Er ritselt iets achter hem en omkijkend, ziet hij Freda komen, in haar lichtrooden peignoir, de donkere haren nog in een vlecht op haar rug. „Vrouwke toch! Zoo vroeg!" Ze knikt, glimlachend om Siep, die voor haar uit rent en dolle sprongen maakt. „De zon maakte me wakker, ik dacht aan Coby... en aan onzen trouwdag, Hugo." In zijn arm geleund staat ze bij den bloeienden boom, het zachte gezicht in ontroering geheven naar de blanke bloemen. „Hoe prachtig! O, jongen!" „Wat, liefste?" Twee tranen vallen glinsterend langs haar nog smalle wangen, die toch wat kleur krijgen nu. „Zoolang het winter was, leefde ik nog als in een droom, Huug; het was zoo heerlijk, vertroeteld te worden. Je weet wel, wat dit huis en deze omgeving me dadelijk waren; maar heb ik je al ooit gezegd, hóe gelukkig ik hier ben? De laatste dagen, nu de zon warm wordt en alles buiten opbloeit, is 't me, of ik nu pas waarlijk beter en... en normaal ben, of ik wakker word en zie, hoe heerlijk, hoe... Heilig het leven is. Soms kan ik het bijna niet vatten, söms zou ik willen gaan schreien, omdat ik 't niet bevatten kan, Hugo. Ik ben God zoo dankbaar, en ook jou, ook allen, die lief voor me zijn. Ik begrijp nu langzamerhand, hoe jouw leven moet zijn geweest, al die jaren. Eerst draaide alles nog om mijzelf, kun je me dat vergeven, Huug?" „Kind, stil toch, stil toch! Mijn Freetje!" „Ja, een kind ben ik al die maanden geweest," zegt ze zacht. „Maar... ik geloof... dat God bedoelt... dat ik weer... vrouw zou wezen en niet langer kind; dat Hij volledig vertrouwen van ons vraagt. God doet geen half werk." Het is niet alleen de vochtig-frissche morgenlucht, die Hugo's wangen zoo vaal doet bijtrekken; hij kijkt in de oogen van zijn Vrouw, die zijn blik tot hun zuivere diepten toelaten. En weer komen hem die dichtregelen in den geest: Du bist wie eine Blume so lieb, und hold und rein... „Man, er is iets, waarover ik al deze maanden nog niet kon spreken. Toen... toen, den avond voordat ons kindje geboren bij zich draagt en het openslaande leest hij: „Want voorwaar zeg Ik u: als ge een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tot dezen berg zeggen: Ga henen van derwaarts, en hij zal henengaan." Het Boekje weer wegstekend zegt hij langzaam: „Zoovelen zoeken God vèrweg en in het abstracte, terwijl Hij zoo heel dichtbij is in de werkelijkheid." „Maar meneer Halema, zou dan iedere zieke kunnen genezen als er maar geloof was?" „Indien het Gods wil is, en dien openbaart Hij niet in het algemeen over dergelijke diepgaande vragen, maar aan elk persoonlijk, die Zijn leiding volgen wil. Kijk, mevrouw Wijsman, dit moeten wij waanwijze menschen leeren: gaan van uur tot uur, van stap tot stap aan Gods hand, alléén vragen voor het nu, wat wij nu noodig hebben; en we willen wel graag een uitgewerkt, volledig programma van Zijn plan en beschikking." Het bruidspaar en hun bruidsmeisjes hebben zich even teruggetrokken in een der logeerkamers van de Rozenhutte; alvorens Em en Nellekin Coby gaan helpen haar bruidskleed te verwisselen voor een reispakje, leunen ze alle vier uit het venster, neerkijkend op het terras, kleurig van lentepracht en feestelijk gekleede menschen; ze hooren het korte gesprek bij de magnolia... Heim slaat zijn lange armen om drie meisjes heen. „Zoo is 't. Als ik denk, hoe een kleingeloovig en daarbij hoogmoedig kreatuur ik ben geweest, dan... schaam ik me bijna over alles, wat me geschonken werd; en dan weet ik ook, als ik naar Hugo en Freda kijk, dat er véél meer wonderen zouden gebeuren als wij menschen God maar toelieten, Zijn overvloed van liefde over ons uit te storten, het toelieten door een grooter en warmer geloof." Coby drukt zich dichter aan hem, haar man, die zóó ernstig en open uitspreekt, wat in hem omgaat. Ze kijkt in de blauwe verten, ze denkt aan zoovelen in deze schoone wereld, die zich van het Licht afwenden, in hun vreeselijke verblindheid onwetend doen, wat eens de joden in Jeruzalem deden: roepen: Kruist Hem! we willen Hem niet, maar Bar Abbas, den moordenaar! Lou Merdijk... Joost Stebe... Nellekins vader... Emmy's tante, die in een rusthuis is en over alles klaagt... Honderden... Millioenen... En dan denkt 2e aan Halema's woorden over den zuurdeesem des levenden geloofs. Is het geen genade, dat je óók voor die duizenden bidden mag? Heim legt, met gesloten oogen even zijn wang aan de wang zijner vrouw. „Ik ga, liefste! Het wordt straks onze tijd." Twee paar liefdevolle handen leggen zachtkens Coby's bruidskleed op het bed; ze verkleedt zich, om als Vrouw het leven in te gaan. Er zingt een vogel. De dag is heilig. sfeer van dat huis als een melatibloem; lang duurt het nog, eer hij iets gaat beseffen van spot en vooroordeel daarbuiten; van toch nooit geheel te overbruggen verschillen in aanleg en ontwikkeling erbinnen; er is harmonie en liefde; de man leidt, de vrouw dient; niet slaafs, want IVIah is Christin geworden, niet omdat het moest, met haar hart en nu is haar de waarde der menschenziel bewust geworden; ze dient uit liefde; daar, waar Christus het middelpunt is, daar kunnen verschillen, zooal niet uitgewischt, toch overbrugd worden. De kleine jongen speelt en voor hem zijn Vaders vioolspel en Moeders zangerige stem de twee grondtonen van zijn leven; de rijkdom ervan nog onlosmakelijk verbonden aan tropische zon, tropische kleuren, den luister van een tropischen sterrenhemel. Het leven is zoo goed! Later, als de dood Vadertje en Mah beiden heeft weggenomen, later zal de jongen leeren wat heimwee en eenzaamheid zijn; dan zal hij zich bezeeren aan het vooroordeel, dat den halfbloed voor onbetrouwbaar en valsch uitkrijt. Bij de deftige tante in Holland begint dat al; er is daar nóg een Indisch kind in huis, jonger dan Hugo, Abbie, klein, onaanzienlijk, zijn apengezichtje altijd kleumig blauw en nog veel minder dan Hugo opgewassen tegen tantes wantrouwen en afkeer van die „blauwen . Het is hard, in een vreemd vijandig-aandoend land te vechten tegen vooroordeel van anderen, tegen eigen minderwaardigheidsgevoel... Abbie en hij houden van elkaar, warmen elkaar een beetje. Dan, als Hugo al op het gymnasium is, doet Ab met jongens van zijn school verkeerde dingen: snoepen van geld, dat ze thuis weghalen. Abbie heeft van tantes geld genomen, het komt uit en tante ziet in deze wandaad een onderteekening van de „onbetrouwbaarheid der blauwen". Hugo voelt het wel, zooals het is: Abbie ontbeerde, moest kleur, smaak in zijn leventje hebben; toen bezweek hij en volgde het voorbeeld der verkeerde vrinden, die géén blauwen waren... Abbie werd verbannen naar een kostschool; daar stierf hij aan roodvonk en Hugo werd nog eenzamer, tot hij bij de Rodens aan huis kwam en zich daar warmen kon. Hij worstelde zich omhoog, boven vooroordeel en minderwaardigheidsgevoel uit; hij was begaafd, vlug in de studie ook. En eenmaal leek het geluk van vroeger nog voller teruggekomen: Hugo verloofde zich met Freda van Berge; ze trouwden, gingen naar Indië, zijn droom werd vervuld. Maar toen het eerste kindje werd geboren, na lijden en spanning, stierf het in hetzelfde uur en Freda werd krankzinnig, zijn zachte, blijmoedige Free. Hij had in Indië geen rust meer; hij maakte een vreeselijke reis naar Holland met zijn lichamelijk doodzieke, apathische vrouw, zocht daar genezing, die nooit kwam. En nu gaat hij elke maand zijn zwaren tocht naar het gebouw met de gesloten deuren; ergens bij een getralied raam zit ze en wuift, wuift almaar te weerszijden van haar gezicht met de dunne, witte handen; haar blik staart aan Hugo voorbij. Dit is Hugo de Braams kruis, maar daarvan speelt hij niet. Van Indische avonden, als de sterren flonkeren in diamanten pracht; van een zoete jeugd; van heete zonnedagen, van gloeiende bloemenpracht en een grootsche natuur... van een jonge vrouw in 't wit, van een kort, wonder geluk speelt hij. In zijn muziek ruischt de zee, dreunen tropische donderbuiën en slagregens; dan lijken in wiegende cadans zoete reiën te klinken; dan flonkert het plots als een laaiïng van kleuren, of deint er zacht iets weg, een smart, een vreugde. Emmy Laeten haalt diep adem als de speler bij het vuur terugkomt; ze kijkt in Coby's warme oogen, die haar liefde toestralen en dan naar buiten, waar de avond als beslagen zilver aan de ruiten staat; de regen werd stiller; een merel zingt, de rij bloeiheesters, die een strook pastel leggen langs het terras tegenover de hooge sparren, worden vager, een droom gelijk. Coby helpt Janske nog eens thee rondgeven. „Juffrouw Laeten, alstublieft." „Och, noem me Emmy als je wilt?" „Zoo graag! als jij Coby zegt. Kom je eens mijn kamer kijken? We hebben het daar ook wel gezellig, waar Nellekin?" „Ja, dat doe ik!" Waarom lijkt het zoo'n feest, bij een gewoon onderwijzeresje op bezoek te gaan? Waarom lijkt heel het leven opeens een feest, al beeft in je hart nog pijn om veel, al ben je vermoeid tot in je merg? Het leven, een machtige zonsopgang, een hoogtijd, mèt Christus, mèt vrienden, die je begrijpen, met werk en met een doel voor je dagen. De gasten worden door Hugo thuisgebracht. Emmy vraagt aan Heim: „Vindt u het niet vervelend, dat ik u en uw vriend kom storen?" Zoo Heim dat eerst misschien even gevonden heeft, al gauw niet meer. „Het is fijn, juffrouw Laeten, en u zult zien, dat u hier in de nooit volprezen Rozenhutte vlug opknapt. Dit is het liefste, wat de dokter doet: anderen helpen; mij deed hij het... op een andere manier; ik heb ruw geleefd, een tijdlang; hij trok me uit de modder." Nu is hij geen clown. Emmy steekt hem de hand toe: „Dank, dat u me dit vertelt." Er is een saamhoorigheid tusschen hen nu. Hij voelt zich sterk aangetrokken tot dit zachte, pretentielooze meisje, tusschen haar en zichzelf hoeft hij geen muur op te trekken, om haar is alles rein en rustig. En Emmy voelt zich aangetrokken tot Heim, het is als heeft ze hem lang gekend. Zooals hij zijn vriend vereert! Zoo zacht als hij omspringt met Siep! Zoo voorkomend als hij tegen het Mutsevrouwtje is! En dien donkeren dag, haar eersten dag hier, terwijl zij met lichte lectuur bij den haard zat te soezen, zoo moe, maar zoo veilig, was hij aan zijn werk, de kleine machine rikketikte onverpoosd onder zijn vaardige vingers en nooit mooier is Heim Rodens gezicht als wanneer hij werkt. Dan valt het masker, de clown verdwijnt. Janske komt met de gewasschen kopjes op een blad binnen. „Morgen help ik u, vrouw Veldhuis," zegt Em beschaamd. „Niet voordat dokter het goedvindt, juffrouw. Ik mag zoo vaak ik wil de werkvrouw nemen, ik ben heusch niet druk." „Maar ik bezorg je werk." Nu lacht Janske. „Ik wou, dat het huis altijd vol was, juffrouw! Dan leef ik pas; en het is zoo gezellig voor dokter." Er is orde en regel in de Rozenhutte... Om tien uur een blad met glazen warme melk, dan leest dokter een hoofdstuk uit den Bijbel en dan naar bed, allen behalve hijzelf, hij werkt nog een tijdlang aan zijn boek. Emmy knielt aan haar bed, zoo moe, maar zoo veilig! Ze had verhooging, ze moet volkomen rusthouden, heeft dokter gezegd. Haar blond hoofd ligt op de sprei. „Heer, wees met oom Bernard... en ook... met tante; ze zijn zoo arm! Als het Uw wil mag zijn, laat deze scheuring dan niet voor goed wezen; och Heer, trek ook hen!..." Haar gebed wordt woordloos, één dankzegging voor hulp en liefde... Hartelijke Coby, die haar voorhoofd kuste toen ze wegging, opeens, spontaan; klein, mooi Nellekin... al deze menschen... V. COBYENNELLEKIN ...uw lijdzaamheid en geloof in al uwe vervolgingen en verdrukkingen, die gij verdraagt; een bewijs van Gods rechtvaardig oordeel, opdat gij waardig wordt geacht het Koninkrijk Gods... D2 Thess. 1: i, 5 E BREE is getrouwd met zijn dienstbode, zwarte Riek; maar het lijkt er wel naar, of de nieuwe boerinne een hekel heeft aan haar veel ouderen man, of ze bang voor hem is af en toe en dan weer hem grillig plaagt. Hij laat haar begaan, met een geduld, hem anders niet eigen. Het is op een van die donkere Meidagen, dat de Bree's mooiste varken een poot breekt en moet worden afgemaakt. Dit brengt den boer zoo buiten zichzelf, dat hij zelfs tegen Riek raast en zij, in woede, vergeet haar angst voor hem, ze raast terug, zegt erge dingen, die zich in Nelly's brein vasthaken als met giftige nageltjes: beul, geweldenaar, verleider! Zijn drankzucht verwijt ze hem. In de vroegte gebeurt het, maar Nell zegt niets aan juffrouw Coby, alleen dat ze 's middags niet kan komen, omdat ze Riek moet helpen met de slacht; Nell is zwijgzaam over thuis; Coby weet den toestand, maar bizonderheden hoort ze zelden of nooit van het kind. Altijd waren de slachtdagen een nachtmerrie voor Nell, vroeger al, toen Moeder nog leefde, die ook zoo slecht tegen de lucht van bradend vet en rauw vleesch kon; toch was er toen nog een kleine vreugde aan verbonden: Moeder braadde zure appelen in de ziedende reuzel en dat was een tractatie. Nu, in de lente is het nog veel akeliger dan in het najaar; vader wilde het varken niet verkoopen, het zal grootendeels tot worst worden verwerkt, die gerookt en zoo verduurzaamd kan worden. Nells hart is zwaar als ze de zeer kwalijk-riekende darmen schoonmaakt in een emmer met warm water. Telkens wendt ze haar hoofd even af, om niet onpasselijk te worden. En de melodietjes uit de cantate van juffrouw Coby willen nu niet in haar hoofd komen, want Jaap is op de deel een volksdeun aan 't galmen: Hoe komt uw dolk zoo rood van bloed o Eduard mijn zoo-oon? 't Is gek, die deun schijnt de wijsjes van de cantate te bespotten, weg te jagen... Ze hadden dien middag juist zullen oefenen, een twaalftal kinderen en zij bij juffrouw Coby! Nell bijt haar tanden op elkaar, werkt door en als ze, tegen het avondbrood haar handjes lang en stevig heeft gewasschen, ze afdroogt aan 't schoonste tipje van den handdoek, dan troost ze zich: Vanavond! Ze zet het brood klaar, ze ruimt na 't eten de tafel weer af. „Zoo Riek, nou ga ik maar." „Gaon? Waor naotoe?" „Naar juffrouw Coby toch!" „Naar juffrouw Coby toch!" bauwt de boerin haar na. „Néé, vandage niet! D'r komt volk vanaovend, dat weet ie en as 't slachtmaol is, dan heur ie thuus, begrepen, dink daj d'r loopt? Ie denkt, da'j heelemaole in de grootheid zult kommen, mar Riek is' d'r ook nog! Nergens bie de boeren loopen zukke groote lijzen as ieë niks te doen. Dat mot uut wèzen." Een stramme kilte kruipt door Nelly's borst: daar is het, wat ze al voorvoeld heeft. Hendrik, de jongste broer, die juist binnenkwam, stopt zijn pijpje. „Laot Nelle toch gaon! Wat mut ze hier vanaovend in die bende!" „In die bende?! Bin ieë vies van 'en glaasjen en van gebrajen worst? Nell zal koffie zetten en bedienen; ikke heb vandage genogt geploeterd." „Riek, als ik dan de koffie klaar heb en de kopjes uitgezet, mag ik dan...?" De roode vuist komt met een bons op tafel neer. „Néé! néé! Weet ie 't noe?!" Nell weet het; een lam gevoel beeft in haar knieën, haar keel voelt zoo dik! Doch geen enkel woord spreekt ze meer en stil begint ze de koffie te malen; de stilte drukt. Riek staat in haar onderlijfje, wascht zich in een kom op 't aanrecht en Nell vecht, vecht om tegenzin en haat te overwinnen. Tot Hendrik nog eens begint: „Al die kuren en dat gedwing van oe, da's alleene, omda'j liever met Jaap dan met vader wazzen 'etrouwd. Mar as 't mien verveelt..." Hij kan niet verder spreken, het emaille zeepbakje vliegt naar zijn hoofd, schampt langs zijn wang af. En uitzinnig van woede rent Riek op hem toe... ook de jongen wordt driftig. Dan staat Nell opeens tusschen die twee: „Niet doen! Niet vechten!" Ze is sneeuwwit, de oogen groot en wonderlijk en beiden deinzen ze achteruit, Riek ondanks zichzelve. Nog wel tiert ze, nog wel braakt ze de grofste scheldwoorden uit, maar bijna schuw is de blik die ze naar Nell werpt, die stil tegen de tafel leunt, als dacht ze aan iets anders nu, als zag ze iets vreeselijks voor zich. Haar vader komt thuis; bijna nooit kijkt hij naar zijn dochter, misschien lijkt ze hem te veel op een andere, aan wie hij niet meer denken wil. Nu ziet hij haar thuis, zoo vreemd-wit, doch zegt niets, slechts wordt zijn donker, gebaard gezicht nog wat donkerder. Jaap en Harm komen ook, de gasten weldra; bij de boeren begint een avondvisite om zeven uur. Nell schenkt de koffie, een oude boerin, vriendelijk, met zacht-blauwe oogen zegt: „Zoo mien deerntjen, kün ie al zoo flink helpen, beste meid?" „Al? Zo'n lange lijs van twalef?! Zie is bedorven! En 't wier tied, dat hier 'en flinke vrouwe in huus kwam um heur te leeren," ruziet Riek. De gasten kijken elkaar veelbeteekenend aan. Er zijn er onder, die nog weten, hoe vrouw de Bree altijd klaar stond, om anderen te helpen, hoe een propere, kundige boerin ze was en snoevende Riek wekt hun ergernis of hun spot op; juist omdat ze dit voelt, slaat ze dien toon aan. Nells handje, met een schok, doet de koffie langs een kopje op het tafelzeil gutsen. Ze kijkt Riek aan, dan haar vader en even is het doodstil in de groote keuken, allen voelen, wat er in 't kind om moet gaan, dat uit zoo'n mond haar moeder hoort beleedigen. „Zoo, geef mien de vaatdoek mar," zegt de oude boerin en dipt de koffie op, terwijl ze het meisje toeknikt, doch Nell ziet dat niet eens. Zoodra ze de koekjes heeft rondgegeven, slipt ze naar de deel en bij Bles, de roode koe, die pas gekalfd heeft en daarom niet in den regen mag, neerhurkend, staart ze strak in het halfduister van den warmen stal. Naast haar in een afgeschoten hokje snuift het kalfje... en de poes, die op zolder is geweest, komt kopjes geven langs haar beenen. Hoe lang zit ze daar? Opeens, het is dan over half acht al, rammelt iemand zacht als aarzelend aan den klink; ze vliegt op, voelend wie het is en ligt een seconde later in Coby's armen. „Lieveke, waar bleef je toch? Ik dacht vanmiddag wel, dat je aan de slacht moest helpen, maar nu..." Nell, ik voel zoo zeker, dat het voor jou toch eenmaal goed wordt, want, nu God je je talenten gegeven heeft, zal Hij ook op Zijn tijd zorgen, dat je ze ontwikkelen kunt, want Hij doet niets zonder zin. Maar we moeten vertrouwen en bidden, vooral bidden." „Als ik maar niet... ik heb een hékel aan ze, alleen van Henk hou ik een beetje." „Nee, dat lijkt nu maar zoo. Willen we samen bidden, dat God dat booze gevoel uit je wegneemt? Is 't een naar gevoel, Nell?" Het kind knikt heftig, haar mond vertrekt. En Coby, het hoofdje weer tegen haar schouder trekkend, vouwt haar handen op Nelly's rug. „Lieve Heiland, Gij weet, waarom deze beproeving over ons komt; wilt Gij ons helpen die te dragen, zonder boosheid of bitterheid, alleen maar ootmoedig en stil? Heer, als wij geen liefde hebben, geef Gij ons dan van Uw groote liefde... en vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren; wat er ook gebeurt met ons, we zijn Uw kinderen, door Uw bloed gekocht. Amen." Als Nelly haar weer aankijkt, is de schittering doorgebroken, tegelijk met twee groote tranen. „Als God dit van me vraagt, dan zal ik... 't probeeren." „Heb je nu nog haat, Nellekin?" Ze schudt het hoofd en dan, hartstochtelijk zegt ze, de armen om Coby's hals slaande: „Maar u mag nooit zegen, dat u schuld hebt, want u dee alles, om mij te helpen." „Ook een beetje, omdat ik je zoo graag bij me heb." Nu wordt het voor Nell heel moeilijk, om niet te schreien en dat wil ze niet, want straks moet ze weer in de keuken koffie schenken. Ze bijt de tanden op elkaar, dat Coby haar slapen bewegen ziet. „Lief, we zien elkaar toch alle dagen op school. En we zullen allebei bidden, dat het gauw weer alles goed mag komen. Jij toch ook, hè?" »Ja!" Hendriks stem roept op de deel: „Nelle! Een warme kus, een stijve omhelzing, dan haast Coby s lange gestalte zich weg tusschen de schuur en de leege hooimijt door. Even later schenkt Nell koffie. Twee zijn er, die zien, dat ze opeens een paar jaren ouder lijkt: Hendrik en de oude, vriendelijke boerenvrouw. De laatste streelt haar even over het dikke haar met moederlijk medelijden; hoe lijkt dit meisken op heur moeder... en hoe zwaar zal ze 't wel hebben, met zwarte Rieke als stiefmoeder... Later, als de blauwe tabaksdamp in dikke wolken tegen den zolder hangt, het ademen moeilijk wordt ook door de zware lucht van alcohol en gebraden worst, terwijl de grappen en de ruwe taal er niet beter op worden, vlucht Nell, zoodra ze de broodschaal heeft bijgevuld en de glazen nog eens ingeschonken, weer naar de deel, waar het zuiver geurt naar jong gras en warme dierenlichamen. De Bles duwt den kop zoo vriendelijk tegen haar aan en het kalfje is blij, dat Nell het even bij de moeder heeft gelaten. Veel gaat er door dat twaalfjarig hoofd: Moeder, o arme, lieve Moeder!... Jezus werd geboren in een stal, al zagen die er in Palestina heel anders uit dan hier; Jezus had lief, die hem kwaad deden... Wat zei juffrouw Coby? Juist jij, omdat jij iets hebt, wat de anderen missen: den Heere Jezus." En dan opeens laten de tranen zich niet terughouden langer. Nell ziet weer de folterende zorg in Moeders lieve oogen, toen Moeder stervende was, en beter nog dan toen, begrijpt ze nu, wat die zorg inhield Arme jongens... arme vader!" prevelt ze, haar tranen wegvegend; een last van leed legt zich op dat kinderhart, een last, bijna te zwaar. Maar daar is er Eén, Die helpt dragen. „Misschien wil Hij je hierdoor dichter tot Zich trekken. O God? Is dat zoo? Mij??" Ze vouwt de handjes ineen, stijf en warm welt het in haar op: Liefde, liefde tot dien Heiland, persoonlijker, dan ze 't ooit voelde. Nu is het net, of Hij naast haar staat en juffrouw Coby ook... Als ze eindelijk, nadat ze Riek heeft geholpen alles afwasschen, doodmoe in de bedstede kruipt, voelt ze zich als geradbraakt, nooit te voren was ze zóó moe; en daar is dat steken in haar buik ook weer... Koortsig woelt Nell heen en weer; vreemde, donkere en lichte beelden gaan door haar geest en ze weet, half slapend toch, niet geheel meer, waar ze is, alleen haar verdriet, dat heel zware, drukkende verdriet. Maar opeens is daar het orgel van juffrouw Coby en juffrouw Coby's niet mooie maar zoo lieve stem, die zingt: „Veilig in Jezus' armen, Veilig aan Jezus hart, daar, in Zijn teer erbarmen, daar rust mijn ziel van smart." Nell weet heel niet, dat ze meezingt, wonderlijk klinkt haar hoog stemmetje in dien halfslaap: „Veilig in Jezus' armen... 5 Menschen om de Rozcnhutte Hoort ge het lied der engelen, zingend van liefde en vree? Ruischend uit 's Hemels zalen, over de glazen zee!" Boven op zolder, richt een jongen zich half op in bed. Zijn hoofd gonst wat van de twee glazen jenever, hij is pas zeventien, en hij heeft al even geslapen; nu... „Veilig in Jezus' armen..." Hendrik luistert, zijn hart bonst opeens zoo! Wie is dat? Wat is dat? Voor zijn beneveld brein lijkt die zang iets onwereldsch, iets bovennatuurlijksch en hoe zou hij zijn zusjes stem zoo gauw herkennen, daar ze thuis nooit zingt? Oude, lang-vergeten dingen, verhalen van Zondagsschool over engelen rijzen in hem op... Moeders stem, zóó duidelijk, dat hij er van sidderen gaat: „Henke, mien jong, zu'j goed oppassen? God niet vergèten?" Hoe gauw, God èn Moeder... vergèten. Of toch niet? Soms, a'j alleene op 't land warkt, dan is 't of ie Moeder ziet, heurt... mar dat schudde ie dan weer af en denkt an 's aovends met de jonges en de deerns in de darpstraote, an grappen en plezier. En soms, as Rieke bezig is zoo in huus, dan zie'j opeens Moeder, met dat stille, witte gezichte, dat gèf zoon raar gevuul onder 't buis. Dan gao'j grappen maken of fluiten. Mar noe, noe is 't of Moeder dichtebie is, of ze vraogt: „Henke, hoe steet 'et? Hoe steet 'et met oe?" De zingende stem zwijgt, nu is er weer niets dan het trage druipen van droppels op 't dak dicht boven zijn hoofd; zoo'n rare kniesderige régen is 't. Hij gaat weer liggen, doch de slaap komt nog niet terug: ook langs zijn geest schuiven vreemde beelden, zoo donker, zoo wonder en een verdriet, als hij nooit gekend heeft, zelfs niet toen Moeder stierf, ligt zwaar over hem, maakt zijn dagleven tot iets onwerkelijks, een leege droom van doellooze dingen. Eindelijk vallen zijn oogen weer dicht, maar voelt hij het verdriet niet nog in zijn slaap? En den volgenden morgen is er een schroom in hem, als hij zijn zusje bezig ziet aan de dingen, die Riek haar vóór schooltijd te doen geeft: zooals Nelle alles doet, dee Moeder 't ook, zoo stille! Riek heur ie altijd, die stommelt en gooit en rammelt!... Hoe kan 't denkt hij plots met een zeerdoende verwondering: hoe kan t, dat Moeder weg is en Rieke met vader 'etrouwd; het is, of nu voor 't eerst die werkelijkheid tot hem doordringt en als hij zijn zusje in t bleeke gezichtje kijkt, éven, schuw, dan voelt hij: Zie hèf d'r meer weet van 'ehad. Zijn morgenpap smaakt hem niet, hoewel hij uit gewoonte met gulzige happen eet... Vader slobbert hard, net as altied, Rieke ligt met beide ellebogen op taofel, Jaap en Harm smakken hun rogges nao binnen. En nu is 't weer, of een bleeke vrouw zacht maant tot wat netter eten... of vader daarom grijnst en de jonges, vader navolgend, Moeder maar laten zaniken... „Is ditte mien léven?" denkt de jongen. „Is ditte mien léven? Gek! Waarom ziet hij dat nu en anders niet? waarom opeens zoo scherp? Nell, die ét netjes en praot netjes... Wat denkt Nelleken altied? Hoe is 't léven van dat derntjen? „Henke, zu'j lief voor Zus wezen?" " Bruusk staat hij op, eer de anderen klaar zijn en schiet met een vaartje in zijn klompen, gaat de Bles vast melken en voeren... Nell loopt naar school, de kap van haar cape op, want ze heeft het koud al is 't Mei... en haar rechterhand houdt ze in haar zijde, omdat het daar pijn doet van 't vlugge loopen... Het bekende gejoel, de druipende, lichtgroene boomen en in de deur juffrouw Coby, die naar haar uitziet, naar haar! Hoe vreemd is 't leven: een donker, waarin het schreit en vloekt — een lichtende heerlijkheid, waarin al wat goed en begeerlijk is, roept, totdat je hart zoo wild gaat kloppen... Ze beginnen dien Donderdag in de hoogste klas met zingen, het schoolhoofd houdt veel van zang. Altijd hoort hij Nell de Bree's stem erboven uit als een witte meeuw boven de golving der andere stemmen, maar vandaag is er een bizondere klank in haar stem, die hem ontroert; waarheen kijken haar donkere oogen, dat er zoo'n stralenden glans in ligt? VI. MUZIEK „Psalmzingt den Heere met de harp, met de harp en met de stem des gezangs. Psalm 98:5 Nu zijn de regengordijnen weggetrokken en Juni geeft eindelijk zon, terwijl bloei in schuimende weelde over tuinen en velden gaat, de boomen mollig in hun nieuwe groen staan, oneindig in nuances, van teer goudig-licht tot moskleur en olijfgroen, met rozige toetsen door het prille eikenloof, dat altijd het laatste is en een warme schemer door de bruine beuken; de Vlooienbuurte heeft witte kanten langs haar kleed, witte kanten van veel bloeiende vlier, waarvan de geur als een balsem in het dal hangt en in een veenachtige kom, ergens tusschen de Bruinhorst en de Rozenhutte, bloeien de wonderfijne boschorchideeën en de oranje arnica. Coby en Em gaan er samen wat plukken, héél voorzichtig, dat het plekje niet te veel geplunderd wordt, want het is van een schoonheid, die je stil maakt: al die teere, rose-paarse bloemkes, hun topjes sierlijk omgetipt, daar te zien tegen een achtergrond van donkere jeneverbes en zilveren kruipwilg. „Heusch, ik vind ze mooier dan die vorstelijke orchideeën uit den stadswinkel," zegt Em, „die zijn wel prachtig, maar zoo koud en deze: lieflijke koninginnetjes, ik ken geen bloem, die meer sfeer om zich heeft; de moerasorchidee is forscher, toch niet half zoo fijn en die heeft ook niet de vanillegeur van deze. Vind je niet, dat die arnica's met hun lange stelen precies hofjonkers zijn? Ik ben dol op allebei, misschien omdat ze associaties wekken... vroeger ben ik hier dikwijls met moeder geweest, Coob, zij hield zoo van het bosch... en ik weet nog, dat het me plots, ik was toen waarschijnlijk een jaar of negen, een openbaring was, deze bloemen. Heb jij dat ook niet gehad, met dingen uit de natuur, die je altijd zag, maar op een zeker oogenblik Ziende?" „O ja! Ik had het met den zang van de zwarte lijster. Op een avond achter in April, ik was toen ook zoo iets van acht of negen, stond ik bij vader, die in den tuin werkte; het regende zachtjes, zoo'n zoet regentje en boven me in een hoogen appel- boom streek een lijster neer... zij zong; ik had het honderden malen eerder gehoord, maar tóen verstond ik het, zij zong: „o goedheid Gods, nooit recht volprezen, o goedheid Gods, nooit recht volprezen." Almaar hetzelfde, zonder dat het eentonig werd; ik stond doodstil, mijn handen gevouwen en 't was net, of er muren, die onzichtbaar om me hadden gestaan op zekeren afstand, opeens weken en de wereld eindeloos wijd werd, of er een deksel in de lucht wegging, en ik den hemel open voelde. Vertellen kon ik het niet, nu nog niet, want voor zulke gewaarwordingen zijn geen woorden. Maar vader zag iets aan me, hij knikte me toe en 't was, of zijn oogen heldere spiegels waren, waarin ik mijn eigen gevoel terugzag. Ik leunde tegen hem aan, hij legde zijn arm los om me heen, de schoffel in zijn hand, ik rook de aardlucht en den regengeur. Weet je Em, ik geloof, dat op zoo'n moment God ons aanraakt en we éven meer zien en begrijpen dan anders, een flits van De Groote Werkelijkheid. Dat vergeet je nooit weer." Em pakt haar arm. „O wat fijn toch, dat jij die dingen ook hebt! Weet je, ik verbeeld me vaak, als ik een boomtak zie bewegen, te herinneren, dat ik dat het eerst zag, toen ik nog... lach niet, Coob... in mijn wieg lag bij een venster. Het was heel vroeg voorjaar, er zaten alleen nog maar groene knoppen aan dien tak en hij bewoog zacht heen en weer, dat beteekende iets. Nu nog, als ik zoo'n tak zie, krijg ik weer zoo'n heerlijk gevoel van... ja, van onbewustheid en héél diep geluk, alsof je in Gods eigen armen ligt, nog ver van de wereld. Vind je 't erg gek?" „Nee hoor! Het geheugen is zooiets wonderbaarlijks! Denk es, dat je millioenen indrukken bewaart, die nu diep onder liggen en dan opeens, je weet niet hoe, bovenkomen. Ik meen me te herinneren, dat vader en moeder met me speelden en toen elkaar even zoo héél blij aankeken. Wie zal 't zeggen! Misschien komen zulke dingen op de gevoelige plaat van ons brein, eer we ze begrijpen en worden ze later door een of andere associatie geprojecteerd als we wél het begrip ervan hebben." „Wat kun jij zulke dingen goed onder woorden brengen!" „Daarvoor ben ik een frik!" „Hè nee, nare meid! Waar je op lijkt, op een „frik" niet. —Ik zou zooiets ook aan den dokter durven vragen. Hij lacht om dergelijke dingen niet." „Hij begrijpt alles!" zegt Coby met nadruk en haar gezicht wordt ernstig; ze denkt aan Nellekin, die nu niet meer, nooit meer uit school met haar mee mag gaan; wat een leegte dat is en wat een pijn, het veranderde gezichtje te zien als ze in het vrije kwartier samen op en neer loopen. Ook dit heeft Hugo in al zijn diepte en breedte begrepen en hij was 't met haar eens: we mogen hier niet dadelijk aanraken, misschien hebben we 't kind te véél van huis afgetrokken. „O ja! Hij begrijpt alles," beaamt Emmy zacht Omdat hij zooveel verdriet heeft gekend. Daarom voelen allen, die het moeilijk hebben, zich zoo thuis bij hem. Heim, ik... Maar Heim is een oude vrind en ik... soms bezwaart het me, dat ik zoo lang blijf, maar de dokter wil me niet laten gaan, eer die verhooging wegblijft, mijn keel heelemaal dun is van binnen." Coby slaat haar arm om de tengere figuur. „Het mag je niet bezwaren; hij heeft het je toch gezegd: kinderen van één Vader mogen dat van elkaar aannemen." „De verpleging van... zijn vrouw zal wel veel kosten!" „Ja, dat kost heel veel, maar de dokter is niet onvermogend. Hij heeft als eenig kind zijn vaders kapitaal geërfd. Nee Em, over die dingen mag je niet denken, want dan houd je je genezing tegen." Ze wandelen naar de Rozenhutte, het pad, dat langs de berghelling slingert, hun handen vol bloemen. Coby is daar de laatste dagen veel geweest, want in haar kamer drukt haar de leegte, de stilte en ze weet, hoe Hugo haar omgang met Emmy prettig vindt. Heim ligt op het terras onder een gestreept zonnescherm en Lou Merdijk ligt bij hem; als de meisjes onder de zeedennen vandaan komen, springt Merdijk op. „Dames! Blij u te zien, want ik vrees, dat ik een auteur zit te vervelen en van zijn werk te houden." „Als je dat vreesde, waarom bleef je dan?" vraagt Heim nuchter. „Maar maak je niet bang, ik ben vandaag te lui, het is te mooi weer om te werken." „Ja, fijn! De zon zal jou ook goed doen!" Coby's oogen kijken hem zoo warm aan! Maar Heim is wonderlijk, hij trekt een grimas. „O zeker! De patiënt komt alle dagen twee ons aan." Het klinkt bijna hatelijk en Coby voelt blozend, dat het hem een vernedering is, hier zoo te liggen naast blozenden Mer- dijk. Ze hengelt met een grashalm naar Siep, weet niets meer te zeggen; deze Heim kan je soms zoo'n raar gevoel van verlegenheid aandoen. Waarom? Waarom is hij tegen Em veel gewoner en vriendelijker? „Maandag uitvoering, Coby? Komt Nell de Bree?" „Ja, dien eenen avond mag ze; repeteeren niet, zooals je weet." „Ellendig volk! Zal ik es naar dien boer toegaan? Ik doe 't graag." „Dat weet ik, Lou, maar het zou meer kwaad dan goed doen. We hopen, dat het eens anders wordt. De dokter beloofde me, om dit najaar als ze van school gaat, voor haar in de bres te springen, te probeeren, of hij haar als „hulp voor Janske" kan krijgen. Maar dan laten we haar lessen nemen; wat ik kan, doe ik natuurlijk, verder zullen we wel zien." Lou ploft van zijn stoel en naast haar, op den grond. „Toe, laat mij eventueel andere lessen, die noodig zijn, betalen. Braam doet al zooveel!" Coby bloost. „Fijn van je. Maar er is nog niets zeker, natuurlijk!" „Maar als het zoover is, accepteer je 't? Dan sluiten jullie mij niet uit?" „Zeker niet, jongen! Het is heerlijk, dat je helpen wilt." Merdijk straalt... Coby, half naar Heim gewend, vraagt: „Vordert je getijdenspel al?" „O ja, het komt wel es klaar," zegt hij achteloos en slaat een boek open, kijkt erin. Emmy heeft een vaas gehaald en schikt haar bloemen erin. „Zal ik de jouwe ook zoolang in water zetten, Coob?" „Nee, dank je, ik moet weg, nog wat nakijken voor Maandag." Ze staat op. „Och, nu al?" „Dan ga ik mee," zegt Merdijk. Weer bloost Coby en is boos op zichzelf. Wat mankeert haar toch! Ze kust Emmy, neemt wat haastig afscheid van Heim. Daar gaan ze, twee sterke, jonge menschen, Coby's hoofd iets lager dan het goudblonde van „den kippengraaf". Heim kijkt ze niet na, tóch weet hij, hoe ze daar gaan. Of mijn getijdenspel vordert?... Ik heb er geen lust meer in soms. Hugo, die kan werken voor zijn God en voor 't menschdom in 't algemeen, maar Heim Roden zou één mensch willen hebben, waar ie voor werken kon, voor hem alleen, snap je Coby! En dat schrijft een getijdenspel, om den Schepper te eeren! Hoe durft ie eigenlijk! Wat een aanmatiging en onechtheid! Zóó is Heim, een kinderachtig hartje achter een verwaand gezicht... holle wangetjes, slappe ingewanden... parasiteert op een vrind, die meer in hem ziet, dan er is... „Heim," vraagt Em even later zacht, „wat heb je?" Hoort hij het niet? Er komt geen antwoord. Siep springt op zijn beenen, stapt aandacht-vragend op zijn boek. Hij streelt het dier zonder op te zien... Eigenlijk is Heim Roden zijn carrière misgeloopen: had oppasser in een dierenpark moeten worden; zou beter zijn dan hoogdravende dingen te schrijven en te declameeren met een stem als een klok, waar niets achter zit; zou uitstekend zijn; knuffeldingen in overvloed om je „eenzaamheidje" aan weg te troetelen... warme, jonge dierenlijfjes... zeer geschikt... Heimpke Roden moet toch altijd iets te aaiepoesen hebben. Emmy ziet zijn donker hoofd gebogen over het dier in zijn armen, de smalle, hoekige lijnen van zijn gezicht ziet ze en den grooten mond, vast gesloten. „Heim!" „Ja..." „Wat heb je? Er hindert je iets." Zijn wenkbrauwen gaan op, de dikke gewelfde brauwen, de clownische grijns doet zijn witte tanden zien. Even later schatert Emmy om zijn dwaze verzinsels, die hij vloeiend opdischt, schatert, als ze voorheen nimmer deed en Janske, uit een bovenraam kijkend, glimlacht mee: Die meneer Heim, die is nou precies geknipt om 't bleeke ding van de Bruinhorst op te monteren... Nu is de groote avond daar; Coby's cantate zal opgevoerd worden. Het Zondagsschoolgebouwtje, dat in de schaduw der kerk staat, door hooge peppels omgeven, stroomt vol. Daar is Riekske de Bie, sterker glimmend dan ooit en haar sluike haren met zorg netjes gemaakt, ze kreeg een vrijkaart van den dokter en vindt haar plaats naast Janske, de Mutsevrouw; daar is vrouw Holtboer met een viertal kinderen, Gerritje bleef bij vader thuis; dominee Wijsman en zijn vrouw zijn er, eenige deftige renteniers en verscheidene bewoonsters van de Vlooienbuurte; neringdoenden en ambtenaren, heel het schoolpersoneel, ook enkelen van de openbare school. Op een der voorste rijen zitten de vrinden der componistedichteres: Hugo met Heim, Emmy, Merdijk, Jan en Sytske Walter, het schoolhoofd met zijn vrouw en de molenaar. Prompt half acht staat Coby van Eyk op haar plaats, recht en echt als een pijnboom en haar zijden kleed, eenvoudig van snit, dat de kleur heeft van een beukenblad-tapijt, waar de zon op schijnt, accentueert dat warme, dat haar zoo eigen is; een twintigtal kinderen, jongens en meisjes, marcheeren netjes de verhooging op, al die oogen, blauw en bruin, zijn vol aandacht naar hun dirigente. Ze heft de handen: daar klinken die jonge stemmen, frisch en doorzichtig als dauw over bloemen: Weg is de winter! Voorbij, voorbij! Rood, wit en rose zoo bloeit de Mei! Nu zijn de luchten niet langer grauw, Wit drijven wolken door 't hemelsblauw. Rood, wit en rose, lichtblauw en geel, Wie telt de kleuren, zoo veel, zoo veel?... Er gaat ontroering door al die verschillende menschen, want deze zang, tweestemmig, zuiver markeerend het pittig rhythme, is méér dan iemand verwacht heeft, en de melodieën zijn rijk, als geboren uit de lente zelf, even natuurlijk als bloemen ontluiken en vogelen zingen. Dominee Wijsman kijkt zijn vrouw aan: „Dat is om de koekoek geen maakwerk," fluistert hij haar in. Er komt een canon: vier kinderen zingen die, het gaat over lijster en spreeuw, de laatste wil de eerste nazingen; geestig, vol humor schalt het en kweelt het. Nell de Bree is een van de vier; de jongste zoon van Holtboer, in 't dorp meer berucht dan beroemd, maar nu zóó toegewijd, is er nog een en dan de twee witblondjes van schoenmaker Fels, broertje-en-zusje tweeling met volkomen kleurlooze en toch gezonde gezichtjes, zilverblank en kleine blauwe straaloogjes; die vier vormen één geheel, hun oogen en geheele aandacht geboeid aan Coby. Dan weer valt het heele koor in. Zoo vlot en verrassend als de verschillende wijsjes elkander opvolgen! toch allemaal verwant ondanks hun onderling verschil, dat half grillig, half liefelijk is... een bizondere bekoring gaat ervan uit, ze zijn als kinderen en bloemen zélf zijn. Hugo kijkt even naar Heim en Emmy, een gloed in zijn oogen, maar Emmy bemerkt het niet, die is wèg in bewonderend genieten en een zacht glimlachje speelt om Hugo's mond, als hij dat ziet: zóó is Em, die zichzelf onbeteekenend en talentloos vindt en altijd bereid is, in anderen op te gaan. Heim merkt zijn blik wel, beantwoordt dien snel, bijna afwerend; Heims oogen zijn edelsteenen! ...Paardebloem, paardebloem, lachend straalgezichtje, Paardebloem, paardebloem, gouden zonnewichtje, Maakt de wei warm en blij in de lieve maand van Mei!! Helder gloeit de brem daarbij Langs de wegen op de hei, heerlijk gouden voorjaarstij! De meisjesstemmen vliegen vooruit als een stoet vlinders, de jongens achterhalen hen, dan mengen ze weer dooreen, een regel wordt herhaald, het brokstuk van een andere regel duikt op, een betooverend spel en zoo zuiver, zoo zonder vlekje! De kinderen verklanken het zóóals het uit Coby s hart voortkwam, één met haar bezieling. ...Die Pinksterbloemen wonderfijn, Dat moeten Prinsekind'ren zijn! In kleedjes blank-met-purperglans Bij 't beekje langs de wei ten dans... Het eerste deel der cantate eindigt met een plechtig, zachtdeinend gezang: Nu bloeien de suizende dennen, met kaarsjes zachtrose en geel... de eekhoorntjes stoeien en rennen door wolken van 't stuivende meel. Stralend komen de kinderen na het ruischend geklap het zaaltje doorstormen en om Coby verdringen zich allerlei menschen, die haar de hand willen drukken, van dominee Wijsman tot Fels en zijn vrouw; die schoenmaker is een krom, oudachtig ventje met zwart-gerimpelde handen, maar zijn bruine oogjes schitteren met een luister! En zijn eenvoudige woorden zijn Coby méér dan de wel gekozen complimentjes van Wijsman; merkt deze het? Hij staat daar wat besluiteloos en streelt de blonde haren van zijn zoontje. ,,Kind, gezegend kind van ons aller Vader!" zegt Sjoerd Halema de molenaar en Coby's niet kleine hand gaat volkomen schuil in zijn groote. Zijn dochter Sytske meent: „Nou, je kunt grootsch zijn op je succes!" „Onze juffrouw wödt niet groos, daor is ze völs te lief veur," verzekert het blonde meisje van Fels, dat in den arm van haar even blond moedertje staat te stralen als een kaarsje aan een kerstboom. Er klatert gelach op, Lou Merdijks stem er bovenuit. „En straks kump 'et aller, allermooiste nog, hè Nell!" vaart het rappe stemmetje van 't witkopje voort, „wie drieën..." Nell legt vlug een bruin handje op den mond, die verklappen wil. „Stil, Aartje, niets zeggen." Zij zit op Hugo's knie, Nellekin en nooit was haar sprekend gezichtje mooier dan vanavond, nu een kleurtje in de bruine wangen gloeit en de groote oogen zoo schitteren. Coby hoort niet goed, wat mevrouw Wijsman tegen haar zegt, ze kijkt haar lieveling aan, zoo volkomen begrijpend, wat deze avond het kind is, een rijkdom, die veel ontbering moet goedmaken en terwijl stemmen óm haar gonzen, bidt Coby stil, diep-uit haar hart tot Christus, dat Hij haar dit kind weer eenmaal in de armen moge voeren, de armen, die zoo leeg voelen dikwijls, nu Nell niet meer komt. Men kan koffie bestellen, echte koffie-met-room — ook hiervoor heeft Coby gezorgd —■ en de kinderen krijgen een glas vruchtensap met een koekje als tractatie van hun „juffrouw". De pauze duurt niet lang! Er zijn veel kleine kinderen onder de toehoorders en die mogen niet te laat naar bed. ...Coby staat, de kinderen kijken naar haar oogen. Haar handen gaan op, maar nog klinkt geen gezang: zoet moduleeren hooge orgeltonen, een vioolstem valt in... ergens achter in de zaal veegt een jongen zich over de oogen, Hendrik de Bree: „Onze Nelle speult, onze Nelle kan zóó fijn speulen as 'n echte muziker..." Emmy slikt iets weg: Coby's Nellekin! Ernstig staat ze bij het orgel, na een korte beving in de eerste maat — ze heeft de laatste weken immers alleen even in de vrije kwartieren naar Walters huis kunnen slippen om te oefenen .