WILLEM SLUYTER BLOEMLEZING UIT ZIJN GEDICHTEN SAMENGESTELD EN INGELEID DOOR M ARTIEN BEVERSLUIS UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., TE BAARN /DEPÖf Vi\ ( NEO.PUW-J \, KB. J UBELLEN-SERIE Nr. 294 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. Willem Sluyter. Indien men van een dichter in de eerste plaats verlangt, dat hij zijn poëzie offert in dienst der groote gemeenschap, indien men wil, dat zijn gedicht de menschheid verbetert of leidt, dan kan men van Willem Sluyter (1627—1673) zeggen, dat hij in dezen zin een ideaal-dichter is geweest. Want honderd procent zijner poëzie is geschreven tot „stichting, heiliging en verbetering" van afgedwaalde en onreine zielen en tot opwekking aan hen, die het „smalle pad des levens willen bewandelen". Sluyter was vóór alles predikant. Niet een prediker en boetgezant, doch een herder voor zijn gemeente. Geboren uit een eenvoudig gezin te Neede is hij jarenlang voorganger geweest van het dorpje Eibergen, niet ver van zijn geboorteplaats gelegen. Neede lag destijds op de grens der toenmalige Republiek. Bij den inval der Munsterschen was Sluyter dan ook één der eersten, die de vlucht moest nemen (1665). Een jaar daarna teruggekeerd, moest hij spoedig weer voor den vijand veiligheid zoeken (1672), om niet meer terug te keeren, daar de dood hem reeds, na een jaar nieuwe ballingschap, wegrukte. Willem Sluyter stierf dus vrij jong in de bloei van zijn scheppend leven. Sluyter heeft een eenzaam bestaan geleid in zijn klein dorp. Al vroeg verloor hij zijn vrouw en in zijn eersten bundel zegt hij dan ook, dat hij zijn eigen potje kookt, vuur aanlegt, alleen de natuur inzwerft en zijn huisbezoeken maakt. Maar hoewel altijd eenzaam, was hij gemeenzaam met God. Zou de dichter ons, als hij langer was blijven leven, ander en rijper werk hebben geschonken? Wij gelooven het niet. In al zijn dichtarbeid, hetzij uit zijn jeugd, hetzij van later, valt een zeer bepaalde toon en ook een onveranderde techniek te bespeuren. Drie werken liet hij ons na, te weten: „Buiten Eenzaam, Huis-, Zomer- en Winterleven", welke bundel een typischen kijk geeft op het leven van een dorpspredikant, en twee groote bundels: „Gezangen en Psalmen" en „Geestelijke liederen , waarin enkele groote werken zijn opgenomen als „De lofzang op Maria", „De klaagliederen van Jeremia", „Mozes", „Verrijzenis en Hemelvaart" en „Het Hooglied van Salomo". Sluyter was allerminst een dramatisch dichter; hij was ook geen zuiver lyrisch zanger, doch veeleer een didacticus. Het leerdicht gaat hem bizonder goed af. De vermaningen tegen laster, achterklap, ijdeltuiterij, dansen, dronkenschap en allerlei andere zonden, die hij in zijn dorp waarneemt (waarschijnlijk nog heel in 't klein) bereiken hier en daar literaire hoogtepunten. De toon van Sluyters poëzie is vroom en innig. Het is alsof hij voortdurend in gebed voor zichzelve en zijn „lieve gemeente" ligt verzonken. Niets gaat hem zoo nauw aan 't hart als de geestelijke groei van zijn dorpelingen, hun levenswijze en hun verhouding tot God. Bescheidenlijk noemt hij zijn gedichten „kleine rijmen". Nu en dan is zijn poëzie dan ook slechts rijmelarij, als b.v. over „het manna" waar hij alle lekkernijen dezer wereld bij veracht. Ook de zoete vrucht der bijen en der suiker-rieten kracht. Zijn beelden zijn vaak versleten en gezocht, zijn