WIT EN ROOD GEDICHTEN VAN W. HESSELS UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 302 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 ceni. Acht oi meer nummers per nummer 35 ceni. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. HET HART VAN DE STILTE Lente Boven de balustrade wiegen dennen, er is een rhythme in, ik voel het mee. Over de daken achter de antennen drijven de wolken rhythmisch naar de zee. Dit is een wonder; vreugde wiegt ons allen in wind en licht, o onvoldragen lied dat wordt en rijpt en in de herfst zal vallen, volmaakte vrucht uit wanhoop en verdriet. Dit is het zijn. Het zwarte loof splijt open, een mezenvlucht scheert langs ons hoofd voorbij. O hart dat vreest en niet meer waagt te hopen, wees stil en bloei. Zo wil het jong getij. De stilte De stilte is een gobelin vol prachtige figuren, gedempt oplichtend in de matte schemering; er is een licht bewegen in, een siddering, alsof de wind ze rimpelt langs de muren. En dit bewegen gaat zo stil-bestendig dat het lijkt op een dans der eeuwigheid. Een stem daarin zegt zacht: nog maar een kleine tijd dan zijt gij ook van ster tot ster onendig. Elia Hij had in 't woeden van den stiijd vergeten te luist'ren naar den wind die dieper zingt dan alle strijd en weten: de toon waarmee de eeuwigheid begint en die nog ruist wanneer wij zijn geboren; dan wordt het leven machtiger en luid; de diepe stilte gaat allengs verloren en in ons sterit het zachte zingen uit. Maar eindelijk vermoeid van strijd en streven vernam hij 't zingen dat er altijd was: de stille Oorsprong van zijn rustloos leven die in een naamloos suizen hem genas. De dag is meesi van geluiden vol De dag is meest van geluiden vol doch Gij zijt in dat alles niet, dit leven is een donkere drift die pas verstilt tot een lied als zijn trotse pracht verbroken is in lijden en in verdriet; dan, in een leeg verloren uur, als wij, van al ontdaan, moe van onszelf en hongerig, naakt in het leven staan, zien wij opeens de diepten van Uw ogen opengaan. Nachtvlinder De lozen bloeien voor het open raam in slanke tinnen beker onwerklijk schoon tegen het donker aan; daaruit komt nu onzeker een kleine vlinder in de kring van licht, die schaduwt aan 't plafond zijn onrust wervelend om de peer van 't licht al sneller in het rond, met vleugels tikkend tegen 't glas dat gloeit zo tomeloos wuft dat hij het tere stuifsel schroeit door eigen vreemde drift; dan, wankelend tot de rand der diepe nacht, in 't waaiend duister zwenkt en zich laat lokken door weer nieuwe pracht die stralend wenkt.... En 'k voel mij eenzamer en overmand door even vreemde drift te dwalen door een koel en donker land naar een bedwelmend licht.... Eenwording mei de dingen Zo stil in de middag zijn de dingen dat ik bijna als de dingen word, de dingen die stil voor zichzelve zingen een neuriënd lied.... toch blijft er iets achter, een verdriet: o kon ik een ogenblik werkelijk zijn een tinnen beker waar zon op schijnt. Hoe moet het voelen een roos te wezen, een dun-geaderde op ronde steel, niets meer te weten, niets te vrezen, zo donker bloeiend en zo geheel; en uit de grond, uit de moederaarde, te drinken met fijne wortelharen, de wind te voelen aan lichte blaren die meegaan en zich overgeven in trillend bewegen, en toch altijd zichzelf te zijn, hoe moet het voelen een roos te zijn. Met hoe tedere, met hoe blauwe en ijle dingen is de middag gevuld, alleen ik ben hier, zonder geduld, en rusteloos en vol troebelheden, alles vindt rust, alleen ik voel in mij zelve geen rust, geen doel. Zo stil in de middag zijn de dingen, laat nu het oude sprookje beginnen, en spelen voor mijn betoverde zinnen met al de betoverde dingen. 