ZOU IK EEN OPERATIE AANDURVEN? DOOR P. JASPERSE, arts UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N. V.. TE B A A R N LIBELLEN-SERIE No. 295. Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent Acht of meer nummers per nr. 35 ct. Voor dubbele nrs. dubbele prijzen. ZOU IK EEN OPERATIE AANDURVEN? Als ik eens geopereerd moest worden Ja, wat dan? Het kan zijn dat de noodzaak tot operatie U eerst langzamerhand duidelijk geworden is; ge waart ziek, het leek in het begin niet zoo erg, maar toch, later viei het verloop der ziekte niet mee en ten slotte zag uw arts geen anderen uitweg meer dan: operatie! Och, ge hadt het eigenlijk al aan voelen komen. Maar het kan ook zijn, dat alles zeer plotseling in zijn werk gegaan is. Vanmorgen om 9 uur nog naar kantoor gegaan, wel niet heelemaal in orde; maar nauwelijks aan het werk of de klachten werden zóó heftig, dat aan door blijven werken niet langer te denken viel. Met een auto liet ge u thuis brengen, de dokter werd ontboden en die constateerde, nog vóór de morqen geheel ten einde was, dat zoo spoedig mogelijk operatief moest worden mgegrepen. Daar had je het nu: wél laten doen? Niet laten doen? Ge moest beslissen! vjeheel onverwacht, onvoorbereid worden^4 “ d9enli,k nooit aan Sedacht, dat ge ook nog wel eens ziek kondt Want ge hadt er ook nooit eens bij stil gestaan, dat ge gezond waart! Wanneer waardeeren we eigenlijk onze zegeningen! Onze gezondheid daarbij inbegrepen, zeker wel een van de grootste zegeningen. Och, hoe gaat het gewoonhjk: we voelen geen pijn, we zijn niet gauw moe of kortademig; er is geen enkel orgaan van ons lichaam, dat ons hindert, we kunnen doen wat we willen, ons lichaam legt ons geen rem aan. We merken niet eens dat we een lichaam of organen hebben. We geven er onszelf niet eens rekenschap Van’ dat we gezond zijn. We vinden dat „vanzelf-sprekend”. En we leven zoo weinig hierbij: dat de gezondheid een gave, een zegen van God is. Waarop we geen recht hebben. Waarom we God eiken dag opnieuw moeten vragen! Goeien morgen, kerel; hoe is ’t met je? Voel je je niet lekker? Nee, een beetje grieperig Kruip ’s een dag onder de wol, man! Geen denken aan, dat kan de zaak niet hebben. De verdiensten zijn tóch al niet te groot Ziehier een gesprek, zooals er eiken dag misschien wel millioenen gevoerd worden. Even een kans, zou men zoo zeggen, om eens na te denken over den grooten zegen van het gezond zijn; maar neen, direct glijdt het gesprek af in het plat-zakelijke. Waarom onderbreken we niet eens even onzen gedachtensleur? Even maar o, er is haast geen tijd voor noodig; gedachten gaan zoo bliksemsnel! In zulke omstandigheden kan zelfs ziekte, ernstige ziekte tot een rijken zegen worden, De ziekte vormt dan een barrière, waar dat alledaagsche drukke gedoe niet door of overheen kan. De administratie moest wel geregeld bijgehouden worden, maar het gaat nu eenmaal niet; en dat moest ook nog wel, maar we zijn er gewoonweg niet toe in staat. Onze interesse, die alle dagen enkel maar uitging tot wat eigenlijk buiten ons lag, wordt nu als het ware met geweld omgebogen naar andere dingen, naar ons leven zélf; naar de eindigheid van dat leven, naar de richting van dat leven. Want ziekte brengt het leven in gevaar! Dreigt het leven te zullen afbreken. En wat dan? Is dan alles uit? We doen in onze oppervlakkigheid zoo dikwijls alsof dat werkelijk zoo is. Als er iemand gestorven is, die langdurig ziek was, dan zeggen we zoo gemakkelijk, om de familie wat te troosten: hij is eindelijk uit zijn lijden. Maar zijn we daar iedere keer wel zeker van, als we dat zeggen? Ja, als hij een klaar getuigenis gaf: Jezus, Uw verzoenend sterven is het rustpunt van mijn hart! Maar...... als noch het leven, noch het sterven van dien man ons ook maar eenig houvast gaven, dan ja, dan kon het wel eens zijn, dat die man na zijn overlijden eerst recht in angst en pijn gekomen was! Haast iedereen gelooft nog wel aan een leven na dit leven, aan een moeten verschijnen voor den levenden God in het stervensuur; maar door de overstelpende drukte van gezonde dagen komt niemand er haast toe, om hierover eens 'rustig na te denken; en daarom nu kan ziekte, al is zij ook geen zaak van vreugde, toch zoo zegenrijk werken, want zij verschaft ons allereerst den tijd en vormt er verder zelf de aanleiding toe, om ons eens te gaan bezinnen over levensvragen als: hoe kan ik met mijn verzondigde leven voor God verschijnen; hoe zal ik, ik kunnen bestaan voor Zijn gericht? Dan kan het zijn, dat de oude oppervlakkige rust plaats gaat maken voor een gerechtvaardigde onrust: wie zal mij, zondaar, redden? Dan kan het zijn, dan, als we geen benzinedamp meer ruiken, geen treinrails meer onder ons door hooren jagen, geen schrijfmachines hooren ratelen, dan, als we met onszelf alleen overgebleven zijn, dat er tot ons komt de vriendelijke uitnoodiging: Komt tot Mij, gij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven. Dan leeren we ook ziekte waardeeren; dan leeren we, uit den grond van ons hart zeggen: Heere, ik dank U, dat Gij mij geslagen hebt. Zal ik mij laten opereeren? De moeilijke vraag! Ja, wat te doen! Volkomen begrijpelijk, dat menschen dikwijls uitvluchtjes zoeken, om eraan te ontkomen. De een kleedt zijn uitvluchtje zóó in, de ander zus. Heel bekend is het volgende: de huisarts heeft bij den patiënt een acute blinde-darm-ontsteking geconstateerd en raadt operatie aan. Ter meerdere zekerheid raadt hij bovendien aan even terug te komen met een chirurg, opdat ook deze den patiënt nog even thuis zal kunnen onderzoeken. Het gebeurt dan nog al eens, dat de dokter bij zijn terugkomst ontvangen wordt met de aarzelende vraag: „Dokter, zou het nog wel noodig