beeldspraak is menigmaal valsch als bv.: Ik worm.... vol spot zing luid voor God. Hij heeft het over „tranenbeken", die over de wangen gaan, en „watervallen" van bloed. Zelf zegt hij ergens over het schrijven van gedichten: „Laat ons onze tochten wringen in de woorden, die wij zingen, dat z' altijd elkaar verstaan en eendrachtig samengaan". Korte gedichten en sonnetten schrijft hij zelden of niet. De meeste verzen zijn van langen adem. Eenige uitbreidingen van psalmen zijn, in tegenstelling daarvan, bijna op den voet der texten gevolgd en vrij „gecondenseerd". Menigmaal bekruipt hem de lust om dezelfde text of dezelfde gedachte nóg eens te herhalen in een nieuw lied. Herhaaldelijk lezen wij dan ook een „Anders" en „Op het zelve" en „Noch op hetzelve", terwijl typeerend is de veelvuldig voorkomende zinspreuk „sus lust er mij u wille" (zoo behaagt mij Uw wil), gevormd uit de letters van zijn naam. ™r^LUXter heeft een fraaie parafrase gecomponeerd op het Wilhelmus en (op enkele plaatsen na) een voortreffelijke uitbreiding op het Onze Vader. Eenvoudig als het leven en het karakter van dezen zeer eenvoudigen en lieftalligen predikant was de vorm zijner poëzie. Hij gebruikte de jambe en de trochée bij voorkeur en wisselde vrouwelijk en mannelijk rijm, in strenge coupletvorm geprangd, regelmatig en met weinig variatie af. Zijn strofen zijn glad en melodisch. Zelden springt een rythme of njm naar voren, nergens doet hij moeite „het mooi te zeggen". In twee malen twee of twee malen drie strofen, na regelmatige koppeling, zingt zijn gedicht veder. De allereenvoudigste kan het begrijpen en ziedaar wat hij dan ook beoogde. Bij klaar water ziet men den bodem. Zoo ziet men door dit simpele werk ook heen tot op het hart. Geen raadselachtige rimpel vliedt er over, geen verwarrende, vreemde windtocht verontrust de gedachte. De prosodie bleef altijd onaangetast. Is Sluyters poëzie daarom minder? zult gij misschien vragen. Ach! wat verstaat ge daaronder? vraag ik weerom. Literair is deze poëzie b.v. zwakker en minder „kunstig" dan die van een Lodensteyn of Luyken, maar wat „heeft dit voor nut", zou de dichter vragen. Sluyters poëzie is bescheiden en schoon door eenvoud. „Men vergelijkt geen bergen met elkaar , heeft een groot schilder eens geschreven, „elke berg heeft een top en een dal." Zoo ook heeft deze poëzie van Sluyter haar eigen voet en bodemvastheid en haar eigen prachtige toppunten. Wij willen in deze bloemlezing dezen berg, die „naar de hemel wijst"/ met liefde beklimmen. Zooals de leeuwerik. Mijn God, naar 's hemels hooge top de leeuwerik om zijn stem te sterken vliegt van de aarde naar de zwerken en zingt van vreugd zóó lange dan, als hij zijn vleug'len roeren kan. Zoo zal ik van dit aardsch gewemel mij ook verheffen naar den hemel en boez'men met een hel geluid mijn zangen onverhinderd uit. O Godl laat eeuwig vroolijk zingen, ja, laat ze in u van vreugde opspringen, al die op u betrouwen saam en hebben lief uw heilgen naam. Laat in u vroolijk en verblijd zijn, al die u zoeken als z' in strijd zijn. Laat elk, die naar uw hemel haakt, staag zeggen: God zij groot gemaakt.... I Morgenzang. Hoe vroolijk en hoe heuglijk is 't schoone morgenlicht! Wat is zijn glans geneuglijk voor 't menschelijk gezicht. De bergen, dalen, boomen, de weiden altesaam, de koele waterstroomen staan nu zeer aangenaam. 