ALS VERLIEFDE MENSCHEN BRIEVEN SCHRIJVEN... 0 EEN VERHANDELING OVER DEN LIEFDESBRIEF, HET SCHRIFTELIJK HUWELIJKSAANZOEK EN DE BRIEVEN, GESCHREVEN NAAR AANLEIDING VAN EEN HUWELIJKSADVERTENTIE, MET BLOEMLEZING DOOR A. ROOSPENBERG UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., TE BAARN LIBELLENSERIE Nrs. 324/325 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. In het liefdeleven van de meesten onzer speelt de schriftelijke gedachtencommunicatie, de brief, een zeer ondergeschikte rol; zij mag die ook maar spelen, aangezien liefde alleenlijk ontstaan en bestaan kan door een persoonlijk samenzijn. Dit samenzijn zal ons tot elkaar brengen, spontaan, onvoorbereid, zooals we zijn, terwijl het steeds geaccentueerd zal worden door al onze menschelijkheid, al onze persoonlijkheid. En een geschrift? Per slot van rekening blijft het toch maar iets, dat materieel is, en dat bijgevolg eenigszins koud, min of meer nuchter aandoet. Het zal niet meer dan een Ersatz kunnen zijn. En toch, ook al weten wij dat te voren, steeds moeten wij aan de perfectionneering er van onze beste krachten geven, steeds moeten wij trachten, de werkelijkheid zoo dicht nabij te komen, als slechts doenlijk is. Het materieele, het nuchtere, moet aan eiken brief zooveel mogelijk ontnomen worden, want daardoor alleen zal een overbrugging tot stand kunnen worden gebracht tusschen het prozaïsche van het geschrift en het poëtische van de liefde en zoodoende een botsing vermeden kunnen worden tusschen het zinnelijke en het stoffelijke. Het is echter een moeilijke kunst, die zonder aanleg niet gemakkelijk beheerscht kan worden, om een brief zóó te schrijven, dat er een zekere', weldadig aandoende warmte van uitgaat. Niet beter worden wij dit gewaar, dan wanneer wij dagelijks vele en allerlèi brieven onder de oogen krijgen. Dan pas beseffen wij, hoe weinigen van hun brief het materieele kunnen wegnemen, hoe schrikbarend weinigen bewijzen, dat de pen niet alleen machtiger kan zijn dan het zwaard, maar zelfs machtiger dan het woord. Op welk een suggestieve, impressionistische en descriptieve wijze moet evenwel geschreven worden, zoo wij er inderdaad eenige kracht van willen doen uitgaan. Immers, door het geschreven woord moeten niet alleen onze gedachten worden uitgedrukt — wat wij een kunst zouden willen noemen, die als het ware reeds op zich zelf staat — maar tevens moeten wij onze schriftelijk opgeteekende gedachten stijlvoller, meer tot den lezer sprekend weten te maken, dan wanneer wij het gesproken woord gebruiken, omdat het gesproken woord ook bij een minder uitdrukkings- volle zegswijze zijn waarde kan hebben, versterkt als het altoos wordt door een in meerdere of mindere mate op den voorgrond tredende en niet te onderschatten mimiek, door onze lichaamshouding en onze gesticulatie. Kunnen wij bij een gesprek onzen gemoedstoestand door de houding van het lichaam, de trekken van het gelaat kenbaar maken, kunnen wij onze vroolijkheid laten uitkomen door een levendige, opgewekte houding, een van levenslust eenigszins hoog-klinkende stem, onze somberheid door een ineengebogen, lustelooze gestalte, een mistroostig gezicht, kunnen wij door een onbegrensd aantal stemnuanceeringen aan onze woorden een zekere beteekenis geven, ze harder of zachter doen klinken, dit alles missen wij in een brief; dit alles moet vervangen worden louter en alleen door wat wij schrijven en höè wij schrijven, terwijl aan de interpretatie, die er eventueel aan toegekend zou kunnen worden, weinig of niets mag worden overgelaten. Is het verwonderlijk, dat hoogst zelden — en dan nog maar in de uiterste noodzaak — twee gelieven hun gevoelens schriftelijk uitwisselen, en dat aan het persoonlijk samenzijn onder zoo goed als alle omstandigheden de voorkeur gegeven wordt boven den brief? Doch het zijn niet altijd onze individueele wenschen, waarmee rekening wordt gehouden. Te vaak nog ervaren wij, dat de mensch slechts kan wikken, maar niet beschikken. En hoe dikwijls wij ook gaarne onze gedachten en gevoelens niet alleen met den mond, maar met ons geheele zelf zouden willen kenbaar maken, toch zullen wij ons herhaaldelijk in de noodzakelijkheid bevinden, om tot een brief onze toevlucht te nemen. En wanneer wij daartoe dan gedwongen worden, laten wij dan steeds pogen, van onzen brief iets te maken, iets dat wel is waar heel moeilijk de plaats van ons eigen „ik” zal kunnen innemen, doch dat ons zelf dan toch eenigermate benadert en althans een zwakke weerspiegeling van ons is. Eigenlijk is in deze enkele regels alles verteld, wat van den minnebrief gezegd kan worden, — wie echter zou meenen, dat hij den inhoud van dezen essentieelen eisch van elk liefdesschrijven begrepen heeft, wie zou meenen, dat het in toepassing brengen er van hem geen moeilijkheden zal opleveren, wel degelijk zal hij er zich spoedig van bewust worden, hoe moeilijk, ja, wij zouden bijna durven zeggen, hoe ondoenlijk het is, om een dergelijken brief op te stellen. Goedwillend en vol hoop zullen wij met de vervulling van de ons zelf opgelegde taak aanvangen, doch na voltooiing zullen wij bij critische doorlezing van wat wij gewrocht hebben, tot de teleurstellende ontdekking komen, dat het in-onzen-geest-levende niet op ’t papier werd gebracht, of in ieder geval zeer gebrekkig. Wij zullen dan pas beseffen, dat wij, vóór wij ons tot schrijven neerzetten, een ideaal van onzen brief hadden gevormd, waarvan de verwezenlijking bij lang niet werd bereikt. Wellicht ook niet kan worden bereikt, omdat de nuchtere werkelijkheid ons leert, dat een verwezenlijkt ideaal géén ideaal meer is. Onze gekoesterde verwachtingen zullen niet beantwoord worden, wij zullen het gedane werk misschien vernietigen, opnieuw beginnen, om bij beëindiging ongetwijfeld wederom tot het neerdrukkende besef te komen, dat het wéér niet geworden is, wat wij er ons van hadden voorgesteld. Het onbevredigend gevoel en wij kunnen het niet van ons afzetten; wij zien ons eigen onvermogen meer en meer in. Nochtans zullen wij dan, vaak tèlkens na zulk een mislukking, in een heel stil, héél eenzaam en ongestoord kwartiertje, zoo ’s avonds als wij ons pas te bed hebben begeven en de slaap nog niet onmiddellijk over ons wil komen, voor ons zélf in mooie, uitdrukkingsvolle, goedloopende zinnen uiting kunnen geven aan dat, wat het innerlijke in zich houdt en zich slechts noode aan het papier laat toevertrouwen. Is het inderdaad ons onvermogen, dat de schuld is van ons, zelf aangevoeld, fiasco? Neen, daaraan alleen kan het niet te wijten zijn, want wij geven ons zelf het overduidelijk bewijs — mogelijk op een ongelegen oogenblik —> dat wij tot iets in staat zijn, dat er latente, doch bestaande krachten in ons sluimeren. Moeten wij het dan misschien daaraan toeschrijven, dat wij niet voldoende bedreven zijn in het hanteeren van de pen? Ook dat kan niet de algeheele reden zijn. Men houde toch immer voor oogen, dat een nog zoo taalkundig slecht geschreven brief waarde kan hebben, grootere waarde zelfs, dan de nog zoo stijlvolle, op literaire waarde bogende brief, daar de eenvoudige in ongekunstelde taal aan den eenvoudige schrijft, moet schrijven ook, wil de brief de gehoopte bevrediging schenken, terwijl daarentegen de briefwisseling tusschen intellectueelen noodzakelijkerwijze op een geestelijk meer naar boven liggend peil zal staan, zal moeten staan ook, omdat dezen in een andere, een hoogere sfeer leven. Er moet iets anders zijn, waardoor het schrijven van onze liefdesbrieven op een échec uitloopt. Wij willen een schuchtere poging wagen, om den belangstellenden lezer nader te brengen tot datgene, wat wij missen, bewust missen <— want wij maken er ons toch een voorstelling van, die wij ons niet levendig voor den geest kunnen halen en die wij toch tot het bereikbare rekenen —, en daarmee willen wij dan terzelfder tijd trachten, een aantal wenken aan de hand te doen, die haar nut kunnen hebben bij het opstellen van een goeden, een „sprekenden” brief aan haar of hem, voor wie(n) wij zooveel overhebben. Zie hierin echter niet meer, dan een poging, die wij daartoe ondernemen, een poging, die uit niet veel meer zal kunnen bestaan, dan uit het neerschrijven en uitwerken van eenige gedachten, die bij ons zijn opgekomen en die derhalve tevens — het kan niet anders — in hooge mate persoonlijk zijn. Het uiterlijk, de vormen: in het leven van de meesten onzer nemen zij tegenwoordig een zéér belangrijke, ja wij zouden willen beweren, een al te belangrijke plaats in. Een tè groote waardeering wordt er door menigeen aan toegekend, omdat o, zoo dikwijls over het hoofd wordt gezien, dat zij het innerlijke niet raken en zoovele malen slechts „schijn” zijn. De voortschrijding der beschaving, die tot gevolg had een meer en meer aan etiquette gebonden omgang met anderen, moest uiteraard oppervlakkigheid in velerlei opzicht in de hand werken. Moge de beschaving dan ook al op vele wijzen en op veel gebied tot verhooging van de stoffelijke welvaart en het stoffelijk levensgeluk van het menschdom hebben bijgedragen, mogen de zegeningen, die er door gebracht werden, niet onderschat worden, wie zou willen ontkennen, dat er geen keerzijde aan de schoonblinkende medaille is, is reeds zóó door de beschavingsmanie aangetast, dat met hem moeilijk te redetwisten zal vallen. Te zeer wordt het uiterlijk op den voorgrond gesteld, te weinig aandacht wordt geschonken aan het innerlijke. Een, soms grooten omvang aannemende geestelijke achteruitgang — let wel, dat wij hiermede geen „parate kennis” bedoelen — moet bij velen geconstateerd worden, met het noodzakelijk daaruit voortvloeiende gevolg, dat het religieuze en innerlijke gevoelsleven aan een steeds maar grootere afmetingen aannemende decadentie lijdt, terwijl als plaatsvervanger het mondaine optreedt, dat in wezen niet veel anders is, dan een slaafsche navolging van wat anderen ons voorzetten. Wij leven heden ten dage in een schijnwereld, waarin wij allen maskers dragen en waarin het zichzelf-zijn wreed met bespotting zal worden gestraft. Doch wat helpen ons deze verzuchtingen? Wij hebben ons aan te passen aan onze omgeving en gelukkig brengt dat, naar de ervaring ons leert, niet al te groote moeilijkheden met zich mee, want het aanpassingsproces heeft veelal plaats, zonder dat wij het zelf gewaar worden. En tóch, laten wij ons niet te veel aan dien bedwelmenden moderniteitsroes overgeven, laat ons in ieder geval pogen de liefde niet al te materieel te doen zijn, laten wij daaraan zooveel mogelijk een innerlijke diepte geven. Heusch, het was niets overbodigs •— al moest het dat eigenlijk wel zijn toen wij er op wezen, dat ons eerste streven bij het schrijven van onze liefdesbrieven moest zijn, er een persoonlijk cachet en een persoonlijke charme in te leggen, door zooveel mogelijk het nuchtere te ontnemen aan wat toch steeds min of meer nuchter zal blijven. Goedbeschouwd moesten wij dit uit ons zelf aanvoelen, moest het niet meer noodig zijn, dat hier neer te schrijven, en niettemin, het is noodzakelijk, zelfs zeer noodzakelijk. Zoo moest het bijvoorbeeld overbodig zijn te zeggen, daar het iets vanzelfsprekends voor ons moest zijn, dat aan den inhoud van eiken minnebrief afbreuk wordt gedaan, wanneer dun, doorschijnend papier wordt gebruikt, waardoor het schrift van de beide zijdjes in elkaar vloeit. Als wij ironisch wilden zijn, zouden wij een dergeüjken brief kunnen vergelijken met den minnaar, die zoo erg graag zijn hart zou willen luchten, maar niet uit zijn woorden kan komen, omdat hij aan een spraakgebrek lijdt. En daarom moeten wij het ons tot stelregel maken, ons altijd van goed, niet te dun papier te bedienen, indien mogelijk van niet al te groot formaat. Onwillekeurig denken wij, nu wij dit schrijven, aan het bekende Oudhollandsche, geschept papier, waarop het geschrevene, mede ook door de helderwitte of zacht gekleurde tint van het papier, zoo mooi uitkomt. Doch bovendien, geschept papier wordt gewoonlijk ongelinieerd in den handel gebracht, waardoor ongetwijfeld een verstoring van de vertrouwelijkheid, die er van dit soort papier uitgaat, vermeden wordt. In ons gewone handschrift moet geschreven worden. Inderdaad schrijven, met pen en inkt of desnoods met potlood. Het behoeft geen verwondering te wekken, wanneer wij zoo den nadruk leggen op het met de hand schrijven van brieven. Eigenlijk is het schrift in onzen brief het eenige, dat iets zichtbaars van ons zelf is, dat gedeeltelijk onze plaats kan innemen, waardoor wij er toe kunnen meehelpen, dat de lezer zich een duidelijker beeld van ons kan vormen. Van het handschrift —• zelfs van dat, hetwelk zich niet zoo gemakkelijk laat lezen <—■ gaat immer een zekere bekoring uit: wij worden herinnerd aan sommige karaktertrekken, die in het manuscript hun weerspiegeling vinden, daardoor voor hen, die lezen kunnen, een (wel is waar onbevredigend) surrogaat uitmakend van mimiek en gesticulatie. Want men zal ons toch wel willen toegeven, dat iemand, die zijn brieven op een schrijfmachine typt, wel bijster weinig gevoel heeft voor het poëtische. Schudt ge wellicht ongeloovig het hoofd? Werkelijk, het is nog niet zoo lang geleden, dat wij een getikten liefdesbrief onder de oogen kregen. „O, zakelijkkoele wereld, die zelfs niet zonder invloed schijnt te zijn geweest op de diepste roerselen des harten,” was onze wel eenigszins verheven ontboezeming. Hoe goed de inhoud van den brief op zich zelf wellicht ook was, hij miste desniettemin alle waarde door het „zaakachtige” van het getypte schrift. In welken vorm wij onzen brief moeten gieten? Ons antwoord zou kort en toch allesbehelzend kunnen zijn: In een spontanen vorm. Dringt het tot u door, wat wij bedoelen? Zoo weinig mogelijk stijfaandoende deftigheid, waarvan de door velen gebezigde standaardzinnen zoon hinderlijk-duidelijk bewijs zijn; aan den inhoud van den brief zal daardoor noodzakelijkerwijs afbreuk worden gedaan. Zooveel mogelijk spontaneïteit, die den brief alleen maar ten goede kan komen, omdat er een zekere hartelijkheid van zal uitgaan. En kleinigheden, onopvallend in den brief verwerkt, kunnen er werkelijk zooveel toe bijdragen, om van deze spontaneïteit, die iets eigens insluit, te doen blijken. Ueberhaupt behoeven wij ook in onze liefdesbrieven niet van het algemeen gebruik af te wijken, om ons schrijven te dagteekenen. Maar toch, het is niet noodzakelijk, aan de algemeen geldende en daardoor eenigszins stroef-aandoende wijze van dateeren de hand te houden. Zelfs in dit zoo ondergeschikte punt van eiken brief kunnen wij reeds een zekere mate van individualiteit leggen. Hoe? Blijven wij niet heel even, al is het dan ook maar één seconde, stilstaan, wanneer wij den dag, waarop geschreven werd, als volgt zien aangehaald: Utrecht, Dinsdag, ’s avonds 8 uur. Aan onze verbeelding, die zich een voorstelling tracht te maken van de schrijfster of den schrijver en de omstandigheden, waaronder deze schrijft, wordt eenigermate de behulpzame hand geboden, als wij weten, dat de brief bij avond werd geschreven; in beeldspraak vervallend, zouden wij kunnen zeggen, dat iets dergelijks een, wel is waar onbelangrijk maar toch zoo „af” makend onderdeel is van de ensceneering. De hierboven aangehaalde wijze van dateeren kan nog op velerlei manieren worden afgewisseld. Door er een kleine uitbreiding aan te geven, kan zelfs het op te wekken beeld nog vollediger worden gemaakt. Evenzoo kan de datum, als afzonderlijk onderdeel van den brief, vervallen; in den aanvang volgt dan evenwel een kleine inleiding, die als taak heeft, de gewenschte sfeer te scheppen. Een sfeer, die eigener wordt, naarmate er meer persoonlijkheid uit den brief spreekt. Of een marge noodig is? Natuurlijk, als wij ons dit afvragen, zullen de persoonlijke inzichten, die wij over een brief hebben, hoogstwaarschijnlijk den doorslag geven, wij zullen ons deze vraag niet eens stellen. „Ik vind een kantlijn mooi, dus houd ik ze aan.” Best, wij zouden heelemaal niet willen beweren, dat het beter is, dat niet te doen. Maar niettemin, als ons oordeel gevraagd werd, zouden wij zeggen: Neen, wij gebruiken geen kantlijn, of althans een heel smalle. Zooveel mogelijk willen wij ons papier vol schrijven, want ons hart is zoo boordevol, dat wij van elk plekje van het velletje gebruik willen maken. Alleen ons schrift moet uitkomen; groote, onbéschreven vlekken, die ongemerkt de aandacht afleiden, moeten wij vermijden. Och kom, zoudt ge soms willen voorgeven, dat zich bij het lezen één enkel moment de gedachten zouden opdringen: Wat doet die leege plek me toch onaangenaam aan! Wat een marge werd er gelaten! O, nee! Althans, het zou niet voor den inhoud pleiten, als deze gedachten opkwamen! Doch ’t is juist de psychologische invloed, die er van uitgaat en die zooveel tot de waardeering van den brief bijdraagt, waarmee wij wel degelijk rekening hebben te houden, willen wij uit een brief halen, wat er maar in kan zitten. En nog afgezien van deze overweging, die op zich zelf reeds voldoende kan worden genoemd, het zou bovendien niet wel doenlijk zijn, een verklaring te geven voor het aanhouden van de marge. De witte rand langs een brief dient eigenlijk voor aanteekeningen, die bij de beantwoording haar nut kunnen bewijzen. Maar aan een dergelijk handelsgebruik gevoelen wij natuurlijk geen behoefte, als wij ons antwoord op een liefdesbrief formuleeren. Wat bij den officieelen brief noodzaak is, kan in onzen particulieren brief veelal geen dienst doen. Wie zou het dus durven wagen, om in een liefdesbrief den naam en het adres van de(n) geadresseerde onder den datum te plaatsen, zooals in de handelscorrespondentie de gewoonte is? En uit hetgeen wij zoo juist schreven, volgt bijna vanzelf, dat wat in een handelsbrief niet op zijn plaats zou zijn, in een persoonlijken, een „familiaren” brief juist zéér goed kan thuishooren. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het gebruik van postscripta. Het is steeds afkeurenswaardig te noemen, om aan brieven, die wij aan personen richten, waarmee wij niet op vertrouwelijken voet omgaan, postscripta toe te voegen. Dit toch kan worden opgevat als onbedachtzaamheid en onoplettendheid bij de samenstelling. In P.S.-jes worden immers gedachten uitgedrukt, die wij over het hoofd hebben gezien, toen wij onzen brief aan het schrijven waren. De particuliere brief, en meer in het bijzonder de minnebrief, leent zich evenwel uitstekend tot dergelijke leuke, haastig aan het eind neergekrabbelde gedachten- 324-U invallen, waardoor de gezelligheid van het geheel zoozeer verhoogd kan worden. Een stuk of twee, drie van die P.S.