sSfiHPl LI C HTE NACHT DE LICHTE NACHT DE LICHTE NACHT * EEN BUNDEL KERSTVERHALEN cloor Guido van Deth, J. van der Heide, Piet Korthuys, Sjoerd Leiker, K. Norel, G. J. Peelen, J. W. 0oms, M. A. M. RenesBoldingh, J. A. vanyScfiagen, G. van TeyIingen, Phé Wijnbeek en Albert Zaaier J. N. VOORHOEVE - DEN HAAG /depot\ 'nÖ^>Ü8L ) \ ** J Het leven van onzen dorpsdicliter door Sjoerd Leiker Toen wij nog kinderen waren zagen wij dikwijls een man voorbij ons huis gaan, van wien wij wisten, dat hij gedichten schreef voor feestelijke gelegenheden. Toen het muziekcorps van ons dorp zijn jubileum verwachtte, liep hij bij de leden langs en ondervraagde hen naar den aard van het geluid, dat uit hun tuba's, cornetten, trompetten en bassen tevoorschijn kwam. Zijn gedicht, het resultaat van wekenlang uithooren en lange wandelingen, was uitermate lang, zoodat onze ouders, toen zij thuiskwamen van het feest, zeiden, dat het mooi en heel ernstig geweest was. Een van de feestgangers had op dien avond niet minder dan achthonderd rijmwoorden geteld. Wij kinderen mochten hem hooren .op het Kerstfeest. Zijn verzen werden ons met chocolademelk wel zeer aannemelijk gemaakt. Als hij zijn woordenstroom over ons uitgoot, slurpten wij allen iets zachter en zoo weet ik, dat ik eens met een half oor heb geluisterd naar een gedicht over den trein naar de eeuwigheid. Onze dichter was daarvoor op het station van ons dorp geweest en had zich onderhouden met den chef, die anders voor gewone menschen — en daar hoorde ook onze dichter bij want hij was stoelenmatter van beroep — zeer hooghartig was. Al de wissels op het kleine emplacement verkregen in zijn vers een geestelijke beteekenis, en wie de chef was, dat wisten wij gauw genoeg. Dat was onze dominee, die zoo genoegelijk een sigaar kon rooken als de verzenmaker ernstig voorlas. Voor zijn vak was hij even slecht als hij voor feesten goed was. Wat kon men ook van een echt feestelijk mensch verlangen op het gebied van den dagelijkschen arbeid. Hij dacht in verzen voor allerlei gelegenheden, en toen in ons rustig dorp plotseling twee politieke tegenstanders, Sannes en Colijn, een stem van elk hoofd der bevolking vroegen, maakte de dichter een feest van de stempartij en schreef een berijmd pamflet voor Colijn. Wat ons als kinderen echter het meest in den dichter imponeerde was dit, dat hij brandnetels met bloote handen uit den grond rukte en meenam in een zak. Want hij had een geit, die daar verzot op was, en voor zijn geit deed hij veel. Als een van ons aan de planten raakte, werd hij fel geschroeid door het netelzuur. De eeltige handen van den dichter waren er immuun voor. Dit feit sprak ons wel zeer in het bijzonder aan. Nu, schrijvende over onzen dichter, weet ik, dat ook zijn ziel immuun was voor de zure streken van dorpelingen, die den spot met hem dreven. Hij was een vroom man en weerloos voor de steenen, die de kinderen der goddeloozen hem soms naar het hoofd wierpen. Hij keerde zich niet tegen hen, schold niet en stak geen vinger omhoog, zooals onze schoolmeester dat klassiek kon doen als wij kwaad hadden bedreven. In het dagelijksch leven, in het rumoer en de kleinzieligheid op ons dorp, was de dichter een vreemde. Zijn hart ging naar hooger uit. Daardoor kon hij den schop verdragen zonder zich beleedigd te gevoelen. * * * Ik wijd thans dit klein verhaal aan den dichter, die hoewel hij het waard was, geen standbeeld ontving van het nageslacht. Op zijn graf staat nog heden ten dage een dwerg-den, die lijdende is, evenals de andere struiken van ons schrale kerkhof, dat. geen bloemen kent, omdat onze dorpsmenschen zich altijd principieel verzet hebben tegen dien wulpschen luister bij den droeven dood. Moge dan deze schets een bloem zijn op zijn graf, de eenige op heel het kerkhof. * # * Onze dichter was geboren in Grouw, vlak bij het meer, waarop de zeilers van ons land jaarlijks zich vereenigen en strijden om de snelste vaart en een prijs. Zijn jongste verzen gelden dan ook de zeilvaart en het zeilersfestijn en niet ten laatste ook het hardrijden op schaatsen. In zijn jeugd reeds zag hij daar symbolen in. Toen hij ouder werd trok het huwelijk als onderwerp hem aan. Hij had toen ook meer gelezen en wist te dichten, dat de vrouw, de stuurman is en de man kapitein en dat beiden hun best moesten doen, de gevaarlijke klippen te omzeilen, opdat het bootje met zijn kostbare lading door de branding veilig in de haven zou landen. Nu kent het Grouwstermeer geen klippen en geen branding. Men weet dus bereids, dat onze dichter een. klassieke scholing had ondergaan. Meen niet, dat ik thans met hem spot, zooals de anderen dikwijls deden. Wellicht was hij in zijn aesthetiek meer verdroomd dan eenig literair poëet, die van louter kunstzinnigheid zich versteekt in technieken en paraphrasen op feiten, die hij in zijn eenvoudigheid bezong. * * * Onze dichter kreeg in zijn geboorteplaats een meisje lief. Hij noemde haar maagd. Hij kijde dus ook den vader van alle huiselijke poëten, Jacob Cats. Zij werd zijn vrijster en ten laatste zijn vrouw, die hem zijn hoofd deed bepalen bij den dagelijkschen arbeid. Sieltje was een flinke vrouw en de dichter Jidde — zijn naam beteekent : vreugde — was gelukkig met haar. Op ons dorp in de woudstreek van Friesland liep zij langs de huizen om werk voor hem. In dien tijd gingen er per dag twintig bundels biezen door zijn handen aan reparatie en opnieuw bekleeding van meer dan dertig zetels. Alleen des avonds gaf zij hem vrij voor het feest, dat hij met woorden-rijmen schiep. Een feest duurt echter altijd kort. Zoo ook het feest van hun samenzijn. Op een morgen was Sieltje met Jidde naar Boornbergum gegaan om te zien wat daar aan soepele biezen nog in de petten stond en opgetast in vlakken lag. In het donkere veenwater is toen iets vreeselijks gebeurd. Jidde had in het water niet ver van den wal zeer reine en maagdelijke waterlelies zien staan en wilde daarvan enkele plukken voor zijn vrouw. Sieltje zag hem met bloote voeten in het water gaan en Jidde riep, dat het ondiep was. Doch de bodem was week en verraderlijk. Nauwelijks was hij enkele stappen van den wal of hij schoot naar het midden uit en verdween in de diepte. Sieltje kreet van schrik en ging gekleed te water, hem achterna. Toen hij weer overeind stond, zag hij haar nergens meer. Alleen een blinkende witte waterlelie dreef heen en weer ter hoogte van zijn borst, doch hij dacht er niet meer aan, haar te plukken. Sieltje, riep hij, Sieltje. — Doch hij kreeg geen antwoord meer. Sieltje was verdronken. * * * Jaren later kwam de verdroomde Jidde bij een meubel- maker op ons dorp, die hem overnam van de diaconie. Het was op weg van de meubelmakerij naar zijn huis, in den schafttijd, dat hij brandnetels plukte voor zijn geit. Nooit voor den avond, al was hij ook om vier uur thuis, nam hij de pen ter hand om verzen te schrijven. Sieltje zou het niet goed gevonden hebben. Wel gaf hij in dien voortijd aan feestcommissies gehoor en besprak met hen de moeilijkheden van elk feestprogram. Hij deed dat met ernst, zooals ook zijn vers met ernst was. * * * Van groote beteekenis is zijn werk geweest voor het leven op ons dorp. Doch hij was een bescheiden mensch en zou het mij zeker zeer kwalijk genomen hebben als ik daarop thans nader inging. Hij liet het leven spreken en ik ben daarom aan zijn nagedachtenis verplicht, enkel de kleine gebeurtenissen te vermelden, die zijn bestaan heeft opgeleverd. Meer dan vijf en twintig jaar heeft hij de kerk gediend, zoowel in het ambt der diakenen als in dat der ouderlingen. In geestelijke dingen was hij een vooraanstaand man. Naar de wereld echter was hij eenzaam en arm. Toen hij te oud werd voor de verzorging van den banalen stoel gaf de kerk hem opnieuw een klein jaargeld. Hem werd het voorrecht gegund, zijn oude dagen door te brengen in de herinnering en de schoonheden van het vers. * % * Wij kinderen hebben den ouden man toch niet goed begrepen. Dit is u reeds gebleken uit de grootere waardeering, die wij hadden voor zijn harde handen. Wat wisten wij ook van de godin, die hem ten zangberg noodde, zooals hij dikwijls zeide. Dit was voor ons slechts de abstracte historie van het dicht. Ik waag het nu te betwijfelen of onze ouders en de diverse feestcommissie verder kwamen in het begrijpen van onzen dichter en of zij werkelijk in de zanggodin iemand anders vermoedden dan de overleden Sieltje. * * * Terugkeerende tot het begin van mijn verhaal meen ik te mogen zeggen, dat onze Jidde in de eerste plaats een Kerstfeestdichter was. In deze waardigheid wil ik, dat hij voor u zal blijven leven en ik geloof, dat ik hiermede het meest recht doe aan zijn onvergelijkelijke persoonlijkheid. * * * Het Kerstfeest van de kleine afgescheiden gemeente was niet slechts een evenement in den eigen kleinen kring, integendeel : daar verschenen, in hun gemoedelijke teederheid, ook de verschrompelde mannetjes uit het tehuis voor ouden van dagen en een uiterst zachtzinnige dwaas, die in het tehuis zich zóó schrokkerig betoonde, dat de vader hem 's morgens maar een drietal harde brooden voorzette, die omdat zij eenige dagen oud waren, door den bakker veel goedkooper dan de nieuwe geleverd werden. Met een nieuw brood kon men den veeleter toch niet tevreden stellen. Als men het per vergissing nog eens deed, kreeg men te zien hoe de man zoo'n brood tot een bal kneep en in een paar happen doorslikte. Naast dezen dwazen Melle zat de kleine Pieter, een grijsaardje, dat door zijn kleine spleetoogjes begeerig loerde naar de groote koppen chocolade-melk, die de kinderen, vooraan in de houten kerk, zoo roekeloos heen en weer zwaaiden, ook als ze tot den boorde toe gevuld waren. Naast Pieter zat weer een ander oud ventje en daarnaast weer zoo één. Ze vulden samen een heele kerkbank. Op den hoek van de bank zat het deftigste heertje van het tehuis, een ventje, dat zich soms verbeeldde, dat hij koning Willem de derde was en daarom zoo'n prachtige snor had en zulke verbluffend fijne manieren. Als het Kerstfeest was in de kerk, vergat hij voor een oogenblik zijn allerhoogste waardigheid en beweerde plechtig, dat hij nog een neef van Jidde was. Een neef van den dichter, die, vooraan in de kerk, zoo face a face met de kinderen en naast den dominee zat. Dat hij op zijn beurt daar in de kerk zat door bemiddeling van den dichter, verzweeg hij waarschijnlijk om de eer van zijn aanwezigheid aan zichzelf te houden. Wel zef hij, als de kleine Pieter gezellig in een krakeling beet: ,,Dat heb je nu aan mijn neef te danken, Pieter." Een slim knipoogje van Pieter was het antwoord. Het valt licht te begrijpen, dat de oude ventjes stijf in de houding gingen zitten als de dichter voor den katheder trad om het Kerstverhaal te vertellen voor de kinderen. Hierbij dient ook nog te worden opgemerkt, dat het spiedende oog van Jidde, die met een klopje van dominee's zwart blikkerenden hamer om stilte maande, het eerst naar zijn oude gasten uitging, hoewel die het meest rustig waren van alle bezoekers. Dan schraapte Jidde zijn keel, keek nog even naar de groote menschen, boog zich vervolgens licht over den katheder en zei zacht : — Lieve kinderen, wij zien hier geen Kerstboom staan, zooals in de groote kerk. Hoe mag dat zoo zijn ? Is een Kerstboom dan niet mooi, niet goed ? Wie het weet, die antwoordt mij. Let op : wie maakt mij blij ? Omdat deze vraag elk jaar terugkeerde, konden wij met elkaar in koor hem antwoorden en roepen, dat een Kerstboom „heidensch" was. Als onze dominee dan knikte, moesten de oude ventjes dat van den weeromstuit ook doen. Er heerschte toentertijd in afgescheiden kringen een groote eenstemmigheid inzake dit heidensch gebruik : de midwinterboom met brandende kaarsjes. Over de ,,Umwertung aller Werte" die ook op den Kerstboom zijn invloed deed gelden, zullen wij maar niet ingaan. Het gaat er ons thans alleen om, dat de dichter in zijn vraag meer een gemis dan een afkeuring liet hooren. Doch dit zal later blijken. De dichter Jidde kon het Kerstverhaal voor ons doen leven. Het was ons alsof het Wonder Gods zich in onze buurt had afgespeeld, of Jozef en Maria in de herberg van Jansma onderdak hadden gevraagd, maar niet konden worden toegelaten, omdat de menschen van den elfstedentocht voorgingen, en dat zij tenslotte terecht kwamen in de barakken aan de Dwarsvaart, die een tijdlang voor varkensstallen waren gebruikt. Daardoor had het verhaal van Jidde klemkracht en voelden wij iets van die wondere nabijheid des Heeren als hij zei: Heden is u de Zaligmaker geboren. Dat is hier, vlakbij — en wezenlijk ging zijn vinger uit naar den kant, waar de barakken stonden in sneeuw en ijs. En dat is hier, zei hij dan, den vinger richtend op zijn borst, — in ons hart. Zoo is het althans bij mij, lieve kinderen. Zoo moge het zijn bij u. Na deze Paulinische belijdenis, die een kind nog zoo moeilijk verstaat, volgde dan een gedicht als waarover ik reeds verhaalde. De oude ventjes knikten. Zij knikten reeds zóó lang, dat ik wel dikwijls gedacht heb, dat hun instemming met alle woorden slechts een slaperig knikkebollen was. Doch dat staat heden ten dage niet meer bij mij vast, want ik herinner mij nog zeer goed, met welk een levendigheid de schamele genooten van het tehuis, vlak na Jidde's declamatie, zich te goed deden aan een heete kop chocolademelk. De dwaze Melle zat meestal voorovergebogen en bloosde, omdat de kleine Pieter telkens zoo venijnig op hem was en, net als de vader in het tehuis, zei, dat hij fatsoenlijk moest drinken. . Als je raar doet, laten we jou den volgenden keer thuis. Op zulk een moment, dat voor Melle zeer pijnlijk geweest moet zijn, omdat hij in verstand niet ouder was dan een vijfjarig kind, was de komst van Jidde naast de oudemannenbank een ware uitkomst. Dan zat de kleine Piet verlegen te gniffelen. Melle hief het hoofd en zei hem verheerlijkt, dat het lekker was, en het deftigste mannetje betuigde met veel omhaal van beverige woorden, dat hij het Kerstfeest bijzonder mooi vond. En dat was het. Want waar onze dichter organisator was van een feest, daar ging het stemmig toe, daar heerschte een gepaste vroolijkheid. . , . En waar paren deze uitingen van den mensch zich tenslotte beter dan op een Kerstfeest? * * * Het laatste Kerstfeest van den dichter is tevens het merkwaardigste van zijn leven geworden. Hij was ziekelijk en kon dus niet in de kerk aanwezig zijn. De ventjes van het tehuis speet dit zeer. Twee van hen hebben toen het offer der liefde gebracht, dat het hart van hen vroeg. Het waren de kleine Pieter, die maar steeds op zijn zeventigjarigen leeftijd scheen te blijven staan, en de eveneens in zijn kindschheid stabiele Melle de veeleter. Zij waren dien middag van den tweeden Kerstdag in plaats van naar de kerk naar den zieken Jidde gegaan. Pieter droeg een kleine spar en een pakje kaarsen en Melle moest er om denken, dat zijn oude makker niet één van deze kostbare dingen verloor. Dat was de geringe taak, die Pieter hem gegeven had, maar die hem toch zóó gelukkig maakte, dat hij niet eens meer een verlangen had om in de kerk te zitten. Daar deed Pieter immers ook zóó bazig, dat hij in het geheel geen pleizier kon hebben. * sjc * Toen onze dichter zag wat zijn weldoeners naast zijn bed plaatsten, schrok hij eerst erg en vroeg of zij den dominee ook tegen gekomen waren. Pieter schudde het hoofd, zette den boom bij zijn bed en deed de kaarsjes erin. Na deze bijkans plechtige en zwijgende doening van den kleinen grijsaard, mocht Melle de kaarsjes aansteken met lucifertjes, die Pieter in brand had gehaald over het strijkvlak van zijn doosje. „Is t'ie niet mooi ?" vroeg Pieter. Jidde knikte van zijn bed uit. „Lekker," zei Melle. 2 De lichte hacht Ja, toen kwam het lekkere deel : een worst, die de vader van het tehuis voor den zieke had meegegeven. „Je hebt ons verteld, dat de wijzen goud naar den Heere Jezus brachten," zei Pieter, „en toen dachten wij, ik en Melle...." Hij kon niet goed uit zijn redenatie komen. Hij bedoelde, dat hij nu ook iets blinkends en iets, dat gloeide, bij Jidde wilde brengen om Kerstfeest mee te vieren. Het was maar zoo simpel bedacht. „Vind je dit heidensch ?" vroeg hij, nog eenigszins benauwd. Jidde staarde naar den boom, die met brandende kaarsen in zulk een schitterenden tooi voor zijn oogen stond en zweeg. ., „Geef mij pen en papier," fluisterde hij toen haastig, „ik zie de Sterre branden boven Bethlehem." * * * Wie zal het onzen dichter kwalijk nemen, dat hij. op één der laatste dagen van zijn leven met twee schamelen der aarde om een Kerstboom zat? Hij droomde toen reeds van den hemel, en men kan de fijngevoeligheid van den kleinen Pieter slechts prijzen, die hem middels een kleinen Kerstboom nog dichter bracht in den zaligen lichtkring van het Paradijs. Toen het gedicht over de Ster van Bethlehem geschreven was bij het licht van den Kerstboom, moest Melle er mee naar de kerk. Jidde had er een brief aan de feestvierenden bijgedaan. Bij het voorlezen van dit vers en den brief door den dominee, zaten er van de oudere vrouwen velen met den zakdoek voor de oogen. Men voelde : ditmaal was het niet een zanggodin, of noem haar bieltje die hem kracht tot zingen had gegeven, ditmaal was het de groote • Meester, die zijn hand had bestuurd en zijn oog had verlicht tot een lied over het Licht van Bethlehem, dat zelfs de kinderen roerloos deed zitten in hun banken. Het was als aanhoorde men het posthuum getuigenis van een overlang reeds zalig man, dien men gekend had als zichzelf. En in plaats van Jidde stond daar toen de dwaze Melle triomfantelijk naast den dominee en lummelde iets over een Kerstboom, doch dat werd niet verstaan. * * * Zoo was het laatste vers van onzen dichter in zekeren zin een Simsonsdaad, want hoewel hij nog enkele weken leefde, schreef hij geen verzen meer. Met dat ééne groote getuigenis op zijn laatste Kerstfeest, had hij blijkbaar het heele woordengebouw boven zich ineen getrokken, en van de dertig duizend woorden, die een dichter te zijner beschikking heet te hebben, bleven hem nog slechts enkele over, waarmee hij kon zeggen hoe schoon hij het vond, naar Jezus te gaan ! Groote Blijd schap door J. W. Ooms T an van het Water, een boer in Braank in de Alblasserwaard, was een hardijzer voor minder volk. De daggelders bliefden hem dan ook ,,den ijzeren Jan" te / noemen. Menschen zonder zware guldens waren in de oogen van Jan van het Water allegaar rabauwen. 't Is waar, er zijn wel meer boerengeslachten die hun kroost deze leer met den paplepel ingeven, maar zoo bar gruwelijk als Jan van het Water er achter trok, wier het zeldzaam gehoord in de contreije. Voor bedelmannen had hij nimmer een halfje over, hij behandelde ze alsof het allegaar laag en gemeen volk was. En 't is ook wel geweten, dat hij geen praat had voor daggelders en stoepmeiden en meer brave menschen van zulk slag, die van het „geef ons heden" moeten leven. Maar de ijzeren Jan is finaal veranderd. De vorige Kerstmis heeft het opgedaan, dat deze man de zaken van het mijn en dijn anders is gaan zien en ervaren heeft, dat de geboorte van Jezus een reden voor groote blijdschap is. We gaan het een en ander hooren van de wijze waarop dit in zijn werk gegaan is. * * * Jan van het Water had een groote doening met veertig stuks puik hoornvee en meer dan honderdvijftig bunders best land. En geen zilveren dak op het huis, — vrij van hypotheek zoogezegd. Deze rijke boerman had van zijn leven niet anders gedaan dan georven en nog eens georven, hij was uit een familie met een bonk geld. Maar een rijk mensch kan ook ongerief en narigheid krijgen en dat heeft Jan van het Water onderjaars nog ondervonden. In de maand van October kreeg hij de vlekziekte onder zijn keuen; in het tijdsbestek van één week twaalf varkens dood. Ai, wat kreeg de ijzeren Jan het'kwaad te verduren. En dat is best te verstaan, want hij was merakels gierig. Zoo'n slag is niet geree te overkomen voor een mensch die van de „heb" leeft. Een vette maand later stierf een beste koei aan het miltvuur ; dat was een klap die nog zwaarder aankwam. Jan van het Water dacht, dat hij nou wel gauw arm zou zijn, tegen zulk een rampspoed was toch geen kruid gewassen. Toen heeft hij het bestoken om in de Novembermaand een vet varken frauduleus te slachten. Dat spaarde geld uit op zoon manier moest hij zijn schade ongedaan maken. De veldwachter kwam niks aan de weet en er wier niet over gekikt. Alzoo kreeg de ijzeren Jan zijn varken ongestraft in de kuip. Een week na deze stiekeme slacht trof hem echter nogmaals het onfortuin. Een harmpje — zoo blieven de menschen in de Waard een hermelijntje te noemen — hield danig huis in zijn kippenhok, een toom beste leggers wier het slachtoffer. Wat betreft dit voor een rijken vent gelijk Jan van het a er iks, een wissewasje in verhouding tot zijn ezit. Maar Jan was een hebzuchtig mensch en daardoor woog deze strop hem zoo merakels zwaar, als ware hij duizend gouwene rijers verspeeld. Waar is het goed voor, dat mijn zulke slagen overkommen," zegde hij op een avond gram tot zijn vrouw. „Heb ik al m'n leven niet rechtschapen gewerkt en rechtvaardig mijn doening beheerd, zooals het een goed boerman past ?" „Er komt altijd een tijd tegen den tijd, na den zomer komt de herfst, alles is merakels wisselvallig, was haar weerwoord. Ze zegde het zoo om haar vent te troosten, maar eigens dacht ze ook met een lee gevoel over de stroppen na. In den grond was ze krek gelijk haar man, op het stuk van geld accordeerden hun gedachten volkomen. . _ _ , Jan zat een hortje mallotig te kijken, hij prakkezeerde op de woorden van zijn vrouw na. ,,'t Zijn kwaaie teekenen, wijf," zegde hij daarna bitter en gong toen naar de pronkkamer. Daar stond het kammenet en daar gong hij zijn bezit berekenen, ofschoon hij de uitkomst al vooruit bekant op de cent af kon zeggen. Want zoo zijn hebzuchtige menschen. Ze rekenen den ganschen dag, ze wikken en wegen over hun geld, ze gaan naar bed met een hoofd vol cijfers en ze staan er mee op. Voor andere gedachten blijft maar een schijntje tijd over. Jan van het Water telde en rekende, hij wier angstig a hij nadacht op het schadelijk ongerief, dat hem zoo gruwelijk beloerde. Hij beefde van schrik, toen m zijn gedachte kwam, dat hij wel eens arm zou kunnen worden, straatarm gelijk de daggelders die van den eenen dag m den anderen leven. Maar toen kwam er een plan in zijn hoofd. Voor de Kerstmis moet ik mijn scha terughebben, voor de Kerstmis zal ik zoodanig handelen en werken en doen dat de verliezen weer weg zijn," bepeinsde hij. En dit heeft de ijzeren Jan gedaan ook. Hoor wijders hoe hij hem dat geflikt heeft. Hij is den daggelder rauw op 't lijf gevallen met de mede- deeling, dat hij in het vervolg zeventien stuivers per week minder kreeg. ,,'t Is een gruwel. Klaar van mijn weet toch al niet geree rond te kommen van elf harde guldens in de week," zegde de daggelder verschrikt. „Dan moet het frommes van jou maar zuiniger aan doen," zegde de boer barsch en liep weg. De stoepmeid kreeg ook zoo'n poeier. ,,Ik gaan jou navenant je werk betalen, dus jij krijgt een halve gulden in de week minder," zegde hij haar. 't Was ontaard gezegd, want het is in de Waard volop bekend, dat Krijntje Lopik merakelsche handen aan 't lijf heeft en werkt als een paard. Maar Krijntje was niks verlegen, heel niet. „Als jij zoo'n hufter bent, gaan ik op staanden voet vort," dreigde ze den boer. Maar Jan van het Water zegde haar waarom : „Als jij dat durft besteken, gaan ik op slag naar den diender, want je mag je baas zoomaar niet in den steek laten, dat staat secuur in de wet. En dan krijg jij een boete als van belang !" Toen heeft Krijntje wijders maar gezwegen. De koeikooper Willem de Kok heeft hij een zieke koei aangesmeerd; door allerlei draaien en kletsen heeft hij ook nog een schunnige winst met den verkoop van een vaars opgestreken. Saan Verdoolt, een armetierig keuterboertje zat aan den grond, voor wat de zware guldens aanbelangde. De ijzeren Jan heeft hem geholpen met een leening, maar met een woekerrente die meer dan present was. Alzoo haalde Jan van het Water zijn schade in, nog vóór Kerstmis was hij waar hij wezen wilde. * sic * Den avond voor Kerstmis kwam Pieter van Tiel op zijn wurf. Pieter was een bedelaar die al sinds jaar en dag door de contreije gong, hij kende zijn klantjes op de prik. Naar het zeggen van de menschen was Pieter vroeger een soortement advokaat geweest, doch aan lager wal geraakt door drankzucht. Maar het rechterste wist niemand. En dat is maar lee, want een mensch wil toch bar-graag weten hoe zoon schooier gereild en gezeild is in het leven. Pieter van Tiel had van den ijzeren Jan nog nimmer een gaaf ontvangen. Maar daar het de avond voor Kerstmis was, week hij af van zijn gewoonte, om de doening van Jan van het Water te passeeren. De ijzeren Jan eigens stond hem te woord. „Ik geef niet aan arm volk," zegde hij kortweg. „Een kleinigheid, omdat het morgen Kerstmis is, hield Pieter van Tiel aan, terwijl hij zijn hand ophield uit gewoonte. „Een kleinigheid maar, dan gaan ik weer wijderop, naar Goudriaan, waar ik slapen mag in den hooiberg van Tinus Vink." „Neeë, ik geef niks, afgeloopen !" „Maar morgen is het Kerstfeest.... Heb jij dan nou niks over voor een armen man ? „Belneent, heelegaar niks !...." En de ijzeren Jan sloeg de deur met een klap dicht. Dit is alles wat Pieter van Tiel, de bedelman dien avond tot Jan van het Water gezegd heeft. Pieter is verderop gegaan. Hij is nog bij Engeltje den Besten achterom geweest, dat menschje heeft hem van heur armoei nog een vierduit gegeven. Bij Goof Terlouw heeft hij een sneê. brood met kaas gehad en bij Nijs Noomen een halfje, al naar de gewoonte. Pieter heeft de heele reut huizen in Ottoland afgedaan, dat is te zeggen, waar zijn vaste klanten wonen. Bij de pastorie heeft hij een dubbeltje in ontvangst genomen en bij Jakob de Lange heeft hij den boerenknecht een middel tegen steenpuisten aan de hand gedaan. Dat gaf hem nog een kwartje ongevraagd. Eindelijk is hij bij Tinus Vink in Goudriaan aangekomen en in het hooi gekropen. Dien avond dacht de ijzeren Jan na op de woorden van Pieter van Tiel. Wat een brutaal volk, peinsde hij. Omdat het morgen Kerstmis is, komen ze om een gave vragen, de astrante lui ! Alsof ik morgen zoo'n goeien dag zal hebben. . . .! De boerenknecht werkt morgen niet, maar ik moet hem tóch betalen. .. . En Kerstmis, wat beteekent dat?.... Het kindeke wier geboren in Bethlehem. . . . Een arm kindeke, het wier in een stal geboren, 't Is allegaar armoei, waar je op het Kerstfeest van hoort. . . . Maar waarom wier het kindeke zoo arm, waarom?.... Pieter van Tiel slaapt vannacht ook in een hooiberg, in een stal, kan men wel zeggen. Maar 't is Pieters eigen schuld. Hij is aan lager wal geraakt omdat hij zich met ons volk opgehouden heeft...,. Neeë, prakkezeerde Jan van het Water, nou daar niet over tobben, want je komt er nooit mee klaar. Hij stak een pijp op en begon een praatje met zijn vrouw. Maar in dien nacht — Kerstnacht — sliep hij bekant niet. Hij draaide en woelde en peinsde over veel dingen, waar hij anders amper weet van had. . . . .Het kindeke kwam arm in de wereld om arme menschen te redden. . . . Die gedachte kon hij niet smoren, ze kwam geregeld weer terug. Maar ik ben niet arm, ik ben een welgesteld boerman in de Waard, paaide hij zichzelf. Maar ach, waar moest hij heen met de zware opgaven, die hij te verwerken kreeg ? Morgen is het Kerstmis, had Pieter van Tiel gezegd. Jaat, morgen was het Kerstfeest ! ....En wat was hij voor een zondige vent?.... In 't geheim een varken slachten, liegen en bedriegen, woekeren en schrapen, alles om de zware guldens. En Jezus is geboren om arme menschen te redden. . . . Ontaard, wat kreeg de ijzeren Jan het benauwd. Hij kon Jezus niet ontvangen, want hij was een vuile zondaar, een rijke vent die toch misschien nog wel armer was dan Pieter van Tiel en soortgelijk bedelvolk. Ai, wat een schrikkelijke benauwenissen in een Kerstnacht.... Hij had voor arm volk nooit een halfje over. Zou Jezus dan voor hèm alles over hebben?. . . . Bar en bar, wat heb ik den Bijbel slecht begrepen en wat heb ik kwaad geleefd, zuchtte Jan in benauwdheid des harten. De eerste Kerstdag begon voor Jan van het Water met grondelooze angst en schaamte. Hij worstelde met zware schuldvragen, hij zag geen uitkomst meer. Wat baat het mijn of ik al rijk ben, als ik de geboorte van Jezus niet meemaak in mijn hart ? vroeg hij zich af. Maar nu de avond van den eersten Kerstdag. < Jan van het Water was alleen thuis, zijn vrouw was een hortje bij de naburen praten. De boer prakkezeerde over hetgeen hij dien morgen in de kerk gehoord had. Kerstfeest is het feest van het licht, had de dominee gezegd. Maar ai, wat was het bij hem nog schrikkelijk donker en zondig. Hij moest er uit, het was geen leven in die duisternis. O God, help mijn toch, riep hij in het besef van den nood waarin hij verkeerde. Toen nam de ijzeren Jan den Bijbel van den schoorsteen. Dat had hij zoowaar in geen half jaar gedaan. En daarna las hij het Evangelie : „Want ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volkeren wezen zal, namelijk, dat u heden is geboren Jezus, de Zaligmaker...." En toen viel de ijzeren Jan op zijn knieën. „O Heere, maak mij bereid om het kindeke te ontvangen," smeekte hij. Daarna kreeg Jan van het Water licht in zijn donkere en sombere gedachten. „Jezus is óók voor mijn op de wereld gekommen," zegde hij hardop. Hij zat alleen in het vertrek. Het hout in den open haard knetterde. De peterolielamp wierp een mat licht op de tafel. Jan zat te prakkezeeren over het wonder van den Kerstnacht. Ik ben zoo arm als het maar kan, sprak hij langzaam. Maar. . . . Jezus maakt mijn rijk, want ik zien het nou klaar, dat Hij de Zaligmaker is... . ook voor mijn ! Ik ben een slecht en zondig mensch, maar Jezus kwam op de wereld om ook mijn zonden op Zich te nemen. Toen stond die gelukkige landsman op, schoot zijn jekker aan en gong op stap. Eerstens naar zijn daggelder. Daar legde hij een rood bankbiljet op tafel. ,,'t Is Kerstfeest. . . . groote blijdschap," zegde hij alleen ; meer niet. Hij gong gauw verder. Naar den diender. Hij trof het goed, want de veldwachter was thuis omdat het buiten koud was. Jan van het Water deed zijn zeg. Dat hij een varken stiekum geslacht had. „Dat kost je veel boete, man," zegde de verwonderde veldwachter. En Jan zegde : ,,A1 goed, schrijf mijn maar op, 't is van geen aanbelang. Ik heb groote blijdschap...." Naar huis terugkeerende, liep hij op den eenzamen Kerkweg den tekst te repeteeren, die hem zoo diep gegrepen had : „Want ziet, ik verkondig u groote blijdschap. ..." Haya Alla sala! „God is groot!" Haya Alla fella, Haya Alla sala !" „Er is geen andere God dan God ! God is groot !" Dien hartstochtelijken uitroep hebben de Legionairs van het Fransche Vreemdelingen-Legioen al zóó vaak gehoord, dat ze den werkelijken inhoud ervan niet meer verstaan. En op dezen avond klinkt het „Haya Alla fella " gelijk op andere avonden. De Legionairs weten, dat nu de Mohammedanen knielen en de voorgeschreven gebedshouding aannemen. Het is heel gewoon. Niet gewoon is, wat voor de Legionairs komen zal. . . . Vandaag is het Kerstfeest in de Christenlanden, en straks zal het garnizoen ook dat feest vieren in één der groote barakken van de kazerne. Het is lang geleden voor velen, dat zij Kerstmis herdachten, want de meesten zijn eerst sedert korten tijd in de garnizoensplaats terug. Ze hebben het Atlasgebergte gezuiverd van opstandige groepen Arabieren. Het is aan hen te zien, dat ze een periode achter den rug hebben, welke het uiterste van lichaam en geest gevergd heeft. Zonder twijfel was een deel van hen al ruw en onverschillig, toen zij den opmarsch naar het hooge Atlasgebied begonnen, en zeker waren ze allen gehard tegen vermoeienis en pijn, want zij vormden het keurkorps van het 3e Reg. Légion Etrangère. Maar de campagnes eischen alles : lichaamskracht en uithoudingsvermogen, wilskracht en doorzettingsvermogen, en daarenboven de taaiheid om in ondraaglijke hitte lange afstanden te loopen door een woest en dor berglandschap met ledige veldflesschen, droge tongen en gekloofde lippen. Langdurig en'veelvuldig heeft de dorst hen gekweld, en toch dreef iets anders hen aan om het versnelde tempo vol te houden. Dat was de vrees. De vrees om uit te vallen, niet bemerkt te worden door de achterwacht, en daarna gevonden te worden door de Chleuhs, de zoogenaamde wilde stammen. De afgrijselijkste verhalen van ontsnapte Legionairs hadden ze allen voor den aanvang van de campagnes vernomen. En ze hadden toch al ontzettende gebeurtenissen aanschouwd. De straffen, opgelegd aan overtreders in de kazerne, waren soms onmenschelijk wreed. Maar zelfs die folteringen moesten nog vriendelijke vermaningen zijn, vergeleken bij de afschuwelijke pijnigingen, welke de Chleuhs den achtergebleven Legionairs inkerfden. En daarom sleepten de „zonen uit de familie van Papa Rollet"* zich voort over de onbegaanbare berghellingen met groote en kleinere rotsblokken, scherp en brokkelig, en langs struikgewas, hard en ruig en venijnig. En na vermoeiende étappes, in den vroegen ochtend begonnen, in de laaiende hitte van den middag voortgezet, kon dan, op een strategisch belangrijk punt aangekomen, soms rust genomen worden. Maar eerst nog was het levens-noodzakelijk, het opgeslagen kamp te beveiligen door een muur. Beschermd door mitrailleur- en voorposten, sleepten de afgejakkerde mannen, de gewone soldaten, sergeants, chefs, adjudanten, vaak zelfs luitenants, reusachtige en lichtere steenklompen aan. Op elkander gestapeld vormden deze een tijdelijke schuilen slaapplaats, welke sterk bewaakt, een zekere rust waarborgde. Een kleine groep trok daarna weer in tempo naar den voet van den berg om water te halen. Zulk een dienst was op zichzelf al vol moeite en gevaar. Toch gaf hij ruimschoots voldoening, indien de watervaatjes en veldflesschen in een rots-spleet gevuld en de wachtende koks en kameraden met het onontbeerlijke vocht verblijd konden worden. Verwenscht werd de extra dienst, indien de tocht naar beneden vergeefsch bleek te zijn, of, wat