't Krijgt al een nieuwer wezen, de bloempjes staan zoo schoon als Salomon voor dezen ooit in zijn koningstroon. De vogelen tierelieren elk lieflijk in zijn taal. Ja, menschen en de dieren zijn vroolijk altemaal. Laat ook ons licht doorbreken gelijk de dageraad! Maak ons als waterbeken, wier stroom nooit stille staat. Doe lichten onze lampen en laat opklaren gansch ons duister nu en dampen door uwen heldren glans. Geef dat wij mogen bloeien als leliën bij een bron en onze wort'len groeien gelijk de Libanon. Laat onze scheuten uitslaan en ons in heerlijkheid gelijk het groene kruid staan, dat zoeten reuk verspreidt. Navolging Chrisii. Het leven Christi is een weg, een rechte baan voor die niet willen mis en buiten spore gaan. En iedre daad van Hem ons tot een lesse strekt, zoowel als Zijne stem, waar Hij ons mede trekt. Ik ben des werelds licht, spreekt Hij, die Mij volgt na en zijne wegen richt gelijk Ik voor hem ga, die zal in duisternis niet wandlen immer, maar zal hebben voor gewis het licht des hemels klaar. Neemt op mijn juk met lust en leer ootmoed van mij, opdat uw ziel gerust en weltevreden zij. Mijn juk is zacht en zoet en mijnen last is licht voor hem die zijn gemoed gewillig daartoe richt. O Jezus mijnen Heerl ik bid en smeek dat Gij wilt alle dagen meer en meerder trekken mijl Opdat ik loop met u en wandele voortaan de rechte wegen nu, die Gij zijt voorgegaan. Onrust. Wat valt mij lastig mijn onstandvastig, veranderlijk en ijdel hart! Door vele dingen die 't steeds omringen is 't zoo verstrooid, beroerd, verward. Als 't na zijn lust wil zoeken rust, het vindt haar niet, maar wordt te meer ontsteld. Zoo dat mij niet met zulk verdriet méér dan mijn eigen harte kwelt. 't Blijft nimmer stille bij ééne wille. Dan wil het dit, dan wil het dat. 't Werpt door elkander het een om 't ander. Aan iedre zaak schort altijd wat. Het blijft gekrenkt, zoolang het denkt aan d' aard in plaats van 't hemelsche gewest, en niet op God zijn eenig lot en hoogste goed volkomen is gevest. Begeerte vleit het, wellust verleidt het; nieuwsgierigheid, zij jaagt het voort, dwaz' eerzucht trekt het, voorspoed bevlekt het, en tegenspoed het gansch verstoort. Dus is mijn hart nooit buiten smart. 294-n wanneer het de genade en hulpe Gods niet in 't geheel houdt voor zijn deel, jal tegen al het wankelen als zijn rots. Mijn God, verleen mij, dat zoo in één zij met U mijn wankelmoedig hart, dat het niet weder zoo op en neder, naar hier en daar gedreven wordt, en zoo toch nooit 't zal zijn verstrooid door ijdelheid des werelds, die 't bestrijdt, dat ik uw Woord gelijk 't behoort zal nemen ter betrachting allen tijd. Uit „Het Hooglied Salomons". DE BRUIDEGOM. Hoe biand ik in uw mini Wend van mij af de oogen, vermits zij mij geweld aandoen door hun vermogen. Uw haar is als een kudde geiten, die het gras van 't vruchtbaar Gilead afscheren, graag en ras. Hoe schoon en net zijn in de schoenen uwe treden, gij Prinsendochterl Zelfs d' omdraaiingen der leden en uwe heupen zijn als ketenen duur en fijn, die 't werk der handen eens vermaarden kunstenaars zijn. Uw navel is gelijk een ronde beker welke geen versche drank ontbreekt, maar weer gevuld wordt elke. Uw buik is als een hoop van tarwe die zeer net en vruchtbaarlijk rondom met leliën is bezet. En uw twee borsten zijn gelijk twee welpen beiden, tweelingen van een ree, die