— na de eerste maat strijkt ze zeker en voor een kind is de viooltoon vol, mollig. Het schoolhoofd speelt orgel. Klein Nellekin in haar mooie, zachtroode jurk door Coby gemaakt voor deze gelegenheid, ze legt haar wang dichter tegen het instrument, haar bruine vingertjes drukken de snaren... Nu vallen héél zacht de kinderen in, zoet als Meiregen is hun zang, even blij, maar inniger, gedragener dan voor de pauze; het is als een herhaling in anderen toonaard en nu doorvlochten van dank, innigen dank voor al de zegeningen van de Lente: Al deze weelde, al deze zoetheid, Abba! o Vader, schonk Uwe goedheid. Nu zijn het de twee schoenmakerskindertjes alleen, die zingen, tweestemmig, dit melodietje zoo vroom, zoo warm! Hun glanzend-witte kopjes naar Coby geheven — hoe klein zijn ze nog, peuters van elf — dicht naast elkaar. De schoenmaker boent met een roode zakdoek zijn oogen en schaamt zich dat niet, zijn jongere vrouw heeft de handen gevouwen. Het koor neemt de strophen over: Al deze weelde, al deze zoetheid... Zacht, bijna peinzend klinkt het en Coby's bruin gezicht — hoe kan een bruin gezicht zulk blank licht uitstralen? De hooge eik en 't klein viooltje saam, Zij zingen lof des Scheppers Heil'gen Naam. Hoog, hoog als leeuweriken zingen de twee witjes van den schoenmaker... het koor, zoet als Meiregen, herhaalt de woorden: De hooge eik en 't klein viooltje saam, ...Als hier op Aarde een schoonheid zoo groot, Abba! O Vader! Uw liefde ons bood. Hooger en zoeter smelt het tweestemmig gezang van de witjes: zóó schoon hebben ze 't nooit te voren gedaan, misschien was de bezieling, die van de dirigente uitgaat, nooit zóó sterk als nu? Het koor ruischt na, ijl, als een droomende vraag. Abba! O Vader, hoe zullen we leven Eenmaal bij U in de Hemelsche dreven? Een gestommel... Jan Walter waggelt, blindelings vóór zich tastend, al die rijen langs naar de deur. Zijn schoonvader haast hem na, steunt hem... maar Syts blijft zitten, besluiteloos; dan glijdt ook dokter de Braam de twee mannen na... zacht sluit zich de deur. Gelukkig, Coby heeft het niet be- merkt. En terwijl orgel en viool samen het naspel doen klinken, dat naspel, dat doet denken aan een vlucht witte duiven hoog in de blauwe lucht, staan de drie mannen buiten, onder de zilverig, op 't avondwindje wemelende populieren. „Jan, wat is 't, m'n jonge!" Hij tracht zich van Halema los te maken. ,,Laat me vader, 't is niets, zoo over... laat me nou maar!" Hugo legt zijn hand stevig op den sidderenden schouder van Jan. „Je hebt me toen beloofd, eens bij me te komen; waarom deed je 't niet, Walter?" „Jij tobt ergens over! Weet je wel, dat dit je ook lichamelijk ondermijnen kan?" Radeloos als een gevangen dier lijkt hij, als wilden de twee, die bij hem zijn, niet hem helpen doch verderven. Hugo neemt zijn hand weg: „Jan, je weet, ik kijk naar je uit," zegt hij rustig en gaat binnen, hem alleen latend met den molenaar. „Kind, zeg 't mij maar, ik heb 't al zoo lang gezien, dat er wat schort." Een beving trekt om Jans mond, éven lijkt het of hij zich openen zal, maar dan glijdt een vreemd, bijna duivelsch-spottend lachje door zijn trekken en hij recht zich. ,,'t Was de muziek, vader... dat kun je zoo hebben, 't dee me aan. Al weer over. We gaan naar binnen." Juist ruischt het handgeklap, ruischt als een zee, doch Coby, temidden van haar kinders, maakt iets als een smeekend gebaar: hou nu maar op. Iemand begeeft zich op de verhooging, waar 't orgel staat, dominee Wijsman. Het wordt stil. Hij is een knappe, waardige verschijning, de jonge predikant met zijn open gezicht en nobel is de klank van zijn stem. „Beste vrienden, ik voel me gedrongen — en ik denk wel, dat ik mag zeggen namens allen te spreken -—> in enkele woorden onze blijdschap te betuigen over wat we dezen avond hoorden. Onze warme dank voor juffrouw van Eyk, die haar van God ontvangen talenten zoo heerlijk gebruikt en onzen kinderen iets geeft van onschatbare waarde. Muziek is iets heerlijks en muziek, gesteld in dienst der Religie, kan niet anders dan ons dichter voeren tot Hem, uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn. Het geeft zooiets rijks en warms aan ons dorpsleven, dat in de kinderen al vroeg liefde tot de Kunst wordt gewekt en aangekweekt. Wetend, dat juffrouw van Eyk allerminst op eerbetoon gesteld is, zal ik niet veel zeggen van de groote verrassing, die haar werk ons bereidde, echter haar danken mag ik toch wel, haar van harte gelukwenschen en de hoop uitspreken, dat haar kostbare gave nog in velen het heilige vuur mag ontsteken..." Coby neemt de haar toegestoken hand. „Ik dank u allen zeer... Nu zou ik graag willen, dat we allemaal samen hier in de zaal zongen: Van U zijn alle dingen, van U, o God, alleen; van U de zegeningen, o Hoorder der gebeên. Iedereen kent dit wel uit het hoofd; en zou dominee Wijsman dan met ons in dankgebed willen eindigen...?" Het schoolhoofd speelt orgel, allen zingen; het zoontje van den predikant, blank, blond ventje van pas elf jaar, kijkt al zingend van zijn vader naar Coby, een vraag in zijn oogen. Molenaar Halema ziet dat, denkt: Dat kind voelt onbewust, dat zijn vader iets ontbreekt... het is bij den dominé alles schoonheid, schoonheid en verheven mystiek... maar den levenden God heeft hij nooit ontmoet en diep zal de diepte moeten zijn, waardoor hij te gaan heeft öm Hem te ontmoeten. Plechtig klinkt het dankgebed, schoon en plechtig, maar niet warm: een wierook, die verwaait, een kristallen klank, die verschaalt in de luchten, zonder de levende trilling erin, die opwiekt tot den troon des Allerhoogsten, doch Wijsman zelve weet het niet... „wij danken U God, Die enkel liefde zijt, Die allen met Uw mildheid omvat, Die ons leven zoo rijk en gelukkig maakt..." Wat is daar die wanklank? Het kan toch niet, dat iemand lacht? Kort, akelig, een geluid uit de duisternis, waarvan men niet weet of het werkelijk was of verbeelding... Slechts enkelen, die het dichtste bij Jan Walter zitten, weten, waar het vandaan komt. Door de geurige blankheid van den avond wandelen menschen in groepjes naar huis... „Vader..." zegt kleine Henri Wijsman. „Wat, vent?" „Vader, omvat God óók de menschen, die niet in Zijn Zoon gelooven?" Iets zeer onaangenaams bekruipt den predikant. „Hoe kom je daar nu aan!" ,,Nou,... de molenaar, weet u wel, die zegt: voor de menschen, die niet gelooven is het oordeel en dat is iets heel vreeselijks. ziet u! De Heer is voor alle menschen gekruisigd, zegt de molenaar, maar die allemaal, die Hem niet gelooven, die komen niet bij den Vader." Wijsman vangt een veelzeggenden, verontwaardigden blik op van zijn mooie, jonge vrouw. „Wat een dweper!" zegt ze. „Och Han, dat is een ouderwetsch idee van sommige menschen. O ja, zeker, als we niet gelooven, dan doen we God veel verdriet, maar zie je, m'n jonge, er zijn eigenlijk haast geen menschen, die niets gelooven. God heeft in Zijn groote goedheid wel in allen bijna een vonkje gelegd." ,,Ja?" Met onverdeelde belangstelling kijken de blauwe oogen vader aan. „Zeker zijn de menschen nu niet zoo vreeselijk slecht meer als vroeger, toen ze den Heer gekruisigd hebben. Zijn eigen volk deed het, hè vader, ze zeiden, dat Hij een leugenaar was..." Even stilte. Dan vraagt de moeder: „Wanneer vertelde die molenaar je dat?" „O, we zijn zoo vaak bij hem, hij is réuze aardig, ziet u, hij weet zoo bar veel leuke ouwe versjes en fijne raadsels en alles van de bloemen en zoo en waar de steenen vandaan komen en hij kan vertéllen! Oh!! zoo fijn! Dan mogen we boven in den molen, met een heel stel, maar we mogen maar één voor één buiten om den omloop kijken en dan houdt hij ons stevig vast, want anders is 't gevaarlijk, ziet u! En hij weet zooveel van den Bijbel! Als ie vertelt, dan is 't net of je erbij bent." Wijsman lacht, wat gemaakt klinkt het. „Meer dan vader?" „Zeg!! Natuurlijk niet! Hoe kan dat nou! U bent toch de dominéü" „Han, moeder heeft toch liever niet, dat je in den molen gaat, hoor! Zul je 't niet weer doen? Het is veel te gevaarlijk." „Hè bah! Waarvoor nou niet! Als hij er toch bij is, dan kan je niks gebeuren, 't Is nergens fijner dan in den molen... Als ik geen dominé word, dan word ik molenaar." „We praten er nog wel eens over," sust de vader, „eigenlijk heeft Moeder wel gelijk, Han. Nee, niet pruilen! Na zoo'n fijnen avond! Dat zou heel ondankbaar zijn en door ondankbaarheid doe je God veel verdriet..." Coby wil Nellekin tot dicht bij huis brengen. „Vind je 't vervelend, als ik meega?" vraagt Lou deemoedig. Er slaat een vlam door Heims oogen, die nog zoo zwak staan; Nu lacht hij zijn vierkant, wit gebit bloot. „Als het dan maar niet tegenvalt, juffrouw Laeten!" i Die twee loopen voorop, pratend over Coby s cantate. Tegen den berg op, hoe langzaam of het ook gaat, hijgen ze beiden en lachen daarom. Halema vraagt! ,.Voelt u zich anders al sterker worden? Me dunkt, u bent daartoe aan 't beste adres." „O ja! Ik doe niets dan luieren, genieten en me laten verwennen." „Dat is vol te houden," lacht hij en denkt: „Je hebt het wel noodig, kind!" Opeens, niet ver van de Rozenhutte, komen ze op het smalle voetpad een ruiter tegen. Al even had Em geluisterd naar het hoefgeklop in 't zand, met een wonderlijke uitdrukking in haar oogen, zag Halema. Nu stappen ze achteruit, om den hoek van het struikgewas komt de ruiter: Joost Stebe op... Betty. Em kan een kreet niet weerhouden, ze grijpt den arm van den molenaar. Stebe buigt, als ware er niets gebeurd. „Juffrouw Laeten, hoe maakt u het? U hebt dit paardje ook wel eens bereden, als ik me niet vergis? Ik ben met uw oom aan t onderhandelen, om het te koopen... Ze bevalt me wel..." „Dat kan niet waar zijn, dat oom dat zou doen! Ze is van mij. Mijn eigendom!" Nu deinst hij toch even, in zijn onbeschaamdheid. tSernard Laeten is bijna alle dagen met zijn auto weg, ook vandaag. Van juffrouw Amelie kreeg hij vergunning, Betty af te rijden en zij heeft iets geopperd van het paard verkoopen, hoewel ze Eeer goed weet, dat het Emmy's eigendom is. Joost wist dat niet en het lokte hem aan, in zijn ziekelijk verlangen naar t voor hem verloren meisje, het paard te bezitten, waarop ze dikwijls reed... misschien is het demonische plaaglust geweest, dat hij langs de Rozenhutte wilde rijden in de hoop, dat zij hem met het paard zou zien. Dat ze zoo plotseling en met al deze anderen voor hem zou staan, verwachtte hij^ niet en om zijn schrik te verbergen nam deze „Uebermensch zijn toevlucht tot het eerste praatje, dat hem inviel. „Ze mag niet verkocht, nóóit aan jou!" krijt Emmy. „Je moogt haar geen kwaad doen." Ze weet niet recht wat ze zegt en vreest. ... Stebe kijkt verwezen. „Kwaaddoen? welnee! mompelt hij. Zijn houding is weg. VII. VERZOEKING „De liefde doet den naaste geen kwaad; zoo is dan de liefde de vervulling der wet..." Romeinen 13 :10 ...„Doch Gij, Heere, zijt een Schild voor mij, mijne eer, en Die mijn hoofd opheft." Psalm 3 : i X IlJGO drukt een pleistertje op Emmy's vingertop, waaruit hij juist bloed aftapte. „Blijf maar even lekker zitten, meiske," zegt hij naar het venster gaande, nadat hij een vloeistof bij het bloed in 't buisje heeft gegoten. Wat later zet hij zich op een punt van zijn bureau, bij haar. „Net wat ik dacht, je bent nogal bloedarm, vandaar die verhooging. „Je moet nóg meer rusten en nog meer eten, Em! Dat is heusch noodig." Verschrikt kijkt ze naar hem op. „Maar..." „Wat maar? Je blijft rustig hier, tot je flink bent. Het is grootendeels een gevolg van zenuwspanning; zenuwgestel en bloedgehalte hangen nauw samen. Als jij geheel tot rust komt, word je gezond ook." „Ik... ben hier al zoo lang!" Hij legt zij hoofd achterover en lacht hardop. „Verveelt het je??" „O néé! Ik vind het hier heerlijk!" „Nu dan! Het is voor Heim meteen goed, ik ben veel weg, jij montert hem op, dat is af en toe noodig. Hij zal langer tijd noodig hebben dan jij, Em! Bij jou is het enkel slapte, bij hem niet... Dus: je rust! Je mag niet langer dan een half uur wandelen, niet lang achtereen handwerken of pianospelen, lezen matig, slapen en luieren véél. Wel mag je eens per week naar Sluiswachter, dat 's een goeie afwisseling van het eentonige leventje hier." ,,Eentonig? Nooit in mijn leven, zelfs als kind niet, heb ik het ergens zoo prettig gehad. „Nu dan, wat is er dan voor soesah met jou? Wij hebben je graag hier, jij bent hier graag, dan klopt alles zoo mooi als t maar kan, ja!" „Is 't heusch?" Haar oogen worden nog wijder. „Ik dacht, dat het alleen maar... nu ja, echt uit medelijden was!" Nu lacht de dokter nog hartelijker. „Nee, wat ben jij toch een heerlijk kind! Dacht je, dat ik nu nog medelijden met jou had? Geen zier hoor!" Zijn hoofd gaat nog wat meer achterover; hoe glanst dat blauwzwarte haar, wat staan die oogen joligplagend! Em ziet als 't ware een andere zijde van den man, tot wien ze zoo opziet. En Hugo, hij lacht gedeeltelijk om haar gerust te stellen, maar ook uit ware vroolijkheid: het doet goed, deze twee jonge menschen in zijn huis te hebben, hij fleurt ervan op. Tenslotte lacht Emmy mee, zijn lachen is al te aanstekelijk. „Zoo! That's right, zoo moet je driemaal daags schateren, dat is bizonder goed tegen bloedarmoede, hoor je me!" Hij drukt zijn hand even op haar hoofd, broederlijk. „En nu ga je slapen, want zoo dadelijk begint m'n spreekuur, er zitten er al vier in de wachtkamer. Foets jij, naar je bed!" Wat is hij goed, o wat is hij toch goed! denkt ze en als ze op haar kamer is, glimlacht ze telkens weer, denkend aan zijn jongensachtig gezicht. De eerste, die binnenstapt, is Riekske de Bie. „Wel m'n kind, is er onraad?" Hij drukt haar hand, met de door naaien ruwe toppen en zet haar in den stoel. „Nee, dokter, danke, maar ik wol dokter éérst bedanken veur die kaarte van 't corset; o, wat was 't toch ééuwig mooi! Die kinder toch!" „Niet eeuwig, Riekske, maar wel erg mooi," zegt hij, zijn mond strak houdend van den glimlach, die komen wil. „Nou ja, dokter begriept 'et wel. Op 'n monument zat ik te grienen, eerlijk waor! Die twee witköpkes van d'n schoeneflik, wat was dat andoenlik!" Hugo houdt zijn mond strak, maar het moet spuiën door zijn zwarte oogen; hij heeft eenmaal een sterk voorstellingsvermogen en ziet meteen goeie Rieke bovenop een monument zitten. Het genoten kunstgenot schijnt haar te inspireeren tot het gebruik van deftige woorden, en als je nu niet zoo krek het verschil weet tusschen een corset en een concert, een moment en een monument! „En wat heb je me nog meer te vertellen?" „Ja, meneer, dokter meene ik, noe begriep ik, waorum de Heer kleine Engeltien blind geboren dee worden." „Wel, vertel op, dat moet ik hooren." „Fenne Kassels die kump tot 'n trouwdag." „Zóó! Maar wat..." „Ja! Dat is die Marten-kast, uut Halteren, dokter kent hum wel, die ook met negosie löpt, net as Fenne zelfs." „Ja, die ken ik best, geen kwaje jongen... en gaat die met Fenne trouwen?" „Juust, dokter. Maor, ja, dokter begriept, 't kind is een heele last, want Fenne zal niet können thuusblieven, asse 'etrouwd bint, zieluu mot' er allebeië op uut urn te verdienen... en noe holde ik Engeltien veurgoed." Hugo heeft geen lachlust meer, zacht kijkt hij haar in de schitterende oogen. „Maar wat heeft dat voor betrekking op Engeltjes blindheid, Riekske?" „Wel, dokter begriept, dat... later, as 't kind an 't verdienen zol kunnen, dan zouën de ouwers 't allichte van mien wegnemmen; en dat, nee, dat zol ik niet können verknoesteren, dokter, want, noe ja, Fenne is zoo kwaod niet, mar as ie zoo'n wichien hebt groot 'ebrocht as oe eigen en ie motten 't dan afstaon met de gedachte: Noe krieg ze 't minder goed, en gien mensche praot heur van God of gebod, nee, dat was mien te hard." „Ja, dat was te hard, Riekske. Jij bent een beste meid, dat je Engeltje houden wilt, maar helpen de ouders je de lasten dragen?" Een wijd, afwerend armgebaar: „Néé! Dat wil ik niet! Noe is 't kind 'et miende!" „Hebben ze 't je wel aangeboden?" „Nee, da's te zeggen, wie hebt daor niet over 'epraot. „Jij bent zelf heelemaal niet sterk, kind, en zoo'n kleintje gaat op den duur méér kosten. Toch, doe jij maar... en als je t biddend doet, dan zal God wel wegen vinden." „Vaste wel!" Ze staat op. „Vindt dokter t niet gek, da k hier kwam um 'et te vertellen?" „Zeker niet! Ik ben er blij om!" Fluitend komt Hugo na den laatsten patiënt in de zitkamer, iets ongewoons. Bij Heims rustbank gezeten vertelt hij van Riekske, het grappige en 't mooie. Heim lacht. Dan zie je nog meer, dat zijn wangvleesch alleen maar huid is. Hugo's lenige vingers omklemmen een enkel van Heim, knijpen een beetje. „Zeg, lange slungel, je bent me te triest tegenwoordig... wat spookt er bij jou?" Een vaal rood trekt door de jongenswangen. „Niks... Alleen voel ik me landerig van 't luieren; als ik maar weer es kalm aan 't werk ging? Ik kan Anne toch niet steeds maar alleen laten opdraaien voor de zaak!" „Tweede bedrijf van 't drama. Em was het eerste. Jij blijft rustig hier, ja! Je kunt schrijven of niet, naar dat je zin hebt, maar je blijft! Basta." ,,'k Voel me zoo langzamerhand nutteloos..." „Gróóte nonsens! Of de beteekenis van een mensch ervan afhangt, dat ie in een winkel staat en boeken verkoopt! Heim, al railleer ik, daarom snap ik best, dat het voor jou moeilijk is, jong! Maar heb geduld en denk erbij: Mij doet het goed twee jonge menschen om me heen; ik heb nu tenminste zooiets als een gezin." Zijn blik gaat naar de vazen met bloemen — er is nu altijd overvloed van frissche bloemen in de kamers, verzorgd door Emmy <— en Heim slikt iets omneer. Als Hugo weer naar den jongen kijkt, naar dat zwartgeschaduwde gezicht en de uitdrukking ervan ziet, krijgt hij lust, zijn arm om Heims schouders te leggen, doch dat doet hij niet. Siep echter is er ook nog! Hij springt op Heims beenen, zet zijn witte voorpooten <—- wat een flinke nette pooten zijn het — tegen Heims borst en geeft een stevigen kop. „Zie dat! Ik lig er uit bij Siep, nu ie jou heeft! Zeg Siep, is dat kattentrouw, schaam jij je niet?" Siep schaamt zich geen oogenblik. Miauw! zegt hij en strijkt zijn rug tegen Hugo's arm. „Nou, dan is 't goed, ik zal me met de tweede plaats tevreden stellen." Janske komt met de thee, Emmy komt ook, erg bleek, maar haar oogen helder van 't slapen, die lamaoogen van haar. Heim knikt haar toe. Eigenlijk zou ze leelijk zijn, als ze die oogen en dat haar niet had, denkt Heim en als ze niet zoo lief was. Het wordt gezellig! — Janske, in de keuken, hoort weer dokters lach, de hoeveelste maal is dat? Er trekt zon over haar oud gezicht, maar de rimpelhand veegt over de oogen. „Als ie altoos zóó kon zijn! Arme jongen!" Ja, als hij altoos zoo kon zijn! Den volgenden dag is het tijd voor zijn maandelijkschen smartegang... Wat is de zomer schoon! Er zweeft een geur van rozen in de lucht... vinken slaan, merels zingen onder het voeder-zoeken voor hun jongen een kort lied, klaterhelder en die dwaze tuinzanger is vandaag drukker dan ooit, die babbeltje-zilverstem! Hugo brengt Em eerst bij dominee Sluiswachter voor haar wekelijksche les. Haar gezichtje staat ernstig, de oogen donker en groot als ze hem, samen met den ouden predikant op de stoep staande, nog even toewuift; alleen rijdt hij verder. Het gebouw... de druk om je hart... de opendraaiende deur, de vele sleutels, een hoofdzuster: „Dokter de Braam, mevrouw is niet zoo heel wel sinds gisteren; we verwachtten u toch, belden daarom maar niet... o nee, niets ernstigs." De lange kamer, de bleeke kooi. Neen, ze zit nu niet bij het tralievenster, haar stoel is leeg... waarom geeft dat zoo'n woest pijngevoel in je hart? Blijft het alles niet hetzelfde voor haar? In het kale bed ligt ze, maar nog wuiven die dunne handen, wèl vermoeid, toch wuiven ze, als was de beweging een ademhaling, zoo onvermijdelijk; voor de zesde maal dat jaar wuift ze Hugo uit haar vreemd bestaan... och, dat lijkt hèm maar zoo, immers, altijd als ze niet slaapt wuiven die handen. Een lastige patiënt was ze nooit, Free, ze wuift maar, de bleeke palmen te weerszijden van haar bleek gezicht. De zuster weet het al, zacht gaat ze de kamer uit. „Vrouwtje!" Hij vindt vandaag geen kracht voor de woorden: „Ik ben het, Huug!" Er ligt een geborduurd-zijden taschje op het dek met twee witte zakdoeken erin. Het is nog niets verschoten! O God, het duizelt hem! Waar komt dat ding opeens vandaan?... Hij voelt weer het schoone witte pak sluiten om zijn pas-gemandied lichaam, de gouden volheid van een Indischen middag ziet hij... en een witte figuur in een rottan-stoel, handen, die met rooskleurige draden rozen tooveren op een klein, zijden zakdoekentaschje; hij buigt zich over een donker hoofd, lokken geuren, twee oogen lachen naar hem op. „Kindje, kun je nu nooit stilzitten? Nauwelijks je middagdutje uit..." „Het moet nu af... want... Huug, je weet, ik kan geen zakdoek laten slingeren, zoo slordig! Het moet gauw af... want... want dan krijg ik véél naaiwerk, denk ik?" Een stip in den tijd, je jonge vrouw, die blozend een pril vermoeden in je bevestigt, een geluk, dat hemelhoog en bodemloos is, dat je doet duizelen: Ons kind! Bevende lippen, die zich naar de jouwe spitsen... Een stip in den tijd: twee wuivende handen, een bleeke kooi, een kaal bed, oogen die niet hier zijn. Pas op! voorzichtig! Even sloeg er een woeste duizeling door je achterhoofd, of je zélf gek zou worden, of je nu schreeuwen moest, krijschen als een amok-maker. Hoe is 't, dat de werkelijkheid, die je altijd toch weet, opeens zóó reëel kan worden? Voorzichtig! Pas op, Hugo! Altijd hier die drang om te bidden, altijd hier de onmogelijkheid: Je zit in een gesloten ijzeren pot, je stikt, o God, je stikt! Hoe gaan de seconden? Hoor je je eigen stem als in een nachtmerrie? Een bescheiden klopje, even gewacht na het „ja!?" dat je werktuigelijk uit... dan de directeur-geneesheer, een handdruk. Nu worden er twee weggewuifd. Een vlugge blik over je grauw gezicht, dien je niet ziet maar voelt. „Ze heeft wat verhooging, het zal wellicht met enkele dagen weer beter zijn, collega, geen reden tot ongerustheid." Dus Free wordt „beter"!!? Voorzichtig, kalm toch, Hugo!... „O ja, met een paar dagen weer voorbij. Geen reden tot ongerustheid." Kerel! Mocht ik jou altijd wel graag? Je denkt: voor jou was 't beter als ze... Oh, laat me weer alleen, jij met je collega! Je dénkt het, je dénkt het! Free, mijn Free! Hugo de Braam dwingt zich met groote inspanning en kijkt den geneesheer aan: een goed, rustig gezicht, denkende oogen. Hugo schaamt zich zijn... argwaan? Nu praten ze gewoon, gedempt wel. Nu ben je er weer door, Hugo. Zooals daareven, dan voel je, hoe 't gaat als iemand gek wordt. Een deur wordt gesloten; je stapt, elke stap zegt: niets, niets, niets. „Drink even thee met me, de Braam." Ook dat doe je nog. Dan slaat de motor weer aan, het gebouw ligt achter je, maar het drijft mee in de lucht naast je linker-zijraampje, gek is dat! Soms drijft het vooruit, dan ben je met je auto er binnenin... nog wat gas! Waar zit ik hier eigenlijk? Ik ben den verkeerden kant opgereden. Nou ja, vooruit maar, een toertje om, raampje verder open, zoo, fris- sche lucht. Krijgt Free niet. Nou ja, wat een onzin, ze wil nooit naar buiten. Ze wuift alleen; het is of de tocht, die je nu voelt, van haar wuivende handen komt. Aan huis denken, Heim, Emmy. Niet zoo overstuur zijn, waarom? was het nu anders dan anders?... Ja, een héél eind omrijden, Emmy blijft wel bij Sluiswachter. Emmy kijkt op de ouderwetsche Fransche pendule; juist klinkt één zilveren slag. Zoo'n rustig geluidje! „Dokter is laat," heeft mevrouw Sluiswachter gezegd. Mevrouw is lang niet zoo „eigen" als dominee, ze praat wel vriendelijk, maar... je voelt je zoo klein en dwaas tegenover haar, zoo alléén! O, gelukkig, daar komt de dochter! Aardig lijkt ze, net het gezicht van haar vader, dat glanzende, die mildheid. „O juffrouw Laeten, gezellig dat u er bent. Paps alweer achter z'n zieken aan? Ja, natuurlijk!" De jonge violiste brengt een frisschen luchtstroom mee in het ouderwetsch vertrek met de opgenomen tullegordijnen en Emmy haalt diep adem. Wat heeft ze toch! Er is immers niets! Vanmiddag onder de les viel plots een angst op haar, een angst! Of haar ziel ergens anders werd heengetrokken! En toch was het zoo heerlijk bij den ouden predikant. Maar die angst! Zóó koud is ze nooit in haar leven van binnen geweest, net of haar bloed werd weggezogen. Ze heeft het amper kunnen verbergen; en nu, nu is er nog een schaduw van over... maar: dwaasheid immers! Hè, gelukkig dat de dochter thuiskwam! Weer slaat de pendule, langzaam, rustig, hoog: zeven trillende slagjes. „Nu lijkt dokter me toch wel héél laat," zegt mevrouw. De dochter kijkt Emmy aan. „Och welnee, moeder; u weet immers niet, of hij nog andere dingen te doen had! Hij komt zoo wel!" „Ik houd u misschien op?" aarzelt Em. „Weineen, juffrouw Laeten! We eten vroeg en pas om half acht brood, daar vader dikwijls niet vroeger thuis is. U eet rustig mee, als dokter soms nog langer opgehouden wordt," zegt de jonge stem. ...Opgehouden wordt, denkt Em droomerig. Waardoor? En opeens als een bliksemstraal slaat de gedachte bij haar in: Er is iets gebeurd, dat was mijn angst! Hoe kun je lijden, terwijl je toch over algemeene dingen zit te praten bij een vreemde dame en een jong meisje, dat iets in haar oogen en stem heeft, of ze je moet geruststellen. Waarom geruststellen? Als Hugo vijf voor half acht de kamer binnenkomt, ziet hij Emmy opstaan en glimlachen; maar die glimlach!... ^ „Hè, dokter de Braam, ik werd heusch ongerust," zegt de predikantsvrouw. „Ik vraag u excuus, mevrouw Sluiswachter! Ja, ik ben wat laat. Emmy, trek je je mantel aan?" Hij ziet er uit als iemand, die pas ziek is geweest, doch Emmy, Emmy nog erger; ze is bijna het trillen van haar handen niet meester. De motor ronkt, gelukkig, gelukkig, o, rijd nu weg, laat me hier niet langer zitten onder de oogen van mevrouw Sluiswachter. Waarom kijkt ze me zoo scherp aan? „Dames, wilt u mijn groet overbrengen aan den dominee? Het spijt me erg, dat ik hem niet meer getroffen heb." De wagen rijdt achteruit, draait. „Voorzichtig, rijd niet in het water!" roept mevrouw nog en Emmy sluit de oogen, niet uit angst voor zichzelf — Hugo blijft trouwens ver genoeg van de vijvers af — maar ze ziet in haar verbeelding iets vreeselijks. „Was jij ook ongerust, Em?" Hugo's stem klinkt niet helder als anders, er is geen kracht meer in. Als ze niet antwoordt, kijkt hij opzij, ziet haar gesloten oogen, het kleurlooze gezichtje, ziet de leden opgaan, Em probeert te glimlachen... zij weet immers niet, wat hij in haar ontdekt... en in zichzelf! Hoe dit kind hem in de weken van haar vertoef op den berg is lief geworden, een zachte zonneschijn in zijn huis, een warmte en een vulling, een, die met stralende oogen wacht als hij thuiskomt en hem de weldaad van haar zorgen meegeeft, als hij gaat. 't Slaat als een oordeel door hem heen... zoet, maar ontzettend: Wat heb je gedaan, met haar in huis te nemen? Wat was het, dat je daarnet in haar oogen zag? Een oordeel, hij voelt: er is van onze levens iets verweven, iets samengegroeid, ik ben niet haar oudere broer en zij is niet mijn kleine zusje! Ik heb met vuur gespeeld. Emmy poogde zich te herstellen, ze wil wel schertsen over haar eigen dwaasheid, maar als ze op haar beurt hem aankijkt, ziet ze, hoe vreemd hij eruit ziet. Ze legt haar hand op zijn arm. „Wat is er?... hoe... was het vanmiddag?" Hij dwingt zijn aandacht naar dingen op den weg, maar voelt een vuur in zich ontketenen, het is, of een tijger hem be- eigen onbeduidendheid, nadenkende oogen... Hoe is ze? Enkel zachtheid, warme zon en zachtheid, anders niet, witte Emmy! Maar daarin!... Je kent je rijkdommen niet! Zul je ze kennen, als je niet... in mijn armen voelt en van mijn lippen proeft, hóe groot ze zijn? Er komt een roode sluier over Hugo's oogen, hij wil de bleeke kooi zien, de lange kamer met het kale bed, die is er niet meer. Iemand heeft hem opgenomen en uit de eene wereld in een andere geslingerd: een ruischende, bloeiende, betooverde. God! Hoe kan dat, na vanmiddag, hoe kan dat? Zijn handen voelen verlamd, een sidderen trekt door zijn heele wezen! Het leven der laatste weken ligt plots vóór hem, hel belicht als een nachtelijk landschap door een felle bliksemstraal: alle dagen, alle uren ziet hij tegelijk en alle vol van Emmy. Is hij blind geweest? Hij hoort zichzelf spelen, hij ziet een gouden hoofdje in stille aandacht gebogen. Glanzende oogen ziet hij, als hij vertelt over de weelderige tropennatuur of over andere dingen. Smalle handjes breien aan een luchtige wollen doek voor Janske. Een stem vraagt: „Kan ik soms wat kleertjes maken voor dat kleine Engeltje? Ik brei zoo graag!" Emmy, naast hem, durft haar vraag niet meer herhalen en zoo komen ze thuis, zonder dat er verder een woord gesproken is. Heims bezorgde blik... en dan hoort ze Hugo zeggen: „Free was niet geheel wel, ze lag te bed." Het klinkt als uit een andere wereld en nu meent Em te begrijpen... er gaat een scherpe pijn door haar hart. „Was... is het iets ernstigs?" vraagt Heim. „Niets ernstigs, kwestie van enkele dagen waarschijnlijk." Het late avondbrood schijnt niemand te smaken; stil zet Janske een kop sterke koffie bij haar meester neer. Later zit hij in zijn werkkamer, de bruine handen geklemd om zijn slapen, steeds nog op zoek naar zichzelf. „Mèt — God — moet — je — ook — dit — kunnen — overwinnen," zegt hij zichzelf. „Als — zij — eerst — maar — zoover -— is, — dat — ze -— weg — kan." Weg kan! zegt een echo. Emmy weg! En dan begint zijn Strijd opnieuw. Als je denken wilt, droom je; als je droomt... dan ben je verloren. Bidden? In een gesloten, ijzeren pot kun je niet bidden; in die wereld die ruischt, bloeit en betooverd is, kün je niet bidden. Er is een hoop en een vrees in hem, dat Sjoerd Halema dien avond komen zal. Sjoerd kun je zóó niet in de oogen kijken en als je het toch doet, dan moet er iets veranderen! Sjoerd Halema komt niet. Hugo denkt erover, zijn thee daar te bestellen, te doen, alsof hij opeens hard aan 't schrijven is. Maar wat hèlpt het? Morgenochtend zit ze weer tegenover je aan het ontbijt. „Bid en wees een man!" Zijn eigen boeken kijken hem aan, glanzende ruggen naast elkander en rechts daarvan een ander Boek, met gouden letters. Hij legt zijn handen stijf aaneen, buigt zijn hoofd daarop. „Almachtige God..." Het bloed gonst in zijn ooren; in het zwart voor zijn gesloten oogen danst een paarse kring, die wordt groen, rood, in het midden doemt een blank gezicht met lama-groote oogen, rein, als van een, wier kindschap door de wereld niet besmet is. Een heet medelijden brandt in hem. Ze mag 't niet weten, van mij... en van zichzelf niet. Hoe krijg ik haar weg? Ik moet volhouden tot ze beter is. Dat kan toch immers! Wat ik met mezelf beleef, kan haar verborgen blijven, zoo argeloos is ze, als weinig kinderen tegenwoordig meer. Ik kan haar de ellende van een krassen maatregel niet aandoen, ik moet het zien te dragen, zien te... Zij vertrouwt me, het zou haar voorgoed schokken, als... Opeens is Hugo opgestaan en zijn beenen brengen hem naar de kamer, waar Heim en Emmy bijeen zitten; er is daar zoo'n rust! De avond leunt door het open venster naar binnen, Siep zit op de vensterbank en wascht zich. Enkele stille woorden, de krant, Janskes bekende stapjes, de geur van thee en buiten zingt een roodborstje; ver-weg in de rivier toetert een boot. Soms gaat de tijd duizelingwekkend snel, terwijl je toch in elke minuut veel doorleeft. Is het nu al negen uur? Het muziekuurtje. Heim durft er vanavond niet op hopen, maar Hugo gaat naar zijn Ibach en speelt het Wiegelied van Brahms. Wat is de avondhemel hoog! Maar Hugo durft niet te fantaseeren nu, hij neemt muziek, oude, rustige muziek. Er staat een maansikkel boven het dorp, juist tusschen twee rustende molenwieken en de toppen der sparrenrij langs het terras zijn zwarte kant. Zóó. Zóó. Niets vragen, alles dragen. In een keten de dagen door, maar rechtop, dat niemand het ziet... de nachten? Zal dan de keten gloeiend ijzer worden? Maar dat zien de anderen niet. Morgenochtend om vijf uur op, probeeren te schrijven, je gedachten daarheen wringen, erop concentreeren, dat kan bevrijding zijn. Vrijdagavond, muziekavond. Er komen er drie den berg op: Coby tusschen molenaar Halema en Merdijk; ze loopen zoo langzaam en toch hijgt Halema nog als ze binnenkomen. Hugo let op hem. Hij weet zoo goed, dat Halema eigenlijk zijn molen moest verkoopen, want in dat groote lichaam klopt een zwak hart, trappenloopen is slecht voor hem. En 't is vandaag opeens heel warm geworden, drukkend, daar kan Sjoerd moeilijk tegen. „Da's in lang niet gebeurd, Halema," zegt Janske, hem zijn theekop reikend. „Hoe is 't, als ik vragen mag?" Em bepeinst, dat Janske, hoewel veel eerbiediger dan de Bruinhorstdienstbode, tegelijk minder onderdanig is; ze durft gerust meespreken met de gasten van haar dokter. „De motor is een tikje zwak voor de groote machine, vrouw Veldhuis... maar zoolang als-ie meegaat, gaat-ie mee. Ik hoop nog een poos, maar als 't anders moet..." Eigenaardig helder kijken zijn blauwe oogen haar aan, dan even langs den dokter naar buiten en het is als valt er een glans over zijn groot, blank en blond gezicht. Em wisselt een blik met Coby, die dicht naast haar zit: Wat hebben ze daar gezien? Hugo wordt nog wat grauwer. „Heb je weer meer last, Halema?" „Och, verschillend! Ik verlang naar wat regen, zoo is de mensch, die verlangt altijd wat ie niet heeft." „Zoo is het!" beaamt Merdijk met een blik naar Coby. Zij bloost. Wat is dat toch akelig vervelend dat blozen tegenwoordig! Even stilte. „Schiet Roden al op met de vier jaargetijden?" vraagt Halema. „Dat gaat... af en toe... ik ben soms ijverig, soms lui." Wat ziet dat jong d'r ellendig slecht uit, denkt de molenaar. Eigenaardige vent. Nou weer heel anders als dien avond van de cantate, nou net, of ie ergens mee heeft afgerekend. Emmy valt in: „Ik heb vandaag het heele stuk van hem mogen lezen en 't is bijna af. Toe, Heim, straks gaan ze allemaal muziek maken, declameer jij nu één klein stukje." „Ja," zegt Coby halfluid. d daag en je weet, als je pas anderhalf jaar getrouwd bent..." De jonge arts bloost, bedenkt, tegen wien hij dat zegt en praat er maar gauw overheen. „O zeker, ik zal met haar gaan, dat lijkt me 't rustigste voor haar, of heb je den indruk gekregen, dat de patiënt mij liever niet daar zou zien?" „Toch wel! Ik vroeg hem, of hij er iets tegen had... Jij hebt hem toch altijd behandeld! Wel lijkt het me goed, dat ik meerijd... je weet niet, wat die lieftallige tante soms in den weg legt, hm! Jij kunt dan verder de verzoeningsscène regelen en ik stuur een zusje uit de stad, het aardigste dat ik vinden kan, om Laeten te verplegen. Ik zal dan morgen wel es komen kijken, of er eventueel ook een nachtverpleegster noodig is." Dokter Ten Kate is nog heel jong, rijk getrouwd, zijn houding doet doorschemeren, dat voor een modern man van de wetenschap èn van de wereld een plattelandarts en dan nog wel een, die vroom is, die boeken schrijft niet over geneeskunde maar over godsdienst, eigenlijk wel een soort curiositeit is... Hugo bemerkt dat en neemt het kalm op. „Goed, wil je even binnenkomen en wachten, terwijl ik juffrouw Laeten voorbereid?" Een aarzeling... hij is wel wat nieuwsgierig naar dat „binnenhuisje", van buiten ziet het er zoowaar vrééselijk aardig uit, maar hij heeft haast. „Nee zeg, ik kruip wel in m'n auto." „Zooals je wilt, een oogenblik..." „Er is iets met oom?" „Ja, Emmy, je oom wil je graag even zien, omdat hij een lichte attaque heeft gehad." „Ik zag, dat het een doktersauto was en toen begreep ik," zegt ze moeilijk. Coby helpt haar in haar mantel, Coby knoopt dien dicht, Coby's oogen zeggen: „Moed! Rustig!" „Je wacht toch tot we terugkomen? Als ik terugkom!" Coby aarzelt. „Ja, doe dat!" zegt Hugo. Even later rijden de twee auto's weg. Coby staat bij het venster, Heim komt daar naast haar. „Als dit Em maar niet weer achteruit zet." „Het kan ook zijn, dat het haar juist goed doet," antwoordt Coby zachtjes. „Em heeft geen oogenblik spijt gehad van haar gaan, maar die breuk hinderde haar toch. Het is niet gemakkelijk, om..." Heims vinger wrijft over een vetvlek op de nieuwe ruit, die nog niet gezeemd mag worden. „Om een breuk te maken?" Coby knikt verward; waarom is ze nu weer zoo bespottelijk, om te blozen? Ze heeft een gevoel, dat Heim alles weet, ook van Lou... en ze heeft tegen Lou gejokt, toen ze zei, dat er geen ander was... dit wordt haar nu plots duidelijk. Bitter verlegen wordt Co, die anders nooit verlegen is. Heim kijkt met een rukje opzij, naar haar gezicht, dan weer door 't glas en zijn gezicht werkt heftig... Een t.b.c.