nog meer voorkwam, indien ver verwijderd van het kamp een troep Marokkanen een hinderlaag gelegd had, en het groepje Legionairs overhaast moest terugtrekken, meesleurend de gewonden. Hier en daar op de bergen moest een post worden gemaakt, een kampement, dat langer dan een nacht bivak kon verleenen. Van hieruit werden dan opnieuw tochten ondernomen. Dagenlang zwoegden de mannen om het kleine bergfort sterk en massief op te bouwen van enkel losse steenen. En op dergelijke dagen deed het hun goed bestookt te worden door guérillabenden, want ze kregen daardoor een gedwongen rust. Er werd niet uitgerukt, omdat het aantal belagers niet bekend was. Het zouden er een luttel aantal, maar ook een paar duizend kunnen zijn. En in het Legioen had men in den loop der jaren na schade geleerd, met het nemen van overijlde maatregelen voorzichtig te zijn. Pas wanneer het kamp gereed was, werd gelegenheid gegeven om zich te reinigen. Steenhard waren de Legionairs, die aan de campagnes deelnamen, maar toch waren zij nog zóóveel mensch, dat zij walgden van hun vuilheid. Wekenlang vaak zeulden zij door stuifzand of door de bergen, om 's avonds als een blok gekleed neer te vallen. De patroontasschen bleven om hun lichaam, de geweren bij de hand met een lus van den riem om den pols. Wat een genot was het dan voor hen, bij een bergbeek tijdens een rustperiode, zich te kunnen wasschen. De Legionairs, die nu in het garnizoen teruggekeerd waren, kenden het leven van zulke campagnes. Ze hadden bezette bergen bestormd, kameraden zien vallen ; ze wisten hoe moorddadig het vuur van de zon brandde, hoe ijzig koud de winter op de bergen woedde ; enkelen hadden als gewonden het transport meegemaakt naar een veldlazaret. Ze lagen in een draagbaar langs de grauwe flank van een ezel, die met moeite, in sprongen soms, door een steenachtig ravijn gedreven werd. Ze déden het niet, maar ze zouden kunnen spreken van onuitstaanbare pijnen, die zij leden op dezen langen, langen weg, waaraan geen eind scheen te komen, en waarop voor sommigen van hun makkers het levenseinde kwam.... En nu, vanavond, gaan ze Kerstfeest vieren. Eenige missionarissen en enkele zusters hebben de barak met groen versierd, sober wel, maar toch feestelijk. En in groepjes komen daar de Legionairs binnen. Na hen nemen de dames van de officieren plaats. Er wordt een toespraak gehouden, een missionair leidt een korten dienst. Hier bevinden zich mannen, die smachtend wachten op de pinard, den wijn, welke straks zal geschonken worden. Hun tractement, een paar francs, is vanzelfsprekend al lang verdwenen. Zij verstaan wel iets van de woorden, die de missionaris spreekt over de Heilige Moeder en Haar Zoon. Maar hun geest neemt ze niet meer op. Ze vragen, ze verlangen niets anders meer dan wijn, waar- van ze nooit genoeg kunnen krijgen, omdat ze in het leven te veel gekwetst zijn en te veel geleden hebben. Soms schreien ze, soms tieren ze, omdat ze wegteren in de lage lusten naar pinard en dierlijke ontuchtigheden. Die beletten hun het leven te bekorten, zooals velen reeds deden. Er zijn ook mannen, die de woorden verstaan en ze stil bespotten. Zij hebben ze vroeger eveneens gehoord en het wonder ervan nimmer aanvaard. Ginds zit een Engelschman, die over een kapitaal aan geld kan beschikken en toch geteekend heeft voor het Legioen. Hij bezit een credietbrief, voorzien van een lakzegel en een handteekening van den gouverneur. In de dorpen, waar zijn compagnie halt maakte om op verhaal te komen, behoefde hij het document slechts te vertoonen om te verkrijgen, wat hij begeerde, inzoover het daar voorrradig was. Zijn twee vrienden, een Hollander en een Duitscher, weten niets van zijn verleden, vragen er niet naar, evenmin als de ééne Legionair dit aan den anderen vraagt. Zij weten alleen, dat hij gul is, veel voor hen koopt, maar hen ook in moeilijke omstandigheden bij gevechten helpt. Hij is beenig en taai, en ondanks de bronzen verschrompelde huid van zijn smal lang hoofd en de scherp getrokken vouwen naast zijn dunne lippen, is aan hem te zien, dat hij uit een aristocratische familie stamt. Het spotlachje, dat bij de toespraak van den missionaris rond zijn toegenepen mond blijft staan, zegt, dat hij meer weet van den Zoon des menschen dan de Arabische tirailleurs, die in Marokko vrijwillig dienst namen, en ook op het feest mochten verschijnen. Maar hij spot, omdat hij de onwaarachtigheid en den vormdienst gezien heeft in het Christelijk Europa. Hij lacht smadelijk, omdat hij geen waarachtige Christe- 3 De lichte Nacht nen heeft gezien, of niet heeft willen zien, en alleen maar dit drogbeeld heeft vastgehouden : liefdeloosheid en meedoogenloos egoïsme van (naam-)christenen, die dezelfde woorden spraken als de goedbedoelende missionaris, en daarmee dus toonden, dat Kerstmis en Goddelijke liefde woorden zijn om er over te spotten of te lachen. Er zijn anderen, die ruw en onverschillig neergevallen zijn op de banken. Ze hebben vaak in de „prison gezeten, hun menschelijk gevoel is soms uit hun hart gebrand tijdens de straf, die werd toegediend, de straf: met ontbloot bovenlichaam in den baaierd van zonnestralen te draven als een molenpaard in 't rond, een ransel met steenen gevuld op den rug ! Waarschijnlijk hebben ze het er naar gemaakt, ofschoon er niet zooveel overtreding noodig is, om straf op te loopen, want er is een granietharde tucht. Er is ook een groep, die kalm luistert. Veel meer dan nieuwsgierigheid huist er niet bij hen. Dit feest is een welkome afwisseling in hun ruig en eentonig bestaan in dit garnizoen. Na de gesproken woorden is er gelegenheid om te zingen. En nu glijdt er dit wonder binnen : er wórdt gezongen ! Er weerklinken bekende kerstliederen. . . . De Franschen zingen en de Duitschers. Zij kennen nog het „Oh, Du Fröhliche " „Gott ist die Liebe...." En daar klinken zware melancholieke klanken van een groepje Kozakken. Fijn en zuiver trilt er een tenor, ontroerend begeleid door donker neuriënde bassen. En er gonst een stilte door de barak, even verstoord slechts door een gemompel van een paar afgestompte drankslaven, die naar pinard snakken. Nijdig wordt er „silence" gesnauwd ! De ironische glimlach van den Engelschman schuifelt weg. De aristo houdt blijkbaar van muziek.... Er volgt een nationaal lied, een kozakken lied, dat hartstochtelijk gezongen wordt. De wilde kreet van den tenor en het woeste rhythme van de bassen sprenkelen vuur in de oogen van de luisteraars, maken de mannen luidruchtig. Maar als daarna enkele Vlamingen en de Hollander hun ,Stille Nacht....' doen hooren, staat weer de stilte opr wachtend, verlangend. De Hollander is nog wat bleu, maar de toewijding, waarmee de Vlamingen zingen, geeft hem moed, en hij legt kracht in zijn stem. Er is een aandacht, waardoor de zusters en de missionaris heimelijk verblijd worden. Heimelijk, omdat zij het leven der Legionairs van zoo nabij kennen, omdat zij weten, wat straks de mannen weer zal lokken en in de mogelijk geroerde ziel weer zal stukslaan. Maar die enkele minuten van gewijde aandacht, van ontroering, kunnen waarde in zich bergen voor een eeuwigheid, en daarom zijn ze verblijd. Zij weten immers ook, wat de Geest van God vermag ! Mannen van allerlei nationaliteit zijn hier vertegenwoordigd ; zij hebben nu geen vaderland meer, ze zijn niets, en meteen Franschen ; ze hebben echter allen enkele woorden van den missionaris verstaan : Haya Alla fella, Haya Alla sala !. . . . Er is geen andere God, dan God ! God is groot ! En wellicht heeft voor sommigen deze uitroep van de Mohammedanen nu weer een inhoud gekregen, toen de man op het platvorm, in zijn simpele donkere pij, sprak over den Zoon Gods, die naar deze aarde gezonden werd. om menschen zalig te maken. Een inhoud, waarvan zij de volle beteekenis niet begrepen, maar waarvan zij, omdat zij menschen zijn, toch iets hebben gevoeld. Daarom ook kan de missionaris glimlachen, ontroerd. Hij weet, dat de omkeer in eens menschen ziel gelijk is aan het Kerstgebeuren, een wonder, dat van God neerdaalt, en dus door den mensch niet te begrijpen, alleen te ervaren. Hij weet, dat straks, in de stad, de pinard weer zal lokken ; dat straks in de eenzame vestingen van de woestijn de inktvisch van de verveling aan den geest van den sterksten Legionair zal zuigen ; maar hij weet ook, dat er nog een andere mogelijkheid, een andere kracht bestaat, en daarom heeft hij gezegd : Haya Alla sala ! God is groot ! Groot in Zijn gave. Groot in Zijn zondaarsliefde. Uit de notities van Legionair Mtr. 917 ; bewerkt door G. van Teylingen. Het Bloeiende Kribbeke door Guido van Detli e nacht was heel plotseling gevallen, geen mane scheen er, geen sterre was er aan de luchte en JL—S heel dat schoone land van Bethlehem was daar verborgen tusschen de glooiende heuvelhellingen op de kleine vlakte. Het windeke ruischte zacht en teeder, als ware het een liedeke om een heel klein kindeke, dat voor kort geboren was, te doen slapen. Een enkel maal klonk daar even het geluid van sloechtende voeten over den grond, of het traag asemen van de koeien. Het was heelegaar donker daar in Bethlehem en toch.... daar was het groote Licht, het schoonste dat allezeleven op aarde geschenen heeft en schijnen zal, ontstoken. Niet veel volk was er, die dat wist, slechts nen simpelen herder had daarvan gehoord en het gezien. De wolken schoven even weg van voor de mane en het trage licht drong door een klein venster naar binnen in de stalle, waar nen armen man en zijne vrouw zaten bij een kribbeke, waarin een kindeke lag. Zij zagen elkander aan en een groot geluk straalde er uit hun beider oogen, doch hun blikken vestigden zich immer weer op het Kindeke. Het was door zoo heel stille. Geen trappelen was daar van ongedurige paardenpooten, geen loeien van de koebeesten, het was als verstonden zij, dat zij gerust moesten wezen, want dat de kleine slapen moest. Geen manestralen verstoorden de rust of wekten uit den slaap. Zoo was het daar nu al dien tijd geweest, van dat zij daar gekomen waren, na die lange reis uit Nazareth. Zoo was het daar geweest, toen het Kindeke geboren was en voor de eerste maal zijn oogskens in deze wereld geopend had. Zoo was het daar geweest, toen de herders en de wijzen kwamen en zoo was het ook nu, nu, dat moeder Maria en Jozef beiden wisten, dat ze zouden moeten weggaan, dat ze zouden moeten vluchten voor den vreemden koning, naar het verre land. Maria's hand rustte nu op de kante der kribbe, waar 7.ij op een bankske neven zat en langzaam, heel langzaam vielen dan heur oogen toe. Jozefs hart klopte van vreugde, omdat zij nu zou kunnen slapen gaan en vol zorg legde hij heur dan neder, pakte zijnen eigenen mantel en dekte heur hiermede, opdat zij beschermd zoude zijn tegen de koude. Vermits het Kindeke nu maar niet ontwaken zou.... . . . .Doch alles bleef stille en neven hem stond nu alleenig maar het kribbeke. Dat kribbeke. . . . Jaren geleden was op nen schoonen dag, als de zonne voller luister scheen en het al verlichtte en in een laaienden gloed zette, Josachim, den herbergier bij Zohar den timmerman gekomen. — Luistert eens Zohar, ge weet dat ik daar juist buiten de stad zoo nen schoonen herberg heb. Daar is plaats voor het volk voor te overnachten, doch geen stede is er voor de beesten. Nen stalle zoude daar moeten komen. — Die kan gemaakt. Zij hadden dan daarna van prijs en tijd gesproken, van de juiste plaats en hoe groot het alles zoude worden. Zij hadden gedongen en geboden, doch op het letste was daar het akkoord geweest en in het komend najaar, als de dagen minder warm waren, was daar neven den herberg de stalle verrezen. Voller karren hout waren er gebracht, getrokken door zwaar gespierde ossen. Veel volk was daar gekomen om het te zien, want alras wist heel het stedeke dit : Josachim laat ne groote stalle bouwen. Men had er van gefluisterd, dat hij voorzeker rijk moest zijn, ze hadden daarvan geklapt als zij in de avonden bijeen waren en een glas wijn dronken, ze hadden overwogen en gegist hoeveel dat zooiet wel zoude moeten kosten, doch geen van allen hadden zij er met één woord recht met Josachim van gesproken. De lanterfanters, embrasmakers en andere fafouille had zelfs gelasterd en heel zachtekes gezegd : ,,Ik geloof, dat dienen Josachim nen dief is." Maar al het ander volk wist wel beter, zij kenden den herbergier en was hij het niet, die immer armen hielp, die gaf, waardat hij kost ? Was er ooit nen armen bedelaar zijnen deur gepasseerd, zonder een stuk brood en een beker drinken te krijgen ? Was er ooit. . . . och neen, de Bethlehemmers wisten het toch wel allenr dat hij een godvreezend en eerlijk man was. Van ver weg waren de uit rotsen gehouwen steenen gekomen en langzaamaan was daar dan die stalle gegroeid, zóó schoon daar neven den herberg en als op het ende alles gereed was en de muren waren witgestreken met kalk, stond zij daar te blakeren in het najaarszonnelicht, dat het nen deugd was voor de oogen. Later waren daar schoon wingerdranken langs omhoog gegroeid en een ieder die langst daar passeerde, moest wel een momenteke blijven stille staan en daarop zien. Zohar had een heel schoon werk gedaan. Doch heelegansch gereed was het nog niet. Daar moest van binnen nog van 't een en 't ander gearrangeerd worden. Daar moesten balken geplaatst voor de dieren aan vast te doen, daar moest plaats gemaakt voor het propere stroo te kunnen neder leggen. . . . enfin daar was nog van al. Weer verstreken een paar weken en dan op nen morgen kwam Zohar zelf bij Josachim. — Ge moet maar eens komen zien, ik geloof toch, dat alles in order is. Zwaar klonken de stappen der twee mannen over den houten vloer van den herberg, hun dreunende passen deden de kruiken schommelen en tegen elkander schudderen, en gezamen gingen zij dan naar het nieuw gebouwke. — Ziet hier den bak voor haver. .. . daar is de strooplaats.... daar de ruif, langst heel dien muur.... Zoo wees de timmerman het al en explikeerde onderwijl, voor goed te laten zien, dat alles in order was en ten ander misschien ook omdat hij schrik had, dat Josachim zoude bemerken, dat het hout, dat hij gebruikt had voor 't een en 't ander daar van binnen, nu juist niet eerste klas was. Doch bijkanst zwijgend liep de herbergier daarrond, klopte eens tegen de muren, trok eens ne keer aan de balken, voor te zien ofdat alles sterk was en als ze dan op het ende gereed waren gingen ze weer terug naar binnen, waar twee groote kroezen met wijn stonden. Ze zetten zich dan neder en Josachim kreeg zijnen beurs voor te betalen. Doch dan plots kwam hij iet in de gedacht. — Luistert eens Zohar, daar es nog één dingske, dat ge zoudt moeten maken. — En das is ? — Wel, het kan zijn, dat hier volk gaat komen met een ezelke, of met nen grooten hond en dan zoude ik toch iet moeten hebben voor die uit te laten eten. Zoudt ge niet iets daarvoor kunnen maken ? — Een kribbeke wilt ge zeggen ? — Ja, ja, een kribbeke, dat es et. Dat is toch voorzeker niet veel werk ? — Maar da was niet in den prijs verakkordeerd. — Da weet ik, maar toch.... — Wel Josachim, en met nen rappen blik zag Zohar op den beurs, als ge me nu gaat betalen, dan zult ge de komende week e kribbeke hebben, zoo schoon als ge u maar peinzen kunt. ... en dan voor niet. Ja, wat kost dan Josachim anders doen, dan zijnen beurs nemen en daar het geld betalen ? En temeer hij wist, dat Zohar een betrouwbaar man was en zoo hij iet beloofde, hij het vast en zeker zoude doen. Over den weg naar Bethlehem, naar zijn huis keerde Zohar terug. Zwaar woog zijn beurs, doch licht was zijnen gang. Dat kribbeke zoude toch iets gaan worden. Hij moest nu reeds peinzen op het wezen van Josachim, als die dat zoude zien, want plots had hij daar nen gedacht van gekregen.... Daar onder zijnen werkbank lagen een paar van de schoonste stukskes rozenhout, die hij allezeleven had gezien en daarvan zoude hij nu den cadeau voor zijnen kalant gaan maken. Hij zocht het al bijeen, zag dan dat het juist genoegt zoude zijn en leutig klonk die dagen zijn lied door zijn huiske, als hij aan den arbeid was. Lange jaren was het reeds terug, dat hij voor de laatste maal zijn mes gebruikt had om daarmede te snijden, figuren en letters, bloemen en woorden. Vaardig sneed hij het alles uit, zocht en paste, mat en deed. Twaalf gelijke stammekes vormden met elkander het bakske.... dat waren de twaalf stammen van Israël. Drie dikkere stammekes vormden zoo juist nen driepoot, waarop dan het bakske kost rusten. . . . dat waren de drie aartsvaders : Abraham, Izaak en Jakob. Het was zoo schoon van kouleur, dat hij alsmaaral niet anders kost doen, dan daarop zien en nog eens de woorden herlezen, die langst de bovenste balkskes waren geschreven. Woorden uit de Heilige Boeken, die daar zoo bij den arbeid in hem waren gekomen. Hij had er over zitten peinzen, wat dat het juist zoude wezen, dat daar moest staan, als er zoonen soldaat van het leger der Romeinen was langst gekomen en dan had hij het geweten. . . . Het uur der bevrijding zoude komen, den druk zou weg zijn, Israël vrij.... vrij voor God en met God. De Messias zoude gaan geboren worden. . . . Nogmaals herlas hij en dan zegde hij tot zichzelve : — Als die soldaten dat maar niet gaan lezen, want als ze het verstaan, slaan ze dat schoon werk met een, twee, drie heelegaar stuk. Doch dan bedacht hij plots, dat wel geen ander dan nen Jood de Hebreeuwsche letters zoude kunnen ontcijferen en dat hij zoo geen angst behoefde te hebben, voor het kribbeke niet en voor zich niet en ook voor Josachim niet, in wiens huis het zoude staan. Met ne vodde maakte hij het dan geheel proper en zoo kwam hij daarmede bij den herberg. Simpel zegde hij enkel : — Hier es et kribbeke.... Josachim kost eerst niet spreken en zwijgend las hij dan de woorden : -— En gij, Bethlehem Efratha, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda ? Uit u zal Mij voortkomen, die een Heerscher zal zijn in Israël. Dan zich hervattend sprak hij : —■ Dat es schoon Zohar, dat ga ik niet in de stalle zetten, dat blijft hier in mijn huis, ge zijt te bedanken. . . . En het bleef daar, tot op nen dag. . . . In de stalle was een kindeke geboren, een jongske, zoo schoon, als Josachim in heel zijn lank leven nog niet hadde gezien. De vader was maar nen armen mensch en de moeder was nog jonk. Geen kleeren hadden zij en bijkanst ook geen geld. De herberg was volle geweest en dan. . . . dan waren zij in de stalle gegaan en daar was ook dat jongske geboren. Zij hadden geen bedde gehad voor het in neder te leggen en dan plots had Josachim daar gepeisd op dat kribbeke van Zohar en hij was dat op eenmaal gaan halen, had er stroo in gedaan en wat doekskes en zoo had hij dat kindeke daar zelf in gelegd. Het was alles zoo schoon geweest en hij had het al verteld aan de kleine Judith, die ziek in heur beddeke lag. Hij had ook gezegd, hoe die twee arme menschen elkander hadden aangezien, toen zij de woorden lazen en dat het was geweest, als hadden zij beiden dat nog beter verstaan dan hij, den ouden man. Och, hij had nog zooveel meer verteld, doch niet al. Nu zat daar dan in dien warmen nacht Jozef neven het kribbeke en gerust klonk het ademen van Maria op het strooi. Jozef luisterde naar het uurroepen van de wachten op de wallen der stad en rekende hoeveel uurkes het nog zoude zijn, voordat de groote reis nen aanvang zoude nemen. Een enkel maal blikte hij door het vensterke eens naar buiten, zag hij de flambouwen der soldaten en op het ende zag hij dan toch, heel zwak eerst nog maar, doch dan ook sterker, in het Oosten de zonne klaren en wist hij, dat nu den dag weer weldra daar zoude zijn. Als er in den herberg geluid was, wekte hij Maria en dan kleedden zij zich beiden, arrangeerden het al en Jozef pakte de kleine dingskes, die zij bezaten, op den rug van het kleine ezelke, waarmede zij ook gekomen waren. Het deed hun beiden leed nu weg te moeten gaan, doch zij verstonden dat hun pad nu ging naar elders, naar het wijd Egypteland, waar eens ook de vaderen in slavernij waren geknecht. Tranen stonden in hun oogen, als zij dan beiden den goeden Josachim gendag zegden en droevig klonk hun groeteniszang door de morgenkilte. Josachim zag hen gaan, eerst nog duidelijk zichtbaar, dan kleiner en kleiner wordend en eindelijk als een stip in de verte verdwijnend. — Wanneer keert eens de rust in Israël weer ? zoo vraagde hij zich, als hij zich moe liet nedervallen op nen grooten steen, juist voor het stalleke en zoo verzocht ofdat hij misschien nog iet van de vertrekkenden zoude kunnen zien. . . . doch naar den zuidkant was niet meer te ontwaren. Langzaam stond hij recht. Hij zoude eerst de stalle maar in order doen en het kribbeke weer binnen brengen, van tijd zoude er later weer één komen, die het van doen had. — God zegene hen, zegde hij nog en dan trad hij in de stalle.... Maar stille bleef hij staan, zijn eigene oogen kost hij niet gelooven. Daar op de plek waar het altijd gestaan had, stond het kribbeke, doch zijn kribbeke en was het niet. Het was als bloeide het heelegaar, de vorm stak daar nog wel in, daar waren nog evenzooveele takken, doch het leefde. Schoone kleine rooskes waren daarop, takskes van schoon rood en als hij dan nader kwam, zag hij, dat er de letters van Zohar nog te lezen waren, maar er was één klein dingske veranderd, daar stond nu iets heel anders en hardop herhaalde hij : . . . .Uit u is voortgekomen, die een Heerscher zal zijn in Israël.... Dat was maar een dingske van nikske dat veranderd was. Josachim herlas nog eens. Ja, dat stond er... . is voortgekomen En hij, hij had dat niet geweten, hij had daar die arme herders zien komen en gepeisd dat ze van de familie waren. Hij had niet verstaan wat dat ze gezegd hadden. Bij hem had dat rijk volk gelogeerd in den herberg, die van zoo wijd gekomen waren en die ook in de stalle waren geweest, doch hun tale had hij niet verstaan. Maar nu verstond hij het al. Over de straten ging hij en voller haast trad hij bij Zohar binnen. — Kom Zohar en zie.... Hij explikeerde nikske, doch gezamen keerden zij terug, zoo rap als zij kosten, den steenweg langs. Zij zagen niemand, groetten niet en velen bezagen hen. Dan stonden zij gezamen in de stalle. — Ziet Zohar. En Zohar zag en las. ... .is voortgekomen. . . . dat heb ik niet geschreven. Josachim antwoordde daar niet op, doch plots viel hij neder op nen grooten steen, zag maar op die bloeiende kribbe en dan kwamen de woorden : — Hoort Zohar, daar kwamen bij mij voor eenigen tijd twee arme menschen met een ezelke en vroegen voor hier te kunnen zijn, doch de herberg was vol en zoo vonden zij een plaatske, hier in de stalle. . . . Alles wat hij gezien had vertelde hij, van de herders en de vreemdelingen. ... ja al. En Zohar stond daar maar en luisterde.... — En nu Zohar, nu is de Messias hier geboren en ik heb Hem in mijn armen gedragen, waarin slechts vuiligheid was. Mijn handen, die onrein zijn hebben Hem, den Verlosser aangeraakt. ... en ik heb dat niet geweten en heb dien man en die vrouw met het Kindeke laten gaan. De oude herbergier boog zijnen kop en tranen rolden er uit die starende oogen, druppelden op den grond van het stalleke. — God is groot, zegde Zohar dan alleenig maar, van tijd dat wij later zullen leeren verstaan waarvoor ditte zoo was. De stilte drukte in de stalle. — Ge zoudt dit aan uwen Judith moeten laten zien, dat zal ze schoon vinden. Judith.... Josachims gedachten gingen nu op eenmaal naar haar uit. .. . Judith. . . . —■ Laat ons haar gezamen hier gaan brengen. In heur beddeke lag Judith, stil staarde zij door het kleine vensterke naar buiten. — Zij zijn gegaan, nietwaar mijn vader, vraagde ze, als Josachim en Zohar binnen traden. Ik heb hen tot op het ende na gezien, zoo schoon was dat dien ezel, die daar fel afstak tegen den hoogen heuvelrug, ginds in het Zuiden en daarop die vrouwe en daarneven dien man met zijnen staf. Ik heb het Kindeke juist nog gezien, als ze voesch zouden gaan. De moeder kwam daarmee aan het venster en sloeg het doekske, dat daarover heen lag, weg. . . . het was zóó schoon. Over heur wangen lag een blos en in heur oogen straalde een lichteke. — Ik heb toen stillekes gendag gezegd, opdat het niet ontwaken zoude, want het sliep zoo gerust. Zij gunde heuren vader bijkanst den tijd niet om iet te zeggen, doch plots als zij zijn betraande oogen ontwaarde, vraagde zij : — Es er iets vader ? — Neen mijn kind, doch kom met ons en zie in de stalle. Hij wilde naar zijn dochterke toe gaan. Dertien lange jaren had hij heur iederen dag naar buiten gedragen. Als de zonne scheen, had hij heur beddeke in de schaduw van het huiske gezet, juist onder den druivelaar, want aan beide beenkes lam was zij geboren en nimmer had zij geloopen. Hij wilde haar nu dragen tot in het stalleke, omdat hij wist, dat zij dit alles schoon zoude vinden en daar wilde hij haar ook vertellen. Doch wat was dit nu... . Vastgenageld aan den vloer bleef hij staan. Dit kost geen waarheid zijn, dit moest hij droomen Hij zag, hoe Judith heel voorzichtigkes recht ging staan, hij zag heur wankele schreden en plots gilde hij het uit: Oh ! God ! Doe mij ontwaken uit dezen droom. Maar dit en was geenen droom. Judith stond recht ! Haar wankele schreden zochten steun, zij greep zich vast aan een tafelke, dan aan een stoele en dan stond ze neven hem. — Vader ! zie, ik kan loopen ! Haar stemme juichte, zoodat het in het kamerke weerschalde. Zij vonden dan geen woorden meer, doch zwijgend, Judith in de midden en rustend op de armen van Josachim en Zohar, gingen zij naar de stalle. Fel bloeiden de rooskes en heerlijk was hun geur. De uren vergleden en weer vertelde Josachim het schoon verhaal van de geboorte, van de herders en de wijzen. De zonne schoot heur stralen reeds sedert uren over de velden als hij nog sprak. — En dan zijn zij gegaan, gelijk ge gezien. . . . Hij kon den zin niet voleinden, want in de deur klonk de stemme van een romeinsch soldaat. — Zijt gij Josachim, den herbergier ? — Dat ben ik. — Op bevel van den konink moet ge ons elk kind beneden de twee jaar, dat zich binnen uwe poorten bevindt, uitleveren. Josachim zag rond. — Wij zijn hier slechts gedrieën in dit huis. . . . — Men heeft gezegd, dat hier een jonge vrouw was met een jongske, waar zijn die dan ? — Zij zijn weg. — Waarheen ? — Ver weg, dat weet ik niet. Zij kwamen van Nazareth. . . . De man verdween en vol ontzetting zagen die drie elkander aan. Wat kon dit wezen ? Waarvoor ditte ? Zij vonden geen antwoord zelf, doch dan kwam plotseling Pelatjah binnen. — Alle kinderen, de jongskes, van nog geen twee jaar zijn door de Romeinsche soldaten vermoord op bevel van den koning. Men zegt, dat hij vernomen had, dat de nieuwe koning der Joden hier moest geboren zijn. Dan plots verstond Josachim het al. Nu zag hij ook waarom Jozef en Maria op eenmaal zoo rap van daar waren gegaan, en hij juichte het uit : — Onze Messias leeft. Vrij zal Israël alsweerom zijn. 4 Be lichte Nacht Vallen zal de vaan van den Romeinschen keizer. Onze Verlosser leeft. Hoeveel malen Josachim dien dag aan anderen niet verhaalde van den Messias, van het al ? Daar was veel rouw.... daar was anderzijds veel vreugd in Bethlehem. .. . Velen kwamen en zagen de bloeiende kribbe, wier bloemen slechts geurden en getuigden, wier woorden de menschen verstonden. Het was de rozenstruik waarvan eens, vele jaren later de takken zouden gesneden worden, als niemand de geschiedenis meer kende, en waarvan dan nen doornenkroon zou gevlochten worden. .. . \ Kerstnacht in het ijs door K. Norel at was een best schot, schipper," zegt Jurie vroolijk. Hij en Tiemen zijn bezig den inhoud van den juist leeggestorten kuil te sorteeren. De mannen graaien in de visch. Ze grijpen de schollen in hun kieuwen, dat de blanke lijven krullen en de gladde oogjes rollen. Jurie houdt een zware tarbot triumfantelijk omhoog. „Nog twee dagen zoo visschen, schipper, dan wordt het toch nog een goeie Kerst." Schipper Kramer gaat er niet op in. Hij kijkt eens naar den wimpel van zijn slingerende schuit : hij tuurt naar de lucht. „We visschen geen twee dagen meer, jongens, we moeten naar huis. Jullie moest den kuil maar binnen.halen." Jurie en Tiemen kijken hun schipper met groote oogen aan. „Naar huis, schipper ? In 't voorst van de week, en nu het net goed wordt met de vangst ? Dat meen je toch niet ?" Maar het is schipper Kramer ernst. „De wind haalt om," zegt hij. „Hij loopt heelemaal naar het noordoosten. We krijgen vorst. Als we langer buiten blijven halen we het eiland niet meer. En je wilt met de Kerst toch op Urk wezen ?" Natuurlijk willen ze met de Kerst op Urk wezen. Dan moeten zij daar zijn. Met Kerst is elke Urker thuis. Het is geen Kerstfeest voor een Urker, als hij niet op het eiland is. En het zou geen Kerstfeest voor het eiland zijn als de vloot niet thuis was : als de haven niet vol schepen lag, en de mannen niet bij vrouw en kinderen waren. Urker vrouwen kunnen veel verdragen. Ze redden zich met een krappe beurs en met een talrijk kroost, terwijl hun mannen meestentijds op zee zwalken. Maar een eenzaam Kerstfeest, dat zou te veel voor hen en voor die mannen zijn. Maar Jurie en Tiemen kunnen het hun schipper toch zoo maar niet nageven, dat ze nu al naar binnen moeten om met Kerst thuis te kunnen zijn. Ze hebben ook weinig lust om met visschen op te houden. Het heele najaar hebben ze op de Noordzee gevaren en nog geen keer een redelijk weekloon thuis gebracht. De visscherij was steeds zóó schraal, dat hun deel maar enkele guldentjes beliep. Daarvan had Jurie z'n Aal vijf monden moeten openhouden en Tiemen z'n Jannetje met drie kinderen moeten leven, 't Was armoe troef geweest. En nu het eindelijk beter werd met de visscherij, nu er uitzicht was, dat zij des daags vóór Kerstmis een handvol geld aan hun vrouwen konden geven, nu wou de schipper er uitscheiden ? „Och, kom, schipper," zegt Jurie, „het valt wat mee. Winter voor Kerst is een zeldzaamheid. Misschien een nachtje vorst. Morgen schiet de wind weer uit, en alle winter is weg." Schipper Kramer vindt het ook wel verleidelijk nog wat te blijven visschen. Hij, met z'n acht kinderen, is om een goeie besomming niet minder begaan dan de knechts. Hoe 'zou zijn vrouw kijken, als hij morgen thuis kwam zonder geld en het was dooiweer geworden ? ,,Alla, vooruit dan. We doene nog een trek." Ook die trek werd weer goed. Je begreep niet waar de visch vandaan kwam zoo opeens. Daar hadden ze nou weken achtereen niets anders dan wat magere schol uit zee gehaald. En vandaag zat bij iederen trek de kuil vol vette schollen en forsche roggen en dikwijls een paar kolossale tarbotten ertusschen. Vroolijk storten Jurie en Tiemen eiken keer het aatje • op het dek leeg. Haastig en vlot mikken ze de visschen in de onderscheiden bunnen. Ze hebben amper tijd om de vluchtende krabben onder hun klompen dood te trappen. Maar de weervoorspelling van schipper Kramer komt uit. Tegen den avond staat er een stijve noord-ooster en begint het knap te vriezen. Ze zijn nu zóó ver de Noordzee op, dat ze van het oppertje der duinen nauwlijks meer iets merken. Als ze een trek noord-oost voor doen, buist de botter braaf. De voorplecht wordt één ijsklomp. Als bij het binnenhalen van den kuil de groote carbidlamp het dek in hellen gloed zet, glanst het schip als een kristallen spiegel. Uit de stuurkast is dat een mooi gezicht. Maar voor de mannen, die op dat ijs moeten werken, is de arbeid zwaar. Je kunt niet op je beenen staan aan dek. Je glist en tuimelt. Er hoeft maar een onverhoedsch zeetje te komen en een man, die niet heelemaal zeevast is, zou zóó over boord slaan. Het gebeurt niet. Dit volk is op den botter geboren en getogen. Ze staan onwrikbaar op het gladde, schommelende dek. Maar het wordt nu toch wel heel moeilijk. Het dek is gladder dan dat van Michiel de Ruyters schip, toen hij de zeeroovers trakteerde op boter en spek. Het touwwerk vriest bijna aan hun handen vast. Doch de vangst verzoet veel. Eiken keer gulpt de visch uit het volle aatje. Soms is er zóóveel, dat de laatste bevroren zijn, eer ze in het bun geschoten kunnen worden. Jurie houdt een levend bevroren scholletje omhoog, stijf als een plank. Over kou, moeite en gevaar klagen de mannen niet. Er nijpt hun evenwel wat anders in de borst. Zou de schipper toch gelijk krijgen ? Zou het meenens worden met den winter? Zouden ze Urk niet meer halen? Wat heb je aan een schuit vol visch, als je met Kerstmis balling wezen moet ? Maar 's morgens kijkt Jurie vroolijk naar het kompas en naar den wimpel. De wind zit al in het zuiden. Je zult zien, hij kuiert met de zon mee vandaag. En de lucht werkt ook al ; het is aanstonds over met de vorst. Waarlijk, na een uur slaat het dek uit. De wind loopt om ; het wordt heiig aan de kim. Eer het middag is, is de U.K. 286 zijn tooi van zilver en kristal weer kwijt. Een Hollandsche botter is hij weer, druipend van water en glimmend van pek en teer. En 's avonds kletst de natte sneeuw op dek. „Een knecht krijgt toch nog wel eens gelijk, hé schipper,' vischt Jurie naar een complimentje, en schipper Kramer geeft dat graag. Hij is blij, dat hij den raad van zijn knecht gevolgd heeft en op zee gebleven is. De visscherij gaat door in den monotonen gang van trekken en halen. De motor pompt, het zware schrobnet sleept onzichtbaar achter den botter aan. Een enkelen keer duiken de borden uit het water op, die de visch geleiden naar de uitgespreide armen van het net. Om de twee uur snort de lier, om den kuil tegen het boord en het aatje naar boven te halen. Dan grijpen vier sterke handen den zak met visch. Dan is die buit weer binnen. Zoo gaat dat door, dag en nacht, van Maandag tot Zaterdag, in zomer en winter. Van Urker biddag af tot aan Kerstfeest toe. Drie dagen hebben ze er bij gewonnen. Maar nu is het ook afgeloopen. Het is Vrijdag en Zondag is eerste Kerstdag. Morgen in de vroegte markten en dan op huis aan. „Heb je het glas gezien ?" zegt de schipper tegen Jurie als hij dien avond na een hazentokje in de kooi uit het vooronder komt. „Het vliegt vooruit en de wind zit in "t oosten. We krijgen het wintertje van van de week terug." „Laat nou maar kome," luchtigt Jurie. „Wij zijn morgenmiddag thuis. Een witte