niemand ooit kan scheiden. Uw hals is schoon en sterk, rechtop ook in 't gemeen gelijk een toren fraai gemaakt van elpenbeen. Als Karmel is uw hoofd, op u, schoon en manierlijk, en de haarband om uw hoofd als purper net en sierlijk. De koning, als hij op de galerijen gaat en hij krijgt u in 't zicht, daar als gebonden staat. Hoe schoone zijt gij en hoe zoet en lieflijk zijt gij, O liefde in aller wellust, gij verblijdt mijl Deze uwe lengte is als een palmboom, fraai rechtop, uw borsten ranken wijns, de druiven staan ten top. Ik zeide bij mij zelf: 'k zal op den palmboom klimmen, zijn takken grijpen en besnoeien voor 't verslimmen. En uw gehemelte, door liefelijke reden, is als de goede wijn, die naar gerechtigheden tot mijn beminde gaat, ja, die ook spreken doet de trage lippen zelfs der slapenden zoo zoet. DE BRUID. 'k Heb onder d' appelboom, die lieflijk door zijn vruchten en koele schaduw is, u opgewekt met zuchten. Daar heeft uw moeder u in smarten voortgebracht. Daar heeft ze die u baarde in smart u voortgebracht. En zet mij dan gelijk een zegel op uw harte, een zegel in uw arm, want tegen alle smarten is onze liefde sterk gelijk de sterke dood en dieper als het graf, verslindend allen nood. Kom haastelijk, mijn liefl 'k verlang naar u met smarten en wees gij als een ree of als een welp der harten, dat op de bergen van de specerijen vliedt.... Kom haastelijk, mijn lief, en toef toch langer nietl Aardsch en hemelsch vuur. Maar al het vuur op Gods altaar is blijdschap in den Heer. Hetgeen haar voedt is altijd daar, zij brandt en blaakt steeds meer. En 't schoonste somstijds schijnt verdoofd en onder d' asch bedekt — Een ééuwige vreugd blijft op ons hoofd, zij wordt weer opgewekt. 0 wereldsch mensch, ziet hoe gij zeilt, wanneer gij denkt of zegt dat niemand, die niet met u zeilt, kan vroolijk zijn terecht. Wij hebben uwe dwaze vreugd in 't minste niet van doen en zijn in Christus meer verheugd, dan gij wel zoudt vermoên. O! hadt gij maar één drop gesmaakt uit Zijne wellust-bron. 01 had u maar een straal geraakt van deze ware zonl 'k Weet dat welhaast uw wellust zij als drek en slijk, dat stinkt, en enkel duisternis daarbij wat in de wereld blinkt. Al d' aardsche vreugd is als een lamp die sierlijk brandt en schijnt, maar met een stank en vuile damp snel uitgaat en verdwijnt. Het lachen van een wereldsch zot is even als 't geluid der doornen onder eenen pot. Met korte vreugd is 't uit. Gebed (i). God, onze lieve Vader, die in de hem'len zijt en ons nu allegader als kinderen kastijdt, eil sla eens weer uw oogen van uwen hemel neer met vaderlijk mededoogen, en straf zoo sterk niet meer. Geheiligd en verheven worde uw naam voortaan door ons in heel ons leven, hoe 't dan ook mag vergaan. Laat ons geen leed zoo deren, dat wij daarom uw naam ooit roekeloos onteeren of doen 't geen niet betaamt. Wat ons uw mond gebiede te lijden of te doen, uw heil'ge wil geschiede, uw recht is goed den goên. Hoe ook de wereld wemel', onze ijver brandt als vuur gelijk sterk in den hemel zoo ook op de aarde hier. Voor 't lichaam geef ons heden ons dagelijksche brood. Bezorg de naakte leden en spijs ze in hongersnood. Verleen een droge bete met vrede, opdat uw volk niet meer met kommer ete, om oorlogs duistre wolk. Wij zeggen al te samen uit eenen mond alrêe op dit vertrouwen — Amenl 't Zal gaan naar onze beê. Gebed OD. O Jezusl Gij die tot u noodt moede en belaste harten, mijn zondenlast is waarlijk groot, 'k ben mat en moe van smarten. 