-patiënt, een nar, één, die leefde zooals hij leefde eer Hugo hem greep. ,,Je kunt beter worden, Heim, al zullen je ingewanden altijd wat slap blijven," heeft Hugo gezegd, „...maar geduld." En dat meisje, zuiver, echt als hooge pijnboomen, kerngezond! Toch! Toch! Nog een korte blik waagt hij terzij en zijn hart bonst woest, zijn adem gaat sneller. Als dat eenmaal kon, zóó'n geluk! Wit teekenen zijn kaken zich af tegen de huid, zooals hij zijn tanden opeen klemt. Siep springt op de vensterbank, Siep wil kopjes geven, hij is royaal met kopjes en hij spint zoo innig vergenoegd, hij knipoogt zoo stralend, die Siep! Het werkt op Heims fantasie. „Moed, baasje Heim! Moed! Wie weet! Wie weet!" De jongen zou nu op zijn knieën willen vallen, zijn armen om het middel van dat meisje, zijn hoofd tegen haar borst en dan schreien, z'n strijd van de laatste weken, dien hij wel verwonnen meende te hebben, maar die nu napijnt, uitsnikken, doch hij blijft heel stil staan, hij kijkt naar Siep en Coby, kijkt ook naar Siep... Och nee, jongen, antwoordt Heims hart het dier: wat moet zoo een als ik... en 't zal toch wel verbeelding zijn... je weet niet eens, wat er was tusschen haar en Merdijk, misschien kibbelden ze... is ze daarom zenuwachtig. Denk je nou, dat ze mij zou stellen boven zoo'n gezonden, prachtigen kerel! En nu komt de dood weer in zijn hart. Het dienstmeisje deed open. Stil gaan Emmy en Hugo, na dokter ten Kate te hebben gegroet, de gangen door en Emmy ruikt weer die overbekende lucht van vocht en tabaksrook en bedomptheid; ze kan bijna niet ademen, zoo bonst haar hart. Ergens staat een schim... ze kijkt op... ziet tante Amelie; „Ja oom, eiken avond." Een glimlach trekt even om zijn mondhoeken, zijn geaderde hand beweegt. „Nu... maar gaan, vaak komen, kind?" Weer gaan ze de gang door, weer is daar die schim... een heksenlach schampt door de stilte, Emmy rilt. Iets, als op wieletjes schuift voor hen. „Dus daarom wou je Joost niet!" Een veelzeggende, troebele blik gaat van Em naar Hugo, een blik, dien zelfs Emmy moet begrijpen. Haar oogen sperren zich open, kijken den dokter aan en hoe dankbaar is hij, dat hij in de zijne rust en zekerheid weet. Ze ademt diep op. Buiten zegt hij: „Ik laat je daar niet éénmaal alleen heengaan, kind! Maar vergeef het haar, ik geloof niet, dat zij geheel normaal is: het zal goed zijn, als ze later in een rusthuis veilig verzorgd wordt." Zijn hart zegt: Sjoerd, je bidt voor me... nu mag je danken. De Heer helpt me niet mijn strijd dragen, Hij nam dien van me af! Er is bij de Bree's hoeve een stuk weiland, waarlangs een beek loopt en daar, op den wal onder hooge elzen waaromheen kreupelhout, is een mooi plekje, waar je kunt wegkruipen met je Engelsche boeken, als Riek je even niet noodig heeft. Op een avond achter in Juni zit Nell daar de les voor Coby te leeren. De bles, aan den anderen kant van het draad, herkauwt rustig, dat geeft iets gezelligs aan het plekje. Maar Nell is te moe om te leeren, moe en onpasselijk: den heelen dag al, doch ze heeft er juffrouw Coby maar niets van gezegd. Ze trekt de knietjes op onder haar kin, slaat de armen om de beenen, maar dan opeens is het of een vlam door haar buik schiet en ze strompelt naar huis, bergt haar boek ergens waar Riek het niet vindt en komt dan de keuken binnen. Gelukkig, Hendrik is thuis. „Wat mankeert óe?" vraagt Riek. „Oh, ik wéét niet! Zoo vreeselijk zeer hier!" Ze gaat zitten, doch vliegt met een gil weer op. „Nelle, wat is 't?" Hendrik is al bij haar en grijpt haar beet, maar ze kan niet antwoorden, kromt zich van pijn en steunt, niet om aan te hooren. 8 Menschen om de Rozenhuttc „Schaop toch! Stakkerd-an! Za'k oe wat heete koffie geven, Nell?" „Néé, o nee Riek!" „Wat brandewien met notemuskaot!" Riek maakt het al klaar, doch Nell verbergt haar gezichtje in de armen, zich krommend van pijn. „Toe, wès noe niet eigenwies! As medicien ku'j toch wel es iets drinken!" Resoluut trekt ze de armen van Nell weg en brengt haar het glas aan den mond, en het kind, radeloos van pijn, in haar onpasselijkheid walgend van de dranklucht, slaat haar het glas uit de handen. Daar laait Rieks woede op. „Dink! Vergriepen zol' en mensch zich an zooëne!" Maar als ze haar roode handen uitsteekt naar Nell, duwt Hendrik haar opzij. „Stille toch ieë! Zie'j dan niet, dat ze doodziek is? 't Kan wel blinde darm wèzen! Nelleken, wi'j niet nao bedde toe? Zeg, zus!" Samen leggen ze haar in bed. Dat kreunen! Als van een dier klinkt het en niets antwoordt Nell op alles wat ze vragen! Door den gevorderden avond fietst de jongen naar de Rozenhutte, zoo hard hij kan en terug langs de herberg, waar zijn vader en Jaap aan 't biljarten zijn. Dokter was niet thuis, bij Holtboer geroepen, maar Janske heeft dadelijk getelefoneerd en terwijl Hugo bij het sterfbed staat van den man, die al dagen lang niemand meer kende, die maar in zichzelf lag te mompelen, te lachen en te hikken tusschen het gerochel van zijn langzaam-verliezend lichaam door, komt Gerritje uit den winkel, waar de telefoon rinkelde: „Dokter, Nelly de Bree is heel slecht, of dat dokter kommen wol." Die zwarte oogen! Gerritje, de eenige wier verdriet het door die zwaar-sombere dagen van vaders „arg liggen" heeft uitgehouden — de anderen verlangen alleen nog maar, dat het zwarte, onnoemelijke hun huis verlaten zal ■— Gerritje had liever dokter hier gehouden. Maar ze begrijpt, als hij haar zegt: „Voor je vader kan ik niets meer doen, ik ga dadelijk en kom straks nog terug." „Loop-et venaovend af?" vraagt Neel, de oudste. „Ik verwacht het einde heel gauw." Als hij weg rijdt, zegt vrouw Holtboer: „Gerritjen, stuur de jonges om domenie." Het kind beeft... bleek kijkt ze de moeder aan. „Ja, haal d'n domenie. Al spotten oew vader, ik wil mien plicht doen." Gerritje gaat naar de jonges, die in de keuken zich vervelen; ze mogen van moeder den weg niet meer op... eer... Het meisje voelt een weeë pijn, de absolute zwartheid van dit sterven... het gemis aan verdriet bij moeder en de anderen. Hugo buigt zich over het kind, dat hoogrood, met vertrokken gezichtje in bed ligt, de bruine handen gebald, zich krommend van duldelooze pijn. „Nell, Nellekin!" zegt hij. En zijn stem trekt haar aandacht, de oogen, troebel en verduisterd, kijken hem aan. Even ligt zijn koele hand op haar voorhoofd. Een lang onderzoek is niet noodig! „Geen seconde langer wachten dan noodig: ze moet naar 't ziekenhuis en wel met een ziekenauto, ik durf haar in mijn wagen niet te vervoeren. Het is blindedarm en hevig." De Bree wil iets zeggen. „Straks, ik bel zelf op, geen tijd te verliezen." Tien minuten later is hij terug, dan is zijn eerste werk, de vader, die bij het bed zit, te verwijderen; de Bree heeft een sterke dranklucht om zich en Hugo stipt dit kort, onverholen aan. „Ze zou kunnen gaan overgeven van die dranklucht, en dat kan in dezen toestand noodlottig zijn." Oogen als een stier heeft de Bree, donker, groot, wonderlijk van glinstering en van blik, maar nu slaat hij ze neer. „Is d'r dan... is 't erg?" „Acute blindedarmontsteking is heel gevaarlijk, wanneer, zooals ik hier vermoed, het gezwel op het punt van doorbreken staat of... al doorgebroken is. Klaagde ze al langer over buikpijn?" „Soms wel," antwoordt Hendrik, die bleek bij de deur staat. Hugo keert tot Nelly terug, neemt haar beide gebalde handjes. Ze kijkt hem aan. „Lieve kind, dat booze ding moet er heel gauw uit. Ik ga mee naar de stad, hoor! Je bent mijn flinke meisje, nietwaar?" Ze knikt; even trilt er door het gezichtje, dat niets dan pijn en nog eens pijn is, iets anders. Hugo bukt zich dicht over haar. „Ik zei: als Nell bij mij in de Rozenhutte kwam, dan zou ze véél eerder uit het ziekenhuis mogen, als God geeft, dat het vooruit mag blijven gaan." „Bij... ü?" „Zou je dat willen?" „Oh!" „En vader vond het goed, Nell! Ik zei hem, je zou dan later Janske wat kunnen helpen met heel licht werk; boerderijwerk is en blijft toch te zwaar voor je." „Dus... voor goed??" „Ja, mijn kind. En nu hebben we zóó afgesproken: zoodra het mag — maar je zult nog geduld noodig hebben — haal ik je op en dan zullen Jansje en ik, als meneer Heim soms ook eens weggaat, toch iemand hebben, die leven in huis brengt. Hoe vind je het plan?" Tranen, veel tranen. Wie zag Nell ooit schreien? „Rustig, héél rustig, kindje!" „Omdat ik zoo blij ben... dokter! Maar mag ik heel vaak thuis gaan kijken?" „Als je beter bent, zoo dikwijls je zelf wilt." „Omdat ik zoo blij ben! — die haperende stem, die niet uiten kan, wat er allemaal schittert in die oogen! Coby heeft de grootste moeite om niet mee te schreien. „Ja, laat jij die tranen maar rustig wandelen, het hindert niet, als je je niet opwindt... Later Nell, als je dan weer sterker bent, dan ga jij Woensdags met juffrouw Coby mee en krijgt ook vioolles van mevrouw Creutzer; verder zullen we dan wel zien, wat je nog meer moet leeren... Zoo, nu weet je het heele plan en nu is er voor jou niets te doen, dan geduldig te zijn, te bidden en erg je best te doen." Ze trekt die bruine hand hooger en drukt er de heete lipjes op. Juffrouw Coby's arm is om haar kussen gelegd, juffrouw Coby's andere hand houdt haar linker... in dokters glimlach is zoo'n rust, dat de opwinding over het groote geluk vanzelf binnen de grenzen, die hij eraan stellen wil, blijft. Geluk! Zóó groot, zoo onverwacht en toch zoo bekend lijkend, misschien omdat haar diepst verlangen altijd uitging naar zóó'n leven; geluk, dat ruimschoots opweegt tegen veel lange nachten, die niet om willen gaan, tegen koorts en pijn en duizend smarten, angsten, waarvoor geen woorden zijn, die je daarom zelfs aan juffrouw Coby niet zeggen kunt; van avond tot morgen, het is soms zoo vèr en al te vaak zinken de trage uren in donkere diepten van vroeger leed, dat door de koortszang teruggeroepen wordt, zich verwarrend mengend met het moeilijke van nu. O nachten, zwarte woestijnen, waardoor almaar roode schimmen gaan: vader die drinkt... Riek die zóó is... Jaap en Harm... Henk die zoo schreide... Moeder, ach Moedertje! ...Kindje in die andere glazen box, dat soms zoo droevig roept in den nacht... bergen van angst en van leed, die hier onder dit dak bestaan, die komen in de nachten en zich wentelen op je borst. Tot heden was er dit: als je maar genoeg helder kon worden om rustig te denken, dan was er Christus, Die je dichter bij Hem trok, door je te laten lijden. Nu, nu zal er voortaan een kijkgaatje zijn, o, ver nog... maar toch een licht kijkgaatje, waardoor als een gouden oog je de toekomst aanpinkt... in de Rozenhutte, denk eens... dagen en nachten door... in de Rozenhutte bij dokter en meneer Heim en Janske... en héél vaak, ja, alle dagen misschien zal een oude damesfiets bij de garage staan... de fiets van juffrouw Coby, met dat héél hooge zadel. Nu glimlacht Nell: ze ziet die fiets, die ze uit honderden zou herkennen, met de roestplekken op de stangen, met de breede bagagedrager, waar het kussen op ligt voor Nellekin... met de tasch aan het stuur en de vreemd-nieuwe ting-tang-bel. „Nellekin, waar denk je aan?" ,,Ik zie uw fiets bij de garage staan, als ü dan komt! Er is in de volle dagen van Hugo de Braam meer dan één lichtende plek tusschen de donkere... maar de allerlichtste, allerheiligste is het poosje aan 't groote ledikant in het molenhuis. „Braam... werk je niet te hard?" „Wacht! Nu hij 't niet meer mag, zal ie 'mij ook verbieden, ja!" „Ja!" herhaalt Halema glimlachend. Er is een helder licht, wanneer de zwarte tropenoogen en de blauwe van den Fries elkaar ontmoeten. Toch! Elk van hen kent zijn smarten, zijn diepen weg. „Hoe was 't gisteren, Braam?" „Nog hetzelfde: de temperatuur blijft hoog; de directeurgeneesheer kan niet met zekerheid een oorzaak noemen. Halema's oogen doen de vraag, die zijn lippen niet over wil: Wat verwacht hij ervan? „Bij geesteszieken doen zich wel vaak koortsverschijnselen voor, zonder dat het lichaam bepaald ziek te noemen is; maar bij Fré vindt hij het een bizonder geval, omdat al die jaren haar toestand vrijwel hetzelfde bleef. Hij kan nog niet zeggen waar het heen wil." Halema hoort over Nelly, over het plan van Emmy Laeten. „Mevrouw Creutzer is een nichtje van dominee Sluiswachter. Een heel sympathieke vrouw, echte Christin, die zich er kranig doorslaat. Ik geloof, we hadden voor Emmy niets beters kunnen vinden." Weer zeggen de oogen iets, wat de lippen niet vermogen: hetzelfde wat Nelly zei. „Ik ben alleen maar grenzenloos dankbaar, Sjoerd. Ik weet nu, dat lijden mèt Christus grooter rijkdom is, dan de vervulling aller wenschen zonder Hem... Deze beproeving bleek een genade te zijn, een versterking van mijn geloof. Dit is het groote: dat in één oogenblik mijn strijd niet mogelijk gemaakt, maar van me afgenomen is. Ik zal Emmy missen, ik houd ontzaglijk veel van haar, maar... geoorloofd; het andere was weg, toen ik van jou afkwam... je weet het, ik heb 't je nooit hoeven te zeggen. En... wat er ook in haar mocht hebben geslapen, het is door Christus op 't zelfde moment in handen genomen." Halema's oogen zoeken even het donkere, vermagerde gezicht, dat rustige. Hij ziet, met de helderheid zieken vaak eigen, dat leven: dagen vol werk, een ondergeschiktstelling van eigen gevoelens aan anderer welzijn; vroeg in de morgens op, een koude douche, schrijfwerk, zieken; de nu dagelijksche rit naar de stad met bezoek voor Nelly, de herhaalde tochten naar het gesticht, dan de avonden, soms vrij, soms niet, dan weer een koude douche en een korte nachtrust. Neen, dit kan géén man uit eigen kracht. Waarheen zijn die blauwe oogen gericht? Wat voor weten is erin? „Braam, bid jij dagelijks voor je vrouw?" „Er zijn dagen voorbijgegaan, dat ik het niet kon; maar dat waren er niet veel. Alleen, bij haar kan ik niet bidden." Halema knikt langzaam. „Was het voor jou, een man van de wetenschap, mogelijk, om óók nog te bidden: Heer, als het Uw wil is, genees haar? Of kon je dat nooit, waar de wetenschap haar ongeneeselijk verklaart?" „In het begin heb ik dat gekund, later niet meer." „Probeer het weer." Een vragende blik. „Ja, probeer het weer," zegt Halema eenvoudig. „En nu over Jan Walter. Er is iets niet goed met den jongen, Braam." „Ik weet het; herhaaldelijk vroeg ik hem, eens bij me te komen, maar zulke dingen kan men niet dwingen." „Nee. Als hij zich maar uiten wou. Daartoe kan ik hem ook niet krijgen en het lijkt erop, of hij vermijdt, zonder Syts hier te komen. Braam, beloof me: mocht ik es onverwacht weg zijn, laat Jan nooit los... let op hem." „Ik beloof het je." „En wil je Coby vragen, of ze vanavond even bij me komt? Alleen." „Ik zal ervoor zorgen, Sjoerd." Een handdruk. Voor Hugo is het, of heel den dag, waar hij gaat, die groote hand hem vasthoudt, of de andere opwaarts wijst. Hugo's voeten gaan zeker: zijn nachten ruischen niet meer; wie waarlijk op de Rots der Eeuwen staat, die wordt door de stortvloeden van 't leven niet weggespoeld. In den avond komt Coby haar arm vol margrieten, koekoeksbloemen, blauwe campanula's en andere wilde bloemen, die ze in een groote vaas schikt en op Halema's tafel zet. Hij kijkt toe, een teederheid in zijn oogen. „Daar heb je me iets goeds mee gedaan, kind! Als ik ergens naar verlang, dan is 't, om weer boven op m'n molen te staan en om in bosch en veld te loopen. Maar zóó is 't ook goed... Hannes bezorgt d'en molen best... ik hoor 'm klapperen als 't venster open is... en de wind die brengt me de lucht van buiten. Kom zitten, meiske." Ze heeft verwacht, dat hij over Jan Walter zou spreken, maar hij doet het niet. Hij zegt: „Co, jij gelooft in de kracht van 't gebed?" „Ja, dat doe ik, oom Halema." „De eerste dag da'k hier lag, is er iets moois gebeurd, kind; in den slaap werd me gezegd, dat ik moest bidden voor... de doktersvrouw." Coby's oogen worden warm en glanzend, haar wangen een tintje matter. ,,En ik wou graag, dat jij 't ook deed... eiken avond en morgen... Voor sommigen is d'r iets tegenstrijdigs in; ergens om worstelen in gebed en in het: maar niet mijn wil, Uw wil. Ik heb daar over geprakkezeerd in m'n ziekte. Ik geloof, waar tusschen den Schepper en Zijn schepselen, die waarachtig bidden kunnen, een contact is, dat Hij soms daar intensiviteit van gebed schenkt, waar Hij Zelf wil helpen; mysterie blijft 't, je zou kunnen zeggen: waartoe, Hij kan 't zónder gebed. Zeker. Maar 't eenige doel van 't gebed is niet verhooring; het grootste doel ervan is dat levend contact van Schepper en schepsel. Gedurig meer ga 'k begrijpen, dat de christenen nog lang niet genoeg bidden; d'r staat ook geschreven: bidt zonder ophouden; dat wil niet zeggen, dat je op de knieën moet liggen van vroeg tot laat, maar dat de mensch moet komen tot voortdurend contact met God." Coby knikt. „Ja... en dat is ook eigenlijk pas: Gods kind zijn, de vreugde van dat kindschap krijgen." Halema straalt. „Jij bent een gezegend kind, dat he'k altoos geweten. Wil je 't dan doen. Co? En vraag t ook aan Emmy. Doen we dat?" De groote witte hand en de groote bruine liggen vast in elkaar. X. ER IS EEN TIJD VAN KOMEN ER IS EEN TIJD VAN GAAN „Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt zich de Heer degenen, die Hem vreezen." Psalm 103:13 V^>/PEENS zijn de donker zilveren regendagen vergeten, want goud vlamt de zon; een dag lang dampt de aarde in grijsblauwe wazen, zwaar van reuk, dan is het vocht weg, de hitte heerscht oppermachtig; geen wind wiekt over de velden, het dennenbosch staat in een sterk aroom van harswierook, af en toe knappen de overjarige dennenappels bij het openspringen als een kinderpistooltje; en van de Rozenhutte zie je bijna geen bruine wanden meer, zoo overweldigend is de bloei der rozen, wit en dieprood, groote, geurende rozen. Op een Donderdagavond staat Hugo's auto voor, met alle koffers van Em ingeladen. Betty is dien middag al door Emmy naar de stad gebracht; het treft, twee huizen van het achtertuinpoortje in de straat, waarop dat uitkomt, is een groote bakkerij, waar eenige paarden gehouden worden; mevrouw Creutzer kreeg heel billijk gedaan, daar ook Betty te mogen stallen, zoodat Em in minder dan een minuut haar lieveling bereiken kan. Hugo en Heim staan op het terras, waar 't hooge gras nu bloeit in schier oneindige veelheid van bloesemaren; alleen het stuk, waar de tuinmeubelen staan, wordt geregeld gemaaid, het verdere blijft, zooals natuur het tooide: blond met blauwe klokjes, paarse klaverbollen, boschgentiaan en enkele papavers door Hugo opzettelijk door het graszaad gemengd. „Daar komen ze," zegt Heim; en als de dokter het tengere figuurtje in 't wit ziet komen, een blos van agitatie op 't gezicht, het gouden hoofdje bloot, als hij haar groote oogen nog eens over het wondermooie vergezicht ziet dwalen — nu golft bezijden de schilderachtige Vlooienbuurte het graan en de lindeboomen zijn goudig van de schutblaadjes hunner bloesemknoppen — dan wordt het wel even heel droef en donker in hem. Er was géén verwarrende verzoeking meer, God heeft hem wonderlijk daarbovenuit getild... maar nu zal er zijn het 9 Menschen om de Rozenhutte groote gemis, de honger naar haar stem, haar stille, zonnige aanwezigheid in huis, naar haar vrouwelijke, kleine zorgen, waarin zoo doorstraalde de warmte van haar dankbaarheid. Dien middag, toen hij haar bij Sluiswachter afhaalde — hij kwam van Free — zei ze hem: „Dokter, ik wil nu graag zeggen, wat ik niet eens goed zeggen kan... hoe gelukkig ik al die weken ben geweest en hoe geweldig veel ik in de Rozenhutte gekregen heb. Nu wil ik U bedanken. Dat was alles in woorden, maar de toon en de uitdrukking van haar oogen waren duizendmaal méér. Verzoeking? Neen, geen seconde, maar wel toch een verlangen met al zijn vezelen, met heel zijn hart en natuur naar 't geluk, dat ontbeerd moet blijven. Geen verzoeking, maar een wreed-helder weten van de rijkdommen, die 't leven geven kan; dat als een pijn veilig bewaard diep in hem. Het weten ook: Als t had gekund, het zou niet alleen voor mij, maar ook voor haar de hoogste vervulling zijn geweest. Hij poogde te denken: misschien eenmaal een ander, die haar dat geven kan, maar zóó ver, dat hij dit wenschen kon, kwam hij niet, wel zijn rede: Ik hoor bij Free, bij het kruis dat God op me legde... zij hoort bij jeugd en vollen bloei. Maar zijn hart kon hierop toch niet geheel ,,ja!" zeggen en voor de zóóveelste maal vervulde hem een mateloos ontzag voor de reëele kracht van dien Heiland, Die een gevoel zoo elementair en grootmachtig als de liefde van man tot vrouw kan ombuigen en heiligen, van dag tot dag, van uur tot uur. Toch, ondanks het leed, dat zijn hart samennijpt bij de gedachte aan het gemis, de leegte, is er óók een zekere verlichting: Nu zal het me voortaan lichter vallen, veel aan Free te denken, Free, die nog steeds te bed ligt met eer stijgende dan dalende temperatuur. „Niets vergeten, liefje?" vraagt Coby. „Nee... en anders krijg ik het volgende week wel." Nog eens keert ze zich tot Janske, slaat haar armen spontaan Om den hals der oude vrouw. „Dank, dank! En je komt een keer met juffrouw Coby, dan gaan we in de stad eten, dat heb je beloofd. „Ja, ja! Ik zal u zoo missen!" mompelt de Mutsevrouw, wier oogen stralen, terwijl haar mond beeft... de aanraking dier zachte, jonge lippen is haar tot in t hart gegaan. „Dag Heim!" „Dag Em!" Vast liggen hun handen ineen. „Denk erom: jij komt ook! Ik ben je zusje! vergeet het niet, hoor!" Onder spelenden toon verbergt ze haar ontroering. Dan wipt ze achterin en Coby naast haar, ze rijden. Heims lange arm zwaait... Janskes witte muts knikt heftig... Janskes hand met de kromme werkvingers wordt nog eens opgestoken... Coby kijkt opzij... en vlug weer vóór zich! Als het had kunnen zijn... nee, niet dat denken, weg ermee! Danken alleen, dat alles zoo zuiver en goed bleef. Mevrouw Creutzer is een forsche, donkere dame... rustige distinctie valt het eerst op, dan de blijmoedige zachtheid van haar oogen. Weinige jaren is ze ouder dan Em, maar het groote leed, waardoor ze ging, heeft haar moederlijk en bezonken gemaakt. „Hartelijk welkom, Emmy! God zegene je inkomst hier," zegt ze, hen in de deur tegemoet komend. „Kleintje slaapt nog niet, ze is zóó vol over je komst." Hugo was liefst dadelijk weggereden, maar hij dwingt zich tot rust, drinkt evenals Coby een kop thee... en bij Aleide Creutzer wordt gedwongen rust vanzelf echte rust... Ze moeten heel haar eenvoudig, maar smaakvol en ruim huis zien, tot de kamer van Kleintje toe, die een blije droom in rood, wit en licht blauw is, met alles wat kinderverbeelding in goede banen leiden kan. Ella vindt het prachtig, al dat bezoek aan haar bed; ze lijkt op haar moeder, maar heeft roode krullen. „Hebt u ook kleine meisjes?" vraagt ze Hugo, wiens hand ze vasthoudt. „Nee, Ella, die heb ik niet..." Ems kamer is groot en licht, met zorg gezellig gemaakt. Als ze weggaan, Hugo en Coby, dan ziet Em wel héél wit, maar de groote oogen zijn zuiver en onbevangen, alleen is er een donkerte in, die veel, alles zegt wat haar hart voelt aan smart om zijn zware kruis. Hugo ziet dat, Coby ziet dat... misschien zien ze ook, hoe zwaar Em het afscheid valt om haarzelf, maar dat leed ligt gehoorzaam onder Gods oog. „Lieveling!" denkt Coby. Ze zet zich voorin, naast Hugo... Een wit handje zwaait. Voorbij! terwijl ze een hoek omdraaien, waagt Coby een blik naar Hugo: zijn gezicht wit weggetrokken, maar zóó lichtend, bijna verheerlijkt, dat ze bond... héél lang... nu is er een deur dichtgegaan, een duister hol afgesloten... en een Wereld ging open, daarboven de hemel. De maan klimt, de muziek wordt zachter... een droomerig geruisch is er in en om den doodmoeden man, een geruisch als van vele wateren; lafenis en liefde zijn aan zijn sponde: Christus heeft overwonnen. „Dokter, zal hij nou heusch heelemaal beter worden? Is dat geen... geen geestesziekte? Zijn moeder is ook zwaarmoedig. „Het is bij hem enkel en alleen een oude druk, een fatale misleiding. Nu dit is opgelost, uitgesproken, zal hij héél gauw volkomen beter zijn, al blijft hij lichamelijk een niet al te sterke. Neem jij dit ook volkomen aan, Syts, daarmee help je hèm; en ik heb hoop, als Jan er geheel komt, zooals ik verwacht, dat hij zijn moeder ook tot hulp zal kunnen zijn, om die satanische opvatting van „het uitverkiezingsvraagstuk" te laten schieten en daarvoor in de plaats de genezende genade van Christus' liefde aan te grijpen. Wees jij lief voor Jan, zoodra je hem weer thuiskrijgt, bid voor hem en voor jezelf om het levende geloof, dat je vader heeft en je zult zien, hoe rijk jullie leven worden zal." XII. HEERLIJK LEVEN! „Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zuurdeesem, welk eene vrouw nam en verborg in drie maten meels, totdat het geheel gezuurd was. Matth. 13 :33 I ) E wind, die door het open portierraampje wringt, is zoet van geuren: er ligt gras gemaaid, daar stooft de zonnewarmte op, de wind doopt zijn wieken in 't fijnste parfum. De dokter passeert een hoogopgetasten wagen met hooi, groenblond is het nog, rul en warm-droog; één snelle greep: Hugo heeft zijn linkerhand vol, hij ruikt eraan en legt het naast zich neer. Wat klopt dat hart! ,,En men noemt Zijn Naam: Wonderlijk, Raad, Sterke God." Free heeft longontsteking gehad; aanvankelijk leek het een lichte aandoening, na enkele dagen werd de temperatuur hooger en er dreigde gevaar, dat het verzwakte lichaam dit niet zou kunnen doorstaan. Den dag van de crisis was hij 's middags in Zeist, twee dagen geleden, hij had toen juist een gesprek met Halema gehad. „Bid voor je vrouw, Braam! Mij is in den droom gezegd, dat ik voor haar bidden moet; Coby en Emma bidden voor haar. Wie weet, misschien wordt deze crisis een dubbele crisis." Met die woorden in zijn hart kwam hij en al éér hij Free's kamer bereikte, stond de directeur voor hem. „Braam, ik geloof, dat zij het doorstaan zal... en... er is vanmorgen plotseling een verandering in haar gekomen; ze is héél zwak, maar haar blik, haar manier van je aankijken. Het lijkt bijna, of er een wonder bezig is te gebeuren." Even, terwijl die woorden van den arts zich mengden door Halema's woorden, werd de werkelijkheid een nooit-gekend iets en de weg naar Freda's kamer een hooge weg door wolken en verblindend licht; geheel machinaal gingen Hugo's voeten, hij voelde zich duizelig, droomerig. Bij de deur hield een hand hem tegen: „Ben je volkomen kalm, de Braam? Heb je zooeven gehoord, wat ik je zei?" nek, die na een griepaanval zoo hartzwak was, mèt het kind van Fenne Kassels in huis genomen een tijdlang, om haar eens rust en goede verzorging te geven? Wie zou dat van Syts verwacht hebben? Een enkele maal, als het winterweer heel mooi is, komt het gouden ros aangestoven; en wanneer Hugo bij zijn thuiskomen het blanke gezichtje tot zich opgeheven ziet, waar Emmy zit bij de rustbank van zijn vrouw, dan is er geen onrust in hem; wel diepe teederheid. Het is een man goed, steeds Gods teugels te voelen, sturend zijn kracht en verlangen in banen, die veilig liggen. Wat achter ligt, ligt achter; daar, waar je komen zult, zal Hij ook zijn. Schemerende vragen over toekomst, lentedrang en zomertij leg je telkens weer bij Hem te rusten. Zoo is de winter vergleden; de luchten werden open, meesjes riepen en sloegen, de akkers hebben gerookt, een lucht van mest waaide soms aan; de kippen in Merdijks park, veelal aan een knecht overgelaten, kakelden druk, de katjes van populier, els en hazelaar hebben gebloeid en nu, nu stuiven de wilgen, rul-goud van bloesem, zoet van honinggeur; koolwitjes en citroenvlinders dartelen rond, leeuweriken zingen hoog boven akkers en hei; hoe schettert dat musschenvolk in hagen en tuinen! De spreeuwen zijn terug, ze vedelen, pijpen, kweelen, met hun vlerkjes de maat slaande, de kopjes geheven en hun vederpak heeft glansen van groen en paars. Op een morgen, als Hugo heel vroeg is opgestaan om te schrijven, is het buiten zoo stralend schoon, dat hij niet dadelijk aan 't werk kan gaan; heel den winter heeft hij, waar de avonden hem zelden tijd lieten voor zijn boek, in vroege uren, als de nacht nog niet van de ramen der Rozenhutte was geweken, zitten schrijven. Hugo behoeft geen lange nachtrust, die maakt juist moe, beweert hij en een man, die dicht bij zijn God leeft, kan véél. Maar nu lokt hem de straling van dauw en zon, de wijdheid van lucht en verten; hij gaat naar de magnolia, wier knoppen de laatste dagen dikker en dikker zijn geworden... nu zijn er opeens vele opengesprongen: de magnolia bloeit, wit, reinwit als een bruid, naast de diep-rose prunis. Freda's magnolia! En vandaag zal het huwelijk van Coby en Heim voltrokken worden. werd... ben ik zoo geschrokken; ik stond aan het venster en juist daarvoor op straat viel een groote hond een klein meisje aan. De gil van het kind sneed als een mes door me heen; ik heb 't jou niet willen zeggen, dien avond, om je niet ongerust te maken; ik had hevige pijn in mijn handen en borst van dien schrik, net oT alles ontstoken was. Zou dat... de oorzaak hebben kunnen zijn?" Haar handen vol witte, bedauwde magnoliakelken, zoo betreedt Hugo's vrouw aan zijn arm het huis. Ze kijken nog eens om. Juist gaan de molenwieken draaien, dat is als een morgengroet van den man, die zooveel voor Freda gebeden heeft. Een leeuwerik zingt boven het dal: Gloria, gloria! Soli Deo gloria! gloria in excelsis Deo! De morgen is heilig. Zonnelicht valt door boogvensters schuin in de kerk en over het bruidspaar, dat langzaam naar voren schrijdt. Hij rank en recht in zijn zwarte pak, bleek, de oogen vol luister, zij stralend in haar witte kleed; onder sluier en oranjebloesemkrans glanst haar bruin gezicht: hoe kan een bruin gezicht zulk wit licht afgeven? Even vergeet ze de anderen, haar toch zoo lief... nu zijn er alleen Christus en zij tweeën. Dominee Wijsman is ontroerd. Twee zijn er, die iets begrijpen, van wat in hem omgaat: Hugo en Halema. Nooit tevoren was er zoo'n ootmoed in de houding van zijn lange figuur, nog langer lijkend in het zwarte ambtskleed; hun liefde gaat naar hem uit en tegelijk biddend voor hem omhoog, terwijl hij even stil staat voor het Bruidspaar, zijn blond hoofd gebogen, verguld door zon. Hij spreekt niet lang, dominee Wijsman en veel soberder dan men van hem gewend is Waar man en vrouw één worden in het door God geheiligd huwelijk, daar stort Zijn genade een rijkdom uit, die, als ze in vol geloof en vollen deemoed wordt ontvangen, het samenleven dóór geluk en tegenspoed tot een heilige schoonheid kan maken. Zij uw liefde opgedragen aan Hem, uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn... De genade van onzen Heiland Jezus Christus, de liefde van God den Vader, de gemeenschap des Heiligen Geestes zij en blijve mèt u..." Terwijl Elsas Brautlied ruischt, stroomt de kerk langzaam leeg; eerst het jonge paar, gevolgd door Emmy Laeten van Egmond en Nelly de Bree, beiden even groot in hun lange kleedjes van pinksterbloemkleurige zijde; dan Hugo en Free met mevrouw Creutzer. Halema met Sytske en Jan. Een neef en nicht van Coby, haar eenige familie met Anne Roden, Heims halfzuster... Riekske de Bie, die naast Janske Veldhuis zat, keurig in een blauwzijden japon van Sytske, fluistert: Vrouw Veldhuus, hê'j op dokter en mevrouw 'elet? Wazzen 't niet net engelen? Zoo witjes allebeië! Ja, wat gong d'r wel niet in hullie om! Och Heer, ik kan wel lippen van bliedschap, a'k die twee samen zie. Wat is mevrouw statig hê! Toch zoo minzaam! Niks stadsch..." Het eenvoudig feestmaal is in de Rozenhutte, dat heeft Hugo niet anders gewild en Sytske Walters kamers zouden ook te klein zijn. De vensters staan wijd-open naar 't zonnige vergezicht. Bloemengeur verzadigt de lucht, want Coby's bloemen zijn hierheen gebracht, een overstelpende weelde, en buiten geuren de bloeiende heesters. Om de tafel een fleurige kring. Zelfs Anne Roden heeft iets milds over haar zakelijk gezicht, iets weemoedigs in haar oogen; Heim laat nu de zaak in Amsterdam geheel aan haar over, hij kocht een boekhandel in de nabije stad, gedeeltelijk met geld van Sjoerd Halema. Hij wilde zijn bruine Coby niet in een drukke, groote stad overplanten en ook oordeelde Hugo het voor zijn gestel wenschelijk niet in Amsterdam te blijven. Coby kijkt af en toe eens rond. Wat straalt haar Nellekin! Dat zij dichtbij blijft, maakt het kind zoo gelukkig! Eiken Woensdag zal Nell in de stad komen voor vioolles bij Aleide Creutzer; daarna gaat ze, soms met Emmy, naar Coby, om er den verderen middag en avond te blijven en niet zelden zullen Hugo en Freda haar komen halen. En dat andere bruidsmeisje... haar blanke blondheid komt even voordeelig uit in het pinksterbloemkleedje als Nells donkere, prille schoonheid; veel kleur heeft Em nog niet, zal ze wel niet krijgen ook, het is haar gezicht niet eigen; maar gevulder en gezonder ziet ze er wèl uit. Soms kijken haar groote oogen langs de menschen heen, mijmerend, met een warmen gloed... en Coby weet wel, waar dan Ems gedachten toeven: bij den jongsten broer van Aleida Creutzer, die assis- tent is in een ziekenhuis in de stad, doch nu langzamerhand erover denkt, een practijk over te nemen. Hij is een jaar jonger dan Em, maar hij lijkt ouder, waar haar tengerheid haar veel jonger dan zesentwintig doet uitzien. Een zachte Zuidenwind wiekt naar binnen, streelt de bruid en haar longen ademen diep die geurige frischheid in. Waar laten menschen hun geluk, die geen Heiland hebben, voor wien ze het in eindeloozen dank kunnen uitstorten? denkt Coby en kijkt in de grijze oogen van haar man. Dat menschenoogen zóó'n luister kunnen hebben! Molenaar Halema staat op, statig in zijn zwarte pak, dat blankheid, blondheid en forschheid zoo goed doet uitkomen. „Als ik ons lief bruidspaar toespreek, dan moet ik me meteen tot gastvrouw en gastheer wenden; en ik heb niet meer te zeggen dan dit: ik wensch Heim en Coby toe, dat hun huis en hun leven evenzoo doortrokken moge zijn van den zuurdeesem des levenden geloofs, als onze Rozenhutte en zijn bewoners; dat er van hen evenzooveel zegen moge uitgaan als van onzen dokter en zijn vrouw." Met een rukje rijst Heim op. „Als ik hierop van harte Amen zeg, dan druk ik daarmee meteen een dank uit, waarvoor ik verder toch geen woorden weet." Er zijn er meer, die spreken. Jan Walter... en hoe waardig, rustig staat hij daar, niet meer in de schaduw van den Sinaï, maar in het volle licht Gods. Het wordt Hugo bijna te benauwd en als hij het bruidspaar toespreekt, is het heel kort: „Jullie hebt allen van dank gesproken, laat ik de mijne erbij mogen voegen voor zoovéél, wat ik naast God aan menschen te danken heb..." Anne Roden begrijpt er niet veel van; is dit een bruiloft? Zijn dit speeches voor een trouwfeest? Maar toch! Het blijkt, dat men niet luidruchtig hoeft te zijn om blij en vroolijk te wezen, dat blijkt uit al die oogen hier; nergens zag Anne Roden ooit zoovele oogenparen alle overstroomend van levensgloed en levensgeluk. Na den maaltijd vormen zich groepjes buiten op het terras, waar de zon nu stooft, waar telkens de wind doorwiekt als een streeling. Hugo, Freda, de molenaar en dominee Wijsman met zijn vrouw staan bij de ontluikende magnolia; azalea mollis geurt en pas in bloei gekomen sering; door het dal drijven schaduwschepen, als witte wolken gaan langs het stralend zongezicht; de zeedennen ruischen als een trein in de verte, in de sparrenrij stoeien merels, schetteren, tinkelen hun lenteweelde uit... Siep springt naar snorrende kevers. Mevrouw Wijsman kijkt telkens naar de gastvrouw. Freda is als de bruid in het wit, alleen zij en Hugo weten, waarom; maar hoe kwam Coby ertoe, voor in de plooien van Free's zijden kleed een takje oranjebloesem te steken? Het lijkt of er twee bruiden zijn! Free, den blik der domineesvrouw ontmoetend, glimlacht vragend, aanmoedigend; het is wel vreemd, dat dit jonge mevrouwtje, véél meer zelfbewust dan beschroomd, in het bijzijn van Hugo's vrouw steeds een schroom, die bijna verlegenheid is, moet gevoelen. ,,Ik moet u telkens aankijken, mevrouw de Braam, omdat het me opvalt, dat u er alwéér zooveel beter uitziet." „Ik voel me ook met den dag sterker worden. En u weet niet, hoe héérlijk dat is, na wat ik heb doorgemaakt; een wonder! Alsof je langzamerhand herboren wordt tot het volle leven." Mevrouw Wijsman slaat de oogen neer; ze heeft al zoo lang gebrand van verlangen om te vragen: ,,Is het waar, dat uw genezing door gebedsverhooring is?" Doch ze durfde nooit! Men kan toch zoo maar niet praten tegen een genezen krankzinnige over wat was! Hoogstens iets oppervlakkigs zeggen: u ziet er goed uit, of: voelt u zich al sterker? En nu spreekt de doktersvrouw er zelf zoo heel eenvoudig over; je móet ontzag hebben voor zoo'n moed, zoo'n rustige eerlijkheid, die niets ontwijkt; ook voor den door lijden geadelden ernst van dat mooie gelaat, den glans van die grijze oogen. Schuw kijkt ze weer op. Free staart in de verte, langzaam een krul, die door den wind langs haar slaap viel, wegstrijkend; en nu doet ze de vraag. Daar is die blik weer, diep, met een Weten erin, dat je, ondanks jezelf, eigen kleinheid doet voelen. ,,Ja! Ik geloof met mijn heele hart, dat God zelf Halema drong tot gebed, omdat Hij me in Zijn genade genezen wilde en hierdoor tegelijk ons geloof vermeerderen." „Dat te kunnen gelooven! Het is mij zoo vreemd, zoo ver!" De molenaar haalt een zakbijbeltje te voorschijn, dat hij altijd MENSCHEN OM DE ROZENHUTTE Van dezelfde schrijfster zijn bij ons verschenen: TINE BRINK DE BRON SNARENSPEL MOEDERTJE WITHAAR KLEINE NORA WEDERGEBOORTE menschen OM DE Rozenhutte DOOR LINDA ERICS H. VEENMAN & ZONEN • WAGENINGEN A. W. J. REMMERSWAAL DEN HAAG I. DE DOKTER UIT „En wij bidden u, broeders, vermaant de ongeregelden, vertroost de kleinmoedigen, ondersteunt de zwakken, zijt lankmoedig jegens allen." 