302.11 Op de grens van dood en leven Grijze vloeden van schemering bedreigen mij met een langzame dood, huiverend over het sombere rood van chrysanten, vreemde herinnering aan leven dat nu zo ver geworden is dat het verschil der tijden is uitgewist; vage gestalten rijzen in dien mist, dof-gouden harnassen en een vergezicht van rode vanen, golvende in den wind; en ruwe barken door stortzeeën gebeukt zeilende in een nacht onder bewind van ruig-gekorvenen, voortgerukt en op rotsen met geschreeuw te pletter slaand — grijze vloeden van schemering komen dreigend, eeuwen vergaan en nemen langzaam alle leven in. De zieke in den heifsi Een vogel zingt alsof het lente was. De lucht hangt ijlblauw om de gele bomen. Kindeien lopen door het lichte gras. De zieke ligt van beterschap te dromen. Hij ziet een dag in 't vorig herfstseizoen in alles vreemd gelijk aan deze: die lenteachtig blauwe lucht ook toen en deze hoop van spoedig te genezen. Zal hij nog eens door dit herfstgouden land naar altijd wonderlijker verten lopen? Hij denkt haast bevend aan het verre strand en in zijn hart gaat reeds de branding open. De onvervulde In de koelte voelt zij zich vreemd bevangen terwijl zij naar de avondwolken staart: het is haar eigen onvervuld verlangen dat langzaam over lichte diepten vaart; het laat de donk're bometoppen achter, het drijft boven de grijze avondstraat, het maakt haar ogen stil en eindloos zachter nu haar verdriet licht aan den hemel staat: een late purp'ren wolk als eenzaam wachter die brandend in een lichtmeer ondergaat. Hei lichtend verlangen Zo in dit zuiv'ie licht tezamen zijn onder de glazen koepel van deze avond, onze twee harten brandend in ons dragend en hel doorlicht als een kristallen schrijn, zo zuiver en zo eindloos goed te zijn als deze goedheid van Gods wijde avond, en niet meer hunkerend en niet meer vragend glimlachend aan Gods lichten dorpel staan, ons hoofd omwaaid door koele avondvlagen en in onze ogen Liefdes wederschijn.... De maan te Hulshorst Ik ga dooi het bos en de heide doelloos, en zie de maan blinkheldei in 't raggen lovei al hogei onder het gaan met de tekening harer vulkanen fijn-zwart op het helle gelaat dat ziet naar de donkere aarde waar een kleine sterveling gaat door het bos en over de heide doelloos en huiverend in dit blank geluk dat omhoogstijgt, zielloos en jubelend.... DE VUURKERN Czardas Muziek klinkt fel, een vlijmende viool, de lucht daarbuiten is een nachtzwart gat, er voert een pad van vochtig grint en in de sparren ruist de wind. Muziek brandt in de radio en het electrisch licht is koud als ijs. Een wilde wijs woedt binnen mij; de nacht waait buiten wild voorbij. Zing nu, o zing een harde melodie, dans nu, o dans een wervelende dans, en neem mij gans, o vuur dat woedt, laat mij verteren in uw gloed. Illuminatie Een zuiderling heeft in dit koude land een droom geverfd met brandende penselen; nu rankt zijn heimwee aan den duist'ren wand met het verstarde bloeien van juwelen. Maar achter den onwezenlijken schijn, de rode angst van dit verglaasd geflonker, welft zich te dieper het fluweel geheim, het ondoorgrondelijk en eeuwig donker. 