SLOEBERKE SLOB De eerste druk verscheen in April 1936, de tweede in September 1936, de derde in November 1936, de vierde in Maart 1938. Dit boek werd in het Duitsch vertaald. SLOEBERKE SLOB Een verhaal uit Vlaanderen door W. LAATSMAN 4e druk J. N. VOORHOEVE - DEN HAAG - 1938 Van denzelfden schrijver verschenen: LANDWEGBARONNEN SNEEUWSTORM EEN WOORDEKE VOORAF Misschien kende gij Vlaonderen met zijn torens en beiaarden, met zijn onbezorgde leute, zijn marktplaatsen, vol gekanteelde huizekens. Misschien kende gij ook Vlaonderen in zijn duisternis, zijn bijgeloof en onwetendheid, zijn zonde. Dan zal ook oe herte brandende zijn in oe, om te lezen, hoe het Kruis van den Heiland als een levend geboomte zijn wortelkens in de gebuurten der steden slaot. Dan hedde gij misschien ook Sloeberke wel gekend, want er zijn veel Sloeberkens in Vlaonderen. En alsde gij dat alles niet hedde gekend, lees dan dit boekske, doch lees het met een biddend herte. Gelijk het ook voor oe geschreven es. w. L. HOOFDSTUK I Sloeberke zegt, dat het schoone is, maor niet waor Sloeberke*) stond midden in het zonlicht van een Vlaamschen zomerdag voor zijn deurkeAan de overzijde hing Sjefke uit het open raam en Sloeberke glimlachte eens over dat gladde bolleke van zijn buurman, dat toch zoo glansde in het zonlicht. „Pssst! Sjefke!" riep hij, „pas maar op, dat uw kopke niet smelt zulle2), 't ès heet vandaag, je kunt het in huis niet uithouden van de wermte. Maor hier buiten, oef! 't lijkt wel een ovenke." Sjefke knikte, maar zweeg. Dat deed hij altoos, als er gedachten door zijn hoofd flitsten, als zijn hersenen aan het werk waren. „Hij peinst weer over zijn duiven," mompelde Sloeberke tot zich zelf en keek de lange straat af naar het pleintje, waar de groote boerenwagens stonden. Want het was ajuintjesmarkt vandaag. Van heinde en verre waren de boeren op de stad aangetrokken, hun wagens volgeladen met de goudglinsterende uien, die aan rissen gebonden, als een gevlochten ketting aan de balken van de kraampjes hingen. Sloeberke lekte zijn lippen van geneugtes), want vanavond zou zijn vrouw uien smoren4) in het vet. Dan zou hij smullen, want jongens! hij lustte toch zoo geerne die schotel, hé! De straat was leeg. Je zag geen mensch, alles zat op de markt, maar hij moest nog werken, net als Sjefke *) Sloeber: deugniet. 2) Zulle: een bevestiging. 3) Genoegen. *) Bakken. van den overkant, die kleermaker was van zijn stiel*). Maar Sjefke had het nu ook te kwaad van de hitte en lag nog steeds uit het raam. „Gaot het goed met de negotie2)?" riep Sloeberke hem toe. Er scheen iets te ontwaken in de leunende gestalte van het kleermakerke en in zijn gladde bolleke. Hij richtte zich op en keek naar beneden, naar Sloeberke en zei: „Slecht! Slecht! En bij oe?" „ t Gaot nog al. Maar 't es toch niet meer als vroeger. kHeb nog het geluk, dat de duivenmelkerij goed gaot, maar anders.... 