1 Thess. 5 : li -L _I_ET dorp ligt hoog en de molen staat als een wachter ervoor, rank en donker boven al de kleine huiskes, waarvan vele witgesausd zijn. In het dal wonen de armsten, daar is de „Vlooienbuurte" en het drukt een stempel van minderwaardigheid op degenen, die daar wonen, om tot die buurt gerekend te worden; ze zijn over het algemeen ook niet zoo helder, ze loopen met petroleum, stroopen een beetje, gaan als daglooner, handelen in lompen of trekken met negotie de omliggende dorpen rond. Maar schilderachtig is het er, zomers als tusschen wat groente en aardappelen toevallige bloemen bloeien, in den herfst, als vruchtboomen krom en recht, linden en berken in kleurigen dos toortsen in de zon, maar vooral nu, nu overal kersen en pruimen in bloei staan, als bruiden zoo wit tusschen al die schamelheid, tusschen al die grauwe tinten van verweerde muren en verveloos hout, niet al te schoon waschgoed op de lijn en... spelende, verwaarloosde kindertjes. De lucht is zacht, een reuke van voorjaar gaat over de glooiende akkers, kippen kakelen, in de verte bij de Bruinhorst zingt een grauwe merel zijn lied van klaroenen en fluiten, een rijk lied over het armelijk dal; en als Hugo de Braam bij de „Huurkazerne" uit zijn auto stapt, blijft hij even staan, diep ademend. „D'n dokter, jonges!" „Dokter, mo'j bie Riekske de Bie wèzen?" Een dreumes van drie, wonderlijk toegetakeld in veel te lange kleeren van een onbestemd tintje, waggelt naar hem toe, haalt hoorbaar het garnalenneusje op en steekt een mollig vuil handje uit, terwijl 't andere handje ongeduldig dikke krullen blond als honing van helblauwe oogjes wegveegt. „Zussien, ie mag niet vraogen!" Het broertje, dat deze opvoedkundige woorden spreekt, vestigt meteen zijn oogen strak op Hugo's zak en dan lacht de donkere man, zoodat je zijn hagelwitte tanden ziet. „Jullie zijn brave jonges, ja!" Er komt een busje met suikerpepermuntjes uit zijn jaszak, een gejoel als van jonge vogels gaat op: „Dokter, ikke! Dokter, ikke heb nog niks!" „Ziezoo, zijn alle kuikentjes gevoerd? Doe dan de deur maar es voor me open bij Riekske." Hij treedt in een keukenkamertje, waar het licht van 't eene venster nog wordt getemperd door hooge geraniumplanten, die alle in bloei staan; hoe dat is, met die Riekske, of ze tooveren kan, haar planten bloeien winter en zomer. Erbij, aan een tafel met ongeverfd blad en roode pooten zit Riekske te naaien, want Simpele Rieke oftewel „Rieke Tonnek" verdient haar kostje met naaien voor de menschen van 't dorp. Onberispelijk is haar coupe niet altijd, maar och, haar klanten zijn niet veeleischend en — Rieke „tonnekt" zoogoed als om niet. Het is ietwat bedompt in het vertrek, doch netjes en schoon, de bonte bedsteegordijnen, de rieten stoel met bont katoen bekleed, geven zelfs iets gezelligs; naast Riekske ligt op een krukje een jong poesje te slapen. „Wel Riekske, heb je nu weer een kat?" „Dag dokter! Nee, dat is 'n poesken van de buren, die kump altijd bie mien en ik vinde 't gezellig. Mar ik hebbe wat anders! Mot dokter is kieken!" Ze gaat bedrijvig naar de bedstede, doet het gordijn terzijde en neemt er een kindje van ongeveer vijf maanden uit, met witte krulletjes, groote, lichtblauwe oogen en een zeer blank, rond kopje. „Da's 't wichien van Fenne Kassels, dokter, toch zoo'n lief puppeken! Fenne is overdag met negotie, dat weet dokter wel en dan passé ik op Engeltjen. Engelina heet ze, mooie naam!" Riekske strijkt de kleertjes glad en nu is haar leelijk gezicht met de aardappelneus, de waterige oogen en witte wimpers, het gezicht dat door den open mond en het kleurlooze, piekige haar iets achterlijks heeft, zoo mooi! Een glans komt erover. „Ja, Engeltje groeit goed en wordt een lief kindje; ik had haar nog niet weergezien na haar geboorte. Zoo, dus dat doe jij voor Fenne." „Veur 't kind," verbetert ze, wat verlegen. Hugo is ontroerd. Eens heeft „simpele Rieke" Fenne Kassels, die zich met mans- volk afgaf, ernstig gewaarschuwd en de deerne, donker als een zigeunersvrouw maar grover van bouw, heeft uit wraak Riekskes mooie roode poes, „Mikeman", door den hond, den boozen hond van „Jan Olie", laten doodbijten. Die hond, altijd in de weer onder een petroleumkar, wordt niet te goed behandeld, is daardoor valsch geworden; eens, toen Riekske niet thuis was, heeft Fenne haar kat en den grooten gelen hond samen opgesloten. Niets was er in de kale woön van Fenne, waaronder arm Mike zich verbergen kon en toen Riekske terugkwam, lag haar lieveling met doorbeten ruggestreng achter het huis. Dagenlang heeft Riekske geschreid, tot op een morgen de dokter kwam, haar vond met ontstoken oogen, troosteloos, geheel ontredderd. „Kind, arm kind, wat hebben ze je nu weer aangedaan!" zei de dokter. Ze vertelde het, snikkend. Maar vreemd, geen lust tot weerwraak en niet enkel het gemis van haar poesje was het, wat Riekske zóó uit het lood bracht: „O dokter, dat 'n mensche zóó slecht kan wèzen om uut lillekigheid zoo'n arm bees, dat nooit anders as lief en goed was, te martelen! Mien arme Mikeman! En ik was niet thuis en... wat zal ze'n angst en 'en piene hebben 'ehad!" Lang heeft Hugo bij haar gezeten. Gelukkig is er Iets, wat Riekske altijd en in alles troosten kan: haar geloof. „Denk, wat de Heer ons allemaal te vergeven heeft, kind en vergeef jij Fenne. Ze is rampzalig genoeg met haar slechte leven." „Dat hebbe ik, dat hebbe ik eerlijk al, dokter. Maar ik begriepe 't niet!" Och, veel is er in de wereld, dat door Simpele Rieke niet begrepen wordt! Ze heeft nooit begrepen, waarom vader moeder zoo sloeg, arme, zwakke moeder. Vader kwam onder 'n auto, moest zóó de Eeuwigheid in... Moeder lag lang ziek en Riekske verpleegde haar, tot het einde. Nu is Riekske alleen. Met iets heel zachts in zijn zwarte tropenoogen kijkt Hugo naar de jonge vrouw en het wichtje in haar armen. Dan opeens wordt zijn blik scherp-opmerkzaam, hij staat op, neemt zijn zilveren vulpotlood en beweegt het voor de oogjes der kleine heen en weer. Engeltje reageert niet, ze staart. „Riekske! Heeft ze je wel es aangekeken?" Ze schrikt. In plaats van te antwoorden roept ze zacht: „Engeltjen, mien liefken, Riekske z'n kleine meisien!" Het kopje beweegt, de neusvleugeltjes verwijden zich en een lief geluidje komt het open mondje uit, maar de oogjes blijven star. „Riekske, dat is niet goed met het kleine ding! Kun je eens met haar bij me komen? Ik moet haar bij mij aan huis onderzoeken." „Dokter, isse... is Engeltjen blind?" „Nog niet te zeggen, maar ik vrees van ja." De groote hand trilt, tranen schitteren tusschen de witte wimpers. Hugo legt zijn hand op haar schouder: „Als het zoo is, kan ze misschien later geholpen. Kom in elk geval vandaag of morgen op mijn spreekuur, zul je?" Ze knikt. „Dokter, d'r stiet geschreven, dat de zunde van de ouwers wördt bezocht an de kienders, is 't niet?" „Ja, zoo staat het er, Riekske." „Maar zal dan niet de Heere later zukke stakkers dichte bie Zich nemmen, ze met nog meer heerlijkheid kronen, dan de anderen?" „We kunnen God niet doorgronden, Riekske, maar dat Hij liefde is, weten we, nietwaar?" zegt hij zacht. „Misschien heeft Hij deze oogjes toegesloten, opdat ze veel leelijks dicht om zich heen niet zouden zien." Plots zijn de lichtblauwe oogen hel in een wonderen droom, ze knikt, er is wijding over haar als ze 't kindje voorzichtig weer neerlegt. Hugo onderzoekt Riekskes hart, dat heel zwak is en hij geeft haar een klein fleschje met korreltjes. De Braam is een voorstander van de nieuwe strooming die allopathie en homoeopathie in hun beste geledingen tot elkaar brengen wil. Riekske zegt: „Wat potsige dinger! Net muuskes." „Daar lijken ze veel op, maar niet over je boterham strooien; driemaal daags vier korreltjes vóór 't eten." „Ik dank dokter wel." Als hij buiten zijn handschoenen aantrekt, hoort Hugo in de hooge elzen, die voor de huurkazerne staan, een roodborstje zingen. Zoete hymne! Boven de donkere veelmans-woning, uitgewoond, met vuile gordijntjes voor de ruiten... uitgezonderd Riekskes, die hagelwit de roode bloemen omlijsten... schittert deze zang als een juweel. Als sprak God tot hen, die er wonen, denkt Hugo. „Dag dokter! dag dokter!" „Dag grut!" De motor slaat aan; nog even kijkt de dokter naar het profiel van de elzenrij, schoon! als een gedachte Gods over deze kleinen. De armenbuurt strekt zich uit tot Noordelijk van het dal, waar hutten staan, gedeeltelijk nog grondhutten. Daar wonen de allergeringsten, stroopers, voddenkoopers, die leven als de dieren des velds, zoo primitief. Maar waar een ruig mannenhoofd opduikt of een grauw vrouwengezicht, daar is een groet voor ,,d'n dokter", die in alle menschen schepselen Gods weet. Nu komt het dennenbosch! Meesjes pinkelen lenteachtig, een wild konijntje springt over den weg, zijn wit „achterlichtje", zooals Hugo het staartje noemt, verdwijnt in braamstruik en brem. En nu rijdt Hugo de wit-zwarte berkenlaan in, groenoversluierd, die later overgaat in een eikenlaan, de Bruinhorstlaan. Daar ligt het gele huis met de bruine zonneblinden achter een grooten tuin, die ietwat verwaarloosd, toch zeer bekoorlijk is met zijn hoog hout, vijvers en in de gazons wiegende narcissen, blank en zongeel; een met klimop omrankte waranda loopt langs de Zuidzijde van het huis. Wonderlijk is, dat allen, die in de Bruinhorst leven om het nichtje van den eigenaar, Bernard Laeten van Egmond, steeds weer Hugo's medelijden met dat meisje, Emmeline Maria Laeten van Egmond, vermeerderen: het kokette dienstmeisje, hetwelk men 't aanziet, dat ze aan eigen prettige aangelegenheden genoeg heeft; de kleine, kromgegroeide zuster van Laeten, juffrouw Amelie, die iets over zich heeft van een hongerige muis, iets dwaas-jeugdigs in haar schrille oogen, dat pijnlijk contrasteert met al het andere van juffrouw Amelie; en ook Bernard Laeten van Egmond zelf, de verarmde landeigenaar, die houdt van jagen, van een goede tafel en van met-rust-gelatenworden... dan ook nog wel van zijn straatarm nichtje Emmy, die het huishouden op de Bruinhorst voor elkaar houdt mèt dat dienstmeisje, dat haar de baas is èn met trouwen Anton, den chauffeur-tuinman-huisknecht, die als een geroutineerde werkvrouw vloeren schrobt, ramen zeemt, plafonds wit en koper poetst. Anton is de eenige, die dat medelijden niet vermeerdert, maar hij woont ook niet op de Bruinhorst, hij woont in een klein huisje op enkele minuten afstands. Het kokette dienstmeisje opent de wat vervelooze deur, — meteen duikt juffrouw Amelie op, ze heeft een wonderlijke manier van plots voor je oogen te springen, onbegrijpelijk vlug voor haar oude, krom-gerheumatiekte lichaam; de beenen schijnen door die booze ziekte gespaard, het zit meer in rug en nek en schouders. „Mijn broer is niet thuis, dokter!" „Wel, niet erg, juffrouw Laeten; ik kom immers voor Emmy!" „O... ja, Emmy is weer beter; eigenlijk moest ze nog rust houden, maar dat kind is zoo vreeselijk koppig, en rusteloos daarbij; je houdt haar niet op den divan, nu is ze aan 't rommelen en redderen gegaan, heelemaal onnoodig en erg dom van haar. Ons meisje is zoo flink..." Het „flinke meisje", juist verdwijnend door de eetkamerdeur, kijkt om, een behaagziek en tegelijk spottend lachje in haar oogen. De dokter ziet, dat ook Emmy in de eetkamer is; juist een schitter van haar vlechten zag hij en eer juffrouw Amelie hem in het salon kan loodsen, is hij 't dienstmeisje nagegaan. „Nee dokter de Braam, komt u..." De oude stem van het dametje is schril van ontsteltenis, doch Hugo, even omkijkend, stelt gerust: „Jaja, we komen zoo dadelijk bij u. Ik moet es zien, wat mijn patiente doet, ja!" De patiente staat boven op een stoel en past een stuk leerpapier op een beschadigde plek van het behang; zeer met haar houding verlegen, rood klimmend in haar anders zoo witte gezichtje, volgt ze de struisvogelpolitiek en doet, als bestond er geen dokter de Braam. „Wel, Emmy!" „Oh! Dag dokter..." „Kind, is dit nu noodig?" „Och... ik kon niet meer stilzitten, dokter, en mijn keel is beter." „Maar als je in het stof gaat werken, komt de ontsteking terug." Het dienstmeisje, een stapel gordijnen over haar arm, die buiten geklopt moeten worden, blijft staan, één en al aandacht. Hugo's zwarte oogen kijken haar aan, niet boos, niet berispend, heel gewoon... maar toch duwt zijn blik haar de open tuindeuren uit en verder, naar de plek waar Anton vloerkleedjes klopt. „Je voelt je nog duizelig en slap en je begint alleen hieraan, omdat je wel weet, als jij niet de drijvende kracht bent, ge- beurt er niets, dan is half in den zomer nog alles overhoop; je doet het óók een beetje, omdat je stilzitten heelemaal niet uithoudt." Nooit heeft de Braam zoo onomwonden getoond, dat hij de Bruinhorst-toestanden doorziet en hóe pijnlijk bloost het kind, de vlammen slaan haar uit. Ja, ondanks haar vijfentwintig jaar is Emmy nog een kind, klein, tenger, zeer bleek, met oogen zoo groot en pathetisch, dat Hugo soms aan een lama moet denken, hoewel die dieren bruine oogen hebben, terwijl die van Em grijsblauw zijn; deze oogen èn het zware haar, dat in lichtgouden koorden boven haar nek is gelegd, maken de eenige schoonheid uit van Emmy Laeten. „Dokter, ik... niets doen vind ik vreeselijk." Haar mond beeft, ze kan nauwelijks tranen terughouden. Eer Hugo nog iets zeggen kan, komt de oude dame binnen. „Maar gaat u toch mee! Foei! Die rommel!" Ze volgen haar. Hugo voelt Emmy's pols, die zeer snel en zeer onregelmatig is; zijn scherpe oogen, zijn intuïtie zeggen hem; er hindert dit kind iets. En rustig vraagt hij aan juffrouw Amelie: „Och, mag ik een lepel van u om nog even in haar keel te kijken?" Nu moet ze naar de eetkamer terug, die achter in 't huis ligt. „Em," zegt Hugo zachtjes, „als je ergens over tobt, met iets zit, kom dan naar de Rozenhutte, meiske, daar kunnen we rustig praten." Die oogen! Wijd, met slagschaduwen erdoor, die lentezon willen verdringen. „Vertrouw je me?" „Ja! O ja!" „Hèb je iets?" Ja..." „Dan kom je morgen na het spreekuur, tegen drie of halfvier. Afgesproken?" Haar gezicht werkt heftig. „Ja, graag." Juffrouw Amelie komt terug, het is, of ze op wieletjes gaat, héél snel en altijd gevaar loopend, voorover te vallen, waar het zwaartepunt van haar bovenlijf niet meer in 't midden ligt. Iets onaangenaams kruipt over den rug van de Braam: niet om Amelies gebrekkigheid, om den gloor in haar wonderlijke oogjes. Hij onderwerpt Emmy's keel aan een vrij overbodige inspectie. „De wind is nu heelemaal om, kind, je moogt wel weer paardrijden." „Zou wandelen voorloopig niet beter zijn, dokter?" zegt Amelie. „Ik acht een ritje heel goed; bevordert bloedsomloop en eetlust." Hij ziet, hoe een diepe zucht Emmy's borst verlicht, hoe het meisje met moeite haar trekken kalm houdt. Het is dus wel een ieiding Gods geweest, dat hij vandaag nog even hierheen reed, onverwacht en zoo geen pasklaar gemaakte situatie en pasklaar gemaakte gezichten Vond! Als dokter de Braam is weggereden, kan Emmy niet terstond weer aan het plakken gaan van het in treurigen toestand verkeerend eetkamerbehang; ze moet even naar buiten, naar Betty. Betty, het eenige, wat van vaders rijkdom overbleef: haar goudvos-merrie, die ze zeven jaar geleden kreeg als een veulen, dat nog niet getoomd en bereden mocht worden. Van Betty heeft ze nooit afstand kunnen doen; Betty begrijpt haar, voelt het, wanneer er weer iets moeilijks is... Ze gaat de stallen, waar ook oom Bernards oude Buick staat, binnen en een blij gehinnik begroet haar, een zachte neus wrijft zich warm langs haar blooten arm. Ze omhelst het dier, het geurt zoo zuiver, als een goed-onderhouden paardenlichaam doet en hoe lief zijn Betty's groote oogen! „Lieverd! Morgen, morgen gaan we weer samen, hoor! Oh, Betteke, morgen zal ik kunnen praten... Kan ik werkelijk? Daarover?... Ja, tegen dokter de Braam wel." Ze plukt een bos gele trompetnarcissen; de witte zijn nog te weinig in aantal, de poëticus met het gouden, roodomrande hart, maar hoe geuren die! Oh! je zou ze willen kussen; je zou de Lente-zelf in je armen willen sluiten, drukken aan je bonzend hart, dat vol van een onuitsprekelijk verlangen is... „De angina heelemaal over, juffrouw?" „Ja, Anton! Ik mag morgen met Betty uit." „Heb ik haar niet fijn gepoetst?" „Ze glimt als een spiegel! Dankjewel hoor!" „Ik poets liever paarden dan auto's, juffrouw," zegt hij en denkt: Stonden er nog maar méér in de boxen! ☆ Intusschen heeft Hugo de Braam alweer eenige patienten bezocht en nu stopt zijn auto voor het nette huisje van Jan Walter, die onderwijzer is en links van de school woont, terwijl Weyers, het hoofd, aan den rechterkant zijn huis heeft. Het is juist speelkwartier: een zingend gejoel stijgt op van het plein met de oude lindeboomen en Jan Walter, mager, niet groot, met een bos krullen geheel onevenredig aan zijn verdere proporties, stapt naar huis voor zijn morgenkoffie. „Hallo Walter! Schikt het even?" Hij schrikt als wakker. „Dokter... o ja... zeker." In het huisje heerscht een netheid, zóó angstvallig doorgedreven, dat het wat kil om je hart kruipt. Sytske, de huisvrouw, is iets grooter dan haar man, forsch, blond, zeer blank en zeer knap, maar koel en met iets in haar blauwe oogen, als had ze leed, dat zij onverdiend acht, een donkerte. Ze schenkt koffie met room, die niet beter kon zijn. „Is je hoofdpijn wat minder geworden, Walter?" „Wel wat, dokter." „En hoe gaat het slapen?" „Hij ligt den heelen nacht te draaien," antwoordt zijn vrouw voor hem. Als ze daarna naar de keuken loopt, legt Hugo zijn hand, smal en bruin, op Walters arm en zegt: „Jij piekert! Ik wou, dat je es bij mij kwam." De onderwijzer wendt het hoofd af; angst weerlicht in zijn oogen. „Doe je 't, amice?" „Ik... ja, ik zal wel es komen," prevelt Jan Walter en dan komt Sytske weer binnen. „Je man geen tweede kop, Syts, en ik bedank ook; ze is heerlijk maar sterk en Jan moet beter heelemaal geen koffie drinken." „Ik knap er juist van op." „Even ja, het prikkelt de zenuwen; daarna komt de reactie, dat blijft niet uit." Sytske trekt een gezicht: koffie zou hinderen?! „Dokter Ruvert dronk soms drie koppen," zegt ze droog. En Hugo antwoordt even droog: „Vandaar dat zijn hart het opgaf, veel eerder dan noodig was geweest; ik heb hem behandeld, dus ik weet dat, hm? Neem je je koude afwasschingen nog, Jan?" Nu bloost Syts licht en Hugo heeft een vermoeden, dat Jan wellicht te veel „geknoeid" heeft met dat „geflodder". Er gloeit iets op in zijn zwarte oogen, als hij Sytske aankijkt en — wonder boven wonder, ze wendt de hare af. Je komt bij de Walters weinig verder. Toch, Hugo houdt van den stillen, hypernerveusen man en hij kent de tragedie van dit gezin, zooals hij ze vrijwel van alle gezinnen in Blankenbeeke en omliggende dorpjes kent: Er zijn geen kinderen en Syts, die al eens bij een vrouwenarts is geweest, verwijt in haar hart dit gemis aan haar man; Jans getrouwde broer en zuster hebben ook geen kinderen... het is, volgens Syts, „wonderlijk soort", altijd krukkig, altijd narigheid en als ze het niet hebben, dan maken ze 't. Syts was nooit ziek, ze kent noch moeheid noch zenuwen. En Jans moeder... ja, die leeft in de dreigende schaduw van een zenuwgesticht, ze heeft het er tot nu toe nog afgebracht, maar En ik zeg," pleegt Syts tegen haar boezemvriendin mevrouw Feder te beweren, „als je dan gereformeerd bent, dan moest je ook vertrouwen in God hebben en de dingen wat rustiger opnemen. Maar ze zijn zwaar op de hand, dat is 't 'em." Ja; zwaar op de hand; wat is voor Jan Walter geloof? De dreiging van den Sinaï en zijn God — dat is een toornend God, Die doet naar Zijn willekeur. Als Hugo weer buiten komt, ziet hij Coby van Eyk met haar arm om Nelly de Bree; twee donkere, gebruinde typen: Coby, onderwijzeresje van midden twintig, zeer geliefd bij de kinderen, zeer muzikaal, op kamers bij de Walters en Nell de Bree, een boerendochtertje van dertien, fijngebouwd, met dikke korte krulvlechten, een smal, gebogen kinnetje, een breed en hoog voorhoofd, waaronder donkere kijkers vol ernst en vol levenslust schitteren. Eiken middag na school komt Nell met Coby mee, eet daar avondbrood, krijgt les in Engelsch, vioolspel, naaien en zoo meer. Mooi is dat kind, evenals haar bleeke moeder was, die een jaar geleden na een smartenvol leven stierf; temidden van andere kinderen valt ze op, ze heeft een heldere stem, spreekt geen dialect en haar vioolspel is ver boven middelmatig. Maar thuis, thuis bij Nelly, daar is het donker. Hugo praat even met hen. „Hoe staat het met je cantate, Co?" „Deze maand uitvoering." Achter brilleglazen stralen bruine oogen en Coby's grof gezicht wordt bezield. „Prachtig! Heel Blankenbeeke moet opkomen. — Zeg, ik heb een taak voor je; dat meisje Laeten heeft heel weinig vertier, jij moest je over haar ontfermen." „Maar er komen zooveel bezoekers altijd daar, uit de stad?" „Einsam bin ich, nicht allein, zou je daarvan kunnen zeggen." „Maar hoe moet ik met haar in aanraking komen, ik kan toch moeilijk naar de Bruinhorst op bezoek gaan?!" „Daar zorg ik wel voor, ik vraag haar op onze muziekavondjes; 'k heb het vast idéé, dat ze daar dolblij mee zal zijn." „Dat is fijn, vindt haar oom het goed?" „De heer Laeten zal daarover geen soesah maken, hij is tevreden, als hij met rust gelaten wordt, jagen kan en zijn kaartavondjes heeft. Monter jij haar op." Coby knikt ernstig. „Ik zal mijn best doen." „En dan bemoeder jij haar een beetje, dat komt dus in orde. Nelly druk voor de cantate?" „Niet zoo erg, dokter; we hebben alles al ingestudeerd." Hij steekt hun de hand toe. „Tot Vrijdagavond." Drie minuten later stopt hij bij het hoenderpark van Louis Merdijk, waar altijd witte veertjes door de lucht dwalen en het gekakel van zonsopgang tot zonsondergang niet verstomt. Het is een wonderlijk huis, net of er telkens een stukje bijaan is gebouwd, de ingang opzij; en als Hugo de deur, die men als bij veel buitenhuizen van beide kanten openen kan, binnengaan wil, komt een tamme ree aangesprongen en snuffelt aan zijn zak. „Liesje, jij bent even erg als de kinders van de vlooienbuurte. Nou, hier dan, is 't zoo goed?" Liesje kauwt, het zoete speeksel schuimt om haar bek, terwijl ze onophoudelijk knikt. Huug gaat binnen en vindt Louis Merdijk in zijn stoel, landerig, zijn krullen niet gekamd, zijn oogen somber. „Hier is de cipier, die je in vrijheid komt stellen, oude jongen! De wind is goed; als je keel nog net zoo is als eergisteren, dan mag je nu naar buiten." „Wordt tijd!" „Kom-kom! Zóó zwaar had je het niet, goede verzorging, warme stal! Geen last meer van keelpijn?" „Och nee." „Down?" „Allichtl" Hugo schudt zijn hoofd. En Lou, geprikkeld daardoor, zegt: „Ja, niet alle menschen zijn als jij, Braampje!" Als hij het gezicht van den arts ziet betrekken praat hij vlug door, half verlegen, half gemelijk: „Het is zoo. Bovendien heb jij veel meer levensvulling, dat houdt je er bovenop." „Dat is waar," zegt Hugo ernstig. „Maar waarom zou jij geen levensvulling hebben? Er is voor alle soorten van menschen iets te doen." Lou schokschoudert. „Ik zie niet, waarom ik me druk zou maken. Als je alleen in 't leven staat..." Huug kijkt in zijn receptenboekje. „Weet je, wat jouw ongeluk is, Lou?" „Volgens jou is het?" „Je geld. Had jij als jongen flink moeten aanpakken, dan was er veel verkeerds in je leven niet gebeurd." „Dat met Kit ook niet?!" „Wie weet! De weelde heeft haar óók bedrogen." „Hm. En zij deed het mij." „Was jij zonder schuld?" „Niet heelemaal, nee." „Dan moet je nu de gevolgen kunnen dragen. Het is nu onherroepelijk, nu zij getrouwd is. Vreeselijk genoeg! Maar om je eerlijk de waarheid te zeggen, geloof ik niet, dat je nog zoo erg om Kit treurt," Merdijk bloost. „Hoezoo?" „Heb ik ongelijk?" „Niet heelemaal. Maar zie je, Huug," <— hij strijkt door zijn haren, zoodat die nog woester uitstaan om zijn knap, jongensachtig gezicht, dat een wat weeken trek om den mond heeft — „als je je niet lekker voelt, komt alle narigheid weer boven en het leven met zoo'n huishoudster wordt taai op den duur. Juist ómdat ikzelf ook verkeerde dingen heb gedaan, zit alles me nog dwars; ik geloof, dat we beiden meer uit baloorigheid zijn afgeweken, dan... Ik hield toch geweldig van Kit en zij ook van mij, maar 't was gek, we werkten glad verkeerd op elkaar in." „Omdat jullie geen van beiden de kunst van aanpassen verstonden. Toen zij met dien tandarts niet trouwde, had ik hoop, dat jullie nog weer tot elkander zoudt komen." „En dan?" „Dan met Gods hulp verder. Het huwelijk is door Hem geheiligd en ik geloof niet, dat er veel zóó onmogelijk zijn, of mèt Hem is er iets van te maken." „Jaja! Zoo'n geloof als jij heb ik eenmaal niet." „Je kunt het krijgen, als je je openstelt en eindelijk ophoudt, iets te eischen. Niemand heeft iets te eischen van God. Gooi je verongelijktheid achter je en wees stil, stel je open, erken: ik heb niet anders dan ik verdien, ja, eigenlijk nog veel méér dan ik verdien, aan zegeningen." Lou lacht gedwongen. „Jij bent een wonderlijke sinjeur, jij! Je zegt boer en edelman de waarheid en toch ben je overal getapt." „Fijn, dat je het als waarheid erkent, wat ik zei," zegt Huug, fijntjes glimlachend. „Nou Lou, ik groet je, Vrijdagavond zien we elkaar wel weer. Zooeven sprak ik Coby... haar cantate wordt deze maand opgevoerd." Opeens flonkert het in de oogen van Merdijk, wat Huug in zijn vermoeden, dat Coby aan Lou lang niet onverschillig is, versterkt. Dan zal het leven hem nóg een teleurstelling brengen, denkt de dokter. Coby verlangt wel iets anders in haar man, dan Lou te geven heeft. Arme kerel eigenlijk! Eerder komt de grootste boef tot inkeer, dan dat een door weelde verslapt mensch sterk wordt; toch: bij God is niets onmogelijk. Snel gaat de morgen om. Het is tegen twaalven als Hugo langs den molen rijdt; Sjoerd Halema komt juist naar buiten, een lange, blonde, blanke Fries, des dokters grootste vrind in Blankenbeeke. Hugo remt, steekt zijn hoofd buiten 't raampje. „Alles wel aan boord?" „Best, wie zou met zulk weer nog narigheid hebben!" „Voorloopig nog genoeg, dat merk je wel, want in hoelang ben ik niet op je molen geweest?!" „Bar lang niet! En evenmin een avondje te praat." „Nu zal 't wel gauw weer gaan; als ik die apotheek er niet bij had, zou 't altijd kunnen, maar dat neemt heel wat uren." „En je schrijverij, vrind! Schiet het nieuwe op?" „Bij horten en stooten! Binnen enkele maanden is't wel klaar." „Fijn. -— Nog bij Jan geweest, binnenkort?" „Vanmorgen. Ik vroeg hem, eens bij me te komen; hij piekert." Halema knikt. „Als de jongen maar niet zoo potdicht was! Je krijgt niets uit hem! Misschien jij, Braam." „Ik hoop het. Dan hoor je 't wel, tenminste als hij me niet het zwijgen oplegt." Huug steekt zijn hand uit, die verdwijnt in een zeer groote, met meel overstoven. „Nu naar huis?" „Alleen nog even bij Holtboer kijken. Adieu. Word nu niet 2 Menschen om de Rozenhutte overmoedig, nu je hart weer een poosje rustig is... en vooral langzaam de trappen op." ,,Ik neem tegenwoordig m'n krant mee en ga halverwege efkes zitten," lacht de molenaar en wonder aantrekkelijk is zijn gezicht met de schrandere blauwe oogen en het vierkant, gaaf gebit. Hugo schudt z'n hoofd. „Nee, eerlijk, Braam, ik ben gedurig voorzichtig, daar kun je van opaan." t Nog een handdruk, Halema gaat een stap achteruit, steekt z n hand groetend op. Met een warm gevoel rijdt de dokter verder; Sjoerd Halema straalt iets weldadigs uit. Toen Hugo pas, na het sterven van dokter Ruvert voorgoed in Blankenbeeke kwam, torste hij een kruis, bijna te zwaar voor zijn krachten, toen was alles in hem verscheurd en kapot, van „De drie uit 1 Corinthe dertien: geloof, hoop en liefde, leek alleen de eerste nog in hem over; daar vond hij een groote hand, een groot hart, daar was iemand, die hem met diep begrip en vaderlijke liefde zacht tot het leven en de hoop terugvoerde. Sjoerd Halema is eenvoudig en daarbij Wijs. Bij hem heeft Hugo schatten gevonden, die hem dikwijls verstomd deden staan. In Halema's eigengemaakte boekenkast staan rij boven rij dunne brochures, lijvige deelen over zeer veel onderwerpen en alles verankerd in den sleutel aller wijsheid, den rots der eeuwen, de Heilige Schrift. Hoe komt die dorpsmolenaar aan een bibliotheek, die langzamerhand is geworden als een overzicht in groote trekken van het wereldgebeuren, niet bezien uit een subjectieve hoek, maar van boven af! Ruimer ontspanning voor een vermoeid lichaam en een vermoeiden geest bestaat er niet, dan een avond bij Halema in de groote keukenkamer met het antieke kabinet, de oud-blauwe borden, de rustigtikkende Friesche klok en naast de geweldige potkachel die boekenkast, met twee hooge armstoelen erbij. Niet alleen Hugo, veel anderen komen tot Halema om raad en troost! En dit is de tragedie van zijn leven, dat, waar hij zoovelen helpen mocht, hij tot voor een jaar leefde naast een vrouw, trotsch en marmerhard van natuur, de „rechtschapen Sytske, die aan armen geven kon, voorbeeldig haar huishouden besturen -—' maar niet in haar hart ontvangen de verdee^ moediging, die een levend contact met Christus moet brengen aan eiken mensch zonder uitzondering. O, ze ging wel eiken Zondag naar de kerk! Ze bad wel voor het eten en ze dankte, maar juist dit was veel scherper pijn voor het hart van Sjoerd, dan dat ze alle geloof verworpen zou hebben: Sytske was als de farizeën: zeZ/"genoegzaam. Haar God was een doode, overgeërfde vorm. Twee kinderen waren er: Jaap en Sytske; Jaap, groot en vierkant als vader had echter een zwak gestel: tuberculose sloopte hem en geen kruid bleek ervoor gewassen. Toen deze blijmoedige jongen, zonnig en muzikaal, die zijn lichaamslijden omzette in geestelijken rijkdom, stierf, kreeg Sjoerds hart den eersten klap. Niet, dat hij in opstand kwam, geen seconde, maar 't gemis was ontzettend en erger nog, dat moeder Syts zelfs door het ziekbed en sterfbed van Jaap niets, geheel niets leerde. Nog wat rechterop ging ze, maar achter de frissche schoonheid van haar uiterlijke verschijning was de bitterheid gaan knagen als een giftige worm, de vertoornde hoogmoed die zei: „Waarom? Met welk recht?" Een jaar geleden stierf moeder Sytske; toen was dochter Sytske al lang met Jan Walter getrouwd. Hugo weet het alles, ook, wat nu nog als een looden gewicht hangt aan het hart van zijn vriend en er voortdurend, altijd door in het verborgen kracht aan ontneemt: Dat Sytske is als moeder was. Dit is de tragedie van het gezin Halema. ...Holtboer heeft den grootsten winkel, de drukste zaak van het uitgestrekte dorp: bakker, kruidenier, vergunninghouder. Holtboer is een maagpatient, zwaarlijvig met zwart haar en zwarte oogen. Hugo gaat den winkel in, waar vrouw Holtboer en haar oudste, Neel, de klanten helpen en Hugo's morgengroet wordt veelstemmig beantwoord. „Zal ik maar doorloopen, vrouw Holtboer, is je man thuis?" Een vreeselijk gevloek en getier geeft antwoord. „En ik zegge oe, ik wil gewoon, hartelijk éten, niet die paprommel, heur ie mien? <— En wie hef wéér die rute 'ebroken?" Een reeks godslasterlijke vloeken volgt. „Berend, va; hie glee uut in de gang, hie kon 't niet helpen," zegt een hooge, van angst schelle meisjesstem. Dan wordt het lawaai nog grooter: er vallen slagen, Holtboer tiert, een jongen schreeuwt. „D'r is weer gien huus met 'um te holden... die man denkt, dat 'n ander kan helpen dat hie ziek is. Dokter, ik hebbe alle dagen op tafel 'ezet, wat hie hebben mag en as de piene arg is, dan wil hic 't éten, maar as de piene minder is, dan èt'e weer van alles tot uien en snieboonen toe. 't Is veur mien zoo ook gien léven... de jonges bint al zoo lastig, tegenwoordig luustert de kinder niet meer en dan valt de klappen, zoo is 't alle dagen." Hugo zegt daarop niets; hij gaat de glazen deur door naar binnen, vindt bij de met een zeil gedekte tafel den man, die vuurrood ziet en zich uit een schaal met stamppot opschept; een jongen van dertien zit heftig schreiend in een hoek en Gerritje, de jongste dochter, is gejaagd bezig, andere schalen op te zetten, terwijl in de gang nog een drietal kleinere jongens fluisterend bijeenschoolt, niet binnen durvende gaan. „Goedemiddag," zegt Hugo's rustige stem. „Naar wat ik hoor en zie op 't oogenblik, bemerk ik, Holtboer, dat je mooi op weg bent om jezelf van de been te helpen. Ik had je gezegd: geen middagpot, géén opwinding." Even lijkt het, of de man, die ruim een hoofd grooter is dan Huug en dubbel zoo breed, opnieuw zal opvliegen, maar als hij den blik der zwarte oogen ontmoet, barst hij in klaagliederen uit over zijn vrouw, die hem niet verzorgt zooals 't moet, over de kinderen, die alles kapot maken. Het is pijnlijk deze klagende kleinheid te zien na het geweld van daareven en Hugo's gezicht verdonkert in diepen ernst. „Gerritje en Berend, laat me even met vader alleen, als je wilt," zegt hij... Hij schuift een stoel naast den man. „Wat moet hier nu eigenlijk uit worden, Holtboer." „Ik binne flauw, ik worde zwak van dat goed, dat ik dan hebben mag. Dat kan gien groote kerel volholden, ik rake van de beene en dan die heidensche bende hier in huus!" „Dat's heel juist gequalificeerd." „Wat zeg ie?" „Dat je er precies den goeden naam aan geeft. Zooals jij daareven vloekte, dat was erger dan heidensch en als jij voortgaat je jongens te ranselen, omdat ze per ongeluk een ruit breken, dan zal het nog erger worden. Ouders hebben een groote verantwoordelijkheid voor hun kinderen, Holtboer — en wat zij zaaien, dat maaien ze over 't algemeen. — Wat die flauwheid en slapte aangaat, die komen niet van de lichte kost, die komen uit je kwaal voort; lichte spijs is 't eenige middel, om je — tenminste nog een poos, vrij van pijn te houden." Nu verbleekt de man, een wilde angst flikkert even in de zwarte, roodgeaderde oogen. „Nog een poos — wat dacht dokter dan dat... dat ik mankeere?" Het is duidelijk te zien, dat hij de vraag meteen berouwt, terugdeinst van het antwoord, dat komen gaat. Hugo zegt langzaam: „Er zit een tumor in je maagwand, Holtboer en dat is geen onschuldig iets. Zoovaak als jij kost eet, zooals je nu op je bord hebt, loop je gevaar, dat die tumor doorbreekt en dan zijn de gevolgen niet te overzien." „Tumor... da's dus niet — da's een andere name." De groote kerel trilt, zijn knevel gaat hevig op en neer, de grove handen beven zoo, dat het tafelgerei ervan rinkelt. De arts wordt grauw, zooals bruine gezichten worden als ze verbleeken. „Het is één van de namen, Holtboer." Nu klemmen die handen den tafelrand. Hij hijgt — en dan opeens, schril, vreeselijk om te hooren, lacht hij. „Ja, die geleerde woorden, die begriepe ik niet, maar Jan-Willem van Oort zei mien, ik most nao d'n wonderdokter gaon... die hef hum ook 'eholpen." „Je bent daarin vrij; wensch je, dat ik niet meer komen zal, zeg het dan ronduit en — mocht je me later dan toch weer noodig hebben, dan ben ik altijd bereid terug te komen." „Ie... ie hoeft daor niet um weg te blieven... ik wol 't prebeeren..." „Ja, daar moet ik om wegblijven, ik kan geen verantwoordelijkheid deelen met een wonderdokter, dat gaat niet." Daar breekt de man tezamen, werpt zijn ruig hoofd op de tafel en snikt met gierende halen. Hugo praat met hem, doch de woorden die de man uitstoot zijn zelfbeklag, niets dan opstandig en tegelijk zoo klein zelfbeklag, dat de dokter, hoe zielsgraag hij wil, geen contact met hem kan krijgen. Licht legt hij zijn hand op het warrige hoofd: „God helpe jou, ik kan het niet." Dan gaat hij. In de gang ziet hij vijf bleeke, ontstelde gezichten. „Va huult, va huult!" fluistert de kleinste jongen en Gerritje grijpt, alle verlegenheid en ontzag, die ze voor den dokter heeft, vergetend, zijn arm: „Is 't arg met vader? wat hèf dokter tegen vader 'ezegd?" Hij ziet de angst in haar oogen en het ontroert hem heftig, het stoot hem in t hart, waar hij weet, hoe deze kinderen zijn opgevoed, beter gezegd niet opgevoed. Zijn stem is wonderlijk laag als hij antwoordt: „Ik heb hem wat hard aagepakt, Gerritje, want dat eten moet hij laten, het is fataal voor hem. Heb maar geduld met hem, meiske, vergeet nooit, dat hij ziek en daardoor prikkelbaarder is nog dan vroeger." Hij drukt haar harde werkhand, streelt den kleinste over 't hoofd. „Dag jongens! Braaf zijn hoor! anders hinder je vader." „Het was mien... dokter, 't was mien schuld niet, van^die rute... ik glee uut en toe viel ik met mien arm deur 't glas. „Da's leelijk! Heb je je arm bezeerd?" „Ietskes, Garretjen hef 't al verbonden." „Mooi zoo. Gerritje is een beste meid." In den winkel terugkomend hoort hij vrouw Holtboer op gejaagden, luiden toon klagen over man en kinderen: „Alles kump op mien neer..." Even stilstaande om zijn handschoenen aan te trekken, ziet hij den laatsten klant vertrekken — in alle huizen staat nu het noenmaal op tafel — dan kijkt hij de vrouw aan. „Je hebt aan Neel en Gerritje toch een heele steun, vrouw Holtboer! En als ze met het gezicht trekkend, de oogen neerslaat, voegt hij er langzaam aan toe: „Het staat er met je man niet mooi voor." „Wat... wat denkt dokter dan, dat..." Hij aarzelt nog even, hij verfoeit het woord, dat hij uitspreken moet, de ontzettende ziekte, waaraan ook zijn vader, al jong, bezweek. Maar hier wordt het hoog tijd, dat er wat verstilling en toenadering komt tusschen man en vrouw, hij mag als Christen het gevaar, dat nabij is, niet langer verdoezelen. „Maagkanker." Neeltje, die nog bestelboodschappen inpakte, wendt zich snel om, opdat de dokter haar gezicht niet zal zien en de vrouw... de vrouw schijnt kleiner, ouder opeens te worden, het is, of er iets van haar wegvalt en haar hulpeloos achterlaat. De lucht is zoo zacht, zachtblauw, een feestelijk waas van groen hangt om de boomen: twee leeuweriken zingen ergens omhoog. Een geel hondje draaft doelbewust door de Dorpstraat, zijn voorpootjes wat schuin-links ten opzichte van de achterpooten; een geit mekkert. Zoete, rijke voorjaarsweelde. Het doet Huug, als felle tegenstelling met wat hij juist verliet, bijna pijn. „Schepen zonder stuur! Ze houden toch van elkaar, maar ze zitten vast in de klauwen van een duivelsche sleur. Mijn God, mijn God, wat een armoede!" II. DE DOKTER THUIS „Die zijn broeder liefheeft, blijft in het licht en geen ergernis is in hem." 1 Joh. 2 :10 ANSKE VELDHUIS ziet het altijd, als dokter moe is bij zijn thuiskomen en ze weet, dat die moeheid niet komt door lichamelijke inspanning. Terwijl hij