zijn? De pijn wordt al veel minder!” En als de chirurg voor alle zekerheid toch nog maar eens op de plek van den zieken blinde darm de hand legt, klinkt het meestal veel beslister: „Nee, heusch, het doet lang zooveel pijn niet meer, als zooeven”. Anderen schuiven er de belangen van hun gezin voor. Men durft de operatie niet aan, want, als het eens mis zou gaan, wat moest er dan van vrouw en kinderen terechtkomen. Ze zouden onverzorgd achterblijven en aangewezen zijn op de diaconie of maatschappelijk hulpbetoon! Weer anderen komen meer openlijk voor den dag: „Operatie? O nee, daar denk ik niet over; dan kijk ik het nog maar eens een tijdje zoo aan. Dan moet ik nog maar wat pijn lijden”. Haast overbodig om te zeggen, dat diverse van deze patiënten, clandestien naar een kwakzalver loopen, terwijl sommigen het dan nog wel prettig vinden als de huisarts zoo nu en dan nog eens komt „om een oogje in het zeil te houden”. Ten slotte is er ook een groep patiënten, die de vraag: zal ik mij laten opereeren, bevestigend beantwoordt. Dat kan uit onverschilligheid zijn, zoo op de manier van: nou, vooruit dan maar; maar het kan ook zijn, dat de patiënt die vraag even rustig overweegt en tot de conclusie komt: mijn huisarts, dien ik ten volle vertrouw, zal mij het beste advies geven, dat hij geven kan; als deze, operatieve weg dan werkelijk de beste, misschien de eenige voor mij is ter genezing, welnu, dan ben ik ook verplicht, vooral ook tegenover mijn gezin, om dien weg te bewandelen. Dat ben ik ook verplicht tegenover God, want als ik bid om genezing en ik vraag Hem of Hij de middelen, die de arts mij voorschrijft, wil zegenen en ik weiger dan om sommige van die middelen te gebruiken, uit vrees, en niet bv. omdat ik dat middel ongeoorloofd acht, dan kan ik God niet meer onder de oogen komen, dan vertrouw ik Hem niet meer. We zien hier dus verschillende menschen heel verschillend reageeren op die vraag: zal ik mij laten opereeren? De laatste groep bezorgt zichzelf en den arts geen noemenswaarde moeilijkheden; de eerstgenoemde groepen echter des te meer. Dat zijn die menschen, die het nog eens aan willen kijken, die er nog eens een nachtje over willen slapen, die er nog eens met hun familie over willen spreken, enz. Altemaal dingen, waar gewoonlijk niets van terecht komt, of die de weifelende patiënt van het kantje in de sloot helpen. En dat wel in het bizonder die besprekingen met familieleden en soms goede kennissen. Waar zoon familieraad practisch op neerkomt? Gewoonlijk is de vrouw des huizes zenuwachtig geworden en weet niet, wat ze raden moet. De dochter zegt: u moet het zelf maar weten vader, maar ik zeg geen ja en geen nee, want anders zou ik het later nog gedaan hebben. En de zoon bemoedigt: ik bemoei me d’r niet mee, maar als u er maar om denkt, dat ik moeder niet kan onderhouden als het eens misloopt; en nog een ander weet te verhalen van iemand, dien hij goed kent of gekend heeft en die precies hetzelfde had en bij wien het toch maar niets geholpen heeft, of die binnen twee dagen dood was. De arts moet dan ook maar liever trachten den patiënt tot een beslissing te krijgen vóór zulk een „familie-raad” aan het werk gaat en men duide het zijn arts niet euvel, als hij zulke, de-moeilijkheden-vergrootende besprekingen voorziende, eenigszins tracht door te zetten. Want in zulke situaties is niets prettiger, dan een arts, die krachtig leiding geeft aan de overwegingen en desnoods maar tracht te forceeren, wat hij in het belang acht van zijn patiënt. Want dit aarzelen van den patiënt, dat uitstel vragen van de beslissing, kan zeer in het nadeel van den zieke zijn. In het bizonder geldt dit voor acute ziekten. Een blindedarmontsteking, die heftig verloopt, kan soms, in korten tijd reeds, tot een buikvliesontsteking verergeren. Bij een maagperforatie verminderen de levenskansen zelfs met een beduidend percentage elk uur, dat de operatie uitgesteld wordt! Wie bv. met een „doorgebroken maag” nog eens tot den volgenden dag zou willen wachten, had daarmee, menschelijkerwijs gesproken, den slechten, doodelijken afloop verzekerd! Ik noemde zooeven de mogelijkheid, dat een middel ongeoorloofd geacht zou kunnen worden. Deze mogelijkheid is inderdaad niet geheel denkbeeldig. Neem b.v. eens het geval, dat een dokter in bepaalde situaties zou aanraden het gebruik van Neo-Malthusiaansche middelen. Of dat een arts bij een Roomsch-Katholieke patiënte zou aanraden langs operatieven weg de vrucht op te offeren, teneinde nog een mogelijkheid te scheppen om het leven van de moeder te redden. Dit laatste zou geen R.K.-vrouw, op grond van haar speciale geloofsovertuiging, mogen toelaten. Het is dus inderdaad mogelijk, dat een patiënt, ook nog op grond van een bepaalde geloofsovertuiging weigert het advies van zijn arts op te volgen. Dit verschil van inzicht in de al- of niet geoorloofdheid van een bepaalde geneesmethode zal echter alleen ontstaan, wanneer patiënt en arts niet dezelfde levens- en wereldbeschouwing zijn toegedaan. Wie de Christelijke levens- en wereldbeschouwing tot de zijne gemaakt heeft, zal zich, hij zij patiënt of arts, gebonden voelen naar twee richtingen; ten eerste: al wat de mensch doet moet zijn ter eere Gods; dus ook de wijze, waarop hij zijn ziekte draagt en de manier waarop hij die ziekte, als gevolg der zonde, bestrijdt; en ten tweede moet hij zich gebonden weten door Gods gebod: Gij zult niet dooden; wat niet alleen inhoudt den doodslag in engeren zin, maar ook „dat ik mijzelve niet kwetse of moedwilliglijk in eenig gevaar begeve". Voor den zieke houdt dit gebod in, dat hij het door een deskundige gegeven advies, niet zonder geldige reden naast zich neer mag leggen. Is