'k Heb weer goede prijzen gewonnen met de vlucht." Sjefke knikte. Hij had ook duiven op het plat van zijn dak, maar hij had er nu een ziekte in. Zij zaten aldoor maar als zieke kiekens op hun stokske. „'k Heb geen geluk," riep hij omlaag, ,,'k Heb er de ziekte in." „Ge moet een beetje kaffee in hun waoter doen," riep Sloeberke terug. „Dat helpt." Op dit oogenblik zwenkte een muziekkorps den hoek van de straat om. Een sliert mannen, vrouwen en kinderen liep er zingende achteraan en juist voor het huizeke van Sloeberke sloeg de bekkenslager op zijn koperen schijven en viel het heele muziekkorps met een daverende marsch in. Het bonkte en klauterde tegen de gevels op. Alles sidderde ervan en Sloeberke trad een pas terug om het dansende volk te laten passeeren en zelfs Sjefke van den overkant trok zijn glad koppeke binnen het venster terug. Sloeberke Slob wiegelde zijn lichaam heen en weer in de maat van de muziek. Hij stak zijn duimen tusschen de armgaten van zijn vest en lachte de kinderen toe en *) Ambacht. 3) Handel, werk. de vrouwen uit de gebuurte, die meedansten in den stoet. „Kom mee, schoenlapper!" riep een jongen hem toe. „Gij kunt daor toch niet alleen blijven staon!" „Verslijt uw zolen maor," lachte Sloeberke terug, „ik zal wel hier blijven om ze te repareeren." Het muziekkorps zwenkte nu de markt op met heel den dansenden optocht achter hen aan. 't Was weer stil in de zonnige straat. Sjefke was ook weg en Sloeberke keerde zich om en ging zijn kamer in, waar zijn oude schoenen lagen, zijn gereedschap, het leer, dat in bruine vellen aan den wand hing. Hij schoof zijn voorschoot weer recht en ging voor het lage tafeltje zitten, waar de leest op stond, en in een rommelig gedoe de spijkers en pinnen lagen tusschen leerafsnijdsel en stof. „Die kapelaan loopt ook zijn hakken scheef," zei hij, en keek met één geopend oog naar het schuin geloopen achterstuk. „Ik zal er maar een geheel nieuwe hak op kloppen." Het hamerde in het kleine kamertje in dof getik. Hij was zóó verdiept in zijn werk, dat hij zijn vrouw niet hoorde binnenkomen. Zij stond in de deuropening met een groote mand aan haar arm, en in de andere hand droeg zij heele rissen opgebonden uien, van die groote fijne Brabanders. „Zijde gij doof?" riep ze opeens. „Hoorde mij niet?" Sloeberke liet zijn hamer zakken en keek op. Over zijn breed gezicht trok een glimlach van blij herkennen en hij rekte zijn rug en zei: „Zijde gij daor, Bea? Dat doet mij leute1). Waren zij goedkoop?" Hij wees met zijn hamer naar de uien en zij bukte het hoofd en tuurde er ook naar en zei toen: *) Plezier. „Jao, maar 't zijn beste, echte Brabanders. Ik ga nu een potteke smoren voor oe." „Jao, doe datte!" Sloeberke hief weer zijn hamerke op, maar hij sloeg niet toe, want zijn vrouw liep niet de gang in om naar de keuken te gaan, maar gooide wat sloefen van een wakkeligen stoel en ging er op zitten. Zij zat breed uit, want zij was gezond en dik. Haar frisch gezicht stond lachend onder haar grijze haren. Maar opeens werd zij heel ernstig en fluisterde haar man toe: ,,'k Heb een briefke gehad. Van het Evangelie." „Van het Evangelie? Wat es datte, Bea?" „Weet ik ook niet, maar Josefientje van Sjefke zei, dat het van het Evangelie was. 