugkomen, om dagelijks hun gebedsstonde in den tempel te gaan houden, dan ligt volgens menschelijke verwachtingen niets meer voor de hand, dan dat zij met verloop van tijd in het Jodendom van strenge observantie zullen opgaan. Als nauwgezette onderhouders van Wet en gebruiken, staan zij bij het Joodsche volk in hooge achting, en menig Wetgeleerde zelfs sluit zich bij hen aan. Erkennen zij Israël niet als den uitverkoren drager der goddelijke Belofte? Langen tijd richten zij hun prediking uitsluitend tot de zonen van het Verbond. Zij gelooven in Israëls roeping, om aan de heidenen het heil te brengen. Is daar geen gevaar, dat zij de zaak van Christus aan het lot van het Jodendom zullen binden? Toch heeft de ontwikkeling der Kerk zich in geheel tegenovergestelde richting voltrokken. Er werkt in de kleine gemeenschap van Christus een geestelijke kracht, die haar steeds omhoog blijft beuren boven de beperktheid van Joodsche praktijk en observantie. Van den aanvang af heeft de Kerk het bewustzijn van haar zending voor de wereld: dat in den Naam van Jezus alleen de redding van het menschdom ligt! Stephanus verkondigt het luide: dat de ware Godsvereering op aarde niet aan een bouwwerk van menschenhanden gebonden is, — en hij bezegelt deze prediking met zijn bloed. Zeker, Israël wordt krachtig tot bekeering geroepen; maar met een vrijmoedigheid zonder gelijke houdt Petrus volk en overheid voor: dat hun redding zal afhangen van hun boetvaardigheid over het gruwelijk misdrijf, tegen den Gekruiste gepleegd, die thans aan de rechterhand Gods verheven is. In alomvattende liefde opent de gemeenschap van Christus zich voor Hellenisten en Hebreeën, Samaritanen en Joden. Na het vizioen van Joppe breekt de geestelijke kern van het christendom door het omhulsel van Mozaïsche Wetspraktijken heen. Dan wordt het Evangelie de goddelijke zuurdeesem, die ook het leven der heidenen doordringt. Dan vereenigt de Kerk in één bond van broederschap gelijkelijk besnedenen en onbesnedenen, en verkondigt de christennaam ook aan de buitenstaanders, dat de Christus zijn onafhankelijke Kerk heeft gesticht. Het volk van Israël wendt zich nu voorgoed van de prediking af, en zoekt in halsstarrige vereenzaming met de Tafelen der Wet zijn eigen weg door de geschiedenis der volken. Maar wanneer het Joodsche particularisme ook binnen de Kerk zich bij reactie wil doen gelden, en als door overrompeling de heidenprediking wil dienstbaar maken aan de Joodsche grootheidsdroomen, dan staan de apostelen waakzaam op hun post, en klinkt uit Petrus' mond het beslissende woord: „Door de genade van onzen Heer Jezus Christus gelooven wij gered te worden, gelijk ook zij". Het beginsel der christelijke vrijheid is uitgesproken; de apostel der heidenen zal het voortaan met kracht verdedigen. Los van alle gebondenheid aan één volk, kan de Kerk de moeder der naties worden. Wel geeft een hardnekkige groep van Judaïzanten den kamp nog niet op, en zal door fanatieke drijverij den heidenapostel op zijn tochten nog menige moeielijkheid bereiden. Maar zij zijn de droeve verdedigers van een overwonnen idee; voor de kracht van het apostolisch woord moeten zij terugwijken. Van de geestelijke nazaten van deze Joodschgezinde dwaalleeraars hooren wij nog in de tweede, derde en vierde eeuw melding maken, wanneer sprake is van de kettersche sekte der Ebionieten, die de Joodsche praktijken met christelijke opvattingen verbinden. Jezus van Nazareth is hun de Messias, maar de Zoon van God in christelijken zin is Hij niet; een deel van hen verwerpt ook zijn maagdelijke geboorte. Een Jodendom met christelijk overtreksel! Hun invloed bleef gering, en sinds de vierde eeuw verdwijnen zij spoorloos uit de geschiedenis. Zij dienen ons tot leering, wat van de Kerk van Christus zou geworden zijn, wanneer zij hare zending aan de Synagoog gebonden had. Maar de goddelijke Helper, die op den Pinksterdag van Christus' gemeenschap bezit genomen had, heeft haar door alle vervolgingen en gevaren veilig heengeleid. Hij is de Voorlichter der apostelen, de Bezieler der geloovigen, de Stuwer van het innerlijk leven der Kerk geweest. Het Boek van de Handelingen der apostelen is het Boek van den heiligen Geest: iedere bladzijde noemt daar zijn Naam, en verhaalt van zijn inspraken, wonderen en genadevolle uitstortingen. De hoofdstukken, die wij besproken hebben, hebben ons doen zien, hoe Hij met nimmer falende wijsheid het scheepje van Christus uit de gevaarlijke ondiepten van het Jodendom langs bochten en branding gevoerd heeft in de volle veilige zee van zijn wereldzending. Een nieuwe taak gaat voor Petrus en de andere apostelen beginnen, het nieuwe deel van hun levensroeping: onder leiding van denzelfden Geest het Evangelie aan de heidenvolken te brengen. Wij hebben geen andere bedoeling gehad in de voorafgaande bladzijden, dan, in eerbiedige aansluiting aan den tekst der H. Schrift, deze leidende kracht des H. Geestes in de eerste geschiedenis der Kerk te laten uitkomen. Moge dit het vertrouwen verlevendigen in den bijzonderen bijstand van God, die in alle crisissen en gevaren met de Kerk zal blijven tot aan de voleinding der eeuwen, en de kinderlijke gehoorzaamheid versterken aan de opvolgers der apostelen, die de H. Geest gesteld heeft, om de Kerk Gods te besturen, aan wie de belofte des Heeren gedaan is van „den Helper, dat Hij met u blijve in eeuwigheid, den Geest van waarheid". (Jo. 14, 16). INHOUD: bis Ter inleiding 5 JERUZALEM De hemelvaart ........... 9 In de opperzaal ........... 13 Kracht uit den hooge ......... 19 In den Naam van Jezus den Nazarener 28 In den heiligen Geest verzameld . 40 Voor den Hoogen Raad ......... 50 De eerste martelkroon 60 SAMARIA Jeruzalem — Samaria 77 JUDEA Twee doopsels ........... 93 Een apostolische visitatie-reis 107 Wat God rein verklaard heeft 121 ANTIOCHIE De christen-naam 139 Antiochië en Jeruzalem 156 De Heer heeft zijn engel gezonden . . 165 De liefdegaven voor Jeruzalem 183 Apostelfiguren 192 Het groote twistgeding 202 De beslissing 216 Slotwoord 227