-jes: werkelijk, zij kunnen soms van een minder geslaagden brief weer iets maken. Van het uiterlijk van den brief kunnen wij allemaal wel wat terechtbrengen. Een goede verzorging vraagt slechts tijd en inspanning, en een klein beetje overleg. De goede wil, die' bij allen aanwezig is, geeft hoop, dat onze brief — zoover het het uiterlijk betreft — geen mislukking behoeft te zijn. Doch — en houden wij dat wel voor oogen -—* de verzorging van een brief mag nog zoo goed zijn, nog zoo keurig, zij blijft toch altijd maar het kleed, waarin onze gedachten en gevoelens gestoken zijn. Die gedachten en gevoelens zijn hoofdzaak en moeten ook steeds hoofdzaak blijven. Daarnaar wordt beoordeeld — zij het dan ook onbewust —, of de brief iets beteekend heeft. Daarin moeten we onze kracht leggen. Daardoor, en daardoor alleen, kunnen wij bereiken, wat wij wenschen te bereiken. De vorm en het uiterlijk kunnen factoren zijn, waardoor iets dat reeds goed is, nog beter wordt gemaakt; nooit zullen zij echter iets dat slecht is, goed kunnen maken. Een netjes verzorgde, mooi geschreven, doch inhoudlooze brief is een stukje papier zonder waarde, dat beter in de prullenmand kan worden gegooid, omdat er slechts schade mee kan worden toegebracht aan wat reeds tot stand kwam. De inhoud, het innerlijke, is het voornaamste, het uiterlijk moet onder alle omstandigheden van secondair belang zijn. Dit geldt voor den mensch, maar het slaat evenzeer op alles, wat menschelijk is en door menschenhanden in het leven wordt geroepen. Elke brief kan tweeërlei doelstelling hebben: In de eerste plaats kan hij een mededeeling bevatten, zonder meer. De briefschrijver heeft in dit geval zijn taak naar behooren volbracht, als hij zijn gedachten op duidelijke wijze op papier heeft gezet. Aangezien het toch maar om de mededeeling te doen is, behoeft deze ook slechts in gewone bewoordingen gesteld te zijn. Nochtans is het niet strikt noodig, om aan zulk een brief den persoonlijken stempel geheel en al te ontnemen. Eén enkele, aardige zin of opmerking kan al zooveel méér inhoud en waarde aan het schrijven geven. Gelukkig maar, dat de overgroote meerderheid van alle verzonden brieven tot deze soort behoort. En ook vele liefdesbrieven, of drukken wij ons liever beter uit door te zeggen, ook vele brieven, die tusschen gelieven gewisseld worden, moeten gerekend worden van deze groep deel uit te maken. Een schriftelijke afspraak, een nieuwtje, een berichtje waarbij verandering in gemaakte plannen wordt gebracht: werkelijk, zij kunnen in den strikten zin van het woord geen liefdesbrieven worden genoemd. Wat er mee beoogd wordt is alleen, een mededeeling te doen, niet meer, en bijgevolg zijn de eischen, waaraan voldaan moet worden, niet hoog. Hoe anders wordt het evenwel, als de brief om „deszelfs wil” <— vergeef ons deze uitdrukking —- wordt geschreven, als wij er niet alleen mee wenschen te bereiken, iemand van het een of ander op de hoogte te stellen, gewoonlijk van iets niet oppervlakkigs en onbenulligs, doch als hij daarenboven tot taak krijgt, aan het geschrevene kleur en leven toe te voegen, om daardoor te trachten het neergezette woord persoonlijk te doen zijn. Ongemerkt maar zeker belanden wij, zoo wij in onzen brief individualiteit willen leggen, op een nog zoo goed als onontgonnen terrein, dat de kunst van het brieven schrijven omvat en dat veelal wordt aangeduid met den term: de psychologie van den brief. Heeft de brief een andere taak te vervullen dan een mededeelende, dan mogen wij de waarde van het psychologisch element van het schrijven als geheel niet over het hoofd zien. En omdat wij nu eenmaal altijd van onze liefdesbrieven meer willen doen uitgaan, dan van een koude mededeeling kan of mag worden verwacht, zullen wij steeds al — ofschoon onbewust — gepoogd hebben, met veel van wat de psychologie van den brief ons leert, rekening te houden. Wat spreekt tot ons, wat blijft ons bij, wat treft ons altijd maar weer in den ander? Niemand zal dat beter weten, dan gij zelf. Ge zult het niet verborgen houden, noch willen houden, wat u opvalt. Als ge meent dat ge haar of hem kent, als het bekend is, hoe ge aangenaam kunt zijn, als ge aanvoelt, wat leelijk zal worden gevonden en wat mooi, als ge dit alles weet, stel dan een poging in het werk, om die kennis in uw brief onopvallend, en toch ook weer niet al te terloops, tot uiting te brengen. Verplaats u onder het schrijven in den gedachtengang en de gevoelssfeer van dien ander. Want dat is van het allergrootste belang. Bij een persoonlijk onderhoud voelen wij al heel vaak de gedachten van onzen gesprekgenoot aan en richten ons instinctief daarnaar in den loop van de conversatie. Stellen wij echter een brief op, dan kunnen wij niet anders dan ons tevreden stellen met een, wij zouden willen zeggen, vervangingsmiddel, dat al uit niet veel meer zal kunnen bestaan dan een portret, een foto of een sterke verbeelding. Laten wij nochtans deze plaatsvervangers niet verwaar- loozen, en er gebruik van maken, zooveel wij kunnen. Eenigermate zullen zij ons ten minste in de gewenschte stemming brengen. Met het uiterlijk beeld alleen zullen wij niettemin geen genoegen kunnen nemen. Oók tot het innerlijke moeten wij probeeren door te dringen. Altoos toch moeten wij ons best doen te vermijden, dat onze brieven aanleiding geven tot misverstand of wel tot het stellen van vragen, wat bijgevolg zou insluiten, dat de inhoud van wat wij schreven, niet begrepen werd, meestal omdat hij niet begrepen kon worden. Al schrijvende moeten wij trachten te benaderen, welke gedachten het lezen van den brief moet opwekken, en mochten deze ons niet een geheel en al bevredigend gevoel schenken, dan kunnen wij er van overtuigd zijn, dat het gewenscht is, onze gedachten anders te formuleeren, een enkel zinnetje toe te voegen, of er iets overbodigs af te laten. Aan het geschreven woord <— en men bedenke dit steeds — ontbreekt niet slechts zoo goed als alle persoonlijkheid, bovendien heeft het dikwijls een heel ander effect dan het gesprokene, ten gevolge van den meerderen nadruk op het materieele. Van een hard gesproken woord kan het scherpe worden weggenomen, door alles wat uit ons spreekt (alhoewel het daardoor natuurlijk ook nog wel scherper kan worden gemaakt), doch daarenboven het gesprokene vervaagt na korteren of langeren tijd uit ons geheugen, het geschreven woord staat er evenwel en de beteekenis die er aan gehecht kan worden, zal niet door een intuïtief wederwoord in goeden zin gewijzigd kunnen worden; het harde woord is niet alleen snijdend op het moment, dat wij het neerschrijven en er deze beteekenis aan willen geven, het blijft scherp, óók later, als wij wellicht nog zoo hartgrondig zouden wenschen, dat het nooit aan het papier was toevertrouwd. Jaren en jaren kunnen voorbij zijn gegaan, veel van wat ons onaangenaam was (welk leven kent géén teleurstellingen?), zijn wij reeds lang vergeten, doch hoe wreed kunnen wij dan soms niet aan het verleden worden herinnerd, doordat wij toevalligerwijze op een hard woord in een brief van jaren her stooten? Stooten ja, want het geschreven woord behoudt zijn kracht, zelfs wanneer de tijd het papier al heeft doen vergelen. Waken wij er steeds voor, de pen te gebruiken, om aan onze vlijmscherpe gedachten uiting te geven. Zelfs als wij reden meenen te hebben hard te zijn, laten wij ons dan toch nog eerst den tijd gunnen, om onze aanvankelijke ontstemming, onze drift wellicht, tot bedaren te brengen, en laat ons dan toch vooral niet impulsief en plotseling tot het schrijven van een brief overgaan. Mogelijk zullen wij daardoor onherstelbaar leed kunnen voorkomen. Onmiddellijk, nadat wij een teleurstelling ondervonden hebben, is onze gezichtskring vaak zoo bekrompen en kunnen wij het een of ander nog niet zoozeer in zijn onderling verband overzien: punten, die toch zoo noodzakelijk zijn, om iets te kunnen doorgronden. Eerst moet de storm in onze hersenen afgenomen zijn, dan moeten wij onze gedachten ordenen, en niet slechts onze eigen grieven in aanmerking nemen, maar die van den ander ook laten gelden, en daarna pas moeten wij overwegen, wat te schrijven. Althans, als wij willen schrijven. Het is bij verreweg de meeste kwesties meer gewenscht, het hart mondeling te luchten, in plaats van schriftelijkl Het is wel heel, heel moeilijk, om aan de hand van een voorbeeld den lezer iets nader te brengen tot wat wij zoo juist over de psychologie van den brief geschreven hebben. Als nuchtere buitenstaanders zal het ons al dikwijls eenige moeite kosten, om ons in den toestand, de omstandigheden en het karakter van schrijver en geadresseerde in te leven. Slechts wanneer ons deze geheel voor den geest staan, wanneer wij ons in de plaats van de geschetste persoon kunnen stellen, zullen wij den brief, die niet van ons zélf uitgaat, doch van een ander, kunnen aanvoelen, en niet alleen aanvoelen en begrijpen, maar eveneens tot het wezen er van kunnen doordringen. In dezen tijd van boekenverslinding zullen wij allen vaak genoeg in romans liefdesbrieven hebben aangetroffen, waarvan sommige ons ongetwijfeld als ware meesterstukjes zijn opgevallen door de wijze, waarop zij in het verhaal voorkomen, en door de woorden, waarin zij vervat zijn. Door het vlug en oppervlakkig lezen van zooveel mogelijk boeken, in recordtijd liefst, dat velen zich tot gewoonte hebben gemaakt, zal echter het schoone ons dikwijls onopgemerkt en onbegrepen voorbijgaan. Willen wij evenwel leeren, in onze liefdesbrieven een zekere, machtige kracht te leggen, dan zullen wij in de eerste plaats onze volle aandacht moeten schenken aan wat de door God begenadigde kunstenaar tot stand heeft gebracht en waarvan hij ons wèl deelgenoot heeft willen maken. Wij zullen acht moeten geven op al die kleinigheden, die aan het geheel de waarde verschaffen. Misschien ontgaat het ons, waarop gelet moet worden. Welnu, wij hopen, dat onze woorden aan duidelijkheid zullen winnen, wanneer wij thans eens een brief aan een nadere, gedetailleerde bespreking onderwerpen. Bij het bepalen van onze keus uit de vele liefdesbrieven, die de Nederlandsche literatuur ons oplevert, stonden wij voor een moeilijke taak. Geaarzeld hebben wij, of wij den eenen brief dan wel den anderen aan ons doel dienstbaar zouden maken, en ten slotte hebben wij onze keus laten vallen op een eenvoudigen brief, die er een uitgesproken voorbeeld van is, hoever eveneens de onbedrevenen in het schrijven, ja zelfs de slecht geletterden, het brengen kunnen; een brief ook, die door menigen deskundige en letterkundige als een staaltje van het hoogst bereikbare bij een psychologisch zuiver gestelden brief, erkend is, waardoor wij tevens de zekerheid hebben, dat onze keuzebepaling niet al te exclusief of individualistisch genoemd zal worden. In het werkje „De Loteling” van Hendrik Conscience, dat algemeen als de beste pennevrucht van dezen bekenden Vlaamschen volksschrijver wordt beschouwd, stuiten wij op een min of meer tragischen, en daardoor misschien iets sentimenteel aandoenden, liefdesbrief, die zelfs zooveel jaren na het verschijnen van dit boekje (ongeveer een eeuw geleden) nog niets van zijn waarde heeft ingeboet. Voor het goed begrijpen van dit epistel zal het wenschelijk zijn, dat wij den inhoud van het werkje, zooals die vóór den brief beschreven wordt, kort samenvatten en tevens een beeld geven, voor zoover mogelijk, van de karakters van de twee hoofdpersonen van het verhaal, het jonge meisje: Trien, en den jongen: Jan. Aan een eenzamen boschkant in de donkere heide, aldus vinden wij in een levensbeschrijving van Conscience, wonen twee kleine families. In de eene hut moeder en dochter, in de andere een vrouw met haar twee zonen, waarvan de één nog een kind is, terwijl de ander al bijna volwassen is geworden. Bij deze vrouw woont haar oude vader in. In stilte hebben de twee jongelieden, die een zeer groote genegenheid voor elkaar hebben opgevat, zich verloofd. Deze twee gezinnen vormen immers, doordat zij zoo goed als geheel van de buitenwereld zijn afgesloten en bijgevolg op zich zelf zijn aangewezen, een kleine, eigen gemeenschap. Wanneer Jan dan echter onder dienst wordt geroepen, dreigt er ruw een einde te worden gemaakt aan de pas ontloken liefde. Nadat Jan reeds eenigen tijd weg is, zonder dat taal noch teeken vernomen wordt, besluit het meisje, beangstigd door het uitblijven van alle teeken van leven, een brief te schrijven. Het komt niet zoover, dat zij den met veel moeite opgestelden brief verzendt, want juist als zij hem heeft klaargekregen, bereikt haar het zoolang verbeide bericht van Jan. Welk een groote teleurstelling bereidt deze brief haar evenwel. Jan schrijft namelijk, dat hij blind is geworden. Tot zoover het verhaal. Om den brief te begrijpen, dien Jan aan zijn meisje schrijft, wanneer hij, naar hij meent, levenslang blind is geworden, moeten wij ons den schrijver voorstellen als een boerenjongen, wiens pas gevonden geluk gevaar loopt, wreed verstoord te worden door de hem overkomen ziekte. Blind zijn «— we weten het allen — sloot in vroegere tijden immers een zekere minderwaardigheid in, niet alleen in stoffelijk, doch vooral ook onder invloed daarvan, in geestelijk opzicht. Als een eerste vereischte van een huwelijk zal elke jonge man het zijn plicht achten, dat hij door zijn arbeid een gezin in stand zal kunnen houden. Wanneer men de hoop daarop door een onbarmhartig er tusschen gekomen spelbreker moet opgeven — dikwijls uitsluitend naar eigen oordeel —, dan werkt ieder met een eenigszins sterk ontwikkeld gevoelsleven zich op in een toestand, waarin men zich zelf slechts kan zien, als een lichamelijk en geestelijk minderwaardige, en waarin men zijn bestaan vervloekt, omdat de toekomst — waarop wij allen bouwen en zonder welke wij geen verwachtingen op eenig geluk meer koesteren <— aan het leven ontbreekt. Dat men, in een dergelijken toestand aangeland, — terecht of ten onrechte — niet langer de verantwoordelijkheid op zich durft te nemen, om een huwelijk aan te gaan, physiek natuurlijk niet verstandelijk, kan bij een geestelijk volwaardig mensch als een vanzelf sprekend uitvloeisel van deze mentaliteit worden opgevat. Kunnen wij ons de geestesgesteldheid van een blind geworden, eenvoudigen en onwereldschen boerenjongen uit de vorige eeuw indenken, dan zal de waarde van den brief, dien wij thans laten volgen, ons niet onopgemerkt voorbijgaan, evenmin als de ontroerende wijze, waarop hij werd opgesteld: T rien. Ik heb het aan mijn moeder niet durven schrijven, omdat het toch zoo verschrikkelijk is. Trien, ik ben blind, blind voor mijn levenl Mijn twee o ogen zijn uitgezworenl Dat ik mijn oogen verloren heb, is zeker wel niet om uit te spreken van verdriet; maar dat ik u1) nooit op de wereld zal kunnen zien, noch moeder, noch grootvader, noch iemand van allen, die mij beminnen, — daar zal ik van sterven, dat gevoel ik wel. Trien, sedert ik blind ben, zie ik u altijd voor mijn oogen staan; en dat is nog het eenige, dat mij in het leven houdt; doch daar mag ik niet meer aan denken en gij ook niet. Ach, lieve vriendin, ga nu toch naar de kermissen gelijk te voren, en laat het niet voor mij, en neem uw jongen tijd waar; want als gij om mijnentwil moest lijden, ik zou nog al eerder onder de aarde liggen. Trien, ik heb dit aan u alleen geschreven, opdat gij het mijn moeder allengskens zoudt laten weten. Dat haar toch niets overkome, om Gods wil, Trien. Uw ongelukkige Jan Totterdood. *) In Vlaanderen werd vroeger, en ook thans is die gewoonte nog niet uitgestorven, „u” ook zeer vaak gebruikt tegenover vertrouwden. 'Wij vragen ons niet zonder vrees af: Zouden wij dezen brief beter hebben kunnen schrijven, als wij in Jans omstandigheden hadden verkeerd en hij eveneens aan een eenvoudig meisje zou zijn gericht? Uit welke simpele, uit het hart gegrepen woorden is hij samengesteld, hoe treft hij ons bovendien door de manier, waarop alle gedachten, die een blinde voortdurend door zijn hoofd gaan, overgelaten als deze nu eenmaal onafgebroken is aan zijn eigen, zoo dikwijls sombere overpeinzingen, er in verwerkt zijn. Al die gedachten, die steeds maar weer op hetzelfde neerkomen, waarbij het waandenkbeeld: het minderwaardigheidscomplex, van uit alle mogelijke en onmogelijke gezichtspunten befilosofeerd wordt, waarbij men altoos maar in een niet uit te komen vicieuzen cirkel ronddraait, werden in deze regels terloops en op toch zoo treffende wijze weergegeven. Doch terzelfder tijd blijkt er uit, een algeheel zich-zelf-uitschakelen, terwille van het meisje. Het moet immers wel erg schrijnend voor den jongen man zijn geweest, om haar te schrijven, dat hij in geenerlei opzicht haar toekomstig levensgeluk in den weg mag noch wil staan, dat zij hem in haar bestaan in het vervolg moet uitschakelen en dat zij dus maar naar een anderen jongen moet uitzien. Spreekt uit dezen eenvoudigen brief niet veel meer oprecht gevoelde liefde, dan uit sommige minnebrieven, met hun zinnelooze taal; en is daardoor zijn doeltreffendheid niet veel grooter? De schrijver van dezen brief, die ongeletterd was, niet beïnfluenceerd werd door een opgedrongen stijl, en wiens woorden daardoor van een roerende ongekunsteldheid blijk geven, heeft onwetend en toch met een verrassende zekerheid rekening gehouden met alles wat op de psychologie van den brief betrekking heeft. Staan wij bijvoorbeeld eens even stil bij het begin, waarin geschreven wordt, dat de te brengen tijding, ook al is ze nog zoo vreeselijk, het eerst het meisje, dat hij reeds als vertrouwelinge beschouwt en dat er toch weer anders tegenover zal staan dan zijn naaste bloedverwanten, ter oore moet komen. Zij moet ze vóór alle anderen hooren, alhoewel het nieuws voor haar niet minder erg zal zijn, dan voor zijn moeder en ouden grootvader, omdat hij in haar al meer de levensgezellin ziet en toch niet kan zien. Hoeveel moeten onder deze omstandigheden dan niet de woorden zeggen: sedert ik blind ben, zie ik je altijd voor mijn oogen staan? En hoe vanzelf sprekend volgt dan eigenlijk niet het onmiddellijk daaraan toegevoegde contrast: voor mij besta je nóg, maar voor jou kan ik niet meer bestaan en moet ik ook niet meer bestaan. Het is — mogen wij het zoo noemen? — een liefdesbrief geworden, die tevens een afscheidsbrief kan worden genoemd, want alle hoop werd reeds opgegeven; gelukkig echter zonder noodzaak, „the happy ending” ontbreekt natuurlijk ook in dit boek niet (hoe kan het anders in de romans uit de negentiende eeuw?). Onzes inziens heeft de auteur de situatie van den blinde wel erg zuiver aangevoeld en ongetwijfeld zou hij daarin niet zoo goed hebben kunnen doordringen, als hij bij het schrijven niet had kunnen afgaan op zijn pas opgedane ervaringen, want Hendrik Conscience heeft dit werkje terstond na een zware ziekte geschreven. Onder geen omstandigheden kan de mensch zoo zich zelf zijn, dan wanneer hij liefheeft, onder geen omstandigheden ook kan een brief zoozeer het menschelijke nabijkomen, dan in een liefdesbrief. Sluit een persoonlijk samenzijn het beleven van alle dagelijksche voorvallen in, het dragen en ook het lichter maken van eikaars tegenspoeden, het deelen in eikaars vreugde, de brief -—• die immers in de plaats treedt van de personen —> moet eveneens niet veel anders inhouden, dan een min of meer omstandige omschrijving van wat wij zélf doormaakten, en een belangstellend informeeren naar wat voor den ander van belang is, omdat wij er dan pas ten volle van overtuigd zullen kunnen zijn, dat ons schrijven met de noodige interesse gelezen zal worden, of liever nog, verslonden zal worden. Het dagelijksch gebeuren van velen onzer is evenwel niet steeds van een zekere eentonigheid vrij te pleiten. Ontkend kan nochtans niet worden, dat wij allen geneigd zijn, den eentonigen kant van het leven door een te sterk vergrootenden bril te zien, en blind te blijven voor het kleine vleugje romantiek, dat in elk bestaan toch altoos voor eenige afwisseling zorgt. Nog maar al te vaak blijkt, dat wij persoonlijk alleen dat, wat ons zelf van eenig belang voorkomt en zich bijgevolg ook intuïtief het eerst aan ons opdringt, als de moeite waard beschouwen, om voor een beschrijving in aanmerking te komen. De kleinigheden, voorvalletjes die wij geregeld meemaken en die aan het nog zoo saaivervelende leven de zoozeer gewenschte afwisseling bezorgen, schijnen ons niet gewichtig genoeg toe, om er een woord aan te wijden. En tóch, een liefdesbrief kan ook met dergelijke nietigheidjes gevuld worden, hij behoeft niet bepaald belangrijk nieuws te bevatten, wil hij waarde hebben. Het vertellen van deze heele kleine, heel onbenullige voorvalletjes wekt evengoed de belangstelling van den lezer, als de meer gewichtige. Zij zullen heusch niet als kleinigheden, die zelfs niet waard zijn gelezen te worden, worden opgevat. Maar ook al mocht dat eens een enkel keertje het geval zijn, dan nog kunnen wij door die futiliteiten getroffen worden, omdat de briefschrijver ons zoo geheel wil doen 324-III inleven in zijn eigen leventje. Zij brengen ons immers dichter tot elkaar en geven ons het diepere besef, dat wij één zijn. Er komt daardoor een gevoel over ons, dat het eene leven eigenlijk zoozeer in het andere doorstrengeld is, dat wat den een aangaat, ook voor den ander van belang zal, nee wij mogen gerust positiever spreken, moét zijn. Bovendien zal de geboren verteller van het geringste en onbelangrijkste nog iets weten te maken, het in een vorm kunnen gieten, die *— voor den belangstellenden lezer althans — het onbelangrijke er af neemt, ja het zelfs nog van eenig reliëf doet zijn. Vertellen, maar vooral goed vertellen, het is een kunst, die slechts weinigen machtig zijn. Er worden niet veel goede vertellers geboren. Maar daarenboven, iemand, die mondeling op vlotte wijze een verhaal kan opdisschen, zal daartoe nog niet altijd in staat zijn, wanneer het papier de rol van den toehoorder op zich moet nemen. Te sterk wordt dan door velen vaak gerealiseerd, dat de verteller als persoonlijkheid wellicht meer tot het succes van het verhaal bijdraagt, dan de inhoud van het relaas. In tegenstelling met vertellen op papier, waarbij we ons niet altijd zoo direct in ons eigen verhaal kunnen inleven, omdat de sfeer, gevormd door de luisteraars, ontbreekt, en waarbij de inhoud en het geschreven woord — alléén, hulpeloos alléén als die staan -— alles moeten vergoeden. Het is allesbehalve een kleinigheid, om iemand te leeren, hoe hij zijn gedachten op het papier moet zetten. Ja, wij vragen ons zelfs af: Kan een schriftelijke verhandeling den vreemdeling in Jeruzalem wel verder brengen? En omdat buitendien een eenigszins uitvoerige behandeling van de schriftelijke vertelkunst buiten het bestek van dit werkje valt, zullen wij ons beperken tot het geven van enkele wenken, die bij opvolging een steun kunnen blijken te zijn. Te voren wijzen wij er echter reeds op, dat de kennis van deze voorlichtingen alléén tot weinig of niets zal leiden, wanneer wij ons zelf niet de gelegenheid scheppen, om ze door veel, heel veel oefening in toepassing te brengen; daardoor, maar uitsluitend daardoor dan ook, zal men geleidelijk de noodige vaardigheid opdoen en zich een vlotten stijl eigen kunnen maken. Het is zóó duidelijk, dat het -—> strikt genomen <— wel ongezegd kan blijven: Aan de geschreven taal worden immer hoogere eischen gesteld, dan aan de gesproken taal. In ’t kort samengevat, zouden wij als eischen kunnen opnoemen: diepere doordachtheid, wat den inhoud betreft; grootere nauwkeurigheid, waardoor de duidelijkheid bevorderd wordt; en — zoo wij ons daartoe althans in staat achten — schoonheid van woordenkeus en zinsopbouw. Hoeveel ligt er in die enkele woorden niet opgesloten? Een diepere doordachtheid als eerste voorwaarde: voor de meesten reeds zoo moeilijk, dat zij het dikwijls bij een eerste mislukte poging zullen laten, om tot het wezen van een stof, hetzij deze belangrijk of onbelangrijk is, door te dringen. Immers, de grootste fout, waaraan de overgroote meerderheid der beginnelingen zich bezondigt, is de te ongebreidelde onstuimigheid, waarmee wordt aangevangen. Als oorzaak daarvan zouden wij willen aangeven, dat door menigeen de schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling voor zoover het het overwegen en uitwerken er van aangaat, op één lijn wordt gesteld. Ten onrechte evenwel. Worden bij een onderhoud tijdens het spreken de zinnen opgebouwd