302.III Middeleeuws schilder Men zegt: hij was lichtzinnig en gelukkig, een zwelgei en een drinkebroer, en een genieter van dit aards bestaan; het wordt maar eens geleefd, men moet het nemen, men moet niet wachten tot het is verzuurd, en, angstig voor wat komen zal, verteren nog voor den dood, in boete en berouw; luister naar vogels, drink de zon als wijn, en min als de eerste iedere mooie vrouw; en laat dan als een vuur uw verven zijn waarmee gij uw geluk, uw korte gloed, wat gij nu zijt, voor eeuwig stralen doet. Zo zegt men; maar ook, dat op een punt zijns levens deze verrukte, versomberend, verviel als door den bliksem getroffen; en voortaan slechts gedachtig aan zijn ziel zich in een grauwe kloostercel begaf, waar wormen van berouw en vrees het werk begonnen dat eens voltooid zou worden in zijn graf. Ik weet dat het zo was; want nog verspreidt zich in ons bloed het gift, en hurken wij als schuldigen in een hoek, en wenden van het leven 't aangezicht door angst vergrauwd omdat het oude beeld des doods ons nog benauwt. Dageraad 't Is stil. Het donkei is niet donkei meei. Uit diepzee komen voimen bovendrijven, sluiei na sluiei woidt ei opgetild van wat in slaap en donkei ingehuld en bijna naai den chaos teiuggegleden, den zoeten oeistaat in tijds diepen schoot, weei naakt en zondei hoop aan 't licht moet tieden, en met geen andei uitzicht dan de dood, ontbinding en veischiompeling en bederf — daaibuiten iuist een nog chaotisch kooi, een enk'le helle toon ei tussendooi van vogels uit hun donzen slaap ontwaakt en dooi de eeiste stralen aangeraakt.... o dat dit ogenblik nu ongestooid, een bloesem aan de eeuwigheid, mocht blijven, en dat geen god meei spiak het scheppingswooid dat deze teed'ie waat'ien deed veistijven.... Zusters bij de bushalte Zij stonden in het licht te wachten als jonge dieren vol van ongeduld. Achter zich lieten zij de lange lanen, en de gebouwen, al van verre zichtbaar, « de rijen ramen van het hospitaal; en de herinnering aan koele gangen vol ethergeur en zalen waar het leven verstard ligt in de greep van pijn en dood, vervloog als rook in de ijle wijde ruimte van zon tussen de blauwe silhouetten der bergen rondom aan den horizon.... O leven, lach en vreugde, dansende vonk in de ogen dezer vrouwen wien de roepstem des doods nog slechts als roep ten leven klonk.. Confrontatie mei het landschap Zwaluwen in het hoge blauw en vlinders over 't gras, een vogel die ik fluiten hoor vanuit het struikgewas, donkere sparren week van loof die daar zo ernstig staat, en bloekombomen hooggekuifd die heen en weder gaat, en draden van de telefoon die ijl het blauw doorkruist boven de villa's en het groen en langs de wolken suist, I ik moet u noemen één voor één, die slechts tezamen zijt, o schitterende spiegeling rondom mijn eenzaamheid, o onbekommerd levenden, ik ben bezorgd om u, die toekomst noch verleden kent en leeft in 't eeuwig nu, is er geen wijn die mij verlost en mij met vreugde drenkt, is er geen dronk die mij uw licht en uw eztaze schenkt? want ik ben donker en verdoemd en gij zijt hel en vrij, en bitter is de droesem die gij overlaat voor mij, o landschap in uzelf verrukt en eeuwig in den tijd, waarvan een engel met zijn zwaard den eeuw'gen balling scheidt! Mijn lief is achter de bergen Mijn lief is achter de bergen; die zijn tussen mij en haar, ter weerszij van de bergen hunkerend naar elkaar; ik kijk naar de rode bloemen hoe vreemd zij zijn en stil; de bergen staan onbewogen en de lucht is leeg en kil. En ik hunker naar de bloemen die achter de bergen zijn en waar wij zelf als bloemen gelukkig konden zijn: twee lichamen verenigd en naakt tezaamgevlijd, proevend eikaars geheimen en diepste tederheid. DE DOOLHOF Het eigen wezen valt uiteen in beelden van wat het bijna was maar nimmer werd; zo was de doolhof waar 'k als kind in speelde: de toegang tot het hart was mij versperd. Daar lachten and're kinderen en riepen toen ik wou binnenbreken door de heg; o kring waarin mijn voeten hunk'rend liepen, ergens was toch de poort, ergens de