hij er vast van overtuigd, dat het opvolgen van zulk een advies hem in conflict zou brengen met zijn geloofsovertuiging, dan is hij natuurlijk verplicht, dat advies niet op te volgen. Niemand moet iets doen, wat tegen zijn geweten ingaat. Maar legt hij dat advies naast zich neer, bv. uit vrees voor operatie, of uit vrees voor pijn, dan bedenke hij, dat het alles behalve strekt tot eer van Gods Naam, wanneer zijn vertrouwen op God in critieke levensomstandigheden niet in staat blijkt te zijn, zijn vrees voor een of ander dreigend onheil te overwinnen. Zou hij daarentegen het aangeraden middel ter genezing verwerpen uit een zekere onverschilligheid of eigenwijsheid dan komt hij min of meer direct in botsing met het gebod over den doodslag; 200 iemand neemt niet voldoende maatregelen om gevaren, die 2ijn leven bedreigen gaan, af te wenden. Wanneer iemand bv. lijdt aan een acute blinde-darm-ontsteking en hij weigert botweg geopereerd te worden, maar hij roept wel een kwakzalver te hulp, dan kan hij weten, dat die kwakzalver niet voldoende studie gemaakt heeft van het herkennen en genezen van ziekten. Breekt dan na een paar dagen, onder het gemagnetiseer of handen-opleggen van dien kwakzalver de appendix door, zoodat een buikvliesontsteking ontstaat, dan heeft die patiënt alles alleen aan zijn eigen eigenwijsheid te danken. Hij verwierp het deskundig advies en volgde dat van een ondeskundige op. Hij heeft zelf zijn leven, geheel onnoodig, in groot gevaar gebracht! We zagen boven, hoe verschillend de menschen dus reageeren op die vraag: „Zal ik mij laten opereeren?”. Lang niet allen nemen die vraag in rustige, zakelijke overweging. Die dat doen, vormen zelfs de kleine minderheid. Hoe dat zoo komt? O.a. ook hierdoor, dat vele menschen zich zulke wonderlijke, aan alle werkelijkheid gespeende voorstellingen gevormd hebben over ziekten en operaties. Wie veel met patiënten spreekt en verhalen over ziek-zijn aan moet hooren, merkt dat haast dagelijks. Het ziekenbezoek is daarvan voor een belangrijk deel de schuld. Daarbij gaat de ziekenbezoeker meestal vertellen, van wat hij zelf of wat die-en-die heeft doorgemaakt; en waren die verhalen nu maar zoo ten naastenbij in overeenstemming met de werkelijkheid, maar haast iedereen heeft de neiging om de dingen te gaan overdrijven; het verhaal moet nóg interessanter worden (alsof de oorspronkelijke narigheid op zichzelf genomen, dikwijls al niet interessant genoeg was!); het lijkt er soms wel eens op, alsof men in „levenservaringen" niet onder wil doen voor een ander. Zelden dat iemand bv. eens zal vertellen, vroeger een „kleine” operatie doorgemaakt te hebben, tien tegen een, dat die in den loop der jaren en van ziekbed tot ziekbed is aangegroeid tot een „heel zware operatie”. Gezegden als: „De zuster zei nog, dat ze maar zelden een zoo ernstige patiënt had meegemaakt”, „Die het als van den dood had opgehaald” moeten vaak het verhaal nog aan geloofwaardigheid doen winnen. Zou men dan eens aan den desbetreffenden chirurg navragen, wat er met dien persoon aan de hand geweest was, dan zou het vermoedelijk blijken, dat die heele zware operatie niets anders geweest was dan een heel gewone ingreep met misschien een beetje gestoord wondverloop, bv. een buikwandabscesje met wat temperatuursverhooging. Door dat overdrijven, dat „mooier” maken, ontstaan echter op den duur bij sommige patiënten de meest bizarre voorstellingen over de vreeselijkheid van operaties; voorstellingen, die geschikt zijn om een eenigszins nerveus aangelegd persoon de angst al van tevoren in dubbele mate op het lijf te jagen. Ik meen er daarom goed aan te doen door u eens enkele ophelderingen te geven, volkomen in overeenstemming met de werkelijkheid, over dat geheimzinnige bedrijf in die ziekenhuizen; en ook hierover, wanneer en waarom een arts zal besluiten tot operatie. Beginnen we met het laatste. Wanneer zal de dokter operatie aanraden? Hierover bestaan inderdaad vreemde ideeën, althans wanneer men afgaat op de vragen, die de menschen stellen, wanneer de dokter operatie aanraadt. Herhaaldelijk hoort men dan de vraag stellen; „Maar dokter, vindt u het dan noodig?” Als men een heel nuchter antwoord zou willen geven, zou het dit kunnen zijn: „Ja, natuurlijk, anders zou ik het u toch niet zeggen!” Toch bedoelt de zieke met die vraag meestal wat anders. Hij is eenigszins overrompeld; de dokter heeft hem ondervraagd en verder nagekeken en nu verwacht hij eigenlijk, dat hij weer zal gaan zitten en een dieet voor zal schrijven met een drankje of een doosje poeders; geen haar op zijn hoofd, dat nog dacht aan operatief ingrijpen. En nu komt daar, zoo heel onverwachts de mededeeling, dat tóch ingegrepen moet worden. Dat overrompelt dien patiënt wat. Zoo maar direct „ja” zeggen, kan hij niet en daarom probeert hij als vanzelf of hij nog niet een uitwegje uit deze moeilijkheid kan vinden en hij vraagt: „Is het dan noodig?” Natuurlijk zal de dokter hem vriendelijk te woord staan en allicht eenige verklaring geven van de aanwezige ziekte en eenigszins plausibel trachten te maken, waarom operatie noodzakelijk of althans gewenscht is. Die toelichting is echter dikwijls voor den patiënt weer aanleiding, om een tegenvraag te stellen. Hij hoort nu dat het dat-en-dat is en hij herinnert zich, dat die-en-die dat ook gehad heeft en dat die toch niet geopereerd is. En zoo ontwikkelt zich een kort gesprek, dat de patiënt natuurlijk in de hoogste spanning voert, want binnen vijf of tien minuten moet hij beslist hebben; de dokter kan nu eenmaal niet den geheelen dag aan zijn bed blijven zitten. Tijdens zulke gesprekken is 295-11 me dan dikwijls gebleken, dat de menschen, ook de „intellectueelen”, er toch nog zeer vreemde ideeën op nahouden over het verloop en de vreeselijkheid van operaties en vooral ook, waarom een dokter operatie aanraadt. Vandaar, dat me eenige opheldering niet ongewenscht voorkomt. Opheldering, nu eens niet aan een bepaald ziekbed, bij een bepaalden zieke, met een zeer bepaalde aandoening, want dan moeten we met onze opheldering dikwijls weer o, zoo voorzichtig zijn; men kan nu eenmaal niet alles zeggen aan een ziekbed. Als we daar zitten aan het bed van een man met een maagkanker en die man vraagt: „Maar dokter, waarom moet ik nu geopereerd worden? Die-en-die had het toch óók aan zijn maag en die is met een rustkuur van 6 weken en een melkdieet toch geheel genezen,” dan kunnen we niet gaan zeggen: „Kijk eens, mijn beste man, die patiënt, die u bedoelt had een maagzweer, maar u hebt een maagkanker”, want dan leert de ervaring van haast alle artsen aan tienduizenden ziekbedden ons, dat dan de ellende niet te overzien is. De onomwonden diagnose „kanker” verdraagt zoowat niet één patiënt. Dan komt bij het lichamelijke, gewoonlijk nog een onbeschrijfelijk geestelijk lijden. Maar dit brengt natuurlijk ook mee, dat de dokter, omdat hij de mededeeling van die diagnose omzeilen moet, een van zijn krachtigste argumenten voor het noodzakelijke van operatie zich ontvallen ziet. Dat argument mag hij niet gebruiken. Met minder krachtige motieven moet de arts dus veelal zijn patiënt daar zien te krijgen, waar hij hem hebben wil, dat is daar, waar de patiënt de beste kans krijgt voor een zoo goed mogelijk herstel. En juist omdat de dokter dikwijls geen gebruik kan maken van de sterkste argumenten, zal het noodig zijn, dat de patiënt zijn huisarts ten volle vertrouwt. Vertrouwen is ook hier een eerste eisch. Vertrouwen, dat de huisarts alleen zal handelen in het belang van zijn patiënt, dit belang in den ruimsten zin genomen. Hij moet er van hem op aan kunnen, dat hij hem niet operatie aan zal raden, als hij even goed zou kunnen helpen met dieet of met medicijnen. Trouwens, dat zou misdadig zijn, evengoed als het misdadig zou zijn, iemand met een drankje of pillen af te schepen, als operatie alleen nog zou kunnen helpen. Dit vertrouwen in den huisarts moet er dus zijn, dat moet zelfs nummer één zijn. Dat moet zóó sterk zijn, dat, als de huisarts niet verder kan gaan met te zeggen: hierom en daarom is het noodig, dat de patiënt dan toch zegt: „Ik begrijp dat mijn dokter mij misschien niet alles zeggen kan, maar ik zal het doen, omdat hij het mij aanraadt”. Het blijft echter te billijken, dat een mensch wil weten, waarom iets noodig is. We moeten ook weer niet méér blind vertrouwen vragen, dan werkelijk noodzakelijk is. En daarom wil ik u op de volgende bladzijden eenig inzicht trachten te geven, wanneer een dokter zijn patiënt operatie zal aanraden. Ik zal dit doen aan de hand van enkele voorbeelden; aan de hand van gevallen, die haast dagelijks voorkomen; waar vandaag eens de een en morgen weer een ander mee te maken zal hebben, Is een operatie altijd strikt noodzakelijk? Neen. We kunnen hierbij zelfs drieërlei onderscheiden en wel: a. een operatie is noodzakelijk; b. een operatie is wenschelijk; c. we kunnen de vraag: operatie of niet, geheel en al aan den patiënt ter beantwoording overlaten. Beginnen we met het eerste. Ik noemde u zooeven al dien man met die maagkanker. Hier is ingrijpen noodzakelijk. Doen we het niet, dan weten we vrijwel zeker, dat het leven na ettelijke maanden, desnoods een paar jaar, zal afgesneden worden. Noodzakelijk is operatie ook bij een geperforeerde maag. De patiënt had, misschien al jarenlang een maagzweer, die steeds dieper in de maagwand doorvrat, zonder dat hij dit zelf wist; tot een gegeven moment (de patiënt weet den tijd meestal heel precies op uur en minuut af aan te geven) een gat, een perforatieopening in de maagwand ontstaat en de maaginhoud door dat gat zóó in de vrije buikholte, tusschen de darmen in loopt. De patiënt is hierbij natuurlijk direct heel ernstig ziek; hij kan geen stap meer doen en moet op bed gaan liggen; zóó erg is dit, dat zonder chirurgische hulp deze aandoening zeker in eenige dagen tot den dood voert. Even zeker haast, als een steen, dien ik loslaat, naar beneden zal vallen. Hoe vroegtijdiger hierbij geopereerd wordt, hoe beter kans de patiënt maakt op volledige genezing. In hetzelfde geval verkeert ook de patiënt met een beklemde breuk, met een „doorgebroken ’ blinde darm, met een acute, ernstige inwendige verbloeding ten gevolge van een ziekte of van een ongeval, enz. enz. Al zulke gevallen móéten zoo spoedig mogelijk geopereerd worden. Hier kan, hier mag de arts nog niet eens zijn patiënt even den tijd laten om de zaak een paar uur te overwegen; hier beteekent ieder uur langer uitstel een beduidende verslechtering van de levenskansen van den patiënt. Toch gebeurt het wel eens een enkele keer, dat we zulke patiënten niet opereeren, nl. wanneer ze, door te laat binnenkomen in het ziekenhuis al in zóó slechte conditie gekomen zijn, dat ze bijna stervende zijn. Of bij een ziekte als maagkanker, wanneer de patiënt al zeer oud is of erg zwak ten gevolge van een hartaandoening, of een uitgebreide chronische bronchitis of een compliceerende suikerziekte. Over het algemeen dus, wanneer we redelijkerwijs mogen verwachten, dat de patiënt den ingreep niet meer zal doorstaan. Want dan zouden we door operatie de levenskansen nog verslechteren, in plaats van verbeteren. Zien we dan nooit eens gevallen, waarin de dokter operatie als noodzakelijk had aangeraden, toch nog genezen zonder operatie? Ja zeker, dat komt wel eens voor, ik heb dat ook wel eens meegemaakt. En uit den aard der zaak laten