Kerst is mooi." „Ik weet niet," twijfelt Kramer, „of wij geen last meer krijgen, 't kan gauw. In elk geval moeten we maar niet over IJmuiden gaan. Het Pampus zit zoo vol ijs. Over Nieuwediep is veiliger." Eer het licht wordt, ligt dien morgen de U.K. 286 voor •den afslag in de haven van Den Helder. Ze lossen hun vangst. Wat een visch, wat een visch ! Er komt voor schipper Kramer geen einde aan het scheppen uit de bunnen, en de knechts sjouwen maar, sjouwen maar, met hun volle manden naar den afslag. En de prijs is best. Met een beurs zoo dik als hij het heele jaar nog niet gehad heeft, komt de schipper uit het betaalkantoor. Nu naar huis. Het is hoog tijd. De nacht is bitter koud geweest. Dik onder het ijs is de botter vanmorgen het Nieuwediep binnengeloopen, en met het uur neemt de vorst toe. Laat de motor loopen wat hij loopen kan ! Schuddend schiet de schuit de lange pieren van de Nieuwedieper haven uit, op de sluizen van Wieringen aan. De motor davert ; de uitlaat lijkt een mitrailleur. De Balg, de Wierbalg en het Zwin jagen ze door. „Geen stukje ijs te zien," roept Tiemen vroolijk. „Afwachten hoe het binnen is," dempt Kramer zijn overmoed. Daar zijn de sluizen al. „Hoe is het aan den anderen kant ?" vraagt de schipper aan den sluiswachter. „Op het oogenblik nog alles open water." „Zie je wel, we hebben niets geen last," triumfeert Jurie. „Je bent alweer te vroeg ongerust geweest, schipper." „We zullen zien," is alles wat de schipper zegt. Hij is er nog niet gerust op. Vroeger kon de Zuiderzee al vreemde kuren hebben bij winterdag. Zóó voer je vroolijk en zóó lag je vast. En dat is er niet beter op geworden, sinds de dijk er ligt. De botter is geschut. De hooge sluizen laten hem vrij op het IJselmeer. Weer raast de motor. De uitlaat knalt nog harder dan straks. Tiemen heeft alle kranen in hun hoogsten stand gedraaid. De kop is witgloeiend. Zwaar slingert de botter met den oosterstorm op de flank. Maar ijs is er niet. Vier uren nog, dan zal de U.K. 286 in de haven zijn. Morgen vieren de visschers het Kerstfeest op Urk ! Jurie houdt het roer. De schipper en Tiemen zitten beneden, in het vooronder, bij het potkacheltje om zich te warmen, want door de tochtige ruiten van de stuurkast blaast de wind en bijt de kou. Er is nog steeds geen ijs ; bij dezen storm vliegt de botter over het water ; zeil en motor werken prachtig samen. Nog twee uur ; dan zijn ze thuis. .. . Maar wat wordt de zee nu plotseling kalm, vreemd kalm, zooals Jurie haar nog zelden heeft gezien. Flauwt de wind zoo eensklaps af ? Neen, hij blaast nog even fel in het zeil, hij loeit nog even luid door het tuig en om de stuurkast. Maar de zee wordt stil. De golven slaan niet langer hoog en nijdig tegen het schip. Ze verstarren tot een trage deining. En het water verkleurt van grijs tot wit. Alleen achter den steven van den botter ziet men een smalle grauwe voor, die zich weldra sluit. Naarmate de golfslag trager wordt, mindert ook de vaart van het schip ; moeilijk draait de motor. Jurie is bleek geworden bij deze ervaring. Hij begrijpt. . . . „Schipper," roept hij schor. Het is twijfelachtig of schipper Kramer dezen roep gehoord heeft boven het gieren van den storm. Maar hij heeft in het vooronder al gemerkt wat er gaande was, aan het trager deinen van het schip, aan het wringen van de schroef, aan het horten van den motor, die zijn werk niet aan kon. Met Tiemen komt hij uit het vooronder. Beiden schuifelen ze over het bevroren dek naar de stuurkast toe. „Daar heb je het al, het grondijs loopt." Het grondijs loopt ! Onheilspellender tijding is nauwelijks denkbaar voor een schipper op de Zuiderzee. Geen vaste ijsvloer houdt zijn schip tegen ; geen scherpe schotsen bedreigen zijn casco. Grondijs is geronnen ijs : het is het schuim en de fijne druppels, die door den wind uit het water opgejaagd worden, in de lucht bevriezen en als ijs in zee terug vallen. Grondijs is weeke pap. Maar deze pap is als een worgende hand, ze pakt zich samen rondom het schip, ze zuigt zich vast aan de schroef. De groote Staversche booten met hun duizend paardekrachten zitten er in vast als een haring in de kaken van een zeehond. Wat zal dan een bottertje, al heeft het een motor van tachtig paardekrachten in zijn buik ? De botter vaart nog, al is de gang er uit. De schroef draait nog, al kucht en hoest de motor. „Zouden we het nog halen, schipper?" vraagt Jurie angstig. Al z'n branie van vanmorgen is hij kwijt. „We zullen het probeeren," zegt de schipper, en hij neemt het roer van Jurie over. Maar wat kan zelfs de beste schipper tegen grondijs ? Tegen drijfijs, daartegen kun je werken. Je kunt de groote schollen ontloopen, je kunt naar geulen zoeken, je kunt je schip door kleine gaatjes loodsen. Maar grondijs legt de heele zee vol pap. Daar is geen gat of opening te vinden. Nog een uur pompt de motor, hortend en stootend ; nog een uur draait het schroefje. . . . Dan smoort het in den wurgenden greep van het saamklonterende ijspap, en meteen slaat de motor af. Onbeweeglijk ligt de botter midden in een verstarde, witte zee. „Weer aanzetten, schipper ?" vraagt Tiemen. „Laat maar, jongen, het geeft toch niet." „Kunnen we het niet probeeren?" Jurie schreeuwt het haast. Urk is zoo dichtbij. Hij meende, dat hij zooeven den witten vuurtoren gezien had. En Kerstmis nadert. De vrouwen en de kinderen wachten. „Wat wou je probeeren?" Jurie weet het zelf niet. Hij wil alles probeeren. Hij wi naar huis. Zij moeten thuis zijn, als het Kerstfeest is. Hij slaat den motor aan, twee, driemaal. Zoodra de schroefas wordt gekoppeld, smoort hij telkens. Ze zijn overgeleverd aan het ijs. Ze móeten werkeloos wachten. Afwachten moeten zij, wat de winter, wat God over hen beslist. De korte dag verstrijkt snel. Stikdonker wordt het op zee. Donker en koud. Het vriest hard en een felle sneeuwjacht jaagt over het bevroren water ; de storm buldert. Bliksemsnel kan de ijstoestand veranderen op het IJselmeer. Nog vóór de nacht is het papperig grondijs hard geworden. En nu slaat de storm dat stuk. Inplaats van met pakijs is de zee nu plotseling met drijfijs vol. De botter danst weer ; hij is vrij. ,,Dit is onze redding," roept Jurie uit. Maar schipper Kramer is niet opgelucht over de verandering. Hij staat aan het roer en de motor draait weer. Hij probeert naar huis te komen. Natuurlijk wil hij dat probeeren. Zuidoost ligt de botter voor. Uit het Zuidoosten raast de storm. Ze moeten recht tegen dien storm in. Het bonst en bonkt bij den boeg. Scherpe schotsen jagen tegen den steven. Het kraakt er. Kraakt het ijs ? Of kraakt het hout van den botter ? IJs is hard en ijs is scherp. Schipper Kramer moet oppassen, dat zijn schuit niet lek loopt. Als het morgen niet Kerst was, had hij het nooit ondernomen om tegen dezen ijsgang op te tornen. Nu waagt hij het ; hij moet naar huis. Een slag als een kanonschot ! Het schip ligt sidderend stil.Tiemen komt uit het vooronder naar boven gevlogen. „Schipper, houd op, de boeg kraakt vreeselijk. Onze heele schuit gaat aan splinters." Schipper Kramer heeft het al begrepen. Zijn schip is op den scherpen rand van een zwaar ijsveld gestooten. Hij haalt Urk nooit. Zijn schip zal zinken, als hij nog langer tegen dezen ijsgang in blijft varen. „Het gaat niet langer," zucht hij, en hij laat het stuurrad door zijn handen tollen. De botter wendt den steven van Urk af. Geen van de beide knechten spreekt nu meer tegen. Ze hebben gezien, dat het niet gaat. ,,Waar nu heen, schipper ?" vragen ze allen. Ja, waar nu heen ? Naar Staveren moeten ze ook bij den wind oploeven. Voor Enkhuizen zitten ze hier veel te hoog. Dan krijgen ze denzelfden last met het ijs als ze daareven hadden. Het eenige wat ze kunnen doen is zich met den wind en het ijs mee laten drijven. Dat is naar Wieringen terug. Het gaat wat beter, nu wind en motor samenwerken. De stooten van het ijs zijn niet zoo fel. Maar zij drijven in den blinde voort. Ze kunnen sturen, noch richting geven aan hun schuit in deze zee vol schollen. In den donkeren avond en bij de dichte sneeuwjacht zien zij niet, hoe het ijs weer samenpakt, hoe de schotsen tot groote velden groeien. Hoe zoo'n ijsveld het scheepje belaagt. Als ze vastloopen wijken ze op goed geluk naar stuurboord of naar bakboord uit en meestal vindt hun schuit dan weer een gaatje. Doch op een gegeven oogenblik zit de botter weer vast. „We zullen even achteruit moeten, schipper," zegt Jurie, die bij Kramer in de stuurkast staat. Kramer heeft dat ook gemerkt. Hij haalt de handgreep van den motor over. Achteruit slaat de schroef. Maar het ijs houdt den botter vast. Kramer geeft stuuren bakboord. Hij zet den motor nog eens op vooruit, en dan weer op achteruit. Tiemen en Jurie werken met lange haken op de plecht om den botter los te duwen. Het geeft alles niets. Het ijs knelt het scheepje al vaster in zijn greep. Voor de tweede maal zit de U.K. 286 vast, nu niet in het weeke grondijs, maar in den harden greep van een groot drijvend ijsveld. Tevergeefs pompt het motortje, tevergeefs draait het schroefje. Het ijsveld voert den botter weerloos mee naar elke plaats waarheen de wind hem drijven zal. Dat is naar het noordwesten. Dat is naar den dijk ! Naar den basalten voet van den afsluitdijk wordt het schip gedreven door de onbedwingelijke macht van den storm om daar verpletterd te worden tusschen schotsen en basalt. En als de storm het schip niet op den dijk zet, dan zal hij het op een zandplaat schuiven, op de ruggen naast de Boontjes of aan 't Breezand. Als hij daar strandt gaat het ijs er overheen, of er dwars dóórheen. Het is meer gebeurd, dat een gestrand schip onder het ijs bedolven werd ; het is meer gebeurd, dat een houten schip door het ijs uiteengereten werd. . . . En de visschers kunnen niets doen. Zij kunnen alleen maar wachten. Werkeloos wachten tot het drijvend ijsveld hen los zal laten. ... of verpletteren. De uren kruipen voorbij. De storm blijft razen. Het ijs rondom hen schuift en kruit ; men hoort de schotsen kraken en versplinteren. Het ijsveld houdt den botter in zijn ijzeren greep gekneld. Zoo gaat de Kerstnacht in... . Op Urk heerscht onrust. De 286 is er niet. Het is het eenige schip, dat niet thuisgekomen is. Men belt Den Helder op : daar heeft de botter dien morgen vroeg gemarkt. Men telefoneert naar Wieringen : daar is de schuit geschut. Verder hoort men niets. Enkhuizen is gevraagd, Medemblik, Stavoren, Makkum In geen enkele haven is de botter aangekomen. De botter moet op zee zijn ; hij zal in het ijs zitten. Maar waar en hoe ? Men weet het niet. Het eiland is rondom door het ijs ingesloten. Er kan geen schip de haven uit. Het is onmogelijk om hulp te bieden. Een kleine houten botter is op zee, in een woedenden storm, aan alle kanten bedreigd door scherpe schotsen en zware velden. En gansch van hulp ontbloot. Kinderen schreien om vader.... Drie vrouwen bidden tot God.... Bij de vrouw van den schipper komen de anderen samen, wachtend op de radio-berichten. Geen nieuws omtrent de 286. De angst duurt voort. En het gebed houdt aan. De oude vader van schipper Kramer gaat voor in de volle kamer. „Almachtige God, spaar Gij hun leven. .. . Zijn wankele stem komt nauwlijks boven het snikken van de kinderen uit. .. . ,,Maar Uw wil geschiede. ..." Zoo gaat de Kerstnacht in. Met z'n drieën zijn ze bij elkaar gekropen in het vooronder bij het potkacheltje. Er is niets te doen aan dek en de kou is er snerpend. Hier beneden is warmte. Hier is licht. Het gouden licht van de petroleumlamp schijnt over drie verweerde koppen ; over bruine wangen, waar aan de schubben kleven ; over drie bossen warrig haar. Het licht glanst in de gouden knoopen aan het roode baadje boven het grauw-zwarte buis. Het is als een schilderij van Rembrandt: dat gouden lamplicht en de roode gloed van het vuur op de koppen van die mannen. „Wil je niet slapen, jongens?" heeft de schipper gevraagd. „Ik waak wel en waarschuw je als er wat aan de hand is.' Maar Jurie en Tiemen hadden geen lust in slapen. Zij luisterden angstig naar het kraken en het splinteren van het ijs ; zij spitsen hun ooren, of hun schip nog niet vast zou loopen op een bank of te pletter stooten op de glooiing van den dijk. Er is een beklemming in de kleine kajuit. Dan zegt de schipper : „Geef den Bijbel, Jurie. We willen lezen over de geboorte van Jezus. Het is Kerstnacht." Daar schrikken zij beiden van op. Het is Kerstnacht. Dit is de nacht, waarin de Heiland werd geboren. Zij hebben er nauwelijks aan gedacht. Ze zijn vandaag vervuld geweest van verlangen naar huis en later van angst voor hun leven. Ze hebben de vorige dagen gedacht aan visch en aan geld, en ook aan Urk. Ze hebben aan Kerstmis gedacht in dezen zin dat zij bij vrouw en kinderen zouden zijn op het eiland. Maar niet aan Hem, die als Zaligmaker op aarde kwam. De schipper leest. Hij leest dreunend, met het eilandsch accent. Maar hij leest toch anders dan dikwijls na het eten. En Jurie en Tiemen luisteren anders dan ze het gewoonlijk doen. Hij leest en zij luisteren met eerbied en verlangen. Schipper Kramer is thuis in den Bijbel. Hij slaat telkens een ander hoofdstuk op. Hij leest de profetieën over den Verlosser, die komen zou, uit Job, uit de Psalmen, uit Jesaja en Jeremia, uit de kleine profeten. Het zijn bekende woorden. Elke Urker kent ze van zijn prille jeugd af. Hij heeft ze thuis gehoord, op school, in de kerk en aan boord. Maar Kramer heeft ze nooit zoo gelezen, en Jurie en Tiemen hebben ze nooit zoo beluisterd als in dezen Kerstnacht, temidden van ijs en doodsgevaar. „Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder. En men noemt Zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst. ..." „En gij, Bethlehem Efrata, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda ; uit u zal Mij voortkomen, die een Heerscher zal zijn in Israël, en Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid." De schipper leest lang, maar noch hij, noch zijn hoorders merken dat. En daarna bidt de schipper. Om bewaring in nood, om redding in gevaar. „Vertrouwend leggen wij ons lot in Uw handen, o Vader...." Hij bidt ook om bereidheid van hun harten, om den Heiland te ontvangen. . . . Onder dit lezen en bidden zijn angst en zorgen weggedreven. Zij vernemen nauwlijks meer het gieren van den storm en het botsen en kraken van het ijs. En zij hooren de dreigende geluiden in het geheel niet meer, wanneer zij zingen gaan. Rauw zijn hun stemmen, de inzet was te laag. Wat deert het ? Zij zingen van den Heiland. Het laatst zingen ze den Lofzang van Zacharias : Voor elk die in het duister dwaalt, Verstrekt' deez' zon een helder licht, Dat hem in schaauw des doods bestraalt, Op 't vredepad zijn voeten richt. . . . Zij dwalen in het duister, zij verkeeren met hun schip in de schaduw van den dood. Maar deze zon strekt ook hen tot een helder licht! Drie uur wijst het wekkertje aan den wand van het vooronder. „Maar nu gaan jullie naar kooi, mannen," bezweert de schipper hen, „nu slaap jullie tot aan den morgen. En ze gaan. Thans kwelt geen angst hun harten meer. Bij het krieken van den morgen wekt de schipper zijn mannen. „Kom eens boven kijken, noodigt hij. Ze gaan naar het dek. Het sneeuwen heeft opgehouden. De wind is ook verstild. Een late tintelende ster staat aan de lucht. De botter en het ijs zijn diep ondergesneeuwd. Rondom tot aan de kimmen toe is niets dan sneeuw. In een wijde, witte wereld staan de mannen. Schoon is die wereld, maar star. En hun positie blijft gevaarlijk. Waar heeft het ijs hen heengesleept ? En hoe zullen ze ooit verlost worden uit dit isolement ? Daar, aan de rechterhand, daar is teèkening in het wit. Ze zien het in het aarzelende licht van den wintermorgen. Daar is land ; daar is... . de dijk ! Tot vlak aan den voet van den dijk heeft het ijs hen gedreven. Maar eer de storm hen er op kon te pletter slaan en het kruiend ijs hun scheepje kon vernielen, was de wind gestild. „Dat is op een haar af goed gegaan," roept Jurie uit. „Dat heeft God gedaan," zegt de schipper ernstig. Jurie huivert. Ze denken alle drie aan hetzelfde. Aan den storm op de zee van Tiberias, die door Jezus gestild werd.... Christus is gisteren en heden Dezelfde.... God heeft hen dezen nacht bewaard. Wonderlijk heeft Hij hen bewaard. Want daar vóór hen zien ze, nu het licht groeit, nog meer teekening in het wit : een arm in zee, een gebouw daarachter. Dat is het haventje van het Breezand. Nu is alle leed geleden. Een geul van honderd meter kunnen ze wel maken. Ze zijn vlak bij een veilige haven. Met zware blokken stooten ze op het ijs. Het scheurt en breekt. Er komt ruimte om de schroef en voor den boeg. De motor kan worden aangezet. En als de zon opgaat boven de Oosterkim hebben zij het uiteind van de pier te pakken, en is Jurie al aan wal om het telefoon- 5 De lichte Nacht station op te zoeken en aan Urk te berichten, dat ze behouden binnen zijn. Op het eiland dankt dien morgen de dominee, behalve voor den zegen van Kerstmis, voor het behoud van den vermisten botter. En in het vooronder leest de schipper weer. Nu van den Koning, die geboren is, van de engelen, die zongen, van de herders en de wijzen, die aanbaden. En op dat lezen volgde de aanbidding van drie visschers : ,,Heere, hoe groot en goed zijt Gij over ons, dat Gij Uw Eeniggeboren Zoon ook voor ons gegeven hebt. Het huisje aan den Boschrand door J. van der Heide nnemie zat in haar keukentje bij het vuur. Ze liet haar voeten op de stoelsport rusten, haar elle- X bogen steunden op de opgetrokken knieën, haar hoofd rustte in de magere handen, de spitse kin vooruitgestoken, de grijze oogjes knipperend tegen het vuur. Annemie de tooverheks, noemden de menschen haar. Maar ze lieten haar ongemoeid, evenals zij hen ; alleen de kinderen kwamen haar wel eens sarren. Maar dat durfden ze alleen maar, als ze met veel waren, want heimelijk waren ze bang voor haar. Annemie vermoedde, dat de groote menschen ook min of meer bang voor haar waren. Ze wisten, dat zij, als eenig kind, een vrij groote som geld van haar ouders geërfd had, maar nooit kwam iemand uit het dorp bij haar om iets vragen. Goedkoop was zoo'n scheldnaam ! dacht Annemie schamper. Voor zichzelf had ze heel weinig noodig. Ze hield een geit voor de melk, en voor de eieren van haar kippen kreeg ze genoeg om er haar andere karige levensbehoeften van- te betalen. Doordat haar huisje aan den rand van het bosch stond, hoefde ze geen brandstof te koopen. Hout was dan ook het eenige, waar Annemie nooit zuinig mee was, want aan kou had ze 't land. Ze zou nog maar eens wat op het vuur gooien. De storm zorgde er wel voor, dat er morgen weer genoeg te sprokkelen viel. Hu, wat loeide die wind door den schoorsteen. Ze hoorde hem gieren door het bosch. De kruinen der boomen ✓ ■zwiepten heen en weer. Nu en dan kraakte er een tak, brak af, en viel dan met een doffen slag op den doorweekten boschgrond. Met deze geluiden was Annemie vertrouwd geraakt in haar eenzaam leven. Ze schepte er een vreemdsoortig genoegen in ernaar te luisteren in den herfst of op lange winteravonden, terwijl het houtvuur hoog opvlamde onder de ouderwetsche schouw. Annemie had niets willen weten van het moderne fornuis, waarop de menschen in het dorp hun potje kookten. Bij haar hing nog de ijzeren pot of ketel boven het open vuurgat. Maar opeens hoorde ze een heel ander geluid, alsof iemand aan haar deur klopte. Ze wachtte even.... t was misschien verbeelding. Wie klopte er nu ooit aan haar deur, en dan nog wel op dit late uur en in zulk noodweer ! Maar hoor, daar was het weer, en nu iets harder dan daareven. Ze greep haar knuppel en strompelde naar de deur. Haar gezicht stond grimmig. Ze lichtte de klink op en opende de bovendeur. Een regenvlaag sloeg haar in 't gezicht, zoodat ze het eerste oogenblik niets zien, noch hooren kon. Dan wreef ze haar oogen uit en zag tot haar stomme verbazing een jongetje van een jaar of negen voor zich staan. „Wel heb ik van m'n leven ! Jou kleme armoedzaaier !" viel ze uit. „Wat kom jij hier doen op dezen tijd van den dag. ... of van den nacht, laat ik liever zeggen ! Vond je 't zulk geschikt weer om te gaan wandelen ? Vooruit, maak dat je gauw bij je moeder komt !" „Ik heb geen moeder meer." „Nou, bij je vader dan." „Dien heb ik ook niet meer." „Nou, bij wat je dan wèl hebt. 't Kan me ook niet schelen waar je heengaat, als je nou maar maakt, dat je wegkomt, want de zomer komt er niet in. Ik word koud hier, en nat erbij." „Ik ben ook zoo koud." „Nou, loop dan maar hard, dan word je wel warm." „Hebt u niet een beetje warm drinken voor me ?" „Hoor me nou zoo'n kleine schooier es an," zei Annemie verontwaardigd. „Denk je, dat ik er een logement voor voorbijtrekkende reizigers op nahoud ? Ze hebben mij altijd geleerd, dat iedere hap, die je in je mond steekt, geld kost, en iedere slok, die je drinkt ook, behalve water." „Ik heb geen geld," zei het kereltje mistroostig. „Hi, hi, hi !" lachte ze schril, „dat geloof ik wel, nou en ik heb geen warm drinken, hoor! Dat kost.... Wat ga je nou doen ? Zeg, geen kunsten, hoor ! Sta maar weer gauw op." Maar het jongetje stond niet op. Bevangen door de kou, uitgeput door vermoeidheid en zwakte, was hij aan het eind van z'n krachten. De hoop op wat warm drinken, en misschien een onderdak, had hem nog op de been gehouden. Deze nieuwe teleurstelling ontnam hem het laatste sprankje geestkracht, zoodat hij na een lichte duizeling tegen den grond geslagen was. Haar eerste gedachte was, hem daar maar voor dood te laten liggen. Wat had zij met dat vreemde kind te maken, en wat had hij aan haar deur te komen, dat lastige bedelkind ! Maar toch.... ze kon zich niet omdraaien en kalm de deur weer dichtdoen en naar haar plaatsje bij het vuur teruggaan, zoolang die jongen daar lag in de kou en den regen. Ze keek naar zijn bleek, stil gezichtje, en terwijl ze dat deed, was het of er iets van de ijskorst om haar hart wegsmolt. In vredesnaam ! Ze zou hem dan maar binnenbrengen bij het vuur, dan kwam hij misschien weer bij. In haar lange, magere armen nam ze hem op en droeg hem onhandig. naar de vuurplaat. Raar voelde dat, dat slappe kinderlijfje tegen haar aan. Nu legde ze hem neer. Wel wat hard voor z'n hoofd was die ijzeren plaat. Ze zou er haar stoelkussentje maar onderleggen. Ziezoo, nu maar zien wat het werd. Ze nam haar oude plaats weer in. Zoo kon ze hem goed zien. Ze zou maar wachten tot hij bijkwam. Ze hoopte, dat het niet te lang zou duren. Kon ze iets doen om hem bij te brengen ? Ze vond het een benauwing zoo stil naar hem te zitten kijken. Hij had om warm drinken gevraagd. Ze had wel eens gehoord, dat koffie een opwekkend middel was. Ze moest dan maar wat voor hem zetten, dan kreeg hij tenminste meteen wat warms binnen, en dan kon hij er weer een beetje tegen als ze hem straks weg zou sturen. Hoor die wind eens gieren ! Zulk bedelvolk kon toch raar met hun kinderen afrekenen ! Wie stuurde zoo'n klein schaap d'r nou met zulk weer op uit ! Wie weet, hoe ver hij al was komen loopen, hij scheen heelemaal uitgeput en dan aan haar huisje te komen kloppen ! Hij moest eens weten, dat hij bij een tooverheks was, dacht ze bitter. Onderwijl had ze koffie gezet. Wat rook dat lekker door het kleine keukentje. Waarom deed ze 't eigenlijk niet iederen avond ? „Veel te duur natuurlijk !" gaf ze zichzelf kort en bondig ten antwoord. Als ze 't altijd zoo royaal had aangelegd, was ze nu misschien net zoo arm geweest als dat kleine schooiertje daar. Ze zou eens probeeren of ze wat warme koffie tusschen z'n lippen kon gieten. Maar hoe ? Met een lepeltje maar. Ze knielde bij hem neer. 't Was lastig om niet te morsen, nu hij zoo plat lag. Hij moest eigenlijk kunnen zitten. Ja, maar dat kon hij nu juist niet, daar was hij veel te slap voor. Of — ze schrok bij 't idee — als ze hem eens op schoot nam ? Dan kon 't wèl. Dan had hij steun. Ja, maar dat was toch al te gek, haar tandelooze mond vertrok tot een grijns.... een tooverheks met een kleinen jongen op schoot! Nou, waarom niet, redeneerde ze dan weer met zichzelf. Wie zag daar iets van ? En per slot van rekening was ze geen tooverheks, al scholden de menschen haar zoo. Ze was Annemie, een gewoon mensch. Ja, een „gewoon" mensch. Een beetje gieriger dan de rest misschien en een beetje meer op zichzelf, maar verder precies als al die anderen. Ze hurkte dus bij hem neer, trok hem de natte kleeren uit, wikkelde hem in een deken en droeg hem naar haar stoel. „Voorzichtig dan maar," begon ze haar alleenspraak weer. „Zoo, nou eerst zelf gaan zitten.... zoo, nou 't kind laten leunen, met haar arm om hem heen voor steun. Zoo, nou 't lepeltje met koffie tusschen zijn lippen zien te krijgen. De koffie dampte. De geur zou hem wel prikkelen. Ze zou z'n voeten maar warmen bij den vuurgloed. 't Was me anders wat te zeggen ! Daar zat ze nou werkelijk met. ..." maar ze had geen tijd voor verdere overpeinzingen, want na een diepen zucht sloeg het kind z'n oogen op en zag verwonderd in haar oud, gerimpeld gezicht. Bij dien vragend-onderzoekenden blik bevroor ze weer. Maar het kereltje vroeg met zoo'n zwak, onschuldig stemmetje : „Waar ben ik ? dat ze niet leelijk tegen hem kon doen, en antwoordde : „Bij Annemie, m'n jongske." „Moet ik nou weer weg ?" Ze dacht bij zichzelf: morgen, maar ze zei : „Nee, hoor, je mag hier blijven slapen. Hier, drink nou eerst maar eens." Dankbaar keek het jongetje naar haar op, nestelde zich dan behagelijk tegen haar aan en zei : ,,Ik vind je lief." - - Ze voelde zich innerlijk verteederd, maar werd naar buiten hard. ,,Zoo ?" zei ze bits. „Dat hebben er nog niet veel tegen me gezegd. Maar zeg me nou eerst eens hoe je heet." „Erich," zei hij. ,,Da's een mooie naam. Uit welk deftig huis kom je wel ?" „Heelemaal uit geen huis. M'n moeder en ik trokken mee met een troep kermisreizigers. Dan waren we hier, en dan daar. Maar vóórdat ze stierf zei m'n moeder tegen me, dat ik niet meer met de troep mee moest trekken, als zij niet meer op me passen kon, maar dat ik moest probeeren om werk te krijgen bij goeie menschen. Maar moeder zei...." een hevige hoestbui overviel hem. Eindelijk bedaarde het. Doodmoe leunde hij tegen haar aan. Annemie stond op, het kind in haar armen. Hij is ziek, dacht ze. Schuw keek ze nog even om zich heen, als om zich te overtuigen, dat werkelijk niemand haar zag. Dan liep ze behoedzaam met haar last naar de bedstee in de kamer, de keukendeur achter zich openlatend om licht te hebben. Voorzichtig legde ze hem op het bed, schudde het niet al te zachte kussen wat op, trok zijn buisje, broek en natte kousen en schoenen uit en bakerde hem lekker in in haar wollen omslagdoek. Toen dekte ze hem toe. Ze stak de kaars aan en hield den kandelaar boven zijn hoofd. Hij hield de oogen gesloten. Ze dacht dat hij sliep. Heel stil stond ze zoo, turend naar het bleeke gezichtje met het donkere haar, luisterend naar de onregel- matige ademhaling. Wat mooi is zoo n slapend kind, dacht ze, en plotseling schoot het door haar heen : Als 't het mijne geweest was, zou ik dan wel ooit zoo geworden zijn, zoo hard, zoo bitter, zoo zelfzuchtig ? Ze was toch ook een kind geweest, net als hij, en wat had het leven van haar gemaakt ? Een eenzame, oude, gierige tooverheks. Wrevelig wendde ze zich af, blies de kaars uit en zette zich weer bij het vuur. Hoe laat was het nu al ? Bij twaalven. Middernacht dus. En het was me een nacht ! Maar in het keukentje was het warm. De vlammen sloegen hoog op en vormden grillige figuien. Gezichten van menschen zag ze, die ze gekend had in haar jeugd. Dan opeens zag ze het slapende jongetje, en daarnaast stond ze zelf, den blaker in de hand. Nu zag ze zichzelf weer als kind, levenslustig, kerngezond, met lachende, uitdagende oogen. 't Beeld bleef maar een oogenblik. Dan was 't weer weg. Maar nieuwe figuren doken op en rijden zich aaneen. Daar zag ze een grooten kring kinderen, dansend en joelend om haar huisje, al maar sarrend roepend : „Annemie de tooverheks ! Annemie de tooverheks !" Plotseling stond in de deuropening haar eigen kleine, gebogen gestalte. Dreigend hief ze den stok omhoog, 't Gejoel groeide aan tot getier ! En boven alles uit klonk haar stem, hoog en schril van woede. Hoe duidelijk zag ze zichzelf! Duidelijker dan ooit tevoren. „Schuw, schuwleelijk !" zei ze halfluid, 't Beeld verdween. Ze was er niet rouwig om. Een mensch zou bang worden voor z n eigen leelijkheid, dacht ze bij zichzelf, 't Was maar goed, dat je jezelf niet iederen dag precies zag zooals je was. Maar wat kon het haar eigenlijk schelen ? Ze wist immers al lang, dat ze niet mooi was en dat niemand van haar hield ! Aan dat idee was ze nu toch al wel gewend zoo langzamerhand ! Maar vanavond had ze allerlei vreemde gedachten. Eerst aan haar eigen jeugd. Toen had ze gedacht of ze niet anders zou geworden zijn als die kleine jongen haar kind was geweest. En toen — en dat was nog het gekste van alles, — of ze nu nóg anders zou kunnen worden. Zij, op haar ouden dag nog iets anders worden dan Annemie de tooverheks? Hoe kwam ze erbij! Dat kon immers nooit ! Dan mocht er wel een wonder gebeuren, en wonderen gebeurden alleen in den Bijbel. Vroeger had haar vader haar daar wel uit verteld. Ze herinnerde zich hem als een jongen, sterken boer. Maar vader was al gestorven, toen zij een jaar of vijftien was, heel plotseling. Hij had longontsteking gekregen en was binnen een paar dagen dood geweest. Moeder had hem maar een jaar of zeven overleefd. Ze was veel ziek geweest den laatsten tijd en Annemie had haar opgepast. Toen eigenlijk al had ze soms dat gevoel van bitterheid tegen het leven gehad, een grief, alsof zij tekort gedaan werd, zij, die toch óók jong was en van wie gevraagd werd, dat ze dag in, dag uit met toewijding een ziekelijke moeder verplegen zou, terwijl andere meisjes van haar leeftijd broers en zusters hadden, vrienden en vriendinnen en meest allen een vader en moeder die voor hèn zorgden. Natuurlijk, haar dorpsgenootjes moesten óók werken, dikwijls zwaren boerenarbeid doen zelfs. Dat hoefde zij niet. Na vaders dood was de boerderij verkocht en moeder had geld genoeg om van te leven. Maar Annemie had er een lief ding voor gegeven om mee uit te mogen trekken 's morgens vroeg met de anderen, en 's avonds moe en hongerig, maar met een voldaan gevoel, zich met allen te mogen scharen om de groote ronde tafel voor het bord dampende karnemelkschepap met stroop. Annemie had zich langzamerhand hoe langer hoe meer teruggetrokken uit het leven van haar vroegere speelkameraadjes en toen haar moeder stierf, voelde ze zich vervreemd van hen en besloot maar weg te gaan uit het dorp om zich in de groote stad te verhuren als kamenierlinnenmeisje. Maar aan haar meubeltjes was ze gehecht. Daar kon ze geen afstand van doen en zoo werden die op den ruimen zolder van haar mevrouw opgeborgen. In haar nieuwe, stadsche omgeving voelde Annemie zich eerst heel vreemd. Langzamerhand wende ze wel, maar ze bleef stug en gesloten. De volte van de groote stad beklemde haar en deed haar haar eenzaamheid des te sterker gevoelen en soms was er een verlangen in haar naar vroeger, naar haar stille dorp, omgeven door velden en bosschen. Toch bleef ze lange jaren bij deze familie in diezelfde groote stad. Annemie was wel een zonderling, stug meisje vond mevrouw, maar ze was plichtsgetrouw en mevrouw hoefde ook nooit bang te zijn, dat ze te veel babbelen zou met het overige personeel en ook dat was heel wat waard. Maar op een dag dat Annemie vrijaf mocht — en zulke dagen waren er niet veel — werd het verlangen naar haar geboorteplaats haar toch te machtig en na eenig aarzelen en tegenopzien, besloot ze erheen te gaan. Schuw en vreemd had ze zich tegenover de menschen in het dorp gevoeld. De meesten waren haar ontgroeid. Met niemand had ze een praatje aangeknoopt. Ze voelde iets vijandigs tegenover hun nieuwsgierig aangapen. Ze was buiten het dorp gaan wandelen. Eerst door de velden naar de boerderij van haar vader en moeder. Direct toen ze maar uit de menschen was, had ze vrijer geademd.. De boerderij was verbouwd, er woonden natuurlijk vreemde menschen op. Maar o, de velden ! Die waren eender gebleven ! Het koren glansde net zoo prachtig goud-geel in de zon als toen zij een kind was en tusschen de schooven speelde. Al verder en verder was ze gegaan. In de verte, juist aan den anderen kant van het dorp waasden blauwig de bosschen. Wat had ze daar dikwijls rondgezworven ! Een groot verlangen om ze terug te zien beving haar. Als ze een grooten omweg maakte, kon ze ze bereiken zonder door het dorp te gaan. Hoe heerlijk was het de zon weer te voelen en vooral, hoe 'n bevrijding om nu eens eindelijk uit de menschen vandaan te zijn. En met een benauwing, die haar de keel dichtkneep, dacht ze plotseling aan de groote stad, waar ze morgen weer leven zou, en overmorgen en den dag daarna.... hoe lang nog ? tobde ze. Totdat ze den dennengeur rook en de stad vergeten was. Plotseling was ze stil blijven staan. Daar, half verscholen tusschen het geboomte, stond een oud vervallen huisje. Een bord ,,Te Koop," stond er voor, heelemaal scheefgezakt, 't Was, of de eigenaar vergeten was, dat hij ooit dat bord daar geplaatst had. Ze had met gretige aandacht gelezen bij wien het te bevragen was, was naar den eigenaar, een rijken boer toegestapt en had den sleutel gevraagd. De boer was meegegaan naar het huisje. Onderweg had hij druk gepraat, had met boerentrots zich geschaamd, dat hij eigenaar was van zoo'n armoedig huisje. Annemie zweeg als het graf, totdat ze het heele huisje gezien had. Toen zei ze : ,,Je had het voor afbraak willen verkoopen, niet ?" ,,Ja," zei de boer. ,,Het is te afgelegen en te bouwvallig. Niemand wil er wonen. Het staat nou al drie jaar leeg." „Ja," zei ze met nadruk. „Het is oud en vervallen. Hoeveel denk je, dat je er voor zou krijgen als je het voor afbraak verkocht ?" De boer noemde een kleine som. „Daar koop ik het voor van je," zei ze vastbesloten. De boer had zijn oogen wijd opengesperd. „Jij ? Voor wie ?" „Voor mezelf." „Wie ben je dan ?" Geïrriteerd door zijn verbazing en zijn nieuwsgierigheid had ze stroef en trots geantwoord : „Ik ben Annemie van de Kleinhoeve. Je hebt mijn vader wel gekend. Ik