weg. De monnik Ik weet het, wereld, o ik ken u wel, wij, gij en ik, wij waren lang tezamen, uw lach en weelde is de ergste hel. Al heb ik niets dan deze stenen cel, mijn Rijkdom kan geen sterveling omvamen: het grond'loos leven werd een god'lijk spel. 302-1V De renegaat Zij hebben in mij de aanbidding gedood met hun gebeden, ik weet niet meer wat waarachtig is door hun waarheden, goed-zijn heeit alle zin verloren in hun deugdzaamheid, daarom lach ik om geloof en onsterfelij kheid. De schipbreukeling Sinds men mij drijvend op het wrakhout vond, dwaal ik in 't licht gelijk een vreemd'ling rond. Ik keerde in het bloemenrijk gebied, maar 't is hetzelfde niet dat ik verliet. Ik zoek in ogen van een speelgenoot, maar vind er slechts de schaduw van de dood. Er was toch eens een lied dat ik ook zong, het was onstuimig want ik was nog jong. O wereld, o betoverend gelaat, gij werdt een masker en verbergt verraad. En ik weet niet, hoelang, o donker Meer, ik nog weersta, voor 'k tot u wederkeer. De dorstige U wil ik zoeken, watei dat diep ruist in ieder dier, in ied're bloem en boom, donkere ader van den levensdroom die in het hart van alle dingen huist, wanhopig zoeken of ik u ook hoor, en dan u volgen, blindelings en trouw, nu eens als monnik, streng in u teloor, dan aan de borsten van een blonde vrouw. De tijgers De enge ruimte is zwoel van liefde en haat der grote dieren die elkaar beloeren, en 't is of zich een onweersbui ontlaadt als zij zich grommend met elkander paren. Dan keert de stilte na de scheppingsdaad, en de verveling van de lange uren, als zij, van blinde woede desperaat, naar een voorgoed verloren wereld staren. Maya Diep in de kloof verscholen tussen struiken volgde ik een water, koel en spiegelvlak, tot waar het in een staag, verloren ruisen over een bed van ronde keien brak. Toen, starend in dat vlietend, schuimend water, zag ik een jongen op een havenpier die staarde in de zee, en nog eens, later, een jongen, starend, aan een bergrivier. En 't was mij of hetzelfde klare stromen in één moment het Toen en Nu verbond: dien jongen, aan zijn werklijkheid ontkomen, mij, die hier duizelend aan een water stond. Brief aan een marconist Voor Roelof. Het leven staat hier stil als onderzee. Er is een blauwe schemering gekomen over de zwarte torens van de bomen. Een licht raam glanst van ver als een camee. Nu vaar jij, broer, ergens in 't morgenlicht, terwijl een blauwe zee je schip doet deinen, luistert naar het staccato van de seinen, vangt uit het ruim 't onzichtbare bericht, of loopt misschien te dwalen door een stad waar 't levensraadsel staart uit donkere ogen, uit lettertekens en de onbewogen gezichten van een eeuwoud mensenras.... Ik denk, mijn broer, hoe jij nu leeft en doet wat ik in een stil avonduur kan dromen; de schemering wordt dichter rond de bomen; ik zend naar 't schip op verre zee mijn groet. Inhoud Blz. HET HART VAN DE STILTE Lente 4 De stilte 5 Elia 6 De dag is meest van geluiden vol ....... 7 Nachtvlinder 8 Eenwording met de dingen 9 Op de grens van dood en leven . 10 De zieke in den herfst 11 De onvervulde 12 Het lichtend verlangen 13 De maan te Hulshorst 14 DE VUURKERN Czardas 16 Illuminatie 17 Middeleeuws schilder 18 Dageraad 19 Zusters bij de bushalte 20 Confrontatie met het landschap 21 Mijn lief is achter de bergen 22 DE DOOLHOF Het eigen wezen valt uiteen 24 De monnik 25 De renegaat . 26 De schipbreukeling 27 De dorstige 28 De tijgers 29 Maya 30 Brief aan een marconist 31 MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O c z c 03 m i- r- O z > z o m r- r O UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 302