en geven onze woorden, ondanks dat, dan toch nog de verlangde bevrediging, omdat het gewoonlijk slechts om het medegedeelde gaat, onze pen, die wij natuurlijk niet zoo vlug kunnen gebruiken als onzen mond en waarvan de hanteering ook nog een gedeelte van onze aandacht vraagt, plaatst ons in dit opzicht in het nadeel. Al schrijven wij nog zoo razend snel, de stroom van onze gedachten zullen wij toch nooit kunnen bijhouden. In de allereerste plaats moeten wij er naar streven, langzaam te denken en logisch dat wil zeggen: oordeelkundig en aaneenschakelend, te denken. Het geschrevene zal anders denzelfden indruk maken, dien wij krijgen, wanneer wij jonge, eenigszins onstuimige kinderen het een of ander hooren vertellen. Door de groote ontvankelijkheid, een te lang bijblijvenden, doch vlug vervagenden geestesindruk en als gevolg daarvan een opeenhooping van gedachten, die zij alle tegelijkertijd willen uiten (herhaaldelijk nog niet in de juiste volgorde), praten zij met zulk een rapheid, dat zij — ongewoon voor hen — beginnen te hakkelen, over hun eigen woorden struikelen en gedachten, die noodzakelijk bij het geheel behooren, overslaan. Aan het eind van het verhaal zal de aandachtige toehoorder al heel dikwijls nog evenveel weten als bij den aanvang, aangezien het verband ontbreekt. Steeds moeten wij ons, bij alles wat wij op het papier willen zetten, de vraag voorleggen: Wat moet als het begin beschouwd worden? Het uitgangspunt, gezien ■—• let wel — van uit den gezichtskring van den brieflezer en niet van uit dien van den briefschrijver. Hetgeen wij zélf soms voor den aanvang houden, omdat wij het geheel voor oogen hebben, is voor den buitenstaander wellicht het middelpunt. ^Vat wij zélf soms voor een onbelangrijke vóórgeschiedenis aanzien, die de moeite van het vertellen niet waard is, is voor den lezer misschien een onderdeel, dat voor het goed begrijpen onmisbaar genoemd kan worden. Zeggen wij dus niet te gauw, dat iets overbodig is: met simpelheid zullen wij heel dikwijls het meest kunnen bereiken. Hebben wij dit begin eenmaal gevonden — bij het zoeken er naar zullen wij al onmiddellijk moeten trachten, ons in den gedachtengang van de ander te verplaatsen —, dan gaan wij door met ons verhaal op logische wijze op te bouwen. Zooals bij het optrekken van een woning de eene steenlaag op de andere geplaatst wordt, aldus zeer geleidelijk het huis vormend, zoo moet ook bij het schrijven van een verhaal of van welke gebeurtenis ook, de eene gedachte als vanzelf sprekend uit de andere voortvloeien, ja zelfs moet de eene zin aanleiding geven tot den volgenden. Wij moeten probeeren, te laten uitkomen, dat een zin wel een gedachteneenheid tot uitdrukking brengt, die evenwel niet op zich zelf staat, doch een nadere toelichting vereischt, of — wanneer wij suggestieve schrijvers zijn — die het verlangen opwekt, om voort te lezen. Evenmin als bij een bouwwerk één steenlaag kan worden gemist, evenmin mag een gedachte, die onmogelijk aan het geheel ontbreken mag, uit het verband worden weggelaten. Het gevolg van een dergelijke logische gedachtenontwikkeling is echter, dat wij ons zoo licht tot een te groote uitvoerigheid laten verleiden. Uitvoerigheid zal ons verhaal ongetwijfeld meer lezenswaard doen zijn, doch in geen geval mag een detailbeschrijving in langdradigheid ontaarden, want dan zou er juist het tegendeel mee worden bereikt. Willen wij van onzen brief niet een al te lang epistel maken, dan zullen wij ons, willen wij omstandigheid betrachten, in de te bespreken onderwerpen dienen te beperken. Dit brengt ook nog een voordeel mee. Onze brief zal ■— daarvan zijn wij overtuigd — aan belangrijkheid winnen, wanneer er slechts één of eenige, nauw met elkaar in verband staande, onderwerpen gedetailleerd in worden behandeld. Indien wij ons immers niet bepalen tot enkele voorvalletjes, worden wij gedwongen van den hak op den tak te springen, waardoor de brief als het ware in brokstukken gelezen kan worden, zonder dat wij daarvan den minsten hinder ondervinden. Het verkeerde daarvan ligt voor de hand. Onze gedachten, die zich eerst met het een hadden beziggehouden en die in het gelezene nog geen bevrediging hebben gevonden, worden plotseling, zonder dat er van een overgang iets te bespeuren valt, op wat anders gericht. Aan het eind van den brief gekomen, weten wij misschien een heeleboel gedeeltelijk. En juist, ómdat wij er slechts ten halve van op de hoogte zijn, bevredigt hij den dorst naar wetenswaardigheden van den ander niet. Het is onze stellige overtuiging, dat tot dit onbevredigend gevoel geen aanleiding zou zijn geweest, zoo wij, in plaats van een veelheid van onderwerpen in een kort bestek te geven, eenigszins breedvoerig waren geweest bij de behandeling van één, twee of althans een beperkt aantal, onderwerpen, die liefst ook nog met elkaar moeten samenhangen. Ontgaat u het verband soms? Och kom, het leven is toch ook een aaneenschakelende verbinding van gebeurtenissen, ook daarin vinden wij geen gapingen: het eene vloeit voort uit het andere. Trachten wij dit verband te zien en het in onzen brief te leggen, om daardoor storende gapingen te voorkomen, die noodzakelijkerwijze de belangstelling voor den inhoud afleiden, dus verflauwen. En wij kunnen er voorzeker van op aan, dat wij één of meer logisch er bij behoorende gedachten hebben overgeslagen, indien wij er dit verband niet in weten te brengen. De opbouw van een oordeelkundig opgestelden brief vraagt veel concentratie. Een intens-denken, een geheel-uitbannen-van-zijdelingsche-gedachten is noodzakelijk, doch wij begrijpen, dat dit voor velen gemakkelijker gezegd dan gedaan zal zijn. Daarom zullen enkele korte, bij voorbaat gemaakte aanteekeningen ons misschien eenigermate behulpzaam kunnen zijn bij onze zelfconcentratie. Althans kunnen zij dienen, om onze gedachten, zoo deze al eens even zijn afgedwaald, weer op het goede spoor te brengen. Daarenboven geven deze notities gelegenheid na te gaan, of wij wel met ons volle verstand hebben gedacht, zij geven ons gelegenheid tot overdenking en overweging; te voren kunnen wij er ons van vergewissen, welke volgorde hij de uitwerking onzer gedachten gekozen moet worden, welke bewoordingen de beste zullen zijn, terwijl deze notities ons somtijds zullen herinneren aan dingen, die ons aanvankelijk door het hoofd waren gegaan, doch die er noodzakelijk bij moeten. Mogelijk zouden wij er naderhand ook nog wel opgekomen zijn, maar dan nadat wij den brief reeds geheel of gedeeltelijk gereed hadden, zoodat de juiste plaats er voor niet meer beschikbaar was. Eenige korte aanwijzingen zullen ons bij het schrijven in alle opzichten te stade komen, omdat zij het schema van onzen brief zullen uitmaken, en ons in staat zullen stellen, onze aandacht geheel aan het epistel te schenken. Als een draad, die het geheel aan elkaar houdt, zullen deze aanteekeningen door den brief zijn geweven, onzichtbaar wel is waar, doch evenzeer onmisbaar. Zooals wij hierboven reeds opmerkten, moet de keuze van wat wij zullen bespreken, ons geen zorgen baren. Het leven van eiken dag geeft stof genoeg, om een brief mee te vullen. Evenals één edelsteen honderderlei verschillende, schitterend-veelkleurige stralen door zijn onderscheidene facetten kan uitstralen, zoo leent er zich ook het dagelijksch gebeuren toe, op een onuitputtelijk aantal manieren behandeld te worden. Door een steen te keeren naar links, naar rechts, naar welke zijde ook, wordt zijn kracht telkens weer anders getoond door de betooverende glansuitstraling; — ook aan ieders leven, hoe eentonig, hoe van afwisseling ontbloot het zélf ook gevonden wordt, zit eenige romantiek, zit „stof”, al naargelang het van uit verschillende gezichtspunten bekeken wordt. Hoeveel verschil maakt het al niet, wanneer wij bij het verhalen van een geschiedenis in somberen, opgewekten, humoristischen of betoogenden verteltrant vervallen; wanneer wij het een of ander willen opblazen, er meer beteekenis aan gehecht willen zien dan met de werkelijkheid strookt, of <— in het tegenovergestelde geval <— iets willen verkleinen, de beteekenis er aan ontnomen wenschen te zien; wanneer wij het serieuze van een inderdaad ernstig voorval schertsenderwijs tot de kleinst mogelijke verhouding willen zien teruggebracht; wanneer.. facettengeglans — levensbeschouwing: de variëteiten van beide zijn zoo omvangrijk, dat voor spoedige uitputting niet gevreesd behoeft te worden. Zoowel als wij een relaas geven van eigen gebeuren, als wanneer wij onzen brief ondergeschikt maken aan de behandeling van één enkel geval, moeten wij er steeds voor waken, ons niet te zeer aan egoïsme schuldig te maken. Naast wat voor ons zelf van belang is, naast wat wij over ons zelf schrijven, moeten wij toch ook een, niet al te bescheiden, plaatsje openlaten voor den ander, moeten wij toch eigenlijk in de eerste plaats eenige aandacht schenken aan haar of hem, voor wie(n) de brief bestemd is. Wij kunnen er bij voorbaat van verzekerd zijn, dat de woorden, die daaraan zijn gewijd, niet tot de minst interessante zullen worden gerekend. Enkele belangstellende vragen naar wat de ander zooal aan nieuwtjes te vertellen heeft, hoe het met een werk, een liefhebberij, de studie, een gemaakt plan gaat, geven ons het zoo heerlijke gevoel, dat wij eigenlijk geheel in beslag worden genomen door alles, wat de ander doet, beleeft, van plan is. Daarentegen is een geheel uitschakelen van zich zelf •— hetgeen, alhoewel niet zoo vaak (over gebrek aan eigenwaarde hebben tegenwoordig weinigen te klagen!), ook nog wel eens een enkelen keer voorkomt *— natuurlijk evenmin gewenscht. Op geenerlei gebied is het aan te bevelen, in uitersten te vervallen, de gulden middenweg moet steeds zooveel mogelijk worden aangehouden. Dit geldt niet minder voor een brief, waarvan een zekere kracht moet uitgaan. Bij eenige overweging zullen wij het juiste midden ongetwijfeld wel weten te vinden. Al enkele malen hebben wij er in het bovenstaande op gewezen, dat wij vertellen moeten. Laten wij toch vooral goed tot ons doen doordringen, wat dat beteekent. Als men in de gelegenheid wordt gesteld, om van een aantal brieven, óók liefdesbrieven, kennis te nemen, zouden wij er vaak aan gaan twijfelen, of „men” wel vertellen kan. „Ons-zelf” zijn in een brief moet als eerste voor- waarde om te slagen, worden genoemd. Nog te weinigen zien dat evenwel in, tè weinigen begrijpen, dat men bij het schrijven van een brief niet in een zekere gekunsteldheid, een zekere gemaaktheid moet vervallen, tè weinigen ook schijnen te beseffen, dat in geen enkelen particulieren brief — en daaronder valt toch ook de liefdesbrief — de stijve, eenigszins deftig aandoende zinnen thuishooren, die in een gewonen, min of meer officieelen brief op hun plaats zijn. Wij moeten daarom onze beste krachten aanwenden, om onze gedachten in alledaagsche woorden en zinnen uit te drukken en er dus voor waken, dat wij geen hoogdravenden stijl bezigen. Alléén de kunstenaar kan zich te dezen opzichte zekere vrijheden veroorloven, wanneer hij de taal gebruikt, om het in hem levende aan de vergetelheid te onttrekken. Van hem worden pompeuze woorden en zinswendingen verdragen, omdat wij als reden voor het gebruik daarvan kennen, dat het kunstenaarsgemoed hem daartoe als het ware dwingt; van hem worden ze ook niet als belachelijk opgevat. Met ons, gewone stervelingen, wordt echter de spot gedreven — en meestal niet ten onrechte —, als wij in gemaakte taal uitdrukking geven aan onze gewone gedachten. Doch bovendien, hoe is het niet geheel in strijd met alle begrip van het aesthetische, zoo wij een alledaagsch gebeuren op ongewone wijze hooren vertellen. Zelfs de poëet of romanticus zal zelden behoefte gevoelen, om van de algemeen gebruikte taal af te wijken, wanneer hij zich slechts tot taak heeft gesteld, iets gewoons te verhalen. Wil hij evenwel iets onder woorden brengen, zooals zijn artistieke natuur het hem voor oogen plaatst, dan zal hij zich bij zijn gedachtenuitingen door zijn gevoel laten leiden. Immers, hij maakt dan van het gewone iets ongewoons. Natuurlijkheid, die ons in een kind treft en den meesten mannen óók in een vrouw, moet evenzeer in een hef desbrief, of eigenlijk in elk soort brief, betracht worden. Meen echter niet, dat dit insluit, dat wij er niet naar streven mogen, om onze zinnen zoo klankvol en rhythmisch mogelijk te maken. Heelemaal niet! Steeds moeten wij eiken zin zoo sierlijk maken als wij slechts kunnen: sierlijk zoowel van woordenkeus als zinsopbouw. TJet zal wellicht bij menigeen verwondering hebben gewekt, dat wij tot nu toe J. X met geen enkel woord gerept hebben over wat in de meeste liefdesbrieven uiteraard het wezenlijke gedeelte vormt: onze liefdesbetuigingen; dat wij tot heden slechts gesproken hebben over de beschrijving van het dagelijksch qebeuren; ja, dat wij het zelfs hebben doen voorkomen, alsof daaruit de inhoud van den minnebrief bestaat. Toch is dat niet onze bedoeling geweest. Een brief, waarin met géén woord over liefde wordt gerept, kan inderdaad al heel mUilijk een liefdesbrief worden genoemd. Maken deze liefdesbeSlgtagen ?us L den eenen ka», he, essendeel. deel nit.^ d® and»® kant zouden wij willen beweren — en wij hopen bij voorbaat, dat het ons vergeven zal worden —. dat zij desondanks in eiken liefdesbrief slechts een bescheiden plaatsje mogen innemen. Bescheiden, in zooverre zij direct zijn, M , « i. . Natuurlijk weten wij niet, of het aan ons, misschien te P^ch gemoed 1 g maar in ieder geval bekruipt ons toch heel dikwijls — zelfs als wi er ons Saen verzetten - een eigenaardig, haast niet te beschrijven, gevoel bij het liefdesbrief waarvan de inhoud gevormd wordt door gezochte. zinnelooze liefdesverklaringen, niet meer, - , i .. Wie beseft, wat de liefdesbrief moet zijn, zal - om zijn brief vol te fcnjge: werkelijk zijn toevlucht niet behoeven te nemen tot eenopeenstapelmg van Xlei heve woordjes en zinnetjes, die door het teveel alle mogehjke waarde VeDeZgenegenheid. die voor den ander gevoeld wordt, kan evengoed kenbaar worden gemaakt, zonder dat allerhande zinledige taal wordt uitgekraamd, worden gemaal, zo ervaren, dat het gewone hartelijke steeds de overhand heeft op het gekunstelde, dat hartelijkheid bijblijft, doch dat nonsens nalezing niet eens overdacht, doch onmiddellijk vergeten wordt Voor het T -UrUCnp ^t laten srr&ifs; is?; 3.asiMs- overnemen van wat wij van anderen gehoord hebben. , , Oók de taal der liefde heeft haar eigen woordenschat, die iedereen be , of althans meent te bezitten, en iedereen wel weet te g^ruiken ook, tenz j komen.' dat deze wooronder woorden gebrachte liefdesuitingen en — gewoonlijk minder verheven — uit de honderden ..songs . Engelsche zoowel als Fransche en Duitsche, waarmee wij dagelijks °vervoerd Sn enTde liefde telkens weer op een niet voorziene, en daardoor ^Ónï^hter verleiden, ons toe te eigene», wat door anderen gestat wid; zeifs stellen wij niet eens een poging in he. werk. om zélf iets te zoeken, dat ten minste staat kan maken op oorspronkelijkheid en dat daardoor bijgevolg terzelfder tijd persoonlijk is. Zijn wij er niet toe in staat? Velen zullen geen antwoord op deze vraag kunnen geven en slechts zeggen: Nooit geprobeerd. ■—• Liefde, tot uiting gebracht met onze eigen woorden, liefde, waarin een eigen gevoelswaarde is gelegd door een zelfgekozen vergelijking: zij zal beter begrepen worden, zelfs al zullen wij moeten erkennen, dat ons eigen werk geen vergelijking kan doorstaan met wat ons door anderen gegeven werd, maar dat ons daarom ook eigenlijk heilig, onaantastbaar moest zijn, dan wanneer wij afdalen tot het plegen van plagiaat. De richtlijnen, die wij in de vorige bladzijden hebben aangegeven, hebben in hoofdzaak betrekking op een geregeld gevoerde briefwisseling. Door zoovele honderden omstandigheden, meestal geheel en al buiten onze eigen wilsbeschikking liggend, kan er een afstand gebracht worden of reeds bestaan tusschen twee gelieven, die te groot is, om afgelegd te worden voor een samenzijn van enkele uren. Het zal dan noodzakelijk zijn, in een schriftelijke gedachtengemeenschap te treden, waarmee wij dan hopen te bereiken, dat wij ons toch zooveel mogelijk in eikaars bestaan kunnen inleven. In dit geval is de taak, die de brief te vervullen krijgt, wel een zeer omvangrijke. Wij moeten ons zelf in den brief heelemaal laten gaan; zooveel doenlijk zal immers getracht moeten worden, om den brief de plaats te doen innemen van het eigen „ik”, zoo wij willen voorkomen, dat wij niet vergeten worden, nadat wij elkaar in langen tijd niet gezien hebben, of dat wij min of meer van elkaar vervreemden. Spreken wij in deze brieven niet alleen over het heden, maar laten wij ook een klein gedeelte open voor de toekomst en het verleden. De toekomst, waarvan het zoo heerlijk droomen valt, die zoovele en velerlei ongedachte en daardoor onverwachte mogelijkheden in zich houdt, die wij grootendeels in onze eigen handen hebben, of althans denken te hebben. Ja, over die toekomst, die ons beiden zoozeer aangaat, kan het zoo’n genot zijn te praten. Maar zij moet nog komen, we kunnen ze nog niet ons eigendom noemen, en misschien is ze wel niet voor ons weggelegd. Van het bezit van één ding zijn wij echter zeker, omdat ons dat nooit en te nimmer ontnomen kan worden: het verleden. Oók aan den tijd, die achter ons ligt, moeten wij in onze briefwisseling 324-IV zoo eens nu en dan herinneren, hetzij deze herinneringen ons aangenaam, hetzij die minder aangenaam voor ons zijn. Vooral de periode, die wij samen hebben doorgebracht, waarover wij beiden dezelfde gedachten en gevoelens hebben, waarvan de herinnering zoowel schrijver als lezer een prettig gevoel moet bezorgen, geeft ons voor eiken brief voldoende stof, die voor een kortere of langere behandeling geschikt is, en die de door de verwijdering slapper wordende banden weer wat strakker kan aanhalen. Het ophalen van herinneringen aan dien „Goeden Ouden Tijd" (hoe vlug wordt hij voor ons niet oud?!), herinneringen aan de avontuurtjes, die wij te zamen beleefd hebben, herinneringen aan dagen van zorg en tegenspoed: zij zullen er in groote mate toe bijdragen, het gevoel levendig te houden, dat wij bij elkaar behoord hebben en nóg behooren, en dat gevoel zal uiteraard terzelfder tijd insluiten de hoop en het vertrouwen op een terugkeer van het voorbije. Onze brieven mogen niet veel verschillen van een gesprek, en door ons in te denken, dat wij te zamen zijn, kunnen wij ons doel dan ook, inderdaad wel niet geheel en al, maar toch voor een groot deel, bereiken. Daarnaast zijn natuurlijk nog een groot aantal mogelijkheden denkbaar, waarbij van een liefdesbrief gebruik wordt gemaakt. Zooals de lezer, die zich beroemen kan op eenige ervaring op dit gebied, zeer goed begrijpen zal, is het een bijna onbegonnen werk, om over al die gevallen, die zich kunnen voordoen, eenigszins in den breede uit te weiden, en in verband daarmee den brief, die onder elk van deze omstandigheden het meest aan te bevelen is, aan een bespreking te onderwerpen. Het zou buiten het bestek van dit boekje vallen, terwijl wij bovendien het nut er van niet kunnen inzien. Wij zullen ons derhalve beperken tot enkele voorkomende mogelijkheden, daarbij een zoo algemeen mogelijk terrein bestrijkend, waardoor wij toch nog hopen te bereiken, dat dit werkje door een directe of indirecte behandeling op eenige volledigheid kan bogen. Het is duidelijk, dat een liefdesbrief, dien wij schrijven, wanneer de herinnering aan het afscheidnemen nog versch in het geheugen ligt, in schrijftrant en inhoud verschilt van dien, welke wordt geschreven, nadat wij elkaar gedurende langen tijd niet gezien hebben. In het eerste geval zal de brief nog in hoofdzaak beheerscht worden door wat zoo juist beleefd werd: het afscheidnemen, terwijl onder invloed daarvan het verlangen naar het weerzien evenzeer sterk uit den brief zal spreken, omdat het verlies van iets, dat wij pas zijn kwijtgeraakt, in den beginne het sterkst gevoeld wordt. In deze brieven zal steeds een eenigszins droeve, zelfs naar het sentimenteele zweemende toon worden aangehouden, doordat de teleurstelling, die elk afscheid meebrengt, te kort geleden ondervonden werd, om al onderdrukt te kunnen worden. Echter mogen wij ook onder die omstandigheden niet vergeten, dat een brief — in tegenstelling met alles wat leeft — niet aan stemmingen onderhevig is. Het humeur, waarin wij ons bij het schrijven bevinden, weerspiegelt zich in den brief. Doch het is. let wel!, de gemoedstoestand van een oogenblik, die na korteren of langeren tijd kan omslaan van somberheid in opgewektheid of omgekeerd. De stemming, die evenwel in een brief gelegd is, en die telkens, wanneer deze ter hand wordt genomen (en hoe dikwijls wordt een liefdesbrief niet herlezen?), bij ons wordt opgewekt, zal dan steeds maar weer in bittere somberheid overslaan, hoe wij ons ook te voren gevoelden. Laat den mineurtoon in onze minnebrieven altoos zooveel mogelijk plaats maken voor de „vroolijke noot.” Opgewektheid, toekomstbespiegelingen, hoop op wat het leven nog zal brengen zoowel voor den een als voor den ander, lijken ons in dergelijke brieven, ook al zijn zij tot stand gekomen in een toestand, waarin wij somber gestemd waren, meer gewenscht, dan een aanwakkering van onze neerslachtigheid. Dat een brief van monterheid en levenslust moet sprankelen, wanneer na een lange scheiding, de tijd van ontmoeting dichter en dichter bijkomt, en dat wij dan moeten vermijden in