heb zijn geld niet opgemaakt, maar er zelf in de stad nog wat bijverdiend. Maak je dus niet ongerust. ... ik kan je wel betalen, je krijgt er vast van niemand méér voor." „Een mensch alleen in zoon eenzaamheid !" had hij nog hoofdschuddend • gezegd, maar ze had de zaak nu als afgedaan beschouwd en niet meer geantwoord. Dienzelfden dag had ze er den timmerman bij gehaald en hem reparaties opgedragen om haar toekomstig huis bewoonbaar te krijgen en Annemie was terug gespoord naar de stad, het dorp achterlatend in allerlei gissingen omtrent haar leven en haar bedoelingen met het huisje aan den boschrand, — en haar stadsche huisgenooten verbazend door de mededeeling, dat ze over een maand wegging, omdat ze een huisje buiten gekocht had en daar ging wonen. En na een maand waren de meubeltjes van den stadszolder overgebracht naar het huisje aan den boschrand, waar Annemie nu woonde. Ze had het druk gehad met alles in orde te maken. Zelf had ze alles geschilderd, van buiten en van binnen. Ook had ze gewit en behangen, wisten de menschen in het dorp te vertellen ; en de algemeene opinie luidde : „Een echt manmensch ! Op alle nieuwsgierige vragen waarom ze daar was komen wonen, had Annemie niets geantwoord, en toen waren de menschen zélf maar aan 't fantaseeren gegaan, met het gevolg, dat de wonderlijkste verhalen over Annemie in omloop waren. Maar de slotsom van al hun redeneeringen was altijd weer : „Je mag wel met zoo'n raar, stil mensch oppassen, ze is niet heelemaal zuiver op den graad en ze krijgt den duivel wel eens bij d'r op bezoek. Die leert haar de zwarte kunst ! Daarom kon ze niet in de stad blijven, maar is ze in dit afgelegen huisje komen wonen. Je snapt, de menschen in de stad waren niks op die bezoeken van den duivel gesteld ! Ze is dan ook weggejaagd bij haar mevrouw." Als Annemie af en toe wel eens wat van deze zonderlinge geruchten opving, dan lachte ze een kort, smadelijk lachje. Ze verachtte de menschen. Ze verachtte hen om hun praatzucht, hun bijgeloovigheid en hun heimelijken angst voor haar, Annemie. En deze verachting was met de jaren gegroeid tot haat. En nu zat ze dan als een oude vrouw bij het vuur op dezen stormnacht terwijl het kind in haar bed lag te slapen en zij haar heele leven langs zich heen liet trekken in haar herinnering en zich afvroeg of ze nóg anders zou kunnen worden, nu nog. Wat een dwaasheid ! Maar tot zulke rare dingen kwam je, als je zoo uren achtereen in de vlammen zat te turen. Ze zou maar eens wat afleiding zoeken. Ze stond op en nam in het donkere kamertje naast de keuken een boek van de boekenplank. In het keukentje terug, zag ze, dat het de sprookjes van Andersen waren. Daar was de plaat van het leelijke jonge eendje. Wat kon Vader daar altijd boeiend van vertellen en wat was het slot van dat ver- haal mooi, als dat leelijke jonge eendje later een mooie zwaan bleek te zijn ! Zoo ging het dikwijls. Wie weet hoe haar leelijk jong eendje, dat kleine bedeljongetje, nog eens zou uitgroeien tot. . . . maar daar zat ze weer zoo dwaas te fantaseeren ! Dat slapende kind was niet haar leelijke jong eendje, — dat was een wildvreemd kind, waar zij niet meer dan één nacht onderdak aan verschafte, en dat, omdat het niet anders kon ! En als hij geen ouders had zooals hij zei, dan hoorde hij in een weeshuis thuis. Want van dat werk zoeken bij „goeie menschen," kwam toch niets terecht. Het werk lag tegenwoordig niet opgeschept, en „goeie menschen" waren altijd schaarsch geweest. Bij haar was hij tenminste al aan een héél verkeerd adres, dat zou ze hem gauw genoeg laten weten. Boos, omdat Andersen haar gedachten naar den jongen teruggevoerd had, zette ze het boek weer op de plank en nam werktuigelijk een ander. Het bleek de oude familiebijbel te zijn. Ze hield van de platen. Daar was Noachs ark, drijvend op de wateren. Daar Abraham, die met Izaak den berg beklom, waar hij den jongen offeren moest. Zie, op de volgende plaat hief hij het mes al op, maar de engel hield hem tegen. En daar stond Rebekka bij de bron. Al die oude verhalen kwamen tot haar terug in hun Oostersche kleurigheid, en haar eigen verbeelding spon er een wonderlijke entourage omheen. Zie, daar was David, spelend op de harp voor Saul. Laat de wind maar gieren, ze hóórde het niet meer, verdiept als ze was in dit spel van haar verbeelding. Het Nieuwe Testament begon met een plaat van Jezus' geboorte. Als kind had ze dat de mooiste plaat uit den heelen Bijbel gevonden. En nu ze het wéér zag, kwam de oude bekoring terug. Daar zat Maria, met het Kindeke Jezus op haar schoot. Hoe straalde haar gezicht! Maar geen wonder ook. „Wees gegroet, Maria," had de engel gezegd.... ,,gij begenadigde des Heeren, want gij zijt gezegend onder de vrouwen." Ja, begenadigd en gezegend was Maria zeker ! Moeder worden van zoo'n Kindje, waar de engelen van zongen in Ephrata's velden ! Achter Maria stond Jozef, en om de Moeder en het Kindeke heen, de herders. Wat een gelukkige, lichte groep was dat ! En al dat licht scheen te komen van het Kindeke op Maria's schoot, dat er het Middelpunt van vormde. Ze kon er haar oogen haast niet afhouden. Zoo moest er ook nog zoo'n mooie plaat zijn van de Wijzen uit het Oosten. Ijverig bladerde ze, maar ze las hier en daar ook wel eens iets. Losse brokstukken van woorden, die haar ten deele bekend waren, en die ze al bijna vergeten was. „Het koninkrijk der hemelen is binnen in u." Ja, ze herinnerde het zich, dat had dat Kindeke gezegd, toen het opgegroeid was en volwassen was geworden, maar het drong nu pas tot haar door, dat ze dat eigenlijk nooit begrepen had. Het koninkrijk der hemelen, daar had ze zich als kind een vage voorstelling van gevormd en die was haar altijd bijgebleven. De hemel, daar was het mooi. Daar waren engelen, die geruischloos rondzweefden, en tuinen, waar de heerlijkste bloemen geurden. Er stroomden beekjes doorheen, die alle hun water naar een vijver voerden, waar een fontein kristalhelder water omhoogspoot. Heel stil was het bij dien vijver. Er groeiden heel witte waterlelies en aan den oever zat een kleine jongen met een gouden fluit, waar hij de heerlijkste tonen aan ontlokte. En nu zei de Heere Jezus : „Het koninkrijk der hemelen is binnen in u." Beteekende dat dan, dat het zóó mooi binnen in je kon 6 De lichte Nécht zijn, dat het was alsof je den hemel in je hart had ? Nu, maar zoo mooi was het bij haar dan toch zéker niet ! Maar bij Maria wel, dacht ze opeens. In Maria's hart straalde een licht, dat door haar oogen naar buiten scheen. Ja, maar Maria ook ! Zij had een Kindeke als Jezus ontvangen ! Kwam het dus door dat Kindeke, dat het in Maria's hart zoo mooi was, even mooi als in den hemel ? En als Jezus dan in haar leven gekomen was, zou het dan met haar net zoo gegaan zijn ? Zou haar arme, donkere, eenzame hart dan vol licht en warmte en blijdschap geweest zijn. . . . een blijdschap, zóó groot, dat het haar heele gezicht overstraalde, zoodat ze niet langer de leelijke oude tooverheks was ? Annemie had in geen tijden zoo diep nagedacht. Ze was er moe van. Ze steunde haar hoofd weer in de handen — haar geliefkoosde houding — en staarde in het vuur. Haar oogleden werden zwaar en vielen dicht. Annemie sliep. Maar plotseling werd ze opgeschrikt door zwaar, hol hoesten. Het kind ! Ze had het heelemaal vergeten. Nu stond ze bij de bedstee en wachtte tot het hoesten wat bedaren zou. Ze had hem overeind gezet. „Drink eens, m'n jongske," zei ze dan. Gretig nam hij het kroesje water van haar aan en dronk het geheel leeg. Wat brandden z'n lippen en wat gloeiden z'n wangen! Hij heeft koorts, dacht ze. Ze schudde z'n kussen nog eens, vulde het kroesje en zette het vol water op den stoel naast hem. Toen wist ze niets beters meer te doen dan maar weer stil weg te gaan en wat afleiding voor haar gedachten te zoeken. Dus nam ze den Bijbel weer op, bekeek met aandacht de platen, las hier en daar boeiende gedeelten. ,,Zoo wie een van deze kleinen ontvangt in Mijn naam, die ontvangt Mij." Ja, werkelijk, het stond er ! Roerloos bleef ze zitten. Was dat mogelijk? Mogelijk voor haar, Annemie, om Hem te ontvangen in dit kind, dat vanavond aan haar deur had geklopt ? Was Hij het dan Zelf, die had aangeklopt in de gestalte van dit kind ? Was Hij het dan, die al deze herinneringen, al die vreemde vragen in haar had wakker geroepen en bovenal het verlangen naar wat ze niet onder woorden kon brengen ? Wat moest ze doen ? Kon ze Hem ook niet ontvangen, vrijwillig wegsturen van haar deur waar Hij had aangeklopt, zooals ze dat jongetje had willen wegsturen ? Ze zag het heele tafereeltje weer vóór zich in de vlammen, maar nu anders dan eenige uren geleden. In de duisternis van den avond stond het jongetje, z'n oogen smeekend op haar gevestigd, maar achter dit kind verrees een lichte Gestalte. De donkere figuur van het jongetje scheen er geheel in op te lossen, er één mee te worden en ze zag alleen den Heere Jezus, die haar aanzag, en iets wakker riep, dat lang in haar gesluimerd had. Hij zocht haar. Kon ze dien blik weerstaan, kon ze zich van Hem afwenden en Hem buitensluiten ? Nu loste de lichte Gestalte op in de duisternis van den nacht ; alleen het kind stond daar. Een oogenblik van aarzeling nog, van strijd tusschen haar oude zelfzucht en dit nieuwe, warme gevoel van erbarmen. Dan een plotselinge, spontane overgave aan een Macht, sterker dan zijzelf. Gretig strekt ze de armen uit naar het kind, en trekt het dicht tegen zich aan. Dan ziet ze niets meer. Het visioen trekt weg voor haar oogen. Warme tranen rollen over Annemie's gerimpeld gezichtje. Er'is een wonderlijk zachte ontroering over haar gekomen. „Heere Jezus," prevelt ze, ,,ik ken U niet, maar kom bij mij binnen. Kom in mijn zondig hart en reinig het; kom in mijn-leven, en leer mij door Uw aanwezigheid, Wie Gij zijt." Weer was het winter. Wijd over de wit-besneeuwde velden en bosschen galmden de Kerstklokken. Annemie stak de kaarsjes aan voor het raam, want ook bij haar zouden de kinderen uit het dorp dit jaar komen zingen. Met een vergenoegd gezicht keek ze de kamer rond. Ja, alles zag er keurig uit. De tafel stond gedekt, de bladen waren uitgeschoven, een bank en stoelen stonden er omheen en er hing een heerlijke geur van appelbollen door het huisje. En daar in den hoek stond een kleurig versierd Kerstboompje. Dat was een verrassing voor Erich. Wat zou hij opkijken als hij het zag branden ! En ook van de appelbollen wist hij niets af. Ze had ze stilletjes gebakken terwijl hij er niet was. Neen, er was nu werkelijk niets meer voor haar te doen. Ze kon rustig voor het raam gaan zitten en wachten tot de kinderen kwamen. Dat zij nog eens kindervisite zou ontvangen, wie had dat ooit kunnen denken ? Zijzelf wel het allerminst ! En gezeten in haar ouden, rieten leunstoel voor het raam, waar in de vensterbank de stille kaarsvlammetjes brandden ten teeken dat de kinderen welkom waren in haar huisje, zat Annemie stil te mijmeren. Ze zag, hoe één voor één de sterren uitkwamen hoog boven de wit gekroonde dennenkruinen. ,,De lichtjes aan den hemel worden aangestoken," noemde Erich het altijd. Ze keken daar meestal samen naar, nadat hij uit school kwam. Het was dan net als nu, nog niet heelemaal donker, wel hing de schemering over alle dingen, maar het sneeuwkleed op den grond straalde een wit licht af en dempte alle geluid. Ze dacht terug aan het jaar, dat achter haar lag. Hoeveel was daarin veranderd na dien eenen, alles beslissenden nacht ! Eerst de ziekte van het kind, het wantrouwen en het praten van de menschen, de onvriendelijke ontvangst van haar kleinen Erich op school, de moeite, die ze zich 's avonds gegeven had om hem net zoo ver te brengen als andere kinderen van zijn leeftijd, .wat nu, na een jaar van inspanning, dank zij zijn vlug begrip, haar eigen goede hersens en de hulp van den meester, een heel eind gelukt was. Dan de langzame toenadering van de jongens op school voor deze „vreemde eend in de bijt," hun nieuwsgierig vragen naar Annemie, en Erichs warme verzekeringen over haar goedheid, totdat hij ze eindelijk zoo ver gekregen had, dat ze nu vanavond bij haar kwamen zingen. En tenslotte waren deze veranderingen nog niet de belangrijkste, dacht Annemie, daar ze slechts uitvloeisel waren van wat er innerlijk met haar gebeurd was. Niet, dat ze opeens een heilige geworden was ! Dat wist ze zelf wel beter ! Hoe dikwijls had ze nog niet te vechten met haar oude kregelheid ! Maar de liefde was doorgebroken in haar hart, de liefde yan Hem, in Wiens naam zij dit kind had ontvangen. En met volle toewijding had ze zich aan haar nieuwe taak gegeven ; en van het jonge, blijde leven, dat onder haar hoede opgroeide, ging een opwekkende invloed naar haar uit. Hij kwam thuis met verhalen uit school, eerst over de plagerijen van z'n klasgenootjes, maar hij bleek er weldra tegen opgewassen. Hij had één eigenschap, die hem zeer populair maakte : dat was zijn vertelgave. Niemand had ook rondgetrokken door het land zooals hij, geen van de jongens had zooveel gezien als hij. En hoewel hij eerst om z'n zwerversleven werd veracht, wist hij er zóó boeiend van te vertellen, dat hij langzamerhand om z'n verhalen over datzelfde zwerversleven, waar de jongens op het schoolplein met open monden naar stonden te luisteren, tot hun held werd. Ook zijn verblijf bij Annemie prikkelde hun verbeelding; maar de opmerkingen, die zij over haar maakten, prikkelden Erich tot spot, tot lachlust over hun dwaze verhalen, tot heftige verontwaardiging soms ook. Ze moesten maar eens met hem mee naar huis gaan, daagde hij ze dan uit. Annemie vond het best goed als hij nu en dan eens een vriendje meebracht, en ze vonden al, dat hij mooi vertellen kon, maar dan moesten ze Annemie eens hooren ! En één voor één waren ze mét Erich meegekomen, eerst d'e moedigsten. Ze hadden het heimelijk een groot avontuur gevonden om alleen met dien vreemden jongen mee te gaan naar het donkere bosch, waar Annemie de tooverheks woonde. Ze hadden het dan ook niet eerst thuis durven vragen, omdat ze dan nooit toestemming gekregen hadden, en dat maakte het nog dubbel zoo gewaagd. En dan mee naar binnen te gaan in dat geheimzinnige huisje ! Maar 't viel heusch genoeg mee. Ze gaf je een boterham met een appel, maar soms was 't toch net, of ze je d'r een beetje tusschennam, omdat ze voelde, dat je bij al je branie nog een beetje bang voor haar was. Maar dan vroeg Erich om een verhaal, en warempel, hoor, ze begon te vertellen ! Met z n drieën zaten ze dan om het vuur, en verder was er geen licht aan. Wat prachtig vertelde Annemie en wat een grillige licht- en schaduwplekken wierpen de vlammen over haar gezicht ! Ja, dat gezicht van Annemie, daar móest je naar kijken als ze vertelde. Dan werd het verhaal pas écht ! Hoe hadden ze ooit bang voor haar kunnen zijn ? En opgetogen kwam zoo'n „vriend" dan thuis, waar hem natuurlijk een boos gezicht wachtte over z'n late thuiskomen, maar als hij dan vertelde dat hij bij Annemie geweest was, vergaten Vader en Moeder van pure verbazing om nog langer boos te zijn, en werd Jan of Piet met vragen bestormd. En nu kwamen de jongens vanavond met z'n allen. Annemie glimlachte. Zag ze daar al niet wat aankomen tusschen de boomen, daar om de kromming van den boschweg ? Annemie tuurde ingespannen. Ja, tien dansende lichtjes zag ze op haar huisje toekomen, ze hoorde zingende stemmen. Ze stak nu ook de kaarsen van het Kerstboompje aan. Even stond ze er stil naar te kijken, de glans van de lichtjes weerkaatste in haar oude oogen. Dan hoorde ze gestommel voor de deur. „Trek de klompjes maar uit, en kom d'r zelf maar in," zei ze. Wat bedremmeld gingen ze een voor een naar binnen, maar in de kamerdeur bleven ze als betooverd staan, met open mond starend naar het Kerstboompje en de keurig gedekte tafel. Annemie ging weer in haar leunstoel zitten. „Komen jullie nu allemaal eens om me heenstaan," zei ze. ,,'t Is maar goed, dat jullie het laatst bij mij komen zingen, want nu kunnen jullie een poosje bij me blijven en dan vieren we met elkaar Kerstfeest. Als jullie voor mij zingen, dan vertel ik jullie het Kerstverhaal." Zuiver en eerbiedig klonken de jongensstemmen door Annemie's stille huisje. Ze zongen het eene lied na het andere. Meester had ze hun tweestemmig geleerd. „Dat was mooi," zei Annemie, toen het uit was, „maar voordat ik jullie nu vertellen ga, krijg je eerst allemaal een kop chocola. Dat lust je toch wel, hè ?" „Nou !" klonk het als uit één mond. De glundere kindergezichten waren trouwens welsprekend genoeg. „Dank je wel, Annemie," was het bij ieder kroesje, dat Annemie overreikte. Nu zaten ze allen om haar heen en dronken met innig genot hun warme chocolade uit. En toen Annemie zoo naar al die gelukkige kindergezichtjes keek, kreeg ze een gevoel van onuitsprekelijke dankbaarheid. En er trilde een nauw bedwongen ontroering in haar stem, toen ze even later de woorden der engelen uitsprak : „Zie, ik verkondig u groote blijdschap* die al den volke wezen zal, namelijk, dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heer, en dit zal u het teeken zijn : gij zult het Kindeke vinden in doeken gewonden, liggende in de kribbe." „Groote blijdschap," zei Annemie. „Ieder, die Hem ontvangt, ontvangt groote blijdschap, en die leert ook vreugde te brengen in het leven van anderen. Ik kan erover meepraten, want dat is bij mij allemaal zoo gebeurd. Alleen zou ik jullie één raad willen geven : Wacht niet zoo lang met je hart voor Hem open te stellen als ik heb gedaan. Denk je niet, dat ik spijt heb van al die verloren jaren ? Jaren, waarin ik alleen voor mezelf geleefd heb en die ik bedorven heb voor mezelf en voor anderen met mn zelfzucht. Maar de Heere Jezus staat aan de deur van ons hart en klopt. Ik kan het jullie uit eigen ervaring zeggen, dat Hij je gelukkig maakt, als je Hem binnen laat." Wat Annemie vertelde, maakte op haar jeugdige toehoorders diepen indruk, want ze voelden wel, dat hier een persoonlijke belevenis achter stond, zoodat het allemaal waar was, wat Annemie zei. Ze vertelde nu verder het Kerstverhaal. Hoe wist ze de verschillende tafereelen te schilderen ! Van de herders vertelde ze, en van de stille, groote blijdschap van Maria, en van de Wijzen, die de ster volgden en uit hun verre land kwamen om het Kindeke te aanbidden en Hem hun goud, wierook en mirre te brengen. En eindelijk haalde Annemie haar ouden Bijbel erbij en liet de kinderen de Kerstplaten zien. De jongenskopjes verdrongen zich om haar schoot, terwijl haar vinger alles aanwees. „Kijken jullie nu zelf nog maar even," zei ze. „Maar voorzichtig !" Ze verdween in het keukentje en stond een oogenblik later met een reusachtige schaal appelbollen weer in hun midden. Er ging een gejuich op ! „Schik maar gauw aan tafel," zei ze. Eindelijk waren de kaarsjes in den Kerstboom opgebrand. Dat was het sein om naar huis te gaan voor de jongens. Ze gleden van hun plaatsen en gaven Annemie bij het weggaan de hand. „Dank je wel, Annemie," zeiden ze allemaal. Eén zei er : „Ik heb nog nooit zoo echt Kerstfeest gevierd." „Ik ook niet," zei Annemie. De lampions waren weer aangestoken, de klompjes aangeschoten. Annemie en Erich keken den zingenden kinderstoet na door het raam. Als dwaallichtjes dansten de lampions, nu eens verdwijnend tusschen de boomen, dan weer voor een oogenblik tevoorschijn komend bij een kromming van den boschweg. Eindelijk was het laatste lichtje verdwenen, het laatste geluid verstorven, en over de besneeuwde velden en bosschen hing de wijde stilte van den Kerstnacht. De liefde is uit God door M. A. M. Renes-Boldingh eet je, waar het kleine heidehuisje staat ? Neen ? Weet je dat niet ? Dat is jammer; werkelijk jammer ! Want dan ken je natuurlijk ook niet de oude mevrouw, die in het heidehuisje woont, en die de liefste oude mevrouw van de wereld is ! Maar — luister. Ik zal je precies vertellen, hoe het heidehuisje er uit ziet. En ook, hoe je er kunt komen. Misschien krijg je zin, er eens heen te gaan. Misschien mag je, na langen donkeren weg, eens Kerstfeest vieren bij de liefste mevrouw van de wereld. Net als Rita en Bert. Misschien. . . . misschien ontvang je dan ook een heel grooten zegen voor je hart, het als de booze, strenge tante Hermien, die geen Kerstfeest vieren wou. 't Heidehuisje staat bij de wijde, witte zandheuvels ; 't is van rooden baksteen en 't heeft een grappig, bultig dak, dat ver naar beneden uitsteekt, 't Heeft maar één verdieping : een groote kamer en een groote keuken, met daar omheen vier kleine slaapkamers. Een voor de oude mevrouw ; een voor juffrouw Sara, die het huiswerk doet; een voor tante Hermien, die nooit komt ■, en een voor andere menschen. Voor gasten of voor zwervers, of voor vluchtelingen, bijvoorbeeld. En hoe je er komt, bij dat aardige heidehuis ? Wel, met den trein natuurlijk. Waar je woont, kun je instappen en dan na een poosje overstappen en in een anderen trein verder rijden ! Uitstappen. ... en een eind loopen.... Zoo. Onthoud nu maar goed, dat het heidehuisje er is, want we gaan eerst ergens anders naar toe, waar 't lang zoo prettig niet is. We gaan naar de groote stad, met de drukke straten en de hooge, onvriendelijke huizen. Met al de menschen, die elkaar maar haastig. . . . haastig voorbij loopen, en elkaar zelfs geen blik gunnen. Tante Hermien woont in die stad. Ze woont er op een bovenhuis en Bert en Rita wonen bij haar. Dat moest, begrijp je, omdat vader en moeder naar Indië terug gingen. Die gingen daar weer wonen in 't groote houten huis op de afgelegen thee-plantage, waar vader de baas van is. Je ziet er de hooge bergen als wachters rondom staan. ... je ruikt er de geuren van woud en ravijnen. Zóó ver van andere woningen staat dat houten huis, dat je altijd een auto of een paardje gebruiken moet om bij de buren te komen. Zus Adeetje, die pas vier jaar is, mocht mee terug met vader en moeder. Maar Bert en Rita zijn al zoo groot ! Bert is al twaalf en Rita is negen ! Ze moeten eindelijk eens flink aan den slag komen met leeren. Daar is in Indië niet veel van terecht gekomen ! Er was geen school, waar ze naar toe konden gaan. Moeder heeft ze zelf lezen en schrijven en rekenen geleerd ; ook een beetje aardrijkskunde en een beetje geschiedenis. Van alles een beetje. Maar op een echte school komen de kinderen veel verder. Daarom moesten Bert en Rita nu in Holland blijven. ... in de stad, bij tante Hermien. Tante Hermien is zelf onderwijzeres. Ze heeft verstand van kinderen. Ze zal wel zorgen, dat het huiswerk wordt gemaakt. Ze is zoo knap ! En ze wil nog veel knapper worden ! Daarom heeft ze nog les bij een professor, die in Leiden woont. Moeder heeft een beetje gehuild, toen ze vaders plannen hoorde. „Waarom juist bij Hermien ! Hermien is zoo " „Ja, Hermien is flink," heeft vader vlug gezegd. „En dat is precies wat onze bengels noodig hebben. Toen heeft moeder niets meer gezegdmaar ze heeft de heele rest van den dag met vuurroode wangenen vreemdglinsterende oogen rondgeloopen. En vaak.... vaak heeft ze gezucht. Bertje wist wel, waarom dat was. Daarna is het afscheid gekomen. Een bitter moeilijk afscheid. Eén nacht zijn de kinderen nog bij Oma in het heidehuisje gebleven, toen heeft tante Hermien ze meegenomen naar de stad, naar 't bovenhuis en de nieuwe, vreemde school. En nu is 't al bijna Kerstmis. Drie maanden zijn vader en moeder al weg ! Hoe is 't mogelijk ! Ze zitten aan 't ontbijt. De schooltasschen leunen tegen den wand. Een dikke, gladde van tante Hermien en twee magere, bultige van de kinderen. De tasch van tante Hermien staat vroolijk en fier rechtop. De magere tasschen hangen als vermoeide menschen tegen elkaar aan. Er hangt een nare wintersche mist in de straten. Die kijkt met glazige oogen naar binnen en maakt alles kil en koud. Je moet er van rillen, ook al heb je je dikste wollen jumper aan. Je hart rilt ervan diep binnen in je lijf- De kinderen zien grauw en ontevreden. Ze kunnen dit Hollandsche weer nog zoo slecht verdragen, 't Werkt op hun humeur. Ze voelen zich ongelukkig en verdwaald. Ze kieskauwen zwijgend aan een dikke snee bruin brood. Ze wilden graag wèg zijn ! Denk nu toch eens, dat in Indië moeder is, in het houten huis, waar alles vroolijk en prettig is ! Waar je op bloote voeten buiten speelt. . . . waar je paardje is. . . . en de groote theetuin.... en 't meertje om in te zwemmen ! Waarom heeft vader ze toch hier gelaten, waar altijd op de een of andere manier een mistige droefheid naar binnen gluurt! In Indië! Och.... in Indië ! „Wanneer heb je nu weer reken-repetitie ?" vraagt tante Hermien opeens. Rietje schrikt van die stem. Ze dwaalde namelijk tusschen de theestruiken in 't land van de zon. „Vanmorgen," zegt ze met een benepen stemmetje. Met strengen blik ziet tante Hermien naar den kalender. Kan die er soms wat aan doen ? Tante trekt de wenkbrauwen op. „De twee-en-twintigste ? Dat is laat. Ik doe 't anders.... maar enfin ! Morgen zeker rapporten en de vier-en-twintigste vacantie." „Tante, maakt u een Kerstboom ?" vraagt Bert. „Weet u, dat ze dicht bij onze school mooie dingen verkoopen om er aan te hangen ?" Bert wil ergens anders over praten. Riet kan niet rekenen en van tante Hermien moet ze. Dat is erg akelig. Bert vindt, dat hij als broer zijn zusje helpen moet. Dat heeft hij trouwens zijn moeder ook beloofd.. „Een Kerstboom ? Hoe kom je er bij ! Nee, nee, dat haal ik niet aan. Ik moet bovendien 's middags naar Leiden. Nee, voor een Kerstboom heb ik geen tijd, werkelijk niet." Bert zwijgt beschaamd. Wat 't zoo gek, wat hij vroeg ? Thuis hadden ze er toch ook altijd een ! Wekenlang zijn ze thuis altijd bezig geweest met de voorbereiding van het Kerstfeest, en hier hoor je er maar heelemaal niets van ! Bert kijkt vóór zich. Boos. Rita's lipje trilt, alsof ze huilen wil. Ook haar gezichtje ziet donker. Boos. 't Dringt tot tante Hermien door. Ze vindt het jammer. Ze wil niet slecht voor de kinderen zijn. O neen ! Ze wil flinke menschen van ze maken. Leeren om examens te doen. Vooruit komen in de wereld. Dat gaat bij haar vóór alles. Voor zichzelf is ze ook altijd streng geweest. Daardoor is ze nu zoo knap. ,,Hoor eens," zegt ze wat vriendelijker, „we zullen een afspraakje maken. Als Rita minstens een zes voor rekenen krijgt, dan ga ik met jullie ergens heen waar een Kerstboom is." ,,Naar Oma ? Gaan we dan naar Oma ?" vraagt Bert gretig. In Rietjes donkere oogen begint ook het lichtje van hoop te schijnen. Naar Oma in he^ heidehuisje ! O, Oma is een eilandje van vriendelijkheid en liefde op deze verlaten wereld. Oma. . . . dat is bijna zooals thuis ! Nu krijgt tante Hermien een vuurroode kleur. Floep ! vliegt die kleur over haar hals, over haar wangen, ja zelfs over haar ooren ! Vreemd is dat. De kinderen zien er naar, hoe die donkerroode kleur op komt golven. „Neen," zegt ze met haar diepe stem. ,,Ik heb aan Oma al geschreven, dat we geen tijd hebben om te komen. Nee. ... ik bedoel ergens hier in de stad." Dan zwijgen ze alle drie. De bruintjes raken opgekauwd. De jassen worden aangetrokken. Met hun drieën gaan ze de trap af. De deur valt achter hen in 't slot. Nu moeten ze ieder een anderen kant op, want tante geeft les op een school voor heel groote meisjes. „Dag tante." „Dag Bert, dag Rita. Doe goed je best. En. . . . Rita. . . . denk aan de rekenrepetitie hoor ! Je kunt 't best, als je maar wilt." „Ja tante." Het bovenhuis ligt verlaten en stil. Straks komt Ali, het dienstmeisje de kamers netjes maken en voor het eten zorgen. De dagen springen vooruit naar het einde van 't jaar. Eén dag. .. . twee dagen. Bert en Rita komen thuis met hun rapporten. Met rapporten en vacantie. De tafel is gedekt voor 't middageten. Tante Hermien komt binnen. Ze heeft haast. Ze moet straks naar Leiden ; naar den professor, voor les. ,,En ?" vraagt ze kortaf. „Rapporten ? Wat heb je voor rekenen, Rita ?" „Een drie" fluistert Rietje. Ze durft haar strenge tante niet aanzien. „Een drie ? Schaam je je niet ? Bah ! Een drie ! Kind, kind, wat moet er van jou terecht komen ! Een drie voor rekenen !" Er vallen stille tranen in Rietjes bord. Die moet ze mee opeten. Ze smaken zoo raar. Er valt ook bittere boosheid in Rietjes hart. Die kan ze niet mee opeten. Die blijft daar van binnen wroeten. Tante Hermien. . . . akelig wijf ! En morgen. ... ja, morgen al. . . . is 't Kerstfeest ! Het feest van de Liefde Gods ! Kerstfeest en boosheid hoe kan dat bij elkaar passen! Bertje eet zwijgend hap na hap. Zijn rapport was goed. 't Kan hem nu niet meer schelen. Ook zijn oogen zien donker en boos. Ook in zijn hart woelt een opstand. Hij is drie jaar ouder dan Rietje. Drie jaar. . . . dat is heel wat ! Hij heeft moeder beloofd, op Rietje te passen. Dat. . . . dat ze 't prettig vindt in Holland. DaJ; ze geen heimwee krijgt. Hoe kan hij dat doen, als tante Hermien zoo de baas speelt ! Rietje huilt telkens. Ze zal heimwee krijgen, ziek worden. En wat dan ? Van heimwee kun je sterven, zegt moeder ! Tante Hermien let niet meer op de kinderen. Ze heeft haast. Ze moet naar les. Nu vouwt ze haar servet op en kijkt op de klok. ,,Ik moet weg," zegt ze. ,,Tot vanavond dus, kinderen. Om zes uur ben ik wel weer thuis. Tot zoolang blijft Ali hier. Amuseer je, hoor !" „Dag tante," klinkt het gehoorzaam. De voordeur slaat dicht. Ali komt kijken, of ze de tafel kan afruimen. „Ben je nijdig, Riet ?" vraagt ze. „Omdat ik een drie voor rekenen heb," zegt Riet. Ze staart als een spin vóór zich uit ; maar achter die bitterbooze oogen branden tranen. Ali ziet het wel. „Och meid, wat zóu dat ! Al had ik een vierkante nul. . . . 't zou mij een zorg wezen ! Kom bij me in de keuken, daar heb je 't gezelliger dan hier !" 't Geeft natuurlijk niet veel, dat Ali zoo praat. Maar 't is toch wel prettig, om Ali te hooren. In de keuken, bij 't afwasschen, zingt Ali het hoogste lied. Nu de strenge juffrouw 't huis uit is, durft ze wel. „Stille nacht," zingt ze. En als dat klaar is : „Er ruischt langs de wolken." Moeder zong die versjes ook vaak, bij de piano. „Ken jij die versjes niet, Riet ?" „Jawel," zegt Riet. „Nou, zing dan mee, meid !" Maar Rietje zingt niet mee. Haar hart en keel kunnen niet zingen. Ze kijkt stug met Bert door 't raam op 't lange smalle balkon, dat langs de heele rij huizen loopt. Dan zien ze eens naar 't kleine tuintje van de benedenburen. Ver- velend om naar te zien. Alles is grauw en dood. Er hangt nog steeds mist over de stad. De kou kruipt door het vensterglas naar binnen. De kinderen rillen en wenden zich om. „Moeten jullie niet naar je Oma ?" vraagt Ali belangstellend. „Tante heeft geen tijd," zegt Bert kortaf. Wat doet Ali zoo te vragen, 't Doet immers al pijn genoeg, al dat nare ! „Geen tijd? En ze heeft vacantie ! Toe nou...." zegt Ali. „Maak mij nou wat wijs !" Ze wipt krijgslustig haar elleboog op terwijl ze zoo praat. ,,'t Is toch echt waar. En ze wil Riet rekenen leeren." „Nou, vooruit, laat 't dan zoo wezen ! Ze moest zich schamen ! Geen tijd om naar d'r moeder te gaan ! Zoo meteen ook nog geen tijd om Kerstfeest te vieren !" Opeens krijgt Ali een idee. Ze houdt den vatenkwast recht omhoog en ziet de kinderen met groote oogen aan. „Je kan best alleen," zegt ze. „Hoe oud ben je, Bert ? Je kan best alleen reizen !" „Twaalf. Al bijna twaalf." „Nou, dan ging ik toch zeker alleen ! Mijn zussie is pas acht, en die is wel alleen naar me opoe in Amersfoort geweest. Ze helpen je wel voort aan 't station. Nou, ik zou me nog op m'n kop laten zitten door zoo'n portret van een tante. Je hebt nou je Oma nog, moet je maar rekenen. Later, als ze dood is, kan 't niet meer." Ali hanteert opnieiiw den vatenkwast en zingt er weer vroolijk op los. „Zouden wij ook eenmaal komen," zingt ze nu. 't Is verbazend, zooveel versjes als die Ali kent. Over wat ze net te voren gezegd heeft, denkt ze niet meer na ! Ze weet niet, dat ze precies doet als een boer, die zijn zaad heeft uitgezaaid en nu weer vroolijk verder 7 Be lichte Nacht stapt, 't Zaad, dat zijn haar woorden. Die vallen in Bertjes en Rita's hart. Ze ontkiemen daar. Ze komen op. Snel gaat dat. Snel ! Dit groeit er uit Ali's woordenzaad : „Ali vindt tante Hermien ook heelemaal 'niet aardig." „Ali vindt dat kinderen best alleen kunnen reizen." „Ali denkt, dat Oma gauw sterven zal." „Ja wij zullen eenmaal komen !" jubelt Ali met een droge dekschaal in de hand. „Kom, we gaan weer in de kamer," zegt Bert opeens. „Ga je mee, Riet ?" Hij ziet Rietjes gezichtje zenuwachtig vertrekken ; de eerste tranen komen te voorschijn. In de kamer barst de volle bui los. Huilen, huilen, steeds maar door. En dan, met droevige klein-kindjes-stem : „Ik wil naar Mammie toe ! Ik wil naar Mammie toe ! Ik wil hier niet blijven, Bert !" „Daar heb je 't," schokt 't door Bert heen. „Nu krijgt ze heimwee. Als je zoo erg verlangt. . . . dat is heimwee!" Voorzichtig slaat hij zijn arm om zusjes rug. Zijn gedachten werken snel. Rietje.... tante Hermien.... Oma.... Rietjes heimwee over.... En hij zelf... Bert.... ook uit al dit nare vandaan.... morgen Kerstdag.... Hij sluit terdege de deur en zegt dan haastig en zacht : „Stil maar, Rietepiet. Ik weet wel wat. We gaan naar Oma, wij samen ! Zullen we dat doen ? Ik heb geld genoeg, je weet wel, die tien gulden v&n vader." Heel groot worden nu Rietjes oogen. De tranen blijven weg. Zooveel.... zooveel heerlijks tegelijk.... dan houd je vanzelf met huilen op. 