'k Zucht onder dit gansch zwaar gewicht en wensch van u te zijn verlicht, verkwikt met 's levens stroomen. Kom tot mij, Heere Jezus, nu, opdat ik komen kan tot u, zijnde eerst tot mij gekomen. Ik kom tot uw genadeschoot, mijn Heiland en mijn Heere, Gij kent mijn zuchten en mijn nood en weet wat ik begeere. Uw rijkdom en genade zijn 't waarnaar mijn ziel zoo ernstig kwijnt. Want in mij zelve ben ik gansch naakt, ellendig, bloot en arm. Daarom dat ik rechtvaardig karm; mijn nietigheid beken ik. Ik bid u, Jezus, dat gij wilt mijn ijver steeds opwekken en mij tot u zoo goed en mild met liefdes koorden trekken, totdat ik vrij van alle kwaal met u uw hemelsch vreugden-maal zal houden in der waarheid en in uw Vaders koninkrijk met al uw dienaars tegelijk aanschouwen uwe klaarheid. Gebed (m). Gij, die doorgrondet hart en nieren en kan als waterbeken stieren ons onbestendige gemoed, wilt mijn aandachtigheid vermeeren en al wat mij verhindert, weren, want zulks is mijne ziele zoet. Gij kon zeer wel naar uwen wille mijns harten scheepken houden stille, dat op de zee der wereld drijft en door de sterke storm en winden kan nergens meer een haven vinden, waar 't in de rust en stilte blijft. Wil mij des vrijheids vleug'len geven, waarmede ik naar mijn wensch mag zweven, ver boven al wat wereldsch is. Breek van mijn ziel de hinder-strikken waardoor zij alle oogenblikken geraakt en in gevangen is. Mijn voeten staan hier vast op d' aarde. O! mocht mijn ziel van groote waarde gedurig wezen los en vrij om zich met kracht tot u te keeren, en geef mij 't willen en begeeren, mijn God, geef ook 't volbrengen mij. 294-UI Gebed na den maaltijd. O God, U zij lof, eer en dank voor 't groot getal van uw weldaden, die Gij ons heele leven lang ons hebt bewezen uit genade. Wat zijn wij arme knechten, Heer, en uw dienstmaagden, klein van waarde, dat Gij hier ons gedenkt zoozeer en nederziet op deze aarde? Wij zijn te boos en te gering voor uwe goedertierenheden, dat Gij ons zoo in alle ding verzorgt en onderhoudt in vrede. Ons misdoen heeft verdiend, dat Gij ons 't brood der droefenis moest schenken en Gij ons leven lang daarbij met bittere tranen slechts zoudt drenken. Gij maakt, dat allerhande kruid ten dienste van ons arme menschen veel schooner uit de aarde spruit dan wij het zouden kunnen wenschen. En opent uwe milde hand en zegent door uw groote krachten, o goede Godl door 't gansche land al d' oogen, die daar op U wachten. Hoe groot zijn uwe werken tochl Met wijsheid hebt Gij t' uwer eere die dil gemaakt en d' aarde is nog van uwe goederen vol, o Heerel Wij bidden: laat ondankbaarheid in onze harten nooit beklijven, maar laat ons uwe goedigheid tot allen tijd gedachtig blijven. Opdat wij voor U met geneucht alhier van uwe gaven eten en namaals in des hemels vreugd aan uwe tafel zijn gezeten. Waar ons tot in der eeuwigheid geen spijs en drank meer zal ontbreken, maar t' allen tijd zal zijn bereid de volheid uwer wellustbeker. Neem aan ons dankbare gemoed. Verhoor 't gebed van ons te samen, ja Heer, wij bidden dat gij 't doet om Jezus Christus' wille! Amen. Avondgebed Zijt geloofd, o God en Heeil dat gij weei door uw goedheid en genade ons hebt dezen dag bewaard en gespaard voor al ongeluk