zwartgallige overpeinzingen te vervallen over den wellicht minder prettigen tijd, die achter ons ligt, zal voor den een met een lichten geest, iemand die slechts voor den dag van vandaag leeft, gemakkelijker zijn, dan voor den meer gevoelige, op wiens ontvankelijk gemoed het teweeggebrachte, steeds sterker wordende, doch geen bevrediging kunnende vinden verlangen een zoo sterken indruk heeft gemaakt, dat zelfs de blijdschap over het weerzien er door overheerscht wordt. Als reden om een liefdesbrief te schrijven, moet niet alleen een zekere voor het oogenblik onoverbrugbare afstand worden genoemd. Alhoewel de scheiding gewoonlijk wel de oorzaak zal zijn, zal het toch ook vaak genoeg voorkomen, dat iets anders de aanleiding is. Zoo zijn er gevallen denkbaar, waarin het gemakkelijker is, een onderhoud te doen plaatsvinden, dan een brief te versturen, terwijl aan het laatste toch de voorkeur wordt gegeven. Het tegenover-elkaar-staan kan als hindernis hebben, dat te veel wordt overgelaten aan de opwellingen, de gedachten en de stemming van het oogen- blik, te weinig aan diepe overweging, ofschoon het voor beiden wellicht beter zou zijn, wanneer als grondslag een lange en ernstige beschouwing diende. Honderden delicate vragen, die niet steeds door een direct weigerend of toestemmend antwoord afgedaan kunnen worden, omdat de draagwijdte van onze woorden niet altijd onmiddellijk in haar vollen omvang door ons gezien kan worden, en er toch te veel van afhangt, kunnen — door sommigen althans — dikwijls beter schriftelijk, dan mondeling worden gesteld. Ook een zekere schroom, die o zoo vaak uit een ten onrechte gevoeld minderwaardigheidscomplex voortvloeit, maakt voor anderen weer een schriftelijke behandeling van onderscheidene kwesties meer aannemelijk, dan een mondelinge. Het antwoord, hoezeer wij het ook te voren al meenen te kennen, blijft immers toch nog steeds onzeker, want in het diepste innerlijke van een ander mensch zullen wij nooit geheel en al kunnen doordringen. En het is juist dit element van onzekerheid, dat ons beangstigt en weerhoudt, en dat ons doet afvragen: zullen wij bij machte zijn om het niet-verwachte, het onverhoopte antwoord moedig en niet te zeer in het oog loopend aan te hooren, of zullen wij als een natuurlijke psychologische reactie ons zelf niet de beheersching kunnen afdwingen, die zoozeer gewenscht is? Dit element van onzekerheid dan maakt ons huiverig, om te plotseling voor een voldongen feit geplaatst te worden. Dat er onder die omstandigheden velen zijn, die hun toevlucht zoeken in een brief, juist ómdat die stoffelijk is, omdat het antwoord niet steeds onmiddellijk behoeft te worden gegeven, en het dan nog altoos schriftelijk, dus weloverwogen geschiedt, maar vooral ook, omdat wij voor ons zelf en alleen-zijnd, de vreugdevolle of teleurstellende tijding zullen lezen, zal door menigeen, vooral door den onbedrevene in ’t hanteren van de pen, misschien onbegrijpelijk genoemd worden, voor den ander zal het wellicht meer voor de hand liggend zijn. Het karakter van den persoon bepaalt dit veelal. In al die gevallen, die zich — naar ons eigen oordeel — beter tot een schriftelijke, dan mondelinge behandeling leenen, zullen wij er steeds de grootste zorg aan moeten besteden, op heldere, overtuigende wijze te schrijven. Doorgaans zal met onopgesmukte, oprechte taal het beste effect bereikt worden. Om het eigenlijke punt heendraaien, is in het algemeen als ongewenscht te beschouwen, omdat daardoor aan de waarde van het schrijven afbreuk zal worden gedaan. Het schriftelijk gedane huwelijksaanzoek, dat van den man uitgaat, eischt een bijzondere verzorging van compositie, door de groote teerheid van het onderwerp. Bij een aanzoek bestaan, vanzelf sprekend, altijd twee mogelijk- heden, de eene, dat het wordt aanvaard, en in dit geval zal onze brief uiteraard ook in ernst worden opgevat; de andere, dat wij worden afgewezen, en dan zal er zeer vaak met onzen brief gespot worden, iets, dat wij persoonlijk natuurlijk heel onaangenaam zullen vinden, alhoewel het ons niet zoo onbegrijpelijk voorkomt: een huwelijksaanzoek zal op ons inderdaad een eenigszins komischen indruk maken, als de gedachte daaraan bij ons zelf nooit is opgekomen. Komisch ja, maar niettemin moet men bij de eerste opwelling van vroolijkheid niet uit het oog verliezen, dat men nimmer den spot moet drijven met wat voor anderen heilige ernst is. Deze laatste mogelijkheid, die bijna altijd aanwezig is, omdat wij anders niet onze toevlucht zouden behoeven te nemen tot een brief, moet voor ons in zekeren zin een waarschuwing zijn, dat wij ons al schrijvende niet te zeer vergeten. Vooral een al te hartstochtelijke taal, een al te zeer de nadruk leggen op het leed, dat bij een afwijzing berokkend zal worden, is niet aan te raden, ook al om deze reden, dat daardoor de kans op een pijnlijk treffende bespotting vergroot wordt. Sober, in ernstige, kalme woorden moeten wij de omstandigheden, gelijk die voor ons zélf, doch — wie weet? —» misschien niet voor de tegenpartij bestaan, blootleggen. Gewoonlijk zal het begin van den brief gevormd worden door een inleiding, waarin een uiteenzetting wordt gegeven, hóé wij er nu wel toe gekomen zijn in de ander iets meer te zien, dan in de overige vrouwen, die wij ontmoetten, en wat ons er toe gebracht heeft te denken, dat de gevoelens, die wij hebben, ook niet geheel vreemd zijn aan degene, wie wij de zoo beslissende vraag in het leven willen voorleggen. Na deze inleiding moet als logisch uitvloeisel de „vraag” komen, het doel, waarom eigenlijk geschreven wordt. Het ideaal, dat wij ons daarvan voorstellen, zou zijn: een vraag, die in niet al te positieve bewoordingen gesteld is, waardoor tevens ruimte wordt gelaten, om de eer — in het onverhoopte geval — toch nog aan zich zelf te houden. Kan dat ideaal wel weer verwezenlijkt worden? Immers, te positief mogen wij niet zijn, maar te vaag ook weer niet. Drukken wij ons te vaag uit, dan zouden wij de kans kunnen loopen, niet begrepen te worden. Tóch gelooven wij, dat dit laatste de voorkeur verdient boven een te groote positiviteit, want in ieder geval zullen wij het dan toch door den brief zoover gebracht hebben, dat wij een uitgangspunt hebben geschapen, dat hoogstwaarschijnlijk niet door ons zelf behoeft te worden opgevat, hetgeen soms al veel beteekent. In het slot zal in den regel een antwoord worden uitgelokt. Het zal daarbij veelal gewenscht zijn, een eenigermate vaste grens te stellen, waardoor het binnen een bepaalden tijd te gemoet kan worden gezien. Aan de onzekerheid, waaraan men is blootgesteld in den tijd, waarin men moet wachten, en die altijd min of meer enerveerend op het gemoed werkt, is dan althans een zekere grens gesteld. Deze tijd behoeft natuurlijk niet te ruim genomen te worden. Als het antwoord bevestigend is, zal het heusch niet lang op zich laten wachten, en mocht het ontkennend zijn, dan óók is een omgaande beslissing eigenlijk wel het beste. Naar onze meening voldoet het volgende huwelijksaanzoek aan vele van de door ons opgesomde voorwaarden, alhoewel — wij geven het toe — toch ook weer niet aan alle, omdat het ons wil voorkomen, dat dan het onbereikbare bereikt zou worden: Beste We kennen elkaar nu al sinds enkele maanden, en in al dien tijd is er tusschen ons een zekere overeenkomst van gedachten en gevoelens geweest, die vaak genoeg aan den dag is getreden, en die mij persoonlijk steeds in hooge mate getroffen heeft. Nog kan ik me gesprekken herinneren, waarin we elkaar zoo geheel schenen aan te voelen, dat ik me ooit heb af gevraagd, of we eikaars gedachten soms zouden kunnen lezen. Natuurlijk weet ik niet, of ook jou dat gevoel wel eens bekropen is, ofschoon ik dikwijls genoeg verondersteld heb, dat ’t zoo was, uit de enkele woorden, die je al eens zei, en die zooveel kónden beteekenen (en voor mij ook beteekend hebben), noch weet ik, of je ooit iets anders in me gezien hebt, dan een goeden vriend, maar hoe het ook zij, in de weken, die achter me liggen, ben je een stuk van mijn leven geworden, en wel zoozeer, dat ik je dit briefje moet schrijven, om je bekend te maken met de gedachten, die maar steeds en steeds door mijn hoofd gaan. Het dendert nu net in mijn hoofd, als wanneer je in een trein zit: ’t is wel, ’t is niet, ’t is wel. En vol vertrouwen als ik toch eigenlijk ben, eindig ik altijd met: ’t is wèl. Maar zoodra ik daardoor in een opgewekte stemming ben geraakt, bederf ik ’t weer voor me zelf door te zeggen: Ja, ze is altijd wel erg aardig en vriendelijk voor me, en ik geloof ook wel, dat ze aan mij de voorkeur geeft boven anderen, maar.... maar misschien hecht ik aan wat ze zegt en doet een beteekenis, die ik er slechts in zie en waarmee ze toch niets voorheeft. Ik weifel maar tusschen het een en het ander: den eenen dag ben ik er zeker van, dat het een „ja”, een volmondig „ja” zelfs, zal zijn, den anderen dag maak ik me echter weer even hard wijs, dat je me „nee" ten antwoord zult geven. Ondanks de pijnlijke onzekerheid, waarin ik me thans bevind, zou ik je nog niet geschreven hebben, omdat ik ■— mogelijk pas na een langen tijd — nog wel eens de gelegenheid en den moed zou hebben gevonden, om ’t je te vragen, als in het begin van dezen avond niet opeens de gedachte bij mij opgekomen was, dat jij misschien wel in denzelfden toestand verkeert, als ik, dat ook jij gekweld wordt door dezelfde onzekerheid van mij, ja dat je er wellicht naar verlangt, dat ik mijn schroom zou overwinnen en tot je spreken. Wanneer ook jij dat folterend gevoel zou hebben zooals ik, zou ik dat vreeselijk vinden, en het is daarom, dat ik besloten ben, vanavond, alleen op mijn kamer zittend, de knoop resoluut door te hakken. — Ik voor mij zou toch nog liever dat onzekere gevoel blijven behouden, een gevoel, waarbij de hoop nooit geheel den bodem wordt ingeslagen, zou ik slechts hebben kunnen vermoeden, dat je antwoord in negatieven zin zou uitvallen. Doch ik voel aan: het mag niet zoo zijn, voor jou niet en voor mij niet. En mijn vraag? Als jouw gedachten in dezelfde richting zijn gegaan als die van mij, zal ik ze niet behoeven neer te schrijven. Je zult me toch wel begrepen hebben. Wat je antwoord ook zal zijn, of je me zielsblij of terneergeslagen zult maken, toch zal ik het steeds fijn vinden, dat je mijn levenspad gekruist hebt, en ik hoop, beste dat je me toch altijd een vriend van je wilt laten blijven, die bij je „nee" zal weten, dat jij niet voor hem voelt, wat hij voor jou voelt, maar voor wien je dan toch altijd zult blijven bestaan als het „niet te verwezenlijke ideaal". Wil je aan mijn onzekerheid vóór overmorgen een eind maken? EEN BLOEMLEZING VAN LIEFDESBRIEVEN LUDWIG VAN BEETHOVEN (1770—1827). Ludwig van Beethoven was ontegenzeglijk één der grootste, zoo niet dè grootste componist, dien de wereld ooit gekend heeft. Hij werd op 16 December 1770 te Bonn geboren en stierf op 57-jarigen leeftijd te Weenen. Reeds zeer jong toonde Ludwig een buitengewoon muzikalen aanleg, die door zijn verschillende leermeesters successievelijk werd opgevoerd. Hij heeft ons een aantal composities nagelaten van onvergelijkelijke schoonheid, die thans, ruim 100 jaar na zijn dood, nog geregeld op de concertprogramma’s voorkomen. De drie brieven, waarvoor wij thans de aandacht vragen, werden door den hartstochtelijken, geheel op en door zijn gemoed levenden Ludwig van Beethoven achtergelaten. Zij waren gericht aan Theresa Brunszvik, waarmee hij zich, onmiddellijk na een mislukte amourette met Giulietta, Gravin Guicciardi, in den onzinnigen liefdesroes begeeft, zooals alleen kunstenaars — door hun impulsiviteit en doordat zij veelal alles, zélfs hun kunst, aan het eenige, momenteel waardevolle, ondergeschikt maken — dien kunnen doorleven. Maar ook déze roes kan niet blijven voortduren, ook daaraan moet een eind komen. Omstandigheden dwingen den Maestro afscheid van zijn Theresa te nemen, en nog geheel onder den invloed van de pas plaats gehad hebbende scheiding, schrijft hij, nauwelijks te bestemder plaatse aangekomen, den volgenden brief: 6 Juli, ’s morgens. Mijn engel, mijn alles, mijn ik —> slechts een paar woorden vandaag en nog wel met potlood >•— (het jouwe). Morgen eerst is mijn woning gereed, welk een nietswaardige tijdpasseering — waarom, waarom dit groote verdriet — waar de noodzaak spreekt? — Kan onze liefde anders bestaan dan door opofferingen, door iets anders dan verlangen? — Kun jij er iets aan veranderen, dat je niet geheel de mijne zijt en ik niet geheel de jouwe? Ach God — wend je blik naar de schoone natuur en je hart zal berusting vinden in het onvermijdelijke •— liefde eischt alles — en terecht ■—• zoo gaat het mij met jou, jou met mij *-* ƒ£ vergeet echter te zeer, dat ik voor jou en1 voor mij moet leven — als we voorgoed vereenigd waren, zou je dit smartelijke evenmin ondervinden als Ik. — Mijn reis was verschrikkelijk. Ik kwam pas ’s morgens na vier uur hier aan; omdat er gebrek aan paarden was, koos de post een andere reisroute, doch 324-V welk een vreeselijken weg, aan het voorlaatste station waarschuwde men voor het reizen bij nacht, doch dat prikkelde mij juist — en ik had ongelijk •— het scheelde niet veel, < of de koets brak in tweeën. Op zulk een slechten weg >— een onbestraten landweg '— was ik zonder zulke goede postiljons zeker blijven steken onderweg. Esterhazy trof op den anderen weg hetzelfde lot met zijn acht paarden als mij met mijn vier —> toch schepte ik er genoegen in, zooals steeds, wanneer ik iets gelukkig heb overwonnen. Maar nu gezwind van de uiterlijke gebeurtenissen naar de innerlijke. Wij zullen elkander1 wel spoedig terugzien; vandaag kan ik je niets mededeelen over de opmerkingen, die ik de laatste dagen over mijn leven maakte — mijn hart is boordevol van alles wat het je te zeggen heeft. Ach, er zijn oogenblikken, dat ik de taal geheel en al ontoereikend vind. Blijf vroolijk, blijf mijn trouwe, eenige schat, mijn alles, zooals ik het voor jou ben, het overige moeten de góden beschikken, al wat er met ons zal en moet gebeuren. Je trouwe LUDWIG. Reeds denzelfden avond voelt hij weer den onweerstaanbaren drang in zich, om aan zija gemoed lucht te geven, en het is voor de tweede maal dien dag, dat hij naar de pen grijpt, om het volgende te schrijven: Des avonds, Maandag 6 Juli. Je hebt verdriet, liefste, zoo juist merk ik, dat de vroege morgenbrieven opgegeven dienen te worden. Maandags — Donderdags — de eenige dagen, dat er een postbestelling is van hier naar K. Je lijdt — ach, waar ik ben, ben jij met mij. Ik moet het gedaan zien te krijgen, dat ik met je samen kan leven •— wat een levenlll Zoo!!! Zonder jou •—• hier en daar vervolgd door een goedheid der menschen —• die ik, naar mijn meening, niet verdien •— en ook niet verdienen wil. Menschelijke deemoed tegenover den mensch — dat doet pijn ■—> en als ik me zelf beschouw in verband met het heelal — wat ben ik dan en wat is degene, dien men den grootste noemt — en toch — hierin is wederom het goddelijke in den mensch *— ik ween, als ik bedenk, dat je waarschijnlijk pas Zaterdag het eerste bericht van me ontvangt — hoe je me ook liefhebt — ik heb je nog inniger lief — verberg nimmer iets van je zelf voor mij — goeden nacht —• mijn kuur dwingt mij, mij ter ruste te begeven *— ach God — zoover •—• en zoo dichtbij! Is onze liefde niet een hemelsch bouwwerk — en even hecht als de hemelsche veste? Op den volgenden ochtend: Goeden morgen, den 7en Juli. Nog in bed vluchten mijn gedachten reeds naar je toe — mijn onsterfelijke geliefde — soms vreugdevol, soms treurig, in afwachting of het noodlot onze bede verhoort. — Ik kan slechts leven geheel en al met jou veteenigd of heelemaal niet -— ik heb besloten, zoolang in den vreemde rond te dwalen, tot ik in je armen kan vluchten en bij jou mijn tehuis kan vinden, tot ik mijn ziel, omgeven door jouw invloed, in het geestenrijk kan laten overgaan — helaas moet het zoo zijn. Je zult je weten te beheerschen — te meer, daar je van mijn trouw overtuigd zijt — nimmer kan een ander mijn hart bezitten — nimmer |— nimmer «— o God ■—1 waarom te moeten verlaten, hetgeen men zoo innig bemint — en toch is mijn leven in V., zooals het thans is, een kommervol bestaan. — Je liefde maakt mij tot den gelukkigsten en tegelijkertijd tot den ongelukkig sten sterveling. — Op mijn leeftijd heb ik behoefte aan een rustig, regelmatig leven — kan dat bij onze verhouding bestaan? Engel — zoo juist hoor ik, dat de post alle dagen gaat •—■ en ik moet dus eindigen, opdat je jej brief spoedig krijgt. Wees gerust — bemin mij —> vandaag — gisteren — welk een smachtend verlangen met tranen naar jou — naar jou — naar jou — mijn leven — mijn alles — vaarwel. ~ O, houd niet op mij te beminnen — misken nimmer het trouwste hart van je geliefde. Voor eeuwig de jouwe voor eeuwig de mijne. voor eeuwig elkander toebehoorend. NAPOLEON BONAPARTE (1769—1821). Wij kunnen ons van den plicht ontslagen achten, om hier een biografisch overzicht te geven van deze overbekende figuur. Allen hebben wij wel eens gehoord van, of het een of ander gelezen over deze uitzonderlijke persoonlijkheid, die door zijn veelzijdigheid aan talenten, zijn vooruitstrevende ideeën, enz., zijn stempel heeft weten te drukken op de geschiedenis van bijna alle volkeren van Europa. Van de honderden brieven, die Napoleon geschreven heeft en die voor het meerendeel in boekwerken verzameld zijn, hebben wij twee opmerkelijke uitgekozen, beide gericht aan zijn eerste vrouw, de mondaine Joséphine Tascher de la Pagerie, weduwe van generaal de Beauharnais, die aan Napoleon s zijde keizerin van Frankrijk is geweest van 1804—1809. 7 November 1795. Wanneer ik ontwaak, zijn al mijn gedachten voor jou. Je portret en de herinnering aan den betooverenden avond van gisteren, hebben mijn zinnen niet met rust gelaten; lieve en onvergetelijke Joséphine, welk een zonderlingen invloed heb je niet op mijn hart: maak je je boos, zie ik je treurig gestemd, ben je ongerust, dan krimpt mijn hart ineen van droefenis en je vriend heeft geen rust meer, maar heb ik die dan wel, wanneer ik me overgeef aan het diepe gevoel, dat me beheerscht, als ik op je lippen een kus druk, die me in gloed zet? Achl dezen nacht heb ik wel ondervonden, dat je beeld en persoon niet dezelfde zijn. Je vertrekt om twaalf uur, over drie uur zal ik je dus zien. Ondertusschen, mio dolce amor, duizend kussen, maar geef ze mij niet, want ze zouden mijn bloed in vuur zetten. Marmirosa, 29 Oogstmaand, 9 uur ’s avonds. Met vreugde heeft de brief, dien ik van jou, mijn aanbiddelijke vriendin, ontvangen heb, mijn hart vervuld. Ik vind het allerliefst, dat je je zooveel moeite hebt gegeven, om me te schrijven. Je gezondheid zal vandaag zeker heel wat vooruit zijn gegaan, ik weet vast, dat je weer beter bent. Ik raad je sterk aan, eens een rijtoertje te paard te maken, dat zal je niets anders dan goed kunnen doen. Sinds ik van je weg ben, heb ik me altijd bedroefd gevoeld. Mijn geluk is in jouw tegenwoordigheid te zijn. En onophoudelijk herhaal ik dan ook weer voor me zelf, je kussen, je tranen, je beminnelijke jalouzie; en de charme van mijn onvergelijkelijke Joséphine doen mijn hart en zinnen in een levendig-brandende vlam ontsteken. Wanneer zal ik voor altijd bij je mogen zijn, vredig en kalm, niet gestoord door eenigerlei besogne, om niets anders te doen dan je te beminnen, aan niets anders te denken dan aan het geluk dat het meebrengen zal, om je dat te zeggen en je dat te bewijzen? Al eenige dagen dacht ik wel, dat ik je liefhad, maar nu ik je gezien heb, voel ik, dat ik nog duizendmaal zooveel van je houd. Van af het uur, dat ik je ken. aanbid ik je eiken dag steeds meer; bewijst dit niet, dat La Bruyète’s spreuk: ,X amour vient tout d'un coup” niet geheel en al waar is? Alles in de natuur heeft immers zijn vaste loop, en zijn onderscheidene ontwikkelingsstadia. O, ik bid je, laat me toch eens eenige minder goede eigenschappen van je zien, ook al zijn die dan minder schoon, minder bevallig, minder teeder; maar vooral: wees toch nimmer jaloersch, en ween toch nooit, want je tranen maken me gek. maken me opgewonden. Geloof me, als ik je zeg, dat het een absolute onmogelijkheid voor me zou zijn, één enkele gedachte te hebben, die niet aan jou gewijd is, die niet geheel jou toebehoort. Rust goed en word weer gauw beter. En kom dan spoedig naar me toe, zoodat we dan nog, vóór we sterven zullen, kunnen zeggen, dat we heel veel gelukkige dagen met elkaar hebben doorgebracht. Millioenen kussen (zelfs aan Fortune1), ondanks zijn snaaksche ondeugendheid). WILLEM KLOOS (1859—1938). Willem Kloos studeerde klassieke letteren te Amsterdam, doch wijdde zich na zijn candidaatsexamen (1884) meer uitsluitend aan de beoefening der schoone letteren. Vooral als dichter en criticus heeft hij zich op den voorgrond gesteld, terwijl zijn naam steeds verbonden zal blijven aan de zoogenaamde „Nieuwe Gids' -beweging, een richting, die den strijd aanbond tegen de vele misbruiken, die aan het eind der 19e eeuw allerwege in de aesthetica waren ingeslopen. Hier volgt een brief, dien hij schreef aan Jeanne Reyneke van Stuwe, zijn latere vrouw, ontleend aan den volledigen bundel „Liefdesbrieven van Willem Kloos en Jeanne Reyneke van Stuwe”. (’s-Gravenhage): Lief, het is hier onder de koffie gaan regenen, dat het giet, en ik voel me nu eigenlijk een beetje down, maar dat zal wel beter worden, terwijl ik aan je schrijf. Ik werd getroffen door een zin uit je brief, waarin je schrijft: „Al