zulke patiënten zich later dikwijls niet al te vriendelijk uit over ,,die dokters, die maar direct met het mes klaar staan”. Als; ze hooren, dat een hunner kennissen misschien geopereerd zal moeten worden, dan stappen ze er nog eens heen en zeggen: „Man, als ik u raden mag, doe het niet. Ze hadden het mij ook aangeraden en als ik het niet deed, zou het vast en zeker misgaan. Nu, ik hèb het niet gedaan en je ziet het, hoe het mis gegaan is; ik zit hier nog en ik kan je verzekeren, dat ik niks meer voel!” Zulke menschen worden dan een gevaar voor een ander, want ze kunnen hun woorden met hun eigen voorbeeld kracht bijzetten. Ik zeide: ze worden een gevaar voor een ander. Want, ze hebben door en door ongelijk. Ik zal trachten u dit duidelijk te maken. Nemen we als voorbeeld een patiënt met een heftige, acute blindedarmontsteking, iets wat dus heel veel voorkomt. Iedereen haast weet tegenwoordig, dat het gevaar hierbij is, dat de ontstoken blindedarm na eenigen tijd door zal breken, de vieze etter loopt dan in de vrije buikholte en een smerige acute buikvliesontsteking ontstaat, die haast altijd tot den dood voert, als niet spoedig operatief ingegrepen wordt. Nu breekt niet elke ontstoken blindedarm door. De lichtere ontstekingen gaan dikwijls terug zonder operatie. Maar de moeilijkheid doet zich nu voor, dat we aan den buitenkant nooit met zekerheid kunnen zeggen; dat is nu maar een lichte ontsteking. Het is me herhaaldelijk bij operaties gebleken, dat vermoed werd een slechts lichte appendicitis te vinden en dat er toch een appendix voor den dag kwam, die al op perforeeren stond, maar die op een plek verscholen lag, waar hij tot nu toe nog weinig alarmeerende ziekteverschijnselen gaf. Toen dan ook, ongeveer een halve eeuw geleden, nog niet geopereerd werd voor blindedarmontsteking, stierven er ongelooflijk veel menschen aan deze acute buikziekte, die men toen nog, met enkele andere buikaandoeningen, bij voorkeur den naam gaf van „besloten koliek”. En sinds we deze ziekte operatief aangrijpen, is de sterfte enorm gedaald. Het groote levensreddende nut der blindedarmoperatie is dus uit duizenden cijfers eclatant aantoonbaar en kan met geen mogelijkheid ter wereld weggeredeneerd worden. Keeren we nu weet terug naar dien man, die een heftige blindedarmontsteking kreeg, zich niet durfde laten opereeren en toch genas. Het komt dus inderdaad voor, een enkelen keer, dat ook een heftige acute appendicitis, onder rust, streng dieet en ijs op den buik, nog teruggaat. Maar dat zijn hooge uitzonderingen. En daar mag de huisdokter niet mee rekenen. Die heeft den veiligsten weg voor zijn patiënt aan te geven en die is hier zonder eenige twijfel, ik hoop dat U dit uit het bovenstaande duidelijk geworden is, de operatieve. En gezien het zeer groote gevaar van de heftige acute appendicitis en het nooit met zekerheid kunnen zeggen: deze zal wel, of deze zal niet doorbreken, mag hij, moet hij hier de operatie aan zijn patiënt voorstellen, als noodzakelijk. Weigert nu de patiënt operatie en heeft hij „geluk”, dan kan zulk een patiënt toch nog volledig genezen. Maar, en ik kan daar niet genoeg den nadruk op leggen, zulke gevallen vormen hooge uitzonderingen. Zoo iemand is gekropen door het oog van een naald. Zoo iemand heeft gewankeld langs het kantje. En wie het na zou willen doen, omdat het in dit geval goed gegaan is, zou tien tegen een, tot zijn groote schade bemerken, dat het bij hem mis zou gaan. Die zou dat experiment, zoo goed als zeker, met zijn leven moeten bekoopen. Vandaar dat ik u zei, dat zulke patiënten, die tijdens hun ziekte, zonder het te beseffen, een groot gevaar voor zichzelf zijn, na hun ziekte een haast nog grooter gevaar voor een ander kunnen gaan vormen. Temeer, wanneer ze zulk een houding gaan aanprijzen als „geloovig”. Dat ze het niet „van den mensch verwacht hebben”, maar op God alleen vertrouwd hebben, dat ze God de genezing als „afgesmeekt” hebben en... dat, waar menschelijk gesproken geen uitweg meer was (de dokter had toch gezegd, dat zonder operatie op beterschap niet te rekenen viel!) God toch volkomen uitkomst gegeven had. Want in zulk een redeneering wordt het ware met het onjuiste op een allergevaarlijkste manier vermengd. Het kan waar zijn, dat het gebed van zoo’n patiënt een vurig smeekgebed geweest is en dat de verkregen genezing inderdaad door God geschonken is als een verhooring van dat gebed, maar de houding van dien patiënt is verder allesbehalve geloovig, geweest. Want die patiënt is in den grond van de zaak God den weg gaan voorschrijven. Hij had zijn God óók moeten vertrouwen, toen hij geopereerd moest worden; toen al had hij moeten zeggen: „O God, Gij doet mij gaan een harden weg; een weg, waar de schaduw van den dood haast over iedere schrede valt, Gij beproeft mij wel sterk of mijn geloof groot genoeg is; o God, kom mijn ongeloovigheid te hulp, ik laat u niet los. Gij hebt beloofd, dat zonder Uw wil zelfs geen haar van mijn hoofd vallen kan; sta mij dan bij, opdat ik ook in dat dal met die vele doodsschaduwen niet vreezen zal, maar op U betrouwen. Houdt Gij mijn handen beide met kracht omvat ” Maar deze man bad zoo niet. Deze man redeneerde eigenlijk: ,,Me laten opereeren, durf ik niet en doe ik in géén geval; o, als ik er eens in bleef; neen dien weg wil ik niet; ga, o Heere, daarom met mij mee, op dien anderen weg, dien ik eigenlijk heelemaal zélf gekozen heb.” Zooals gezegd, dan geloof ik vast, dat God ook zulk een gebed, dat uit hevigen angst geboren is, kan verhooren en dien zieke weer voeren naar de genezing. Maar dan heeft die zieke zijn God toch eigenlijk zelf den stok in handen gegeven en nog wel een krommen waar God wel een „rechten slag" mee gemaakt heeft. Maar het kan God nooit behagen, ja het kan nooit anders dan „kwaad zijn in Zijn oogen”, als wij gaan werken met een stok, waar we van tevoren al van weten, dat hij krom is. God eischt van ons, dat wij ons op Hem verlaten zullen, volkomen, ook al wordt de weg nóg zoo donker en al valt over de uitkomst hoegenaamd niets meer te zeggen. Zoo iemand mag ons dus niet ten voorbeeld zijn; ondanks zijn mogelijk hoog" gestemde dankbaarheid, dat God hem op zoo wonderbaarlijke wijze uitgered heeft, heeft zoo’n man eigenlijk nog eens ernstig vermaan noodig. Het kan ook zijn, dat operatie niet strikt noodzakelijk is, maar dan toch wel wenschelijk. De dokter zal dus zooiets zeggen als: ik zou me nu maar eens laten opereeren. Alleen, wanneer de patiënt nü vraagt: „Maar, is dat dan wel werkelijk noodig”, zal de dokter eerlijkheidshalve moeten antwoorden: „Noodig, noodig, strikt noodig in dien zin, dat uw leven in gevaar komt als u u niet laat helpen, niet. Maar wél, wanneer u van uw klachten af wilt komen”. ^ Zoo’n situatie zal zich voor kunnen doen bij ziekten, die zoowel „intern” als chirurgisch behandeld kunnen worden. Dat kan bv. zijn bij een zweer van maag of twaalfvingerige darm, dat kan zijn bij galblaaslijden, dat kan ook zijn, als we wel weten met één van die twee te maken te hebben, maar niet precies met wie van die twee. Want het kan inderdaad zeer moeilijk, ja haast ondoenlijk zijn, uit te maken of een bepaald iemand lijdt aan zijn maag of nnn zijn galblaas. Hier wordt de operatie dan in zekeren zin een „proefoperatie , wat heelemaal niet erg is, want bij opening van den buik zal het blijken, waar de aandoening zetelt, aan de maag of in de galblaas en weten we dit eenmaal, dan kan de operatie verder gewoon verloopen, in het eene geval om de maagoperatie te verrichten, in het andere geval om de galblaas te verwijderen. Wanneer raadt de dokter nu echter in zulke gevallen operatie aan? Dat valt heel dikwijls niet nauwkeurig te zeggen. Want zulke ziekten en nog veel meer leenen zich vaak ook uitnemend voor interne therapie. Iedereen weet wel uit eigen omgeving van een patiënt, die leed aan een maagzweer en thuis of in een ziekenhuis een kuur deed van enkele weken en die daarna eenige jaren geen last meer had van zijn maag. Maar het kan ook zijn, dat het resultaat niet zoo mooi is; dat er wel, door de interne kuur een aanmerkelijke verbetering is ingetreden, maar dat toch niet alle klachten verdwenen zijn: de patiënt had toch telkens weer eens last van het zuur of last van pijn na het eten, vooral als hij zich niet strikt hield aan zijn dieetlijstje. Dan komt daar verder bij de zeer verschillende geaardheid van den eenen mensch tegenover den anderen: de een vindt het niets erg, geregeld dieet te moeten houden en och, dat beetje pijn of zuur, er zijn erger dingen in de wereld. Maar een ander vindt dat wél erg; die vindt het een dagelijks weerkeerende kwelling, wanneer smiddags aan tafel het heele gezin lekker zijn gang kan gaan, maar hij moet dieet houden en als hij dan nog eens iets buiten zijn lijstje neemt, is het direct: „Vader, doe^dat nu niet, u wéét, dat u dat niet hebben mag, waarom doet u dat nu toch? Enz. Zoo n patiënt heeft veel minder maagklachten gekregen, maar er is een ander, mogelijk nog erger lijden voor hem, bijgekomen. Bij zoo n laatste patiënt zal de huisdokter veel gauwer besluiten tot operatie, want die man z n leven wordt vergald. Maar zou nu een familielid van dien man aan den dokter vragen: „Maar dokter, is het nu wel strikt noodig, dat Vader geopereerd wordt , dan zou de dokter moeten zeggen: „Nee, dat niet, kijk maar naar dien ander, die houdt z n dieet ook en die „voelt” ook nog wel eens wat, maar die man maakt het toch overigens zeer wel; maar voor uw vader acht ik operatie toch wel zéér gewenscht, want dat is geen man om dieet te laten houden. Het vaak capricieuze verloop dezer aandoeningen kan echter ook hier soms teelijke parten spelen, vooral aan den arts. Het komt vaak voor dat een patiënt ettelijke galsteenkolieken met korte tusschenpoozen krijgt, gedurende een paar maanden; wat de dokter er ook aan doet, het helpt niets. En dat dan ineens, niemand weet om welke reden, die kolieken soms jarenlang wegblijven. Heeft zoo n patiënt dan juist tevoren nog eens een anderen dokter geraadpleegd, dan is dat natuurlijk dé man en als die ander een kwakzalver was, dan wordt vanzelfsprekend de kwakzalverij hoogelijks geroemd boven de officieele geneeskunde. En dit alles wordt nog verscherpt als de huisarts juist tevoor, omdat tóch niets meer scheen te helpen, operatie aangeraden had. Gelukkig zijn er zeer vele verstandige patiënten, die zoo n toevallige samenloop van omstandigheden gauw door hebben; maar er zijn ook anderen, die niet willen begrijpen; en dan kunnen er door zulke gevallen weer de wonderlijkste verhalen in omloop komen over de buitengewone kwaliteit van die kruiden tegen galsteenen, of over de lichtvaardigheid, waarmee sommige dokters je toch maar willen opereeren, enz. Ten derde kan het ook zijn, dat de dokter de beslissing geheel en al aan den patiënt over kan laten. Dat is, wanneer er afwijkingen bestaan, die alleen chirurgisch te verhelpen zijn, maar die geen gevaar en ook geen last opleveren voor den patiënt. In het voorgaande had de patiënt nog wel last, die zelfs niet weg te werken was langs conservatieven weg en vandaar dat de dokter toen zei- Ik zou me laten helpen.” Maar hier bestaan geen bezwaren en dus heeft de arts geen enkele reden om operatie aan te raden. Bv. iemand heeft een qroote, ontsierende wrat in het gezicht of op de rug of iemand heeft een beeniff uitsteeksel aan het onderbeen even onder