en schade. Duisternis dekt overal 't aardsche dal en de donkerheid komt nader. Blijf in zulken staat ons bij, Heere Gij, die daar zijt der lichten Vader. Goede Godl wanneer wij maar 't aanschijn klaar uwer vriendelijkheid niet missen, zeker zal ons kwellen niet het verdriet van den nacht der duisternissen. Geef uw engelen bevel, dat zij snel komen om ons te bewaken en dat zij rondom ons heen in 't gemeen daar hun leger komen maken. Eind'lijk als onz' ure naakt, dat gij maakt eens een einde aan deze dagen, zoo wil onze zielen, Heer, t' uwer eer, in uw eeuwige ruste dragen. Christus' Heerlijkheid. Gelijk een kind hij in de wiege leefde, — de gioote vorst Herodes onderdies slechts door 't gerucht van 't kleine kind zeer beefde hij vreesde voor zijns koninkrijks verlies. Hij was van elk verlaten, maar de Wijzen zijn uit hun land om Zijnentwil gegaan, om met geschenk Hem eere te bewijzen, en baden Hem als hunnen koning aan. Zijn aangezicht is nat geweest van weenen. Maar 't heeft ook toen het Hem beliefde maar gelijk de zon geblonken en geschenen, toen zelfs zijn kleed werd als het licht zoo klaar. Hij heeft zich van de krijgslien laten vangen, maar op zijn woord zoo vielen zij ter aard, door vrees en schrik met bleek-bestorven wangen, zoo maakt hen slechts zijn naakte stem vervaard. Zelfs in den dood deed Hij de wereld beven; de rotsen spleet Hij in zijn kracht vanéén; 't voorhangsel in den tempel, sterk geweven, werd gansch gescheurd van boven tot beneên. Hij deed de zon het aangezicht bedekken, niet anders of daar kwam een duister nacht. Zelf was hij dood en kon de dood opwekken. Wie merkt niet in zijn zwakheid zijne kracht? Zuivering des Tempels. Zachtmoedig Koning, die zoo even kwaamt lijden op een ezelin! O Vrede-Vorst! waar is gebleven uw ootmoed en gansch zachte zin? Gij werpt der wisselaren stoelen en tafels samen overhoop; men ziet het door elkander woelen al wat er is gebracht te koop. De duiven in haar kooien spartelen, terwijl het onderst boven ligt. 't Moet alles beven en 't moet martelen, O Christus! voor uw aangezicht. Gij laat niet toe, dat door den tempel een mensch mag dragen eenig vat. Uw geesel drijft ze naar den drempel al wie ontheiligt 't heilig pad. Dus moet de wereld zich verwond'ren en merken op tot hare baat, hoe dat Gij evenzoo kunt dond'ren als zacht doen schijnen uw gelaat. Gij zult als met een onweer ijlen, met stormen en een groot gedruisch, met snelle felle bliksempijlen op al d' ontheiligers van uw huis. O! dat gij nooit ons uit moogt drijven, maar wij tot allen tijd voortaan pilaren in Gods tempel blijven en daar standvastig blijven staan. Kruisiging. Geloovige ziel, aanschouw tot alle tijden de groote smarten van uw Heilands lijden, zijn wonden, zijn gebrek en grooten nood, de pijnen van zijn mart'laarschap en dood. Tet hoofd, waarvoor de englen-scharen beven, met doornen is gestoken en doordreven; het aangezicht, dat vriendelijk straalt in 't hert, ontreinigd door der boozen spuwsel werd. Zijn oogen, vol van Goddelijke luister, die werden in den dood verbleekt en duister. Zijn ooren, waarin klonk der englen lof, aanhooren nu der zondaars schimpen grof. Zijn zoete mond, zijn liefelijke lippen, waar 't minste kwaad kwam nimmermeer uitglippen, die drenkt men nu met edik en met gal; en wat Hij spreekt, dat acht men niet en al. De voeten, aan wier voetbank werd