is mijn liefde, door mijn geaardheid van vrouw misschien niet heelemaal gelijk aan de jouwe." Toen ik dat las, sloeg ik mijn oogen even af van je brief, om na te denken, want ik begreep het niet goed. Maar het eenige resultaat, waartoe ik ben kunnen komen, is, dat ik mijn gevoel-voor-jou niet zoo geanalyseerd heb, als jij blijkbaar met het jouwe moet gedaan hebben. Ik heb jou lief: dat is een positief feit, dat staat zoo vast voor mij, als dat tweemaal twee vier is. En hoe weet ik dit? Hoe merk ik dat voortdurend? Doordat ik mij door alles van je aangetrokken voel. Daar heb je nu bijvoorbeeld je roman. Telkens, zonder dat ik ze bewust provoceer, komen scènes er uit voor mijn verbeelding of in mijn gedachten, wat mij nooit met een boek van een ander mensch gebeurt. En ik word er zoo blij om, dat dit zoo is. Want het is mij een bewijs, dat ik onbewustgeestelijk met je medeleef. Maar jouw liefde is, geloof ik. veel meer bewust dan de mijne. En nu begrijp ik opeens je uitdrukking veel beter. Want er is niet zoo heel veel aan mij, om met bewustheid van te houden. Schitterend ben ik in geen enkel opzicht, en als men zich dus niet door een geheimzinnige macht, die men zelf niet begrijpt, tot mij aangetrokken voelt, dan kan men mij wel liefhebben. !) De naam van het hondje van Joséphine. maar dan blijft toch die liefde meer een erg-hartelijk-gemeende appreciatie, dan liefde-eigenlijk-gezegd. Nu moet je niet denken, Lief, dat die ontdekking mij heelemaal terneer slaat. Want, och, wat nu niet is, dat kan misschien altijd nog worden in de toekomst. O, Lief, ik vind het zoo heerlijk, je te hoor en zeggen, dat je mij vertrouwt. Want ik zweer je: al mijn mooie en goede gedachten, de heele macht van mijn zelfvergeten, iedere trilling van mijn zenuwen, alles is uitsluitend en alleen voor jou. Mijn gevoel en mijn intellect zijn jouw eigendom: want jij hebt voor mij zooveel sympathie over, als ik niet had gedacht, dat mogelijk was, tegenover iemand als ik, die door niets bijzonders uitmunt en die slechts wat wilskracht en zuiver gevoel en begripsvermogen heeft. Ziezoo, nu ik dit alles er uit heb gekregen, nu is mijn kleine triestheid van vanmorgen ook weg. Ik voel, dat ik je inwendig zóó hartstochtelijk liefheb, en je hoe langer hoe meer nog lief zal krijgen. Want je bent, in je Zielszijn, niet enkel een vrouw, maar nog veel meer een volledig mensch. En daarom houd ik zoo diep van je, en weet ik, dat mijn gevoel-voor-jou, mijn heele leven door, even krachtig zal blijven, ja zelfs krachtiger zal worden, hoe meer ik je leer kennen, wat nü welhaast, goddankl door geregelden omgang mogelijk zal zijn. Ik zit aldoor aan je te denken in zachtjes-mijmerend half-bewustzijn: maar ik voel zoo voortdurend, dat de lucht om mij henen leeg is van jou. Nu ik weet, dat je mij lijden mag, zou ik je nooit meer kunnen missen, en ik zeg je, met algeheele overgave: mijn hoofd en mijn hart zijn uitsluitend van jou. Geloof je dat nu, Lief, en zal je dat blijven gelooven? Er is geen gedachte in mijn geest, geen trilling van mijn gevoel, die niet tot in de verstdoorgetrokkene diepte geheel en al gewijd is aan jou. Je moogt over mij beschikken, want, o, Jeannel ik heb je zoo lief! en ik zal je altijd zoo blijven liefhebben, totdat mijn laatste oogenblik komt. En ook daarna nog, als er dan mocht aanbreken een nieuw soort leven, wat ik niet absoluut ontkennen zal. Hoor je dat nu, Jeanne? en weet je het nu? Je merkt wel, dat ik me hier heelemaal aan je overgeef. Moet dat je geen bewijs zijn, dat ik je vertrouw, je ernst en je constantheid vertrouw? O, wat zal dat heerlijk zijn, als ik in Den Haag woon. Dan zullen alle mogelijke twijfelingen bij je wegvallen, omdat je dan altijd aan mijn oogen zult kunnen zien, hoe ik het meen, hoe echt en hoe diep. Wat zullen we lachen en leuk-en-schertsend of verstandig praten en ’t altijd eens zijn, of ten minste dadelijk worden, want ik verzeker je, ik ben absoluut geen stijfkop. Dat ben ik maar op één ding: n.l. dat jij het gezelligste en verstandigste meisje bent, dat op de heele wereld bestaat. Nu lief, nu is ’t etenstijd. Ik durf je teeder zoenen, al zeg je „nee”, Want ik ben je eeuwig trouwe W (illem). JEANNE REYNEKE VAN STUWE (1874— ). Jeanne Reyneke van Stuwe was de eerste vrouwelijke auteur, die het waagde, in onverbloemde taal over liefde en hartstocht te schrijven. Haar wel zeer „luchtige, vluchtige werken” behooren niet tot de groote literatuur, al zijn ze zeker niet zonder talent geschreven. Wetenswaardig is, dat Willem Kloos haar leerde kennen, doordat zij hem enkele van haar literaire proeven ter beoordeeling toestuurde. Uit deze eerste, „meer zakelijke" kennismaking vloeide later een liefdesverhouding voort. Na haar huwelijk met Willem Kloos werd zij in de redactie van „De Nieuwe Gids” opgenomen. Het antwoord op den voorgaanden brief: Liefste, wil je, toe, wil je me nu eens iets beloven? O, laten we dan nooit meer over het „verschil” in onze liefde spreken. We zouden immers toch nooit tot een beslissende conclusie kunnen komen? Ik wil er liever niet over gaan redeneeren, maar, heusch, Lief, uit dat gezegde van mij was absoluut niets af te leiden, was in ’t geheel geen „ontdekking” te doen, die je ook maar voor een oogenblik down maken kon. Het is precies hetzelfde, wat ik vroeger ook al eens heb gezegd, en waar ik toch, heusch, volkomen gelijk in meen te hebben, n.l. dat de geaardheid-van-vrouw niet g el ij k is aan de geaardheid-van-man, en dat bijgevolg hun gevoelens, hun neigingen, hun willen, hun wensen óók niet g e lij k kunnen zijn. Daardoor kunnen zij, wat heel begrijpelijk is, elkanders liefde niet volmaakt doorvoelen en begrijpen, en denken altijd, dat hun ei g en liefde krachtiger, omvangrijker, volkomener is, dan die van den ander, al is die ook, niet in vergelijking maar op zich zelf beschouwd, even prachtig, sterk en alles-overheerschend. Liefl Je hebt wel eens tegen me gezegd: „Ik word er soms wel eens een beetje moedeloos onder, als ik zoo merk, dat al mijn gevoelde woorden en verzekeringen en betuigingen eigenlijk onberoerd langs je heen gaan en geen indruk laten.” Datzelfde, Lief, zou ik nu óók wel tegen jou willen zeggen, want al heb ik ook geen voldoende uitingskracht, al heb ik ook niet zóó de macht over mijn woorden, dat ze mijn innerlijk gevoel nauwkeurig en zuiver uitbeelden kunnen, ■— ach, uit den toon van mijn woorden, uit den geest van mijn brieven, moest je toch wel alles begrijpen, Lief! O, zal ik nu iets heel sterks tegen je zeggen? Als het waar was, Lief, dat ik voor jou geen eigenlijke liefde, maar alleen een hartelijk-gemeende appreciatie had, — doordat ik mij, volgens jou, mijn gevoel zoo klaar bewust ben, zou ik dat ook weten, — d,an zou ik niet met je geëngageerd kunnen blijven, Lief! Want dat zweer ik je: verre boven het meteen-man-zonder-liefde-verbonden-zijn zou ik mijn vreugdetoos-eenzaam leven van vroeger verkiezen, al was dat ook niets anders dan een langzaam-sterven. Willem, ik geloof je; ik vraag niet, waaróm je van me houdt, want als ik dat voor mij zelf trachtte te onderzoeken, dan zou jouw liefde me een onbestaanbaarheid, een onmogelijkheid lijken, •—■ ik neem je woorden als waarheid aan, •—* ik gelóóf je, onvoorwaardelijk, blindelings, onomstootelijk, onwankelbaar-vertrouwend geloof ik in je, — o, Lief, Lief, waarom kan jij dan ook niet een beetje in m ij gelooven? Lief, zeg me, is geloof, is vertrouwen eigenlijk niet van liefde een deel? Willem, dat ik, die toch met allerlei mannen heb omgegaan, en ze niet maar zoo oppervlakkig bekeken heb, zoodat ik geen indrukken van hun persoonlijkheden kreeg, maar ze wel degelijk heb geobserveerd, — dat ik, die altijd een onbewusten, innerlijken weerzin tegen de mannen heb gehad, — niet uit naïeveteit of ingenuèachtigheid, maar juist omdat ik hun temperamenten zoo goed doorgrondde, <— jou, jóu heb gekozen, om geen enkele andere reden dan door het gewillig volgen van een onweerstaanbaren zieledrang, <— door het als waarheid voelen eener intuïtie, die me in jou den uitsluitend-eenigen man aanwees, dien ik liefhebben kon, — is dat niet het vaste, klare, vertrouwbare bewijs van mijn liefde. Lief? O, je weet niet, hoe erg ik bij vroeger veranderd ben! Je weet niet, hoe verhard ik was, hoe versteend-in-mijn-egoïsme, hoe sterk ik me tegen alle invloeden van buiten gepantserd hield! Want je ziet me alleen maar hulpeloos, overgevoelig en zwak, zoo steun-behoevend, Lief, — en toch, ik zeg je, ik was zoo ontzettend-trotsch, zoo onzinnig met me zelf ingenomen, zoo ver-staald in mijn eigen belangen, dat ik eigenlijk alleen maar een gedachten-leven, een verbeeldingsleven leefde. Maar nu, nu ik me langzaam-aan van mijn hinderend, zich-altijd-op-den-voorgrond-dringend Ik voel worden bevrijd, — nu alles zoo wondermooi veranderd is, — nu ken ik mij zelf niet meer, nu ken ik mijn eigen leven niet meer, — nu is er iets goddelijks, iets om-te-aanbidden zoo mooi in mijn lot gekomen: mijn liefde voor jou! O, wil ik je eens iets zeggen, Lief? Mijn liefde voor jou is in mijn bestaan het reddingsanker, waaraan ik me met wanhopigen angst vastklemmen blijf; als dat me begaf, dan dreigden me dood of krankzinnigheid. O, Liefste, geloof je me nü, geloof je nü in de waarachtigheid van mijn liefde, in de echtheid, de vastheid, de kracht van mijn gevoel voor jou? Zeg eenmaal „ja” tegen me, — en laten we er dan nooit meer over spreken. Lief stel Want o, ik voel me zoo heerlijk-gelukkig nu, zoo verlangeloos gelukkig, zoo veilig, en als je me nu zegt, dat jij je óók gelukkig voelt, o, Liefste, wat kan er dan héérlijker dijn! O, ik wou, dat je hier was, — ik wou, dat je in mijn oogen kon zien, die je onafgewend-klaar zouden blijven aankijken, totdat je alles wist, totdat je van alles was overtuigd, — en dan niets zei, maar me alleen in je armen nam, en me zwijgend kuste. O, Lief, ik verlang naar je, altijd door verlang ik naar je, •—• maar soms zoo verschrikkelijk, zoo heftig, zoo onbedwingbaar, dat ik ’t haast niet uithouden kanl Ik wou, dat ik soms, als ik stil te werken zat, je arm om mijn schouders en je kus op mijn voorhoofd voelde, — ik wou, dat ik je eens ineens zag zitten in mijn rooden stoel, *— o, ik wou, dat je me antwoorden kon, dat ik je stem hoorde, als ik graag iets wou weten, — ik wou je zien lachen, Lief! O, ik tril van geluk als ik aan jouw hier-wonen denk, o, wat zal dat zalig, onuitsprekelijk, verrukkend zalig zijn! Met ontelbaar-veel innige zoenen jouw eigen Jeanne. Ik ben zoo dol, dol-blij met je brief van vanmorgen! Die was, als ’t ware, een voor-antwoord op mijn beide brieven van gisteren. Dag, Lief. HENDRIK VIII (M91—1547). Koning Hendrik VIII zal in Engeland steeds in herinnering blijven voortleven als stichter van de Hervorming (de invoering van den Anglicaanschen godsdienst in 1535) en als echtgenoot van niet minder dan zes vrouwen. Ziehier een liefdesbrief, gericht aan Anna Boleyn, zijn tweede gemalin: Mijn eigen lieveling: Deze dient om je te verwittigen, hoe somber ik het hier vind sinds jij weg bent: want 't komt mij voor, dat verzeker ik je, dat de tijd langer duurt nu je niet bij me bent, dan een paar weken geleden het geval was. Ik denk, dat jouw liefheid en mijn vurige liefde daarvan de oorzaak zijn: want anders zou ik het niet mogelijk hebben geacht, dat ik al zou lijden onder een scheiding van een 324-VI zoo korten tijd. Maar nu ik weer naar je toekom, geloof ik, dat mijn smart al heel wat minder is geworden; en ook voel ik me weer zoo getroost, doordat mijn boek erg gunstig zal zijn voor mijn belangen. Ik heb vandaag meer dan vier uur aan de samenstelling er van besteed, en het is daarom, en ook al, omdat ik wat pijn in het hoofd heb, dat ik dezen keer een korten brief aan je schrijf. Ik wensch me zelf (vooral voor een avond) in de armen van mijn Liefste, die ik binnenkort weer hoop te kunnen kussen. Geschreven door hem, die de jouwe was, is, en zal zijn, volgens zijn eigen wil. H. R. MICHAEL FARADAY (1791—1867). Faraday was aanvankelijk van plan een ambacht te leeren, en ging te dien einde in de leer bij een boekbinder. Maar, nog vóór hij 21 jaar oud was, nam hij het besluit zijn verder leven aan wetenschappelijke onderzoekingen te wijden. Door bemiddeling van Sir Humphry Davy kreeg bij een betrekking aan het laboratorium van de Royal Institution, waar bij tot 1861 werkzaam was en van Sir Humphry Davy de controle over de verschillende laboratoria overnam. In 1831 ontdekte Faraday het beginsel van de electro-magnetische inductie. Deze ontdekking opende de mogelijkheid tot het practisch gebruik van electriciteit, was dus het begin van dat alles, waardoor het aanzien van onze beschaving zoozeer veranderd is. De volgende brief werd door hem aan Sarah Barnard, waarmee hij later in het huwelijk trad, geschreven: Royal Institution, Donderdagavond. Mijn lieve Sarah, Het is verwonderlijk, hoezeer de lichamelijke toestand van invloed is op de geestelijke capaciteiten. Heel den morgen heb ik er aan gedacht, welk een fijnen en interessanten brief ik je vanavond zou zenden, en thans ben ik zoo moe en heb niettemin nog zooveel te doen, dat mijn gedachten al maar rondtollen en om je beeld dwalen, zonder dat ik ze in andere banen kan leiden, zonder dat ik eens even kan ophouden met het te bewonderen. Ik wil je wel duizend lieve en <—’ geloof me ’■—• uit het hart gegrepen dingen zeggen, doch ik kan de juiste woorden daarvoor maar niet vinden; en toch, terwijl ik over je pieker en denk, draaien me chlorides, staal, kwikzilver, Davy en nog heel veel meer, dat in verband staat met mijn beroep, voor de oogen, die me verder meevoeren in mijn sufheidsroes. Steeds jouw liefhebbende Michael. BENJAMIN DISRAËLI, later Lord BEACONSFIELD (1804—1881). sSr1™ vSS- "■h11 “ te h“,d "*—• *»* * Hier volgt een brief van Benjamin Disraëli aan Mary-Ann Wyndham-Lewis: , lk,uan,Jiet he9riP >'liefde” niet met „gescheiden-zijn’ overeenbrengen. Mijn denkbeeld van de liefde is, voortdurend te genieten van het gezelschap van de charmante vrouw, aan wie ik mij heb gewijd, al mijn gedachten met haar te deelen, al mijn verbeeldingen, al mijn geluk en al mijn zorgen Wat ik wil is, bij je te zijn, met je leven, nooit van je gescheiden zijn Het doet er weinig toe waar, in den hemel of op aarde, of misschien op den bodem der zee. ÏÏtTri ü“ Verslap?in9 in ta de verhouding tusschen Benjamin Disraëli en Marv^=rda A^atS e meent’ dat Disraë11 ^ar. de niet-onfortuinlijke weduwe wil trouwTn m haar geld. Disraëli, wien deze verkoelmg onverklaarbaar was, arrangeerde een onderhoud Se i h°°P’ dat ¥>, daardoor de vermoede misstanden uit den 4 fe“ n 7? SS SSïrSu beeleboei schreef hij haar verbitterd? J’ “ ** °nderhoud' weer alleen was. ’*:* • Ik'ZWeer}e> dat dit huwelijk (d.i. tusschen haar en hem) mij van geen hïldl hK'-vaLmilc tlJdflïke belangen betreft. Alles wat de wereld kan ' beztt tk; Ntet het schijnbaar bezit van een inkomen verbetert de positie van een man. Ik kan leven, zooals ik leef, eervol, tot de onvermijdelijke loop der snrr?keTllSSen mj df- onafhankelÜkheid geeft, die alles is wat ik vraag. Ik ZZ / T °Vfru OTfaan9ename bijzonderheden, omdat je me verweten hebt. dat ik met belangeloos ben. Neen, ik zou mij zelfs niet verwaardigen, den gunsteling te zijn van een prinses, en al het goud van Ophir zou mornet kunnen bewegen, naar het altaar te gaan. J hlel*nders ziJnde “genschappen, die ik wensch in het zachte wezen, dat mijn bestaan met mij zal deelen. Het is een eisch van mijn natuur, dat mijn leven een voortdurende liefde is 1 znYlm-j aanslellen' door ie levensgeluk te wenschen. want zoo iets ligt met in je natuur. Een paar jaar lang zul je je druk bewegen in leneiiefhePbbeidkhget b™9™’ maa! de tijd zal komen’ dat ie zalt snakken naar een liefhebbend hart en er aan zult wanhopen, iemand te vinden, die je trouw kan zijn. Dan is het uur der vergelding geslagen. Dan zul je aan mij denken met berouw, bewondering en wanhoop, en je zal je het vurige hart herinneren, dat je hebt verloren, en het genie, dat je verraden hebt. SAMUEL PARR (1747—1825.) Samuel Parr was een schoolmeester, die zich onsterfelijk heeft gemaakt (als we het zoo ten minste mogen noemen!), doordat hij op wel heel uitzonderlijke wijze zijn huwelijksaanzoek deed. — Maar hoe dat ook zij, hij had succes, en daar ging ’t toch maar om! Mejuffrouw, Gij zijt een zeer charmante vrouw, en ik zou u graag tot echtgenoote willen nemen. —- Als gij op mijn voorstel ingaat, zal ik u zeggen, wie de schrijver van dezen geheimen brief is. S. P. MARIA VAN REIGERSBERCH (1589—1653). echtgenoote van Hugo de Groot, dezelfde, die haar man door middel van een boekenkist van Loevestein hielp ontvluchten. Alderliefstel lek hebbe u. I. drie brieven ontfangen, maer liever hadde ick u. I. alleen, lek ben tot noch toe wel te passé gheweest, maer soude nu wel sieck beginnen te werden door u. I. lanek wt btyven, alsoo het mg seere verdriet ende de;n tgd mg zeer lanek valt. Ick en weet u. I. niet nieus te schriven, alsoo ick niemant en hebbe, die mg wat tuis brengt, lek sende u. I. eenen brief van monsieur Kaseboon, die hier eenige dagen geweest heeft. Monsieur Todati is hier geweest, ende heeft hier een boucken gelaten, om aen u. I. te geven; maer ick en sende het u. I. niet, alsoo het u. I. te eer tuis sal doen commen. Juffrouw van Doorp is tot der doot toe sieck. Mijn moeder doet u zeer groeten, ende ick bidde u compt toch soo hast als het mogelijck is. Hier mede eindigende, sal Godt bidden, alderliefste, u. I. in goede gesondhegt te willen sparen. Wt den Hage. U. I. dienstwillige huisvrouw, MARIE REIGERSBERCH. HONORE DE BALZAC (1799—1850). Honoré de Balzac was een vooraanstaand Fransch schrijver, die opviel door zijn voor den tijd waarin hij leefde, ongewone, realistische en naturalistische pennevruchten. De plaats, die hij in de wereldliteratuur inneemt, is ongetwijfeld zeer belangrijk, ja volgens de meening van velen, kan hij beschouwd worden als de grootste romancier, die ooit geleefd heeft. Uit één van zijn bekendste meesterwerken, Le Père Goriot, waarin de geschiedenis van een burgerlijk kosthuis, Pension Vauquer, beschreven wordt, en als thema behandeld wordt: de vaderliefde, die tot vaderhartstocht verworden is, nemen wij een brief over, die door Madame De Nucinger geschreven werd aan Eugène de Rastignac, één der hoofdfiguren van dit verhaal: lk heb noch valsche ijdelheid noch woede jegens je. vriend. Ik heb tot twee uur vannacht op je gewacht. Wachten op iemand, dien je lief hebt! Wie die kwelling gekend heeft, legt ze niemand op. Ik zie wel, dat je voor de eerste maal verliefd bent. Wat is er toch gebeurd? Ik ben aangegrepen door ongerustheid. Als ik niet bang was mijn hartsgeheimen bloot te geven, was ik gaan vernemen, wat je gelukkigs of ongelukkigs overkwam. Maar op dat uur uitgaan, zit het te voet of per rijtuig, zou dat niet zijn zich te gronde richten? Ik heb gevoeld hoe ongelukkig het is om een vrouw te zijn. Stel me gerust, verklaar me waarom je niet gekomen bent, na wat vader je gezegd heeft. Ik zal boos worden, maar ik zal je vergeven. Ben je ziek? Waarom woon je ook zoo ver? Eén woordje, wat ik je bidden mag. Tot spoedig, niet? Eén woordje zal me voldoende zijn, als je het druk hebt. Zeg: „Ik vlieg naar je toe”, of: „Ik heb pijn.” Maar als je onwel was, zou vader het me zijn komen zeggen. Wat is er toch gebeurd? JOHANN WOLFGANG GOETHE (1749—1832). Goethe is Duitschlands grootste dichter en de schepper van o.a. Faust, Iphegenie, Tasso. Zelf heeft hij honderden brieven geschreven aan bekende persoonlijkheden uit zijn tijd, en ook aan Frau von Stein, een vrouw, die grooten invloed op hem gehad moet hebben, en wie hij jarenlang een groote liefde heeft toegedragen. De meeste dezer brieven zijn in bundels verzameld. Niettemin hebben wij er de voorkeur aan gegeven een brief van hem te plaatsen, die voorkomt in zijn roman „Zielsverwanten". Ter inleiding diene het volgende: Eduard, een rijke baron, die getrouwd is met Charlotte, is verliefd geworden op een nog jong meisje, Otillie, een nichtje van zijn vrouw, dat langen tijd deel uitmaakt van zijn huishouden. Otillie, die wel is waar ook hem niet geheel ongenegen is, acht het beter, om aan elke verhouding een eind te maken, door uit zijn nabijheid te verdwijnen. Zij hoopt hem daardoor zijn zielerust terug te geven. — Eduard, wien Otillie's plan ter oore is gekomen, richt nu nog een brief aan haar, die haar overhandigd zal moeten worden, terwijl hij zich in de buurt ophoudt: „Terwijl je dezen brief leest, geliefde\, ben ik in je nabijheid. Je moet niet schrikken, niet bang zijn; je hebt niets van mij te vreezen. Ik zal mij niet op~ dringen. Je ziet mij niet vóór je het veroorlooft. Denk eerst aan je toestand en aan den mijnel Hoe innig dank ik je, dat je geen beslissenden stap wilt doen; maar hij is toch gewichtig genoeg; doe hem niet! Hier, op een soort van tweesprong, overweeg het hier nog eens; kun je de mijne zijn, wil je de mijne zijn? O, je bewijst er ons allen een groote weldaad mee en mij een niet te vatten1 Laat mij je weerzien, je met vreugde weerzien! Laat mij de schoone vraag mondeling doen, en beantwoordt haar met je heerlijke zelf! Aan mijn borst, Otilliel Hier, waar je zoo menigmaal hebt gerust en waar je voor altijd behoort! MARY WOLLSTONECRAFT (1759—1797). Mary Wollstonecraft was een opmerkelijke vrouw, die zich vooral beijverd heeft voor de belangen van haar, in de achttiende eeuw maar al te vaak achtergestelde, seksegenooten. Reeds jong had zij met het harde