't Heidehuisje ! Lieve Oma! Een Kerstboom! En.... weg van de nare tante Hermien ! zegt ze fel. „Laten we dat doen, Bert. Tante Hermien is.... tante Hermien is toch een wijf. Wanneer gaan we, Bert ? Gaan we nou dadelijk ?" „Ja," zegt Bert. „We gaan dadelijk. Trek je jas maar aan. Aan 't station vragen we, hoe laat de trein gaat. Trek jij je jas maar aan. Ik haal m'n geld van boven." Heel gauw zijn ze klaar voor de reis. Ze zien er keurig uit. Riet in haar bruinen jekker met de vergulde knoopen. Bert in zijn grijze winterjas, die precies een echte groote heerenjas lijkt : zware stof met groote ruiten aan den binnenkant. Handschoenen aan, geld in den zak, ze kunnen 't er op wagen, hoor ! „We gaan een eindje wandelen, Ali !" roepen ze naar de keuken. „Mooi !" roept Ali terug. „Loopen jullie maar een blokkie om, hoor ! Daag !" „Daag !" Aan het zaad, dat ze kort geleden heeft uitgestrooid, denkt Ali niet meer. Eerst veel later denkt ze daar weer aan. Als 't vijf uur wordt. ... en zes. Als ze bang begint te worden voor Juffrouw Hermien en voor de politie ! Dan.... ja dan ! Maar nu galmt haar zingen nog door de keuken. „De herdertjes lagen bij nachte," zingt ze. Door de drukke straten stappen twee keurig aangekleede kinderen. Een broer en een zus. Ze houden zich goed. Ze doen, of er niets bijzonders aan deze wandeling is. Maar. . . . maar. . . . hun harten bibberen van vreemden angst. Hun oogen zoeken schuw de voorbijgangers af. Zou er geen kennis tusschen zijn van tante Hermien ? Een, die deze wandeling verdacht vindt ? Die lastige vragen doet ? Kijk. . . . kijk. ... die daar ! O, kijk dan toch, dat lange mensch. Was die laatst niet bij tante Hermien op visite ? Bert ontdekt haar het eerst. Hij geeft een woesten ruk aan Rietjes mouw en trekt haar voor de étalage van een banketbakker. Riet wordt kribbig en wil zich losrukken. „Toe nou, zeg ! Wat mankeert je ?" „Hou je stil !" sist Bert. „Hou je doodstil ! Niet achterom kijken !" Nu voelt Rietje de klem van den angst om zich dicht knijpen. Ze gehoorzaamt. Ineengedoken staat ze ; beweegloos. Wild hamert de verontrusting door haar hart. Haar glazige oogen zien niets van de kunstige heerlijkheden, die de bakker heeft gemaakt. En Bert houdt de wacht. Als een echte roover zoo listig loert hij met één oog achterom. Daar gaat de lange. Ze stapt door op hooge beenen, de neus vooruit. Ze merkt niets, 't Gevaar is voorbij. Wat een opluchting. Samen kijken ze de dame na ; zie, ze verdwijnt in 't straatpubliek. Weg is ze ! Akelig toch, die onrust. Nu gaan ze naar Oma, natuurlijk, dat is fijn ! Maar die onrust bederft wel veel van 't plezier ! Bij de loketten, op de perrons, overal blijft diezelfde schuwe angst loeren. Als nu eens.... als nu eens Wat zijn er veel menschen, die je tegen komen en voor wie je bang bent ! Vandaag is 't heel erg met de verdachte menschen ! Achter een stroom reizigers schuiven Bert en Rita door de controle. Gelukkig ! Ze zijn er ! Verward zien ze rond op 't eerste perron. Hoe nu ! Wat nu ! Zoo groot en geheimzinnig is 't hier ! En dan moet je de stilte van een theeplantage in de bergen gewend zijn ! Is 't niet net, of er van jezelf niets meer zal over- f blijven in deze oneindige ruimte vol van verwarde geluiden ? Eindelijk vat Bertje moed en klampt een conducteur aan, die langs komt loopen. „Meneer, de trein naar Zandbergen.... hoe laat gaat die ?" De man neemt de kinderen eens op. De kinderen zien den man aan. Zou die misschien. . . . zou die misschien macht hebben hen tegen te houden ? Hen terug te brengen naar tante Hermien ? Hoor toch. . . . o hoor toch. . . . daar begint hij al te vragen ! „Wouen jullie naar Zandbergen toe ? En zoo maar met z'n beidjes ?" ,,Ja, we gaan naar grootmoeder. Die woont in Zandbergen, weet u." ,,Zoo. Nou weet je wat. . . . kom met mij maar mee. Ik moet toevallig ook naar dien trein. Ik zal je wel voorthelpen." Als hondjes zoo gedwee loopen Bert en zijn zusje achter den conducteur aan. Een steenen trap af, door een langen tunnel, een trap weer op, die naar een afgelegen deel van 't perron voert. „Ben je d'r nog ?" vraagt de man en ziet eens achterom. „Ja," zegt Bert. „We zijn er nog." Rietje zegt niets. Die kan alleen maar hijgen van het snelle trappenloopen. Aan 't einde van 't perron staat een leege trein te puffen. Hij probeert zeker of hij 't nog kan. Ze loopen er langs. „Dit is 'em," deelt de conducteur mee. „Zoo meteen trekt-ie wel op. Je kan er wel alvast ingaan. Weet je„ dat je nog een keer moet overstappen ?" „Ja wel," zegt Bert. „In Apeldoorn." „Nou, jij hebt 't meer gedaan," zegt de conducteur^ „Maar je bent ook al een heele kerel. Hoe oud ? Veertien ?" Bert kijkt zeer gewichtig. Dat hij pas twaalf is, vertelt hij maar niet. „Nou tabé dan maar. En goeie reis." Opeens roepen de kinderen allebei overmoedig : „Tabé toewan ! terima kassi banjak !" Of ze weer in Indië zijn, zoo glad en vroolijk praten ze hun Maleische woorden. Lachend ziet de conducteur achterom. „Tabé !" roept hij nog eens. Een poosje staat de trein nog rustig onder de overkapping. Andere treinen daveren binnen of zetten stoom. Wolken witte damp barsten overal los. Allerlei geluiden schallen en krijschen door elkaar. Haastende reizigers verspreiden zich over de perrons. Ook langs den coupé van Bert en Rita komen steeds meer menschen. Onderzoekend kijken ze naar binnen. Onrust, onrust brengen ze met zich mee. Denk eens.... denk eens.... dat ze nu uit den trein werden gesleurd, omdat. . . . omdat 't verkeerd is wat ze doen ! Heelemaal vol met vacantiemenschen loopt deze trein. Portieren klappen dicht. De stoomfluit gilt als een dier, dat in nood zit. . . . Sjok, sjok, sjok. Er komt beweging in 't lange gevaarte. Bert en Riet zien elkaar aan. Gelukkig. Hij gaat. Nu kunnen ze vast en zeker niet meer er uit worden gehaald. Door niemand. Zelfs niet door de knappe tante Hermien ! Voort gaat de trein. Met snelle, zekere vaart door 't wintersche land. De schemering begint al vroeg te vallen op dezen triesten neveldag. Als in Apeldoorn de trein stilstaat, branden de perronlichten reeds. Langs de rails fonkelen roode en groene en gele lichtjes. Als grauwe gedaanten loopen de menschen heen en weer. Trappelend van de kou. 't Overstappen gaat gemakkelijk, want de vriendelijke conducteur helpt ze weer. „Nou jongens," zegt hij hartelijk, „en nou maar prettige Kerstdagen bij Opoe." Prettige Kerstdagen ! Ja. . . . als die onrust er niet was ! Maar die onrust is er ! Die groeit en groeit ! Een echte vijand wordt die onrust; een vijand, die dreigt ! Wanneer ze in 't kleine Zandbergen uitstappen is de avond reeds gevallen. Nu komt nog de lange wandeling naar 't heidehuisje, en dan. ... ja, wat dan eigenlijk? Bert is hoe langer hoe stiller geworden gedurende den treinrit. Nu de reis ten einde is, wordt die stilte nog erger. Bij avond zien de dingen er zoo anders uit dan overdag ! Zooveel ernstiger ! Onder dien ernstigen blik van den avond krijgt Bert spijt, dat hij deze vlucht begonnen is ! Straks komt tante Hermien thuis ! Wat zal ze dénken, wat zal. ze dóen! Ali denkt natuurlijk, dat hij en Rietje wandelen. Zal ze ongerust zijn, wanneer ze niet thuiskomen ? Zal ze gaan zoeken ? 't Aangeven bij de politie misschien ? En Oma.... zal Oma blij zijn, met zulke onverwachte logé's ? Ze hebben geen pyama, geen haarkam, geen tandenborstel bij zich ! Niets hebben ze ! Als bedelaars komen ze in 't heidehuisje aan ! Als bedelaars ? Was t maar waar ! Als menschen, die kwaad gedaan hebben en misschien door de politie worden gezocht. . . . zóó komen ze bij hun grootmoeder aan. En morgen is 't Kerstmis ! Zwijgend en onwennig loopen Bert en Rita voort langs den hobbeligen verlaten winterweg. Een klamme koude grijpt hen aan en doet hen wegkruipen in de jaskraag. Als ze nu maar geen menschen tegen komen ! Is 't niet raar, wat ze doen ? Hier zoo maar in 't donker loopen op den weg naar een vreemd dorp ? Er blaft een hond links van den weg. Ergens in 't schemerdonker blaft hij. Fel en dreigend klinkt zijn brutale hondestem. Hu ! wat een beest ! Gelukkig, daar zijn de eerste dorpshuisjes al. In 't dorpje is geen levende ziel te bespeuren. Zelfs in 't bakker^winkeltje niet. Dan verlaat de harde weg het dorpje weer. Een dennenboschje ruischt en suist zijn lied van vreemde verlatenheid. Gelukkig, dat één kant van den weg nog open blijft. Als er bosch aan beide zijden was. .. . als 't bosch de baas werd over je. .. . Hoor, die hond begint opnieuw te blaffen ! Wel tamelijk ver weg, maar je kunt niet weten !'Als iemand hem losmaakt.... aanhitst. Rietjes hart klopt in de keel. Ze duwt haar handje in Berts flinke jongenshand. Schuw staart ze opzij tusschen de donkere dennestammen. „Bert.... Bert.... zou hier.... zou hier geen tijger zijn, Bert ?" „Nee," zegt Bert. „Tijgers zijn hier in Holland niet. Dat weet je toch wel !" Och ja, natuurlijk wist Rietje dat ! Alleen. ... als je zoo erg klein bent en bovendien je hart je ook nog aanklaagt, dan ga je allerlei dingen denken ! En iets akeligs, iets dreigends is hier ook. Dat staat vast. Eindelijk, eindelijk, daar is 't breede verlichte venster van 't heidehuisje ! Als een vriendelijk oog staart hét in 't avonddonker. „Daar is 't," zegt Bert. „Daar is Oma's huis." „Ja," zegt ook Riet. „Daar is 't." Vreemd. Ze zeggen 't geen van beiden met veel plezier in de stem ! Vreemd. Ze springen er niet vroolijk naar toe, zooals ze gedacht hadden ! 't Is, of iets hun voeten tegenhoudt. Ze schamen zich. Voor lieve Omaatje schamen ze zich, omdat ze weggeloopen zijn van huis ! Omdat ze tante Hermien in benauwdheid laten zitten ! Wat zal Oma daar van zeggen ? Want tante Hermien is toch Oma's dochter! Kijk, dat is ook vreemd ! Dat. . . . dat hoort eigenlijk ook bij al 't nare van dezen middag ! Nu moeten ze aanbellen aan Oma's heidehuisje ! Niemand heeft naar ze uitgekeken ! Niemand heeft ze zien aankomen ! Nu moeten ze wel bellen. Precies als wild-vreemden moeten ze aanbellen ! 't Geluid rinkinkt door het heidehuis. Voetstappen. Gemorrel aan het slot. Juffrouw Saartje opent het kleine deurluikje en gluurt naar buiten. Ja, juffrouw Saartje is een voorzichtige dame ; die opent maar niet zoo wagewijd de voordeur als 't buiten al donker is ! Dan ziet ze de twee gedaantes op de stoep. Ze herkent de kinderen. Ze opent de deur en slaat de handen ineen van verbazing. „Mevrouw!" roept ze naar binnen. „Mevrouw! daar zijn de kinderen ! Heden, heden, hoe komen jullie hier verzeild ?" „Wel, wel, wel !" Oma komt uit de kamer, een wollen sjaaltje om de schouders geslagen. „Maar kinderen ! Maar Bert en Riet ! Zijn jullie daar ? En zoo heelemaal onverwachts ?" Dan worden vlug de jassen en de handschoenen uitgedaan. De verkleumde, stille zwervers worden bij den haard gezet om eerst eens door en door warm te worden. Ze zitten ineengedoken ; raadselachtig en grauw. Rietje kampt met tranen en Bert weet niet, wat hij zeggen zal. Begon Oma maar te vragen ! Ze merken niet, dat de oude vrouw hen met bezorgde oogen vragend aanziet. Ze durven niet in Oma's richting zien. Ze ruiken alleen den geur van anijsmelk, die ze voor hen klaar maakt op t dressoir. „Hoe komen jullie hier eigenlijk zoo onverwacht en alleen ?" vraagt ten slotte de lieve stem. „En heb je heelemaal geen koffertje bij je ? Geen nachtgoed ? Nu houden de kinderen het niet langer uit. Rietje begint woest te schreien en Bert zegt met trillende lippen : „We zijn weggeloopen. Rietje heeft een drie op haar rapport en tante Hermien wil geen Kerstboom maken en Rietje verlangde zoo naar moeder.... en toen zijn we naar u gegaan !" Oma schudt haar hoofd en zucht. Haar oogen staan droef. „O Hermien, Hermien,'' denkt ze. „Waarom doe je zoo hard ; tegen mij tegen deze kinderen. Denk je, dat dat flink is ? Waarom verhardt jij je hart voor den Heer Want dat doe je, Hermien, dat doe je !" Wat een verwarring, wat een verwarring is dat opeens ! De kinderen hier, Hermien natuurlijk ongerust, 't Postkantoortje ver weg en gesloten bovendien. ... en morgen Zondag ! Zoek daar maar eens een weg doorheen ! En dan Kerstmis ! 't Wordt moeilijk om echt Kerstfeest te vieren, met zooveel onrust en verdriet en verwarring vlak om je heen ! „Kinderen, kinderen !" zegt Oma weer. „Wat ben je begonnen, wat ben je begonnen !" Maar onderwijl zet ze een vollen beker warme anijsmelk voor ieder van de deugnieten neer. „Drink dat eerst maar eens op. Dat is goed tegen kou vatten. Dan slaat Oma haar sjaaltje weer om en gaat naar de keuken. Met juffrouw Saartje overleggen, hoe ze nu verder moeten doen. Och, och wat een onverwachte zorgen ! De kinderen nippen zwijgend aan de heetë melk. Och, dat is erg ! Nu weten ze nóg niet, of Oma wel een beetje blij is met hun komst ! Door de stadsche straten stapt dapper tante Hermien. Ze heeft zich verlaat. Ze denkt nu aan de kinderen thuis. Ja, die hebben zeker een eenzamen middag gehad. Er was niets aan te doen, natuurlijk ; ze moeten maar leeren zichzelf te vermaken. Maar toch. . . . „Weet je wat," denkt tante Hermien. „Ik ben toch al laat. Vijf minuten later maakt geen verschil. Ik koop wat gebak. Dat zullen de kinderen fijn vinden." Ze wipt bij een banketbakker binnen. Ze wipt den winkel ook weer uit, een vierkante kartonnen doos in de hand. Nu vlug naar huis. Foei, wat is de avond koud geworden ! Daar is de deur al van haar bovenhuis. De sleutel in 't slot.... de trap op... . „Wat is 't hier stil," denkt tante Hermien. „Zouden ze... . zouden ze slapen ? Of zich verstopt hebben ? En Ali ! Ali al naar huis gegaan ? Wat vreemd is dit alles !" Een beetje. ... ja een beetje angstig is ze nu. Tante opent de deur van de voorkamer.... alles donker ! Ze stapt de eetkamer binnen.... donker ! Donker en stil ! Ze knipt 't electrisch licht aan en ziet bevreemd in 't rond. „Ben ik. .. . ben ik wel in mijn eigen huis ?" denkt ze een oogenblik. „Heb ik me niet vergist met de deur ? Hier.... hier moeten toch kinderen zijn?" Opeens grijpt een schrikkelijke onrust haar aan. De kinderen.... ja die moesten er zijn. Maar.... ze zijn er niet ! Heel zeker weet tante Hermien opeens, dat ze het huis uit zijn. En Ali, waar is Ali ! Is 't huis dan betooverd, dat Ali ook verdwenen is ? Ze gaat naar de keuken, knipt ook daar het licht aan. Netjes opgeruimd is alles, maar Ali zelf is er niet. Op de keukentafel ligt een stukje papier. Afgescheurd van een suikerzak. Haastig kijkt tante Hermien er op. t Is een briefje. Voor haar. „Geachte juffrouw," leest ze. ,,'t Werd zoo laat en ik dach u zou 't wel goed vinden en daarom ben ik maar naar huis gegaan omdat ik met me moeder nog bootschappen moet doen voor de Kersemis. En de kinderen zijn gaan wandelen en ze komen niet terug en ik denk dat ze naar d'r Oma zijn, want ze hebben hier een erge hekel. De groeten van Ali." Tante Hermien leunt zwaar tegen den tafelrand. Haar hoed en bontjas heeft ze nog niet afgelegd. Zelfs haar handschoenen heeft ze nog aan. Ze vergeet alles ; 't kan haar niets schelen. Er zijn een paar woorden, die maar voor haar oogen blijven dansen ; die maar blijven hameren in haar hoofd: ,,ze hebben hier een erge hekel ; ze-hebben-hier-een-erge-hekel." Ali schrijft dat zoo en. . . . o, 't is waar ! 't is waar ! Tante Hermiens eigen hart zegt luid, dat die harde woorden waar zijn. Ze worden een bedreiging, een aanklacht. Tante Hermien verstaat die aanklacht wel. Rietje en Bert, ver van hun vader en moeder, ver van 't zonnig Indië, hebben een hekel aan hun Hollandsche tante gekregen ! Ze hebben genoeg te eten gehad. Ze zitten keurig in de kleeren. Ze hebben een eigen kamertje. En tóch hebben ze een hekel. Omdat. .. . omdat er niet genoeg liefde was in dat alles. Omdat hun hartjes hongerden naar liefde, naar begrijpen en feestelijkheid. Een hekel ! Een he-kel ! Jouw schuld, Hermien ! Jouw schuld ! Als er nu onderweg wat met de kinderen gebeurt.... jouw schuld ! Opeens ziet tante Hermien achter de dreiging haar moeder staan. Hoe vaak heeft die moeder niet 't grijze hoofd geschud. „Kind, kind, 't leven is niet zooals jij het denkt ! Jij leeft met je verstand ! Met je hart moet je leven ! Jij redeneert, maar je moet liefhebben !" Moeder heeft gelijk, weet tante Hermien. En achter Moeder. . . . achter Moeder staat de Heer. De Heer, dien ze bijna vergeten was. Door de drukte van studie en stad. Een vuurroode blos vliegt weer langs tantes wangen. Ze schaamt zich. Ze meende, dat ze haar leven zoo flink aanpakte. Nu komt het uit, dat ze alles verkeerd heeft gedaan, jaren lang. Alles heeft ze verkeerd gedaan.... want. ze heeft God vergeten. Naar Zijn gebod niet geluisterd. En de kinderen zijn weg. Ze hebben een hekel aan haar en zijn weggeloopen. Ja, dat kan zoo niet blijven ! Daar moet wat aan gedaan worden! De kinderen zijn naar Oma gevlucht.... ja, dat is zeer waarschijnlijk. Maar, maar. . . . Tante Hermien rangschikt haar gedachten. Nu weet ze al wat ze doen moet. Ze telefoneert naar het politiebureau ; ze geeft daar haar adres op. ,,Als u ze vindt, laat u het mij dan weten ? dan kom ik ze halen." Ze schrijft een briefkaart aan Ali. „Beide Kerstdagen heb je vrij." Ze zoekt in haar spoorboekje. Om half acht gaat er een trein. Dan pakt ze haastig wat nachtgoed in een koffertje. Voor zichzelf en voor de kinderen. Ze telefoneert nog eens, nu om een taxi. Ze zet de taartjesdoos naast het koffertje. I Tien minuten later rijdt tante Hermien weg van huis in de richting van 't station. Ze wou, dat ze vleugels had, dan was ze er eerder ! Ze verlangt opeens heel erg. Naar haar moeder, naar de kinderen.... Ja, naar de kinderen verlangt ze ook ; de kinderen, met hun gele snoetjes en hun stille donkere heimwee-oogen. Ze zou ze in de armen willen nemen en zeggen : wees niet boos op me. . . . ik zal mijn best doen, dat 't beter wordt. En naar 't Kerstfeest verlangt tante Hermien óók ! Naai de heilige rust van het feest, waarop zelfs de verst afgedwaalde menschen en de grootste zondaars tot God mogen komen, omdat God Zelf ze roept naar de kribbe van Bethlehem ! ,,Ik ben zoon afgedwaalde zondaar," denkt tante Hermien. ,,Ik wou, dat ik vleugels had om eerder thuis te zijn. ... bij moeder. ... bij den Heiland." Opeens weet ze, dat ze naar Hem het meest verlangt. Naar Zijn vergeving, naar Zijn vrede ! Had ze maar vleugels ! Kon ze maar vliegen ! De auto rijdt.... de trein rijdt.... voort, voort door het donkere land. Nu komt de lange wandeling naar het heidehuisje. Onderweg wordt tantes hart steeds onrustiger. Denk eens, o, denk eens, dat de kinderen niét in 't heidehuisje zijn. Denk eens, dat Ali maar wat geschréven heeft. Er gebeuren zooveel ongelukken, ook met kinderen ! Er zijn zooveel sléchte menschen in de wereld, die kinderen kwaad willen doen ! Sneller en sneller verzet tante Hermien haar voeten. Haar hart bonst, haar oogen prikken. Een paar dorpsvrouwtjes zien haar verwonderd na. „Nou, die_ hef haost," zegt de een, ,,'t is de dochter van de olde me- vrouw uut 't heidehuus," zegt de ander, ,,'t Is een stadsche madam. Die doen alevel zoo vremd.'/ De dennen ruischen hun klaagzang als tante Hermien het boschje passeert. Ze huivert van deze triestigheid. Een ongeluk, o als de kinderen. . . . ! „Jouw schuld ! Jouw schuld !" zegt het hart weer. ,,Ja," zegt tante Hermien. „Mijn schuld is het. Want. . . . ik heb niet liefgehad." Ze weet, dat ze deze woorden zegt tegen God. Daar, onder 't winterlied van de.donkere dennen, spreekt tante Hermien met Hem, voor 't eerst na langen, langen tijd. Ze zegt nog meer tegen God. „Vergeef me, Heer," vraagt ze. „Vergeef me, Heer, en trek me terug van mijn boozen weg. Laat 't met de kinderen in orde mogen komen, Heer, en help me. . . . help me, om U niet weer te verlaten." Sneller en sneller gaan de voeten. De oogen staren naar 't lichte venster in de verte. Daar. . . . daar is de beslissing ! Wat zal 't zijn ! Wat zal 't zijn ! Als een schoolmeisje zoo zet tante Hermien 't opeens op een hollen. De onrust zweept haar voort. Nu is ze er ! Nu strekt ze de hand uit naar de bel! Nu rinkt 't noodsein het heele huisje door ! Juffrouw Saartje herkent haar eerst niet. Maar de oude mevrouw komt ook al om het hoekje kijken en die herkent haar wél ! Die herkent haar dadelijk ! Haar heele gezicht straalt van vreugde. „Kind, kind," roept ze. „Ben jij daar ! Maar dat is heerlijk ! Eerst de kinderen, en nu jij ook nog !" De lange tante Hermien moet zich bukken om 't kleine grijze moedertje een kus te geven. En.... wat is dat? Daar begint me die tante Hermien opeens te snikken. . . . te snikken. Zoo, met haar hoofd op moeders schouder, snikt ze maar door ! „Stil nou. . . . stil nou maar, kind. . . sust de moeder. „Ze zijn immers hier, 't is immers in orde. Toe, stil nou maar, ik weet er immers alles van ! Ze zitten bij den Kerstboom. We zijn druk aan 't versieren geweest en de kaarsjes branden voor proef. Kom gauw binnen, kind. Toe, trek je jas uit. Zoo, en nu 't hoedje, kijk eres aan." Als tegen een kleine baby, zoo praat de moeder tegen haar groote flinke dochter Hermien. Ze hangt haar mantel op en legt de handschoenen weg. Dan gaan ze samen naar binnen. Alleen de Kerstboomkaarsen verlichten de groote lage kamer. En daar. ... in den glans van 't allermooiste licht zitten de kinderen op den grond. De magere Indische snoetjes opgeheven naar het licht. „Kijk eens, wie nu ook nog gekomen is ?" vraagt Oma vroolijk. De kinderen krijgen een kleur. En tante Hermien krijgt ook een kleur. Even.... even is 't toch wel moeilijk, elkaar terug te zien ! Maar Oma laat ze geen tijd om wat te zeggen. Ze praat zelf vroolijk verder. Ze schuift een makkelijk stoeltje aan en pookt den haard wat op. Een half uurtje later, als juffrouw Saartje er ook bij gekomen is, neemt Oma haar Bijbel van de boekenplank. Ze leest het verhaal voor van Bethlehems stal. Maar dan is ze nog niet klaar , ze zoekt verder in den Bijbel en ze leest nog : „Dit is Zijn gebod, dat wij gelooven in den Naam van Zijn Zoon Jezus Christus en elkander liefhebben, gelijk Hij ons Zijn gebod gegeven heeft. Laat ons elkander liefhebben, want de liefde is uit God en een iegelijk, die liefheeft, is uit God geboren en kent God." Stil luisteren allen daar om dien verlichten Kerstboom. Het groote gebod van de Liefde grijpt hen in 't hart ; Gods liefde straalt hen tegen in Christus. Tante Hermien is de eerste, die zachtjes wat durft zeggen. „Oma," fluistert ze, „mogen we de heele Kerstvacantie bij u blijven ? Wij drietjes ?" En Oma antwoordt stralend; „Kinderen, dat zal ik heerlijk vinden !" Dan zwijgt ze weer en omvangt haar drietal met haar vriendelijke lichtende oogen. Haar gezicht glanst daarbij. 8 De lichte Nacht Wij zullen feestvieren door Phé Wijnbeek Het duurt nu al twee jaar. Twee lange, onuitsprekelijk lange jaren. En de toekomst is dof en zwart, zonder uitzicht, zonder het sprankelend licht van hoop, zonder de weldoende pijn van spanning of misschien tóch.... Hij weet het nu wel. Hij heeft afgedaan Voor hém geen kans meer, voor hem geen gelukzalige vermoeienis meer na den dagelijkschen arbeid. Hij doet eiken ochtend zijn moeden gang naar het stempellokaal, blijft wat hangen tusschen de slenteraars, luistert al niet eens meer naar het fel, hatend betoogen van de pas-uitgestootenen, die zich nog verzetten tegen wat zij een hemeltergend onrecht noemen. Met een weeë pijn in zijn hart ziet hij alleen naar die jongens, die lanterfanters, die nooit gewerkt hebben, niet aan den slag kunnen komen. Die elkaar slechte cigaretten geven en onsmakelijke moppen weten te vertellen, jongens, die, rondkuierend langs de straten, het gemis van den arbeid niet eens voelen, omdat ze den zegen ervan nooit gekend hebben. Dat vreet hem op, dat vernielt hem meer dan zijn eigen ellende. Die jongens, met sterke spieren en willige handen, die jongens zonder verantwoordelijkheidsgevoel, opzij geschopt door een maatschappij, die de overweldigende techniek niet aankon en de lichaamskrachten van honderden tot werken geschapen mannen door een enkele machine, vernuftig geconstrueerd, maar door den werklooze brandend gehaat, vervangt. Eens per week, als de vlugge stempel hem weer een duw naar beneden geeft, ontvangt hij een handvol geld, hem zwijgend door een ambtenaar toegeschoven. Thuis rekent Martha, nerveus het potloodstompje bebijtend : centen voor dit en centen voor dat. Huur, licht, begrafenisfonds. Je mag dan al geen goed stuk kleeren aan je lijf hebben, maar voor je begrafenis zorgen zal je — je kost bij je leven al genoeg. . . . Het duurt nu al twee jaar. Je went aan alles. Je weet niet meer hoe het is, naar een winkel te stappen en 'n paar nieuwe schoenen te koopen. Kleeren ? Je eigen smaak ? Draag je zoo graag een bruin pak en staat grijs je niet ? Och kom, het is Kerstuitdeeling en er ligt een grijs pak voor je klaar, dat je niet eens zooveel te klein is en dat na wat verstellen nog best meekan. Martha, die de kinderen zoo aardig kleeden kan, verbergt haar tranen van dankbaarheid wanneer ze een armvol afgedragen stukken toegeschoven krijgt. Martha is een dappere, een beschamende vrouw. Zij toch kon glimlachend danken voor het krentenbrood en het half pond boter, echte boter ! dat de jubileerende voetbalvereeniging uitdeelde aan gezinnen van werkloozen. . . . Maar hij kan het niet. Hij is dien middag het huis uitgeloopen, en toen hij terugkwam was brood en boter verdwenen. Zijn portie stond in de kast, en hij heeft toch nog kunnen glimlachen, toen hij het verdeelde tusschen Gert en Mieneke, de oudsten. Want ze waren gelukkig — door het dolle heen gelukkig met die ongekende tractatie. Martha is een wonder, denkt hij dikwijls, ja, Martha is een wonder. Eiken avond vouwt ze haar handen om de zijne, en hij weet, dat ze dan dankt, God oprecht dankt, dat ze toch gezond zijn, zij tweeën en de kinderen. Ze argumenteert nooit tegen hem, verwijt hem z'n harde geslotenheid niet. Maar hij voelt, dat ze zijn machteloozen tegenstand kent, en dat ze weet, dat woorden hem niet overtuigen kunnen. Martha, zijn vrouw. Nooit zal hij de schoonheid van haar ziel kunnen begrijpen, ook al is ze maar een gewone arbeidsvrouw. Hij heeft het ervaren, dat een vrouwenziel niet adellijk behoeft te zijn, om tot de wonderen in het leven te behooren. Maar hij kan het in woorden nooit erkennen, hoe haar geloofkrachtige berusting hem beschaamt, hem dikwijls klein en ootmoedig maakt. Maar wanneer hij dan zijn vuisten inéénkrampen wil, zijn brandende oogen sluiten en Gods nabijheid zoeken, vliegt het hem weer aan, voelt hij schrijnend-duidelijk, dat zijn gebed, zijn erkenning van Gods onfeilbare leiding, nog niet oprecht kan zijn. Nog niet. . . . O God, zal het dan nooit komen ? Zal hij het nooit in geluidlooze woorden kunnen belijden, dat hij in zijn kleinheid immers den wil Gods niet bevatten kan, dat hij zich wil overgeven, blindelings, in het eindelooze vertrouwen, dat Martha's leven toch nog licht maakt, dat het wonder van haar ziel omvat. . Nog is hij niet verder gekomen dan de felle bede : God, geef me licht ! Twee jaar. Het was in dezen zelfden tijd, de troostelooze Decembermaand die dag na dag liet vallen in de grauwheid van mist en regen, maar die in de woonkamers de beslotenheid van licht en warmte bracht. Kort voor de Kerstdagen, die hij nog kon meevieren met vertrouwende hoop in zijn hart : 't was immers maar voor een paar weken, 'n maand misschien. . . . zijn energie zou hem helpen, opnieuw zou hij den arbeid veroveren ! Verwonderd als een kind was hij daarna geweest, toen de weken zich groepeerden tot maanden, en geen werk hem toegeschoven werd. Toen hij overbodig bleek te zijn, zijn vraag om arbeid een bede, een smeeking werd. . . . De verwonderde zorg verhardde tot bitterheid, die zijn levensvreugde roofde, hem blind maakte voor al het goede, hem vormde tot wat hij nu is : een stugge, stille man, wiens nabijheid een druk legt op het argeloos spel der kinderen, wiens rusteloosheid knaagt aan Martha's rustig evenwicht. Een niksnut, een lastpost, scheldt hij zichzelf. "De grootste opvreter !" zegt hij soms ruw tegen Martha. „Onze steun en kracht," zegt Martha dan. Nu is het weer December. De oudsten, Gert en Mieneke, komen na schooltijd opgewonden thuis met verhalen over prachtige winkels en kerstboomen, die al branden. Ze leeren de oude Kerstliedjes opnieuw en zeggen ze kleine Antje voor, die met haar hoog stemmetje woorden en wijsjes herhaalt. Het is ver over vieren, de kamer duistert. Tegen de ruiten sproeit een fijne avondregen, de straatlantaarns branden al, werpen lichtkringen op de natgespoelde klinkers. In de keuken, bij het licht van den spaarbrander, zingt Martha zacht. Antjes kleine stemmetje maakt hooge uithaaltjes tegen de melodie. Er is plotseling geluid van de voordeur, die open en dicht slaat, drukke kinderstemmen en stampen op de mat. ,.Moeder ! Moes !" De kamerdeur klapt open tegen de kast. „We zijn toch zoo nat !" „Voorzichtig met de deur !" zegt zijn stem in het donker. „O vader. ... zit u hier ? Ik kan niks, niks zien. ..." Gerts vlugge hand heeft het lichtknopje al gevonden. Hij schrikt op, knijpt de oogen dicht om het onverwachte licht. ,,Gert ! Dat mag niet !" „Nou ja, je valt over de stoelen ! En kijk es vader, hoe nat ik ben ?" Dan komt Martha uit de keuken. „Zijn jullie daar ? Och, wat nat ! Kom maar in de keuken, er is lekkere warme thee voor jullie allebei. Vader, jij nog een kop ?" ,,Nee. ..." Weer alleen in de donkere kamer hoort hij het drukke gedoe in de keuken : schoenen worden uitgeschopt, Antje kraait en de theekopjes rinkelen. Hij soest even weg. 't Gaat alles langs hem heen. Dan een helle stem : „Ik vraag het meteen ! Vader ! Vader, mag het ? „Wat. ... ik hoorde 't niet. ..." Hij staat op, rekt zich, komt ook in de keuken. Mieneke, de oogjes stralend, trekt aan zijn arm. „Er is feest van de Zondagsschool, heeft de juffrouw in de klas gezegd, en we mogen er heen en Antje mag óók mee !" „Kerstfeest ! Fijn !" geniet Gert, de knieën hoog opgetrokken, de blauwe handjes warmend om den theekop, „chocola en krentebollen !" „En een boekje !" juicht uitbundig Mieneke. „Mag Antje mee, Vader ?" „,Vraag 't moeder maar...." „Van moeder mag 't ! Van moeder mag 't !" Mieneke danst van 't eene been op 't andere. Ze hurkt bij Antje neer, praat opgewonden van 't héérlijk feest. ,,'t Is zoo fijn voor ze," zegt Martha alleen. „En we krijgen vast weer 'n pakje," zegt Gert langzaam. „Moeder, misschien is er nü een trui voor mij bij." „Ik hoop het, jongen. Heb je 't koud gehad in je bloesje?" „Nee moeder," zegt hij dapper. Hij is de oudste en begrijpt veel. „Maar het zou zoo echt zijn, als er nu een trui bij was." „En voor mij een jurk — nee, een mantel — nee, een muts met bont !" giert Mieneke, ,,en voor moeder een schort en voor vader. ..." „Hou je mond !" Hij schreeuwt zóó, dat de lach op het kindergezicht vertrekt tot een grijns, het armpje in snelle reactie beschermend voor het hoofdje schiet.... Onmiddellijk barst het kind, in schrik even uitbundig als in vreugde, los in angstig schreien. Hij loopt de kamer in, slaat met een klap de keukendeur achter zich dicht. Tusschen Mienekes huilhalen klinken Martha's sussende woorden. Wat later is 't weer rustig, werpt de opengaande deur even een lichtbaan naar binnen. Martha staat naast hem, legt haar hand op het hoofd dat hij in zijn vuisten steunt. „Je moet niet zoo doen — je neemt de kinderen noodeloos tegen je in." „Waarom zeggen ze dan die beroerde dingen ? Vroeger — vroeger kropen ze op mijn schoot als ze wat wilden hebben, liet ik ze eerst bedelen — en dan waren ze zoo blij, als. .. . als ik. .. ." Zijn stem schiet vast. ,,'t Zijn maar kinderen," zegt Martha in 't donker, „ze denken immers niet na, ze begrijpen 't nog niet, wees daar dankbaar voor !" „Jij voelt het niet !" snauwt hij onwillig. „O nee ?" Ze gaat stil weg. Dan is het er weer : de beschaming. Vier dagen vóór Kerstmis beleven de kinderen hun geluksdag. Als Martha ze afhaalt, ziet ze de extase in de kinderoogen. „Het was zóó mooi, moeder, zóó mooi !" zucht Gert, dicht naast haar. „En een boom tot aan den zolder ! Honderdduizend lichtjes !" Mieneke danst vooruit, haar sinaasappel, kerstkrans en boekje als trophee meevoerend. „En ikke heb sjokkela gehad," praat Antje, „en ikke heb het allemaal gehoord." „Ze heeft echt geluisterd, moeder," zegt Gert, „de juffrouw vertelde zoo gemakkelijk, maar toch mooi, moeder, van het kribje en de engelen en de herders — en moeder, de Heere Jezus was toch wel erg arm." „Armer dan wij," knikt Martha. De jongen drukt haar arm. Ook hij heeft al kracht noodig. Thuis wacht vader, maar Martha neemt dadelijk het kille duister van de kamer weg door het licht aan te knippen. Ze stookt de kachel op. „Het was niet noodig geweest, zoo in donker en kou te zitten," zegt ze enkel. Heel de kamer is vol blijheid van kinderen, die naar een feest geweest zijn. Zelfs Gert is druk, probeert zijn hunkering naar het pak, dat moeder op tafel gelegd heeft, te verbergen. Eindelijk trekt hij aan haar mouw. „Moeder ! Toe nou." „Ja kind." Nog aarzelt Martha. Ze heeft om een trui gevraagd, alle trots opzij zettend. Maar als het nu een teleurstelling wordt ? Met een stil-vragenden blik smeekt ze den man, die toeziet, dit feestelijk gebeuren niet te verstoren. Even houdt hij dien blik vast met den zijne, glimlacht dan. Hij is toch geen onmensch — ze zijn nu immers zoo echt-blij, z'n kleintjes. .. . Dan ritselt het papier. Het smalle bonte kerstpapier met een rood touwtje erom. Mieneke en Antje klimmen op een stoel. Gert, naast haar, houdt zijn adem in, kijkt strak naar moeders handen, die tusschen de papieren grijpen. Wat kinder-ondergoed schuift ze opzij, ziet dan de grauwbruine trui.... gedragen, gestopt. Ze sluit even de oogen, klemt de lippen vast opeen. Dan is het voorbij. „Kijk eens, mijn jongen ! Toch een trui ! En een fijne ! Hij past je vast en zeker !" Ze houdt het kleedingstuk omhoog bij de gestopte ellebogen. Naar Gerts oogen durft ze niet te zien. „Toch een trui. Fijn, moeder !" „En ikke ? En ikke ?" dwingt ongeduldig Mieneke. „Voor jou. . . . een muts ! Kijk toch eens ! En hier nog een dikke wollen das, en wantjes voor jou — nog een das voor Gert. . . . kinderen, wat een heerlijke dingen !" „Een muts ! Een muts !" Mieneke springt van den stoel af, trekt de aardige blauwwollen muts over haar hoofd, wringt driftig de handjes in de wanten. Antje wil ook haar deel hebben, en voor haar levert het pak nog een rood truitje op. Dan bergt Martha de rest in de kast. „Er is veel mooi goed bij," zegt ze zacht. „Best ondergoed, dat is een zegen." Maar hij zit stom, het hoofd in de handen. Gert heeft de bruine trui netjes opgevouwen op een stoel gelegd, zit nu met kleine Antje op zijn schoot. „ja, en nou is het féést, moeder ! babbelt blij Mieneke, „de juffrouw heeft het gezegd. Nou is het bijna Kerstfeest en alle dagen moeten we blij zijn !" „Dat zijn we ook, lieverd." „Ja maar moeder, we moeten ook féést maken ! Met een kerstboom en lichtjes en lekkers, waarom hebben wij dat niet, moeder ?" „Wij vieren Kerstfeest zonder een boom, Mieneke. Die