zijn handen wascht, dekt zij de tafel en legt de laatste hand aan het middagmaal, dat hij altijd vroeg gebruikt, zich houdend aan den stelregel, dat de hoofdmaaltijd in het midden van den dag genuttigd moet worden. De Rozenhutte ligt tegen de helling van den hoogsten „berg", die Blankenbeeke rijk is, zeer gunstig, want de Noordenwinden kunnen het huis niet raken, zoeven er alleen overheen door de boomen, die den bergtop nog hooger doen lijken. Er komt een wandelaar over het voetpad, dat een meter of vijf hooger dan den grintweg onderlangs, naar de Rozenhutte voert; af en toe blijft hij staan om van het panorama te genieten: het dal, den molen, de witte, roodgedakte huizen van het dorp, de schilderachtige soberheid van de vlooienbuurte, alles zoo liefelijk door lentegroen en lentebloesem: nu treedt hij onder de vier hooge zeedennen, die hun getijgerde stammen dicht bij elkaar verheffen, zoodat hun kruinen één pluimig dak vormen, waardoor de wind ruischt als een trein in de verte. Voor hem ligt het natuurlijk terras van de Rozenhutte, met gras, dat in den nazomer één blonde pracht is, begroeid en aan den Oostkant beschut door een rij oude sparren, die mèt den berg omlaag gaande, een schuine strook als van donkere kant tegen de lucht zetten met hun fijne toppen. Nergens is het uitzicht mooier dan juist hier, waar je schuin langs het dorp heenkijkend, de stad A. in de verte ziet liggen en de zilveren kronkels der rivier, die haar omarmt. Het huis zelf is zeer eigenaardig, van donkerbruin hout met toetsen rood en wit op de luiken, het strooien dak heeft grillige hoeken en uitbouwtjes, het loopt aan den voorkant puntig uit in een uit hout gebeeldhouwden vogelkop, rechtstandig den snavel geheven. Een groot huis, origineel, aantrekkelijk door de warme ge- zelligheid, die je dadelijk van binnen vermoedt, met breede, heldere vensters met een tweedeelige deur, waarnaast aan een in den muur aangebracht balkje een groote Zwitsersche koebel hangt; het balkje loopt ook spits toe in een kleineren vogelkop. Rozenstruiken ranken welig de muren langs, een ampelopsis klimt tot tegen de schoorsteen en; eigenlijke tuinaanleg is er niet, wel bloeien overvloedig allerlei bolgewassen. Tusschen het gras en onder de boomen en bloeiheesters staan langs den Zuidkant van het terras seringen, die knoppen, bloeiende prunis en pirus japonica, azalea mollis, rhododendrons, een weelde van zachte en helle kleuren, die de sobere schoonheid van het bosch eigenaardig accentueert. De wandelaar loopt langzaam naar de voordeur, geboeid nog door al die oogenweelde, maar eindelijk brengt hij zijn mager gezicht dichtbij het eene venster, kijkt naar binnen, terwijl hij een langen arm uitstrekt en aan het koord van de bel trekt. Sonoor galmt het; de dokter, die juist het huisvertrek binnentrad, kijkt op en een breede grijns ontbloot de tanden van den onverwachte. Daar rukt Hugo zelf al de deur open: „Heim, kerel, hoe is 't mogelijk! Kom je heelemaal van t station loopen? „Op m'n gemak. Mag ik bij je logeeren?" „Graag! Hoe is 't?" „Mager maar taai! Ik heb schrijfwerk meegebracht, of liever tikwerk, zeg, er is tegenwoordig een typewriter, die je in je actetasch stopt, handig! Jij hebt zoo'n ding niet noodig, die kleine ronde lettertjes van jou zijn parelen gelijk — ook daarin verschil je van alle mogelijke dokters — maar mijn pootje is voor geen zetter te ontcijferen." „Ga mee, je komt precies op etenstijd. Hoe gaat het Anne? „Volmaakt, net als altijd." In de groote, vierkante hall, waar een zacht licht binnenvalt, spreekt alles van de tropen: doeken, matten, primitieve gebruiksvoorwerpen van verschillende inlandsche stammen, een gamelan, tijgervellen, het is alles bijeengebracht tot een zeer bekorend geheel. Hugo hangt Heim Rodens jas op en duwt hem naar de eetkamer, eigenlijk een groote uitbouw van de keuken, die wel door schuifdeuren kan afgescheiden worden, wat echter alleen gebeurt, als de dokter vreemde gasten heeft; dat is Heim Roden niet; hij buigt statig voor Janske Veldhuis en omhelst haar dan zonder meer: „Lieve Mutsevrouw, wat ben ik blij dat ik je weer es zie!" „Meneer Heim!" Janskes gezicht, smal in de witte knipmuts, wordt één lach en haar blauwe oogen moederlijk Ik heb van de week net uw kamer gelucht en 't bed is al opgemaakt." „Had je weer „veurgevoelens"?" Dat had ik, knikt ze nadrukkelijk. „Moet ik al opdoen, dokter?" „Jazeker, ga je gang." Met innig welbehagen strekt Heim zijn lange beenen onder de tafel, die zwaar is en groot; het venster van dien eethoek is op 't Oosten, geeft uitzicht door een berkenboschje, waarin een kijkgeul is gekapt, op de heide. De berken in hun ontluikend groen, de grillige stammetjes als een droom van teerheid rank en recht, zwart-witte wemeling voor het oog, zijn Heims lievelingen en er is tusschen hun takken altijd wat te zien, want voor het eetkamerraam liet Hugo een vijvertje maken, waarbij tal van vogels komen baden, brutaal hippende merels, vederlicht meezenvolk, roodborstjes en heggemusschen, niet zelden ook de groote Vlaamsche gaai. Janske zet op, de spijzen dampen en geuren. „Dokter, ik eet vandaag dan maar in de keuken?" „Vervelend mensch!" scheldt Heim. „Wil je altijd opnieuw hooren, dat ik je zoo graag bij ons aan tafel heb?" Ze lacht. „De heeren konden soms moeten praten..." „Ik vind het hier zoo genoegelijk aartsvaderlijk altijd." Heim kijkt rond. In den eethoek zijn drie geschilderde paneelen, werk van Hugo's vader nog, waarin je wel den dilettant ziet, die toch een zekere schoonheid hebben: Jezus met Zijn discipelen in het korenveld, Ruth, arenlezend op den akker van Boaz en de vrouw, die zuurdeesem doet in haar brooddeeg; de keuken is groot, een geweldig Hollandiafornuis dient meteen om het huis gedeeltelijk te verwarmen en boven in de groote wasemkap erboven worden damp en etenslucht electrisch naar buiten gezogen... een ouderwetsche keuken met koper aan de wanden, een geolieden vloer en vroolijke streep gordijnen; Janske past daarin, zooals ze bedrijvig af en aan dribbelt, haar wijde plooirok wiegelend en daarboven zoo-grappig-plat haar borst in het aansluitende jak. Als ze aan tafel komt, heeft ze haar handen gewasschen, 't Friesche schort voor een zwartzijden verwisseld en ze eet onberispelijk, die Janske Veldhuis. Heim smult; eten van den kok is zoo oer-saai op den duur: soepje, klein vleesch, aardappelen met waterige groente en een bibberpuddinkje toe! „Zeg es, sta je niet meer op dieet?" vraagt Hugo hem. „Och, ik ben wel voorzichtig. Zeg jij bij gelegenheid maar es wat ik mag hebben, ik hang liever af van jouw goeie hart dan van Bonnets voorschriften." „Ik onderzoek je vandaag nog en wat mijn „goeie hart" voorschrijft, zal geheel van m'n diagnose afhangen..." „Rhabarber met slagroom!" verzucht Heim. „Denk je, dat die koks ooit van rhabarber hebben gehoord? En als je die eet, dan is het pas echt lente." Terstond na het eten moet hij „onder 't mes" en hij ligt lijdzaam op de onderzoektafel, maar trekt, zoodra Huug hem onderzoekt, zulke gekke gezichten, dat de arts onwillekeurig lachen moet. „Blijf jij altijd dezelfde clown?" „Wat respect alsjeblieft! Weet je, dat ik tegenwoordig spraakles geef? Ze hebben 't me gevraagd en dan moet je weten, dat ik spraakles altijd iets géks heb gevonden, behalve voor spraakgebrekkigen. Zelf nooit gehad." „Curieus! Aan wie?" „Aan een zangleerling van Anne's vriendin en nu ook aan een jurist in den dop. Eigenlijk lachen ze nog meer dan dat ze spreken, ik weet niet hoe dat komt..." „Waarschijnlijk, omdat ze je aankijken. Houd nu je mond es even en lig heel stil." Ja, die mond! Groot en als hij gesloten is, tóch nog met plooien van lach erom; maar Heims oogen, wijd en lichtgrijs, passen bij dien mond eigenlijk niet, géén clown-oogen. Het doet Hugo pijn, te zien, hoe dat lange lichaam bijna zwart van magerte is met schaduwen om de veel te zichtbare beenderen. „In ernst, Heim, hoe gaat het tegenwoordig met je buik?" „Net zoo als altijd." „Goed, dat ik je een poos hier heb; je hoeft om die lessen toch niet gauw weg?" „O néé! Ik heb ze zoolang aan een ander overgedaan; eigenlijk wou ik... minstens een maand blijven." „In orde, fijn! Ik zal je bloed ook onderzoeken. Nu op de weegschaal... Honderddertig, Heim, 't is te gek! Daar moet twintig pond bij voor jouw lengte." „Zal jou in je beurs komen!" „Wees nou 's ernstig! Je mag schrijven, maar gaat erbij op de rustbank, dan neem je je machine maar op je schoot, begrepen!" „Ja Braam!" Als Hugo dan wat recepten moet klaarmaken in het apotheekje, dat gelijk een kabouterwoning in den berg is gebouwd, helpt hij poeders vouwen en zijn magere vingers kunnen bizonder vlug en netjes capsules over fleschjes plooien, keurig geplisseerd. „Waarom ben jij geen apotheker geworden in plaats^ van boekhandelaar? Dan hadden we ons kunnen associeeren." „Ja, waarom! Mag ik met je mee vanmiddag? „Uitgesloten! Ik ga wel eens in den avond even met je omrijden, maar niet den heelen middag rondhobbelen!" „Als je sombere patienten hebt, kan ik gezichten voor ze trekken!" „Daar twijfel ik geen seconde aan! Nee Heim! Vanavond hoop ik niet al te laat klaar te zijn." En inderdaad speelt Hugo het klaar, om tegen halfzeven al met zijn gast uit te rijden. De omstreken van Blankenbeeke en omliggende dorpjes zijn bizonder afwisselend, bosch, hei, boerderijtjes, die nu alle in een bruidskrans van blanke bloesem liggen... fraaie buitenhuizen met tuinen vol hoog geboomte, lentebloemen en bloeiende heesters. Overal schalt het lied van de grauwe merels en de zwarte is bijna nog meer vertegenwoordigd. Heim, die in Amsterdam woont, geniet, Huug, die op zijn rondritten dikwijls denkt: jammer, dat ik al dat mooi alleen zie, geniet evenzeer. Maar als ze tegen half negen thuiskomen, is Heim wit van de kou, hoewel de avond zacht is en Hugo hurkt voor den open haard in de zitkamer, waarin beuken- en eikenblokken klaargestapeld liggen; één lucifer onder het kleine hout in het middenholletje, dan lekken roode tongen omhoog, een pittige geur vult het vertrek en Heim strekt zich in z'n volle lengte op het Perzische kleed, zuchtend van genot. „Ajo, ga op de rustbank, het tocht te veel over den vloer! „Och, één keertje maar! Dan zal Heimpje morgen alles doen wat Huug zegt." Huug lacht zijn zeldzamen lach; hij trekt Heims hoofd bij de dikke haren omhoog, schuift er een kussen onder en spreidt dan een plaid over hem heen. De jongen kronkelt zich van welbehagen. „Nou 't wiegelied van Brahms." „Welzeker! Nog iets?" Maar hij zit al aan zijn Ibach... Heim kijkt door zijn wimpers naar 't gebogen, blauwzwarte hoofd; een dansend schijnsel valt over Hugo's fijn gezicht. Wat een distinctie! Welke Westerling heeft dat? denkt de jongen. Hugo speelt. En Heim sluit zijn oogen. Dit speelde Kit vroeger altijd... Hij ziet een ouderwetsch vierkant huis, waarachter een beek stroomt. Moeder naait aan de tafel, vader corrigeert schriften... Stanny teekent. Maar Anne is er niet bij, Anne studeert op haar kamer, de dochter uit vaders eerste huwelijk... Moeder speelde ook zoo mooi, als ze niet ziek was. Moeder had tering. Kit, in het begin van haar loopbaan, kreeg pleuris, kwijnde weg: tering. En Stan, zonnige, lachende Stan, die trouwde naar Indië, ze kon niet tegen het klimaat; ver van het moederland ligt ze begraven, haar man hertrouwde. Moeder weg, Kitty en Stan: muur na muur van het warme levenshuis viel, alles vergrauwde, vader, op pensioen, werd kindsch, keek almaar naar de deur, of zijn lieven ook kwamen... en voor hèm was je blij, dat hij eindelijk langgerekt lag te slapen, opgebaard in de slaapkamer... maar... toen je zijn lief gezicht met het spitse baardje niet meer kon zien, was de laatste deur dichtgevallen en het leven werd zoo heel berekenbaar, vlak. De sprookjes waren eruit, de schoone sprookjes van diepste waarheid. Iets anders kwam er dan in voor hem: onrust, een angstigmakende levensdrang. En juist in die dagen ondekte dokter Bonnet, de oude familiearts, ook bij hèm symptomen van die vreeselijke ziekte. Wat gebeurde er toen met „kleine Heim", die altijd iedereen aan 't lachen maakte? Voer er een demon in hem? En waarom moest juist dan Rita op zijn pad komen, Rita, die te weinig hart en te veel temperament had. Zij ontstak dien onbestemden drang tot een feilen brand in hem, de zieke. En later, ja, Heim was niet sterk en zijn positie zoo schitterend nog niet! Er kwam een ander om Rita. Daarna ging het met Heim Roden bergafwaarts; halfzuster Anne „trok de handen van hem af". En toen hij wel heel dicht bij den afgrond was, kwam Hugo de Braam, eenmaal een leerling van Vader, terug, greep hem. Het werd een worsteling! Wie zich eenmaal aan de zonde gaf, die ligt in sterke boeien. Maar Hugo liet niet los. „Ons lichaam is een Tempel van den Heiligen Geest," zei Hugo. Door een donkere wereld moest Heim tot het Licht; en toen hij zichzelf zag in dat Licht, knakte hij ineen. Doch Christus richtte hem op en een trouwe vrind stond hem terzij. Zoo leerde Heim met bevend ontzag de beteekenis der woorden: „Ziet, Ik maak alles nieuw." Het Wiegelied van Brahms ruischt en er branden tranen achter Heims gesloten oogleden: „Broeder, broeder!" Zoo ruischte het vroeger ook door het ouderlijk huis, als Kitty speelde. De deuren stonden open, achter het huis bij de beek schepte Heim vischjes; dan kwam er een Indische jongen, ouder, maar die met je speelde toch; die jongen hield zoo veel van Vader en Moeder! Als hij lachte, werd zijn somber gezich opeens licht en witte tanden blonken. ...Hoe koestert dat vuur achter je rug!... Je kunt den clown spelen en toch zoo wanhopig moe zijn, met een brand in je ingewanden, een pijn in je achterhoofd... Zoo vlak is de wereld in Amsterdam! Als Anne in haar moderne kamer met staalmeubelen achter den winkel gasten ontvangt, dan kun je wel grappen maken, of een gesprek voeren; maar wie mag weten, dat je verlangt naar... een hand op je hoofd, een mensch van je eigen?... Kinderachtigheid! Eens vond je een blinde kat, die verdwaald was en overal een veilig, warm holletje zocht op den tast. Toen had je 't midden op straat willen uitbrullen en waarom? Kinderachtig! Met de kat onder je arm kwam je thuis, maar Anne, die moest daarvan niets hebben, zoo'n vies straatbeest! De werkvrouw nam hem mee. Heim had willen vloeken, hij deed het niet. En Heim Roden blijft altijd een dwaas... Zoo'n drukte om een vieze, blinde kat... Een knuffelding voor je armen, een dankbaar levend iets, dat zich aan je hecht? Kinderachtigheid! Maar hier bij Huug, hier is Thuis. Heim houdt ervan, gedurende het spreekuur zijn rustbank zóó te trekken, dat hij de patienten kan zien komen en gaan, hun gezichten bestudeeren. Een oud kereltje met een stok; een vrouw, die evenals het kind aan haar hand de favuskap draagt, drie uit de grondhutten. Dan een arbeider, jong en forsch, maar met de schorre hoest van een teringlijder en holle, zwarte oogen. Ook Riekske de Bie, die in een scheef, piepend kinderwagentje het wicht van Fenne Kassels brengt; Riekskes haar zit netjes, haar wangen glimmen van de zeep, haar schort zit nog in de vouwen. Later komt er nog een Rieke en Heim, die alle gezichten onthoudt, herkent haar wel, deze Rieke met steenkooloogen, een driest-mooi gezicht, draaiend op haar heupen: de dienstmaagd van boer de Bree. Hoe rood ziet ze! In Heim rilt iets. Het spreekuur overschrijdt ditmaal niet zoo erg veel de grenzen, dat is vorige maanden erger geweest. Als Hugo zijn witte jas uittrekt, zijn handen nog eens nawascht, denkt hij aan twee kleine, blauwe oogjes, waarin geen licht is en nooit licht zal zijn. Ook aan Nelly de Bree denkt hij, want zwarte Rieke... Ja, ze had hetzelfde verhaal, dat zulke meisjes altijd hebben, ze had zelfs een snoevend verhaal: Verkeering? Néé heur! Genoeg te kriegen in 't darp, maar trouwen is houwen en Rieke is nog te jong veur banden. Toen dokter kort zei, dat ze toch maar zoo vlug mogelijk trouwen moest, kwam er iets onsamenhangends over den boer, die haar naar de oogen kijkt, maar van wien ze niets moet hebben. Hugo begreep genoeg en zijn medelijden ging uit naar Nelly: zóó'n stiefmoeder voor dat fijne kind?! Bijna heeft hij Rieke scherp terechtgewezen over haar snoevend gepraat, maar hij hield dat in, óm Nell; het zou kunnen wezen, dat zwarte Rieke zeggingschap kreeg bij de Bree en dan is 't beter, om haar niet tegen de vrienden van Nelly in het harnas te jagen, want ziet Rieke er niet naar uit, dat ze heerschzuchtig en jaloersch is? Hij heeft noch van het oude schooiertje met de zurige lucht in zijn kleeren gerild, noch van de favuspatienten, — van Rieke rilt hij inwendig. Toch: ze heeft een onsterfelijke ziel en uit haar zal nieuw leven geboren worden. Wat zal Coby hiervan zeggen? Die zóó van Nelly houdt. Hij ontsmet zijn instrumenten, zelfs zijn stethoscoop krijgt een veeg; dan gaat hij theedrinken met Heim en vertelt van het kleine Engeltje... Er stuift een gouden ros onder de zeedennen heen, het trappelt en danst voor de Rozenhutte, de oogen helder en groot, schuim aan het bit, terwijl de berijdster haar blik laat weiden over de bloeiende heesters, de blauwe verten. Tenger als een kind is ze in haar zwart, wel wat vaal geworden rijcostuum; het gezichtje heel wit, de haren heel blond onder het zwarte hoedje. Heim geeft zijn oogen de kost. „Is dat niet het meisje van de Bruinhorst?" „Ja, het kan een lange conferentie worden, Heim." „...Dokter de Braam, komt het gelegen?" „Jazeker! Geef mij de teugels en ga vast naar binnen, je bent warm gereden." Ze zit tegenover hem in de spreekkamer, och zoo verlegen en och zoo kinderlijk in haar poging om dat te verbergen. „Eerst een kop thee, Emmy; ik zou je in de zitkamer ontvangen, daar is 't gezelliger, maar ik heb een gast." „O, dan kom ik tóch ongelegen?" „Neenee! Het is een gast, die voorloopig hier blijft, huisgenoot meer." Hugo gaat, komt met een blad, waarop twee kopjes thee en koekjes terug. Onder het drinken praat hij kalm over allerlei dingen; over de cantate van Coby van Eyk, die weldra zal worden opgevoerd. „Zoo, geef mij je kopje maar; nu ben ik een en al oor, Emmy." Koortsig rood kruipt in haar hals en wangen op, ze speelt met haar vingers. ...„Dokter, ik... zou eigenlijk graag wegwillen van de Bruinhorst; oom is heel lief voor me, maar... we begrijpen elkaar in veel niet en..." „Ik geloof, dat je groot gelijk hebt, meiske." „Ziet u, toen ik beter was, na het sterven van Moeder, wilde ik graag in de verpleging, maar oom vond, dat ik daarvoor te zwak was." „Daarin moet ik het met hem eens zijn; doch je kunt andere betrekkingen krijgen, bijvoorbeeld bij kinderen." „Ja! Dat wil ik ook dolgraag. Maar... ik ben eigenlijk zoo laf! Heusch waar! Ik heb al es gesolliciteerd, maar was zoo zenuwachtig, toen ik me presenteerde, dat die dame een allergeksten indruk moet hebben gekregen. En dan dacht ik weer: Waarom zou ik niet bij oom blijven..." Zijn oogen, zacht, rustig, moedigen aan. „Nu... geloof ik toch, dat ik iets anders moet zoeken," Ze poogt onhoorbaar, kalm te ademen, maar hij bemerkt, hoe opwinding haar de keel dik maakt. „Is er eenige bizondere reden, Em? Zeg me alles, als je kunt." Hij weet niets, heeft geen vermoeden zelfs, maar gedurende haar laatste ziekte heeft hij iets in de atmosfeer van de Bruinhorst gevoeld, ook in haar groote nervositeit, dat van onraad sprak, „Ziet u, oom Bernard is het niet zoozeer, maar... tante Amelie, die wil, dat ik, dat ik met Joost Stebe trouw." Het is eruit; ze kijkt op haar druk-bewegende vingers; Hugo heeft een snelle beweging gemaakt. Zijn stem is even helder en kalmeerend als steeds wanneer hij zegt: „Dus dat is het! Ik begrijp het al, kind; en dan Mevrouw Stebe als huisgenoote bij tante Amelie, tegen een groot maandgeld... en bovendien Emmy nog veel geven aan tante." Ze slaat de handjes voor het scharlaken gezichtje; Hugo komt achter haar, legt zijn hand op het blonde hoofd: „Ik spreek opzettelijk zoo onomwonden, om jou, als je nog eenige onzekerheid mocht hebben omtrent tantes motieven, tot zekerheid te helpen, kind! Nu ging me een licht op! Ik hoorde onlangs bij de kerk geheel buiten mijn schuld een stukje gesprek tusschen je tante en mevrouw Stebe, iets als: „Ik kan Joost niet alleen laten, maar men heeft behoefte aan samenzijn met dames van gelijken leeftijd enz." Dat brokstuk bleef wonderlijk genoeg in mijn hoofd hangen, terwijl ik er niets van begreep, maar nu begrijp ik wel; of vergis ik me?" Ze schudt het hoofd, bitter verlegen nog. „Jij wilt Stebe niet, Emmy?" Nu huivert ze. „Néé! Ik ben bang voor hem!" Die huiver blijft, ze trilt over haar geheele lijf. „Maar meiske, niemand kan je dwingen!" „Weet u! Als hij bij ons is, meestal 's avonds, dan heb ik het gevoel, of ik hem nooit zou kunnen weigeren, als hij me vroeg. Ik wil niet met hem alleen zijn, ik loop gewoon de kamer uit!" Haar stem is de stem van een angstig kind. Hier moet meer achter zitten. Hugo haalt zich het gezicht van Stebe voor den geest: vierkant, dikke krullen, een wonderlijkgebogen kin, dwingende oogen, waarvan je geen kleur bepalen kunt, ze zijn enkel gloed. Een knappe man, rijzig, keurig gesoigneerd, met hoofsche manieren, aristocraat; hij heeft aandeelen in een grooten autohandel in de stad, doch doet zelf weinig daaraan, reist veel, neemt aan het dorpsleven in 't geheel geen deel, hoewel hij met zijn moeder sinds een halfjaar in een zeer weelderig, modern huis even buiten Blankenbeeke woont; eigenlijk zie je hem alleen maar in zijn groote, open Hudson, of 's Zondagsmorgens bij de kerk, waar hij zijn moeder brengt, maar nooit zelf binnengaat. „Beste kind, je hoeft geen angst voor hem te hebben!" „O, maar u weet niet, wat voor oogen hij heeft! Hij... hypnotiseert en hij doet aan spiritisme." „Ah zóó! Waait de wind uit dien hoek! Emmy, je wilt toch niet zeggen, dat hij ooit probeerde jou onder hypnose te krijgen?" „Ik ben nooit met hem alleen, daar zorg ik wel voor, maar als hij me even aankijkt, is het net, of ik niet meer weet, wat ik wil, o{ ik een flauw gevoel in mijn borst en beenen krijg." Hugo's rechterhand, smalle, bruine hand balt zich en even schieten er bliksems uit zijn zwarte oogen. „Je oom en tante weten dat?" „Nee, dat niet, ik kan er tegen hen niet over praten. Oom gelooft er toch niet aan en tante... O, ik geloof, als Joost Stebe zei: „Spring in het water", dat tante het deed." „Hmm!... Em, luister goed meisje: Jij hoeft nóóit bang te zijn voor zijn oogen, als je bedenkt, dat Christus sterker is dan hij en je altijd beschermen wil. Dat geloof je toch?" Nu vallen haar tranen. „Dokter, ik... het is allemaal zoo moeilijk, tegenwoordig! Ik heb veel gelezen, ook boeken van u. Vooral wat u schreef in „Wij kinderen Gods", dat het niet genoeg is, tot een of andere kerk te behooren, dat je, elk persoonlijk contact moet hebben met den levenden Heiland en in je ziel ervaren, dat Hij ook jou heeft gekocht en wil aannemen, dat trof me zoo! We gaan wel es naar de kerk, tante en ik, oom een enkele maal om dominee Wijsman genoegen te doen. Maar het laat me zoo onvoldaan! Dominee spreekt heel mooi, maar ik hèb er zoo weinig aan! En juist tegenwoordig verlang ik, snak ik naar God-zelf, heelemaal, zooals ik Hem in uw boeken vond, een God voor je heele leven van dag tot dag en niet alleen voor de kerk." Hugo's gezicht verduistert. „Dominee Wijsman, hoe edel ook uit menschelijk oogpunt, is vrijzinnig, kind! Blankenbeeke is voor een groot deel vrijzinnig, ik betreurde het, dat hij hier beroepen werd en met mij anderen... Ja, nu voel ik, dat je noodig weg moet van de oruinhorst; wil ik voor je uitkijken? Ik ken zooveel menschen en °ok zou ik dominee Sluiswachter kunnen vragen, in de stad; mocht je daar een betrekking vinden, dan zou je aan 3 Menschen om de Rozenhutte hem veel kunnen hebben, ook in je zoeken naar levend geloof. Ben je aangenomen?" „Neen, dokter; vader geloofde heelemaal niet; maar wel altijd trokken me de geestelijke dingen. O, als u iets voor me zou weten!" „Ik maak dadelijk werk, hoor! Je zou eens met me mee kunnen gaan naar dominee Sluiswachter, hij is een groot vrind van me." „Dolgraag! O, tante en Joost praten veel over religie en zoo; Joost zegt: „de kerken zijn bekrompen, het spiritisme geeft veel meer"; hij zegt ook: „ik heb daar aanleg voor", maar ik ben er bang van. Oh, toen ik angina had, kwam hij haast eiken avond, dan met bloemen, dan met bonbons en ik wil niets van hem, maar ik durf het niet te zeggen. En oom houdt me ook steeds voor, dat hij zoo goed is en zoo voornaam en rijk! Tante... die laat me voelen, dat ik van haar en oom afhang, dat doet oom niet, nóóit! Maar nu hij zulke duizelingen heeft telkens, zegt tante: „Je oom kan zoo eens uit den tijd raken en dan..." Oh dokter, als ik toch ergens mijn kost kon verdienen... Ik doe me niet erg vóór, maar ik kan heusch mijn best doen en werken en met kinderen opschieten. „Ja Em, dat kun je; en het hoeft je nooit te bezwaren, dat je kost en zakgeld krijgt op de Bruinhorst, want je spaart ze een dienstbode uit, ze konden het nooit met één af, als jij er niet was." Ze droogt haar tranen. Hugo zegt: „Ik maak dadelijk werk; wil je het je oom zeggen, doe het, anders stel hem later voor een fait accompli. „Om oom spijt het me, van hem houd ik. En het zal hem verdriet doen." „Em, mocht er ooit iets gebeuren, terwijl je daar nog bent, onthoud: je kunt altijd, welk uur van dag of nacht hier komen, als bij een broer. Hoor je?" „Méént u dat?" „Natuurlijk kind! Het zal me een voorrecht zijn, iets voor jou te doen en je te helpen tot een normaler leven, ook vooral: een leven met God. En kom, als je lust hebt, Vrijdagsavonds, dan maken we hier muziek, Coby van Eyk ook, ze is zoo n lief meisje. Wil je?" „Graag! Dan is er bij ons kaartavond, dat haat ik zoo! O, wat dank ik u, dokter de Braam! En juffrouw van Eyk trok me al lang, al weet ze daar niets van! Mijn eenige vriendin ging naar Indië; daarna... ben ik heel eenzaam geweest." Betty hinnikt, als ze buiten komen. Hugo helpt haar opstijgen. „Niet weer zoo hard rijden als straks, Emmy, je moet nog voorzichtig zijn met je keel." "Ik beloof het u; maar ik had behoefte aan actie; het is iets afschuwelijks om van binnen vol te zitten en van buiten steeds maar kalm te zijn." Een handdruk, Betty wendt en is met twee sierlijke sprongen onder het dak van de zeedennen, een handje wuift nog, dan ziet hij een streepje witte nek en gouden vlechtkoorden, een ranke, meedeinende rug, weg is ze... Hoe geurt die eene, franjeachtige azalea mollis! Huug loopt even de heesterrij langs om te kijken, of de seringen al gauw uitkomen; ja, twee struiken hebben aan den onderkant der trossen al bloempjes geopend. Lente! Een dieorose prunis en een zwaanwitte magnolia staan naast elkaar in vollen bloei... de verte is nevelblauw, vaag als een droom: er zal gauw regen komen. Op den uitersten kantfijnen top van een der sparren aan den anderen kant van 't terras zingt een merel: God is mild voor de Zijnen, Hij schenkt ons regen; geloofd zij God met diepst ontzag! De vogel weet het zelve niet; hij luistert* ergens ver weg antwoordt een andere merel. Een koppel duiven vliegt over, hun contourtjes glanzen wit teqen het blauwdonker der lucht. Die magnolia! Freda's lievelingen. Freda hield van witte bloemen... Een stekende pijn wordt Hugo al die teere schoonheid. „Du bist wie eine Blume, so lieb und hold und rein!" Ja. o God ja, zóó was ze. Een wit japonnetje, een groote, witte hoed op donkere haren; groote oogen, ernstig; een lachende mond. Heim ziet zijn vriend terugkomen en Heim weet, waaraan hij denkt. ' III. EMMY „Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God. Psalm 42 :3 D E regen komt, eerst zacht, onbeschrijfelijk zoet, zoodat het is, of je 't jonge groen uur na uur ziet aankomen; maar in den nacht van Donderdag op Vrijdag is de wind gedraaid naar 't Noordwesten, nu ligt er een ban over de Meischoonheid, de bloesem lijkt te kleumen onder de striemende vlagen en Heim wordt bijna niet warm, al brandt den heelen dag het blokken vuur in den haard. Hij heeft al heel wat aan zijn nieuw spel ,,De jaargetijden" geschreven, nu echter hoort Janske het gerikketik van zijn machine, dat ze zoo gezellig vindt, niet; hij ligt op zijn rustbank, een plaid over zich en wèl maakt hij als altijd grapjes, wanneer ze bij hem komt, maar Janske laat zich niet bedriegen: de kuilen in zijn wangen èn zijn oogen zeggen 't haar wel, dat meneer Heim zoo vroolijk niet is, dat hij pijn heeft en zich akelig voelt. Siep, de groote grijs-zwarte kater met zijn reinwitte borst en voetjes ligt op zijn beenen, wandelt soms hoogerop om hem tot een speelpartij te verleiden. Siep, zoo groot als hij is, bleef een echt kind, aanhalig, dankbaar speelsch. Het gebeurt heel vaak, dat hij na een lekker hapje te hebben verorberd op Hugo's schoot springt, zijn voorpootjes tegen baasjes borst zet en een „bonkertje" geeft, dat is een stoot met zijn kop, die „Dank je" beteekent. Ook bij Janske doet hij het soms, doch zelden. Heim, die dol op dieren is, geniet van dat gezelschap, dat hem waarlijk helpt, de worgende melancholie, die af en toe tegen zijn keel opkruipt als Hugo uit is, te bestrijden. Voor een venster van de Bruinhorst staat Emmy Laeten en kijkt, hoe schuine regenstralen in den vijver plassen, hoe sterke wind de nog kale takken der boomen beweegt en de arme bloemen in het gazon het zwaar te verduren hebben. Ze zucht, sluit de oogen. Een ander, onbeschrijfelijk rustig beeld komt voor haar geest: Een schrijftafel, geschoven bij een hoog raam, waardoor overvloed van licht valt op een grijs hoofd met dik, stug haar, dat glinstert; blauwe oogen kijken onderzoekend door brilleglazen, streng, maar ook met die schitte- ring van milden humor erin, die oude menschen zoo onverwoestbaar jong houdt. Een jong meisje kwam juist uit die kamer: lang, wat grof, maar heerlijk om te zien in haar bloeiende kracht; haar gezicht geleek dat van den predikant. „Dat was mijn jongste, die daar ging, juffrouw Laeten; ze heeft juist examen Toonkunst voor viool gedaan. — Kijk es, is dat geen prettig stoeltje voor u? Aardig uitzicht op dat water met die treurwilgen, vindt u niet?" Ze was meteen op haar gemak en lang hebben ze samen gepraat. Een gesprek, dat ze nooit meer vergeten zal. Hier werd haar gegeven het levende water, dat wordt tot een fontein, springende tot in het eeuwige leven. Hier werden al haar verlangens en droomen herleid tot de éénige Werkelijkheid, zoo, dat het haar den adem benam. Het was nieuw, wat hij haar zei en toch leek het zoo bekend: een openbaring van de Waarheid, waarvan ze een afglans had gevoeld in eigen ziel, maar die in haar kring wordt genegeerd, die door een vrijzinnig predikant voor haar tot een wel-schoone-abstractheid werd gemaakt. Jezus Christus, Zoon van God en eener maagd, géén diepzinnige mythe, maar grondvest en waarmerk van het menschelijk bestaan met al zijn raadselen. De gekruisigde, sleutel van herkomst en bestemming; de als eersteling uit de dooden Opgestane: Heiland en Zaligmaker, oudste Broeder der menschen, een Kracht, Die alle andere machten te boven gaat, voor hen, die in degrootsche schering van Zijn liefde den inslag van hun aanbiddend geloof en wederliefde hebben gemaakt. Ernstig was zijn waarschuwing tegen het spiritisme, toen ze hem ook haar moeite met den opgedrongen Stebe vertrouwde. „Het is een bestaande, vreeselijke macht, kind, maar niet uit God, uit den Booze, die zich hierin vaak als een engel des lichts voordoet. Houdt je er verre van en: Vrees niet! Wie Christus aanneemt, staat boven het spiritisme." ...Stappen in de gang, Emmy wendt zich van het venster. Daar komt oom eindelijk, hij heeft lang geslapen van middag, zeker om het slechte weer. En ze wil zoo graag met hem spreken, voor dat ook tante beneden komt. „Zoo kind... Heb je al een kopje thee voor me?" Emmy schenkt in en zet zich bij hem aan tafel. „Oom, ik wilde graag iets met u bespreken." „Potverdrie! Wat een ernst!" Levendig onderzoekt zijn blik, met een flikkering van hoop. „Groote dingen op til?" Ze begrijpt maar al te goed, wat hij hoopt. ,,Och,... alleen dit, oom, ik ben vastbesloten, een betrekking te zoeken." „Wat?? Hoe verzin je *t!" „Ik „verzin" het niet, oom; het is toch iets heel gewoons, dat een jong mensch graag zijn eigen kost verdient!" „Nonsens! Nonsens! Jij bent geen burgerkind; en bovendien zoo teer van gestel dat je nu dit, dan dat mankeert. Wat bezielt je! Heb je 't hier niet goed, ben ik niet goed voor je?" „O ja, oom! Maar, och, kon ik het maar goed uitdrukken! Eenmaal moet ik immers toch onder vreemden. En... ik vind hier geen vulling in mijn leven." „Een gril! Net als toen met die verpleging. Ga dan ook es wat meer uit en wees wat joliger, als andere jonge meisjes!" „Dat zou geen vulling geven; ik wil mijn leven gebruiken voor iets, wérk doen, al is het nog zoo bescheiden." „En doe je dat hier niet? Ben je voor mij niet het doel en 't ionnetje van mijn leven? Bovendien, men hoeft geen zieken te wasschen of stof te vegen, om nuttig en gelukkig te zijn. Wat ontbreekt je hier?" Emmy is nu zoo nerveus door de muur van onbegrip, dien ze voelt, dat ze haar woorden niet meer met de gewone zachtheid kan inkleeden. „Geestelijk leven, oom. Ik... ben bij dominee Sluiswachter in de stad geweest; hij zal moeite voor me doen, een of andere lichte werkkring en als ik daar ben, ga ik bij hem lesnemen en mijn belijdenis doen..." „Dat heb je allemaal achter mijn rug bekokstoofd? Is dat je dank?" Hij is blauwrood geworden, trekt met bevende handen zijn lorgnet af en kijkt haar aan, met de pijnlijk-getrokken oogen van iemand, die zonder bril niet zien kan. Hij wrijft de glazen schoon, duwt het ding onhandig weer op zijn neus. „Als je belijdenis wilt doen, dan is hier dominee Wijsman, een edel, aangenaam mensch. Dacht je, dat ik je hierin zou tegenhouden?" „Nee, o nee; maar ik wil niet naar dominee Wijsman, hij is zoo vaag, hij kan me niet helpen om in persoonlijk contact met... met Christus te komen. Én dat heb ik noodig oom, och, begrijpt u me toch..." „Och kom! och kom!! Ik begrijp jou best, meisje en ik zal je eens wat zeggen: jij bent veel te dweperig en te zwaar op de hand voor een jong ding; je mag wel oppassen, dat die dweepzucht je niet te ver voert; je mag wel es moeite doen om wat normaler, om echt jong te worden, jij!" Doodsbleek wordt Emmy. „Oom Bernard, gelooft u, dat er een God bestaat? Of is Godsdienst voor u maar een vorm?" „Zeker, natuurlijk geloof ik dat. Maar alles moet binnen de perken blijven." „Als u dat gelooft, moet u toch met me eens zijn, dat je hierin zekerheid met jezelf moet verkrijgen." „En jij, met je wijsneuzig oordeel over Wijsman, gaat die perken te buiten! Het wordt bij jou overspannenheid. Wat drommel! Altijd ben ik één en al toegevendheid voor jou geweest, waar of niet?" „Ja, het is waar, oom." „Maar nu zeg ik je: jij gaat niet in betrekking! Hoelang zou 't duren, eer je ziek hier terug kwam? En die nonsens met dien orthodoxen predikant gaat ook niet door!" „Dominee Sluiswachter is gewoon Nederlandsch Hervormd, oom, maar al was hij dat niet... en ik koos hem als leermeester... ik ben meerderjarig: ik héb mijn besluit genomen, vast nu en ik kan er niet weer op terugkomen." Emmy trilt van binnen; dit alles gaat lijnrecht tegen haar zachte natuur, die geschillen en scènes verafschuwt, in; maar ze moet. „Je bent meerderjarig!! Welzoo!! Moet dat zóó tusschen de wees, die ik in huis nam en tusschen mij!? Hahaü Nee maar, ik moet zeggen het is prachtig en dat van een meisje, dat Christelijk wil zijn!!" Hij is purper nu en een angst overvalt haar: Straks krijgt hij een attaque. Ze legt haar ijskoud handje op de zijne. „Oom, doe nu niet zóó! Ik bèn niet ondankbaar, ik houd van u, heusch. Maar ik moet weg, ik kan zoo niet verder. U was altijd lief voor me, toe, begrijp me nu ook, laten we voor elkaar blijven, wat we altijd waren, maar laat u me vrij, ik kan niet blijven langer." „Waaróm dan niet?" Hij vloekt; „zég dan waaróm niet?" Ze zucht wanhopig. Hoe het hem duidelijk te maken?! „Luister jij nou eens, hè! Je moeder was ook zoo overdreven. Maar ze is getrouwd, dat is de bestemming van een vrouw; en je vader, nou ik geloof wel dat er een God bestaat, maar hij, hij zei: bakersprookjes. Hoor je! Bakersprookjes; en je moeder is genezen! Die kreeg jou en toen waren de dweperijtjes wel uit haar hoofd. Doe jij maar zooals zij heeft gedaan, jij! Je hebt nog wel het geluk, een man te kunnen krijgen, die zich ook interesseert voor geestelijke dingen. Wat is er te zeggen op Joost Stebe? Hè?" „Hij is spiritist. En al was er niets op hem te zeggen: ik hóud niet van hem, oom; zoudt u willen, dat ik trouwde tegen mijn zin?" „Och wat, néé! Maar je kent hem amper en als hij komt, kruip je liefst weg. Da's ook abnormaal. Was er een ander, waarop je je hart had gezet, maar die is er niet. En Joost, knap, rijk, een keurige vent, met wien je leven verzekerd zou zijn, ook later, als ik er niet meer ben, die is je niet goed genoeg; je doet af en toe, of ie een moordenaar of weet ik wat is; het èrgert me soms, dat kan ik je zeggen, het èrgert me! Je moest blij zijn en dankbaar, trötsch! Ben jij zoo'n schoonheid, dat je uit tientallen kunt kiezen? Ik moet je zeggen: Ik heb respect voor zijn trouw! Lieve tijd! Wat een meisjes zou die jongen kunnen krijgen! Er staan er genoeg op hem te wachten; maar jou wil hij, die kleine, witte muis van de Bruinhorst. En die zegt: Nee, hij is spiritist!" Met een gebaar van „wie dat begrijpt!!" slaat Laeten wanhopig op de tafel, wendt zich half van haar af. Daar, waar Emmy's hart zit, is een zeere plek; het bonst zoo, dat hart, alles lijkt er aan te ontvallen. Dat oom, goeie oom Bernard, zóó kan zijn! „Is het soms om hem? Als hij niet kwam, bleef je dan?" Ze verfrommelt haar zakdoekje; ze denkt aan de tallooze zinspelingen van tante Amelia op haar afhankelijkheid; aan de sleur der dagen, zonder diepgang, zonder doel denkt ze; aan pijnlijke oogenblikken, als wissels worden teruggestuurd; aan groote manden met fruit en blikken biskwie, die af en toe van de Stebes worden bezorgd; aan verveloos houtwerk, een leeger wordende linnenkast, behang, dat steeds bijgeplakt, vloerkleeden, die telkens weer gestopt worden... aan een troosteloozen ouderdom van twee menschen; aan leege, trieste Zondagen met een kerkgang, die tegen den geestelijken honger niet méér helpt dan een sierlijk gebakje voor het lichaam, dat om zuiver, voedzaam brood vraagt. Haar kinderlijk gezichtje wordt diep-ernstig, een waardigheid ligt er over, als ze langzaam zegt: „Wanneer ik met Joost Stebe niet meer vervolgd werd door tante, wanneer hij hier niet langer kwam, als u me vrij liet om bij dominee Sluiswachter les te nemen en... als we dan moeite deden, iemand op kamers te krijgen, de Bruinhorst is groot genoeg, dan zou ik graag willen blijven, oom Bernard." Ze voelt meteen: Ik had dit anders moeten zeggen, minder Wijsneuzig, meer