leven, dat voor sommigen vaak zoo uiterst ruw en wreed kan zijn, kennis gemaakt in het ouderlijk huis, waar zij noodgedwongen getuige moest zijn van de huwelijkstragedie tusschen haar ouders, voornamelijk veroorzaakt door haar vader, die een drinker en lanterfanter was. Een zelfde echtelijke mislukking moest zij later nogmaals in ongeveer denzelfden vorm meemaken bij haar zuster Eliza, die genoodzaakt was haar man te verlaten wegens zijn verregaande wreedheid. Het „vrouwenprobleem” kreeg zij dus wel vroeg onder de oogen, echter altijd belicht van een zeer eenzijdigen, donkeren kant, terwijl veel van wat voor zoo menige vrouw als tegenwicht, als alles-vergoedend tegenwicht, kan dienen, haar verborgen bleef. Het zal daaraan wel toe te schrijven zijn, dat haar geschriften, die zij over de emancipatie het licht deed zien (denk aan den tijd, waarin zij leefde!), soms zeer opstandig en extremistisch getint waren. Wel het duidelijkst bleek dat uit de critiek, die zij allerwege te voelen kreeg. De bittere ervaringen, die zij in haar jeugdjaren opdeed, waren er ongetwijfeld oorzaak van, dat zij pas op ouderen leeftijd genegenheid opvatte voor een man, een Amerikaan, Kapitein Gilbert Imlay geheeten, met wien zij —- overeenkomstig haar ideeën — in een openlijk erkende!, „vrije liefdesverhouding moet hebben gestaan. Is het te verwonderen, dat men haar voor een atheïste en nog veel meer uitmaakte, als wij in aanmerking nemen, dat wii noa slechts het jaar 1790 telden? Een typische brief, door haar aan Imlay geschreven, laten wij thans de revue passeeren: Parijs, Augustus 1793. Over twaalven, Maandagnacht. Ik gehoorzaam slechts aan den aandrang van mijn hart, die mij beweegt, jou, mijn liefste, goeden nacht te wenschen, alvorens ik mij ter ruste begeef, want ik kan dat thans met grootere teederheid doen dan morgen, wanneer ik alleen maar een paar haastige regeltjes zal kunnen schrijven in het bijzijn van Kolonel Je kunt je nauwelijks voorstellen, met welk een vreugde ik den dag te gemoet zie, dat wij voortaan altijd samen zullen leven; en je zoudt zeker glimlachen, als je hoorde, hoeveel werkplannetjes ik in mijn hoofd heb, nu ik er zeker van ben, dat mijn hart vrede heeft gevonden aan jouw boezem. Koester me met die heerlijke liefde, die ik alleen nog maar bij jou gevonden heb; en jouw eigen, lief meisje zal trachten, een zekere overgevoeligheid te onderdrukken, die jou soms pijn heeft gedaan. Ja, ik wil goed zijn, opdat ik verdien gelukkig te zijn; en zoolang jij mij liefhebt, weet ik, dat ik niet opnieuw kan terugvallen in dien diep-ongelukkigen toestand, waarin van het leven een last wordt gemaakt, welke bijna te zwaar is om te dragen. Maar, goeden nacht! God zegene je. Sterne zegt, dat zoon wensch evengoed is als een kus — toch zou ik je nog liever den kus op den koop toe willen geven, omdat ik gloei van; dankbaarheid jegens den hemel, eri van liefde voor jou. Ik vind „liefde” een mooi woord, omdat het me doet denken aan „iets, dat maar altijd voortduurt”; en spoedig zullen we elkaar weer ontmoeten en dan zullen we zien, of wij eikaars harten warm zullen kunnen houden. Morgenochtend even over tienen zal ik aan het hek zijn. MARY. Mr. J. R. THORBECKE (1798—1872). Mr. J. R. Thorbecke was één der bekendste Nederlandsche staatslieden uit de vorige eeuw. Hij was hoogleeraar te Leiden, en één der vooraanstaande figuren in de Liberale of Vrijzinnige partij, een beweging, die ontstaan was als reactie op het beleid van Minister Van Hall. De twee brieven, die hier thans volgen, waren gericht aan Adelheid Solger en in het Duitsch geschreven. Zij kunnen een staaltje worden genoemd van de altijd wat weemoedige romantiek van een vorige generatie, die thans, soms in een wel wat te sterke mate, vervangen is door de nuchtere (of moeten wij schrijven: nieuwe?) „zakelijkheid": Mijn Hartedief! Ik had gehoopt, dat ik vandaag of morgen een brief van je zou krijgen. En nu kwam hij een half uur geleden al. Je had me niet schooner en opwekkender kunnen schrijven. Je hebt mie overgelukkig gemaakt. Je hebt gemaakt. Liefste, dat ik in jou en in jouw leven zoo’n goed inzicht heb gekregen. Eiken dag, ja elk uur, ontmoet mijn oog het jouwe, juist zooals op Zaterdagavond vóór een week, bij nieuwe maan. Schrijf me toch steeds, over eiken dag wat, al zijn het maar een paar woorden. Alleen je morgengroet is voor mij reeds een zonnestraal. Sinds Zondagavond ben ik weer in mijn Leidsch tehuis. Volkomen gezond, ben ik ’s ochtends om zes uur uit Zwolle vertrokken, en om negen uur s avonds was ik hier. Vrijdag was ik met mijn moeder, zuster en broer naar Wije. een dorpje op drie uur afstand van Zwolle, gereisd, waar wij den dag doorbrachten, om mijn moeder, die anders weinig geeft om lucht en uitgaan, dit genoegen te verschaffen, ’s Middags en ’s avonds hebben wij op je gezondheid gedronken, en de wijn heeft gesmaakt, alsof het een godendrank was. ’s Zaterdagsochtends heb ik met mijn broer het vaderlijke graf bezocht. Met de mooiste veldbloemen, die ik onderweg geplukt had, heb ik het bestrooid. Ik kon mij een traan niet bedwingen, toen ik er aan dacht, hoe mooi het geweest zou zijn, als mijn vader nog mijn grootste geluk had mogen beleven. Je had dien prachtigen man nog moeten kennen, hij had je nog in zijn armen moeten kunnen sluitenI Hoe zou zijn weemoedig-innige, zijn glanzende blik je begroet en ontroerd hebbenl Doch hij stond en staat mij nog zeer nabij, en zegent de kroon van mijn leven. Mijn moeder heb ik in beteren welstand achtergelaten, dan waarin ik haar vond. Verontschuldig haar, dat zij je, wegens haar ziekte, niet eigenhandig heeft kunnen schrijven. Zij is erg taai, maar haar voortdurende bedlegerigheid verlamt haar energie. De beroepsbezigheden en -verplichtingen roepen mij wederom. De maan moet je gisteravond mijn groet overgebracht hebben. Nadat ik Donderdag den brief, dien je vandaag waarschijnlijk ontvangen zult, gezegeld had, heb ik nog mijn gedroogde bloemen in het verjaardagsalbum geplakt, waarin ik ze vroeger reeds gelegd had. Op het eerste blad die van de bron, 14 Augustus. Vervolgens drie takjes heidekruid en twee vergeet-mij-nietjes uit Rabenau, 19 Augustus; één kransje riddersporen uit Uebigau, één scabiosa naast het vergeet-mij-nietje uit jouw bloembed, bij het afscheid. Ten slotte nog afzonderlijk de krans van onze laatste wandeling naar het visschershuis. Zoo zijn nu deze bewijzen van en aandenken aan de gelukkige uren, die wij met elkaar hebben doorgebracht, samengevoegd. En als ik ze dan aanschouw, bloeit voor mij uit elk er van, genot en verlangen op, die nu eens vredig samengaan, terwijl dan weer het een sterker is dan het ander, elkaar speels na jagend. Ik kus het begin en het einde van je lieven brief, mijn liefste meisje. Als ik opsta, kijk ik iederen ochtend het eerst naar je haarlok, en wanneer ik ’s avonds het licht uitdoe, kijk ik er vóór ’t laatst naar. Tijdens mijn ongesteldheid in Zwolle heeft de zomer plaats gemaakt voor den herfst. Den schoonsten, frischten herfst, dien ik ooit gezien heb. De wonderlijke glans van het firmament, zoowel bij dag als nacht, is gelijk een spiegel, die het licht van mijn hart opvangt en weerkaatst. Vaarwel, mijn Liefde en mijn Leven. Mijn zoet, lief, best, eenig meisje. Vaarwel. Jouw T. Leiden, Zondagochtend, 12 Juni 1836. Mijn Lief stel lk dacht, dat de brief, dien ik je Vrijdagmorgen zond, de laatste zou zijn. Jouw lieve brief, dien ik eergisteren al verwacht had, is gisteren pas aangekomen. Nu wil ik je slechts schrijven, dat ik morgen vertrek. Gisteren is dan eindelijk mijn lezing gereed gekomen, althans in zooverre, dat er nog maar een kleinigheidje aan gedaan moet worden; en dat stel ik maar uit, tot ik bij jou ben. Al het overige nieuws zal ik je wel mondeling vertellen. Kijk Zondag of Maandag naar me uit, nu ik naar je toe ijl. Groet moedertje, en zeg haar, dat ik je geschreven heb, dat ik eerst den 'dertienden, veertienden of vijftienden Juni kan vertrekken, in plaats van op den twaalfden, gelijk ik gehoopt had. Groet allen van mij. Goed, dat je gedegd hebt, dat ik niet vóór eind Juni bij je kan zijn. Ik geloof, dat ik mooi weer zal meebrengen en dat ik aan allen boozen twijfel, die mij bekruipt, als ik bedenk, dat ik dit alles hier achter zal moeten laten, een einde zal kunnen maken, of liever nog, dat ik dezen met wortel en al zal kunnen uitroeien. Huis en hof, bloemen en boomen, zij willen me alleen maar loslaten bij de gedachte, dat ik je spoedig naar ons eigen huisje zal kunnen voeren. Op dit oogenblik heb ik nog slechts deze ééne gedachte: Adieu. Mijn hart en mijn ziel, mijn zoete, liefste, beste meisje. Jouw T. EEN CHINEESCHE LIEFDESBRIEF. „East is East, and West is West.” Was het niet Rudyard Kipling, van wien deze gevleugelde woorden afkomstig zijn? Inderdaad, de zeden, die in het verre Oosten in zwang zijn, achten wij, Westerlingen, in 324-vn Europa onbestaanbaar, en vinden wij ook ondenkbaar. .— Toch zullen wij moeten trachten, ons eenigszins de daar bestaande toestanden in te denken, willen wij een Chineeschen liefdesbrief kunnen begrijpen. In China bestond, en bestaat nog heel dikwijls, de opvatting, dat de vrouw de slavin is van haar man. Bij haar huwelijk brengt haar echtgenoot, dien zij dan gewoonlijk voor de eerste maal ontmoet (het tot-stand-brengen van een echtverbintenis is een familiezaak), haar naar het huis van zijn vader. Daar leeft zij zeer teruggetrokken, practisch als de ondergeschikte van haar schoonmoeder, terwijl zij daarenboven soms heel weinig in tel is. Haar eenige taak in dit leven, de taak waarvoor zij trouwens ook geboren wordt, is haar man een zoon te schenken, waardoor het voortbestaan van zijn geslacht verzekerd is. In het gebed, dat uit het hart van elke Chineesche vrouw opwelt, wordt den toeverlaat der troost-zoekenden, den god Kwan-yin, dan ook hartstochtelijk gesmeekt om een kind. „O, geef me toch een zoon, geef me toch een zoon!” het zijn de woorden, die in eiken tempel tot de góden opstijgen. Kinderloos te zijn is het ergste, dat haar overkomen kan. Dan immers, zij weet het, zal zij door haar man weggesmeten worden, zal zij plaats moeten maken voor een ander Kwei-li, de vrouw van een Chineeschen hoogen ambtenaar, heeft met haar echtgenoot in voortdurende correspondentie gestaan, toen deze zijn meester, Prins Chung, op een reis rond de wereld vergezelde. De schrijfster staat op den tweesprong, zij weifelt tusschen de oude beschaving van China en die van den modernen tijd, die hoe langer hoe meer het conservatisme daar begint te verdringen. Duidelijk blijkt dat uit den brief, die thans volgt: Mijn Liefste, Het huis op den bergtop heeft zijn ziel verloren. Het is niets anders meer, dan een paleis met leege vensters. Ik begeef me op het terras en kijk uit over de vlakte, waar de zon, gelijk een goud-rooden bal, ter kimme neigt, lange purperen schaduwen op de vlakte werpend. Dan herinner ik me, dat ge niet naar mij onderweg zijt van uit de stad, en ik zeg tegen me zelf, dat er geen ochtendgloren kan zijn, dat ik nog zou willen zien, en geen zonsondergang, die mijn oog zal kunnen verblijden, zoolang ik dat niet met jou kan deelen. Maar denk niet, dat ik ongelukkig ben. Ik doe alles precies hetzelfde, als wanneer jij hier bent, en daarbij vraag ik me telkens af: „Zou dat mijn meester behagen?" Meh-ki wilde je langen ligstoel wegzetten, daar ze vond, dat hij te veel plaats in beslag nam: maar dat wilde ik niet. Hij moet daar staan, waar ik er naar kan kijken, zoodat ik me verbeelden kan, dat ik er jou in zie liggen, terwijl je je pijp rookt: en het kleine tafeltje bevindt zich nog altijd dicht er bij, zoodat je je hand slechts behoeft uit te steken voor je kranten en den drank, dien je zoo graag hebt. Meh-ki bracht ook den kleinen pijnboom weg, en zette dien op het terras, doch ik herinnerde me nog, hoe je zei, dat hij veel weghad van een ouden man, die in zijn jeugd heel veel slaag had gehad, en daarom gaf ik hem maar aan haar voor één van de binnenhoven. Ze vindt hem erg mooi, en eens vond ik dat ook; doch ik heb geleerd met jouw oogen te zien, en ik weet thans, dat een boom, die door de góden recht en mooi en slank is gemaakt, heel wat meer waard is, dan een, die door den mensch verwrongen en verbogen is. Wat ben ik toch een langen brief aan het schrijven. Ik ben blij, dat je me hebt laten beloven, dat ik je om de zeven dagen moest schrijven, om je dan te vertellen van alles, wat er in het huishouden en in mijn hart is voorgevallen. Je Moeder zegt, dat het niet past, dat ik je persoonlijk schrijf. Zij zegt, dat dat in haar meisjesjaren iets ongehoords was, en dat wij, jongeren, alle grenzen van ingetogenheid en vrouwelijkheid overschreden hebben. Zij wil, dat onze klerk of je broer je geregeld op de hoogte zullen houden van het nieuws, dat hier is; maar dat wil ik niet hebben. Dat nieuws moet van mij komen, van je vrouw. Je zult deze, mijn enveloppe niet ruwweg openscheuren, zooals je dat deed bij die groote officieele stukken, en al evenmin zul je het papier vlug in je hand verfrommelen, omdat je hier het geschreven woord vindt van Kwei-li, die je bij elke streek van haar pen een stukje van haar hart stuurt. EEN ENGELSCHE LIEFDESBRIEF. In een Engelsch boekje, „An Englishwoman’s Love-letters”, troffen wij een verzameling liefdesbrieven aan, die ons ten zeerste troffen, door het sterke schrijverstalent, waarvan in alle blijk werd gegeven. Wie deze brieven heeft opgesteld, daarover wordt de lezer in het duister gelaten, doch dat komt er ook al heel weinig op aan, omdat de brieven op zich zelf reeds van zulk een groote beteekenis zijn. Bijna hebben wij de verleiding niet kunnen weerstaan, om den typeerenden brief, dien wij uit deze collectie in onze bloemlezing willen opnemen, onvertaald te laten. Dan toch zou de bloemrijke taal pas ten volle zijn uitgekomen. De overweging echter, dat de inhoud van dezen brief dan wellicht niet binnen ieders bereik zou liggen, heeft ons doen besluiten, hier een Nederlandschen tekst te plaatsen. Wij zijn er ons evenwel zeer goed van bewust, dat ons talent tekort schoot, om dezen brief in zijn volle schoonheid weer te geven: Liefste, Door jouw naam ben ik dezen ochtend wakker geworden; mijn lippen vormden zich, om de klanken van jouw naam uit te spreken, alvorens ik weer geheel uit mijn droomen was weergekeerd in het werkelijke leven. Ik vraag me af, of de slechte menschen het over me hebben, als mijn geest nog in die andere wereld verwijlt? Den vorigen nacht zag ik je in mijn droomen als een hoogen boom, waarin ik zat, terwijl de wind om ons heen woei; maar de rest ben ik vergeten — in ieder geval was dat genoeg, om me in ’n blije stemming wakker te maken. Er zijn droomen, die uitgaan gelijk een kaars, onmiddellijk als men de blinden opendoet; de wanden worden dan niet langer meer verlicht: het daglicht is te sterk. Op dezelfde wijze nu kan ik me zoo goed als niets van mijn droomen herinneren. Zij worden als ’t ware overstroomd door het daglicht, in welks middelpunt jij staat. O, hoe gaat het met je? Ontwaakt? Op? Al ontbeten? Ik wil je wel duizend dingen vragen. O, je denkt nu aan me, dat weet ik; maar wat denk je? Ik word door nieuwsgierigheid over me zelf verteerd ■—> heelemaal niet over jou, dien ik geheel den mijne mag noemen. Als ik alleen maar wist, hoe gélukkig ik je maakte, en over wat van 't geen ik gister zei, je thans nog lacht — dan zou ik er van vreugde over kunnen huilen, dat ik „ik” ben. Jij bent het, die me zooveel over me zelf doet denken, ik probeer me zelf te doorvorschen. Vroeger was ik altijd erg bedaard, en ik beschouwde dat zélf als één van mijn grootste deugden: en nu — nu jij mij bezit, is het met die kalmte gedaan, en wil ik, schreiend, ingewijd worden in een geheim, dat ik niet langer meer alléén ken. Zal ik ooit weten, waarom je me lief hebt? Het is een onoverkomelijke moeilijkheid van me; maar er aan twijfelen, dat je me lief hebt, nee, dat doe ik nooit. Je houdt van me, dat weet ik. W aar om, ik geloof niet, dat ik dat ooit zal kunnen begrijpen. En toch, als jij mij dezelfde vraag over jou zoudt doen, dan zou ze me ongerijmd voorkomen, omdat ik nu eenmaal jou heelemaal toebehoor. Als ik, in een ondeugende bui (want anders kan ik het niet), mijn adem eens even inhoud, en ik de wereld probeer te zien zonder jou, dan lijkt het me, alsof ik in een afgrond ben gevallen; of nog liever, alsof de vaste grond onder mijn voeten vandaan is gegleden en ik in een luchtledige ruimte zweef. Dan, als ik uit vrees weet1 ademhaal, kom ik ook weer tot me zelf, en dat houdt me vast en dat toont me jouw gelaat. O, onder welk een gelukkig gesternte ben ik geboren, een ster, die me steeds vergezelde, me zachtjes voorspellingen toefluisterde geheel mijn jeugd door, voorspellingen waarvan ik de beteekenis niet doorgrondde — die lieve, stralende ster sprak me van jou. Als kind kon ik zoo nu en dan, en niet om een bepaalde reden, héél, héél erg blij gestemd zijn: op vleugels werd ik dan meegenomen. Soms werd een gewoon grasveld een sprookjesland, terwijl ik er doorheenwandelde; of van een boom kwam zulk een heerlijke, sterke geur, als zijn bloesems nooit daarvoor hadden gehad. Ik geloof nu, dat dat oogenblikken moeten zijn geweest, dat jij in het- zelfde contact met de aarde stond als ik •—* dat ook jouw voeten in ’t gras rustten, dat zachtjes heen-en-weer wiegde onder het windgeruisch. T oen ik je vroeg, op welke plaatsen je je jeugd had door gebracht, vreesde ik te moeten hooren, dat we elkaar al Wel eens eerder ontmoet hadden, en dat ik me dat, door mijn tóén jeugdige onbezonnenheid, niet meer herinneren kon. Héél ver weg zie ik iets onontdekts op ons wachten ••—■ iets, waarvan ik te voren geen vermoeden had — het geluk om oud te zijn. Zal het niet zoo iets zijn. gelijk eergisteravond, toen we bij elkaar zaten, jouw hand in de mijne, en langzaam één voor één, terwijl de schemering ons meer en meer in het duister hulde, de sterren opkwamen en hun plaatsen aan het firmament boven ons innamen? Het scheen mij dan toe, dat zij gehoor gaven aan de bevelen, die van uit een algemeene gedachtencentrale gegeven werden: — die richtlijnen kwamen van de Ouden, die afgingen op de schatten aan ervaringen uit het rijke, achter hen liggende leven. Zal de oude dag van hen, die liefhebben, niet evenzoo zijn, zal óók onze oude dag niet zoo zijn — een met sterren bezaaid uitspansel vol herinneringen? Jouw lieven brief heb ik hier bij me, nu ik aan je schrijf: hoe kort kun jij alles toch zeggen! Morgen, morgen kom je. Wat zou ik nog meer kunnen verlangen — dan naar den dag van morgen en naar nog heel veel ontmoetingen daarna? Je bent aan mijn hart, Liefste: niets ter wereld staat mij dichter bij, dan jijI WILHELM, FREIHERR VON HUMBOLDT (1767—1835). Wilhelm von Humboldt is een Duitsch geleerde en staatsman van groote vermaardheid, die zich op allerlei gebied op den vóórgrond wist te plaatsen. Als wetenschappelijk taalvorscher heeft hij naam gemaakt door zijn vergelijkende taalstudiën, zijn taal-philosofische beschouwingen over het wezen der taal, als staatsman was hij algemeen geacht om zijn onbevooroordeeld en vrijzinnig optreden. Wij nemen hier eerst een brief op van Von Humboldt aan Caroline von Drachröden, zijn verloofde, en daarna ook nog een van Caroline aan Humboldt, beide zeer poëtisch gestemde, maar niettemin zeer schoone brieven: Berlijn, 1 Mei 1790. Roep je nog eens in herinnering, hoe ik B. verliet. Bezorgdheid voor jou, drukkende onontwikkelde gevoelens in mij, droomen van een al-bezaligend geluk, waaruit ik ontwaakte in. een werkelijkheid, waarop ik nooit had durven hopen. Dat duurde zoo, tot ik naar Erfurt terugkeerde, en ook daar was het al niet anders. Ik was nog niet rijp om de zekerheid dat gij mij liefhadt, te omvatten. Wel zag ik veel, in enkele momenten, onnoemelijk veel in dat oogenblik, toen jij op zoo onnavolgbare, innige wijze tot uitdrukking bracht, dat jij gelukkig zoudt zijn, als je mij de jouwe zoudt kunnen noemen. Maar dit alles was mogelijk zonder liefde, zonder dat sterke, eenige gevoel, welks gedachte toch nog steeds mijn hopen vormde, en dat ontstaan kon uit den wensch van een blij, gelukkig-voortglijdend leven, vroolijke dagen voor ons beiden. En nu voel ik toch de kracht in mij, om meer te genieten, alhoewel dan ook niet tevens om meer te geven, voel ik toch, dat ik er voorbestemd was, een anderen weg te volgen, en wel dien weg, die aan liefde alles, ja alles te danken heeft. Ach! en dat het mij steeds was, als had ik jou, Lina, te voren nog niet gevonden. O, vergeef mij, dierbaar, geliefd meisje, maar, als jouw beeld zoo voor mij stond als ik het mij gedacht had, zooals ik het op ieder oogenblik zag, in al zijn onnoemelijke schoonheid, gratie en grootte ■—■ dan kon ik de gedachte niet omvatten, dat jij mij zóó beminnen kon, als ik liefde — o, enkel en alleen liefde-van-jou — noodig had. En nu komen bij dien twijfel nog zorgen voor jouw geluk; ik kende je veel te goed; ook jou kan alleen die liefde gelukkig maken, die je te gemoet komt •— en van die liefde was ik zeker, omdat ik die zoo sterk, zoo heelemaal in mijn hart voelde. Thans, nu onze gevoelens zoo aan elkaar gelijk zijn, nu de ziel van geen onzer een niet-te-vervullen wensch doet aan de ziel van den ander, nu pas is het schoon om te zien, hoelang dit in ons moest rijpen, alvorens het zoo kon opbloeien en gelukkig maken. Ja, Lina, onze zielen waren voor elkander geschapen. Onze liefde kwam zoo geheel voort uit onze individueele