hoeft er heelemaal niet bij. We zijn immers gelukkig, omdat de Heere Jezus geboren is ?" „Ja, maar er is geen féést bij ons ! houdt het kind vol. „Geen feest? Me dunkt " „Maar niet hiér ! Niet in de kamer ! „Lieverd toch...." „Feest vieren is goed voor rijke menschen, niet voor menschen zooals wij." Koud en hard vallen zijn woorden, doen plotseling stilte ontstaan. „O nietes !" klinkt dan Antjes stemmetje, „want de Heere Jezus was Zelf zoo vreeselijk erg arm, Hij had niet eens een bédje !" „Nee, en geen huis, en geen kleertjes en niks, niks, niks! roept Mieneke. „Heelemaal geen kleeren," zegt Gert in gedachten. Mieneke, in extase voor haar feest, vergeet alle bangheid, rent op vader toe, klimt op zijn schoot in haar ijver hem te overtuigen. Ze slaat haar handjes om zijn nek om hem te dwingen te kijken in haar groot-ernstige kinderoogen. „Geen kléértjes en geen huis en niet eens een wiegje — zóó arm, vader, en de juffrouw heeft gezegd, dat wij féést moeten vieren omdat de Heere Jezus zóó arm werd om óns allemaal rijk te maken...." „Mieneke toch, Mieneke...." „Heusch vader, de Heere Jezus was nog veel en veel en véél armer dan wij !" „Kind !" Als een pijn doorkrampt hem de ontroering. Hij kan zijn oogen niet afwenden van het verheerlijkt gezichtje. Plotseling rukt hij het kind naar zich toe, klemt het in zijn armen, drukt zijn mond op het warme haar. „Kindje, kindje, wij zullen feestvieren !" Dien avond, als Martha haar handen over de zijne vouwt, neemt hij voor 't eerst die afgewerkte, ruw geworden handen tusschen zijn vingers. „We zullen samen bidden, Martha." Advent door Piet Korthuys eeds is het te Batavia, zeven uur eerder dan in Europa, de laatste middag voor den eersten JL X- Kerstdag. Mooie kans voor den werkloozen machinist van een suikerfabriek in den Oosthoek, om iets te vergaren voor zijn gezin. Al heeft hij vanmorgen weer een vergeefschen tocht langs de ondernemingskantoren in de benedenstad van oud-Betawi gedaan om werk, de vooravond van Kerstmis zal den dag zeer goed maken. Vroeg in den middag stapt hij het krotterig kamponghuisje uit, ergens in de buurt van Molenvliet, en tijgt hij op weg naar de woonwijken van het stadsdeel, dat vroeger Weltevreden heette, waar hij de menschen bij hun thee en krant wil bezoeken. Van het station Koningsplein vertrekt een volle middagtrein naar Bandoeng, drie uur naar het zuiden, de bergen in. Velen zoeken de koelte van het hoogland voor het feest, dat in hun westersche herinnering zonder koude geen bekoring heeft. Grijs en strak staat de lucht gespannen boven de roode en grauwe daken van Kebon Sirih ; zelfs de plaats waar de zon moet zijn, is niet lichter. Teun de Geus heeft hoofdpijn van de warmte en het denken over vrouw en vier kinderen, die niet buiten den kampong kunnen komen, wegens gebrek aan behoorlijke kleeding. Negen maanden al duurt hun ellende. Sneller dan de berekening was, zijn de spaargelden uitgeput. Ze snakken naar iets anders dan eiken dag rijst met pisang en visch. Zelfs voor dat allernoodigste moet er nu weer geld komen. Hij paait zijn matte gedachten met de hoop, dat deze bijzondere avond een buitenkans zal geven. Misschien kan er als lekkernij op Kerstdag zelfs wat geld overschieten voor een broodje, dat zoo duur is in dit land, tenminste voor iemand, wiens middelen zijn uitgeput. Voorbij de bocht van Menteng moet hij wachten op een begrafenisstoet, die van den Engelschen Kerkweg de Oude Tamarindelaan intrekt ; die mensch gaat nog voor Kerstmis de aarde in. Soms verlangde hij ook zoo rustig te liggen, weggeborgen in den stommen grond van dit vreemde, wreede land. Hij zet even zijn tasch neer met schrijfgerei, scheerzeep en tandenborstels in commissie, en neemt zijn ouden tropenhelm af, die nat is van zweet aan den uitgebeten binnenrand. De zakdoek veegt langs zijn hoofd. Meer vertier bevolkt het asfalt ; ook in de huizen komt leven ; krees *) worden opgetrokken, ramen gaan open, kebons vegen den tuin aan. De Europeanen ontwaken uit hun middagslaapje en gaan zich mandiën.2) Katjongs 3) te fiets en te voet brengen de kranten rond, die zwaar zijn van nieuws. De komende oorlog zal alles overtreffen wat tot dusver werd bereikt. Vliegtuigen met gasbommen en brandverwekkende projectielen zullen de hoofdsteden en de knooppunten van het economisch leven aanvallen en met den grond gelijk maken, hetgeen een zacht woord is voor den onbeschrijflijken chaos, dien zij zullen uitrichten. Het aantal faillissementen over de eerste helft van December is wederom veel gfooter dan de helft van dat over November. *) bamboematten 2) baden 3) jongens Oorlog in Oost en West. Werkloosheid in alle landen, behalve in die welke zich machtig bewapenen. „Hoe kun jij nou bij een gesjochten ambtenaar komen met je rommel !" Een man in badjas kijkt op uit zijn krant naar wat hem wordt voorgehouden. x „Het gouvernement heeft onze salarissen al genoeg gepotongd." J) „U hébt tenminste nog salaris !" „Ja, dat moest er nog bijkomme ! Kras nou maar op, ik kan niks gebruiken." Dat volk maakte je stemming eiken middag nog ellendiger, door met hun ellende bij je aan te komen. Alsof je aan je eigen narigheid niet genoeg had. Terwijl de ander over de groote kalikiezelsteenen van het tuinpad terugkeert naar den weg, neemt de ambtenaar de krant op. Vanavond zou hij met zijn vrouw naar de bioscoop. Even kijken, wat er gegeven wordt. .: De film waarover gij nog maanden zult spreken. Ziet en hoort Greta Garbo in haar schoonste spel. Slechts een week. Mist niet. Morgenmiddag zouden ze naar hotel Des Indes op Molenvliet ; tweeden Kerstdag naar Buitenzorg, den zwemwedstrijd. Het zou weer ellendig veel geld kosten. En dan kwam zoo'n vent nog bedelen ! De ambtenaar legt de krant neer en gaat zich baden, terwijl zijn vrouw met de kinderen hun middagwandeling beginnen. Langs spelende kinderen, baboes en Europeesche dames met kinderwagens, sjokt Teun verder, de huizen langs. ') gekort Hij ziet harde vrouwengezichten, die hem wegkijken, mannen, gestoord van hun lectuur opziende, brutaal hem aanloenzende kinderen. Een forsche, gebruinde kerel in Schillerhemd, dat zijn harige borst vrijlaat, type zeeman, geeft hem een halven gulden en gaat dan verder met het uitvloeken van zijn huisjongen. Over de stad scheert brommend het vliegtuig uit Holland met de Kerstbrieven voor de familieleden en vrienden ver van het vaderlandsche huis. In een hoek van den hemel schiet het omlaag naar Tjililitan. De grijze wolken hebben zich in het westen gescheiden, een oranjeglans gaat uitschijnen over de lucht. De huizen aan den linkerkant van den weg hebben een wonderlijk roode tint, die aan den rechterkant steken luguber af met de donkere holen van voorgalerijen en kamers achter de zwarte gaten der openstaande luiken. Van rechts naar links zwenkt De Geus, waar hij maar gestalten in het voorhuis ziet bewegen. Hij is moe, klam van hitte zonder wind, en bezwaard, want de meesten zenden hem ledig heen. Ginds op den hoek van de Tandjonglaan is de woning van den ingenieur, bij wien hij altijd wat verkoopt of althans ontvangt, een bijdrage waarop hij vast kan rekenen, elke maand. Hij wil er het erf op stappen. . . . het huis staat leeg, te huur, te bevragen woningbureau Tromp ; de huurders betalen bij ons geen commissie. Aan den overkant loert uit een donkere voorgalerij een Indische dame over haar kop thee naar den slenteraar, die beduusd even stilstaat voor het „merk" te huur, als wachtend op iets, dat thans gebeuren moet. Op dit oogenblik steekt een inlander ergens in een kam- pong in net Bekassische zijn medeminnaar den pisoe-blati door het hart ; het roode bloed spuit tegen zijn slordige baadje, als hij zijn mes terug wil trekken. Een andere werklooze Europeaan tracht op Pasar Baroe de drukte der winkelende menschen te misbruiken om een paar schoenen voor zijn vrouw uit een toko weg te halen. Dan kon zij met de Kerstdagen tenminste eens een wandeling met hem doen. Een pientere Chinees heeft hem in de gaten en maakt groot misbaar, zoodat hij door voorbijgangers gepakt wordt en aan een juist per fiets passeerenden politiecommissaris wordt overgeleverd. Zijn vrouw wacht 's avonds vergeefs op zijn komst, schrikt zich een hartklopping, wanneer de politie, die eindelijk het bilikken *) krotje heeft gevonden, de boodschap komt brengen, dat haar man voorlopig ergens anders onder dak blijft. Twee auto's vliegen op het kruispunt van Kebon Sirih en Gang Holle teg enelkaar op. De man in de luxe-auto, komende van zijn kantoor in de benedenstad, was op weg naar huis. Straks nog zal hij verder met zijn familie naar vrienden in Soekaboemi. Hij ligt met een gapende hoofdwond en een verbrijzeld been aan den rand van het asfalt bij een benzinepomp. Zijn hart klopt niet meer. Zijn huis — of is hij nu thuis ? — en Soekaboemi zal hij nooit meer zien. Een uur later gilt een vrouw in een huis op Pegangsaan van radelooze smart. „Wees in droeve dagen niet overhaast met uw bestelling. Verzekert u bij het Eerste Coöperatieve Batavjasche Be- ') bilik-gevlochten wand grafenisfonds. Billijke tarieven, Europeesch personeel. Naar verkiezing rijtuigen of auto's." Het moment, waarop dit alles samenvalt, barst van de spanning. Uit den wachtenden man in de Tandjonglaan breekt een onverwoord gebed los. Een plotselinge loomheid trekt door zijn leden; het begint te trillen voor zijn oogen. Hij zet zich op het muurtje, dat erf en weg scheidt, ineengezakt, soezerig. Verleden jaar nog vierde hij Kerstfeest in eigen huis bij de onderneming, al dreigde toen reeds het ontslag. Dertig jaar terug is er op Kerstavond een vroolijke jongen, die met zijn ouders over de besneeuwde en hard bevroren straten naar de kerk gaat, waar het Zondagsschoolfeest gevierd wordt. Nu en dan glijdt hij over de baantjes, die de kinderen in de sneeuw gemaakt hebben toen het nog dag was. Wanneer die kinderen intusschen niet zijn gestorven, leven zij nu ook ergens op de wereld als volwassen menschen, zelf weer met kinderen wellicht. Vader en Moeder trekken hem soms tusschen zich in voort aan hun hand, terwijl hij hurkt. De pittige koude prikkelt neus en gezicht, maar de jekker kleedt warm en de ijsmuts staat hem over de ooren. Hoe mooi speelt het orgel in de kerk, hoe blij zingen de kinderen, hoe warm is alles van verwachting. Hij ook zingt mee, met stralende oogen. „Herders, hebt gij 't niet vernomen, in der englen blij geschal, dat hier Jezus is gekomen, die heel d'aard verlossen zal !" Nu zingen de meisjes alleen, heldere stemmen ; dan moet hij met de jongens weer invallen. Zacht en beschroomd zingen zij allen: Kyrie eleison, Heer erbarm U onzer ! Vreemd klinkt het kindergezang, ver en geknepen.... 9 De lichte Nacht Kent gij, kent gij dien Naam nog niet ? Dien Naam draagt mijn Heiland, mijn lust en mijn lied !. . . . Dan een vrouwenstem door de microfoon : Nu zal tante Betsy jullie nog wat vertellen over de beteekenis van het Kerstfeest. Scherp en hard klinkt de stem door den luidspreker in het huis aan den overkant. Kerstfeest is het feest van het Kindje van Bethlehem, dat ons leert, heel lief voor elkaar 1e zijn en veel voor een ander over te hebben. De Geus staat op. Snel zakt nu het licht langs den hemel. Kort blijft het in het Westen hangen in rosse banen tusschen het tot blauw verteederd grijs. Hier op den hoek is het uitzicht naar den Westerhemel ruimer. Voortmaken, want straks is de tijd voorbij en op de feestdagen zijn de menschen niet in de stemming om wat te koopen of te geven. ,,Nee man, dat gaat niet ! Ik geef al zooveel !" „Misschien kunt u wat postpapier gebruiken ?" „Dank je, ik heb mijn eigen schrijfpapier." Een wolkje bitterzoete parfum drijft langs hem mee weg. Hij is moe en heeft honger. Hij ruikt naar zweet en stof. Zijn witte jasje is al in een week niet gewasschen kunnen worden. Het is gestopt om de polsen en hangt om zijn breede hals slap in de revèrs. „Laat Nieuw-Engeland u kleeden. Prima coupe en afwerking. Concurreerende prijzen. Voor iedere beurs een pak." Schuw gaat hij het huis voorbij, waar in de voorgalerij de koffers klaar staan voor Soekaboemi. Er hangt daar iets van dreigenden dood. De moordenaar in den Bekassischen kampong is door den broeder van het slachtoffer bewusteloos geslagen. Hij ligt nu stil, als het lijk, dat hij gemaakt heeft, tot de politie hem komt halen. De schoenendief staat met leegen blik op het bureau van politie naar de bewijsstukken van zijn overtreding te kijken. Een ijlings ontboden geneesheer kan slechts den dood constateeren van den verongelukten man, die in een huis op Kebon Sirih in de voorgalerij op een rotanbank is gelegd. De gedeukte auto zal worden weggehaald door De Wits bergings- en transportbedrijf. Vlugge bediening en vakkundig personeel. Achter zijn schrijftafel vandaan uit de kamer naast de voorgalerij komt een jonge man door de openstaande deuren naar voren. De Geus schiet op hem af, in een dringende poging. Hij wordt binnen gevraagd tot zijn verwondering en zakt zwaar in een Singaporestoel. Vertelt zijn droevig verhaal. De ander tast naar zijn beurs. „Ik heb niets noodig, misschien mag ik u dit aanbieden?" Een gulden. „Mag ik er u niets voor geven ?" Bevreesd, te veel van den tijd van dezen naaste te vragen, gaat hij na zijn hoofdschudden weer door, iets moediger. De ander staart hem na, zich achteraf schamend, dat hij den kerel met een gulden heeft afgescheept. Jezus heeft ons de armen in Zijn plaats nagelaten. Wie durft Hem met een gulden wegzenden, afgekocht ? Hij wendt zich om, draait het licht in de zijgalerij op. Zal hijzelf volgend jaar nog werk hebben ? Er worden zoo velen ontslagen, het werk op de zaak mindert onrustbarend. In het Westen is plotseling het licht gestorven. De huizen worden licht van lampen. Tusschen struiken en boomlommer heen priemen de stralen. Buiten zakt de duisternis langs de huizen, de pompeuze huizen met zuiltjes en pilaartjes, de huizen, die onaandoenlijk voor de ellende van wat er buiten hun muren gebeurt, zich sluiten om het wereldje met eigen belangen, eigen zorgen, eigen geluk en eigen liefde van elk afzonderlijk gezin. De hooge ambtenaar ter beschikking is achter met zijn belastingbetaling. Het wordt moeilijk, nu de Regeering heeft bepaald, dat de landsdienaren bij moeten zijn. Gisterenavond heeft hij zijn dure vrouw een nieuwe japon beloofd van tweehonderd gulden — een koopje., verleden jaar kostte zoo een minstens driehonderd — voor de aanstaande receptie bij den landvoogd. Daar kon zij toch niet in dezelfde kleeding komen als op de laatste ontvangst bij den gouverneur der provincie. „Ga naar het comité," kraakt hij tot den man, die plotseling uit het duister van het erf voor hem opduikt, den tropenhelm in de hand, bedremmeld door het zuurambtelijk gezicht, dat bleek boven den stijven hals staat. „Dat kan maar weinig geven. Daarvan kun je met zijn zessen niet bestaan." Bitter lacht hij. Het ambtenaarsgezicht trekt in frons. Waarom hebben zulke menschen ook zooveel kinderen ! „Ik heb niets noodig, en mijn bijdrage geef ik aan het comité." Hij kucht om de leugen te bedekken. Hij voelt zich gegeneerd. Het is altijd wat penibel voor hem, als men komt om iets, dat buiten het zuiver-ambtelijke valt. De burgemeester moest dat geschooier langs de huizen verbieden. Lastig, die werkloosheid. De ander loopt door, moeilijk. Hij weet niet, dat die stugge heer ook werkloos is, al heet hij deftig ambtenaar ter beschikking en krijgt hij achthonderd gulden per maand, minus korting en pensioenpremies. Ergens slaat zevenmaal een klok. Op dit uur begint de wijdingsavond in de kerk aan het Koningsplein. De predikant staat op den kansel. „Wat stellen wij tegenover de eeuwige liefde van Christus, die voor onze zonden als een kindeke ter wereld kwam ?" Straks bij den uitgang is er collecte voor de diaconie, met open schalen ; dat brengt meer op dan met zakjes. Zoo wie een van deze eenvoudigen te drinken geeft, alleen een beker koud water — alzoo zegt Jezus —- hij zal zijn loon geenszins weg hebben. Bij een Soendaneeschen drankverkooper staat een dorstige werklooze voor vijf cent een glas setroop soesoe 1) te drinken, want niemand van de Christenen, Mohammedanen of moderne heidenen heeft hem iets aangeboden voor den dorst ; zelfs geen glas ijswater. Zijn laatste pogingen sterven aan hun vruchteloosheid. Een blocnote verkoopt hij nog, met tien centen winst, terwijl de koopster bromt, dat zij het bij een inlandschen barangverkooper billijker krijgt, maar je moest wat doen in deze tijden om te helpen. Hij had het welgedane mensch het bloc in haar gezicht willen slingeren. Gratis, cadeau, opruiming wegens vergevorderd seizoen. Maar je moest je bedwingen en nog beleefd bedanken. Twee gulden en vijftien cent heeft hij in zijn rechterzak. Het rammelt onbehaaglijk, alsof hij protst met zijn geld. Hij stopt het in zijn beurs en aanvaardt in het volledig donker de terugreis. ') soort melkachtige siroop Zwaarder hangt zijn tasch met de uitgebeten zweetvlekken in zijn handen. Na den zonsondergang in het onbereikbare Westen, ginds ver boven Holland, is de lucht weer toegesloten, als wilde de hemel niet meer met de alleszins Christelijke aarde van doen hebben. De broeiende warmte zit hem in al zijn spieren als een drabbige vloeistof. In de drukkere wijken roezen de auto's langs hem heen. Al die voortschietende felle lichten, die verschuiven en verspringen, vermoeien zijn zwakke oogen, die van de hitte van machines en tropen hebben geleden, en verblinden zijn blik, zoodat hij soms tegen een hoogeren wegberm struikelt. Bij den ingang van een huis staat een meisje van een jaar of twaalf haar vriendinnetje ten afscheid te wuiven. Hij waagt een laatsten aanval. „Wil je je moeder vragen, of zij iets van mij wil koopen ? Schrijfpapier, tandenborstels, zeep." „Moeder is met vader naar de kerk. .. . Wij hebben niets noodig." De teleurstelling in zijn korte weifeling, voor hij weer verder wil sjokken, heeft iets in het kind geroerd. „Wacht u even !" Een impuls. Zij holt weg, het huis in, zoekt snel in haar spullen den sleutel van haar spaarpot. Het lukt. Dubbeltjes en kwartjes rollen in haar jurk. Ze neemt een paar kwartjes, aarzelt.... wat zou moeder zeggen? En waarvan moet zij het geschenk voor Vaders verjaardag betalen, volgende week?.... Een spelletje: zij sluit de oogen en grijpt met haar rechterhand in het geld. Wat ze heeft gepakt is voor den man. „Uit mijn spaarpot !" Hij ziet beschroomd neer op al het zilver in zijn hand. „Mag dat wel van je ouders ?" Zij knikt. En ook beschroomd in dit wonderlijke moment, fluistert zij, dat het mag. Er is een trekking in zijn hand om toe te knijpen en vlug heen te gaan, naar huis. Een dief in den nacht. Zoo voelt hij zich. Schuw pakt hij het handje, stort het geld erin terug. Onwillig kijken de bruine meisjesoogen naar het verschuivende zilver. „Wilt u het niet ?" vraagt het kind, half in teleurstelling, half toch weer gerustgesteld, nu haar vreemde opwelling geen gevolg in den spaarpot zal hebben. „Ik mag niet.... Je ouders...." Dan, als hij de ontgoocheling ziet : „Weet je wat, zusje, vraag het eerst aan vader, dan kom ik morgen terug, hè ?" Hijzelf heeft ook zoo'n dochtertje. „Eere zij God ! Eere zij God !" Luid knalt het koorgezang uit een plotseling aangezettë gramofoon in het naastliggende huis door de open ramen en deuren naar buiten en vult den weg, die even leeg is van auto's. Het vermoordt de stille vroomheid, die er even tusschen man en meisje was. Een inlandsch politie-agent stapt langs, onwennig op de zware schoenen, de dunne beenen in de knellende puttees. Den anderen dag is De Geus ziek, want vanavond, over een halfuur, komt hij eensklaps terecht in een regenbui, zoodat hij kletsnat in den wind nog drie kilometer moet loopen over de natte wegen met lekke schoenen. Als hij niet terug komt, denken de ouders van het meisje natuurlijk, dat hij het toch niet zoo hard noodig heeft. Nu zie je maar, dat het aan zulke menschen niet besteed is en je ze niet kunt vertrouwen ; ze hebben het zeker nog zoo kwaad niet. En het meisje, wanneer het haar Christelijke impuls al niet is vergeten, zal denken, dat de man niet terug durft te komen, zoo schuw als hij was. Maar nu is het nog niet zoo ver en hij kan nog verder slenteren. In sommige huizen ziet hij de kerstboomen ontwaken tot bloei van licht, menschen en zingende kinderen eromheen. Tante Betsy in den luidspreker is aan het einde van haar toespraak. Ze besluit met enkele dierbare woorden tot de jeugd, waarvan de meeste kinderen niet veel begrijpen. De verongelukte man is nu thuisgebracht en ligt roerloos te bed. Morgenmiddag wordt hij begraven. Dat moet snel in de Oost. De weduwe, die pas nog zijn vrouw was, is in een starre stilte verzonken bij dezen stillen vreemden man, met den witten tulband van het verband om het hoofd. De koffers voor Soekaboemi staan nog ingepakt in de voorgalerij, wachtend. De wijdingsure in de kerk is afgeloopen. Het koor en de zangeres hebben den jubel in de harten ontstoken. Veel handen tasten naar de schalen, die bij de uitgangen worden opgehouden en zich vullen met blanke schijven. Men weet nog wel wat geven is. Op fietsen, in taxi's, met sado's,1) deelemans 2) en eigen auto's keeren de menschen naar hun huizen terug langs den man, die moeizaam terugsjouwt naar zijn kamponghuisje. Uit de winkelstad rijden de menschen aan met pakjes en lekkernijen voor de feestdagen. Bij het station tegenover de Willemskerk, waar deze stroom zich vertraagt tegen die van links uit het bedehuis komt, ontstaat door de aankomst van de veel verlate eendaagsche uit Soerabaja J) tweewielig wagentje, waarin men rug-aan-rug, dos-a-dos met den koetsier zit 2) tweewielig wagentje waarin men tegenover elkaar zit achter de koetsiersbank plotseling een luidruchtige drukte. De »wachtenden hadden zich reeds ongerust gemaakt, dachten aan een ongeluk. Des te hartelijker zijn de begroetingszoenen en -handen. Koelies sjouwen koffers, kornets zoeken reizigers voor hun taxi's. Onder het blanke en half-blanke ras leeft blij rumoer, dat men deze feestdagen bij elkander is. Onder het bruine ras van chauffeurs, koelies, sadokoetsiers en katjongs leeft de oogenblikkelijke verwachting, iets te verdienen ; slechts een enkele weet, dat het morgen hari besar x) der Christenen is. En verstolen langs den graskant van den asfaltweg sjokt een moede man voort, die vandaag al meer dan twintig kilometer heeft geloopen. Langs zijn mat gezicht wieken de lichtbundels, schuivend en buitelend over elkaar heen als de uitwaaieringen van een vuurtoren. Zijn hersenen worden doorkliefd door de schelle flitsen. Het bromt in zijn hoofd van de grommende herrie om hem, het roezig getoeter van de claxons, het snerpend gebel van fietsen, het geschrei van aangezette remmen en de tjingelklinkklank der sado's met de geduldige paardjes ervoor. Tien meter voor hem uit wandelt achter zijn lichtje aan een sateh-verkooper, over zijn schouder de buigzame bamboe, waaraan zijn fornuisje aan den eenen kant, het stalletje met verdere ingrediënten aan den anderen kant wiegend in evenwicht houdt. Zijn roep klinkt dun tegen al het geroezemoes. Mooie wagens suizen den man voorbij met achterin zelfbewuste gezichten, alsof ook dezen menschen niet de ellende kan overkomen als een bandjir. Wat is er zeker in de wereld ? Soms heeft De Geus neiging, even de oogen te sluiten !) groote dag en zich nee» te zetten op een van de brokkelige, groezeligwitte muurtjes, die langs de grasbaan de huizen van den weg afscheiden. In een zelfbestuurd Fordje rijdt de dominee voorbij ; het wagentje is hoog van leeftijd en wielen. De ouders van het meisje schudden langs in een gammele taxi, waarop zij lang hebben staan wachten. Daarachter rijdt de auto van de begrafenisonderneming met de mannen, die de maat gaan nemen voor de kist. Er zijn altijd kisten in voorraad, van verschillenden prijs. Ook fietst de politie-commissaris, die den werklooze op Pasar Barog heeft gearresteerd, na zijn dienst, tevreden over zijn vangst, naar huis. Op Noordwijk en Rijswijk, aan beide zijden van het diep liggend kanaal, sluiten de winkels. Als de drukte van stad, kerk en station is uitgeraasd, wordt het asfalt grauw en dood. Nu rijden er doelloos leege taxi's in dezelfde richting, die de man neemt; een enkele bestuurder roept hem aan met opgestoken duim : „Taxi, toean !" Hij is te suf om te antwoorden. Ergens knettert vuurwerk ; het geluid wekt verte-gevoel en geeft eenige bevrijding. Weer een kind geboren. Veel kinderen worden er op dit oogenblik geboren over de gansche wereld, hier, waar de nacht valt en daar, waar het dag is of de morgen gloort en ook verder naar het Oosten, waar de nacht al diep over de aarde ligt. Meer dan negentienhonderd jaar geleden werd het Kind der kinderen geboren, dat menschen tot kinderen maakt van Zijn hemelrijk. Een frissche wind woelt plotseling in de boomenkronen, een plenzende regenbui vaart ruischend aan uit het noordwesten. Snel veegt ze de wegen leeg. De man kruipt tegen een boom aan, die even beschutting biedt, maar spoedig door gaat lekken. Dan zet hij zich weer in gang, dwars door de bui heen. Hij hijgt van het water, dat hem tegen de borst wordt geslagen. Bij een verlaten huis kan hij even onder een afdak bekomen. Een kwartier later is de bui doorgedreven naar de buurten, die hij zoo pas heeft verlaten, waar ze nog juist de late kerkgangers achterhaalt. Hier begint de lucht te verhelderen. In de officiersbuurt, waar hij nu is gekomen, probeert hij nog iets te verkoopen. De schrijfblocs zijn aan de randen nat geworden ; een vrouw, die er bijna een had gekocht, weigert daarom. Overigens zijn officieren gewend aan snauwen en vloeken. . . . tegen hun minderen ; is er ooit iemand als meerdere de minste ? Het deert hem niet meer, zoover is zijn bewuste leven weggezakt in de zware versuffing welke hem benevelt. Langs de kathedraal met de Gothische torens, hoog uitstekend boven het duistere Waterlooplein, komt hem het licht van het Capitol-café-restaurant aan de Sluisbrug in het zicht. Op het terras worden de stoelen weer buiten gezet en afgeveegd. Onder het afdak speelt het strijkje. Aan enkele tafels zitten reeds menschen te eten. De hooge ambtenaar ter beschikking gaat zich kleeden voor een diner bij den chef van zijn departement. Ook de jonge man van den gulden is den werklooze nu vergeten door het bezoek van een vriend en zijn vrouw die komen eten en bridgen. De Nederlandsch-Indische Radio Omroep Maatschappij ziendt kerstmuziek van gramofoonplaten uit. Tante Betsy is naar haar eenzaam huis van ongehuwde werkende vrouw en bladert in kerstnummers van verleden jaar, terwijl de huisjongen de tafel klaarmaakt. Over heel Batavia stralen de lantarens hun lichten uit en uit de huizen schijnen vele lampen. Kinderen gaan slapen en kerstboomen blusschen hun bloei in tropenduister. In Holland hangt op dit oogenblik het grijze licht van den vroegen wintermiddag. Een werkloos meubelmaker komt thuis van zijn vergeefschen tocht door Rotterdam om werk en vloekt zijn vrouw, omdat zij een kindje wacht. Op dit uur breekt in Berlijn een oproer uit. De S.A.mannen slaan het onmiddellijk neer, er vallen dooden en gewonden. Een kroegje in de New-Yorksche onderwereld verbergt een groep kerels, die een kraak voorbereiden voor den nacht. In Weenen wordt een Bank overvallen door gemaskerde roovers, die den kassier bewusteloos slaan en met een flinken buit snel in een auto verdwijnen, vurende op hun achtervolgers. Londen hult zich in een dikken mist om zijn armoede in het East End niet te zien. Het is er donker als de nacht in het Oosten, zoodat enkele zwervers hun slaapplaatsen onder de bruggen reeds opzoeken, huiverend in de koude kilte, toch veilig en rustig, tot vanavond de hulpbrigade van het Leger des Heils hun weer voedsel komt brengen. Tastend gaat het leven in de drukke straten er verder, als in een droom. In het studentenkwartier van Parijs komt een Russische prins, die te hoogmoedig en te zeer verzwakt is om hulp te vragen, om op zijn schamel bed. Een troep Chineesche soldaten wordt door Japansch mitrailleurvuur, dat hel opflikkert in den nacht, verminkt en geteisterd tegen de aarde geslagen. Werd niet eens op Golgotha Jezus Christus aan een hout geklonken, Hij, Wiens geboorte in dezen nacht en op dezen dag wordt gevierd, omdat Hij kwam om de wereld te redden? In Moskou woedt een felle sneeuwstorm, die zwervende kinderen samendrijft in portieken, waar ze hun lijven tegen elkaar schurken om warm te worden. Vaders en moeders hebben zij niet, die zijn in den heilstaat afgeschaft. En ergens in een kampong aan den rand van Batavia, waar een werklooze thuiskomt, leeg en verslagen, brengt zijn vrouw hun wankel huisje in orde met een liefde, alsof hier Jezus' geboorte wordt verwacht. Als de man thuiskomt, ziet hij juist boven de klapperboomen plotseling de maan opschuiven langs de lucht. In zijn oogen rijst iets van het licht eener andere wereld, waar bezit geen waarde meer heeft. De kracht, om de handvol geld te weigeren stamt daaruit. Die afwijzing brengt nu zelfs nog de vreugde der bevrijding, het los zijn van de dingen. Maar hij zit nog in de killige natheid van zijn witte pak, heeft een misselijk gevoel in zijn maag van de natte voeten. En binnen deze bilikwanden wonen zijn vrouw en kinderen, die eten moeten hebben en gekleed moeten worden. Twee gulden en vijftien centen heeft hij voor de feestdagen opgehaald. Over het modderige paadje stapt hij binnen, zijn zware hoofd gezonken. Dan ziet hij verrast op de tafel een brood liggen en er om heen zijn vrouw en de jongens met hongerige oogen. Waar haalt ze dat vandaan ? „Voor het feest !" zegt zij. Wat heeft zij ervoor verkocht? ■j* Zijn matheid schuift weg voor een weeke blijdschap. Weer flitst hem iets door de gedachten van de eigenlijke waarde der dingen. Hij ervaart een geluk als hij nooit heeft gekend, een besef van genade, van overstelpende goedheid, die hij onwaardig is, genade, zooals de wereld wachtte in den Kerstnacht. Vrij uit van de lagere wolken staat de maan volgewassen boven de klapperboschjes. De verongelukte man ligt nu voor het laatst in zijn bed. De hooge ambtenaar eet. De man van den gulden wint dezen tweemaal terug bij het kaarten. Het kleine meisje droomt. Haar ouders overleggen. De dominee zwoegt op de laatste bladzijden van zijn Kerstpreek. De man die de schoenen stal, begint op het bureau een briefje aan zijn vrouw, om het haar uit te leggen. De moordenaar in den kampong toont geen berouw, hij koestert een stille voldoening over zijn daad. In het Capitolrestaurant eten de menschen. Overal, in alle hotels en huizen is er voedsel. De meubelmaker in Rotterdam stommelt de donkere trap weer af en wordt opgenomen in de jachtende stadsdrukte. De Weensche bankroovers zijn op 50 kilometer afstand veilig in een huis en tellen de gelden. Twintig van de door het repeteergeweervuur getroffen Chineezen liggen in afschuwelijke wondkoorts te sterven. Het oproer in Berlijn is bedwongen. De gesjochte Russische prins wordt door een Spaansche studente die hem heimelijk liefhad, dood gevonden. Verlovingen en bruiloften worden gevierd. Zielen vinden elkaar in opperst geluk. Zieken liggen ten prooi aan vreeselijke pijn. Waanzinnigen voelen zich aangeraakt door het wonder van den nacht, dat alle sferen doortrilt. Kinderen zingen van het Kind, dat geboren werd te Bethlehem Efrata. Licht schijnt in vele levens ; anderen verdonkeren in afgronden van krankzinnigheid. Een arme Indo-Europeaan van enkele krotjes verder komt zijn nood klagen. Zijn Europeesche vrouw voelt zich ellendig van het al zoo langen tijd uitsluitend rijst eten en weigert het verder. Hulpeloos staat de man temidden van dit gezin. Het mes snijdt al dwars door het blanke brood. Een breede mannenhand, dezelfde, die eenige uren geleden het spaargeld van een gul meisje teruggaf, reikt den buurman de helft, terwijl in de oogen van zijn vrouw iets verheugds oplicht en de vier kinderen verbaasd-teleurgesteld toezien, zich nauwelijks bedwingend. De buurman verdwijnt dankend, met belofte van teruggaaf als hij het beter zal hebben. „Wij zijn al blij met rijst, hè vrouw ?" „Natuurlijk, en voor de kinderen is er toch nog brood !" De maaltijd eischt verder weinig voorbereiding. De kinderen smullen van het lang ontbeerde brood. Traag eet de man zelf. Zijn geluk groeit. Warm trekt het door zijn matte lijf. Al zijn uiterlijke ellende verzinkt in de grondelooze genade van den Kerstnacht. Advent. Jezus is gekomen. Hij die gekomen is Kerstverhaal ui t het oerwoud van Papoealand door Albert Zaaier 1. Het verhaal in het woud et is een gure avond in den kenteringstijd. Felle Oostenwind rukt met driftige vlagen door de Jl JL bladfranje van de pinang- en klapperboomen. De bladeren dakbedekking der verscholen paalhuizen wordt nu en dan ruw omhoog geheven, zoodat de rook der haardvuren in dichte wolken wordt opgejaagd. Maar het hevigst woeden de buien aan de verlaten kust. Tusschen de koraalriffen spat het ziedend zeeschuim in parelenden overvloed hoog op. Verder op den oceaan rollen witgekuifde golven naar het dampende strand. Doch zie,.... daar staan eenige mannen op de koraalblokken midden in de kokende branding. Zij trachten, met inspanning van alle kracht, een prauw op het droge te trekken. Wat een stoere gestalten, zooals zij daar staan, die bronsbruine Papoea's ! Hun teenen haken zich in het scherpe koraalbed; zeeschuim vlokt in hun warrige kroesharen; dikke druppels druipen langs de naakte lijven en wier hangt in slierten om hun korte, gespierde beenen. Zij rillen van koude, als de wind fluitend komt aangerend en het een heele toer is, om op de been te blijven. De groote prauw dobbert en danst op de ruggen van de rulle baren. Geen kleinigheid om nu, zonder dat het vaartuig op het scherpgetande rif lek stoot, veilig onder de palmen van het strand te komen. Hoog krult weer een golf. Zjoep-boem. De prauw is vol geloopen en het naar 10 De lichte Nacht zee terugloopend sop reikt den mannen tot aan de lendengordels. Wat een waagstuk, in dezen tijd, over den oceaan te roeien en door de branding te koersen! Maar, het moest wel, 't kon niet wachten. Ligt niet Mantabori, hun stamhoofd doodziek bij den vuurhaard in 't kleine paaldorp Kaipuri op het verre eiland ? Geen kruiden vermochten de brandende koorts te verdrijven, geen krachtbronnen van den karero ») konden den ziektegeest verjagen. Geen heidensche zangen om hulp van de goede geesten, hoe dringend gezongen, vermochten baat te geven. Angst woonde daar in het paalhuis bij al die mannen en vrouwen, die in een dichte haag om den zieke zaten, de oogen rood en tranend, door den rook van t smeulend haardvuur. Angst sprak uit de donkere oogen der lieden, die de bewegingen van den karero volgden : angst voor het schimmenrijk, waarheen de geest van Mantabori scheen heengetrokken te worden. Toen is het Nanasi geweest, de houtsnijder, die is gaan spreken, met fluisterende stem, bijna niet hoorbaar door het kreunen van den kranke en het zuchten der omzittenden. Nanasi begon te praten over het witte huis in de wijde baai van Jobi, drie dagreizen ver, waar de blanke man woont, de bode van den Goeden Geest der Blanken, toean-pandeta,2) die heilzame middelen heeft voor allerlei kwalen en die altijd bereid is te komen, daai waar men hem roept. Zelfs de karero, moede en ten einde raad, heeft met zijn grijze hoofd geknikt. Ja, toeanpandeta, wellicht, dat hij nog helpen kan. Niets was den mannen te veel om hun stamhoofd bij te staan. Moest het dan zelfs in dezen tijd van storm en regenvlagen, zij zouden 't wagen, tusschen de buien door, ï) karero = medicijnman-toovenaar 2) toean-pandeta = zendeling over te steken naar Jobi. Woria de zeegeest mocht dart loeren naar hun prauw en hunkeren naar hun leven, zij zouden wel offers werpen op de golven ; sago en pinang ; zij zouden de afweerliederen zingen, zooals de vaderen dat deden in de dagen van ouds, maar wagen deden zij het ! In een sterke prauw, met twee uitleggers, staken zij over, zes van de krachtigste en zeewaardigste stamleden, onverschrokken zeerobben. Nu was de kust van Jobi bereikt. Als de prauw ongehavend op het strand getrokken kon worden, konden zij den nacht op deze kust veilig doorbrengen. Hulp van de Jobiërs is hier niet te verwachten. Ver is het naaste dorp en wie zal er bij dit weer uit het paalhuis gaan ? Maar, de mannen kennen deze open kust wel. Het oerwoud groeit tot aan de zee en dat zij hier zijn binnengevallen mag een wonder genoemd worden. Zij zijn door het oog van een naald gegaan. Weer een groote golf. Gelukkig, de prauw is vlot gekomen. Sterke knuisten grijpen de uitleggers en met een kreet van overwinning op de lippen trekken de mannen het vaartuig onder de palmen van het dichtbegroeide strand. Daar rust de prauw tusschen varens en struikgewas, en hijgend van inspanning wenden de Papoea's zich naar den woudzoom om een bivak klaar te maken voor den komenden nacht. Zij werpen droge bladeren op de natte prauw en, beschenen door de laatste gouden stralen van de snel dalende zon, gaan zij naar den woudgordel, waar beschutting te vinden is. Een heel groote, fluweelzwarte vlinder, met vleugels die groen en oranje gekleurd zijn, fladdert hen voorbij, gaat rakelings langs den neus van Nanasi en strijkt neer op een blad, waar hij dadelijk ten prooi valt aan een harige spin. Dat is het beeld van dit tropenland : schoonheid, levenslust en dood, overal ; dit mooie bosch vol sappig groen, is vol malariakoorts — de droomerige rivier die zoo verleidelijk murmelt onder de palmen, bergt sluwe, hongerige krokodillen. De mannen weten het wel. Zij zijn kinderen van het woud. Zij hebben vandaag geworsteld tegen de golven en regenvlagen om hun stamhoofd van de angsten van het schimmenrijk te redden, maar.... de dood bedreigt hen al evenzeer. Daarom dragen zij aan een rotan-snoer om den hals, een amulet, een krachtbron van hout en been gesneden. Bij een kreek wordt het bivak opgeslagen. De taaie takken van den kasoeboom vallen onder de geduchte slagen van de kapbijl ; de groote, handvormige bladeren van den wokkapalm dekken met een regendicht dak de boschhut. Nu nog even vuur geslagen met den dondersteen en ampas,x) en het kampvuur knettert lustig op. De mannen zitten, neergehurkt, met oogen wijd open, zonder zich te bewegen ; ingespannen te luisteren naar het gieren van den wind. Zij zijn moe van 't stevig pagaaien op zee, maar geen slaap overmant hen, want hier, ver van 't paaldorp, kunnen boom- of holengeesten rondwaren, die de levenskracht rooven. Waken en uitkijken is wel noodig.