't Moet erg schoon zijn, om te lezen, zei zij. Kijk maor! Maar ge moet het wegsteken zulle, want als de geburen het zien!" Zij nam het gevouwen briefje uit haar boodschappentasch en reikte het haar man toe. Hij nam het aan met zijn zwarte en pekbevlekte hand en vouwde het open. Zijn oogen lazen en heel zijn gezicht stond strak van inspanning, want in het lezen was hij nooit een „pikeur" geweest. Moeizaam las hij de woorden, stil voor zich uit en terwijl zat zijn vrouw hem aan te staren met haar armen voor de borst gekruist. In haar schoot lagen de lange rissen uien, die geel opblonken en bruin uit het blauwe van haar schort. In de verte galmden de tonen van de muziek nog flauw na en boven haar hoofd tikte de oude klok op de schouw. Sloeberke keerde het blaadje om en bekeek het nog eens aan beide kanten. Toen wierp hij het neer tusschen de spijkers en houten pinnen van zijn tafeltje en zei: „Het es niet waor, wat daor staat, 't Es schoone, maar het es niet waor!" Hij schudde zijn hoofd en keek z'n vrouw aan met saamgeknepen oogjes. Zij zuchtte even, stond op en zei: „Het kan zijn, maor 't es toch schoone, zulle, 't Es toch schoone!" Toen liep ze de gang in, naar de keuken. Even daarna snoof Sloeberke met welbehagen den prikkelenden reuk op van bradende uien. Hij lachte voor zich heen en hamerde er duchtig op los. De hak van den schoen van den kapelaan zat er nu ferm en vast onder, recht en vlak als een ijsbaan. „Wat zal hij nu marcheeren," zei hij binnensmonds, „wat zal hij nu marcheeren!" Op dit oogenblik riep zijn vrouw hem. Hij stond op en slofte de keuken in, liep op de kraan toe en stak zijn handen in den groene-zeeppot. Het schuim spatte van zijn handen en armen. En toen zette hij zich aan tafel en 't smaakte Sloeberke zoo heerlijk, dat hij op het einde van het maal met vinger en duim de telloor *) afveegde en het bruine vet aan zijn lippen smeerde. Hij sloeg zijn kruiske en zette weer zijn klakke 2) op. ,,'k Ga nu wat wandelen," zei hij, „in het hoveke, de zonnebloemen staan zoo prachtig!" Zijn vrouw keek hem na tot hij achter in het hoveke stond tusschen de hooge bloemen; toen liep zij terug naar de werkplaats, nam het papiertje tusschen den ouden rommel vandaan en stak het in den zak van haar schort. ,,'t Es te schoon, om het weg te smijten," zei zij. „Sloeberke heeft misschien gelijk, dat het niet waor es, maor 't es toch zoo schoone. En het doet mijn herte zoo'n goed. Zoo'n goed!" *) Het bord. '2) Pet. HOOFDSTUK II Sjefke gelooft het ook niet Sjefke had verdriet. Hij raasde het uit, boven op den zolder, terwijl zijn oogen door het kippengaas keken van zijn duivenhok. Daar, achter den voerbak, lagen weer twee prachtduiven dood. En 't waren nog wel de beste van heel zijn bezit. 'tWas om het uit te razen van verdriet! Hij trok het deurke open en nam de koude beesten er uit. Zijn hand streelde de stijve kopjes, de donzige veeren, maar er kwam geen leven in, geen wermte. Alles was koud en dood. „En Sloeberke heeft er geen last van," mompelde hij. „Die heeft nog eens chance1), hé! Geen eene doode in heel den zomer en allemaal prijzen. Waar zou dat toch aan liggen? Hij gaf zijn beesten toch ook het zelfde voêr, dezelfde maïs, dezelfde rijst. Je moet maar geluk hebben. En Sloeberke had dat altoos gehad, ook in zijn affaire2). Zelfs de kapelaan liet bij hem zijn schoenen repareeren." Sjefke klom het leerke op, duwde het slag open en keek naar de blauwe luchten. Mooi weer om te laten vliegen, maar zijn beestjes hadden er geen lust in. Daar ging de zwerm van Sloeberke de lucht in. Die zou vandaag wel weer plezier beleven van zijn beestjes. Kerkklokken bromden over de daken heen, en boven alle uit hoorde men den grooten Roeland, die zwaar en dof den Zondag inluidde. Het bedaarde even in Sjefke's opstandig hart en hij nam zijn pet af. Toen keek hij op de straat neer, waar de kinderen speelden en waar hier en daar een buurman in zijn hemdsmouwen stond met een pijpke in den mond. Hij 1) Geluk. 