impulsen, en werd door niets, dat van buiten af komt, beinfluenceerd. Daarom zullen wij beiden juist in deze nauwe verbintenis de hoogste vrijheid behouden. Hoe verder wij gaan op den eens ingeslagen weg, hoe meer wij ons zelf worden, des te meer behooren wij elkaar toe. Zoo zal ieder onzer zijn eigen weg bewandelen, en zullen wij toch steeds dicht bij elkaar blijven. Lina, beminde Lina, leef in dezelfde verwachting als ik. Duizenden malen houd ik ’t mij voor, hoe gelukkig wij met elkaar zullen leven, hoe heerlijk dat voor jou zal zijn, hoe ik het geheel met me-zelf eens zal zijn, hoe ik mij, 'n beetje jaloersch op jou, er over verheugen zal, dat jij bij me bent, hoe onafscheidelijk verbonden, hoe genotvol het zal zijn, dat wij bij elkaar zijnl — hoe weldadig het op alles dat ons omgeeft, zal werken. — — Gisteren moet mijn brief aangekomen zijn. O, lieve Lina! ik weet het niet, ik hoopte zoo weinig. Men zou toch zeer ongelukkig zijn, wanneer de schat van innige gevoelens ons niet over de eerste moeilijkheden om elkaar te vinden, zou kunnen heenhelpenl Mei ongeduld verwacht ik den uitslag. Maar ik zal dien, hoe die ook moge zijn, rustig weten te dragen. O, doe jij dat ook zoo. Leef wel, mijn Lina, en wees gelukkig in de gedachte van mijn oneindige liefde, die op elk moment van mijn leven voor jou aanwezig zal zijn. Ik ben eenigszins onrustig. Mevrouw Forster heeft haar oudste dochter tegen de pokken laten inenten. Het is zoo'n lief kind. Wanneer ik er nog aan denk, hoe ik ze op mijn knie liet paardje-rijden, en als ik dan zei: „Roosje, mijn knie is moe,” dan gaf ze mijn knie een kus, terwijl ze zei: „Nu is hij niet meer moe,” en dan ging ze weer door met paardje-rijden. —» Leef well Erfurt, 14 April 1790. Mijn hart gaat altijd open, dierbare beminde, als het zich in deze brieven voor jou uitstort. O, ik voel het, mijn geheele wezen zal schooner opbloeien in jouw aanwezigheid, die eeuwige harmonie der dingen zal oprechter tot mij spreken, wanneer mij alles zoo zuiver te moede is, en ik de nabijheid van een wezen kan gissen, waarin ik zoo heerlijk, zoo onbeschrijfelijk, in steeds maar stijgende gevoelens kan wegzinken. O, hoe kan er in dit hart iets onontwarbaars zijn, dat doof jouw liefde niet opgehelderd zal kunnen worden? Jouw liefde vult mijn geheele leven. O, Wilhelm, Wilhelm, jij hebt mijn ziel opnieuw geschapen, en wat zou ik je daarvoor meer kunnen geven, dan mij-zelf? Ja, jou, o, mijn beminde, behoor ik zoozeer, dat ik mijn eigen wezen alleen nog maar in jou kan terugvinden, dat ik mij het leven niet meer zou kunnen indenken zonder jouw liefde. Zoo dikwijls moet ik weenen, —- wanneer mijn overvol hart niet mèèr vreugde in zich kan opnemen, ■— o, het zijn zoete, heerlijke tranen, en zij brengen een glimp van hoogeren vrede over mijn ziel, die dit gloeiende, dit verterende verlangen zoo smartelijk beroert. Neen, beminde geliefde, nooit had ik een man kunnen vinden, wiens geest en hart mij meer hadden kunnen geven, wiens wezen mij in nog grootere mate met hoogere gevoelens had kunnen doordringen. Jij alleen hebt mij dit nieuw leven kunnen openbaren, mij deze heerlijke, bevredigende zekerheid geheel-begrepen-te-worden in de ziel gelegd, voor jou bestaat mijn geest enkel en alleen in de vrijheid, die daarvoor noodig is, om zich op zijn allerbest te gevoelen, en ik weet dan ook zeker, dat ik mij aan jouw zijde altijd geheel zal durven uitleven. En dit laatste, ik moet het bekennen, behoort steeds en uitsluitend tot mijn geluk. Niets is mij zoo belangwekkend, niets zoo heilig in de samenleving, dan me in de individualiteit van ieder karakter te verdiepen. Dit „me-zelf-te-mogen-zijn” in een zoo nauwe verbintenis als het huwelijk is, was het eenige, dat ik bij den man, wien ik mijn hart zou schenken, zocht — en dat ik tot nu toe nimmer bij iemand, die mijn hand vroeg, kon vinden. Aan liefde geloofde ik al sinds lang niet meer. Zelfs hield ik me zelf voor, dat dit slechts een schoone illusie was, die mijn hart koesterde. O, urenlang zou ik je kunnen vertellen van mijn droomen, die oogenschijnlijke tegenspraken van mijn gemoed; hoe vaak kwam deze of: gene man mij niet aangenaam, ja zelfs interessant voor, zoolang hij mij niet deed denken aan een intieme verhouding met hem, want dan was het ook uit. Overal laatdunkendheid, ongevoeligheid, wantrouwende lieden, die mij het leven vergiftigd zouden hebben. Direct slechtheid vindt men zelden onder de menschen, maar onstandvastigheid, tè plichtsgetrouwe opvattingen, ongeloof in anderen, lompheid, ijdelheid, onverdraagzaamheid ten opzichte van anderer denkbeelden, die buiten hun eigen gezichtskring liggen, dit alles is mij bij de meesten in meerdere of mindere mate opgevallen, en daar het mij nu eenmaal aan de lichtzinnigheid, die mijn geslacht grootendeels eigen is, ontbreekt, nam ik dit alles zeer zwaar op, en voorzeker zou ik dan ook ongelukkig zijn geworden. O, Wilhelm, hoe heerlijk is het, om van deze bespiegelingen weer op jou terug te komen, hoe verdwenen al deze zorgen bij den eersten blik in jouw eenig, schoon, groot hartl Dierbaar wezen, hoe verbindt elke gedachte van mijn ziel mij inniger aan jou, hoe brengt ieder oogenblik, dat ik aan jou denk, mij steeds dichter bij je, terwijl juist het tegenovergestelde het geval was bij elk ander, dien ik mij in deze verhouding dacht. Hoe meer jouw ziel zich voor mij ontsloot, hóe verschillender de vormen werden, waarin mij jouw lief beeld voor oogen kwam, hoe inniger ik mij aan jou verwant voel, en met welk rein, met welk een onbeschrijfelijk bekoren zie ik door jou de stille wenschen en droomen van mijn hart in vervulling gaan, werkelijkheid worden. O, Wilhelm, Wilhelm, hoe dikwijls nog zal ik bij jou mijn zalig, mijn te groot geluk uitschreien! Eeuwige goedheid, waarmee toch heb ik dit lot verdiendI O, en óók te voelen, dat 't onverdiend is, is heerlijk; de zachtste aanspraak scheurde uit dezen hemelschen trans de liefelijkste bloemen ■— mijn lieveling, neem mij, en zachtkens zal ik aan jouw hart bloeien, als eeuwigen dank der liefde. EDUARD MÖRIKE (1804—1875). Eduard Mörike studeerde aanvankelijk te Tübingen in de theologie. Zijn zwakke gezondheid verhinderde hem evenwel, aan zijn roeping gehoor te geven, en derhalve was hij genoodzaakt een anderen werkkring te zoeken. Hij verkond zich nu als leeraar aan de Katherinestichting te Stuttgart, een beroep, dat ongetwijfeld minder van zijn krachten vergde, dan het predikantsambt Als romancier en als dichter heeft hij in Duitschland naam gemaakt. Enkele van zijn geestelijke scheppingen, waarvan wij noemen „Maler Nolten” en „Mozart auf der Reise nach Praag" mogen werkelijk gerangschikt worden onder het beste, dat de Duitsche literatuur heeft voortgebracht. Wij laten hier één van Mörike’s meesterlijke brieven volgen, geschreven „an seine Braut Luise Kau : Goeden nacht thans, Louise, mijn Louise! Deze naam zweeft gelijk een zachte echo geheel den dag en den nacht om mij heen Rondom mij is een heilige stilte. De maan teekent de drie voorste vensters helder af op den grond van deze lieve kamer, waarin op dit oogenblïk wellicht een levendige droom ons te zamen verbindt; mogelijk droomt ge thans van een zonnigen zomermorgen — ach, zooals ééns, toen ik vroeg voorbijkwam en je alleen onder het venster zag zitten, reeds aan den arbeid, zélf bloeiend gelijk de ochtendstond. Wij zijn nog vreemdelingen, nog conventioneele menschen voor elkaar. En half-luid groet ge mij van verre. —Heb geduld, wacht af, mijn kind, en vergeet niet, dat ik nog maar sinds korten tijd de jouwe ben geworden. Welk een onbeschrijfelijk schoone nacht! Ik doe een venster open, luister naar het geruisch der fonteinen en kijk de tuin in, hier beneden. En het is alles als een opgewekte en fleurige schilderij, met schaduw- en lichtvlekken! Hoe onwezenlijk-vaag is alles! Kon ik je slechts voor één minuut hebben. Niet één kus gaven wij elkaar, maar stil, let op, duidelijk zie ik je aan mijn zijde getooverd, een kleine te~ gemoet-koming als ’t ware aan mijn diepste verlangens, die ik hier niet durf neer te schrijven; op t laatste moment treed je echter terug, maar toch laat dit in mij een niet-te-omschrijven gelukzaligheid achter, die mij nog in den slaap hierbeneden niet loslaat. Is mij alles niet schoon te moede? Treed nu, o kind, nader, en ik zal niet schrikken, ik zal niet vragen: Zijt gij slechts een Fata-morgana, of zijt gij Werkelijkheid? Ik ben op élk wonder voorbereid! — Twaalf uur! Slaap zacht! — KATHERINE MANSFIELD (1889—1923). Katherine Mansfield is een bekende Engelsche schrijfster van meerendeels fijngevoelige schetsen en verhalen, die zich, bij alles wat ze schreef, steeds wars toonde van „sentimentaliteit conventie en frazen . 324-VIII Wel heel duidelijk spreekt haar karakter, zoo dunkt ons althans, uit den volgenden brief, dien zij aan haar man, J. Middleton Murry, richtte. Welk een tegenstelling vormt hij niet met de „Rührseligkeit" van de meeste Duitsche liefdesbrieven! Februari 1914. Wat ben je toch goed voor mij! Vanmorgen twee brieven en gisterennamiddag een telegram. Ik wou, dat ik je een telegram in antwoord had gestuurd, maar dat zou je wel niet verwachten, zoo dacht ik, en daarom spaarde ik het geld maar. Het zou een groote opluchting voor mij zijn, om over alles te kunnen praten, maar tegen den tijd, dat je dezen brief ontvangt, zal het wel Vrijdagochtend zijn, en — tenzij je alsnog van plan veranderd bent ■— zul je dan wel geen tijd meer kunnen vinden, om mij te antwoorden, althans niet per brief, wel „persoonlijk” natuurlijk. Gisteren heb ik in mijn brief, zonder jou dus, zoo goed als ik maar kon „de zaak” met je besproken. Vertrouw op ons — wij zijn nu sterk genoeg, om uit onze moeilijkheden te komen, en wij willen en zullen gelukkig zijn, en ons werk doen. (Met gelukkig-zijn bedoel ik: zoo eens nu en dan te zamen gelukkig zijn, begrijp je?) OTTO VON BISMARCK-SCHÖNHAUSEN (1815—1898). Over Vorst Von Bismarck, den stichter van het Duitsche Rijk, zou een zeer lange en niet onbelangwekkende biographie te schrijven zijn. Zou dat echter niet ongeveer gelijk staan met „uilen naar Athene dragen?” Voor dengene, die zich nog iets herinnert van de wereldgeschiedenis, die hij op school geleerd heeft, zal de figuur van Von Bismarck géén onbekende zijn. Wij willen derhalve met enkele opmerkingen volstaan, die voor het goed begrijpen van den volgenden brief noodig zijn: In 1846 dan, kort vóór zijn vaders dood, kwam Bismarck door één zijner vrienden in aanraking met een piëtistische beweging. Alhoewel van huis uit geen religieuze natuur, was deze aanraking toch van groote beteekenis voor zijn verder leven. Hij hield er van over, zich in krachtig verband met zijn God te weten en dit — ofschoon bij hem in conventioneelen vorm gehouden — remde zijn primitieven en anders niet te temmen aard. Bovenal: uit deze kringen nam hij zich een levensgezellin, Johanna von Puttkamer, een goede en vrome vrouw, met wie hij van 1847—1894 gehuwd is geweest en die de moeder werd van zijn drie kinderen, Marie, Herbert en Wilhelm. Fürst Bismarck’s brief aan Johanna von Puttkamer is eigenlijk het antwoord op een vorig schrijven van haar, waarin zij zich in droefgeestigen zin over het leven schijnt uitgelaten te hebben. Bismarck troost haar met een stroom van woorden, daarbij gedachten uitdrukkend, die nauwelijks onder woorden zijn te brengen: Schönhausen, 21 Februari 1847. Johanna. mijn betere helft1 Je brief van den 18den dezer heb ik heden ontvangen, en ik druk mijn innigen dank uit voor de hartelijke liefde, die daaruit spreekt. Liefde kent en verwacht ook geen dank, heeft eens iemand gezegd, want dank is een koud woord. Maar dat hindert niet, ik voel dankbaarheid jegens jou, en bemin je toch. Ik ontving je brief dezen namiddag, doch kon mij met onmiddellijk neerzetten, om je te antwoorden, daar ik aan een uitnoodiging, die heel wat tijd in beslag nam, gevolg moest geven, en ik daarenboven het vertrekuur van mijn reis tot vijf uur heb moeten verschuiven, omdat ik de post wilde af wachten.... Zoo juist ben ik teruggekomen, koud, nat en geërgerd door die vervelende menschen, die maar tijd genoeg schenen te hebben; maar een paar regels moet ik je vandaag toch nog schrijven. En bij mijn antwoord zal ik je brief maar op den voet volgen. Welbeschouwd is dijkgraaf-te-zijn dit jaar nu juist geen pretje, nu men zeventig mijl ver een meisje heeft zitten. Sinds Aondag is het dooiweer, al eenige dagen lang verwacht men, dat het ijs zal gaan kruien, maar nog steeds wil dat niet afkomen. Vóór enkele uren ontving ik de mededeeling, dat het ijs bij Dresden en Bohemen de laatste twee dagen meer en meer losraakt, en dat mag niet van gevaar ontbloot geacht worden. Immers, als t zich boven eerder losmaakt dan hier, kan dat ons nog heel wat last bezorgen. Morgen, uiterlijk Dinsdag, moet er hier beweging in komen. Veertien dagen zijn er dan op zijn minst noodig, alvorens het ijs weg zal zijn, ja soms duurt het zelfs zes weken, meestal echter drie of vier weken .... Zeg mij, mijn Engel, je schrijft me met zooveel woorden over portokosten. Ben ik of ben jij de Pommer, die geen scherts verstaat? Geloof je nou werkelijk, dat het mij wat kan schelen, hoeveel porto een brief kost? Dat ik er ook maar één minder zou schrijven, al zou 't ook tienmaal zooveel kosten? Als dat jou inderdaad ernst was — wat ik bijna moet aannemen —, dan maakt me dat echt vroolijk, en als ik teekenen kon, dan zou ik mijn profiel op zoo’n sarcastische-sardonischeiromsche-satirische wijze in de marge teekenen, dat je me daaruit zelfs niet herkennen zou. Je herinnert je misschien nog wel, dat ik mij in Zimmerhausen al over je moed bewonderd heb, om mij, dien half-vreemde, aan te nemen in de eigenschap dans la quelle me voila; maar dat je me zoo weinig kent, dat je mij, den geboren verkwister, voor gierig houdt, laat zien, dat je je in blind vertrouwen aan mij hebt gegeven, in een vertrouwen, gelijk alleen een liefde schenken kan, waarvoor ik je de handen en voeten zoen. Hoe slecht, mijn lieveling, ken jij de wereld nog! Waarom beklaag je je in je laatste brief zoo? Niets heb ik daarin gevonden, wat mij niet lief zou zijn geweest. En als het anders zou zijn, waar zou je dan in de toekomst een borst kunnen vinden, waaraan je je zoudt kunnen neervleien, om je hart te luchten, als ik er niet was? Wie is er meer verplicht, en voelt zich ook meer gerechtigd, om kommer en zorg met jou te deelen, jouw fouten te verduren, dan ik, die zich vrijwillig daartoe gedwongen heeft, en die niettemin noch door bloedverwantschap, noch door andere plichten daartoe gedwongen wordt? Je hebt een vriendin gehad, bij wie je altijd een toevlucht kon zoeken, die je nimmer verstiet, mis je die nu? Mijn lieve, lieve Johanna, moet ik je nou nog eens zeggen, dat ik van je houd; sans phrase, dat wij vreugd’ en leed, ik het jouwe, jij het mijne, met elkander zulten deelen; dat wij niet slechts te zamen vereenigd zijn, om elkaar alleen maar te toonen en te zeggen, wat aan den ander vreugde verschaft, maar dat jij altijd jouw hart bij mij kunt uitstorten, en ik het mijne bij jou, wat ons ook moge drukken; dat ik jouw fouten, jouw ondeugden, als je die al zoudt hebben, moet en wil verdragen, en dat ik van je houd, zooals je bent, maar niet zooals je zoudt moeten of kunnen zijn? Gebruik me maar, waarvoor je wilt, mishandel me of geef me zielesmart, als je daartoe lust gevoelt, daêrvoor ben ik van jou, schaam jé niet en in geen enkel opzicht voor mij, vertrouw me zonder schroom, in de overtuiging, dat ik alles wat van jou komt, met innige liefde, met vreugde of met geduld zal aanvaarden. Houd nooit je gedachten, of die vroolijk of droevig zijn, voor je zelf, met een gedwongen-opgewekt gezicht, maar maak mij met woord en blik deelgenoot van wat je op het hart hebt. Wees nooit kleingeestig tegen mij, en als jou ooit iets in je zelf onverstandig, zondig, neerdrukkend voorkomt, bedenk dan, dat ik dat nog duizendmaal erger voel dan jij, en dat het leven mij wel zooveel geleerd heeft, dat ik dat bij anderen niet zal onderschatten, En bij jou, mijn schati bij jou zal ik dat toch zeker met liefde, al is het dan ook misschien niet met geduld, voelen. Beschouw ons als wederzijdsche biechtvaders, ja nog meer dan dat, want vergeet niet, dat wij toch, volgens de H. Schrift, „één vleesch" zullen worden. Jouw knecht, B. KARL VON PIRCH AAN DELPHINE. Straatsburg, den 9en Maart 1775. In een sterren-helderen lentenacht, aangebeden vrouw, heb ik urenlang over de vestingwallen gewandeld, heb ik mijn haren door een vochtig-warmen wind laten doorwoelen, en heb ik, mij van tijd tot tijd op de aarde werpend, mijn gloeiende wangen aan jouw borst gekoeld. En nu zit ik op een harden stoel in mijn onherbergzame kamer, en het komt mij thans voor, dat het slechts een zalige droom was, dat ik in een blauw, van seringengeur bezwangerd boudoir vóór het vlammenschietende vuur zat van een albasten schoorsteenmantel, terwijl het volmaaktste wezen, dat uit Gods hand is voortgekomen, zich tegenover mij bevond! Ik ben een tevreden mensch geweest; mijn brandende eerzucht deed mij vergeten, dat ik juist die ambitie aan mijn vaderland heb opgeofferd en dat juist daardoor mij de oogen werden gesloten voor mijn eigen ellende. Van af het moment, dat ik jou ken, ■— o, slechts van gisteren af ken ik je geheel! — voel ik mij verschrikkelijk arm in mijn grenzenlooze eenzaamheid. Waarom dan toch wekte jij met je teedere stem, die zoo vol begrip over Werthers lijden wist te spreken, den mensch in mij op? Nu wil ik je ook de wonden van mijn eigen hart blootleggen, om je stem om mijnentwege te hooren trillen. En waarom streelde jouw witte hand dat kleine boekje; — toen ik ’t in mijn hand hield, voelde ik de betoovering, die daarvan uitging, — en toen ik er mijn lippen op perste, werd mijn verlangen een heftig begeeren gelijk, dat ik slechts wist uit te leven bij jou. Heb medelijden met mij, razende! Doodarm sta ik voor je, en toch kunt gij den rijkdom niet meten, dien ik aan je voeten leg: de meesten schenken hun hart in gedeelten weg •—> aan de vrienden, de zusters, de moeder ■—• maar ik, ik geef het jou heelemaal! De menschen spelen met je gevoelens, en verkoopen die tegen baar geld, zooals een koopwaar — ik alleen smeek je om de gunst, mij niet van je af te stooten! Schrik niet van mijn groote hartstocht. Zij is gelijk aan den Atlas, die de heele wereld kan torsen, en is voor jou toch maar een klein kind, dat geen haar van je hoofd zal krenken. Den zoom van je kleed aan mijn lippen te mogen drukken, zooals gisteren, is het hoogste, wat ik begeer. JACOBUS BELLAMY (1757—1786). Jacobus Bellamy was de zoon van behoeftige ouders. Reeds op vierjarigen leeftijd verloor hij zijn vader. Aanvankelijk als bakkersknecht in de leer gedaan, werd hij, om zijn bijzondere gaven, door enkele vermogende ingezetenen van Vlissingen, zijn geboorteplaats, in staat gesteld, te Utrecht in de theologie te studeeren. In dezen studententijd juist heeft hij van zich doen spreken als een dichter van vooral vaderlandslievende poëzie, die destijds een zeer groote populariteit genoot. Algemeen worden echter zijn natuur-, liefdes- en vriendschapsgedichten als het beste beschouwd, dat hij heeft voortgebracht. Bellamy was verloofd met Francine Baane, aan wie hij vele gedichten wijdde. Hier volgt een brief aan Francine Baane, Pillis, zooals hij haar noemt: Ach, mocht ik eens een geheelen avond bij u zijn! Slechts één avond, Fransje! Hoe zou mijn verlangende teederheid ontvlammen door uw kusjes! Hoe zou mijn geheele ziel aan uw lippen hangen! Maar deze vreugde wacht mij eerst na den afloop van nog een menigte van dagen. O, waren zij zoo vluchtig als de zuchten mijner liefde, die sneller dan een gedachte mijn boezem ontvluchten! O, mijn geliefde! duizend kleinigheden doen mij aan u, en aan den tijd, waarin ik u dagelijks zag, denken. Onlangs vond ik iets in mijn zak; ik wist eerst niet, wat het was, doch ik herkende het weldra voor het loodje, dat ik, op de Veersche reis, in uw bijzijn ontvangen had. Eensslags kwam die gelukkige dag mij voor de verbeelding; ik zag u aan mijn zijde zitten, ik zag u op de wallen van Vere, daar de zon u het wandelen zoo lastig maakte; ik voelde nog andermaal die Hoppende benauwdheid, die mijn hart gevoelde, toen wij ’s avonds weder onze stad genaakten, en toen ik met een droefgeestig oog op de gelukkige dag, als op een aangenamen droom, terugstaarde. En die laatste morgen! O, mijn dierbare! RICHARD WAGNER (1813—1883). Richard Wagner, — de veel bestredene, de veel verafgode, — werd te Leipzig geboren. Hij ontving daar zijn gymnasiale opleiding, welke door het in den oorspronkelijken vorm kennis maken met de literatuur der Grieken en Romeinen voor zijn verderen ontwikkelingsgang van onschatbare beteekenis werd. Een korte academische studie volgde. Uit roeping en om den broode musicus geworden heeft hij tien jaar moeten sjouwen in ondergeschikte betrekkingen, tot hij Königlicher Sachsischer Kapellmeister te Dresden werd, waardoor zijn toekomst verzekerd scheen. De Februari-revolutie drijft hem in 1849 als balling uit Duitschland; pas in 1864, na wederom jaren van ups en downs, gewordt hem de matelooze gunst van Koning Lodewijk II van Beieren, die hem financieel onafhankelijk maakt en in staat stelt, zijn ideaal, een eigen theater voor de stijlvolle opvoering zijner werken, te verwezenlijken. In 1876 is het Bayreuther Festspielhaus voltooid en „gaat" Der Ring des Nibelungen driemaal. In 