de knie, een z.g.n. „exostose , Medisch gesproken kan men die dingen gerust laten zitten. Maar wil de patiënt ze weghebben, wat we wel begrijpen kunnen, welnu, dan kan alleen maar operatief ingrijpen tot het gewenschte doel voeren. De patiënt moet hier zélf maar beslissen, of hij het wil doen of niet. Ten slotte meen ik goed te doen dit hoofdstukje niet te besluiten, alvorens noq een tegenwerping van diverse patiënten onder het oog gezien te hebben en wel deze of de dokters er wel voldoende rekening mee houden dat de aandoening, ook na operatie, nog wel eens terugkeert. En men redeneert dan: als ik er ook na operatie toch nog niet vanaf kom, dan begin ik er maar liever nifDeapatiënt slaat dan toch echter te ver door naar den anderen kant. Het is inderdaad zoo, dat er patiënten zijn, die na operatie nog niet van hun bezwaren af zijn, ja, die soms nog evenveel bezwaren overhouden en waar ook de medicus het toe moet stemmen: de operatie heeft niet het minste resultaat ^ Vandaar dat het voor den dokter dikwijls moeilijk kan zijn, als de patiënt hem vraagt: „Maar ben ik er dan voor goed van af?” Voor sommige aandoe- ningen kan de dokter dat inderdaad garandeeren: wie zijn blindedarm kwijt is, kan nooit meer appendicitis krijgen. Maar bij maagpatiënten bv. moet de arts heel wat gereserveerder antwoorden. Garandeeren kan hij daar niets. Hij kan zeggen; „Het resultaat is in deze gevallen gewoonlijk, in de groote meerderheid der gevallen, heel mooi; en waar u al zóó lang met uw bezwaren te kampen hebt en niets anders helpt, is de operatieve therapie zeker aangewezen”. Uit deze onzekerheid moet de patiënt dan ook niet concludeeren: omdat de dokter mij niets met volkomen zekerheid kan beloven, daarom laat ik mij maar niet helpen, want hij zou zoo toch niet uit wijsheid handelen. Want als de d? , £tnu °ok eens dit standpunt in gingen nemen, wat zou dan het gevolg zijn?' Uit. Als er nu van een bepaalde categorie zieken 90% definitief genezen wordt door operatie, dan zijn er dus van elke honderd tien, bij wie het niets geholpen heeft. Die tien vormen natuurlijk geen reclamemateriaal. Maar zouden alle menschen zich nu door die tien laten leiden, dan zouden in de toekomst ook die 90 niet meer geholpen worden. Ieder ziet in, dat dan het verlies veel grooter zou zijn. Dan zouden er onder die 90 ook niet meer die zijn. die dankbaar-spijtig getuigen: „Als ik geweten had, dat het zóó ging, dan had ik me veel eerder laten helpen”! Als uw dokter u operatie aanraadt, weiger het dan niet; hij raadt u alleen wat in uw werkelijk belang is. Wien zal ik tot mijn raadsman en helper kiezen? Hem, die mijn volle vertrouwen geniet. Hem, die ik In kan wijden in mijn moeilijkheden; zoowel mijn zeer persoonlijke, als ook mijn maatschappelijke zwarigheden; die daarvan geen misbruik zal maken, maar die die wetenschap zal aanwenden te mijnen nutte. Mijn arts moet begrijpen, dat ik maar niet alleen met mijzelf te rekenen heb, maar dat ik ook moet denken over de toekomst van mijn vrouw en kinderen, vooral wanneer dewoorgestelde weg ter genezing zeer ingrijpt in mijn dagelijksche leven. Ik moet natuurlijk vertrouwen, dat hij goed op de hoogte is van zijn vak. zoodat hij mij op elk oogenblik den besten raad zal geven. Ik moet vertrouwen dat hij mij niet om den tuin zal leiden, maar eerlijk en oprecht met mij om zai gaan. Die maar niet zal zeggen: o, man, maak je maar geen zorgen, het gaat 295-UI best, je wordt heelemaal beter, alleen nog wat geduld, terwijl mijn ziekte ongeneeslijk is en ik, om maar niet te spreken over mijn persoonlijk geestelijk leven, nog heel wat zou moeten regelen met het oog op mijn nabestaanden. Ik moet van mijn arts weten, dat ik voor hem maar niet een voorwerp ben, dat behandeld moet worden, als het ziek is; maar dat ik voor hem ben een mensch, die nadenkt over en zorgt voor de toekomst van zichzelf en zijn gezin. Die met mij zal spreken en met mij zal overleggen, als er iets ernstigs gebeuren moet. Bij de keuze van een arts moet men heusch nog wel aan wat anders denken, dan of hij niet al te ver weg woont en of hij niet te duur is. Vandaar ook, dat het zoo’n groot voorrecht is, dat elke patiënt vrij is, welken arts hij zal kiezen. Er bestaat bij sommige „leiders” van bepaalde volksgroepen wel een zekere neiging om aan de verzekerden der ziekenfondsen het recht der vrije artsenkeuze te ontnemen en er zijn zelfs al een paar ziekenfondsen in ons land, waar de leden verplicht zijn een bepaalden arts te nemen, ook al hebben ze geen vertrouwen in hem. Ik behoef u, na het bovenstaande, niet te zeggen, hoe schadelijk en in den grond ook mensch-onteerend ik zulk een streven en zulk een stelsel acht. Aan iemand, die ons opgedrongen wordt, kunnen we nooit ons volle vertrouwen schenken en als we ons toch door zoo iemand móeten laten behandelen, dan zullen we mogelijk wel doen wat hij zegt, maar we zullen ons voorwerp blijven voelen in zijn handen. We zullen wel het gevoel krijgen, dat onze ziekte behandeld wordt en misschien zeer zaakkundig behandeld wordt, maar nooit, dat wij zélf behandeld worden. De behandeling zal altijd iets stroefs in zich hebben en we zullen niet het gevoel krijgen, dat een oprecht vriend ons de helpende hand toesteekt. De patiënt moet vóór alles vrij zijn en blijven, wien hij zich tot raadgever en helper bij ziekte zal kiezen. Natuurlijk geldt dit niet alleen voor het kiezen van een huisarts, dit geldt evenzeer bij de keuze van een specialist, i.c. een chirurg. Veelal werken bepaalde huisartsen samen met den eenen of anderen chirurg. Daar is natuurlijk niets tegen. Oude vriendschapsbanden kunnen aan die samenwerking ten grondslag liggen; het kan ook zijn, dat de