-Zoo gaan zij den nacht in en die nacht komt heel vlug over hen. Hier kent men geen schemeruurtje. Op eenmaal hult de duisternis het woud in violette schaduwen, die, nu er geen heldere maan noch sterren schijnen aan het dichtbewolkte uitspansel, ondoordringbaar zijn. Wat wordt het met de duisternis levendig tusschen de stammenzuilen, lianen en bladerkoepels ! Het nachtgedierte trekt uit op jacht. Als een 1) Ampas = vezelstof van den arengpalm-pluis vliegende eekhoorn een glijvlucht maakt, dwars door het bladerdak, om met een zachten plof al krabbelend op een tak neer te komen, zitten de mannen recht overeind. Een boschgeest ? Zij klemmen hun amulet vaster in de hand. Een vuurvlieg, die op een heldergroenen smaragd gelijkt, zweeft voorbij en verdwijnt in het duister ; een slang schuifelt over de wortels van een machtige stamvaren ; en een koperkleurige duizendpoot kruipt met scherpe haakpooten over de dakbedekking van het bivak. Overal geluiden ! In de stilte van het avonduur ritselt ergens een slingerplant boven hun hoofden. In de geweldige duisternis schijnt alles ooren te hebben en aandachtig mee te luisteren met de vermoeide mannen. Daar tokkelen de eerste druppels van een nieuwe regenbui op het gladde bladerendak en weldra ruischt de regen door de bladeren rondom. Dat klinkt als droomerige muziek en Nanasi begint op eenmaal een oud stamverhaal te vertellen. Dat is zoo de gewoonte in den regentijd bij deze kustpapoea's, en Nanasi is een echte zoon van zijn volk. Hij vertelt niet vlot, maar peinzend en langzaam. De mannen kauwen op hun sirihpruim en onderhouden ondertusschen het haardvuurtje, waar in de gloeiende houtskool een paar aardknollen liggen te poffen. In Nanasi's oogen glimt een stille gloed — het is, alsof hij staart naar een vreemd, ver tafereel, als hij vertelt.*) Deze nacht doet mij denken aan dien sterrenloozennacht, toen Mansren-Manggoendi, de held onzer vaderen, dit land verliet, om niet weder te keeren. Was hij niet een held, grooter dan er ooit uit menschenkinderen geboren is ? 1) Dit verhaal is bekend bij alle Papoea-stammen op Noord-NieuwGuinea en wordt tot op dezen dag van vader op zoon verteld. En na deze dichterlijke inleiding vertelt Nanasi het vreemde geboorteverhaal van Manggoendi. Hoe de eerste mensch, Mansaarnakri, de negen palmen had geplant op het strand van het eiland Meok-Woendi. Hoe hij palmwijn wenschte te, drinken, den wijn die het hart der menschen vroolijk maakt, en daartoe de bloeikolven der palmen had afgehouwen. Uit de kolfwond der bloeikolven droop het dikke suikersap in bamboekokers, die Mansaarnakri eronder had gehangen. Begeerig naar het door de tropenzon gegiste palmsap, klom hij op in de stammenzuilen, maar vond de kokers leeg. Toen loerde de man, verscholen in het loover van een tjamaraboom, op den roover en ziet. . . . Sampari, de morgenster klom zachtkens af van de blauwe hemelbaan en dronk, beschenen door het blinkend licht van de volle maan, met lange teugen den palmwijn uit de kokers. Woede verwrong het gelaat van Mansaarnakri. Toen, op een donkeren nacht, is hij voorzichtig weer opgeklommen in zijn palmen en heeft, verscholen onder de breede bladeren, den roover opgewacht. Weer daalde Sampari geruischloos van de hemelbaan. Maar o schrik, •de sterke handen van den aardbewoner omknelden Sampari's keel, zoodat geen bewegen meer mogelijk was. Daar vangt de morgenster aan te smeeken om de vrijheid en dan komt zijn belofte : „Gij zult een zoon, een stamheld in uw huis zien opgroeien, tot vreugd van alle aardbewoners, indien gij mij loslaat." Mansaarnakri ontvangt een teeken. Den noot van den bintanggoerboom moét hij werpen in den schoot van een jonge maagd, welke hij zal ontmoeten daar, waar de rivier uitmondt in zee. En zoo is het geschied. De morgenster had waarheid gesproken. Een schoone jonkvrouw, schoon als een ongerepte bamboespruit, ontvangt den bintanggoernoot, haar door Mansaarnakri toegeworpen en als de zon opgaat in het Oosten, baart zij een zoon, een jongske, schoon als een dauwdrop waarin de zon kleuren toovert. Mansren Manggoendi wordt het kindeke genoemd. Het groeide op als een gave maiskolf na den regentijd, werd groot en sterk — een man des vredes, omdat in zijn lever geen kwaad huisde. Reeds als knaap maakte hij zich een boog, die niemand vermocht te spannen, en schoot gevederde pijlen, die neersloegen tot op de toppen der bergen. En ziet, waar die pijlschachten zich plantten in den humusbodem, of op de zandstrooken langs de kust, daar schoten de vruchtboomen op, de slanke kokospalmen, de forsche broodboomen en sappige lemoenstruiken. Maar helaas, het levenspad van den jongen held zou niet altijd zonnig zijn. Manggoendi verwekte ook voor de eenzame eerste menschen, vroolijke levensgezellen, recht van gestalte en moedig van inborst, mannen en vrouwen en gaf hun de eilanden om te bewonen, die mooie koraaleilanden, vol specerijen en geurend groen, die hij in het aanzien riep, door een handvol oeverzand te werpen in het diepe blauw van den oceaan. Maar die menschen hadden niet als Manggoendi, een lever die blank was en mild. Inplaats van tevreden te zijn met al het goede, hun door den sterrenheid geboden, verzuurden zij het leven van Manggoendi, door hun onvermoeid vragen om meer en beter — meer fokvarkens, meer ooft, meer blanke sago, meer visch en schelpdieren. Hoort nu, hoe slecht zij waren ; hoe zij den held bespotten, omdat diens metaalblanke huid ging schilferen van ergernis, door zooveel ondank ; hoe zij hem „de schurftige" scholden en hem verjoegen uit hun kampongs ! Dan trekt Mansren Manggoendi heen, maar vóór hij heengaat, geschiedt er een wonder. Hij ontsteekt met een harsfakkel den zwaren ijzerhoutboom op het strand van Kaipuri, daar waar Nanasi's stamleden thans wonen en werpt zichzelf in de hoog oplaaiende vuurzee. De schilferhuid verbrandt en geeft in haar asch de vruchtbare kuststrook, waarop vele, vele jaren de Papoea's zullen planten met oogstzekerheid. Dan reist de herrezen held heen naar het Westen, waar ook Kuriai de zon telkens weer schuil gaat, na warmen tropendag. Maar.... „Eenmaal zal Mansren Manggoendi terug komen. Van het Westen zal hij komen. Dan zal, met bolle zeilen zijn prauw naderen, over het schuim der krullende baren, voortgestuwd door den wind. Dan zal de gouden tijd weder aanbreken, waarin geen arbeid de kracht van den mensch sloopt. Dan zal het woud vruchten voortbrengen gelijk een zware maiskolf in den oogsttijd. Dan zal geen ziektegeest meer rondwaren en de mensch, in het land der levenden, zijn nakroost zien opgroeien als jonge bamboespruiten uit vette aarde. Dan zal de doodenzang zwijgen en de danstrom klinken bij vroolijken reidans van kampong tot kampong. Dan zullen de zeelieden het sleepnet nauwelijks kunnen trekken vanwege de vele visschen. Dan zal het lied klinken : „Hij is gekomen, Mansren Manggoendi, die ons maakt tot kinderen dej vreugd, tot boodschappers der blijdschap. Mansren Manggoendi, HIJ DIE KOMEN ZAL ! Nanasi zwijgt. Het verhaal is uit. De mannen zijn onder den indruk van het aloude en overbekende, maar altijd weer mooie verhaal. Het is, alsof zij leven in het verleden, toen de Sterrenzoon er nog was. Zal hij komen ? Zal de gouden tijd nog eens aanbreken ? Nog ruischt de regen in het woud. Stil deelen de mannen het sobere avondmaal. Zij pellen de bloemige aardvruchten los uit de zwartgeblakerde schillen ; en bij het eentonig regengeplas rondom kauwen zij langzaam, met afwezige blikken, op de spijze. Dan ovërmant de slaap deze kinderen van het woud, die geen helper hebben, geen trouwen wachter in het nachtelijk duister van de rimboe. Maar Nanasi kan nog heel lang den slaap niet vatten. De herinnering aan het verhaal, dat hem zijn moeder zoo vaak verteld heeft bij het haardvuur in het paalhuis aan de zee, zijn moeder, wier schim is heengegaan naar het schimmenrijk, zonder dat zij Mansren Manggoendi heeft terug zien komen. . . . dat verhaal, hem zoo dierbaar, heeft een pijnlijk gevoel in zijn hart achtergelaten. Wanneer zal de gouden eeuw aanbreken ? Waarom woeden de ziektegeesten en waarom moet de aardbewoner een afweermiddel dragen om sterk te zijn ? Waarom is er strijd en ontevredenheid, verdriet en angst? O Mansren Manggoendi, waarom toeft gij zoo lang? Zijt gij dan uw Papoeavolk gansch en al vergeten ? II. Hij die gekomen is Hoort, hoort, wat is dat ? Spreken is het niet, maar ook niet het galmen met de langgerekte kreten van den doodenzang. Het streelt het oor en nooit heeft hij zooiets gehoord. Mantabori richt zich een weinig op van zijn bed en tracht door de wijdopen ramen van de ziekenzaal te kijken. Maar het lukt hem niet. Wat al vreemde dingen zijn hier op het erf, waar toeanpandeta woont. Dat groote witte huis, waar telkens allerlei Papoea's komen en gaan ; de school, waar 's morgens en 's middags de jongens zoo vroolijk te keer gaan, en dan dit ziekenhuis, waar wel tien zieken liggen en ook hij een slaapbank en schoone slaapmat heeft. Mantabori kan zich nog maar steeds niet indenken, dat hij niet meer in het paalhuis ligt, ten prooi aan angst en benauwd door den walm van het haardvuur. Het is hem, of hij een mooien droom heeft, haast te mooi om werkelijkheid te zijn. En dan te bedenken, dat hij zoo hevig heeft tegengesparteld, toen de blanke man in het paalhuis kwam en hem onderzocht; toen hij de verschrikkelijke woorden hoorde, dat hij daar nooit genezen kon. Wat had hij gemopperd op zijn stamleden, die den blanken man waren gaan halen. Ondankbaar was het geweest. Met schaamte denkt Mantabori aan dat alles. Die mannen hadden storm en koude doorstaan om hem te helpen, en hij had hen met ondank beloond. Toean-pandeta had ernstig gesproken. Hij had geroepen tot den Goeden Geest, zijn Heer, en gevraagd om hulp en kracht. Hij had ook gezegd, dat die Heer, in de Lichtstad daarboven, Zijn Zoon had gezonden, Die allen, die ellendig en bevreesd zijn, evenals Mantabori, zoekt en helpen wil. Dat was de boodschap, waarmede toean-pandeta in Papoealand gekomen was, ver van zijn stam en familie, opdat de Papoea's Mansren Jezus, den Zoon van den Hemelheer, zouden liefhebben en volgen. Die Heer zou nu ook Mantabori veilig over de zee geleiden en aan toean-pandeta, den bode des Heeren, wijsheid geven om Mantabori nieuwe levenskracht te hergeven. Ja, ernstig had toean-pandeta gesproken en in zijn heldere blauwe oogen had licht geglansd, vriendelijk licht, dat allen twijfel bij Mantabori verdreven had. De reis was moeilijk geweest. Maar nu lag hij hier, en o, wat was hij blij, dat toean-pandeta niet geweigerd had, toen zijn mannen hem waren komen roepen om hulp. Hoort, weer klinkt het. Hoe mooi, hoe vreemd ! Daar komt Nanasi binnen. Hij is hier gebleven, met Sasora en Idris, om bij Mantabori te waken in de lange nachten, en de medicijnen hem in te geven, als toean-pandeta elders aan het werk is. Nanasi is nog nooit zoo opgewekt en vriendelijk geweest als in dezen tijd, nu hij vertoeft bij de huisjongens van toean-pandeta. Uren lang kan hij bij den zendeling zitten en luisteren, als de jongens les krijgen. Maar vooral op den Zondag, als de Papoea's hier gaan naar het huis van den Goeden Geest, dat mooie huis, waarvan het dak naar boven uitloopt in een punt, alsof het naar boven wijst, naar de plaats, waar de Goede Geest woont; daar is het heerlijk. Niet alles kan Nanasi begrijpen van wat hij daar hoort en ziet, maar dit ééne wel, dat ook hij deel mag hebben aan den vrede, die van boven komt. Dat is het geheim van zijn verandering. Mantabori bemerkt het wel, ook bij de twee anderen, dat zij met meer geduld luisteren naar zijn vragen en met meer toewijding hem helpen willen. Hij voelt zich al sterker worden en kan met meer trek zijn sagobrij eten. Nu wendt hij zich tot zijn vriend en vraagt, wat toch dat wondere geluid is, dat vroolijk schalt door de open vensters de ziekenzaal binnen. Nanasi glimlacht, terwijl hij zich op de hurken zet naast het ziekbed van zijn stamhoofd. „Dat noemen ze hier nu zingen," zegt hij. „De schoolkinderen leeren het. De goeroe heeft op een zwarte plank lange, dunne witte draden geteekend en met witte stippen over die bundels witte zaden gestrooid. De zaden die hoog op de draden liggen, worden met een hoog geluid aangegeven, die laag liggen met donkere, zware tonen. Als zij het goed kunnen weergeven, leeren de kinderen er woorden bij. O, Mantabori, die woorden zijn zoo mooi ! Ik heb ze ook geleerd. Zal ik ze opzeggen ?" En dadelijk begint Nanasi het lied op te zeggen : Hij is gekomen, de Helper, de Heer, Van hoogen hemel daalde Hij neer, Ook voor ons, op Jobi, Ook voor ons, Papoea's. Laat ons Hem aanbidden, knielen voor Hem neer. Hij is gekomen, de Goede sterke Held ; Die het rijk des boozen voor altijd heeft geveld. Ook voor ons, op Jobi, Ook voor ons, Papoea's. Nu van kaap tot kaap het blijde nieuws vermeld ! Hij is gekomen, en wijst ons het pad. door het menschenleven naar de Hemelstad. Daar is plaats voor allen, Ook voor ons, op Jobi, Ook voor ons, Papoea's. Schoon wij Hem niet kenden, heeft Hij ons liefgehad. En als Nanasi, met een stem, die trilt van ontroering, het Kerstliedje heeft opgezegd, gaat hij vertellen van het groote feest, dat op handen is. Reeds zijn de huisjongens bezig met fijn groen en palmtakken het Godshuis te versieren. Allen mogen komen en het wonder zien van den lichtboom, een tjamara, waarin heel veel kleine lichtjes zullen branden, want het feest dat komt is het feest van den Lichtheid, Mansren Jezus. Mantabori luistert, maar heel veel begrijpt hij nog niet, noch van het lied, noch van die witte zaden en witte draden. Zou hij ook bij het feest van den lichtboom mogen komen? Hij is nog niet sterk genoeg om te loopen. Toch zou hij er wel bij willen zijn. Toean-pandeta weet overal raad op. Dat ervaart Mantabori een paar dagen later. Het is een stille avond. De volle maan schijnt door de open vensters van de ziekenzaal en toovert langs de bedden van de zieken en de medicijnkast in een hoek, zilveren lijntjes. Sterretjes flonkeren aan den fluweelblauwen hemel tusschen de palmbladeren door. Daar komen Nanasi Idris en Sasora en nog wel twaalf andere mannen de ziekenzaal binnen. Mantabori kijkt zijn oogen uit. Zijn stamleden dragen niet den lendengordel van geklopten boombast, maar hebben een blauwe broek en wit jasje aan. Bovendien glimmen zij van genoegen en stralen hun oogen even vroolijk als de sterren daar buiten. „Wij komen je halen, en de andere zieken ook," roept Nanasi, blij en luid. Dan wordt Mantabori met bed en al opgetild, en voorzichtig dragen de mannen hem door de deur en over het maanverlichte erf naar den weg. Op den weg is het druk. Overal loopen Papoea's, de meeste in witte kleeren. Mantabori kijkt zijn oogen uit. Het huis .van toeanpandeta is donker, maar daar, recht voor hem uit, daar stralen de vensters van het Godshuis, met gouden gloed. Daarheen dragen hem de sterke handen van zijn stamgenooten. Als de stoet dé kerk genaderd is, wijken de menschen op zijn. Men laat de zieken eerst door en daarna gaan allen binnen. Nooit, neen nooit heeft Mantabori zooiets moois gezien ! De bedden van de zieken krijgen een plaats vooraan, dicht bij den lichtboom. Toean-pandeta staat daar en heet de menschen welkom. Hij kijkt al even vroolijk als de feestgangers. Zijn gelaat is rood van de warmte en zijn kortgeknipte blonde haren glanzen door het licht van twee rijen petroleumlampen, die hoog van het dak neerhangen aan slingers van bloemen en groen. Overal bloemen, witte orchideeën en roode kembang-sepatoes. Hoe mooi, hoe fijn ! Maar het allermooist is de lichtboom. Nog zijn wel niet de lichtjes ontstoken, maar de teere twijgen dragen slanke kaarsen, en slingers van vlechtwerk, zilver en goud, verbinden de takken. Hier en daar hangen voorwerpen. Mantabori ziet sterren en vogels. Dan, opeens ziet hij het, hoog, bijna in den top, daar hangt het. Een glimlach glijdt over zijn magere wangen. Of hij het herkent? Dat is immers het snijwerk van Nanasi, den houtsnijder, die uit het lompe houtblok de mooiste dingen tooveren kan ! Uit alles kan Mantabori het werk van zijn dorpsgenoot herkennen. Zóó doet niemand het hem na. Dit is een vogel, die in den bek een vrucht draagt. Uit het donker- bruine hout van den bintanggoerboom is de vogel gesneden. Dat heeft zoo de houtsnijder gewild, „want," zeide hij, ,,de bintanggoerboom is voor ons, Papoea's, de boom van het nieuwe leven, en op dit feest van den Zoon van den Goeden Geest denken wij juist aan het nieuwe leven van Hem, die gekomen is." Schoolkinderen zingen een lied; ouderen paren mede hun stem met de kinderen, en daar schalt het alom, tot hoog boven de palmen, tot den sterverlichten hemelkoepel : „Hij is gekomen, de Helper, de Heer." Mantabori luistert. Zijn oogen knipperen van het licht, zijn ooren hooren de woorden van het lied, en het is hem of hij nu reeds in de Lichtstad is. Dan wordt het stil, heel stil. Al die mannen en vrouwen, al die jongens en meisjes, die in lange rijen zitten op banken en op den aarden vloer, sluiten de oogen en vouwen de handen. Ook Mantaböri volgt hun voorbeeld, hij weet het wel, nu gaat toean-pandeta spreken tot den Goeden Geest. Weer zingen de menschen een lied, mooi en vroolijk, over een geboren Kindeke, dat rijk was en arm geworden is om de menschen rijk te kunnen maken. Daarna gaat toean-pandeta vertellen. Met zijn rustige, prettige stem, op een wijze, dat iedereen het begrijpen kan, vertelt de zendeling het aloude en telkens weer nieuwe verhaal van Jezus' geboorte. Hij herinnert de menschen er aan, dat op dit oogenblik in alle landen de Christenen gedenken aan de geboorte van Mansren Jezus, den Heiland. Kerstmis vieren de Blanken ver weg, de Indische volken hier dichtbij. Ook bij de Papoea's op de kusten van dit land, overal, waar de zendelingen en goeroe's wonen, gedenken de Christenen Hem die op aarde gekomen is. Mantabori luistert goed. 't Is alles nieuw voor hem, maar hij twijfelt aan de waarheid van dit alles niet, want hij vertrouwt toean-pandeta volkomen. Een mensch, die eigen stam verlaten heeft om onbekende en vreemde menschen te gaan helpen en leeren, zoo'n mensch is wel te vertrouwen, denkt Mantabori, want die heeft zijn leven ingezet voor anderen, en dat is overweldigend groot. Geen wonder, dat de Goede Geest zoo'n mensch gekozen heeft om Zijn bode te zijn. Weer zingen de honderden, die het kerkgebouw vullen. Zij voelen geen warmte, hoewel het in het gebouw drukkend-heet is. Dan komt de verrassing. Meisjes dragen op platte korven, geurige, dampende sago-koeken en pisang-koekjes. Zij deelen die rond, niemand wordt vergeten. Daarna volgt het hoogtepunt van het feest. De lichten worden gedoofd en de kaarsen aan den pohonterang (den lichtboom) aangestoken. Honderden oogen volgen het fakkeltje, dat al hooger en hooger klimt en dat telkens, soms na een poosje van strijd, omdat het pitje nog geen vlam wil vatten, een lichtje er bij doet stralen. Een paar goeroes krijgen het woord en vertellen, ieder op hun wijze, waarom zij dit geboortefeest van den Heiland zoo heerlijk vinden. Nu luistert ook toean-pandeta goed toe, want uit hetgeen die bruine helpers vertellen leert hij heel veel. Daarna volgt voor Mantabori een oogenblik van stille voldoening. Stel je voor, daar mag ook Nanasi het woord voeren ! Dat hier, bij de Christenen van Jobi, de Papoea's van Kaipuri zóó in tel zijn, dat zij als hunlieder één worden geacht, dat doet het hart van den zieke recht goed. O, hij zou het den menschen wel willen toeroepen : ,,Ik ben het stamhoofd van Kaipuri." De zendeling heeft een aardige manier om Nanasi bij de menschen in te leiden. Hij zegt: „Vrienden, wonderlijk zijn de wegen van God. Te midden van alle drukte om dit feest klaar te maken, stond deze man hier, met zijn mannen, vóór mijn deur en haalde mij weg uit mijn werk. De booze fluisterde mij in : niet gaan hoor, je hebt geen tijd nu, maar de Heere zei in mijn hart: wel gaan, want je hulp is noodig. Wat ben ik blij, naar de goede stem geluisterd te hebben. Daardoor hebben wij nu uit Kaipuri vier gasten gekregen, die heel wat geleerd hebben, terwijl zij mij hielpen hun stamhoofd te verplegen. Zooals de adat*) van jullie hier is, moeten ook de gasten het woord krijgen en ik ben wel heel erg nieuwsgierig wat Nanasi, de woordvoerder, te zeggen heeft. Nu luisteren wij. Daar staat Nanasi. Verlegen is hij niet, maar toch hapert even zijn stem, als hij die volle kerk vóór zich ziet. Het zachte licht van de- kaarsen beschijnt zijn schrander gelaat. Hij heeft de handen saamgevouwen. Zijn donkere kijkers zoeken eerst den zendeling, daarna kijkt hij over de menschen heen, alsof hij daar hoog in de dakspanten iets bijzonders ziet. Het is heel stil geworden. Ieder wil weten, wat er nu komen gaat. „Toean-pandeta, gij bode van den Goeden Geest en van Mansren Jezus, aan Wiens geboorte wij heden denken, en gij, vrienden van Jobi : hoe hebben onze vaderen en ook wij, die na hen gekomen zijn, verlangend uitgezien naar den dag, dat Mansren Manggoendi, de held uit het verleden, weer terug zal komen om de gouden eeuw in te luiden. „Gij allen kent toch het lied der vaderen, dat gezongen zal worden, als de prauw der bevrijding zal zichtbaar worden aan den einder : *) adat = voorschrift 11 De lichte Nacht Hij is gekomen, Mansren Manggoendi, die ons maakt tot kinderen der vreugd, tot boodschappers der blijdschap. Die onze banden verbreekt en onzen angst verandert in gezang. Mansren Manggoendi,.... hij die komen zal. „Vrienden, wij wilden het elkander niet zeggen, maar diep in ons leefde de gedachte: hij komt toch niet; kwam hij maar ! „Zoo stond het met ons, toen wij ons zieken stamhoofd brachten tot hem die altijd helpen wil, den leider van dit feest. Wij dachten alleen maar obatI) en hulp voor Mantabori te krijgen en wisten niet, dat wij zelf ook zooveel, zoo heel veel noodig hadden. Waren wij dan ook ziek ? Ja en neen. Niet naar het lichaam, maar wel naar de ziel. We hadden geen helper en vertrouwden op ons amulet, onze krachtbron. We dachten heel wat over onszelf en wisten niet, dat wij slechte menschen zijn. Maar hier heb ik veel geleerd. Ik heb gehoord, dat er wel een Helper is, in de lichtstad hierboven, die ons roepen hoort en onzen voet wil leiden. Hij heeft Zijn Zoon gezonden, die meer is dan Mansren Manggoendi r Mansren Jezus, de Held over alle booze geesten en machten. Nu zijn we rijk geworden, rijker dan ooit een Papoea geweest is, die hoopte op de komst van den held der ouden. „Want wij weten...." Nanasi houdt even op. Tranen hangen aan de wimpers van zijn oogen, zijn stem schokt van innerlijke ontroering. De zendeling zit stil, met gebogen hoofd en gesloten oogen. Bidt hij, dankt hij ? ') obat = medicijn O, dit is het allermooiste van zijn Kerstfeest, dit oogenblik, nu deze heiden, maar neen, geen heiden meer, eindigt, als met een kreet der overwinning : „Want wij weten, dat HIJ GEKOMEN IS, die ons wil brengen door alle leed en strijd naar de lichtstad, die boven is. Die voor ons Zijn leven gaf en ons hart wilde zuiveren door Zijn bloed. Die ons tot nieuwe menschen wilde maken. ... Ja : Hij is gekomen, MIJN Helper, MIJN Heer, Van hoogen hemel daalde Hij neer, Ook voor ons op Kaipuri, Ook voor ons, Papoea's. Hem wil ik aanbidden, knielen voor Hem neer." Schoon is de zang der Papoea's op het Kerstfeest te Jobi, maar duizendvoud schooner is het gezang der engelen Gods, die juichen over dien Papoeschen houtsnijder, die vrijmoedig getuigde van zijn verkregen geloof in Jezus. De wederzijdsclie biecht door J. A. van Schagen Aan weerszijden van den schoorsteen zitten een man en een vrouw van tusschen de dertig en veertig. De jonge man gooit met een zucht de krant van zich af, rekt zich uit en geeuwt hoorbaar. „Wat zal een mensch eigenlijk nog kranten lezen," zegt hij verveeld, ,,'t is toch iederen dag weer hetzelfde." Zijn vrouw kijkt naar hem met iets als wrevel. Dan staat ze op en loopt naar de theetafel om hen beiden in te schenken. Met haar rug naar hem toe zegt ze dan : „Ja, dat denk ik natuurlijk ook wel eens. Vanavond nog, maar als ik me nu ook eens zoo luidruchtig uit ging rekken en m'n verveling door geeuwen illustreerde, dan zou het hier nóg gezelliger worden." „Ja, nóg gezelliger," herhaalt Wiep flegmatiek. Ank draait zich bruusk om. „Zou je je niet eens een beetje kunnen beheerschen ?" vraagt ze boos. „Waaróm zou ik me beheerschen ? Als ik me thuis niet net zoo lamlendig voor kan doen als ik ben, waar zou ik het dan wèl kunnen ?" Er stijgt een kleur van verontwaatdiging naar Anks wangen. „O, dus voor mij komt het er allemaal niet op aan. Lamlendig zeg je, en je doét soms ook echt ongegeneerd lamlendig. Wil je wel gelooven, dat ik soms moeite heb in jou nog den aardigen kwieken jongen van tien jaar geleden te herkennen, die zich gegenéérd zou hebben, als hij zich had hooren praten zooals jij nou doet, het meest tegenover mij ? Weet je wel, dat als je jezelf toen hier had kunnen zien zitten, je gezegd zou hebben : Wat is dat voor een lamme vent, die geen égards tegenover zijn vrouw meer heeft en daar in z'n overhemd, zonder boord of das of schoenen, z'n luie leden bij de kachel zit uit te rekken ?" „Wat mankeert jou vanavond ?" vraagt Wiep stomverbaasd. ,,Ik zeg iets dat me al lang dwars heeft gezeten." „Maak je toch niet zoo druk om niets !" „Om niets ? Vind jij het dan niets, dat we eigenlijk iederen avond verveeld bij elkaar zitten en er niets beters op weten dan af en toe maar eens naar een bioscoop te gaan om de verveling te verdrijven ? Jij, die je mond altijd zoo vol had over de gemeenschappelijke dingen, die we samen zouden doen, en de vele dingen, waar we samen belang in zouden stellen ?" „Toen ik een blaag van even twintig was ? Schei uit ! Even twintig en verliefd, dan is er immers niets dan rozengeur en maneschijn ! Ik wou je wijzer hebben ! We leefden toen in een soort romantische idylle en nu in de nuchtere werkelijkheid, da's alles." Ze zet zijn thee voor hem neer, gaat dan zelf weer zitten in haar lage stoeltje en roert langzaam in haar kopje. Haar heftigheid heeft plaats gemaakt voor een weemoedige uitdrukking. „Wil je wel gelooven," zegt ze peinzend, „dat ik soms moeite heb in jou nog den jongen te herkennen waar ik verliefd op was ? Die uren ver kwam fietsen om een avond bij me te zijn, alleen om samen naar een nachtegaal te kunnen luisteren en de sterren aan den hemel te zien komen ?" • Hij luistert als naar een ver verhaal.» ,,Ja, zoo gek zijn we geweest," zegt hij dan. „Misschien was dat wel heelemaal niet abnormaal, maar wat we nu hebben — of liever, niét hebben, wel." „Och kom, dacht je dan, dat dat zoo blijven kon ? Dat is een gewone jeugdziekte. Daar moet iedereen doorheen om mensch te worden, net als door mazelen en kinkhoest." „Wat versta jij eigenlijk onder mensch worden ? Het langzamerhand prijsgeven van al je idealen, zoodat je leven stukje bij beetje verschrompelt tot het armzalige restje, dat wij nu over hebben ?" „Och, och, wat een bloemrijke taal gebruik je vanavond! Wat wou jij dan ? We hebben het toch goed : een baan en een mooie flat en twee gezonde kinderen. Ik zou wel eens willen weten, wat je méér wou. . . . Dat ik naar je toe kwam fietsen was ook niet uit weelde, hoor, eenvoudig omdat ik de spie niet had om met den trein te komen. Ik zou wel eens willen weten wat jij met alle poëzie van vroeger wou, als we die moesten inruilen tegen de duiten van nou, en onder „mensch worden" versta ik het prijsgeven van een heeleboel „idealen" zooals jij die dan noemt, maar waarmee je in de maatschappij nu eenmaal niets begint, om een bruikbaren realist te worden, die weet wat geld verdienen is." Ank denkt na. Het was natuurlijk allemaal wel heel waar, wat hij zei. Wat ze in hun ontluikende liefde gehad hadden, kon natuurlijk niet in dien vorm bestendigd blijven. Ze waren toen inderdaad een paar onpractische, dwepende kinderen geweest en toch.... en toch. . . . jammer, dat je diepere gevoelens zich zoo moeilijk in logische bewoordingen uiteen laten zetten. Langzaam drinkt ze haar thee, maar ze worden in hun overpeinzingen gestoord door Dina, die de post binnen brengt. Voor hen allebei zijn er een paar brieven. Alleen het opensnijden van de enveloppen en het ritselen van het papier wordt nog gehoord. Ank heeft haar brief van Netty, haar jongste zus uit, en legt hem naast Wiep neer. Onder het lezen ziet ze zijn gezicht betrekken. „Niet zoo mooi, he ?" zegt hij, terwijl hij den brief dichtvouwt. „Nee, maar ik was er al bang voor. Moeder heeft zich tot vaders dood toe opgehouden en daarna is het eigenlijk niets meer geweest, al drie maanden niet." „Nee, kanker, schrijft Net...." Ank knikt, omdat ze niet spreken kan. Wiep is nu heel zacht ineens. „Je moest maar naar je moeder toegaan, meisje, wie weet hoe kort...." Ze maakt een afwerend gebaar. Dan zegt ze moeilijk : ,,Ja, het zal er wel van moeten komen. De kinderen moeten dan maar naar je ouders." „Ja, en ik red me hier wel. Voor mij alleen kan Dina wel zorgen." Het treintje boemelt door het land, het verlaten, wijde land met zijn grauwen horizon onder den loodgrijzen hemel. Ank hult zich nog wat behagelijker in haar bontjas. Het treintje is slecht verwarmd. Hoe is het mogelijk, denkt ze, dat ik hier vroeger gewoond heb, in een gehucht midden in het achterland, en dat Moeder het jarenlang in die oude pastorie heeft uitgehouden en er nu nóg woont ! Eindelijk !