gebeden, die ons tot hulp op aarde kwamen treden, die werden nu verachtelijk en slecht met nag'len aan het ruwe kruishout vastgehecht. De handen, die zoo groote krachten deden, zijn uitgestrekt als zonder krachten heden; het lichaam, dat Gods tempel is vol eer, is, moe van pijn, doorstoken met een speer. Zoodat er niets in hem is vrij gebleven dan zijne tong, die bidt om het vergeven der zonden van het goddeloos gespuis, dat hem brengt door onwetendheid aan 't kruis. Gij die staag met den Vader heerscht daarboven, werd hier beneên door 't zondig volk verschoven. God lijdt, God sterft, God stort zijn eigen bloed. O Christenziel! ziet wat Hij voor u doet. Opstanding. Schoon nu nog den oorlogs-trommel krachtig buldert, dreunt en raast, 't kan niet maken ons verbaasd, als wij met een zoet gedommel dit geluid daartegen slaan: „Jezus is weer opgestaan." Treurig duifje in de kloven van de steenrots moe gesteend; immer strijdende gemeente, overal met smaad verschoven, zijt getroost en onbelaan, Jezus is weer opgestaan. Al wat tegen Hem wil kampen moet er onder, 't gaat zoo 't gaat, en zijn kerk die blijft in staat schoon ze tegen duizend rampen alle dagen schrap moet staan. Jezus is weer opgestaan. Gij, die slaapt, ontwaakt ten leste en staat, op zijn stem en klop, nu dan uit de dooden op. Wandel wijslijk t' uwen beste op de ware levenspaan. Jezus is weer opgestaan. 294-JV O booze iijdl O booze tijdl O droesem aller eeuwenl Was immermeer het roepen en het schreeuwen van Sodoms en Gomorra's zonden groot, 't misdoen zwaar geworden tot den dood, De liefde is zeer, ja meer verkoeld dan immer en iedre dag wordt nog een ieder slimmer. God klopt vast aan; men hoort naar geen geklop. Men acht het niet, men doet geen deuren op. Een tuimel-geest heeft ons gemaakt als dronken, ons is een geest des diepen slaaps geschonken. De oogen toegesloten zijn zoo vast, dat niemand op dit harde kloppen past. Eer wordt de mensch gebroken dan gebogen. Hij wordt veeleer verharder dan bewogen en bitter eer als beter; geen vermaan, geen dreigen noch bestraffen helpt er aan. Ontwaakt, o menschl O mensch, wil toch ontwakenl De tijd is boos, zijn einde moet genaken. Uw zonde is rijp en tot den oogst gebracht. 't Is meer dan tijd dat gij het neemt in acht. Waarop zijl gij zoo iroisch? Waarop zijt gij zoo tiotsch, o mensch, zoo klein van waarde! Gij zijt maar aard' en stof en zult vergaan tot aarde. Al wat gij hebt en al wat zóó uw hart bekoort, toch niet uw eigen zelf, maar Gode toebehoort. Doet geld en rijke schat en hoovaardij u blaken? De rijkdom kan zeer haast zich snelle vleug'len maken en vliegen van u weg, gelijk een arend doet. Wat is 't dan, dat gij zóó snoeft op uw aardsche goed? Is 't wijsheid, kloek beleid, verstand en wetenschappen, die u dus stellen op dees hooge steile trappen? De wereldwijze, die niet wijs is in zijn God, zal eindlijk zien dat hij geweest is dwaas en zot. Of zijt gij ook al zoo verheven en hoogmoedig, omdat u toevloeit gunst en vriendschap overvloedig? Al 's werelds vriendschap in zeer korten tijd verdwijnt, gelijkerwijs de sneeuw waarop de zonne schijnt. Want morgen is 'i te laat. Het zoet berouw wordt u ontnomen, wanneer de dood komt onverwacht, want onverziens de Heer zal komen gelijk een snelle dief bij nacht. Zoo doet nu 't goed en laat het kwaad. Want morgen is 't te laat. En schoon u nog veel tijd was over, gij werd daardoor toch beter niet maar maakt uw zonden meer en grover en gij gaat onder in verdriet. Zoo doet nu 't goed en laat het kwaad. Want morgen is 't te laat. Als Mooren-verf, als luipaard-vlekken kleeft vast de langgepleegde zond'. Wie zal 't bestaan haar uit te trekken zoo diep geworteld in den grond? Zoo doet nu 't goed en laat het kwaad. Want morgen is 't te laat. 