kinderlijk; maar het roert en stormt teveel in haar, dan dat ze met tact haar woorden en toon kan zoeken. Laeten staart haar aan, weer wordt zijn gezicht purper, „Iemand op kamers, ben jij van je zinnen?" „Neen! Och oom, ik ben nu toch vijfentwintig, geen kind meer; ik zie, dat u financieel steeds moeilijker er voor komt te staan; dat is immers met heel veel families zoo, in dezen tijd! Er zijn er méér, die vroeger twee huizen hadden, zooals u ook eenmaal, die nu van hun eenig-overgebleven huis gedeelten verhuren, om door de wereld te komen; wat doet het aan stand af, wat wordt men er minder door?" Hij barst in een naren lach uit. „Moet ook de auto niet weg? Mag ik nog wel een sigaar rooken? Ja, ik mérk dat je geen kind meer bent, niet het lieve, vertrouwende kind, dat ik in mijn huis nam, toen 't alleen kwam te staan. En toch, jij met al je waanwijsheid, dacht je, dat dat zou helpen, of we hier een paar kamers verhuurden? Mijn vermogen is geslonken, meer dan de helft van wat je solide dacht, is van nul en geen er waarde en er zal nog meer vallen. En jij, jij zou alle narigheid en zorg kunnen wegnemen... Joost is een nobele jongen; aan niets zou het jou, noch je oude, gebrekkige tante, noch mij ontbreken, als jij een normaal jong-meisje was en niet je geluk zocht in overspannen nonsens, in plaats daar, waar het ligt. Nu heb ik met je gepraat als met een volwassen mensch, begrepen! Nu heb ik mejuffer niet langer ontzien, zooals ik maanden deed, om je teere zenuwtjes te sparen." Hij snauwt, briest, niet op den luiden toon, die zijn driftige natuur anders vaak aanneemt, maar gedempt, onderdrukt, bijna hatend en het meisje, krijtwit geworden, voelt: dit is een vreemde, die niet aan mij, wél aan zijn eigen ondergang denkt. Het is haar, als wordt een oude band, toch de eenige bloed- band, al was er geestelijk nooit veel contact, losgetrokken, bruut, tot bloedens toe. Ze merkt niet eens, dat de deur opengaat, dat tante Amelie binnenschiet, als op wieletjes. Ze staat op, steunt zich aan de tafel. ,,Ik zou graag voor u willen werken, zoo goed ik kon. Maar nooit zal ik me verkoopen, dat kan ik niet en wil ik niet," zegt ze en haar anders hooge, lieve stem is laag en schor. „Nu dwingt u me, om zoo spoedig mogelijk mijn eigen kost te gaan verdienen." Het kleine vrouwtje, haar knokige, witte vingers, griezelig lang bij haar nietigheid, om een stoelleuning klemmend, hijgt haar toe: „Heeft je oom daarvoor je moeders begrafenis mogen betalen? Voor jou doktersgeld uitgegeven, roompje en fruit gekocht?... hè?" Emmy deinst achteruit. Opeens ziet ze haar eigen onvergeeflijke slapheid, om zoo lang hier te blijven in haar angst voor de wereld, in haar onbeholpenheid. En ze rent de kamer uit, de trappen op, heftig schreiend, maar stil, zonder geluid. Bij haar ledikant valt ze op de knieën, ontredderd, losgerukt van alle steunsels. Maar na een kwartiertje komt er iets binnenschuiven. Een hand legt zich op haar rug. „Kom Emske, we waren allemaal opgewonden; tante meende dat niet, hoor! We zullen wel eens rustig overleggen, niet? Alles komt wel weer goed." Em laat haar begaan, maar een huiver is om haar, ze voelt dit niet als echt, het stoot haar nog dieper in haar verlatenheid. Wat later staat de kleine naast haar grooten, robusten broer, die met het hoofd in de handen zit. „Neem 't zoo zwaar niet, Bernard, laat mij maar es zorgen; jij gaat morgenmiddag uit en komt niet voor etenstijd terug." „Och! Wat wil je dan!" „Laat mij nu maar; en houd je rustig, je weet, dat je geen opwinding meer hebben kunt." Hij laat zich troosten; het was altijd zoo, dat die slappe reus zich liet bemoederen en troetelen door de nog een jaar jongere zuster; ze zijn altijd samen geweest, ook nog gedurende zijn huwelijk, hoewel het vaak bitter toeging tusschen Amelie en zijn mooie, zorgelooze en wel goedhartige vrouw. Na zeven jaar reeds stierf ze, gelijk met hun eerste, juist geboren kind en daarna is Amelie degene geweest, door wier magere handen het beheer van hun vermogen ging. Hoe meer dat slonk, des te scherper werd zij, des te bitterder haar leeggebleven leven, maar dit was daarin altijd echt, zoo echt als iets in haar kon zijn: de genegenheid voor den broeder. Emmy's keelpijn is teruggekomen, niet de angina, maar het dikke, benauwde gevoel van inwendige struma; het gonst in haar hoofd, alles lijkt zoo onwezenlijk, een donkere droom: het sombere weer, de scheur in haar leven, de vage angst voor een onbelijnde toekomst. Wel heeft ze gebeden, eer ze naar beneden kwam voor het avondeten; en er was antwoord! Haar nood, die riep, vond méér dan een ledig, een niets en diep in haar ziel is het, of iets knopt, ontbot, een Heilig bezit, maar daaroverheen ligt als een zware druk het angstige heden. Na het eten slipt ze even, door gietregen naar Betty, om iets warms, iets eigens te voelen; doch ook hier zit een doorn in: arme lieveling, hoe zal het nog eens met jou gaan? Het hart bonst zoo, dat ze bijna niet ademen kan, als dien avond Joosts auto voorrijdt. Maar hij is zoo wonderlijkprettig, niet eenmaal kwelt haar die dwingende blik van hem. Hij praat opgewekt en onderhoudend met oom over een reis, die hij denkt te maken, al heel binnenkort. Haar zucht van verlichting ontgaat hem niet en even, terwijl zijn blik en Amelies blik elkaar raken, is hij niet de aangename, hoffelijke jongeman, maar een dreigende demon, die ten koste van alles zijn zin wil krijgen. Doch Emmy, handwerkend, ziet dat niet. „Hoe is 't, Em, voel je je weer heelemaal hersteld?" vraagt hij en dat is de eerste maal dien avond, dat hij zich recht tot haar wendt. Er is iets luchtigs in zijn stem, dat haar een gevoel van bevrijding geeft: voelde hij, dat het nooit iets worden kan tusschen hen, geeft hij het op? „O, dat gaat wel hoor! Als er maar zon komt en ik buiten kan." Hij knikt gemoedelijk. „Ja, jij bent zoo'n boschkind!" Iets van speelsche geringschatting klinkt er in en haar oogen drukken verbazing uit... een lichte blos stijgt in haar wangen; na Joosts maandenlang verholen dringen in blik en woord, doet dit wonderlijk aan. Tante Amelie verbijt een glimlach: Goed zoo! Als ze voelt, dat jij koud wordt, zal zij wel warm worden, denkt ze... en haar wonderlijk-grelle oogjes seinen dat in een flits naar hem over. Als ze hem uitlaat, fluistert ze: „Dus het blijft bij wat ik je straks zei?" „Daar blijft het bij. Ze is een passieve natuur, het zal haarzelf ten goede komen, als die positief wordt gemaakt." Oom Bernard drinkt, bij de kast staande, twee glazen cognac na elkaar. „Oom! Wat doet u! Dokter heeft het zoo streng verboden!" „Ik ben koud! En ik wil slapen." Emmy kan niet slapen; fel giert de Noordooster om het huis, ijskoude regen striemt; arme bloemen, arm jong groen! Mei is iets onwezenlijks geworden en het voelt in Em, of het met haar jeugd is als met de Mei van dit jaar. Telkens, als ze bijna is ingesluimerd, wekt een zenuwschok, die haar beenen en armen doet optrekken, haar en het bloed bonst in haar ooren, door haar hart. Als ze eindelijk toch inslaapt voor een half uurtje, droomt ze iets vreeselijks, ze weet niet wat, als ze wakker schrikt, maar het ligt nog als een druk op haar borst. Den volgenden middag, ondanks het slechte weer, gaat oom Bernard, in plaats van te rusten, met de auto uit; tante Amelie haalt de schouders op, als Em vraagt: Waar is oom opeens naar toe? Tante Amelie gaat slapen. Em heeft boven met de schoonmaak veel in stof en rommel gewerkt; ze krijgt opeens lust haar haren te wasschen, de gelegenheid is nu zoo mooi! Het dienstmeisje heeft iets spottends in haar oogen, als Emmy een paar ketels water warmt, omdat het bad, dat met een olieapparaat verwarmd wordt, zooveel kost... „Gaat u nu uw haar wasschen?" „Ja, oom is weg... bezoek komt er met dit weer niet... dan kan ik het in de kamer wel even drogen." Em voelt zich altijd onzeker tegenover dat meisje; waarom is nu weer dat spottende in haar oogen? Met een verschoten, lichtblauwen peignoir over haar japon zit Em later op een laag stoeltje voor den haard, het natte haar in glanzende golven, die aan de einden opkrullen zoodra het wat droogt, om hals en schouders tot even boven het middel. Em neemt haar Bijbeltje en leest, wat er in het Dagboekje, dat ze van dominee Sluiswachter kreeg, aangegeven staat: 1 Johannes 4: „Geliefden! gelooft niet een iegelijken geest, maar beproeft de geesten of zij uit God zijn: want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld." Een klopje. „Juffrouw, ik ga, ik moet boodschappen doen voor de oude juffrouw." „Nu in dit weer?" ontvalt Em. De oogen, die spottend naar het Bijbeltje keken, worden wrevelig. „Ja, het had evengoed morgen gekund." Em voelt, dat ze zich voorbij gesproken heeft; ze bloost. En het meisje, de schouders optrekkend, verdwijnt. Geen kwartier later rijdt de auto van Stebe voor en als Em, ontsteld, nog bedenkt wat ze moet doen, stapt Joost al de voordeur binnen, die, ouderwetsch, ook van den buitenkant kan worden opengedaan, als er geen knip op is. „Ah!" Hij ziet haar ontdaan oprijzen, de oogen nog wijder dan anders, die zachte oogen, die wat ver van elkaar staan in het van nature ronde, nu te magere gezichtje, de half-droge lokken als een mantel van licht goud om haar heen en weer bliksemt die passie van begeerte door zijn meestal zoo zeer beheerschte trekken. Joost Stebe heeft „onberispelijk geleefd ; immers hij is een geestelijk mensch, die zich niet laat gaan. Misschien waren zijn gedachten en wenschen niet altijd onberispelijk, maar dan is dit voor hèm een reden te meer tot trots, dat zijn daden het bleven. Joost, als hij kijkt naar anderen, die óf aan verkeerde neigingen toegeven, öf zoo zeer materialistisch zijn, vindt zichzelf welhaast een Uebermensch. En dit kind, dit wonderlijke kind van de Bruinhorst, zoo heel anders dan de meeste moderne meisjes zijn, dit kind begeert hij, nu mag en moet hij haar ook hebben, dat is zijn recht. „Dérangeer ik? Neem me niet kwalijk, Emmy, ik ben eenmaal zoo gewend, maar binnen te komen loopen. Toe, kijk niet zoo verschrikt! Ik kwam alleen maar even vertellen, dat ik waarschijnlijk overmorgen al op reis ga." Zijn trekken zijn weer in rust, zijn toon gemoedelijk. Doch Emmy laat zich nu niet geruststellen, want zoodra hij daar tegenover haar stond, heeft ze gezien, dat er gevaar dreigde, en als een flits kwam opeens de droom, dien ze bij het ontwaken niet wist, in haar brein terug: ze lag op een rustbank, aan handen en voeten gebonden en op haar borst zat een zwart, aapachtig monster dat haar keel wilde dichtknijpen; ze wilde schreeuwen en kon niet, toen, in haar zielsangst, probeerde ze te bidden en zie, een licht verscheen schuin boven haar: een uitstralend licht en de kern daarvan was een opengeslagen Bijbel, waaruit als een stem tot haar kwam: „Christus is de sterkste". Toen was ze zeker ontwaakt. En nu zij dien droom weer weet, weet ze ook, dat die op een of andere wijze betrekking op Joost moet hebben gehad. Joost gaat twee stappen achteruit en zet zich op de armleuning van oom Bernards fauteuil. „Meisje, kijk zoo verschrikt niet! Is het zoo erg, dat ik je losse haar zie? Gewasschen zeker?" Ze steekt afwerend haar handen uit, zonder het te weten en kijkt in zijn wonderlijk van kleur veranderende oogen. „Ik kan je nu niet ontvangen, Joost, oom is er niet; je ziet, ik kan je nu niet ontvangen." „Toch wel een oogenblik!" Zijn oogen zijn strak op haar; ik heb juist iets met je te bespreken, Emmy, waartoe we alleen moeten zijn. Ik heb zoo het idee, dat jij je een verkeerde voorstelling van mij maakt." Er komt een zwaar gevoel over Emmy; ze kijkt hem aan: hij is knap, beschaafd, denkt ze droomerig, ik moet hem toch aanhooren... Dan, zoo plots als had iemand het haar toegeroepen, herinnert ze zich, wat hij meermalen aan hevig-geïnteresseerde tante Amelie vertelde, dat hij gewoonlijk vrij gauw anderen onder hypnose brengen kan. Ze schokt. En ik ben heelemaal niet tegen hem opgewassen, weet ze. Nog grooter worden haar oogen, ze wil de kamer uitloopen en kan niet. „Ga wèg, Joost!" „Stil meiske, je weet niet wat je zegt. Je kent me nog niet; je zult me veroorloven, om meer met jou samen te zijn, dan ga je me vanzelf beter begrijpen." Die lange figuur daar tegenover haar tengere kleinheid schijnt nog langer te worden, de kamer te vullen. Emmy staat naast het stoeltje, waarop ze zat, waarop nu het Bijbeltje ligt. Ze strekt haar hand uit en neemt het, heft het op. „Jij wilt me onder jouw invloed zien te krijgen," zegt ze hijgend, „dat is slecht, hoor je! En je kunt het niet! Christus beschermt mij en Hij is de sterkste." Emmy schrikt zelf van de uitwerking harer woorden; al eer ze merkt, dat het zware gevoel in haar hoofd minder wordt, springt Joost op. „Doe weg dat ding! Wat is dat voor onzin, die je daar uitbraakt!" Nu moet het booze wel doorbreken in zijn gezicht, nü kan hij zijn masker niet langer voorhouden. Hij wil haar het Bijbeltje afgrijpen. Emmy echter is hem te vlug, ze rent hem voorbij de deur uit, naar boven, naar tante Amelie, de eenige, die buiten haar in huis is. Maar zoodra ze de slaapkamer binnenkomt, de heftige schrik der oude vrouw ziet, begrijpt Emmy. ,,U hebt dit geweten!" Haar angst wijkt een oogenblik voor heftige verontwaardiging. Onder aan de trap roept Joost en zijn stem is onkenbaar van drift: „Kom beneden! Ik moet je spreken." „Ga u naar hem toe! Dus daarom is oom weg, dus daarom moest Jetty boodschappen doen. Nu blijf ik hier geen uur meer — ik — ik zou hier stikken." Ze vliegt haar eigen kamer binnen en sluit de deur. Rukt haar koffers uit de hangkast en begint te pakken, alles door elkaar, zonder zich precies te realiseeren wat ze doet; maar na enkele minuten klopt tante Amelie: „Kind, doe open, wat is er toch, wat bedoelde je, Emmy?" Met schokkende handen pakt ze verder, zonder antwoord, handelend, zonder te denken. Nog steeds staat Joosts auto voor het huis, waarom gaat hij niet? Ze prevelt: „Ga nu, ga nu, anders kan ik er niet langs... Oh dokter, laat me merken dat het goed is, als ik kom. Ik wéét het wel, maar laat het toch even merken, dat het goed is, heelemaal goed. Ada is in Indië, waar kan ik heen? U hebt het gezegd: elk uur mocht ik komen. Nu kom ik." Uren verstrijken, ze heeft haar nog niet eens droge lokken gevlochten en opgestoken, nu is ze klaar en zit op haar bed en wacht, en siddert van het hoofd tot de voeten. „O ga nu toch, ga nu toch! Wat doet hij alleen beneden? Tante Amelie is niet naar hem toegegaan, waarom niet?" Eindelijk hoort ze Jetty, het meisje, thuiskomen. Dan neemt ze haar groote handtasch en glipt zonder gedruisch de trappen af. Het meisje staart haar verbaasd aan. „Wat hebt u?" „Waar is Anton?" „In de oude schuur, houthakken, geloof ik." Ze glipt zonder meer naar buiten, vindt den jongen man bij zijn hout. „Anton, boven staan twee koffers op de corridor, breng jij die straks naar het station? Je hoeft geen re?u te hebben, mijn naam staat erop, de chef kent me wel." „Maar juffrouw... is er iets?" „Nee, nee! Wil je het doen? En zul je voor Betty zorgen?" Eer de verbaasde man meer kan vragen, is ze weg, rent achterom de boomen naar de berkenlaan en verder in de richting van de Rozenhutte. Ze durft niet langzaam loopen, ze rent aan één stuk door. Wie duikt daar op in het bosch? Ze gilt van schrik en dan, als de man, het hoorend, omkeert en vlucht, meent ze hem te herkennen: Walter, de onderwijzer. Maar ze holt alweer; daar, op het stijle paadje bij de twee beuken is het glad van regen en rottend blad: ze glijdt uit, valt, haar manteltje is vuil, haar handschoenen zitten vol modder en tegelijk^ hoort ze een schreeuw in het bosch: „Vervloekt vervloekt!" Haar overspannen zenuwen schokken, half struikelend vlucht ze verder den berg op. Hugo heeft juist na het spreekuur theegedronken met Heim en nog enkele recepten klaargemaakt en zal zijn wagen naar buiten rijden, als hij, de deur der garage openend, haar komen ziet: als een vogel, die niet meer vliegen kan, zoo komt ze hem voor, strompelend en toch snel onder de zeedenrten heen n^-3r ,2* ^uis komende. Hij is in een seconde bij haar. „Kind! „Dokter, nu kom ik..." „Rustig maar! Meisje, wat ben je nat! En je mantel, je handen! Ben je gevallen?" „Daar, waar het zoo steil is, bij de beuken... en er riep iemand: Vervloekt! Wat is dat? wat beteekende dat?" „Weet je het wel zeker?" „O ja!" Ze laat zich willoos meevoeren, de garage en apotheek door naar zijn spreekkamer. „Zag je iemand?" •Ja... die onderwijzer... Walter, dacht ik. Kan dat?" Hugo verbleekt. „Wie weet! Maar nu niet meer daarover denken. Zóó! Hier, de verwarming is aan, je voeten erbij en je natte mantel weg. Eerst maar even heel kalm zitten, dan mag je me alles vertellen hoor!" Ze knikt vaag, een vreemde kou komt in haar nek, het ruischt in haar ooren. Hugo, die haar aankijkt, ziet wat gebeuren gaat en haar haastig opnemend, legt hij haar op de onderzoektafel, trekt de natte schoentjes uit, legt een plaid over haar heen en houdt dan een watje met iets opwekkends onder het zoo witte neusje. Geen minuut later slaat ze de oogen alweer op, maar als een doode ziet ze eruit en zijn donker gezicht wordt zacht van medelijden. „Zoo, daar ben je alweer! Haal maar es diep adem. Ja, laat die oogen nog maar even dicht, hier ben je veilig, mijn kind! Geef dat andere koude handje ook es even, dan zullen we dat wrijven. Zóó! Snuif nog maar es goed, dat helpt, hè!" In het warrelen van haar half-bewuste gedachten weet ze flauwtjes, hoe ze de laatste dagen verlangd heeft, hier te zijn, dat ze er nu is, dat een heelende troost, een weldadige bescherming haar omkoesteren en in een diepen ademtocht valt de benauwenis weg van haar borst. Even later zit ze rechtop, met kussens in den rug en heerlijk onder de plaid gestopt. En ze vertelt. Hij ziet hoe bitter verlegen ze wordt. „Dokter, nu... nu lijkt het me... zoo dwaas, dat ik wegliep en dat van die koffers! Maar ik wist niet, wat ik deed zoo gauw." Zijn ernstige blik verdrijft het pijnlijke uit haar trekken. „Laat je dat niet bezwaren, Emmy, het is goed zoo. Of heb je spijt? Zou je terug willen?" Ze schrikt merkbaar. „Néén! Maar oom —" „Met hem spreek ik, zoodra hij thuiskomt. Laat alles aan mij over. Dit weet je zeker, dat Stebe probeerde, je onder hypnose te krijgen?" „Ja, heel zeker." „Dat is meer dan genoeg, kind! En je gaat met mijn wil niet naar de Bruinhorst terug. Je koffers haal ik op en je blijft hier, tot je volkomen bent uitgerust en ik een passenden werkkring voor je heb gevonden... Stil, schrei niet, tenzij het je verlicht. Denk alleen hieraan: we zijn kinderen van één Vader en wat ik aan jou mag doen, doe ik aan Hemzelf. Het zal alles voor jou eenmaal goed worden, Emmy! Als Christus vóór ons is, wie zal tegen ons zijn?" In zoo weinig woorden al gezegd, wat ze noodig, bitter noodig had, al haar bekommernissen en bedenkingen tot rust gebracht. „Oh, wat kunt ü helpen!" „Als ik dat kan, dan kan ik het door Gods genade," zegt hij zachtjes, en niets pijnlijks is er meer over in haar zijn daar, zonder geld, zonder toekomstzekerheid. 4 Menschen om de Rozenhutte IV. SCHEURING „Zalig zijn de reinen van hart, want zij A zullen God zien." Matth 5 :8 LS ze in het huisvertrek zit, nadat Janske en Heim zijn ingelicht, als het blokkenvuur hóógop laait en Heim, tegenover haar over de schranderheid van Siep zit uit te weiden — wat kan die clown een tact, een zachtheid aan den dag leggen als hij wil — dan belt Hugo in zijn spreekkamer de Bruinhorst op. „Meneer dus net thuis? Ik ben over een kwartiertje bij hem, wil je dat zeggen...?" Eerst rijdt hij langs Jan Walters huis; Coby doet de deur open. „Is Walter thuis?" „Jazeker, Jan en Syts allebei." „Is hij vanmiddag niet weg geweest?" „Ik heb het niet gemerkt, er waren kinderen bij me om te repeteeren." Even in Coby's kamer, staande, licht hij haar dan in over zijn gast. „Kom morgen es even, o ja, het is morgen muziekavond. Ik heb je hulp noodig bij haar." „Graag. Dolgraag!" Dan rijdt hij naar de Bruinhorst, zit tegenover de twee oude menschen. „Is mijn nicht bij u?" „Dat is ze, meneer Laeten, en ze blijft bij mij, voorloopig." „Wat geeft jou het recht?" barst Laeten uit. „Ik heb je als arts in mijn huis vertrouwd, maar niet om achter mijn rug tegen me samen te spannen." „Ik begrijp uw opgewondenheid, dus zal uw woorden niet te zwaar nemen. Als arts zeg ik u: Emmy was lichamelijk te gronde gegaan, als ze was hier gebleven en als mensch, als Christen vraag ik u: Was 't ook met üw medeweten, dat Stebe vanmiddag hier kwam om op Emmy een pressie uit te oefenen, die niet anders genoemd kan worden dan misdadig?" Hugo heeft juffrouw Amelie in 't oog gehouden, nu voegt hij er langzaam achter: „Uw zuster wist het, wist u het ook?" Zij zit doodstil, loodgrauw het vogelachtige gezicht, verstard in angst die grille oogjes. „Wat pressie! Wat misdadig! Je bazelt." „De pressie van hypnose, mijnheer Laeten." Hij schrikt, de groote man en Hugo krijgt zekerheid van zijn vermoeden, dat hij een werktuig van zijn zuster is geweest. „Hypnose? Haha! Ben jij 'n wetenschapsmensch? Die onzin!" „Dat ben ik, daarom te meer kan ik u met klem verzekeren, dat practijken, als hier vanmiddag werden aangewend, gelukkig zonder succes, misdadige practijken zijn; en zéér gevaarlijke bovendien. Ik ken Emmy's zenuwgestel en zeg u: het had haar noodlottig kunnen worden." Nu flikkert er angst in Laetens oogen. „Wist jij dat?" wendt hij zich driftig tot zijn zuster. „Ik? ik begrijp niets, weet niets! Ik ben zoo overstuur!" „Hebt u liever, dat ik hierover met Stebe zelf spreek, juffrouw Laeten? Dat ik dit openbaar maken ga?" Het is maar wat bangmakerij van Hugo. Haar schrik, haar jammeren, dat ze niets weet, nemen het laatste restje van zijn twijfel weg en dan verspilt hij ook geen woorden meer aan haar. „U moet het gevaar van hypnose niet onderschatten, mijnheer Laeten... En den invloed. Er zijn tegenwoordig zelfs enkele zenuwartsen die hypnose toepassen; hoewel dit voor het heil der zieken geschiedt, ben ik ook daarop tegen. Men weet nog te weinig van den achtergrond dezer dingen." „Nou ja, zieken. Maar... iemand kan toch mijn nicht niet zóó onder z'n macht krijgen, dat ze, hm, dat ze jegens hem van gevoelens zou veranderen, durend?" „Zegt u dat niet, er zijn zulke gevallen geweest. Natuurlijk was de beïnvloede verre van gelukkig; het moet wel een vreeselijke onrust geven, als je wil door een anderen wil wordt verdrongen. Uw nichtje wist, dat Stebe zulke experimenten houdt; had ze 't niet geweten, dan betwijfel ik, of ze er zoo zou zijn afgekomen." Laetens wenkbrauwen trillen, zijn blik ontwijkt den dokter. „Dit had niet mogen gebeuren, maar ik wist van niets; mijn zuster..." Hij bijt zich op de lippen en zwijgt. „Juist, uw zuster," zegt Hugo kalm. „Maar u hebt bewezen, dat u Emmy niet voldoende beschermen kunt en daarom mag ze niet hier terugkomen." Laetens hoofd zakt; waar is zijn drift? En Hugo krijgt medelijden met hem. Medelijden met dit door een jeugd-in-weelde verslapte leven, dat nu de werkelijkheid niet meer onder de oogen durft zien. „Wilt u uw nicht zien, dan bent u te allen tijde welkom, ' zegt hij en steekt den ouden man de hand toe. Voor Amelie maakt hij een kleine buiging en gaat. Stil zit Bernard Laeten voor zich uit te staren, niet eens kracht hebbend voor de uitbarsting tegen Amelie, die ze vreest... Het kind daar bezoeken? Als een arme boeteling, een afgestrafte schooljongen? Nee, nooit! Maar toch... die leegte! O God, is hij dan zoo'n oude egoïst geweest, dat het kind op die manier uit zijn huis moest vluchten? Houdt die regen dan nooit op? Vrijdags is het eerst droog, maar donker en ijskoud; het weer mokt, het weer is ziek; tegen den avond begint het met vernieuwde heftigheid en Hugo gaat na het avondbrood zijn gasten met de auto halen. Het eerst komt hij bij den molen, maar Sjoerd Halema kan niet, heeft vergadering. „Kom toch binnenkort eens, ik heb een logée erbij en het zal haar goed doen, met jou te praten." Kort vertelt hij, wel wetend, dat Halema over zulke onderwerpen zwijgt tegen anderen. Sjoerd schudt het hoofd. „Arm kind! Dat zulke dingen gebeuren! Maar wil je wel gelooven, dat ik nog méér medelijden met den ouden man heb? Als je toch zóó oud moet worden, zoo zonder doel en lijn in je leven, zónder bidden en zonder werken, da's bittere armoe, Braam! En daarbij zonde tegen God, Die heel wat anders met den mensch wil, zonde tegen je eigen ziel ook. Ik zou zóó wel es naar dien ouden Laeten toe willen stappen en met hem praten. Als die lui van „stand maar zoo trotsch niet waren!" Als Hugo bij Walters huis stopt en toetert, komen Coby en Nell naar buiten rennen. „^Ve stonden juist klaar om te gaan, fijn, dat u ons haalt, want Nell heeft last van haar ingewanden." „Heb je dat vaker, Nelly?" „Een enkele maal, dokter! Gaat altijd vanzelf weer over. .'.Als het dikwijls komt, moet ik je eens onderzoeken, meisje." Het kind lacht maar een beetje. Ze geniet, ondanks buikpijn en duizeligheid; de laatste dagen is het op de boerderij donkerder dan ooit, nu Riek voortdurend zoo erg uit haar humeur is. Riek, daar kom je nooit achter, peinst Nell; soms is ze dol-vroolijk, vooral als vader niet thuis is; dan tracteert ze van haar eigen geld, dolt met de jongens en dan weer is ze ongenaakbaar, driftig, nukkig, dan wordt het heel moeilijk met haar samen te zijn, want Riek is ruw, erg ruw; ze kan zulke akelige dingen zeggen! Vooral tegen Jaap, met wien ze altijd kibbelt, die haar bespot en plaagt en door het woedende heen drijft. Maar bij juffrouw Coby is het altijd licht en warm, van haar moet je zoo innig houden! Nell schuift nog iets dichter in den arm, die om haar schouders ligt. Heerlijk, met dokter in de auto! Je zou wel uren lang willen doorrijden, als je niet verlangde naar de muziek. Zooals dokter speelt! En dat jij daar bij mag zijn, eiken Vrijdagavond, daar verwonder je je altijd weer over. Terwijl Nell droomerig kijkt naar de zilveren regenstraaltjes, die langs de ruit biggelen en door den wisscher in een halve cirkel worden weggeveegd, denkt ze aan den tijd, toen Moeder nog leefde. Moeder zong zoo mooi, maar niet vaak, een heel enkel keertje, als zij tweetjes alleen thuis waren. Bleeke Moeke! Als Nell de oogen sluit, ziet ze weer dat bleeke gezicht, met een klein stukje strak-gescheiden haar voor uit de muts; ze vóelt Moeders harde werkhanden streelen over haar hoofd. Toen Moeder zoo erg ziek werd, was het vreeselijk in huis: lood op je hart. Toen Moeder gestorven was: alles verbijstering; je liep maar rond, als ergens heen, waar je nooit meer komen kon en de nachten, o, die waren het ergste! „Moeder, Moeder," riep je maar steeds in jezelf... en de sneeuwstorm huilde om 't huis, zoo koud was het, dat je voelde, of je nooit weer warm kon worden; of je rug dood was en je hart zweerde. Je zou liefst hardop willen schreeuwen: „Moeder, Moeder!" Je deed het niet en als het morgen was, liep je weer naar school, maar alles leek onecht, niet waar. Toen kwam juffrouw Coby, de onderwijzeres van de tweede klas je eens tegen op het speelterrein; ze keek je aan. Ze vroeg: „Nelly de Bree, kom je eens bij me thuis?" En stil zei ze er achteraan: „Ik heb ook mijn Moeder verloren." Toen is het langzaamaan regel geworden, dat ze eiken dag na school meeging en de verbijstering week; wel bleef een verdriet, een ontzettend gemis van Moeder, die immers alles was thuis, maar ook kwam zoetjesaan de rust... nu kan niemand Moeder meer opjagen of afsnauwen of verdriet doen, als ik in school ben: Moeder is bij Jezus. Dit werd zelfs tot een lichtende werkelijkheid en niet zelden leek het, of iets van de heerlijkheid, waarin Moeder was opgegaan, tot Nelly afstraalde, korte momenten, flitsen, die je bewaarde als een schat in je hart. De avonden bij juffrouw Coby werden gevuld met vioolles, Engelsche les, handwerken en lezen; zóó héérlijk!! Kleine Nell de Bree kijkt naar haar eigen leven, een leven van tegenstellingen: donker-licht. Door de donkere wereld thuis leerde je te gaan, met je hart verzonken in die andere, lichte, bij juffrouw Coby; vloekte vader erg, dan was het soms, of je juffrouw Coby's warme hand om de jouwe voelde; liep Riek te zingen van die rare liedjes, dan vluchtten je gedachten naar de Vrijdagavonden bij dokter... Met vereering kijkt Nell naar den man voor haar, wiens fijn gezicht de bekoring heeft van groote, begrijpende zachtheid en dan ook nog de bekoring van 't verre land, waar de zon brandt, de kleuren flonkeren... Nell droomt, merkt nauwelijks, dat ze bij Merdijks hoenderpark stilhouden, dat Louis komt aangerend, blootshoofds, zijn jas open; Liesje, de tamme ree, rent mee, maar zij moet achter het hek blijven en ze kijkt hen met groot-bruine oogen na, als ze verderrijden. „Merdijk, ik heb een logée erbij, juffrouw Laeten. Ze is ziek geweest en moest noodig eens in een andere omgeving. Vraag haar niets, ze is nogal nerveus." „Hmm! Ik weet al meer dan jij vertelt, doktertje! Wat dacht je! Heel het dorp weet, dat de oude juffrouw het haar zóó prettig heeft gemaakt, dat ze vluchten moest; van dien Anton Bremer hoorde ik het. En dat jij haar koffers vanmorgen haalde aan het station, is ook algemeen bekend." „Dan behoef ik je niet verder in te lichten," zegt Hugo droog. Louis loopt erin. ,,Maar wat is er dan voorgevallen?" „Mooi, dus dat weet „men" niet, nu, het gaat ook niemand aan. Wat doet het ertoe, Merdijk... Het kind heeft rust noodig, dat is al." „Neemt u ook een werkzaam aandeel in ons muziekavondje?" vraagt Merdijk aan Heim Roden. „Ik? Nee! Ik ben maar toehoorder." „Bent u die mijnheer Roden, dien ik eens door de radio hoorde declameeren? Al wel een half jaar geleden, maar ik heb 't onthouden, omdat, waar ik eigenlijk meestal niet van declamatie houd, het me soms als onnatuurlijk aandoet, ik toen zoo genoten heb," zegt Coby van Eyk. „Jonge, Co, wat een samengestelde zin, daar moet je onderwijzeres voor zijn!" valt Louis wat gemaakt lachend in. Hij krijgt geen antwoord. Heim bloost en trekt gezichten, Coby bloost van den weeromstuit. Het amuseert Hugo even. Heim is anders zoo verlegen niet! Wonderlijke Heim! Bijna alle meisjes vinden hem aardig; hij kan geestig en hoffelijk zijn, maar na de donkere jaren in zijn leven lijkt er een muur tusschen Heim en het andere geslacht opgetrokken; hoe onderhoudend en vriendschappelijk ook... als hij wil. Heim komt nooit over de grenzen van oppervlakkige conversatie. Doch deze Coby, hij heeft haar al eens eerder gezien en toen was zijn indruk evenals nu: groot, bruin en hartelijk; echt als hooge pijnboomen. „Ja... dat kan ik wel geweest zijn." Achteloos, bijna grof, zeker afwijzend klinkt het. Coby wendt zich opeens tot Merdijk. „Zullen wij het programma openen? Dokter, is het goed?" „Ja zeker! Wat krijgen we?" „Een paar Schubertliederen," zegt Merdijk stralend. Emmy Laeten zit tegenover Heim bij het blokkenvuur en ze heeft Nelly's lokkenkopje tegen haar knie getrokken. Emmy leeft in een betoovering: uit een oude, stervende, beschimmelde wereld is ze in een bloeiende gekomen; op de Bruinhorst was het: werken tusschen versleten dingen, piano spelen voor bezoek van oom en tante, kaartvrinden, jachtvrinden, o, er waren wel aardige bij, maar met géén had je iets meer dan heel oppervlakkig contact... Betty was de eenige gouden draad in dat leven! En hier... waarom zijn deze menschen allen zoo heel anders? Met Heim Roden heeft ze vandaag zoo heerlijk gepraat! De dokter, voor hem zou je willen knielen, als je voor een mensch knielen mocht; Heim heeft heel vluchtig iets over dokters leven verteld, heel discreet, maar genoeg om je aan 't schreien te maken, als je dat niet tegenhield. Janske Veldhuis, „Mutsevrouwtje" zooals Heim zegt, wel, na het zelfbewuste en van zichzelf vervulde Jetty is Janske wel heel weldadig. Vrijer in haar omgang met den dokter, en toch veel eerbiediger dan Jetty met haar meerderen. Och, denkt Emmy droef, hoe kon Jet ook eerbied voor ons hebben, waar ze alles wel wist en zag, van onbetaalde wissels, van cadeautjes uit meelijden, van met moeite opgelapt huisraad en toch maar zoo voort blijven leven. „Wat heeft die kippengraaf een stem!" denkt Heim. „En wat een kerel met zijn appelbloesemgezicht en leeuwenmanen. Breed in de schouders,nog een half hoofd langer dan Coby..." „Je bent goed bij stem vanavond," zegt Coby. Heim mag dien „kippengraaf" niet... Het is Nellekins beurt. Ze speelt Handels Largo, door Coby begeleid; voor een kind, dat pas een jaar les heeft, is haar streek vast, haar toon vol en ze geeft zich zoo met hart en ziel aan het spel! Em kan de oogen niet van haar afhouden. „Wat is uw leven vol!" zegt ze, als Coby naast haar terug komt en Nell weer op het haardbankje zit. „Bij uw werkkring nog de muziek; u hebt een cantate geschreven?" „O ja, een korte, voor mijn zangschooltje. We zijn er zoo druk mee, waar Nell?" Het kind knikt. „Komt u ook op de uitvoering, juffrouw Laeten?" „Als ik kan, dolgraag. Ik houd veel van muziek." „Volgende week mag je „werkzaam lid" van den Vrijdagavond zijn, Emmy, nu ben je „gast", zegt Hugo, die opstaat en zich aan de Ibach zet. „Nu komt het fijne pas!" fluistert Nell tegen Emmy. „Hebt u dokter wel es gehoord?" „Eens, toen ik te paard voorbijreed." Met een plagenden blik naar Heim speelt Hugo het Wiegelied van Brahms, zonder muziek; hij speelt veel uit het hoofd. Daarna een sonate van Brahms. Em heeft haar hoofd achterover gelegd, het kind zit aan haar en Coby's knieën... Dat spel van menschenhanden op een instrument zóó kan zijn. Doch Heim alleen van hen, die ademloos genieten, weet, waarvan Hugo speelt: Het is een Indische avond; op de buitengalerij zit de blonde Hollander en bij hem zijn kleine, donkere vrouw. Ze was een Njaï. Zijn vrienden schokschouderden medelijdend, toen hij haar trouwde. Maar het jongetje, dat binnen zit en speelt, als eiken avond, weet dat nog niet; voor hem is het leven een gaaf geluk; nóg is het louter vreugde wat de kleuren op den pasar schitteren en de hooge keelstemmen van fruitventers verklanken enkel levenslust; het is veiligheid, wat de regens ruischen in het blad der klapperboomen op Vaders erf en eindelooze teederheid gaat er uit van kleine Mah, wier muiltjes klepperen op den steenen vloer, wier kleedje is als geurige bloemen. Jongetjes leven bloeit in de „Ik mag niet meer... ik zal... wel nooit meer mogen... van Riek!" Hard, schor is haar stem. „Nellekin!" „Ja! Ik was er allang bang voor, Juffrouw Coby, ik haat Riek en ik haat vader!" „Stil, stil! Dat is niet zoo, dat denk je nu maar." Even zwijgt Coby; het is zoo moeilijk, om niet partij te trekken vóór 't kind! En Nell, haar gezichtje stijf tegen Coby's schouder gedrukt, voelt in zich het gif van den haat branden, een wilde opstandigheid. O, toen Moeder pas dood was, toen je verbijsterd door de dagen ging en de nachten één knagende eenzaamheid waren, toen kwam dat met juffrouw Coby en langzamerhand was er naast het pijnende gemis de rust: niemand kan Moeder meer kwaad doen, was er de heerlijke vulling van je leven en alles van thuis werd een droom gelijk, want ook in de uren thuis was je hart bij juffrouw Coby. Nu zal het leven een woestijn worden, want nu moet je thuis de werkelijkheid gaan vinden bij... bij... die meid, die in Moeders stoel zit, bij... een vader, die vloekt en drinkt! Het stormt in Nell, ze zou iets willen vernielen, ze zou willen pijn doen, kwetsen, wonden, zooals zij gewond is. Coby voelt het alles zoo duidelijk als betrof het haarzelf en is niet haar eigen hart zwaar en zeer? Geen Nellekin meer in de middagen... maar de kwellende gedachte, dat Nell hongert en dorst, koude lijdt. Onophoudelijk streelt haar groote hand het lokkenhoofdje en eindelijk begint ze te praten. „Nellekin, zou het zóó zijn, dat God dit van je vraagt? Je weet, hoe Hij leed; misschien wil Hij je hierdoor nog dichter tot Zich trekken. Ik voel, dat ik ook schuld heb, dat ik je wat al te veel van huis wegnam, want, hoe moeilijk het hier voor je is, je hebt hier toch je plichten, juist jij, lieverd, omdat jij iets hebt, wat de anderen missen: den Heere Jezus. Begrijp je, hoe ik het meen, Nell?" Het kind heft haar gezichtje op, kijkt Coby aan en heftig werkt het in haar trekken: smart, opstandigheid, angst, óók een schittering, die wil doorbreken, nog niet kan, en nooit heeft Coby meer van Nell gehouden dan nu. „Ja," knikt ze, „ik begrijp het." „Geloof je dan niet, dat we... geduldig moeten zijn? Misschien was Riek alleen driftig, luwt het met een paar dagen wel. de dokter ziet dat. „We zouden óók kunnen meegaan en langs de Oude wallen naar huis. Heim, heb je lust? Em?" „Ik vind goed wat jij wilt," zegt Heim onverschillig. Emmy zegt: „Hè ja!" „O ja, je hebt d'n wagen niet?" „Nee, Halema, we hadden lust in een wandeling... de avond is zoo zeldzaam mooi!" „Mag ik ook van de partij zijn?" „Ja, graag!"antwoordt Coby, die veel van Sytskes vader houdt. Het groepje wandelt op. „Ben je niet bizonder tevreden, Coby?" vraagt Hugo. „O ja! Dankbaar ben ik! Het ging uitstekend hè, wat deden ze hun best! Nell bracht het er ook zoo fijn af!" „Zoo'n talent als jij hebt!" zegt Merdijk ernstig. Coby's bruine oogen stralen, haar hand tintelt nog van de vele ruwe werkhanden, die zoo warm drukten, moeders en vaders van haar kinderen, haar hart tintelt mee. „Ik ga meer en meer voelen, wat een diepe beteekenis het woord „gave" heeft," zegt ze, „dat je zooiets mag doen... Ik weet best, dat de woorden maar gebrekkig zijn, de muziek moet het doen; hè, ik wou, dat ik iemand kende, die een mooien tekst schreef en dat ik er muziek bij mocht geven." Even is 't, of Heim haar aankijken zal -— wat hij nogal gedurig vermijdt -— doch hij houdt zijn hoofd in de beweging tegen. Emmy zegt: „Heim, als jij dat es deed?" „Hm, je „doet" 'zooiets maar niet... het moet je invallen." „Weer zoo'n woord," zegt Coby droomend. „ „Gave", iets wat in je handen wordt gelegd door een Ander: en „invallen" van buiten-af komen in je. Én 't woord „talent" vult „gave" aan, dat, wat God je toevertrouwde, het talent, daarmee moet je woekeren." Een vaalrood trekt door Heim Rodens gezicht. Maar Sjoerd Halema zegt: „Ja kind, dat heb je goed bekeken en 't prachtigste is, dat we allemaal wat kregen, want of je in den grond spit, of boeken schrijft, als je 't doet ter eere van je Schepper, dan is 't allemaal mooi." Lou loopt naast Co, doch zij, haar arm om Nelly, wenkt Emmy: „Kom je bij ons?" En Merdijk moet zijn plaats inruimen. Heim denkt: spel van aantrekken en afstooten; zijn verstand zegt hem: wat kun je misselijke dingen denken, die niet waar zijn: zijn gevoel echter laat de gedachte niet geheel los en er trekt een grimlach om zijn mond, als hij ziet, hoe Merdijk, vóór Emmy heenkijkend, Coby's gezicht zoekt. „Ik heb zoo genoten, zóó genoten!" Emmy's hoofd schuurt langs Coby's schouder. „En ons Nellekin zeker ook." Een jongen fietst hen voorbij, doet raar, zwaaierig van verlegenheid. „Henk!" roept Nelly. „Ja, ge'navend dames en heeren — ik zegge niks thuus." Het kind bloost donker. Hugo, naast haar komend, legt zijn hand op haar bloote hoofdje. „Lieve meid, wat speelde je mooi! Jij wordt later muziekonderwijzeres, ja! Ik zie dat gebeuren." Ze kijkt schuw naar hem op, angstigen twijfel en een schitter van hoop in de oogen; uit zijn zwarte, stralend van warme goedheid put ze vertrouwen. Ze kijkt den broer na, die schokkerig trappend het pad afvliegt en even wordt haar gezichtje wild vertrokken: als witte en zwarte vogels in de zon gaan daar allerlei tegenstrijdige gevoelens over. In den dokter welt een eerbied voor dit jonge kind, dat zoo sterk voelt, zoo zwijgen kan... „Henk is altijd zoo aardig voor me...!" zegt ze zachtjes. Vaster drukt ze Coby's arm: hun oogen ontmoeten elkaar, beiden denken ze aan het gebed op den avond van de slacht. Een hoek van lichtgroen struikgewas om, daar ligt de Bree's boerderij: het huis is stevig, goed-onderhouden, erf en schuren netjes aan kant; toch, toch lijkt daar iets donkers om te hangen en niet alleen voor Nell. „Nu slaan wij hier maar af," zegt Coby. Doch ze blijven staan, kijken haar vlug figuurtje na; ze wendt het hoofdje om: is het nog een lach die ze zien of iets anders? Een handje omhoog, dan zet ze het in draf, misschien om iets te overstemmen? Doch niet heel lang houdt ze het vol: Coby ziet de rechterhand in haar zij drukken, Coby zucht en er valt in haar geluk een diepe, weeë droefheid. "Het is nog geen halftien, we drinken allemaal even in de Rozenhutte thee, bedisselt Hugo. „Halema, wanneer was jij het laatst bij me? Schande!" „Ik was druk, deze weken... en Braam had logées." „Hè nee, zegt u dat niet, alstublieft!" smeekt Emmy. „Ik heb juist aldoor verlangd, dat u komen zou, om wat dokter van u vertelde." 