2) Handel, beroep. kon juist nog het raam van Sloeberke's werkplaats zien, maar Sloeberke zelf zat er nu niet in. Die moest ergens op zijn dak zitten, want zijn duiven vlogen in en uit. Sjefke liet het slag weer dicht vallen, klom het laddertje af, ging zijn huis uit en liep de straat over naar Slob's huizeke. De deur stond open en hij stapte parmantig de gang in. „Ga maor naor boven," riep Bea hem uit de keuken toe. „Sloeberke es boven!" Sjefke groette en liep de trap op. Bovenaan stond buurman en lachte hem reeds toe. Hij hield een blauwen doffer in zijn hand en ringde juist het rozeroode pootje met een angstvallige nauwkeurigheid. „Gaot het goed?" vroeg Sloeberke. „Slecht! 'k Heb weer twee dooden," zei Sjefke. Het klonk Sloeberke zoo droef tegen, dat hij zich even omkeeren moest. Hij zette zijn doffer weer in het hok neer en sloot het deurke af. „Laten we naor de keuken gaon, Sjefke en een druppelke drinken, 't Zal oe deugd doen!" Zij strompelden weer de trap af, de keuken in. Bea schilde de patatten1) en Sloeberke bediende zich zelf uit de dikke flesch en schonk de glaasjes vol. De mannen tikten en slurpten het vocht op, likten zich de lippen af met hun tong en toen zei Sjefke opeens: „Sloeberke, waor haolde gij toch al dat geluk vandaon?" De schoenlapper zette zijn pet af en wierp die op een stoel neer. Hij streek eens door zijn grijzend haar, schraapte zijn keel en zei: „Dat weet ik niette, Sjefke. Ik denk, dat onze Lieve Heere mij dat schenkt." l) Aardappelen. Hij keek, terwijl hij dat zei, zijn vrouw aan, maar Bea schilde haar patatten en keek niet op. Er lag een stil zwijgen in de kamer. Het water hoorde men borrelen in den ketel en het houtvuur knapte in de stoof1). „Ik kan dat niet gelooven," zei Sjefke, en greep zijn druppelke weer. „Onze lieve Heer es goed voor het rijke volk. Voor ons soort niette. Hij laat mij zelfs geen druppelke verdienen met mijn duiven." „Maor gij naamt toch uw klakke2) af, vanmorgen, toen de klokken sloegen," zei Sloeberke bits. „Hedde gij dat gezien?" vroeg Sjefke verwonderd. „Jao, dat heb ik gezien en gij doet er goed aan, Sjefke, 't geloof es schoone." „Jao, maor niet waor," zei Sjefke weer even bits. ,,'t Is alles goud, zilver, brandende keerskens, schoon voor de oogen, maor daormede es ook alles gezeid." Bea rees op, schepte met haar handen de aardappelschillen uit haar schort en zei: „In het Evangelie staot het anders, ik heb het gelezen. God es Liefde, 't Es de waorheid ook. Ik voel dat aan mijn herte." Sloeberke keek zijn vrouw aan en Sjefke zette zijn elleboog op tafel en legde zijn hoofd in zijn hand. Bea zette haar mandeke neer op haar stoel en keek beiden aan. Zij had mooie blauwe oogen, waarin heel de zonnige vreugde van het Vlaamsche land uitstraalde en Sloeberke moest altoos naar die oogen kijken, precies als vroeger, toen hij om haar hand vrijde achter de boschjes van het park. „Kunde gij dat bewijzen?" vroeg Sjefke opeens. „Jao, ik, kijk maor, hier es dat briefke. Hier staot het in. God es Liefde." ') Kachel. a) Pet. „Maor het es maor een briefke," zei Sjefke weer. „Gij hebt ook briefkens van de frank-ma Naam Adres