1883 overlijdt hij te Venetië, waar hij herstel zocht voor een hartkwaal. Liefdes heeft hij vele gehad, en nooit geheel en al oppervlakkige. Vriendschap is misschien niemand meer en overvloediger geschonken door mannen en vrouwen, dan aan hem, die altijd nog meer teruggaf, dan hij kreeg. Drie vrouwen hebben echter een belangrijke rol in zijn leven gespeeld: Minna Planer (zijn eerste vrouw), Mathilde Wesendonk, en Cosima Liszt (zijn tweede vrouw). Wij laten hier een brief volgen van Richard Wagner aan Mathilde Wesendonk, die voor zich zelf spreekt: 6 Juli 1858. Toen ik een maand geleden je man mijn besluit kenbaar maakte, om den persoonlijken omgang met jou af te breken, had ik je uit mijn leven gebannen. En toch was ik daarover nog niet heelemaal met me zelf in het reine gekomen. Ik voelde wel, dat slechts een volledige scheiding of — een volledige vereeniging onze liefde kon vrijwaren voor de verfoeilijke krenkingen, waaraan zij in den laatsten tijd is blootgesteld geweest. Zoo stond dus tegenover het besef van de noodzakelijkheid onzer scheiding de, zooal niet gewilde, dan toch gedachte mogelijkheid eener vereeniging. Dit veroorzaakte tusschen ons nog een pijnlijke spanning, die wij beiden niet verdragen konden. Ik kwam naar je toe, en volkomen duidelijk zagen we toen in, dat die andete mogelijkheid een vergrijp insloot, dat zelfs in gedachten niet mocht worden begaan. De nood* zakelijkheid om afstand te doen van ons geluk nam hierdoor echter vanzelf een ander karakter aan. De strijd loste zich op in een weldadigen, innerlijken vrede. Het laatste spoor van zelfzucht werd uit mijn gemoed gewischt, en mijn besluit, u alten weer te bezoeken, was thans het zegevieren der zuiverste menschelijkheid over de laatste opwelling van egoïstische begeerte. Ik wilde nu nog leed verzachten, den vrede herstellen, verdriet lenigen *— wat vroolijkheid brengen, en mij zelf daarmee tevens het eenige geluk schenken, dat nog voor mij kan zijn weggelegd. Zoo mistroostig, zoo absoluut terneergeslagen als in de afgeloopen maanden, heb ik mij nog nooit in mijn leven gevoeld. ■r*én soort van brieven, dat wel niet onder den liefdesbrief valt. maar waaraan J-Jwij in een boekje als dit toch wel aandacht mogen schenken, vraagt om een eemgszms dieper gaande en meer gedetailleerde bespreking. d,-rSS?u 18 het met aeai9fn teg^in, dat wij ingaan op de behandeling van SdfnTL fcd°eJen de brieven' die geschreven worden naar aan- fi9 ! een huwelijksadvertentie, aangezien de wijze, waarop de relatie iüL” TEe vdldvrccmd aan elkaar zijnde personen tot stand wordt gebracht, niet geheel en al onze sympathie kan wegdragen. Voor hen, die gelezen hebben ÏTvaTt £ -nU toe..hebben geschreven, zal dit alleszins begrijpelijk zijn. Maar al te vaak krijgen wij — en met zonder reden — den indruk, dat bij de opstellers d°Ch °°k ,bij de reflectanten er op, de materieele zijde van het huwelijk op den voorgrond staat, en dat de rest, nou ja, als er bij behoorend aanvaard wordt. In het wilde weg wordt, nee moet al dikwijls de kluze worden , te d Ult. d® ye,le --aanbiedingen, die gedaan worden", want de advertentie kan ons in het korte bestek, waarin zij vervat is, al erg weinig idee geven d<£ perso°n’ doov wien ze geplaatst werd. Door geen enkef persoonlijk kenteeken worden wij gewoonlijk geleid, wanneer wij onze keus bepalen, L de ha°,d ll9gend' dat ook wi) ons laten verleiden,Paan den zakelijken kant de eerste plaats toe te kennen; kalm vertrouwen wij op Vrouwe f^ "a' Natuurlijk, het toeval kan ons inderdaad te hulp komen, dat is voor geen tegenspraak vatbaar; doch ondanks dat moeten de mogelijkheden toch wachtèndS. 9an°!md wor zi)'n dic brieven, die slechts bestaan uit een naamkaartje, als onvoldoende te beschouwen. Bij het schrijven van onzen brief is immers de hoofdgedachte, een kennismaking te bewerkstelligen, doch ook op dit terrein zullen wij. precies zooals in het geheele leven, rivalen ont- 324-IX moeten, die wij te bestrijden hebben, wat wij in dit geval alleen maar kunnen met onzen brief. Het is derhalve duidelijk, dat een brief zónder inhoud in het niet zal vallen bij zoo een, die werkelijk waarde heeft, doordat de schrijfster of schrijver er een beeld in heeft gegeven van zichzelf. Een brief te schrijven op een huwelijksadvertentie is een zeer teer werk. En dat sommigen, waaronder er zelfs zijn, die toch wel goede brieven kunnen opstellen, met de handen in het haar zitten, omdat hun de juiste woorden en de juiste vorm maar niet te binnen willen schieten, komt ons volkomen begrijpelijk voor. Wanneer wij ons tot het schrijven van zulk een brief neerzetten, missen wij eigenlijk zoo goed als geheel een uitgangspunt, want de advertenties <— reeds merkten wij het op — zeggen ons zoo weinig, dat zij gevoeglijk buiten beschouwing kunnen worden gelaten; ten gevolge daarvan is het vinden van een begin een lastig werkje, willen wij niet met de een of andere afgezaagde uitdrukking aanvangen. De advertenties kunnen geen leidraad zijn, dus blijft er ons niets anders over, dan de hulp van onze fantasie in te roepen, onze fantasie, die ons het ideaal voortoovert. Aan dat ideaal moet onze brief gericht zijn. Allereerst moeten wij den schroom en de schuchterheid, die ons bekruipen zullen, zien te overwinnen, want kunnen wij ons door de absolute onbekendheid met den geadresseerde niet aan die bedeesdheid onttrekken, dan zal het beter zijn, de kennismaking langs anderen weg dan schriftelijk te zoeken. Weer anderen schijnt het echter weinig moeite te kosten, om zich in een brief te laten gaan. Velen kunnen zoo gemakkelijk aan hun opgekropt gemoed lucht geven in dergelijke brieven, en heel veel van dit soort brieven, die wij onder de oogen hebben gekregen, maken dan ook op ons den indruk, een „uitlaat” te zijn geweest, niet geschreven voor den ander, doch uitsluitend voor zichzelf. Het papier: het is zoo gewillig, alles aanvaardt het, nooit wordt het tegenstrijdig, altijd is het meegaand. Het kan voor menigeen soms werkelijk een verademing zijn, zijn gedachten over het eigen „ik”, dat ons toch steeds zoo nauw raakt, den vrijen loop te laten. Telkens na het lezen van zoo’n brief, waarin als het ware een geheele menschenziel werd blootgelegd, hebben wij ons afgevraagd: Zou het niet beter zijn geweest, als deze brief, na geschreven te zijn, vernietigd was? En och, wij durven er toch niet graag een bevestigend antwoord op te geven. Voor de meeste menschen zullen deze brieven toch wel heilig zijn, en zullen zij toch wel geen aanleiding zijn tot bespotting. Kan bij de meeste particuliere brieven en vooral bij liefdesbrieven te voren mocilijlc w°rden vastgesteld, waaruit de inhoud zal bestaan, ongetwijfeld kan dat bij benadering wèl worden bepaald bij de brieven, die op huwelijksadvertenties geschreven worden. Deze brieven kunnen vergeleken worden met introductiebrieven. In het algemeen handelen zij over de schrijfster of den schrijver zélf, een behandeling, die zoowel de materieele zijde van het leven als een analyse van het eigen karakter omvat. " Hieruit volgt, dat de inhoud van deze brieven in twee gedeelten onderscheiden kan worden, te weten een zakelijk en een meer poëtisch, gedeelten die in de orier natuurlijk in elkaar moeten overloopen* . In1heLZlkel^,ke aedeclte zullen wij gewoonlijk een opsomming vinden van den leeftijd, afkomst, voorkomen, opvoeding, milieu waaruit wij komen, de maatschappelijke positie die wordt ingenomen, enz., een overzicht, waarvan weinigen iets interessants weten te maken, en dat niettemin zoo gemakkelijk belangwekkend gemaakt kan worden. Probeer er een verhaal van te maken, waarin de feiten terloops en in een aaneenschakelend geheel worden opgesomd. Het meer poëtische gedeelte, dat uiteraard het uitgebreidst zal zijn, verschaft den opmerkehjken lezer een eigenaardig mengelmoes van zielsverlangens en zielscomplicatms. Het geven van een analyse van het eigen innerlijk en deze ontleding dan ook nog met de noodige nuchterheid te beschrijven is een taak waartegen slechts weinigen zijn opgewassen. Ons-zelf zien wij nu eenmaal steeds anders dan anderen, omdat het den meesten onzer aan voldoende zelfcritiek ontbreekt. Een dergelijke beschrijving zal daarom altijd aan één gebrek lijden: onvolledigheid: om dat evenwel als de reden te beschouwen, ze geheel achterwege te laten, is niet aan te raden. ® Bij hen, die werkelijk kunnen lezen, kan daarenboven de uitweiding over zijn eigen persoon de beschrijving van het karakter, wel een vaag beeld te boven roepen het zal een, wel is waar, onvolledig inzicht geven in het zieleleven van schrijfster of schrijver, maar nee, de wijze waarop geschreven wordt, de onderwerpen die worden behandeld, zelfs het schrift zullen voor hen even vele doch onloochenbaar meer waardevolle, aanwijzingen zijn van haar of zijn persoonhjkheid Blijkt uit de gekozen woorden al vaak niet een zekere opgewektheid hartelijkheid zekere egoïstische of altruïstische gevoelens? Kan uit den spontanen brief al dikwijls niet opgemaakt worden, of wij met een hoogstaand persoon te doen hebben? Kunnen we er ons niet iemand mee voor oogen halen ler,rV\Waa? ~ f°.°r °nz,e faatasie n°9 met een stralenkroon omkranst is! maar die toch ook wel in werkelijkheid niet zal tegenvallen? Naast wat wij over ons zelf neerschreven, zal een belangrijk onderdeel van den brief somtijds worden gevormd door een idealiseering van dat, waf men zich van (een samenleving met) zijn partner voorstelt. Hierbij moet zeer zeker voorzichtigheid in acht worden genomen. Bij deze idealiseering zal het ideaal veelal zooveel trekken bezitten, die men bij zich zelf kan waarnemen, dat het niet te gewaagd is te zeggen, dat het je-zelf is, je-zelf dan, gezien in een persoon van de andere sekse. Iemand, die dezelfde ideeën heeft over het leven, die een positie bekleedt, waarin men belang zou kunnen stellen, die er dezelfde liefhebberijen op nahoudt; die Laat ons van deze wereld geen sprookje maken! Zóó gebrekkig worden de meeste brieven op huwelijksadvertenties opgesteld, dat uit den inhoud van vele er van niet veel meer te halen is, dan de naam en het adres van den een of ander, die hetzelfde wil als wij zelf, doch die ons — ook na het lezen van den brief — absoluut vreemd is. Er spreekt een volkomen gemis aan inhoud, aan innerlijke waarde uit, hij is samengesteld uit een aantal niets-zeggende zinnen. En in dergelijke brieven ontbreekt gewoonlijk nooit één zin, die het geheel eigenlijk reeds voldoende karakteriseert, een zin, die eenigen twijfel laat aan de oprechtheid van schrijfster of schrijver, en die als een soort excuus moet dienen, dat men den brief schrijft. Is het wel noodig, dat wij hem even voor u aanhalen? „Aangezien ik niet in de gelegenheid ben met dames (respectievelijk: heeren) in aanraking te komen, wil ik trachten op deze manier kennismaking aan te knoopen.” Aan deze phrase, die meestal zonder ophelderende verklaring in negen en negentig van de honderd brieven is opgenomen, kan men misschien eenig geloof hechten, wanneer zij voor den eersten keer gelezen wordt, komt men haar echter telkens en telkens weer tegen, dan maakt zij al gauw een bespottelijken indruk en is zij steeds van een min of meer ongunstigen invloed op de algeheele waardeering van den brief. En waarvoor dient deze zin? Per slot van rekening: degene, die de advertentie geplaatst heeft, verkeert in dezelfde positie als degene die schrijft, zoodat er voor een verontschuldiging reden noch grond is. Voor zoover het mogelijk is, in een brief een weerspiegeling te geven van zichzelf, moet dan gedaan worden, ook al is men er te voren reeds van overtuigd, dat deze onvolmaakt en onvolledig zal zijn. Daarvoor immers wordt hij geschreven. En zou het resultaat er van zijn, dat de lezer door den geheelen inhoud geboeid wordt en getroffen, omdat die in zoovele opzichten beantwoordt aan het eigen gevormd ideaal, aan de eigen gedachtengang, omdat hij als het ware aan- sluit aan het eigen „ik”, dan zal hij er van op aan kunnen, dat hij bij een eerste kennismaking niet geheel en al als een vreemde tegenover den ander zal staan. Wat de brief ons dan verteld heeft, zal spoedig genoeg tot uiting komen bij een persoonlijken omgang. Van de vele brieven, geschreven op huwelijksadvertenties, die wij ter inzage hebben gekregen, zijn ons maar enkele opgevallen; slechts voor één daarvan, die representatief kan worden genoemd voor een bijzonder hoogstaande klasse, willen wij een plaatsje inruimen, nadat wij de advertentie in kwestie voor het goed begrijpen laten voorafgaan: „Intellectueel heer, 30 jaar, goede positie, zoekt een zorgzame, huiselijke levensgezellin. Uitvoerige brieven onder no ” Wat thans als voorbeeld volgt, is een brief, een lange en toch ook een mooie brief, geschreven door een vrouw, die — jong zijnde — in arbeiden een levensdoel meende te kunnen vinden, die door onervarenheid gedreven geloofde aan de mogelijkheid van het uiterste feminisme, die niet halverwege faalde, nee die slaagde, en die pas toen tóén zij geslaagd was besefte, dat zij — ondanks alles wat zij bereikt had, ondanks vreugde en voldoening over haar werk — miste, en thans ook wist, dat zij miste, dat wat voor elk mensch, en dus zeker voor een vrouw, toch vroeg of laat onvervangbaar zal blijken te zijn: het ontvangen en geven van liefde, bevrediging zoeken van het innerlijke; dat zij toch nog gefaald was. De brief: Geachte Onbekende, Daar zit ik nu, om op uw advertentie te schrijven. En dat is heel, héél zonderlingl Want ten eerste heb ik zoo iets heusch nog nooit gedaan, maar ten tweede .... ik voel er eerlijk gezegd niets voor. „Deze meer en meer gebruikelijke weg, om kennismaking aan te knoopen" trekt mij persoonlijk heelemaal niet aan, omdat de „reflectanten’ maar al te vaak slank, knap of vermogend moeten zijn, liefst zelfs alles bijeen. En als er dan nog bij vermeld wordt, dat de leeftijd geen gewicht in de schaal legt, zijn — naar mijn smaak — deze annonces alleen maar afstootend. Waarom ik ze dan lees? Wel, ik zoek iederen avond voor een familielid onder de aangeboden betrekkingen. en laat mijn oog dan gewoonlijk in vogelvlucht over de geheele pagina gaan. Om openhartig te zijn: je kunt je af en toe danig lustig maken om die huwelijksadvertenties, en er ook wel wat kijk op je medemenschen uit putten. Waarom ik dan iets doe, dat ik eigenlijk verfoei: waarom ik schrijf? Omdat uw advertentie mij opviel. Opviel als iets goeds onder al die uiterlijkheidseischen. Omdat zij kort en simpel was, niet vroeg naar knap, slank, blond of geld, alleen slechts naar eien zorgzame, huiselijke levensgezellin. Mijn brief komt een beetje laat: mijn werk laat me zoo weinig tijd. En dan ging het in mij: ja.... nee....??? Begin er toch niet aan. En als je ’t niet doet, wat gaat dan misschien ongeweten aan je voorbij. Zorgzaam en huiselijk — een levensgezellin. Wij allen, wij, jonge vrouwen, die het in t leven tot iets gebracht hebben, zijn daarop zeker wel een klein beetje trotsch. Wij houden van ons werk, dat onze liefde heeft. En niettemin, in ons hart hebben wij toch een plekje, dat verlangt te werken voor iets eigens, voor óns gezin, voor één, dien wij liefhebben en die ons liefheeft. Idealiseeren wij dat, wat wij niet bezitten, wellicht te veel? Zien wij uitsluitend den mooien kant? Ik stel mij voor: samen werken, samen streven, samen vechten, samen verder bouwen, en als ’t moet: samen ten onder gaan. En wij, alleenstaande vrouwen, beseffen, dat wij werken, om .... te eindigen. Of nee, dat is toch ook weer niet heelemaal juist: al onze verworven levenswaarden kunnen wij immers uitdragen, en al ’t goede dat wij vonden, aart anderen meedeeten. Maar een vrouw verlangt nu eenmaal meer! Ik zal dan eindelijk maar eens beginnen met me zakelijk aan u voor te stellen: lk ben 28 jaar oud, van beroep leerares aan een middelbare school, heb roodbruin haar, lichtblauwe oogen en ben 1,55 m. lang. Zélf beschouw ik — om de waarheid te zeggen —• deze opsomming min of meer als een grapje, waarmee ik het liefst den draak zou willen steken. Doch, daar het ten slotte toch van eenig belang is, heb ik het maar vermeld, lk ben geboren in ’s-Gravenhage en maak deel uit van een gezin met drie kinderen. In Den Haag heb ik het Gymnasium doorloopen, en daarna studeerde ik letteren aan de universiteit in de oude bisschopsstad. Maar niet alleen studeerde ik daar, ook werd ik er een mensch, een persoonlijkheid. Ik leerde er denken en denken, en langzamerhand ook begrijpen, ik leerde er het leven liefhebben, en soms ook haten. Na mijn studententijd werd ik aan de Hoogere Burgerschool te dezer stede eerst als tijdelijke en sinds het begin van dit schooljaar als vaste leerkracht verbonden. Door mijn beroep kom ik uiteraard met heel veel kinderen, oudere zoowel als jongere, in aanraking, en telkens weer opnieuw, als ik me tot het een of ander voel aangetrokken, denk ik aan wat het leven ook mij had kunnen of kan geven en misschien toch nooit geven zal. Ééns, toen ik me zelf in een moedelooze bui aan het beklagen was, probeerde iemand me te troosten door te zeggen: „Maar je werk dan, compenseert dat niet t>eel of alles?" Ja, mijn werk. Mijn werk, dat zelfs heel sterk te gemoet komt aan een vrouwelijke behoefte: zorgen, bemoederen. Maar, na eenigen tijd, verdwijnen al mijn zorgobjecten weer uit mijn gezichtskring: en ik weet, dat ik, ondanks alle vrienden die ik heb, alléén ben en zonder iets eigens door het leven ga. Meestal wil ik dat niet weten en houd ik me zelf voor, dat ik evengoed geven en ontvangen kan alléén, als met zijn tweeën. Want ik ben toch ik. Ja, en juist daardoor woelde dit alles weer in me boven, toen ik met paraat liggende critiek en een ironisch lachje om de lippen de rubriek .Huwelijken" doorkeek .... en uw advertentie zag. Nog enkele dingen over me zelf. Ik houd inderdaad van huiselijke gezelligheid: ik ben er in opgegroeid. Tot mijn liefhebberijen behoort in de allereerste plaats muziek; ook voor reizen voel ik veel. Daarnaast trekt het Duitsch, de taal waarin ik les geef, mij nog steeds zoo aan, dat studeeren, zoeken en uitpluizen veel van mijn vrijen tijd in beslag neemt. Ik meen, dat ik nu wel alles verteld heb. ’t Is heel vreemd en heel moeilijk voor me geweest, vooral in het begin, om zoo maar over alles aan een onbekende uit te weiden. En ik hoop daarom maar, dat mijn brief, stuntelig als hij is, u toch eenig idee heeft gegeven van wat en wie ik ben. Mocht dat inderdaad zoo zijn, mocht hij u iets zeggen, dan hoor ik ongetwijfeld nog wel van u. Met vriendelijke groeten. De beteekenis, die aan een liefdesbrief gehecht moet worden, is ongetwijfeld zeer groot, grooter wellicht dan men denkt. Al ligt er in de woorden van Shakespeare: ..Thy blind fooi, Love, what dost thou to mine eyes, That they behold, and see not what they see? They know what beauty is, see where it hes, Yet what the best is, take the worst to be,” zeer zeker een grond van waarheid, daarmee kan naar onze meening toch niet terzelfder tijd bewezen worden, dat het er strikt genomen niet op aankomt, hóé wij onze liefdesbrieven schrijven, omdat liefde met blindheid slaat. Steeds trachten wij, ons in alle opzichten zoo voordeelig mogelijk voor te doen, zoowel wat ons uiterlijk als onze manieren betreft, wij willen trachten, ons zelf „waardig” te toonen. En alleen al om die reden kunnen wij er ons bij het schrijven van onzen liefdesbrief zeker niet afmaken, door te zeggen: „Hij wordt immers toch mooi gevonden en met de grootste aandacht gelezen en herlezen, omdat hij van óns komt,” want dan kan daar onmiddellijk tegenover worden geplaatst: op prijs gesteld zal hij wel worden, mooi misschien ook, omdat wij niet kunnen noch willen vergelijken, maar hadden wij hem nóg niet beter kunnen schrijven, nóg meer het volmaakte, waarnaar wij allen toch in meerdere of mindere mate streven, kunnen laten benaderen, zoodat hij langer in herinnering was gebleven, en nóg meer vreugde geschonken zou hebben? En hadden wij dat niet kunnen bereiken, wanneer er meer persoonlijkheid in was gelegd (wat wij tot nu toe wellicht met opzet vermeden hebben, doordat wij meenden, dat dat in een goeden brief eigenlijk niet van pas kwam!), wanneer hij zich door een logischen opbouw en een logische behandeling der onderwerpen, waaraan een bespreking gewijd, werd, aangenamer had laten lezen. Juist dit alles kan er toe bijdragen, dat onze brief met een nog sterker verlangen te gemoet wordt gezien, dat hij iets voor den ander beteekent, dat hij althans eenigermate de plaats inneemt van wie(n) wij missen. En het is pas thans, na beëindiging, dat wij zelf goed kunnen doordringen tot de beteekenis van de woorden, die in het begin van dit boekje voorkomen: Goedwillend en vol hoop zullen wij met de vervulling van de ons zelf opgelegde taak aanvangen, doch na voltooiing zullen wij bij critische doorlezing van wat wij gewrocht hebben, tot de teleurstellende ontdekking komen, dat het inonzen-geest-levende niet op het papier werd gebracht, of in ieder geval zeer gebrekkig. Wij zullen dan pas beseffen, dat wij, vóór wij ons tot schrijven neerzetten, een ideaal hadden gevormd, waarvan de verwezenlijking bij lang niet werd bereikt. Wellicht ook niet kan worden bereikt, omdat de nuchtere werkelijkheid ons leert, dat een verwezenlijkt ideaal géén ideaal meer is. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O c z c 09 m i- 5 z > z o m r~ O UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING NV. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 324-3231