6 Menschen om de Rozenhutte En dan is opeens Heim naast hem, wit van drift, de grijze oogen bliksemend: „Eraf! En vlug!" „Maar... wat vermeet u zich! Ik ken u niet!" „Ik ken jou! Eraf, anders góóien we je eraf!" Het gaat te gauw, dan dat Hugo of Halema iets zeggen kunnen. Nu springt ook Lou Merdijk bij, al begrijpt hij niet recht; en Hugo heeft sterken aandrang om Stebe werkelijk een zetje te geven, maar hij beheerscht zich en vraagt Emmy: „Kun je desnoods bewijzen, dat het jouw paard is?" „...Ja... Ik heb het briefje nog, dat ik op mijn bord vond, 's morgens toen ik Betty kreeg, Vaders briefje." „Dan verzoek ik u inderdaad om af te stappen," zegt Hugo kortaf tegen Stebe. Hij moet wel! En niemand let verder nog op hem. Merdijk leidt Betty, die naar Em hinnikt, aan den teugel. „Maar... u kunt haar niet stallen. Ik doe u zoo'n overlast aan!" Ems stem beeft, haar tanden klapperen op elkaar. „Dat kan ik, juffrouw Laeten! Ruimte genoeg in mijn schuur en ze zal piekfijn verzorgd worden," troost Halema. „Als u haar zien of gebruiken wilt, dan komt u maar." Half lachend, half schreiend liefkoost Em haar paard, als ze op het terras zijn gekomen. Hugo belt de Bruinhorst op. Laeten is er niet, alleen Amelie. Hij licht haar kort en krachtig in. „Uw broer wist hier niets van?" En als ze draalt met antwoorden zegt hij: „Wil ik er met hem over komen praten?" „Nee, néé, dat is niet noodig. Ze kan haar paard houden." „Net als ik dacht, het was tusschen hem en je tante. Oom heeft er niets van geweten, Emmy!" „Ik vind het zoo stootend voor oom! Maar als ik denk, dat hij Betty zou berijden, dan, dan wil ik haar toch graag bij meneer Halema stallen. Ik heb zoo'n afschuw van dien Stebe... misschien overdreven, maar ik vertrouw hem Betty niet toe." Ze drinken thee, Betty krijgt een klontje. Als daarna de drie met het paard vertrekken, zien Hugo en Heim hoe wit Emmy is. Coby kijkt nog eens om, steekt haar langen arm op... „Kom kind, ga rustig naar bed," zegt Hugo en trekt haar zacht naar binnen. springt. Jaren van ontbering, van stil gedragen smarten, machten van onder de heerschappij van een vasten geest en een sober leven lang gehoorzaam gebleven tropenbloed, diepe verlangens, drang naar levensvolheid stormen op hem in als een vloed, die dijken verbreekt of overstroomt. Emmy! Emmy! Emmy! Ze houdt van hem, niet als een zusje van een vereerden broer, maar met haar heele, nog niet gewekte vrouwzijn. In wat voor verbeeldingssfeer leeft hij, dat hij dit niet eerder heeft geweten? Hij wil 't op een afstand dringen, overzien, zich bezinnen, maar het is te vlug gekomen, in „een stip van den tijd" en het is zoo nameloos zoet, het zet hem midden in een zwijmel en als hij aan Christus wil denken, dan ziet hij het opbloeiend, teer figuurtje in zijn huis en als hij wil bidden, dan hoort hij een lieve stem, dan omringen hem, als door tooverij tal van zoete beelden, dan lacht hem een éindelijk geluk, een éindelijke vervulling van de ruimste en helderste levensschoonheden toe: een vrouw, kinderen! O rijke wereld, o wonder leven! Een lach, die voor jou is, éénmakende liefde, die eenheid van twee, die honger stilt en 't branden van een dorst lescht, die alle dingen van 't dagelijksch leven in kleurengloed zet, die rijk maakt door etmalen en jaargetijden, die een jaren-ouden droom zacht vervaagt en er de zonnige werkelijkheid vol bloemen en vrucht voor in de plaats zet. Dit zachte leven veilig aan je hart nemen, dat het niet meer een vreemde wereld in hoeft! Dit kind leeren wat geluk is! Maar het kan niet, het kan niet, tenzij... Nu staat hij weer aan Free s bed, voelt, welke gedachte er in dien ander omgaat: Voor hem zou het beter zijn... O God ja! En voor haarzelf! Ongeneeslijk, dergelijke gevallen. Is dan de dood niet mild, is dan de dood niet een verlossing? Geheel machinaal rijdt de man, hij zoekt zichzelf en vindt een ander, een ander die eischt en machtig is, niet voor rede vatbaar; hij staart recht-vooruit over den met groene struiken omzoomden weg, doch ziet een teer gezichtje, de groote oogleden neer, de afschaduwing van een angst... en een liefde in de trekken; hij ziet eiken trek zoo hel, witte Emmy, witte lelie! Hoe is zij? ,,Ik heb eigenlijk heel geen gaven, Heim, ik ben zoo akelig doodgewoon! Maar als ik een werkkring vind, zal ik blij zijn en ik geloof wel, dat ik met kinderen zou kunnen omgaan." Een zorgrimpeltje in een glad voorhoofd over „We hebben u nog niet gehoord, zoolang u hier bent," komt Lou wat geforceerd. Heim trekt een scheeven mond, maar in de grijze oogen gaat iets leven, iets verafs. De clown — het is een droevige clown geweest den laatsten tijd — glijdt weg uit zijn trekken... kan Heim er zóó uitzien? Coby zit voorover, speelt met een slip van Em's opzij-gestrikte ceintuur. Magere vingers bladeren in een getypt manuscript. „Ik zal een stukje uit „Winter" nemen, het begin." „Den winter heb ik gezien, hij naderde mèt den Dood, — zei de wind me. Zij reden op rossen, de een op een wit, de ander op een zwart ros en de adem der dieren was dicht als nevel. Er is een trilling door de aarde gegaan, de akkers werden grauw, de vogelen stil. De ruiters spraken samen: dat was een wonderlijk geluid! Zoo weinigen verstaan hun taal! Daar is geen dreiging in, geen woeste somberheid. De Dood spreekt van Opstanding, van de groote reis naar het Lichtrijk der Eeuwigheid, waar ziekte en eenzaamheid niet gekend zijn. De winter zegt zijn reien over rust, over inslapen van het prille leven, dat onder zijn mantel verborgen is en bij het luiden der lente tot nieuwen bloei zal omhoogschieten. Het ligt al klaar! Want God heeft het geschapen in takken en twijg, in zaad en wortel, — zooals achter het afsterven van 't lichaam de Opstanding klaar ligt, door God toebereid voor Zijn kinderen... De reien der ruiters smolten samen tot een hymne, waarin de Eeuwigheid zong, dat heb ik gehoord, — zei de wind me. De menschen zijn klein, zij vreezen den Winter, die een rustplaats voor 't kiemende leven is; ze vreezen den Dood, — de korte pijn van geboorte naar het Lichtrijk, waar geen ziekte of eenzame ouderdom zijn gekend..." Stilte. Boven de stad in de verte trekt het uitspansel waterblauw dicht, zoodat de boomen er in onwezenlijk licht tegen staan. De stem van dien jongen! Een klok! Het ruischend overwieken van wind. Hij „declameert" niet! De stem is zichzelf, haar klank houdt alles in. Je ziet die rossen, het wit en zwart ros in hun wolk van adem, winterdroom en lenteschal, een gonzend donker, het lichten van een Paarlen Poort, alles is in de klank van Heims stem. Er drijft een duister aan, blauwgrauwe schaduw valt over de gezichten, maar Halema's gezicht licht daar doorheen. Waarom zit Coby zoo voorover, bijna met haar neus op haar schoot? De stilte suist, er schampt weerlicht langs den horizon. Janske gaat boven de ramen sluiten. „Zoo mooi heb ik 't nooit gehoord," zegt Lou en het klinkt wat dwaas, maar niemand let erop. „Het is verder ook zoo prachtig! Over de dieren, hoe ze leven, over de boomen en vogels en insecten, over de akkers en de menschen," vertelt Em. Er komt van musiceeren niets, het gromt en rommelt al, de weerlichten worden feller, rood en geel flitst het, een grootsch gezicht. Het is of een geweldige macht aanrukt, recht op den berg af, het is of de warmte steeds dichter wordt; het ademen valt zwaar. „Heb je hoofdpijn, Em?" „Ja, altijd tegen onweer. Zoodra het losbarst en de lucht zich ontlaadt, gaat het weer over." Ze bemerken nu allen hóe Emmy eruit ziet, nog erger dan Heim! Hugo gaat voor het venster staan, terwijl Coby het voorhoofd van Em wrijft. Wat gaat er toch uit van die groote, bruine handen? Em denkt: haar bij je te hebben, als je erg ziek bent!... En nu barst en knalt het onweer werkelijk los, maar wind noch regen komt er, dat maakt het nog dreigender. Slag op slag knettert, de vensters rinkelen, de aarde en de luchten dreunen... naar de verte rollen de slagen ratelend weg als ijzeren wagenen, maar er komen steeds nieuwe. „Het is vlak boven," zegt Halema. „Braam, zou je niet wat dieper in de kamer komen?" Bijna onophoudelijk staat Hugo's figuur donker-afgeteekend tegen blauwig licht, dat fel de verten verraadt. „Het is zoo mooi! Dit doet goed!" „Je kunt het hier óók wel zien! Het is geen gekheid, Braam." Halema's woorden gaan verloren in een ketsend geweld: die is raak! Zeker ergens een boom getroffen! Kwam er maar regen. Nóg zoo een! Ontzettend, wat een weer, geen seconde het gevlam van de lucht... zal zoo dadelijk niet...? „Nu kom je hier. dwarskop! Neem me niet kwalijk!" Halema trekt Hugo, die te lachen begint, naar het midden van de kamer. Wat doet die dokter nu? Van hèm zou je meer eerbied ver- 7 Menschen om de Rozenhutte wachten voor 't woeden van Gods elementen. Hij zit aan zijn Ibach en speelt: een zilveren waterval van muziek door het dondergeknal heen. Een geel vuur... een gil! Allen springen overeind. Em ligt achterover op den grond, de ramen zijn opengebarsten, één rinkelde stuk. Deed het de wind, die nu plots de boomen doet bukken en gierend huilt over het dak, of sloeg er de bliksem door? 't Was Janske, die gilde en dadelijk erop is er een ander geluid, kort, gesmoord, doet Hugo dat? Hij is naar Emmy gesprongen, haar polsen grijpt hij. „Nee, nee, het was de luchtdruk," siddert Coby s stem, „ t voelde net of er een veeren bed over je werd gegooid, ik viel ook bijna... Emke toch! O, gelukkig! Kijk me es aan, ben je erg geschrokken?" Ze zetten haar in een stoel. Lou Merdijk sluit met groote moeite de ramen weer, maar door het gebrokene perst zich huilend de wind, jaagt de gordijnen als fladderende spooksels de kamer in. „Een plank," roept Lou, „heb je niet ergens een plank? Dat gaat zoo niet, de heele zaak waait omver! Nee, Janske, er is verder niets gebeurd." Hugo brengt een glas water aan Emmy's lippen. „Ik... het is niet erg," mompelt ze, „ik schrok niet eens, ik werd alleen omvergesmeten." Er is druk gepraat in de kamer. Janske heeft al een plank en Lou houdt die tegen de opening gedrukt. „Hoe is 't mogelijk, dat het hier insloeg, waar de berg nog zooveel hooger is en veel eiken heeft die zoo sterk geleiden! Het is onberekenbaar. Ik zag een vuurbal in de lucht," zegt Halema, „we mogen van dank spreken, dat er niets ergs is gebeurd." Hij kijkt naar Emmy, dan naar Hugo en met een pijnlijke trekking in de wenkbrauwen wendt hij zijn gezicht naar t raam. Heim wil licht aandraaien... stuk! En nu is het bijna geheel donker... een rood, vreeselijk schijnsel valt van de lucht omlaag. , „Als er maar geen cycloon komt zooals toen in Borculo, prevelt Lou tegen Heim, doch Heims gezicht is zoo wonderlijk rustig! Janske ontsteekt twee kaarsen. Wat loeit die wind. Van de akkers beneden den berg zwiept zand tegen de ruiten... achter het huis, in 't bosch kraakt het... waar schreeuwt Siep zoo akelig? Oh, hij zit buiten in de vensterbank, zijn bek wijd open van angst. Heim is al de gang in en als hij de voordeur opendoet „Kom maar Siep!" dan voel je de wind gierend zuigen door 't huis. Kan het nog donkerder worden? Een bloedkleur aan de lucht... dan wordt het langzamerhand geel, vuilgeel... de wind een orkaan, boomen knappen knetterend om op den berg en dan, eindelijk de lossende regen, stroomen van regen. „God zij dank!" zucht Janske. „O arme menschen, die dit vanavond treft!" De slagen verminderen, al vlamt het nog zonder ophouden valsch-geel langs de lucht en langzamerhand verliest ook de wind weer aan kracht, de spookachtige kleuren verbleeken, tot het laatste stukje van een moeden, grijzen avond zilverig licht tegen de ruiten zet... natuur ontwaakt uit een nachtmerrie om in te sluimeren naar den nacht. Wat lijkt het lang geleden, dat de avond begon! Hugo rijdt zijn gasten naar huis. Het ruischt om den wagen. De paadjes, die van den berg komen, zijn stroompjes geworden waarin 't water borrelt, schuimt; tusschen boomwortels werd het zand weggespoeld, overal liggen afgerukte takken, omgeworpen boomen... een dood vogeltje, de vlerkjes gespreid, rust voorover in een modderplas. „Dat er zoo'n weer kan komen na zoo weinig hitte!" Ze zijn bij den molen, wiens strooien voorhoofd glimt van vocht. Langs een der beuken voor 't molenhuis loopt een zwarte brandstreep... „Braam, bedankt en tot ziens." Wat zijn de oogen van dien molenaar blauw! Nu is Coby aan de beurt. Jan en Syts staan voor het venster, Jan Waker ziet er uit als een geest. Dan Lou. Lieske, de tamme ree, springt hen tegemoet, ze vreest den regen niet... „Adieu, tot ziens!" Heim komt bij Hugo in de garage. „Je moest nog even naar Em gaan, ze is zoo overstuur! Misschien heb je iets kalmeerends?" Zonder hem aan te zien maakt Hugo iets klaar in een glas. „Is Janske bij haar?" „Ja, Janske is boven." Ze schreit zoo en houdt stijf Janskes hand vast. „Emmy! Hier, drink dit even op," zegt de dokter. Ze gehoorzaamt, zonder de oogleden op te slaan, waar onderuit almaar tranen stroomen. „Blijf jij nog een poosje bij haar," zegt Hugo en vlucht weg. Wat later komt Jans beneden en als Heim ook naar boven is, komt ze aarzelend naast den dokter. „Ze vond het zoo vreeselijk, dat u ging spelen terwijl het zulk weer was en toen meteen die schrik. Zwart als de nacht zijn Hugo's oogen in die van de oude vrouw, die de hare neerslaat. „Het was verkeerd, ja." Nu heeft zijn stem een vreemd-metalen klank. „Ze zal morgen wel beter zijn," voegt hij eraan toe. Die nacht vindt Hugo opzittend in zijn slaapkamer, de bruine handen om zijn slapen gekneld. Ellendeling, ellendeling! scheldt hij zichzelf. Het ruischt in zijn ooren... de regen die buiten stroomt, het bloed, dat door zijn aderen gonst en zijn jagende hartklop. Hij poogt zich te bezinnen: vierentwintig uur geleden was er nog niets!... — Niets?! Een zon in je huis, die je vlugger dan anders je patienten deed afwerken om gezellige uren te hebben... een lente in je hart. Heb je de laatste weken zóóveel aan Free gedacht als voorheen? Free! Och, Free bestaat niet meer! Als ze... als ze... zou t voor haarzelf geen verlossing zijn? God! Leidt ons niet in verzoeking! Ze is zoo arm, zoo alleen in de woestijn, Free! Niet dat denken, niet dat denken. Een geluid verschrikt hem: Emmy? Kan ze niet slapen? Weet Emmy? Hij ziet haar wit, tranen-overstroomd gezichtje, de groote oogleden neer en hij wil zijn armen om haar heen slaan, die tranen afvegen. Een brand slaat door hem heen, een koorts, die hij niet bannen kan, een woest verlangen en hij krabt zich het vel van de slapen. Wèg! wèg! Wat ruischt het! Dat verwenschte geruisch! Je kunt jezelf niet hervinden! Zijn tanden knarsen op elkaar. „Een ruischende kuil... Waar staat dat? In de psalmen ergens? Een ruischende kuil... Gij hebt mij uit een ruischenden modderkuil getrokken?... Werd Free ziek, omdat je minder aan haar dacht? Krankzinnig bijgeloof! Ben jij dokter? Als ze... Hij zei: kwestie van een paar dagen, maar ze zag er ziek uit en waarom dacht hij dan: 't Zou voor hem beter zijn? Beter! En voor haar? Een verlossing. O God, waarom beproeft Gij menschen boven hun kracht? Is het nu niet lang genoeg? Al die jaren... geketend aan een, die niet meer bestaat... Hij slaat zijn vuisten op de vensterbank, hij wil die gedachten doodslaan, maar drukt zich slechts de nagels in zijn handpalmen. Hij wil de werkelijkheid zien en gehoorzaam zijn, hij ziet blonde kinderen in zijn huis, het lijkt wel of een duivel hem verlokkende beelden voormaalt, hij is niets dan één gloeiend verlangen naar léven, dat is in hem ontketend na jaren van ijzeren dwang, na jaren van alles geven en niets vragen. Emmy, Emmy! Tegen vijf uur neemt hij een douche, zóó lang, dat hij zijn gezicht blauw in den spiegel ziet als hij zich scheert. Hij drinkt een glas water en probeert te schrijven. De regendag staat als een zilveren onwerkelijkheid tegen de ramen van zijn werkkamer. Gelukkig! Om half acht rinkelt de telefoon: een verlossing. Hij slikt haastig iets door van wat Janske hem voorzet en rijdt weg. Ergens bij arme menschen, die hun zesde kind verwachtten, wordt een fiksche tweeling geboren, alles gaat bizonder goed, de vrouw lacht en schreit tegelijk, de man staat hulpeloos naar het roode, klagende tweetal te kijken... Er zijn kleertjes te weinig. Hij stuurt een van de oudste kinders met een krabbel naar de Rozenhutte: Janske heeft van alles in de kast... Het morgenspreekuur schoot er bij in, nu rijdt hij meteen maar de patienten langs. Zijn maag rommelt... laat maar rommelen! Hugo schuwt het naar huis te gaan en tegelijk verlangt hij heftig te weten hoe Emmy hem tegemoet komen zal, of haar houding weten, uitdrukken zal of niet. Dan wordt hij tegen half elf aangehouden door een boer, met zakken op zijn wagen. „Weet dokter al van Halema? De huishoudster belde op, mar dokter was weg. Halema hef' en hartkramp 'ehad." Het vloekt in Hugo, een woeste pijn zet zich daar om in vloeken. Maar zoodra hij staat aan het groote ledikant, waarin twee knechten den reus met veel moeite kregen, wordt het stil in hem, oneindig droef en stil. Wat is er een liefde in die blauwe oogen! Hugo's twee warme, tengere handen houden één groote, koude en nu zou hij willen neervallen op zijn knieën en snikken, brullen van 't snikken, maar hij is heel rustig en voelt Halema's pols en onderzoekt dat o zoo zwakke hart. „Een flinke stoot ditmaal, Braam?!" „Jongen, jongen! Je had al lang dien molen moeten laten. Ik heb je 't zoo vaak gezegd." Ernstig knikt de man. „En ik ben net zoo vaak ongehoorzaam geweest, 'k Heb berouw, Braam! Ik hing tè veel aan den molen. God wil niet, dat we ergens te veel aan hangen, 'k Heb berouw! Niet omdat ik voor mezelf den dood vrees, maar 'k ben geen goeie rentmeester geweest over m'n lichaam, dat van God is." Hugo zit bij het ledikant. De oogen, die blauw naar den regen waren, wenden zich tot hem, zoo veelzeggend, met zoo'n grondeloos begrip. „En jij. Braam? Hoe staat 'et met jou?" „Stil, geen opwinding," zegt Hugo schor. „Waar je rust over hebt, dat windt je niet op, waar je géén rust over hebt." Hugo zit met de handen tegen zijn gloeiend gezicht geklemd. „Was dat dan zóó dat iedereen 't zag? Ik dacht... het was... pas... 't was niet..." „Nee, nee jong, dat hebt de anderen niet gemerkt. Ik zag 't alleen. En nou, Braam?" Hugo zit stom. Een koude hand roert hem aan. „Mag 'k daarover praten?" "ïa!" ,,'t Is zoo menschelijk! Maar... je weet 'et. Ku je t me heelemaal zeggen?" Dan barst hij uit: „Ik hou zoo van dat kind! Ik wist'et niet voor gisteren. En zij is zoo zuiver, Sjoerd, ik wil alleen voor haar 't beste. Hoe kan ik haar wegkrijgen, zonder dat ze begrijpt?" „Dus dat wil je. Ja, dat ha'k kunnen weten." „Ik wil dat, maar niet met... m'n hart. Ik kan niet berusten, maar daar gaat het niet om, dat komt later, 't gaat om haar." „Om allebei, Braam." „Stil over mij... eigenlijk mag je heel niet praten." „O, toe maar... het is al anderhalf uur geleden, da'k weer bijkwam. Ik weet, hoe ver 'k gaan kan. Je bent opstandig?" „Ééns wordt het te veel, Sjoerd. Mijn jeugd na 't sterven van m'n ouders... en toen na een jaar dit met Free, na een jaar geluk..." Kort vertelt hij alles van den vorigen dag. Even vloog er een lichtschamp door Halema's oogen, toen het ging over Free's ziekte; dan worden ze heel dof en diep beschaamd. „Zeker, je kruis is zwaar. Maar dacht je, dat je ooit zóó eenzaam was als Christus, toen Hij aan 't kruis den heelen vloek van 't menschdom op zich kreeg?" Het blauwzwarte hoofd buigt zich naar de roode, gestikte deken en dat gebaar zegt: geesel me maar. „Bovendien: je houdt van 't kind. Ja, dat is begeerte... nee, stuif niet op, dat is slecht voor m'n hart!! Zeker, ik zei 't ietskes te hard: je houdt óók van 'r, daarom wil je haar weghebben... Ja, stil mar, ik weet, hoe zooiets is, iemand moet je weer helder leeren zien. Ik was ook nogal an den heftigen kant in m'n jeugd, Braam, ik kan precies voelen, hoe jij 't nou hebt. Je wilt het goeie wel, maar je bent in een roes, een koorts. En jouw positie is ellendig moeilijk. Zie je. Braam, wij als Christenen weten: dat een getrouwd man een andere vrouw liefheeft, da's onmogelijk, tenminste, dat hij haar liefheeft zooals zijn vrouw! Want dat zou haar verderfelijk zijn, waar Christus het huwelijk heilig gesteld heeft, onverbrekelijk en heilig. Hij kan haar begeeren als zijn vrouw. Hij kan van haar houden als van een onsterfelijke ziel, maar 't eene sluit het andere uit. Zoo is 't! Jouw geval ligt anders, moeilijker, omdat, terwijl je huwelijk heilig moet blijven, je vrouw eigenlijk niet meer als zoodanig bestaat. Braam, al lijk ik een prekeberend, ik begrijp alles! Hoor je!" Een knik. De mildheid, de warmte van dat: „ik begrijp alles!" Een schouder, die zich mee onder je last zet. „Braam, je weet het: Met mijn God loop ik door een bende en met mijn God spring ik over een muur. Ik durf een waagstuk met je te doen... Ik... toen onze kinderen al tamelijk groot waren, heb ik eenmaal een zware verzoeking gehad." Getroffen kijkt Hugo op. Hij weet, hoe moeder Sytske was: koud, mijlenver van Sjoerd af, zelfgenoegzaam. Wonderzacht is het groote, blanke gezicht. „Toen leefde m'n tweede moeder nog... geen eigen moeder kon beter zijn. Ze merkte wat. Ze zei: Jongen, ik bid den heelen dag voor je en nou je dat weet, nou moet je wel „genezen". Ze was bedlegerig, Braam, zwakke borst... Ik ging met een gloeiend hoofd naar huis: en ik zeg je: de verzoeking hield 'et niet vol! Moeder bidt! Tot Dien, Die om Zijn liefde aan 't kruis werd gehangen. Ik zeg je, Braam, als ik dat meiske zag, dan zag ik een kind van God en alles wat leelijk en zondig was in m'n gevoel dat versmolt. En nou lig ik op bed, wie weet, hoe goed de Heer dat geregeld heeft, want lang niet zeker, dat ik anders met je had durven praten. En nou ga ik bidden, d'n heelen dag en ik geloof, je zult rustig thuiskomen straks en ondervinden, wat Christus zegt: Vrede geef Ik u, Mijn vrede laat Ik u.Niet gelijkerwijs dewereld geef Ik hem u... Wordt het je toch te zwaar, of merk je, dat het kind zelf... ja, dan moet ze weg, maar anders kan ze blijven, tot er iets voor haar gevonden is. Ben ik 'en prekeberend?" Hugo kijkt op. Niet grauw is hij, als anders vaak wanneer het bloed uit zijn gezicht trekt, maar lichtend bleek, als spiegelde het Heilige in zijn gezicht. Hij neemt weer die groote, koude hand in zijn twee warme handen en buigt zijn gezicht erover. Bevend legt de molenaar zijn rechter op het zwarte hoofd, tranen stroomen tappelings langs zijn wangen, en zonder dat de een het den ander te zeggen hoeft, bidden ze samen. „Waar twee of drie in Mijnen Naam tezamen zijn, daar ben Ik in het midden van hen." Terwijl Hugo bidt, woordloos, met heel zijn wezen, voelt hij een Reinheid, die als een persoonlijk Wezen neven hen staat, jde kamer vullend met een sfeer, niet van deze aarde, waarnaar gemeten zelfs de zuiverste mensch volslagen onrein is; en dieper zinkt zijn hoofd, hij zou geheel op de aarde willen zinken, aanbiddend. Als ze elkander weer aankijken, weet Hugo, dat ook Halema het gevoeld heeft. „We zijn begenadigd, jongen, jij en ik." Als Hugo weg is, denkt Halema aan Simeon in den tempel. Een oneindige dank en rust komen over hem, hij voelt de moeheid, die pijn in zijn hartstreek niet meer, hij ligt als gebed in witte, koele bloesems en een Kracht komt over hem, een verkwiktheid als van stroomen des levenden waters. „En men noemt Zijn Naam: Wonderlijk, Raad, Sterke God," prevelen zijn lippen. Als de huishoudster tegen noen bij hem komt, om te vragen of hij nu wat vruchtenmoes wil eten — dat schreef dokter voor — dan slaapt Sjoerd en met ontzag staat ze even naar hem te kijken. De molenaar droomt een droom... zelfs in zijn slaap vergat hij 't gebed niet. Nu droomt hij — terwijl hij alzoo bidt: „Heiland! Heer Jezus! behoed hem! ■— dat een Stem tot hem zegt: „Bid ook voor haar genezing." VIII. LEVEN EN DOOD ...dezen wel een reuk des doods ten doode, maar genen een reuk des levens ten leven... y 2 Corinthe 2 :16 J_V MMY is dien morgen opgestaan in een andere wereld, een huiveringwekkende wereld met lokkingen en ontzettingen, die niet scherp-omlijnd, toch hun magischen invloed op haar deden gelden en bidden kon ze niet anders dan door 't bonzen van haar hart. Er komt iets in haar herinnering wat Hugo eens zei: Men moet leeren, niet om zich heen te zoeken naar steun, maar de handen omhoog te strekken. Dien heelen morgen, terwijl ze bij 't blokkenvuur zit, dat Janske aanlegde, heeft ze in den geest haar handen opwaarts gestrekt, maar het hart blijft bonzen en haar gedachten zijn als een vlieg in een spinneweb. Maar tegen elf uur wordt het plots rustiger in haar, ze weet noch hoe, noch waardoor, 't is als namen Goede handen een band van haar borst, een gif uit haar brein. Nu kan ze alleen maar denken: „Heer, ik dank U!" Ze gaat bij Heim, die juist zijn typewriter sluit, zitten, ze praten wat. Heim en Emmy zijn broer en zuster. Het is warm tusschen hen, warm en vertrouwd. Nu lijkt het haast, of Heim van haar verlichting vroolijk wordt! Wonderlijk zijn menschen! Even na twaalven snort de auto aan, er komt een stil wachten over Em... Stappen, iemand hangt zijn hoed en regenjas in de hall, de deur gaat open... Siep tript — z'n staart „gepresenteerd" zooals Heim het noemt als Siep dat lichaamsdeel groetend kaarsrecht omhoog houdt — naar den baas toe, die hem op den arm neemt. Een geur van frissche lucht, desinfecteermiddelen, goede zeep en regenwater is om Hugo; zijn zwarte oogen staan, of hij ergens is geweest, waar stervelingen anders niet komen, zoolang ze in het vleesch zijn. Emmy zou willen knielen van geluk en ze weet niet waarom. „Als je zóó blijft eten," zegt Hugo later in de eetkamer, „dan ben je er gauw bóvenop, Emmy!" Wat kan het goed zijn op de wereld, als de hemel erboven open is, wat worden dan de dingen van alledag als doorlicht van iets Heiligs, transparant en glanzend. Terwijl Janske in de keuken de vaten wascht, zingt ze heel zachtjes voor zich heen, met haar heldere, schoon wat bevende stem. Heim heeft dien middag een geweldige inspiratie. Coby gaat, als na het avondbrood de lucht opklaart en de grond door den wind van dien middag mooi is opgedroogd, botaniseeren een eind buiten het dorp, op de veenige gronden achter de Bruinhorst. Terwijl ze, haar fiets onverschillig tegen wat struiken gelegd, de vochtoverparelde roode blaadjes van den zonnedauw bewondert — glinsterende grafjes voor kleine insecten — staat opeens Lou Merdijk bij haar en ze schrikt op uit gepeins. „Hoe kom jij hier!" „Ik... had zoo'n idee, dat je hierheen was, Coby." Ze kijkt hem even aan en begint dan bizonder gemoedelijk over haar zonnedauw, doch Lou laat zich door die bizondere gemoedelijkheid, die een zekeren dwang in zich te verbergen schijnt, niet intimideeren. „Ik wou zoo graag es... rustig met je praten, Coob." Ze steekt een groote hand op: „Tut! Dat is Ems naampje voor mij." Zijn blauwe oogen verdonkeren. „Snijd je me hiermee de pas af? Ik moet tóch met je praten... Coby, heb je gemerkt dat..." Ze leunt te zwaar met één hand op den vochtigen, glibberigen bodem, de hand glijdt uit en ze verliest haar evenwicht, rolt uit haar gehurkte houding. Lou is er meteen bij, pakt haar beet en trekt haar overeind. Dan kan hij haar armen niet terstond weer loslaten en uit zijn frissche rood-witte gezicht trekt al het rood weg, zelfs zijn oogenblauw verkleurt, terwijl hij haar aankijkt. „Coby!" „Nee, Lou, laat me los, toe nou!" „Co, kun je dan niet een klein beetje van me houden?" „Ja, maar niet... zooals jij wilt." Het doet haar brandend pijn, die „flinke" Co kan geen verdriet zien, laat staan veroorzaken. „Hou je dan van een ander?" Ze staat daar zoo hulpeloos in al haar lengte. Dicht stapt Lou vóór haar. „Zeg me dat tenminste..." en weer pakt hij haar handen. „Niet doen! Nee... ik weet niet. Nee." „Maar dan... je kunt toch niet weten, of je op den duur niet... Öh kind! Alles kun je van me maken, hoor je dat! Jij weet niet hoe gebarsten en leeg mijn leven aldoor was hier op t dorp... van jullie heb ik iets anders geleerd, langzamerhand, dan ik ooit kende, maar... ik heb jou noodig, om... om er heelemaal te komen." _ ( _ „Dat mag je niet zeggen, Lou, dat kan er maar Eén. Jou daartoe leiden." „Als jij helpen wilt. Oh Coby, denk er nog es over! Je hoeft niet ja te zeggen, als je ook maar niet nee zegt." Ze aarzelt, voelt haar plicht, maar deinst terug van wat ze ziet in zijn blik, een angst, een verlorenheid. „Lou, maar dat zou niet... niet heelemaal eerlijk zijn. Het gaat toch nooit." „Is 't, omdat ik gescheiden ben?" Ze schudt pijnlijk-verlegen het hoofd. „Dan hoeft 'et toch niet heelemaal nee te zijn!" Ze verzamelt haar moed. „Ja, dat moet toch. Als veel wankele menschen kan hij in één seconde veranderen, zijn deemoed slaat om in heftige drift en zijn handen zijn sterk: als hij haar schouders vat, haar door elkaar schudt en dan naar zich toe trekt, dan is Coby machteloos, mede door de verlammende schrik... dit heeft ze van hem niet verwacht. Ze voelt een moment zijn brandende lippen op haar wang, dan stoot hij haar weg en rent de bosschen in. Sterke Coby beeft, ze voelt zich plots zoo onzegbaar verlaten en een smet viel op haar, viel op hèm, iets treurigs en leelijks. „Heer, ik kan hem toch niet helpen!" prevelt ze bijna smee- kend. Er is een schuldgevoel in haar en angst, bijna zekerheid, dat Lou Merdijk in dit oogenblik van opstandig zich-vergeten veranderd is, gevaarlijk veranderd. Heelemaal begrijpen kan ze 't niet, alleen voelen. En nu zijn de plantjes niet langer mooi, de avond is leeg en donker geworden. Ze neemt haar fiets... haar beenen zijn nog zwaar en haar handen beven... ze rijdt een eind om, ergens waar het open en vlak is, waar je ver kunt kijken... Daar ligt de Bree's boerderij... en heete tranen springen over haar wangen. Nu naar huis? Alleen in je kamer? Emmy, Emmy zien, Hugo's stem hooren. Toch aarzelt ze nog, iets houdt haar van de Rozenhutte terug, maar tegen dien schroom in trekt haar verlangen haar daarheen en Emmy ziet dadelijk, dat er iets hapert. ,,Coob! Wat fijn, dat je nog even komt!" Haar oogen vragen, zachte oogen. „Jij over je schrik heen, Ems?" ,,Ja, heelemaal! Ik voel me juist zoo fijn uitgerust vandaag." „Dag Heim..." „Dag Coby..." „Is dokter er niet?" „Hij is geroepen bij Holtboer. Vanmorgen was hij er nog geweest, maar er schijnt een verbloeding of zoo te zijn gekomen," zegt Heim. „Och!" Coby trekt wit bij. „Holtboer... hoe zal hij de eeuwigheid ingaan?" Geen minuut later komt Hugo thuis, ernstig. Coby's hart springt hem tegemoet, er is zoo'n warme rust om hem. Zijn zwarte oogen onderzoeken even. „Straks komt Merdijk zeker ook nog... ik zag hem rennen, hij leek zoo opgewonden... wat die had! Ik toeterde nog, hij zag of hoorde me niet." Hoogrood wordt Coby. Hugo krijgt zekerheid van zijn vermoeden, zelfs Emmy begrijpt iets en Heim... kan een clowngezicht zóó'n luister afstralen? Een oogenblik maar. Heim verstaat de kunst, een onverschillig maskertje voor te doen. Hugo echter heeft het gezien. Hugo wéét, waarom hij zoo klakkeloos over Merdijk begon. „...Hoe vond u Sytske's vader?" vraagt Coby even later. Ze kijkt nog niet op. „Het is een zware aanval geweest, Co, hij zal lang rust moeten houden." „Hij had gisteravond al zoo iets eigenaardigs in zijn gezicht," zegt Em, half voor zichzelf. Heim ziet iets moois, dat tegelijk iets smartelijks is, om Hugo's mond trekken. „En Holtboer?" vraagt Em. „Niet goed, Emmy!" Meer zegt hij niet. Hugo heeft zich aan dat ziekbed, dat weldra sterfbed zal worden, martelend klein gevoeld. Hij, die vanmorgen den Heiligen Geest Gods als een genade over zich voelde, de wonderste beleving van zijn twee-en-dertig jaren... hij stond daar bij Holtboer machteloos, zelf onmetelijk rijk, onmachtig ervan te geven aan dien steunenden zieke met zijn geel gezicht en rood-doorloopen oogen. Holtboer, hij wordt wild als je over den Heiland begint te spreken... en de wijkzuster heeft hij getrapt, toen ze zijn bed wilde verfrisschen. Een duivel gelijk is Holtboer, maar bang voor den dood lijkt hij niet meer, eerder lacht hij wat om de bedrukte gezichten der zijnen. Hugo weet: zijn geestvermogens zijn verward, er gaat in hem iets om, iets ontzettends en geen gebed kan hem meer bereiken. Ook is de bedruktheid van vrouw en kinderen meer om het vreeselijke in huis, dan om den komenden dood, o God! Dat een schepsel door li geschapen zóó arm kan worden! En Hugo heeft ook gezien: een collega uit de stad, die den weg naar de Bruinhorst opreed. Janske komt met thee. De zomeravond is van wit zilver, merels zingen en in de sparrenrij roekoet weemoedig een houtduif. Het blokkenvuurtje doet goed! O, hoe weldadig is het hier in de Rozenhutte, denkt Coby en Em die naar de nieuw-ingezette ruit kijkt: wonderlijk, dat het pas gisteravond is geweest... het lijkt zoo lang, zoo lang geleden! Em heeft dien heelen dag half gedroomd, na den middag heerlijk geslapen. Zij voelt zich zoo veilig als een kind op moeders schoot, zoo dankbaar, zoo innig dankbaar, dat ze een Heiland, dat ze vrienden heeft!... Gisteren is lang, lang geleden.^ Er rijdt een auto op het terras en draait meteen. Hugo's blik is even naar Emmy, dan gaat hij de kamer uit en is aan de deur, eer iemand bellen kan. „Ten Kate... er is iets gaande op de Bruinhorst?" „Collega... Hoe weet jij dat!" „Ik zag je daar straks rijden." „Ahzoo! Ja... Laeten heeft een beroerte gehad. Erg. Hij praat nog, maar is gedeeltelijk verlamd. Dat is me een historie met dat nichtje van hem... Ze is toch hoop ik nog hier?" „Ja, juffrouw Laeten is zelf niet geheel goed, bloedarm, zenuwreactie. Hij wil haar zien?" „Precies. Maar de tante scheen er niet op gesteld: die arme stakker durfde eerst niet te vragen... Dat tooverheksje spuugde vuur met haar oogen, toen Laeten me zei, dat hij het nichtje bij zich wou hebben. De arme kerel hield mijn hand stijf vast. Zeg es, wat is 't beste, dat ik met haar ga? Ik doe 't met plezier... maar als jij 't aandurft... Mijn vrouw is jarig van- meteen is die verdwenen, alleen een blik van diepen haat beantwoordde Ems knikje. En nu zijn ze in de halfdonkere kamer. „Oom Bernard!" „Och... kind!" Ze legt haar wang tegen de zijne, hij schreit. „Hebt u me vergeven, dat ik u zoo'n verdriet deed?" Een knik. „Ben je gelukkig?" „Ja! O ja oom." „Dan... in Gods Naam. Hij is toch ons beider God... kind? 