't Is waar! de deur van Gods genade steeds den boetvaardigen openstaat. Nochtans zoo komt hij wel te spade, die Hem, terwijl Hij roept, versmaadt. Zoo doet nu 't goed en laat het kwaad. Want morgen is 't te laat. 't Is nu de dag en tijd; dus heden, terwijl gij Zijne stem nog hoort, verhard uw hart niet tegen reden, maar brengt bekeeringsvruchten voort. Zoo doet nu 't goed en laat het kwaad. Want morgen is 't te laat. Ijdelheid. Ijdelheid der ijdelheden, heeft de Prediker gezeid. Ijdelheid der ijdelheden, alles is het ijdelheid. Wat heeft toch de mensch gewonnen van zijn arbeid altegaar, die hij onder deze zonne arbeidt met zooveel bezwaar? 't Een geslachte gaat daarhenen, 't andere geslacht komt aan. Maar de aarde blijft alleene altijd onbeweeglijk staan. Ook de zon rijst op, dan gaat ze weder onder snel en ras. En zij hijgt naar hare plaatse daar zij opgerezen was. Naar het Zuiden gaat zij omme en naar 't Noorden neemt ze haar keer. Ook de wind gaat om en omme En keert tot zijn omgang weer. 't Geen dat is geweest alrede 't zelfde zal er zijn voortaan. 't Geene dat gedaan is mede 't zelfde zal er zijn gedaan. 't Is alreeds geweest voorhenen in de eeuwen hier of daar, die voor ons al zijn verdwenen zoo het ons slechts kenbaar waar. Van de dingen die na dezen volgen zullen, zal ook dra geen gedachtenis meer wezen bij die zullen zijn daarna. Ijdelheid der ijdelheden heeft den Prediker gezeid. Ijdelheid der ijdelheden, alles is toch ijdelheid. Kampioen Chrisii. Hoe moedig is een kloek soldaat, hij laat zich niet ontzetten, wanneer het wreed geluid aan gaat der tromm'len en trompetten. Zijn harte wordt niet licht beducht door 't dond'ren van het grof geschut of 't klateren der musketten. Door vuur en vlam, door stroomen bloed wordt hij niet afgetogen; maar ziet zeer stout, vol moed en gloed, den vijand onder d' oogen. Gij, die een krijgsknecht Christi zijt, zult gij dan niet in uwen strijd u sterk en manlijk toogen? Kan een verderfelijke kroon zoo tot den strijd bewegen, hoewel gij niet kunt weten schoon of die zal zijn verkregen? Behooren wij dan niet veel meer naar d' onverderfelijke Eer en Kroon te zijn genegen? Gij hebt de wapenrusting Gods, waarmee gij zonder sagen bestaan kunt tegen alle trots in kwa' verzoekingsdagen. De wap'nen in ons worstelperk, die zijn niet vleeschelijk, maar zeer sterk door God, om 't dl te jagen. Inhoud. Blz. INLEIDING 3 BLOEMLEZING Zooals de leeuwerik 6 Morgenzang 7 Navolging Christi 8 Onrust 9 Uit „Het Hooglied Salomons" 11 Aardsch en hemelsch vuur 13 Gebed (I) 14 Gebed (II) 16 Gebed (III) 17 Gebed na den maaltijd 18 Avondgebed 20 Christus' Heerlijkheid 21 Zuivering des Tempels ... 22 Kruisiging 23 Opstanding 25 O booze tijdl 26 Waarom zijt gij zoo trotsch? 27 Want morgen is 't te lactt 28 Ijdelheid 29 Kampioen Christi 31 MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O c z c oo m r* 5 z > z o m r* 5 UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 294