* Het treintje houdt met een ruk stil.... ze is er. Nu nog een eind den landweg af en maar oppassen, dat ze met haar fijne, hooggehakte schoentjes niet in een kuil van den weg terecht komt, die nu vol water staatDe vroege winterschemering valt al in. Maar zou ze den weg naar huis niet meer weten ? Al lijkt het dan ook, alsof dat iets uit een ander leven geweest is ? Mist golft aan over het weiland. Wat een oord is het hier toch ! Als je er weer eens een tijd niet bent geweest, dan treft het je des te meer ! Bij die kromming van den weg kon je het torenspitsje altijd al zien. En naast de kerk staat de pastorie. Een soort bevroren regen begint op haar neer te sijpelen. Ze loopt wat vlugger, kouwelijk weggedoken in den grooten kraag van haar mantel. Ziezoo, daar is ze er dan. Ze trekt aan de bel, die het bekende, vertrouwde geluid geeft. Ongeduldig wacht ze. Ze heeft ijs-voeten, stampt ze af op de ijzeren mat. De deur gaat open en tegenover haar staat.... niet Berta, de ouwe getrouwe, maar Netty, in haar verpleegsterscostuum. Ze kijken elkaar even verwonderd aan. ,,Ik had je toch geschreven ?" zegt Ank. „Ja, maar ik wist niet, dat je nü al zou komen, met dezen trein, bedoel ik. Anders had ik wel gezorgd, dat er iemand geweest was om je af te halen." „O, nou, ik wist den weg alleen nog wel, hoor. Hoe is 't met Moeder ?" „Beter dat je zelf maar even gaat kijken en er een indruk van krijgt. Ze zal verrast zijn, als ze je ziet. Ja, loop meteen maar door. Nee, houd je jas aan ! 't Is boven koud." En als ze haar zusters verwonderd gezicht ziet : „Ja, we hebben hier geen centrale verwarming, hoor. Dat weet je toch zeker nog wel ?" Ank krijgt weer dat gevoel, dat haar jongste zus haar zoo dikwijls bezorgt. Ze kan het nauwelijks beschrijven, maar ze voelt zich dan weinig bij Net op haar gemak. Alsof dat jonge ding haar een beetje in 't ootje neemt met de zwaarwichtige eischen van luxe en comfort, die zij in den loop der jaren ongemerkt aan het leven is gaan stellen. Van deze gedachten vervuld loopt ze de trap op en staat even later in haar moeders 'kamer. Ze schrikt van het kleine gezichtje op het kussen, waar een lichte blos van vreugde over vliegt zoodra haar moeder haar ziet. „Wel, kind, hoe maak je het?" zegt ze blij. Ank buigt zich over haar heen en voelt iets heel warms in zich opwellen. „Moesje !" zegt ze. „Hoe is het met u ?" „Och, kind, een ouwe vrouw. Daar is alles mee gezegd. Maar hoe is het nou met jou en met Wiep en de kinderen ?" „Met allemaal best." „Kon je ze zoo maar alleen laten ?" „Ja, gerust, hoor lieverd ! Maak je daarover maar niet bezorgd. De kinderen zijn bij Oma Westink, en Dina zorgt voor Wiep." „O." De zieke zucht verlicht. „Dan durf ik je hier wel een paar dagen te houden. Hoe lang blijf je ?" vraagt ze gretig. „Dat mag je nooit vragen aan logé's, hebt u ons altijd geleerd," plaagt Ank. „En ben jij dan soms een logé of ben je hier thuis ?" Als eenig antwoord geeft Ank haar een zoen. „O, dat dacht ik ook," zegt Moeder tevreden. De dagen rijen zich aaneen. Over de velden hangt een grijze mist, af en toe doorbroken door wat bleeke zon. Ank heeft niet goed den moed om naar huis terug te gaan. En èigenlijk ook niet het verlangen. Ze voelt er zich vreemd los van, maar hier, in deze pastorie, voelt ze zich onweerstaanbaar gebonden. Al het oude, waaraan zij reeds lang ontgroeid scheen, is langzaam maar zeker teruggekomen, en het is, alsof zij nü haar meisjesjaren in dit oude huis nóg eens, maar nu veel intenser dan vroeger beleeft. Want over alles hangt de schaduw van het afscheid, dat onherroepelijk is. Haar moeder, en daarmee de heele achtergrond van haar leven, gaat van haar weg. En nu is het Ank, alsof zij iederen dag zou willen vasthouden, en alsof zij de oogenblikken met haar moeder samen, aan den tijd ontstelen wil. Want haar moeder bereidt zich voor als op een groote reis. Zij wéét, dat zij sterven gaat en hoewel het naderende afscheid haar liefde tot het leven nog intenser maakt, is zij moedig. ,,Ik begrijp niet, Moeder, hoe u dit alles zoo bewust doorleven kunt," zegt Ank op een middag als ze bij haar zit in de kamer waar nu een vuur brandt. Moeder zit rechtop in bed, gesteund door de kussens en Ank zit op een klein vouwstoeltje bij haar, met haar moeders hand in de hare. Moeder glimlacht. ,,Ik weet, Wiens eigendom ik ben, in leven en in sterven." Dat zijn voor Ank bekende woorden, maar nu Moeder ze uitspreekt worden ze levensecht en nieuw als een diep geheim, waar je jarenlang langsheen leeft en dat je dan opeens ontdekt in een prachtigen glans, die tot nog toe voor je verhuld gebleven was. En ze weet opeens, dat de kracht van Moeders leven, haar levensmoed en ook haar moed om 'te sterven, aan dié waarheid ontleend zijn. Hoe is het mogelijk, denkt ze met een soort heimwee, om opgegroeid te zijn in dit huis, zóó'n moeder gehad te hebben, om van Vader maar te zwijgen, en er toch zelf buiten te staan. Het is, alsof ik met een gummi-jas aan door het leven gegaan ben. Het is alles langs me afgedropen en innerlijk ben ik zoo dor als een woestijn. „Moeder," zegt ze dan, „hoe bent u toch altijd wat in het leven kunnen blijven zien ? Ik ben nu even dertig en u bent bij de zeventig, maar eigenlijk is het andersom: U bent een jonge vrouw, die het leven aan alle kanten boeiend vindt, u hebt het leven intens lief, en ik voel me soms afgeleefd en zie er niets meer in." „Ik heb hierop gewacht, Ank, tot je dit zeggen zou : uit jezèlf. Je kunt nu eenmaal niet om vertrouwen vragen, zie je. Zélfs niet aan je kind. Dat moet spontaan gegeven worden ; eerder kun je toch niet samen praten. Het oogenblik is er dan niet rijp voor." Anks oogen vullen zich met tranen. Dus Moeder heeft alles geweten, vermoed althans, van haar geestelijke armoede, van haar onbevredigdheid en leegte, die ze heel lang trots heeft probeeren te verbergen, zélfs voor haar moeder. Maar haar moeder wist het, zweeg en wachtte. Zóó te kunnen wachten ! Moeder helpt haar met een paar woorden over de moeilijkheid heen om verder te gaan. „Als onze liefde verbleekt, verflauwt de belangstelling meestal ook," zegt ze zacht. „Och ja, Moeder," zegt Ank met een zucht. „Het is geen toer om met liefde te beginnen. Dat hebben Wiep en ik ook gedaan, dat weet u wel, maar om het vól te houden!" „En dacht je, dat iets in het leven werkelijk de moeite waard was als je niet vol kon houden ? Verwar je nou liefde niet met verliefdheid ? Want liefde is een heel groot woord. Dat is tenslotte het diepste wat we hebben. Dat sluit aan op het eeuwige, op God." „Maar hoe kom je aan die liefde ?" vraagt ze nederig. „Je kent het woord genade, kind. Daar kun je alleen om bidden." Ank staat op en gaat vóór het raam staan. Ze kijkt uit over het verlaten land, dat zoo stil en roerloos ligt onder den open hemel met hier en daar een omgeploegd stuk, klaar om bezaaid te worden met het winterkoren. Het land is als een gebed op het oogenblik, denkt ze. Zoo deemoedig en zoo open voor den hemel. Zoo bereid om te ontvangen. Ze gaat terug naar haar plaatsje naast Moeder, die al dien tijd niets gezegd heeft. Moeder heeft geen haast. Ze heeft wachten geleerd. „Ja, Moeder," zegt ze dan. „Ik weet, dat u geduld met me hebt. Dat hebt u altijd gehad, maar ik heb het nu ook echt noodig. U zoudt me nu weer eens opnieuw de dingen duidelijk moeten maken, want van het Evangelie ken ik natuurlijk de feiten wel, maar tegenover de geestelijke waarden ervan sta ik als een vreemde, heusch, Moeder, laat ik het maar eerlijk zeggen. De liefde van Christus b.v., dat is een volkomen raadsel voor me. Wat die te maken heeft met ons gewoon dagelijksch leven, bedoel ik. Ik zie aan menschen zooals u, dat er een mystieke band met die liefde moet zijn, die glans geeft aan uw heele bestaan, maar ik zou het geheim daarvan willen weten." Moeder kijkt vóór zich uit en zegt dan langzaam en nadenkend : „Omdat liefde het vermogen heeft zich één te maken met wat ze omsluit, zich met ons één te maken. Je hebt kinderen. Dan weet je toch, dat hun leven jouw leven is, hun verdriet het jouwe, hun vreugde de jouwe en hun schuld ook, en dat dit zoo is, doordat je met hen verbonden bent door liefde." Ank is stil. Het groote mysterie van Christus' mensch- wording, van Zijn ingaan in ons bestaan hier op aarde, van Zijn in liefde tot ons komen in onzen menschelijken nood, blijft niet langer een abstract leerstuk, maar gaat als een bloem voor haar open. Maar dan komt de twijfel weer bij haar boven en ze zucht : „Och Moeder, ik wou, dat ik het gelooven kon !" „Waar heb je moeite mee ?" „Och, met het Kerstverhaal en.... en eigenlijk met alles. Je merkt tegenwoordig zoo heel weinig meer van engelen, ziet u, als je op een flat woont boven een geasfalteerde straat," voegt ze er met een mat glimlachje aan toe. „Arm kind !" zegt Moeder. „Wat moet jij je poover gevoeld hebben, als er eigenlijk niets meer voor je bestond dan het asfalt voor je huis," „Och, ja, Moeder, is het wonder, dat je zoo wordt op den duur ? Ik heb dikwijls geprobeerd nog wat van den hemel te zien door het raam van de slaapkamer, maar het was maar zoo'n armzalig stukje lucht met nauwelijks een ster ! Dat vind ik hier zoo prachtig, ziet u, die wijde hemelkoepel met die duizenden en duizenden sterren. Ja, ik geloof, dat ik daar wel eens heimwee naar gehad heb." „Je zult wel naar méér dingen heimwee gehad hebben. Ook wel naar het geloof uit je kinderjaren." „O, ja, natuurlijk. Want daar voelde je je veilig en gelukkig bij, maar als je ermee in het leven komt, dan blijkt het niet bestand tegen de nuchterheid en de sleur van het alledagleven en dan moeten engelen plaats maken voor het dienstbodenprobleem b.v., ziet u ?" „Ja, dat zie en begrijp ik allemaal heel best. Omdat ik het zelf ook zoo gekend heb." „Ook zoo gekend hebt ? — U ?" — Anks mond valt open van verbazing. ,,Ja, dacht je dan, dat ik in mijn leven den strijd niet gekend had ?" ,,U bent een heilige." „Nou, daar zullen we maar niet over twisten, maar zelfs als dat zoo was, dan zou je moeten weten, dat heiligen door het levensvuur worden beproefd, om het maar eens klassiek te zeggen. Je moet heiligen niet verwarren met bravelingen, meisje." Moeders gevoel voor humor tintelt ook nü weer door. Het stemt Ank blij en hoopvol. „Toe, vertel u eens van de dingen waar u het moeilijk mee gehad hebt, Moeder. Daar ben ik nu, na al die jaren, toch wel erg benieuwd naar." „Met m'n huwelijk, zegt Moeder. „Met uw huwelijk ? !" „Ja, en met m'n geloof. En eigenlijk moet ik dat het eerst noemen, want het een kwam uit het ander voort. Maar in 't begin van ons huwelijk hadden we nogal eens wrijving. We wisten eigenlijk geen van beiden, waar 'm dat in zat, dat we nog telkens botsten, wan,t we meenden het goed met elkaar en dachten, dat het wel zou voortkomen uit een teveel aan temperament aan weerskanten. Maar we waren trouwe kameraden en hielpen elkaar eigenlijk met alles. Ik hield o.a. Zondagsschool en ik deed het graag, want voor mij was dat de éénig mogelijke manier om in het kinderland terug te keeren. Kinderen aanvaarden alles zoo kritiekloos en als ik uit den Bijbel vertelde, en ik zag al die oogen, verloren in het verhaal dat ik hun voorschilderde, dan namen ze mij mee naar dat land waar ik alléén niet meer komen kon, omdat de poort voor volwassenen gesloten is. Maar met hén kon ik weer vertoeven in dat gelukkige land en ik vertelde uit den Bijbel als uit een mooi sprookjesboek. Voor de kinderen werd het allemaal echt, maar voor mij was het alleen een sprookje aan welks bekoring ik me niet onttrekken kon. „Ik leed onder een conflict : Ik was aan het geloof uit mijn kinderjaren onherroepelijk ontgroeid, en ik had er niets voor in de plaats gekregen. Ik kon daar eigenlijk met mijn man niet over praten. Die had het al moeilijk genoeg, dat wist ik, en ik vermoedde, dat hij in stilte ook zelf een geloofsstrijd streed. „Wonderlijk, hoe alléén je je dan kunt voelen, terwijl je toch vlak naast elkaar leeft, maar je hebt eigenlijk geen enkel contact en bent bang in den ander wakker te roepen, wat je ook zélf benauwt. Je vreest, het den ander nog maar oneindig moeilijker te maken door hem te verzwaren met den last van je eigen problemen. Je bidt dan wel, in zoo'n tijd, maar God is heel ver weg en onwezenlijk voor je. Ik herinner me nog wel, dat ik op 't laatst alleen eigenlijk nog maar aan God zei, dat ik geen grond meer onder de voeten voelde, omdat ik mijn geloof verloren had. Maar God liet niet los. Hij bereidde langzaam den bodem voor waarin het geloof, nu niet meer het geloof uit mijn kinderjaren, maar het geloof van een gerijpt mensch, ontkiemen kon. ,,Ik herinner me nog goed, dat ik op een nacht wakker werd, doordat ik gedroomd had, dat de Heer Jezus naast mij stond. Maar dit besef was zóó sterk, dat ik er wakker van werd. Hij zei alleen : ,,Je spreekt veel over Mij, maar eigenlijk ben Ik voor je besef niet veel meer dan een theorie. Maar nu sta Ik naast je, levend en werkelijk. Want Ik ben méér reëel dan iéts anders." „Dit liet me niet los. Dit was een contact met een werkelijkheid, waarvan ik een eerlijk getuige moest zijn, en als ik het niet eerlijk kon zijn, dan maar beter heelemaal niet. Maar het moet je gegeven worden, zeggen de menschen van ervaring. En dat is ook zoo. Wie spreekt het juiste woord, dat ingang vindt in je hart en daar opschiet als een mosterdzaad ? ,,Ik hoorde eens een preek. . . . neen, niet van je vader," glimlacht ze, ,,en het doet er ook niet toe van wien en waar dan wèl, maar die dominee zei, dat ons leven was als een planeet. Die duikt ergens op uit het duister, wordt dan voor ons zichtbaar, en verdwijnt weer achter den horizon van ons gezichtsveld. Zoo treden ook wij uit het duister en komt ons leven een korten tijd aan het licht om dan weer te verdwijnen aan den anderen kant van den hemelboog dien wij beschreven hebben. Van wat daar achter ligt, noch aan het begin, noch aan het einde, is iets voor ons zichtbaar, maar als Christus geboren wordt, dan treedt die onzichtbare achtergrond der dingen een oogenblik in den tijd, dan hooren wij de hemelsche muziek en zien wij het hemelsche licht. „Och, en dan is het ook zoo'n wonder niet, dat wij in gewone tijden geen engelen zien, maar met deze héél uitzonderlijke gebeurtenis wel. Ik was tenminste voor een groot deel over mijn rationalistisch getob heen. Ik zeg voor een groot deel, want bij onzen beperkten blik blijven de vragen zich vermenigvuldigen. Wij zijn altijd als het paard, dat denkt zijn ruiter wel te kunnen begrijpen. Maar God is geduldig. Soms meet Hij ons een lang leven toe om ons onze lessen te laten leeren. .Ja, als je vraagt waarvoor ik Hem het meest dankbaar ben, dan is het voor Zijn geduld, dat Hij met mij gehad heeft." Moeder is nu heel moe en leunt met gesloten oogen in de kussens. Het is lang stil in de kamer. Als Moeder haar oogen weer opent, zegt Ank : ,,Ja, Moeder, ik heb u heel erg vermoeid, maar misschien komt de gelegenheid tot zoo'n gesprek nooit weer en daarom wou ik u nu nog graag één ding vragen. Mag dat ?" ,,Ja, gerust." „Met u en Vader, hoe ging dat toen ?" Moeder glimlacht. „We vonden elkaar terug," zegt ze zacht. „Nu op een nieuwe basis, niet meer de „idealistische," waarmee we begonnen waren, maar de ideëele van de eenheid in Christus. Gods liefde in Christus lééfde voor ons. We beleden onze schuld en vonden beiden ons geluk in Christus. Want God was ook met Martin bezig geweest al dien tijd, en we konden, aarzelend eerst, maar toen steeds vrijer, met elkaar praten. Ja, en toen voltrok er zich het volgend proces : onze liefde, die eerst beperkt geweest was, werd nu onbegrensd, omdat ze van andere hoedanigheid werd : ze sloot aan op Gods eeuwige liefde. Dit nieuwe beginsel, dat erin gelegd was, werkte door en zuiverde ons meer en meer van zelfzucht, zoodat wij tot een eenheid konden worden. „En toen ging verder eigenlijk alles vanzelf, het groeide en groeide. ... en als we tegenslagen kregen, dan werden we daardoor toclf niet verslagen, want dat ééne was machtiger ; het gaf aan alles gloed." „Dank u, Moeder," zegt Ank. Ze buigt zich over haar moeder heen en kust haar. Dan schikt ze de kussens terecht en legt haar zacht neer. „Probeer Wat te slapen," zegt ze dan. „Goed, kind, goed," zegt Moeder met een stillen glimlach. En terwijl de schemering haar grijze deken hult over de velden, staart Ank in de vlammen en ziet daarin het leven van haar moeder aan haar verbeelding voorbij- 12 De lichte Nacht trekken : het leven, dat zij gekend heeft, èn dat wat zij niet gekend heeft, maar dat haar moeder haar heeft willen onthullen, omdat zij het noodig had Het is Ank alsof ze een kostbaar geschenk heeft gekregen, het geestelijk testament van haar moeder, dat deze haar heeft toevertrouwd in de intieme, stille sfeer van het naderend afscheid. Na Kerstmis reist Ank terug naar huis. Wiep en de kinderen en ook alle anderen zijn na de begrafenis naar huis gegaan. Zij is met Netty achtergebleven om de dingen, die betrekking hebben op het nu verlaten ouderlijk huis, te regelen. Er dwarrelen sneeuwvlokken. Ze is het eerste groote station al voorbij waar ze moest overstappen. Nu raast de sneltrein door de stille landen naar de groote stad, waar zij haar thuis zal terugvinden. Maar in haar hart leeft nu het geheim. Zij heeft den weg gevonden naar de fontein van het levende water, en wie daarvan drinkt, dorst niet meer. Het Nieuwe Jaar staat voor de deur. Het is voor Ank Kerstmis geweest. Donkere dagen vooor Kerstmis door G. J. Peelen Een flets, waterig zonnetje is ongemerkt achter vaalgrauwe wolkenmassa's weggezakt. Langzaam kruipt de vroege avondschemering over de akkers en weiden. Het plompe torentje van de dorpskerk is al bijna niet meer te zien. 't Zal weer vroeg donker zijn vanavond. Jan van Arkel kijkt op zijn armbandhorloge. Kwart over vier. Nog drie kwartier vóór men hem komt aflossen. Het ziet er naar uit, of hij nog net kans loopt op een nat pak. (Seen prettig vooruitzicht een heelen, langen winteravond op de tochtige deel, met die natte kleeren. . . . Hij brengt zijn geweer aan den schouder, en begint het eentonige marschje, van de brug tot den knotwilg, van den wilg tot de brug. Een vrachtauto nadert, de koplichten al aan. De bestuurder weet het al, en mindert uit zichzelf vaart, nog vóór de schildwacht een teeken heeft gegeven. Van Arkel, één been op de treeplank, buigt zich door 't opengeschoven portier. „Papieren ! Merci !" ,,'t Is mijn vaste route, 'k weet er alles van," zegt de chauffeur behulpzaam. ,,Mooi. Niet rooken, kalm rijden.", „Komt in orde." De wagen schiet weer vooruit. Jan van Arkel hervat zijn gang. Eentonig, heen en terug. De lichte motregen is in een flinke bui overgegaan. Onwillekeurig versnelt hij zijn pas. Maar wat stram marcheeren. Hij voelt de natte koude opkruipen langs zijn rug. Over de spoorbrug, een paar honderd meter verderop rommelt de trein. Langzaam gaat het, zooals alle verkeer over de bruggen in het grensgebied. De lichten zijn op. Eén lichtstreep lijkt het uit de verte, telkens onderbroken door de opstaande brugconstructie. De trein van kwart voor vijf. De trein naar huis — zes uur twintig in Amsterdam. Hij kan het niet helpen. Dat is al weken zoo : bij iederen trein dien hij hoort of ziet, rekent hij na over hoeveel tijd die thuis kan zijn. En dan komt het gevoel van gebonden zijn over hem. Vanavond meer dan ooit. Als hij nu mee kon, zou hij morgen de Kerstdagen thuis doorbrengen. Thuis, een woord dat een warm, branderig gevoel wekt onder zijn oogen. Thuis, dat is zijn vrouw, de kleine Jan, en Nelleke. .. . Nelleke vooral, het kleine blonde popje, dat twee weken oud was, toen hij weg moest. Het kleintje met het vroegwijze gezichtje, dat al tot een lachje vertrok, toen hij zijn laatste verlof had. Verlof. . . . zou er wel één woord zijn, dat je dagelijks meer hoort, dat zoo vaak in elk gesprek terugkeert ? Je teert erop, je leeft van verlof tot verlof. Vier dagen zijn zoo kort, en een maand, tenminste een maand hiér, is zoo lang. Je bent opgewonden en blij als je gaat, maar de vreugde is gemengd, omdat je al de dreiging van het afscheid voélt. „Gaat pappie nou niet meer weg ? Blijft pappie nu weer altijd hier ?" was de eerste vraag van kleinen Jan, den vorigen keer. Met vaders kwartiermuts op, parmantig de handen op den rug, stond hij daar voor hem. En de schaduw van het einde temperde al de vreugde van het begin.... Hij heeft loopen droomen, merkt hij. De aflossing staat bij hem, vóór hij er erg in heeft. Automatisch zegt hij zijn opvolger de consignes, die nonchalant herhaald worden. De geweerriem drukt op zijn schouder, hij verlangt er naar zijn „zwikkie af te kunnen leggen, maar hij moet nog mee voor de aflossing van een volgenden post, vóór hij naar zijn kwartier kan. En ondertusschen plenst de regen neer. t Is donker nu, de landweg, vol kuilen en karsporen, staat blank, en telkens schept hij zijn kistjes vol in een moddergat. Zijn voeten soppen in zijn schoenen bij iederen pas, en zijn doorweekte puttees kleven tegen zijn beenen. Op de boerendeel is het tenminste droog. Moe en rillerig valt hij in 't stroo neer ; de uitrusting wordt achteloos in een hoek gegooid. Een lange, vervelende avond ligt nog voor hem. Hij weet al precies wat er gebeuren gaat. Een deel zal rumoerig zitten kaarten om de blanke, vurenhouten tafel, en de rest zal in 't stroo blijven liggen tot het avondappèl, pratend. . . . Vertellend hetzelfde verhaal, dat ze allen allang van elkaar kennen, maar waarop ieder, egocentrisch, toch telkens weer terugkomt. Zijn slaapje rechts, de handelsreiziger, zal piekeren over zijn verloren baantje, opscheppen over de omzetten die hij wekelijks bereikte tot het fatale Augustus-einde. Zijn linkerbuurman, de jonge boer, zal vertellen hoe hij in zorg zit over thuis. Een ziekelijke vrouw, een stel kleine kinderen en een ouwe ,,rimmetiekige" vader, die het samen niet recht zullen kunnen houden op de boerderij. Vader kan niet meer dorschen. Hij is te stijf om den vlegel te hanteeren, en zelfs onder de koeien is hij niet meer te vertrouwen. Dat komt nooit goed met de pacht, met Januari, en de landheer is een duitendief, die er niets van af zal willen doen. En hij zelf zal weer tobben over zijn zaak, die hij moeizaam opgebouwd heeft, om haar nu weer te zien verloopen. Het ging zoo mooi, zijn winkel aardig vol met fietsen en radiotoestellen, en zijn stalling steeds beter bezet, door de zich snel uitbreidende nieuwe stadswijk. Zijn heele voorraad heerenfietsen is gevorderd tegen inkoopprijs. Alleen maar renteverlies.... De stalling zal zijn vrouw wel kunnen bijhouden. Maar de reparatie is nu overgelaten aan t niet al te snuggere knechtje, wiens vakkennis niet veel verder reikt dan het plakken van een band.... Hoe dat moet gaan ! Wat daar van terecht moet komen ! lederen avond opnieuw is dat het eind van zijn gepieker. En 't begin. Een cirkel waarin zijn gedachten ronddraaien. Soms is er als onderbreking het debat met Koenen, den spotboef. Een jongen uit Christelijke kringen afkomstig, die afgezakt is, en daardoor hatelijker en vijandiger dan de anderen van zijn sectie, die welwillend neutraal zijn , Koenen die, terwijl hij bidt, het spek van zijn bord gapt, en dan lachend zegt : ,,Ja man, dat hebben die twee Roomschen daar beter bekeken. Die slaan d'r kruisje, maar ze houwen d'r oogen open !" Soms vraagt hij zich af, of hij 't bidden maar niet beter laten kan. Hij doet het mechanisch, een gewoonte, waarvan hij niet afwijken kan, maar zonder waarde. Hij weet zelf te goed dat het niet echt is, dat het hem geen behoefte meer is, en geen bron van kracht. Hij benijdt zijn vrouw, die hem gisteren nog schreef : „Nu zal moeten blijken wat ons geloof waard is, en ik dank God, dat ik nu dagelijks meer den steun van het vertrouwen op Hem ervaar...." Dan staat het er met zijn geloof slecht voor. . .. Hij heeft zich altijd een geloovige gewaand, 't Ging zoo makkelijk, zoolang hij alleen maar zegeningen te incasseeren kreeg, zijn zaak vooruit zag gaan, en zich in zijn gezins- en huwelijksleven gelukkig voelde. Toen ging het* danken vanzelf. Maar nu. .... Hij kan eigenlijk niet echt meer bidden, laat staan danken. Hij heeft alleen maar vragen : Waarom ? het woord dat zich telkens opdringt in zijn denken. Alles is even somber en donker. Donker.... daar had de veldprediker het ook over Zondagmorgen. De donkere dagen voor Kerstmis, en toch Adventstijd. Morgen is het Kerstmis. Ook hier, op deze deel, temidden van gevloek en gespot en ruwheid. . . . Ze houden hem voor den fijne. .. ., den braven jongen. Hij moet er bijna om lachen, want wat onderscheidt hem van de anderen.... O zeker, hij vloekt niet. . . . Maar verder. . . . Heeft hij op 't licht gewacht, dat schijnt in de duisternis dezer waanzinnige wereld ? Als hij al aan Kerstmis gedacht heeft, dan is het met heimwee naar de gezelligheid van het huiselijk feest. Vorig jaar spraken ze nog samen af, een volgende Kerstmis voor Janneman een boompje te koopen. . . . Maai doet de komst van Gods Zoon hem wat ? Zoo piekert hij verder, zonder te beseffen, dat God al bezig is hem te naderen, en den weg tot Hem te banen, langs den onvrede met zichzelf. . . . Het spel is uit. Rumoerig wordt de centenwinst geïncasseerd. Koenen ziet rond, en merkt Van Arkel op, die daar afwezig ligt te staren in 't stroo. „Moet je Van Arkel zien, met een gezicht van ouwe lappen. Man, je lijkt de dominee wel. Die keek ook al zoo ongelukkig vandaag. Die zit nou vast te zweeten op zijn Kerstpreek van morgen. „Mot je mee te doen hebben, nee, lach nou niet, ik meen het.... zoo'n kletsmajoor heeft het niet makkelijk, ai trekt ie meer soldij dan wij... . Ik geef het je te doen, morgen is 't Kerstmis. Dan moet ie preeken over „Vrede op aarde !" Mot je es indenken. Vrede op aarde, 't Lijkt er nogal op. 'k Zou niet graag in zijn schoenen staan, al zitten ze misschien makkelijker dan mijn kistjes !" De anderen luisteren geïnteresseerd toe. Als Koenen goed op gang is, dan hoor je wat. Sommigen lachen al bij voorbaat. „Nee, lach nou niet, zeg ik je ! Ik kan ook ernstig zijn. „Nou mot je niet kwaad zijn, Van Arkel, kom d'r nou es bij. Zulke dingen mot je als kerels onder mekaar toch kunnen bepraten. Nee, 'k ga niet spotten. ,,Jij gelooft er nog in. Mot jij weten. „Deed ik vroeger ook. Maar mijn oogen zijn opengegaan. „Is 't een zwijneboel deze wereld, ja of nee ? Ik zeg maar zoo, als er werkelijk een God was, die machtig en goed is, zooals de dominees zeggen, dan zou het er toch anders uit moeten zien." Jan van Arkel heeft zijn plichtmatige catechisatieantwoord klaar. Maar hij spreekt het niet uit, omdat het hem niet overtuigt op dit oogenblik : straf op de zonde der wereld, die zich van Hem afgekeerd heeft.... Hij luistert zwijgend toe naar Koenen, die als een volksredenaar zijn hoorders weet te boeien. „Man, ik heb zelf gewerkt in Rotterdam aan die Poolsche duikboot, de Orzel. 'k Ben bij de tewaterlating geweest. Fijne boel. De vrouw van den Poolschen gezant liet de champie springen tegen den boeg. Maar eerst kwamen er priesters met wijwater-kwasten hem zegenen. Nee wezenlijk, 'k verkoop geen smoesjes. Zegenen, dat geniepige onder-water-ding. „Wat is er van die Orzel terecht gekomen ? Man, hij werd de eerste week van den oorlog al lek geschoten. Die ligt nou op den bodem van de zee bij Danzig. „Ze hebben allemaal den mond vol over God, als ze den oorlog ingaan. „Hitier en Goering hebben gezegd, dat ze de Voorzienigheid op derlui d'r hand hadden. Nou vraag ik je ! „En Chamberlain ook. Hoe kan dat nou ?" „Een van beiden had het mis !" zegt Van Arkel droogjes. „Nou wat anders dan. In Engeland daar bidden ze in de kerk om de overwinning van hun soldaten. Nogal wiedes zul je zeggen. „Goed, maar in Duitschland ook." Hij maakt een verachtelijk handgebaar. „Och man, boerenbedrog, allemaal. Als je voor de overwinning bidt, beteekent dat toch, dat je bidt om zooveel mogelijk dooien bij de tegenpartij. En dat zijn ook Roomschen of Protestanten, dus feitelijk „broeders".... „Man, praat me niet van 't geloof. „En nou basta. Ik klets m'n keel droog, en jij daar, je zegt er geen eentje. „Ik ga kaarten. Wie doet er nog een spelletje mee ?" Van Arkel heeft inderdaad gezwegen. Tegen de radheid van Koenen kan hij niet op. En in een hoekje van z'n hart voelde hij wel iets van de waarheid der beweringen. Vragen, die ook bij hem wel opgekomen zijn, en waarop hij 't antwoord niet meer weet. Ook hem schijnt de wereld van God verlaten. Koenen heeft iets losgemorreld in hem. Nieuwe vragen zijn in hem wakker geroepen, zijn twijfel is versterkt. Lang na het avondappèl ligt hij nog wakker. Hij kan den slaap niet vatten. Onrustig woelt hij om en om. Gedachten aan thuis eerst. Doch deze worden al gauw verdrongen door dat andere. Donker is het om en in hem. Donkere dagen vóór Kerstmis. Die zin schiet hem telkens weer te binnen. Gisteren is er in de nevensectie een ongeluk gebeurd, 's Avonds hebben ze gestoeid in het stroo, en al worstelend is er een voet achter den trekker van een omgevallen geweer blijven haken. De soldaat had verzuimd, den haanpal om te leggen. Het ongeluksschot trof een der stoeienden in zijn longen. Dood. Het had ook hem kunnen overkomen, en dan.... „O God, help me, geef licht !" fluistert hij. De veldprediker heeft ook geen rustigen avond. Hij loopt nog laat te ijsberen op zijn kamer, in 't stille kwartier dat hij gevonden heeft bij een rentenierenden boer. In zijn pastorie heeft hij wel eens geklaagd over de onrust de vele afleidingen van telefoontjes en bezoeken. Nu benauwt de stilte hem bijna, en mist hij t gesnerp van trams door de bocht, 't driftig geclaxon van haastige taxi's. Ook voor hem is overgang moeilijk geweest. Indertijd gaf hij zich op bij zijn classis, die informeerde naar gegadigden voor het reserve-veldpredikerschap. De enkele keeren dat hij tijdens herhalings-oefeningen dienst deed, vond hij 't wel prettig, 't Was een verandering, die hem goed deed. Hij vond het wel leuk, dien majoorsrang, het pakje, en de bijverdienste. Heel anders werd het, toen het ook voor hem meenens . werd; toen ook hij aan het mobilisatie-bevel gehoorzamen, en gezin en gemeente verlaten moest. Nu is hij er aan gewend. Hij heeft zijn houding bepaald en zijn plaats tusschen officieren en manschappen gevonden. Het werk is hem lief geworden, hij weet nu eindelijk den juisten toon gevonden te hebben, en psychologisch afgestemd te zijn op den soldaat te velde. Maar tegen morgen ziet hij op. Hij weet de moeilijkheden waarmee zijn menschen zitten — Kerstmis in oorlogstijd, en toch ook nü de engelenboodschap ! Ook bij de officieren heeft hij iets van die moeilijkheden opgemerkt, zoo bij een vertrouwelijk gesprek na den dienst, bij hun gemeenschappelijk bitteruurtje vóór den maaltijd in 't dorpshotelletje. Hij voelt drukkend zwaar de verantwoordelijkheid die op hem rust. Er kan zooveel bedorven worden, als hij niet de juiste woorden vindt, als hij er zich gemakkelijk afmaakt door een goedkoop woord, zonder de toepassing aan te durven : de actualiteit van den engelenzang ook nü, juist nu, nu de wereld gekromd ligt onder 't oorlogszwaard. Jan van Arkel luistert, gaandeweg meer geboeid. Het lijkt wel of deze toespraak tot hem alleen gericht is, hem alleen aangaat. Alsof iemand dominee al zijn bange vragen van gisteravond meegedeeld heeft, en deze nu het antwoord geeft. Hij vergeet zijn omgeving, alle gedachten aan thuis, die hem vanmorgen nog volledig in beslag namen, en bijna weer deden vergeten dat het Kerstmis is. Die man daar in majoorsuniform, die staat er voor hém, om Gods boodschap over te brengen als antwoord op zijn vragen. Koenen heeft ongelijk gehad. Hij durft wèl te spreken over vrede. Maar over een vrede die alle verstand te boven gaat, den vrede Gods, die gesmaakt kan worden, zelfs temidden van dood en verderf zaaiende mitrailleurkogels, als men door het geloof vrede met God heeft ontvangen. ,,In onze aardschheid komen we vaak niet verder , dan het verlangen naar een aardschen vrede, en we durven dan God aansprakelijk stellen voor 't ontbreken daarvan, maar vergeten dat wij zelf de schuldigen zijn, door onze zonden, ons egoïsme, ons gebrek aan liefde voor den naaste, onze hebzucht en liefdeloosheid. „Wij bidden dan om vrede, maar zóó, dat het niet is : Uw wil geschiede, maar : geef ons onzen zin ! „God kan onder Zijn toelating langen tijd den overste dezer wereld de vrije hand laten ; ons door diepe wegen leiden. „Op vele „waaroms," in bange beproeving uitgesproken, zullen wij hier misschien nooit het antwoord ontvangen. God kan nu eenmaal niet met menschelijk denken nagerekend worden in Zijn doen. Op sommige vragen zullen wij pas veel later het antwoord zelf vinden, we zullen dan beamen dat God niet plaagt of bedroeft van harte, maar geestelijken zegen wil geven, wanneer wij in ons onverstand ons van Hem verlaten achtten, en ons gebed onverhoord waanden. „Het kan soms schijnen dat niet Hij, doch doldrieste dictators de wereld besturen. Onder Zijn toelating kan dit héél ver gaan. Totdat Hij zal ophouden met zwijgen. . . . en oordeelen. Door gerichten heen komt óók de vrede op aarde, doch misschien niet eer wij, door den nood weer tot Hem uitgedreven, den hoogeren vrede gevonden hebben. Er is vrede gemaakt door het bloed des kruises. Christus wil Zelf onze vrede zijn. Door het geloof krijgen we vrede met God door onzen Heer Jezus Christus. Van Arkel voelt zich wonderlijk verlicht, een rust is over hem gekomen, die hem alles in andere verhoudingen doet zien dan gisteren. Te vaak werd het Kerstfeii verdrongen door het beslag dat het huiselijke Kerst/eesï op hem lei. Nu voor 't eerst staat hij geheel en begeerig open voor het Kerstwonder. Donkere dagen vóór Kerstmis heeft hij doorgemaakt. Maar nu is het licht. Het licht der wereld heeft geschenen in de duisternis van zijn hart. En zijn ziel is vervuld van den grooten vrede, die troostend aanwezig blijft, óók in mobilisatie- en oorlogstijd. INHOUD Bladzijde Sjoerd Leiker, Het leven van onzen dorpsdichter 7 J. W. Ooms, Groote blijdschap 20 G. van Teylingen, Haya Alla sala ! God is groot 29 Guido van Deth, Het bloeiende kribbeke 37 K. Norel, Kerstnacht in het ijs 51 J. van der Heide, Het huisje aan den boschrand 67 M. A. M. Renes-Boldingh, De liefde is uit God 90 Phé Wijnbeek, Wij zullen feestvieren 114 Piet Korthuys, Advent 124 Albert Zaaier, Hij die gekomen is. Kerstverhaal uit Papoealand 145 J. A. van Schagen, De wederzijdsche biecht 164 G. J. Peelen, Donkere dagen voor Kerstmis 179