'ja!" fluistert ze, zijn handen streelend. „Hebt u pijn? Zal ik blijven en u verzorgen?" Heftig schudt hij 't hoofd, hoewel een blije ontroering door zijn trekken gaat. i( „Wel vaak komen... mèt dokter... als hij wil. „Graag, mijnheer Laeten." „Blijven niet... het is daarginds beter voor je... Het paard... och..." „Stil oompje, praat daar nu niet over!" „Tante jokte tegen me: jij... had het opgeëischt... Anton... wist van hèm, van dien Stebe... Vergeef... tante... oud, weet niet goed, wat ze... doet, kind... In een... tehuis, als ik weg ben... alles verkoopen, Bruinhorst." Pijn vertrekt zijn gezicht, hij steunt even en weer rollen tranen onder zijn oogleden uit. „Alle gronden, dan kan ze wel leven. Emmy, jij...?" „Stil maar, stil maar! Alles is voor tante, ze is oud en gebrekkig. Ik ben jong, ik red me wel. God zal voor mijn voet wel wegen vinden, daar moet u héél gerust in zijn. Nu slaat hij de oogen op, kijkt haar vol aan en zelden was zijn blik zoo diep, zoo helder, de laatste maanden. „Lief kind! Ik heb slecht gezorgd, slecht begrepen. Toch kom je dadelijk bij me." „Ik heb altijd zooveel van u gehouden en u van mij, immers? En nog! Oom?" o Jo is, kinrll F.n iii... hebt me aan t denken gebracht... ik ging maar uit, om eraan te ontkomen, dat hielp niet. Nu lig ik hier, nu weet ik, hoe ik ben: armzalig. Mijn leven nutteloos... Eerst, toen ik bijkwam: vrééselijk! Maar toen... heb ik begrepen, dat... Christus alle zondaren aanneemt. Bid je voor me, kind?" „Wou je nog iets vragen of zeggen, Nell?" "Komt juffrouw Coby daar bij me?" „Ta! Ik breng haar, met de auto." Diep zijn de oogen van den man en van t kind ineen, en Riek, die aarzelend uit de keuken, waar ze t vonnis hoorde, binnenkomt, ziet in dokters donker gezicht iets, dat haar een vlijming door het hart geeft. „Dokter! D'r is toch hoop? Och, arme stumpert toch! Nelle! Bin ie niet bang om te gaon?" >f „Rustig zijn en anders ginder blijven, zegt Hugo kort. De jongen komt, ze steekt een bruin handje uit. En als hij zich niet goedhouden kan, zegt ze: „Ik ben niet bang, Henk. Meteen vergeet ze weer, dat hij daar is, een felle brand van pijn neemt haar op, schroeit haar bewustzijn weg... en de rest is niets meer dan een roodgloeiende droom. Er komt een witte qedaante... men draagt haar... de klok tikt als ze door de keuken komt... er zijn stemmen, iemand snikt, dan voelt ze, door dat wat over haar gezicht ligt, koele buitenlucht... een lijster zingt hoog boven de diepe put van haar pijn... een herinnering strijkt door haar: zoo werd ook Moeder de deur uit gedragen. Maar angst geeft het niet, nu weet ze nog vier dingen: haar pijn, dokter gaat mee... als het héél erg wordt: Moeder, als het beter wordt: juffrouw Coby. Er is het voorzichtig en toch snel voortglijden. Wie houdt haar hand vast. tin dan... een vreemde, vreemde reuk, die op je valt, door je trekt. Diep ademen!" zegt dokters stem. Is dit al het wegmaken. Nee, nu zijn ze pas binnen: licht, stappen, stemmen... o, waarheen? Waarom nog verder? Een warreling van witte gedaanten, dan wordt ze neergelegd... men ontkleedt haar. Dan weer dokters stem héél dichtbij: „Rustig, Nellekin, en nu nog eens heel diep ademhalen. Nellekin, juffrouw Coby's naampje... Er dreunt iets, ze wordt door een trechter getrokken... Moeder! Dan is er niets meer. Tuist als Hugo binnenkomt, stokt het rochelend ademen van den stervende. Dominee Wijsman is daar, hij had niet terstond kunnen komen. Nog even herbegint dat zagend geluid, nu gaan de oogen halfopen, zwarte oogen en de mond, zwart van binnen. Nu niets meer. Predikant en dokter staan samen buiten. De avond heeft het uitspansel wijd en wit gemaakt, roepende kinderstemmen verklinken ijl in de verte. „Het is voor hèm beter zoo," zegt Wijsman en Hugo's blik ontmoetend, voegt hij er wat onzeker aan toe: „Bent u dat niet met me eens?" „Hoe zou ik dat kunnen!" „God is toch een God van liefde! Deze arme drommel." „Heeft Zijn liefde niet gewild. U bent predikant en u denkt, dat de begrippen goed en kwaad, geloof en ongeloof fictief zijn?" Wijsman verbleekt. „Natuurlijk niet! Maar een Holtboer is meer beklagenswaardig dan slecht; hij kon niet gelooven." „Dit begrijp ik nooit," zegt Hugo langzaam, „dat er vrijzinnige predikanten kunnen bestaan: wel, dat iemand geheel afkeerig van alle geestelijke dingen is; maar u, die den Bijbel leest, het Evangelie verkondigen moet, u maakt God en Zijn Zoon tot leugenaars; u wilt Hen onze maatstaven aanleggen. Hen beoordeelen naar de „duistere" rede van deze wereld, zooals 1 Corinthe 13 zegt: u wilt van Hun woorden dat nemen, wat u bevalt en de rest verwerpen; u noemt Hem een God van liefde en de ontzaglijke, de ontzettende ernst van het offer dier liefde, Christus' menschworden en kruisdood, dat verklaart u als onnoodig, want: zonder geloof komt het óók wel terecht. Christus deed dat nu wel, Hij heeft wel gezegd: Niemand komt tot den Vader dan door Mij, maar dat zal zoo'n vaart niet loopen." Wijsman verbleekt nog meer, zijn rug verstrakt. „U neemt de Schrift letterlijk, ik ben een andere richting toegedaan; zouden we elkaar niet vrij laten?" zegt hij snijdend. Hugo kijkt hem aan. „Neen! Want wie aan lijf en ziel de kracht van den Verlosser Jezus Christus en Dien gekruisigd heeft ervaren, die staat schuldig, als hij den broeder, die achter het schijnbeeld van „een volmaakten mensch" Jezus Christus aanloopt, niet waarschuwt. En elke wedergeborene, onverschillig of hij een koning of een straatventer is, weet, omdat het hem geopenbaard werd, de bloedige ernst van dit feit, dat Christus, de Zoon van God en van een maagd, èn satan, die deze wereld onder zijn ban heeft, even goed onverwrikbare werkelijkheid zijn voor hen die niet gelooven, als voor hen die gelooven." „Als u dan de kracht van God zoo goed kent... had u dan Holtboer daarvan gesproken en overtuigd!" „Het eerste heb ik, het tweede kon ik niet, omdat Holtboer niet wilde." „En u zou mij een verwijt maken." Hugo legt zijn hand op Wijsmans arm. „Ik verwijt u niets, wees niet boos!" „Boos? In het minst niet. Ik neem uw goede bedoeling graag aan! Maar ik heb hooger gedachte van mijn God, dan u van uw willekeurigen God, Die zegt: geloof in Mij of... wees verdoemd." Hugo kijkt hem aan... wat is er met Hugo? Zijn gezicht licht van medelijden en liefde. „Dat is de oude, vreeselijke vergissing. Niet uit willekeur, maar omdat het niet anders kan. Dit stukje leven is een voorbereiding voor wat later komt; ons bestaan, het heelal — alles is mysterie; toch hebben we onzen weg te gaan: bewust, want God schiep ons geen marionetten, maar wezens, die tot broeders en zusters van Zijn Zoon Christus moeten uitgroeien om eenmaal tot Zijn heerlijkheid in te gaan. De Eeuwigheid is. Onze oorsprong en bestemming zijn. Christus is, Die zeide: „Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven; niemand komt tot den Vader dan door Mij." Satan is. Zijn haat, die vernielen wil; zijn macht, destructie, vecht evenzeer om ons als de liefde van Christus, die behouden wil en de macht van Christus, heiliging. Dominee Wijsman, evenmin als een aarden kom, hoe mooi gebakken, past tusschen kristallen roemers, evenmin kan één mensch, hoe „hoogstaand" of „edel hij als mensch mag zijn, ingaan tot de heerlijkheid Gods, zonder te zijn Wedergeboren uit water en geest, in Christus." „Hoe bewijst u dat?" „God laat zich niet bewijzen, doch Hij openbaart Zich aan degenen, die zich biddend voor Hem openstellen." „Dacht u, dat ik niet bid?" „Er staat geschreven in Johannes 4 : 24: „God is een Geest; en die Hem aanbidden moeten Hem aanbidden in Geest en waarheid." Niet als men bidt tot een zelfgevormd idee van God, maar als men bidt tot den God, Die Zich kenbaar maakte in de Schriften, dan openbaart Hij Zich, aan elk persoonlijk." Even is er in Wijsman een harde strijd tusschen zijn trots en zijn hart. In dit dorp heeft hij dingen gezien, die hem veront- rustten, die zijn vrijzinnigheid langzaam aanknabbelden. Het hart overwint; komt het mede door dat, wat van dat donkere gezicht uitstraalt? Zijn blik verandert, zijn rug is niet langer strak, hij steekt de hand uit. „Wilt u eens een avond bij me komen, om hierover verder te praten samen?" „Graag!" Een handdruk. Dan rijdt Hugo naar Coby, om haar op de hoogte te stellen van Nelly. De operatie is gelukt, maar er was al vuil in de buikholte en de toestand is ernstig. O, hoe schreit Coby, als ze hoort, wat Nellekin vroeg: „Komt juffrouw Coby daar bij me?" Hugo zit op de leuning van haar stoel, zijn hand op haar schouder. „We kunnen bidden, Coob en dat zullen we, niet waar? Ik rijd nog even langs den Molen, daar is er óók een, die bidden kan! Ik heb dat pas ervaren in een moeilijkheid, die voor den natuurlijken mensch onoverwinnelijk zou zijn geweest." Ze kijkt op, Coby, in zijn oogen; ze heeft wel bemerkt, dat daarin na dien onweersavond een glans licht, die slechts door Eén gegeven kan worden. Ze heeft er over gedacht, al had ze geen enkel vermoeden... nu daagt een vermoeden, vaag en ver, maar toch. Rustig beantwoordt hij haar blik, het is zelfs, of ze daarin een „ja" leest. „Ik ga steeds meer voelen, Coby, dat God ons dragen wil door dat, waardoor we onszelf niet zouden kunnen worstelen." Ze knikt. De stilte is heilig. Buiten legt een late schemer zijn wieken van horizon tot horizon. Niet vele dagen behoeft Hugo Emmy naar de Bruinhorst te rijden. Donderdag volgend op dien veelbewogen Vrijdag komt Anton juist als Em klaar staat om naar de stad te gaan voor haar les bij dominee Sluiswachter en bericht, dat een tweede aanval zijn meester heeft getroffen. Hugo is al uitgegaan, zij stapt bij Anton in de oude auto en buigt zich geen tien minuten later over den zwaar zieke. Hij kent haar echter niet meer. De vriendelijke verpleegster, Emmy's hand in de hare, zegt: „Mijnheer Laeten heeft het vanmorgen voorvoeld. Hij zei me: als er onverwachts iets gebeurt, zeg dan tegen mijn nichtje: oom gaat in vollen vrede, vertrouwend op de genade van Christus en in gedachten zegent hij je, om al de jaren van liefde en zorg, die hij nooit genoeg waardeerde en vooral, omdat je hem hebt wakker geschud." Emmy schreit en haar tranen vallen op de arme, blauwe hand, die niet meer bewegen kan. De zuster slaat den arm om haar heen. „Ik moest u ook nog zeggen, heel voorzichtig te zijn in het aannemen van een werkkring, omdat u zoo onervaren nog bent op dat gebied... En ik moest u nog eens om vergeving vragen, nu was uw oom pas gaan begrijpen, dat u veel te lijden moet hebben gehad van zijn zuster." „Och... dat hij daarover tobde... Hoe is tante eronder?" „Juffrouw Laeten, ik geloof, dat uw tante geestelijk niet heelemaal helder meer is; ze schijnt zich dit vreeselijk aan te trekken en fluistert al maar voor zich heen; ik probeerde al eens met haar te praten, het gaat zoo moeilijk; ik vrees, dat het verlies van haar broer haar veel kwaad zal doen. „Zou ze met mij willen praten?" „Nog niet, denk ik, misschien later, juffrouw Laeten." „Zegt u haar dan: als ik haar in iets helpen kan, dan kom ik." IX. TWEE ZIEKEN „En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde. 1 Cor. 13 :13 I M E dagen gaan, weinig zonnedagen, veel donkere, met regen en wind, gedurende welke Janske Veldhuis telkens nieuwe blokken in den haard stapelt en de antieke houtkist vult. Verandering, hoe wisselt alles! Reeds zijn de kransen op Bernard Laetens graf door regen en wind vernield; dan komt Emmy en brengt frissche bloemen. Er is ook ergens een graf, dat in een ronde doos met glazen deksel een wassen krans heeft om het portret van een man met zwart haar en rooddoorloopen oogen, als van een stier. Het is zoo eindeloos droef, zoo absoluut somber, om langs dat graf te gaan! O menschenleven, hoeveel banaals en leelijks, hoeveel onwetendheid en duisternis, ontbinding en hopeloosheid houdt ge in, daar, waar Gods eeuwigheidslicht door u niet wordt toegelaten! Soms komt Gerritje Holtboer daar, alleen... en huivert... en gaat weer. Zondagmorgen, een donkere morgen, komt vrouw Holtboer met de anderen; ze staan er, ze kijken... leeg... geen gemis, geen verdriet, geen herinnering die troost... Dokter de Braam ziet er slecht uit in deze dagen, hoewel zijn oogen helder staan en de ernst in zijn trekken zoo heel zacht is door den vrede, die ermee gepaard gaat. Hij gaat, van zieke tot zieke; naar de stad, waar Nelly ligt en verder, naar het gebouw met de gesloten deuren in het lommerrijke dorp. Hij laadt een vervuilden, verwaarloosden man uit een der grondhutten in zijn auto om hem naar het ziekenhuis in de stad te brengen, waar ook Nelly ligt. De buurvrouw, die hem waarschuwde, helpt. „Mar dokter toch, denk an de luuze!" meende ze te moeten waarschuwen. „Straks ontsmet ik den wagen wel, vrouw Hassels; ik kan den stakker toch hier niet laten!" „Hie is haost te vuul om an te pakken. Ik wiste 't niet, hie was altoos zoo op zichzelf; umda 'k hum niet en zagge, gong ik es kieken en vond hum ziek." „De Heere Jezus was niet bang om melaatschen aan te pakken," zegt Hugo rustig. Hij rijdt zijn vrachtje naar de stad. Vrouw Hassels, véél schooner dan de zieke is ze niet, en soms vloekt ze harder dan haar man, die in 't dorp „Jannes-vluukbeest" genoemd wordt, ze kijkt de auto na en ze gaat zelfs niet eens dadelijk naar haar buurvrouw, om 't groote nieuws te vertellen. „Zukke smalle handjes, en hie pakken Hannes zóó mar op as 'n veertien, ikke de beene. „De Heer Jezus was niet bang om melaatschen aan te pakken," dat zei' hie." Een dergelijke „spoedopname" is er in 't ziekenhuis lang niet geweest! Maar wie zou „Braampje" scheef kunnen aankijken? Geen stadsdokter is beter bekend dan hij; den vorigen dag was hij er met den vader en moeder van Nelly de Bree; hij is er alle dagen geweest zoolang Nell er ligt. En 's middags is hij er al weer, nu met het lange, donkere meisje, waarvoor Nell's gezicht, al heeft ze nóg zoo'n pijn, altijd dien blijden lach krijgt. Zacht loopt het over de gevlamde rubbervloeren der gangen. Hugo ziet als steeds de tint van Coby wat matter worden, haar groote oogen achter de brilleglazen nóg wat zachter en dieper; een jong zusje opent de deur der box — Nell ligt nog alleen — en maakt glimlachend plaats voor hen. Och, hoe smal is dat gezichtje en daardoor de oogen nu pijnlijk wijd, heel dat gezicht is enkel oogen, lijdensoogen met veel koorts en veel pijn erin, maar ook iets anders: in elk oog een Godslampje. „Dag Nellekin!" De lampjes lichten op, zoo innig en warm! Een dun handje. „Dag!" „Hoe is 't vandaag?" „Gaat nog wel..." „Vannacht iets geslapen?" vraagt Hugo, die de temperatuurlijst raadpleegt. Eén streepje lager... nóg hoog genoeg! „Ja dokter, wel een poosje." „En de pijn?" „Heel iets minder..." Altijd, na elk bezoek, moet Coby later schreien, ze kan dat niet laten, al was 't alleen om die volkomen-gelukkige uitdrukking van Nells oogen, als zij met dokter daar zit en 't handje vasthoudt. „Hoe is 't met oom Halema?" „Wat beter, lief; hij heeft alwéér gevraagd, wat je nu eens hebben mocht." „Ik heb alles. Wilt u hem de groeten doen?" Coby knikt. „En juffrouw Em en meneer Heim?" „Ze verlangen allebei zoo eens te komen, maar ik heb gezegd, dat ze tot volgende week moeten wachten," vertelt Hugo. Ze glimlacht. „Iedereen is lief voor me, de zusters ook, vooral die, die daarnet hier was, zuster Anke." „Nellekin, juffrouw Emmy komt over een of twee weken in huis bij een dame hier in de stad, een muziekleerares, mevrouw Aleida Creutzer, die een dochtertje heeft van vijf jaar. Mevrouw is al een half jaar weduwe en nu is haar zusje, die zoolang bij haar was, getrouwd. Mevrouw Creutzer vindt het niet prettig alleen het dienstmeisje bij kleine Ella te hebben, daarom komt juffrouw Em bij haar in huis; ze vinden het beiden prettig. En juffrouw Coby gaat dan eiken Woensdagmiddag vioolles nemen van die dame." Ze kijkt van Hugo naar Coby. „Ja?" Coby knikt glimlachend. Nu kijkt ze Hugo weer aan. „Zal het niet stil zijn, als juffrouw Em weg is?" „Heel stil!" Co kijkt hem niet aan, aan den toon van zijn stem weet ze, hoe nu zijn gezicht is. „Daarom heb ik een héél fijn plan, Nell!" „Wat dan, dokter?" Hij legt zijn bruine hand op haar vrije. Nog meer lichten de Godslampjes. Nell is rijk, schatrijk! „Gisteren, toen we terugreden, praatte ik met je vader en Riek." „Ja T' „Ik zei: als Nell eruit mag, zal ze nog wel lang moeten liggen; om dat buisje zou ze eigenlijk moeten blijven, maar dat blijft er misschien nog weken in. Ik zei: het zal lastig zijn, haar thuis te verplegen, maar ik heb een voorstel." Rood trekt door de bleek-bruine wangen, de oogen schitteren op, Hugo's hand maant tot rust. opeens een jubel in zich voelt als zelden te voren: o God, o Heilig God, wat maakt Gij wonderlijk van rijkdom het leven Uwer kinderen, zelfs als ze ontberen moeten! O Heiland, wat is Uw liefde onbegrijpelijk en Uw genade geweldig over degenen, die U volgen willen!... Heim wacht hen op het terras met Siep, die krekeljachten houdt in 't lange gras. Groot en rond komt de maan op. De avond is een sprookje. Het valt Hugo zwaar zijn huis binnen te gaan, toch doet hij het: daarbinnen is iets verstorven. Eens zei hij tegen Emmy: „Niet om je heen zoeken naar steun: omhoog!" Hugo zet zich aan zijn Ibach en die twee daarbuiten zitten onbeweeglijk in den toover der muziek: is het niet, of Hugo met zijn God spreekt? Alles vertelt, alles uitzegt? Is het niet, of in den adel dier klanken een afglans van het antwoord ruischt: „Mijn kind!" XI. DE MENSCHENMOORDER VAN DEN BEGINNE,VADER DER LEUGEN „Hij zond Zijn woord uit, en heelde hen en rukte hen uit hunne kuilen. _ Ps 107 : 20 I yF.N heetc zomeravond ligt zwaar over het dorp; de lindeboomen op het schoolplein bloeien, hun geur is bedwelmend zoet. Jan Walter kan dien geur bijna niet meer inademen, een obcessie wordt het hem. De ramen van hun slaapkamer staan wijdopen, Syts wil dat, hem laat het onverschillig, stikken moet hij toch, open of dicht; die linden! Naast zich weet hij zijn vrouw eveneens wakend. Weet ze iets? Heeft zij, die in een andere wereld dan de zijne leeft, eenig begrip ervan, dat zijn brein droog en heet is als een uitgebrand vuur, dat nu dooven moet? Maar niet kan, dat is de vloek! Hier niet en later niet. Droog en heet, zwart en rood, geen koele dauw, geen zachte kleuren, geen licht bestaat meer. Nu moet het! Ze sluiten hem in! Gisteren kwam Coby bij hem in de leege klas. Ze legde haar hand op zijn rug — het siste in zijn hart als heet ijzer op ijs. „Jan, wat is er toch? Kun je 't mij dan niet zeggen? We zijn toch kinderen van één Vader!" Coby! Gelukkige! Wèg! God! o, die verdoemenis, die verdoemenis! Waarom? Geen antwoord, alleen de zware zekerheid, door jaren gegroeid. Nooit dacht Jan Walter hoog van zichzelf, maar er was een tijd, dat hij dacht: God is liefde, óók voor Mij... Toen hij pas zijn donker tehuis uit was en de blonde, sterke vrouw vond. Lentebloesem, zomervlam en zoete vrucht kwamen in zijn leven, zoo leek het .Een vader vond hij, die het leven zoo open maakte, vader Sjoerd. Bedrog, een tijdelijke begoocheling! Naast je een vrouw, wier liefde stierf als een bevroren bloesem: geen kinderen in haar armen; de vloek! Het spook van vroeger kwam terug: uitverkiezing! Het won aan zwaarte en macht, het hing als een vampier aan je hart, zoog je bloed, langzaam werd alles droog en heet. Alleen bleef je ermee. De zoete vrouw werd een koude vreemde, die langs je kijkt, die haar huis poetst en poetst... die naar haar vriendin gaat, bridgen, wier hart zich sluit voor hen, die wèl kinderen en... een gezonden man... zonder-vloek hebben. God! Die vloek! Nachturen, dat je droger en heeter werd onder 't wicht van dien vampier, dien demon; naast je de vreemde, haar koude afkeer als een scherp mes, waaraan alle zwakke draden van nog bestaande hoop zich te rafel snijden: wat doe je in 't leven, Jan Walter? Je broer en je zuster: geen kinderen; God wil dat geslacht uitroeien: vervloekt. Zoo werd het tot deze werkelijkheid zónder eenige begoocheling: het hellebeest op je borst, de stemmen, die eerste alleen 's nachts kwamen, nu ook al overdag: „jij zult Mijn heerlijkheid geenszins ingaan, Jan Walter. En die andere stem, van den ander, die grinnikt en stookt en fluistert: „doet 't maar, eerst haar en dan jezelf." Jan wil 't eerste niet, nóóit! Het tweede wel, dat moet. Hier is een hel, bij Syts, voor de klas, waar tientallen oogen kijken naar je heete droogte die je verbergen moet... naar 't vuur in je brein; maar de hel, die aan den anderen kant is? Toch! Daar weet je, dan vervalt de angst, wat kan erger dan die angst zijn? Niets! Doen! Gauw doen! Nu sluiten ze je toch heelemaal in. Vanmorgen zei het schoolhoofd: „Jan, het gaat niet goed in jouw klas... Voel je je niet lekker, zèg het dan, jongen, dan krijg je verlof! Praat es met de Braam...' Daar had je 't. Praten? En dan naar een gekkenhuis, zeker! Jan zal daarvoor oppassen; het moet nu... O, die linden! Nu slaapt ze. Droomt ze van een kindje, dat ze wascht op haar schoot? Stil maar, stil maar! Nu kun je gauw... een ander nemen. Nee, duivel, daartoe krijg je me toch niet, haar niet, mezelf alleen, daarmee moet je tevreden zijn. Wat wou jij? De man met de blauwe oogen en 't open leven... die ligt in bed en als je komt, dan kijkt hij in je heete droogte, hij wil je helpen. God! Waarom mag 't niet? Gij zult Mijn heerlijkheid geenszins ingaan, Jan Walter!" Ze slaapt. De vijvers van de Bruinhorst... daar staan ook geen linden. Voorzichtig richt hij zich op, glijdt uit bed... pakt zijn sokken. Met een ruk zit Syts overeind: ,,Wat doe je?! ,,Ik... ik drink water." Hij ligt weer. Waarom siddert zij zoo? Voelt ze... ook... het hellebeest? Arme vrouw! Ja, 't moet nu gebeuren; was maar blijven slapen! Morgen wéér voor de klas? Oh... die linden! Sneeuw, als je nu sneeuw kon ruiken en... gedragen worden door je vader over de sneeuw, Vader Sjoerd... jóuw kind zijn, jouw echte kind... sneeuw... en zoete rust... een huis, warm, veilig... en een Kerk, waarin je hoort, o satan! Maar satan doet het niet? God! De uitverkiezing. Als kind wist je 't al vaag: ik hoor bij het volk van Kanaan en Ezau. De schaduw van den Sinaï was altijd sterker dan het licht van Bethlehem... voor Jan Walter. Uitverkiezing! Zijn uren eeuwigheden of seconden? Coby fietst naar de Rozenhutte. Wat is het heet! Nellekin was gisteren minder goed. Het duurt zoo lang! Dat smalle snuitje, enkel oogen! En Jan Walter... Hugo moet iets doen, het wordt te erg... er dreigt Jan Walter iets. Hoe zou Nell vanmiddag zijn geweest? Hendrik zou meegaan... Een motor ronkt, een rood-wit gezicht grijnst opzij naar haar: Lou! Achter hem een lach met vuurrood geverfde lippen. Oh... die hitte! Alles beeft in je, aan je... De weg naar de Rozenhutte is zwaar, berg-op... Heim? „Hugo is nog even weggeroepen." Klinkt het niet als: Wat doe jij hier? Coby ziet eruit of ze neer zal vallen. Ze trekt het zich aan van dien vent. Hij was haar niet godsdienstig genoeg, anders had ze'm genomen, denkt Heim. Toch: kan zij het helpen? Van dien vent, van hém? Van haarzelf? „Hoe was Nell vanmiddag?" „Net als gisteren, maar je moet je daar niet naar over maken. Hugo zegt, als het zoover is als 't met haar was, duurt het lang." Ze buigt het hoofd. „Zou dokter lang wegblijven?" „Zal wel niet." „Is hij nog in Zeist geweest?" Heim knikt. „Ze heeft nu een lichte longontsteking erbij." Dieper zinkt Coby's hoofd. Helpt bidden toch niet? Jan Walter, Nellekin, Hugo's vrouw... Lou! Heim, die zooeven zacht als was voelde voor haar, zegt nu plots hard: „Heb je de dubbele aanwinst van Merdijk al gezien?" „Ja." Nog dieper het hoofd met de bruine wrong. „Hugo is bij hem geweest; hij werd naar een minder mooie plaats gewenscht met z'n gepreek." Ze staat op. „Ik wacht maar niet... misschien kom ik dokter tegen." Hij ziet haar oogen en eer ze bij haar fiets is, staat hij naast haar. „Co, heb ik je... verdriet gedaan?" Nu komen haar tranen, ze kan ze niet weerhouden. Bevende handen pakken haar schouders: „Geef je om hem? Of... denk je alleen maar, dat het jouw schuld is?" Een schudden, dan een knik. Ze sluit haar oogen om die tranen... om... En dichtbij haar gezicht fluistert het: „Als ik maar niet zoo'n ellendige onnut was?" „Stil! Heim, stil!" „Coby, zeg?" Een auto gonst, ze rukt zich los en rent het pad af, haar fiets blijft staan. Het voetpad... nu niet Hugo zien! Blindelings rent ze... tot een geritsel van struiken links haar doet opkijken... ze ziet een warrig donker hoofd verdwijnen en een verlammende schrik slaat door haar heen Jan!' Wat was er in dat gezicht! Het wordt een wedloop. Haar roepende stem echoot tegen de boomen. Nu komt hij bij de afrastering van het Bruinhorst-terrein en merkend, dat ze op hem wint, gunt hij zich geen tijd om te loopen naar de berkenlaan. Hij wil erover, erover! Maar iets houdt hem vast... een haak aan het draad? Coby stort op hem af, grijpt hem beet en dan... dan barst de duivel in hem los... met een grauw springt hij haar naar de keel, ze wankelt, het groote meisje en valt... hij valt met haar en zij is het eerst weer op. Niet Jan Walter, maar een demon met vertrokken gezicht kruipt overeind, oogen loeren, dreigen... één seconde is het haar, of ze bezwijmen zal van angst, dan richt ze zich op. „Kijk me anders aan, Jan Walter, versta je? Met je eigen oogen zul je me aankijken." Even deinst hij... dan breekt een satanische lach uit hem los en wéér wil hij haar bij de keel grijpen. „Heiland help!" brengt ze uit en ze blijft hem aankijken, strak, zooals je een grommenden hond aankijkt; de lippen trekken van zijn tanden terug, hij draait om haar heen. „O Heere Jezus, verlos hem!" zegt ze in een snik. Ën dat, dat woord werpt hem opnieuw ter aarde... hij wroet als een beest met zijn nagels in den boschgrond. Dan komt er hulp, Hugo en Heim hebben haar roepen gehoord. Hugo is al bij hem, zijn oogen zeggen de twee anderen: dit heb ik gevreesd. „Jan! Nee, stilliggen jongen! Niet zoo! Je wou je verdrinken? en je weet niet, dat Christus ook voor jou gestorven is, ook jou duur heeft gekocht?" Hij brult het uit, de geslingerde, die urenlang omdwaalde, door satan getrokken naar 't verderf, terwijl iets, een laatste sprank in zijn hart hem trok naar de Rozenhutte. Satan won tenslotte... maar Christus was wakende, bracht Coby op zijn pad. Eindelijk, uit gesteunde woorden, uit verward gemompel hoort Hugo heel dat droeve verhaal: „de Heer heeft mij gezegd: gij zult Mijn heerlijkheid geenszins ingaan." „Arme kerel! En jij gelóófde, dat die stem van God kwam, Die zei: Ik zeg ulieden, dat er alzoo vreugde in den hemel zal zijn over één zondaar, die zich bekeert: Die zei: komt herwaarts tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt! Het was niet Hij, die je dat zei, 't was de menschenmoorder van den beginne, de vader der leugen." Jan Walter ligt voorover, Hugo's beide handen zijn om het schokkende hoofd. „Was toch bij me gekomen, jongen! Dit alles had niet gehoefd." „Ik wil niet naar een gesticht!" „Jij hoeft niet naar een gesticht!" „Ik geloof je niet! Ik ben vervloekt, mijn broer, mijn zuster... en ik hóór bij niemand... wat moet ik?" „Jij hoort bij Christus en Hij vergeve degenen, die in jouw hart dat valsche beeld van Hem legden, toen je kind was. Bij Hem hoor je en zoo gauw je weer leert, Zijn oneindige liefde te aanvaarden, zul je gezond zijn, Jan Walter en midden onder de menschen staan, één van hen, vrij en gelukkig." Nu snikt hij, nooit hoorden ze een mensch zóó snikken. „Als ik maar wist, dat het zoo is! Als die... angst... maar..." „We zullen voor je bidden." Hugo neemt die wroetende handen, waarvan de nagels vol aarde en vuil zitten, stevig in de zijne en vouwt ze. Hij wenkt Coby en Heim, zij knielt snikkend, de jongen als in een droom. „Barmhartige Heiland, wij danken U, dat Gij Jan Walter bewaarde van het ergste; wij danken U, dat Gij hem wilt genezen, de angst van hem afnemen en hem verlossen van den satan, die hem in zijn klauwen had, die zijn ziel vergiftigen wilde, omdat hij hem aan U niet gunde. Vader, hier is uw arm kind, dat zoo ontzettend geleden heeft in zijn dwaling; leg Uw handen zegenend op hem, verfrisch door den dauw van Uw Heiligen Geest zijn vermoeiden geest, zijn gloeiend hart; neem hem in Uw armen Heer en draag hem tot het leven terug; wij danken U, dat Gij het doen wilt, dat Uw onuitsprekelijke liefde hem aanneemt, zoodra hij zich biddend tot U wendt. Heer, wij kunnen niet de draden van dat gif, die door zijn ziel zijn gewoekerd, uittrekken, maar Gij kunt ze dooden, in één oogenblik en dan zullen ze wegslijten, verdwijnen. Wij danken U, trouwe Heiland, dat hij genezen mag en eenmaal Uwe heerlijkheid ingaan, omdat Gij ook hem hebt gekocht met Uw eigen bloed. Amen." Stilte... Alleen de zieke siddert in lange schokken, maar langzamer en langzamer, tot hij eindelijk met een diepe zucht de oogen opslaat... wild flikkerend, schril van hoop en angst beide, kijkt hij Hugo aan. „Ik kan niet naar huis." „Je gaat met mij mee, hè Jan? En je blijft, tot je heelemaal weer beter bent. Bij den dokter in huis, zeg, is dat even wat? Nóg is er wantrouwen in die bruine oogen, maar voor de straling van Hugo's gezicht verdwijnt die, het kan niet anders. „Breng je me dan niet... weg?" Ernstig kijkt Hugo hem aan. „Hou daar nu mee op! Christus wil alles goed voor je maken, als jij óók wilt. Hij dwingt niet, dat doet alleen satan. Wil dan, Jan... vouw je handen en neem het aan: het zal eenigen tijd duren eer je lichamelijk weer sterk bent, maar op het oogenblik, dat je zegt: ja Vader, ik weet, dat Gij mijn Heiland en Verlosser zijt, is je ziel genezen. Wil je?" Ademloos zijn Coby en Heim getuige van wat hier gebeurt. Jan staart den dokter aan, secondenlang... dan steekt hij twee sidderende handen uit en hun levenlang zullen zij niet meer het roerend kinderlijke van dat gebaar vergeten. Hugo neemt ze, vouwt nogmaals die handen, trekt ze beschermend tegen zich aan. „Zoo, gelukkig! Nu gaan we naar huis, Jan!" „Waarom... waarom ben jij zoo goed tegen me?" „Omdat ik van je hoü, om jezelf en omdat je een kind van God bent. Al zoolang verlangde ik je te helpen, maar ik wist niet, wat het was. Nu praten we daar niet meer over, dat is voorbij." Tusschen Hugo en Coby wankelt hij naar de Rozenhutte; vijf minuten later ligt hij koel en rustig gebed. Hugo zit bij hem, Coby fietst naar Sytske... biddend. En als een uur later de groote, blonde vrouw snikkend knielt bij Jans bed: „o man, vergeef me, vergeef me... ik heb je niet begrepen,' dan is Coby's gebed boven hopen en denken verhoord, dan krijgt Jan de beste medicijn, die er voor hem te krijgen is. Later, als Coby bij Jan zit, praat Hugo nog met Sytske en hij verschoont haar niet. Het ijzer moet gesmeed terwijl het heet is. Hij schetst haar het ontzettend lijden, dat Jan heeft doorstaan, zijn eenzaamheid, zijn helsche angsten. „Wat meer liefde van jouw kant, Syts, had dit alles kunnen bezweren; je gemis begrijp ik tot in de diepte; maar dat je Gods besluit, waarvoor Hij Zijn reden zeker zal hebben, altijd wreken wilde aan Jan, dat was vreeselijk; je hebt veel vergeving noodig; je zult je hoofd eindelijk eens moeten buigen en zeggen: God, wie ben ik, dat ik alle geluk zou mogen eischen! En ook vergeving van Jan heb je noodig, Syts." Ze is gebroken. Ze ziet het kruis, dat deze stille man te dragen heeft en hoe hij het draagt. Ze ziet zichzelf in Gods licht, hoe ze al jaren lang met haar kou en haar stil verwijt het gevoelige, afhankelijke kind, dat Jan is, heeft verpletterd, ontkracht... De avond schrijdt zacht naar den nacht. Een schoone nacht wordt het met dauw in het dal en een roodgouden maan klimmend van achter het bosch, zacht gaande haar baan in de bleeke blauwte der lucht, tot de toppen der sparrenrij als verzilverd, als luisterend staan. Jan Walter heeft iets koels te drinken gehad, het heeft zijn brandende ingewanden zoo wonderlijk verfrischt! Koel is ook de hand, die zich telkens op zijn voorhoofd legt; de zwarte oogen, die over hem waken, vol van een licht, waarvoor de zwarte helleschaduwen niet kunnen bestaan: licht, dat kwam van God. De heete droogte lost zich uit zijn hersenen. „Verfrisch door den dauw van Uw Heiligen Geest zijn ver- moeiden geest, zijn brandend hart," heeft Hugo gebeden; die woorden bleven; weet Hugo dan alles? Tot hoog en diep? De dauw is gekomen, een Weldaad, die Jan bijna den adem beneemt. Niet vervloekt! Niet naar dood en hel, niet naar een gesticht, maar dit, hier, de hemel boven hem open, God de Vader neerziende op hem en Syts, zijn vrouw, Syts... zijn vrouw... Tranen loopen stroomend uit zijn oogen, spoelen een oude schroeiing weg, baden ook zijn ziel en zijn hart. Hugo ziet het en is er blij om. Heim en Goby komen nog even. ,,Co, ben je niet boos op me?" Ze lacht, de oogen nat. „Ik ben zoo blij, zoo gewéldig blij, Jan!" En Heim buigt zich over hem. „Wij moeten kameraden worden, Walter... mij heeft hij uit de modder getrokken, eenmaal, jou uit een strik van den duivel... met Gods hulp. Dat is 't liefste wat ie doet, die pilledraaier." Iets als een glimlach glijdt over Jan Walters gezicht. „Weet je, wat je hem nu nog moet vragen," vervolgt Heim, „dat hij het Wiegelied van Brahms voor je speelt. Probatum est! Hou je van muziek?" Jan knikt. „Jaap speelde zoo mooi orgel!" Er licht iets in zijn oogen, nu hij over den gestorven broer van Sytske spreekt. Langzaam zegt hij: „Nu kan ik ook weer naar vader." „En er zal een last van z'n hart vallen, Jan! Hij had zoo'n zorg om jou! Morgenochtend zal ik hem zooveel vertellen, als ik goed voor hem vind. Nu het Wiegelied van Brahms?" Hier in de Rozenhutte kan men lachen kort na zóóiets en het is niet raar, het is o zoo goed! De dokter lacht, Heim lacht, Coby lacht, Coby knipoogt tegen hem. „Waar is Syts?" „Ze zit rustig in de kamer, jong! Ik ga naar haar toe. Jij kunt nu alleen zijn, is 't niet?" Hij knikt. Even later ruischt het Wiegelied in volle, heldere accoorden uit de open vensters en Jan, die Emmy's kamer heeft, boven aan den voorkant, luistert: dit is alles vrede, de zoetste, diepste vrede, eindeloos, mild, wonderschoon. Nog vloeien zijn tranen, maar stiller, ze spoelen iets weg... héél lang geleden is het al, dat hij ronddoolde, gejaagd door hellemachten, weerhouden door de zwakke draad, die hem nog aan God ver- „Ja, dat heb ik gehoord." De bleeke kooi... midden in het ledikant — zóó smal na enkele dagen? Freda, doodstil, geen wuivende handen; een schrik sloeg door hem heen, een bonk door hart en achterhoofd, maar de specialist fluisterde: „Ze slaapt." Toen pas zag hij de zuster, die met het roode haar en de lichtblauwe oogen. Er was een flonker in die oogen. „Mevrouw is zoo juist wakker geweest, ze keek me aan en zei: „Zuster!" Heel zacht, maar ik heb me niet vergist." De kamer draaide om Hugo; opeens was hij ergens anders, iemand sprak tegen hem, maar hij hoorde niet wat, hij hoorde: „Ze zei: Zuster! Ik heb me niet vergist." Na twee seconden werd de stem van den arts duidelijk, Hugo kon antwoorden. „Een enkele maal kom je in je practijk voor zoo'n verrassing te staan. Vannacht is de temperatuur het hoogst geweest; ik meende je in de vroegte eerst nog te bellen, maar opeens zakte de koorts, terwijl haar pols tegen mijn verwachting in niet al te slap werd; ik meen wel te durven zeggen, dat het directe gevaar voorbij is; nu ligt het eraan in hoever het gestel veerkracht bezit om zich te herstellen." „Ja." „Nico Lafeber en ik hebben erover beraadslaagd, of het al of niet goed zou zijn, dat jij haar vandaag zag; ik was aanvankelijk van oordeel, dat het beter was eenige dagen te wachten, Lafeber oordeelde... een kleine schok niet kwaad voor je vrouw; hij vermoedt, dat de hooge koorts deze verandering veroorzaakt heeft en is nog even bang, dat het misschien maar een opflikkering kan zijn... het leek hem goed, een zekere prikkel uit te oefenen, haar bewustzijn te instigeeren als 't ware. Wat denk je zelf? Ik ben naar Lafebers opinie gaan overhellen; de jongen heeft een goeien kijk, nooit beter assistent gehad, als is ie nog jong." Hugo keek het vertrekje, een wachtkamertje, rond, dan den directeur aan. „Ja, ik zal bij haar gaan, als ze wakker wordt. Nu zou ik graag, als je 't goedvindt, een paar minuten alleen zijn." „Natuurlijk, kerel, ik kan me voorstellen, hoe dit je aanpakt." Ze keken elkaar aan. Het was Hugo, als hadden de oogen van den directeur niet hun gewone, rustige zekerheid; wel héél onomstootelijk moet zijn overtuiging van Freda's onge- neeselijkheid zijn geweest. Even later was Hugo alleen; hij legde zijn armen op het tafeltje, zijn hoofd boog zich, zijn ziel beefde in een verstikkenden angst: verlangend, smachtend naar de Freda van vroeger, terugdeinzend voor een andere Freda: „Als het zoo is, hóe zal 't dan zijn? In hoever?" O wonderlijke mensch! Mengsel van geloof en twijfel, liefde en zelfzucht, kind van God, speelbal van den booze. Verlatener dan in die minuten heeft hij zich nooit gevoeld. Het was, of zijn wezen in onvaste wolkjes uiteendreef, of onder zijn voeten geen grond meer was, noch in zijn ziel éénige zekerheid. God leek ver, Sjoerd Halema vijandig. Niet anders kon hij bidden dan: „Heiland! Verlosser; Heiland, Verlosser!" 't Was genoeg! Plotseling was het, of een aanraking het barnen zijner gevoelens stilde, of de wolken optrokken... het schelle licht, verzachtend, alles vervulde... heel stil werd het in Hugo, stil als een vroege Paaschmorgen. Na een kwartier kwam de directeur met zijn assistent terug. „Je vrouw is zooeven ontwaakt. Ben je voldoende gekalmeerd, de Braam?" „Ja, ik ben volkomen kalm nu; laten we bij haar gaan." Héél voorzichtig; de rossige zuster boog zich eerst over het smalle, witte beeld in de kussens. „Mevrouw de Braam, nu is er bezoek voor u gekomen; hoe vindt u dat?" Wimpers trilden, gingen op, weer neer; toen boog Hugo zich over haar. „Freetje!" Er leek iets te veranderen in haar ademhaling, die in éven waarneembare schokjes door haar neusgaten suisde. Hugo's hand legde zich licht op het marmeren voorhoofd, zoo wachtte hij, wachtten met hem de anderen. Eén minuut, twee minuten, drie minuten... sliep ze weer? Toen gingen langzaam haar oogleden öp, de blik dier grijze oogen kwam als van héél ver tot de zijne... Een flauwe trekking over kin en wang, anders niet en toch: herkenning. Ze sliep weer, urenlang en urenlang zat hij aan haar bed. De Julimiddag werd ouder, buiten zong een tuinzangertje: babbeltje zilverstem. Freda's adem werd allengs wat dieper. Eindelijk ontwaakte ze. „Man...?" „Sla één dag over, de Braam, ze is doodzwak, ze moet nu slapen en nog eens slapen; ik bel je 's morgens en 's avonds °P-" Toen kwam dat wonderlijke moment met de twee collega's in de spreekkamer van den directeur. De jonge assistent sprak over mogelijke oorzaken; naast zijn wetenschappelijke interesse voelde Hugo zijn sympathie, zijn warme blijdschap hierom, evenals van den ouderen man. „Ik geloof niet, dat hier de oorzaak ligt," zei Hugo langzaam. „Niet? Wat had u dan gedacht?" „De hooge temperatuur kan medegewerkt hebben... de genezing als zoodanig is mij een wonder van God." Tegenover de twee paar verbaasde oogen vertelde hij kort en sober wat Sjoerd Halema hem dien morgen zei en al eerder. In den assistent was iets als verlegenheid, als schaamde hij zich om Hugo's „bijgeloof"; de directeur staarde voor zich uit. „Gebedsverhooring! Het kan bestaan, mij is dat zoo vreemd en ver." Hugo antwoordde: „Wie kan het bevatten? Ik, die geloovig ben, voor wie een leven zónder geloof iets ondenkbaars zou zijn, ik heb de wetenschap jarenlang hooger geacht dan Gods almacht." „Wat voor iemand is die molenaar, sensitief, nerveus?" vroeg na een stilte de assistent. Dat wekte Hugo's glimlach. „Een heldere, nuchtere denker, bij al zijn heerlijke geloofskracht, géén clair-voyant, Lafeber! Ik zou jullie beiden graag eens bij me zien, dezen zomer, en dan mijn molenaar erbij vragen." Ze gingen er geen van beiden op in, de assistent trok een bedenkelijk gezicht. Nu rijdt Hugo wéér naar Zeist; de telefoonberichten waren telkens gunstig. Eergisteravond, thuisgekomen, heeft hij het nög een tijdlang moeilijk gehad; er wilde geen dank, geen blijdschap in hem komen, die hij groot genoeg vond, daar bleef een huiver: Hoe? hoe zal het zijn? Een huiver voor de Free, de vrouw in zijn huis, die niet zijn Free, zijn vrouw van eertijds zou kunnen zijn... en dan schemerde een blank gezichtje voor zijn geest, hoorde hij een hooge stem: Emmy. Hij werd bang, bang voor zichzelf en reed naar Halema, deed zijn biecht, voluit. 10 Menschen om de Rozenhuttc „Och Braam, jij bent dokter en je snapt dit niet? Dacht je, dat 'jouw zenuwen alle spanning en vermoeidheid konden verknoesteren? En als je uitgeput bent, komt de duvel, dat wéét je toch! Laat jij 't maar aan God over, slaap goed vannacht en morgen, als je wakker wordt, is de duvel weg en je Heiland Stclclt bij J6» Hij hoefde geen nacht te slapen daarvoor. Terwijl de molenaar sprak, zonk alle angst, alle kwaad uit hem weg, zijn oogen zagen helder, een geluk, dat hij als bijna Heilig ervoer, een diepe, innerlijke frischheid kwam tot hem en voor het eerst zag Halema hem schreien, tranen, die een druk, een ingevreten smart van jaren-oud mild wegspoelden. Toen dankten ze samen. Hugo rijdt naar Zeist. Zijn hart voelt hij kloppen, zijn adem gaan, maar als hij het gebouw met de gesloten deuren binnenkomt, is hij rustig. Weer is daar de directeur; een warme handdruk. „We winnen, we winnen gestadig. Voorzichtig bij haar, ze is nu een kind, dat moet leeren alles weer te begrijpen." Doch de blik, die den zijne ontmoet, is niet die van een kind; zwak, héél zwak staan de grijze oogen, haar hand voelt pijnigend dun in de zijne, maar haar blik is bewust, zóó be