huisarts die en die chirurg inderdaad de beste vindt. En wanneer een patiënt niet kan zeggen, dat hij die of die chirurg speciaal verkiest, dan is er niets tegen, dat de huisarts dan in consult haalt dien chirurg, waarmee hij geregeld samenwerkt. Maar als de patiënt blijkt erg prijs te stellen op het oordeel en de behandeling van een bepaalden chirurg, in wien hij nu eenmaal groot vertrouwen stelt, dan meen ik. dat die huisarts, indien hij zich niet bij die keuze zou willen neer-: leggen, allereerst zich onwaardig toont het door den patiënt in hem gestelde vertrouwen, daar hij dan zijn patiënt een kostbaar goed ontneemt, waarop deze recht heeft; maar ten tweede schaadt hij ook de belangen van zijn patiënt, want de behandeling door iemand dien men vertrouwt kan nooit geëvenaard worden door iemand, die niet het vertrouwen van den zieke geniet, ook al is die ander nog zoo knap en nog zoo handig. Een zieke is u eenmaal geen reageerbuis met wat chemische reagentia, maar een mensch, die denkt en wil en voelt. Er zijn nog altijd veel doktoren, die hoegenaamd niets „loslaten” tegen hun patiënten. Ik herinner er mij nog één, die als de patiënt hem vroeg: „En, dokter, wat zou het zijn? zou het lang duren?”, stereotiep antwoordde: „Als ik het maar weet!” Ik geloof niet, dat dit het juiste standpunt is. Ik meen, dat de zieke er recht op heeft, dat wij zijn toestand eenigermate met hem bespreken. Dat wil niet zeggen, dat we hem volledig in moeten lichten. Dat zou ten eerste ónmogelijk zijn, en ten tweede niet in het belang van den patiënt. Niet mogelijk: omdat de wel-ter-zake-kundige nooit anders dan op heel populaire en eenvoudige wijze over iets, zijn vak rakende, kan spreken met iemand, die nu eenmaal niet ter zake kundig is. Het is onzin, iemand te gaan vertellen, dat een bepaalde afwijking te wijten is aan een zekere aandoening van de achterstrengen van het ruggemerg, wanneer die persoon niet eens kan vermoeden, dat er überhaupt van achterstrengen in het ruggemerg sprake is. Het ziekbed moet niet worden een soort uitstalkast voor geleerdheden van den medicijnmeester. En niet in het belang van den zieke: want er zijn maar heel weinig menschen, die in staat zijn, zonder uit hun evenwicht geslagen te worden, de volle werkelijkheid onder de oogen te zien. Dat geldt niet alleen aan het ziekbed; dat geldt het heele leven door; God Zélf heeft de toekomst voor ons verborgen gehouden. Wat zou er niet een onrust zijn, misschien wel stijgend tot krankzinnigheid, wanneer iedereen eens wist, wanneer hem een ernstig ongeluk zou overkomen, datum en uur er precies bij; wanneer iemand eens precies zou weten het uur van zijn sterven, enz. De zieke moet een dergelijke openhartigheid ook niet van zijn arts eischen; hij zou naar al die dingen „niet uit wijsheid” vragen. De praktijk leert dit ook haast dagelijks; wanneer men eens wat openhartig met zijn patiënt spreekt, wanneer men hem bv. eens wijst op de ernst van zijn ziekte en dat het wel eens zou kunnen zijn, dat het zoo vurig verlangde herstel misschien achterwege zal blijven, dan ziet men diverse van die patiënten, die dikwijls zelf den arts suf gezeurd hebben om een openlijke bespreking van den toe- stand, met de mededeeling, dat „zij dat best verdragen kunnen”, naar een kwakzalver loopen en in hun angst zijn zij dan vaak bereid, de meest onzinnige en misleidende „genees”methoden en kuren te volgen. Anderen slaan direct een of ander Lexicon op en gaan nog eens nalezen wat er in het Lexicon over de onderhavige ziekte geschreven staat, lezen dan natuurlijk ook van allerlei mogelijke complicaties, die inderdaad op kunnen treden en halen zich op die manier den doodsangst op het lijf. Het is wel te verstaan, dat sommige doktoren, na zulke ervaringen er toe komen, den patiënt niets meer mee te deelen dan een: „Als ik het maar weet”. Maar ondanks deze ervaringen, die ik óók wel eens opgedaan heb, geloof ik tóch, dat men het beste doet, eerlijk te zijn tegenover den patiënt, vooral wanneer het erover gaat: moet hier operatie worden aangeraden, ja dan neen. Eerlijk, maar ook niet meer meedeelen, dan de patiënt strikt noodig heeft te weten, of dan de patiënt naar onze meening verdragen kan. Maakt de patiënt dan tóch van die mededeelingen zulk een averechtsch gebruik, dan moeten we dit geheel voor zijn eigen verantwoording laten. Volkomen begrijpelijk en gerechtvaardigd acht ik het, wanneer een patiënt in zulke omstandigheden nog eens een consult verlangt. Ik geloof niet, dat de huisarts dit mag beschouwen als een symptoom van een verminderd vertrouwen van den kant van den zieke. Neen, want juist bij wederzijdsch vertrouwen zullen arts en patiënt elkaar recht in de oogen kunnen zien en dan zullen ze toch toe moeten stemmen geen van beiden onfeilbaar te zijn. Ja, ook een dokter weet niet „alles": ook een dokter kan zich wel eens vergissen. Het kan daarom, vooral voor den patiënt, maar ook voor den huisarts prettiger zijn, wanneer een andere arts de zieke ook nog eens naziet en er zijn meening over zegt. Luidt beider advies gelijk, dan zal de patiënt zich nu ook allicht met te meer gerustheid over geven aan de voorgestelde behandeling. En de huisdokter zal het gevoel hebben gerugsteund te zijn door de meening van nog een ter zake kundig iemand. Wat van onzegbaar voordeel is, wanneer na den ingreep eens narigheid mocht volgen. De patiënt of zijn familie zal kunnen zeggen: we hebben ons van tevoren de grootst mogelijke zekerheid verschaft, we moeten het verder overgeven; de huisdokter zal zich geen verwijten behoeven te maken; hij stond óók niet alleen in zijn meening. Een zware verantwoordelijkheid is nu eenmaal beter met zijn tweeën dan alleen te dragen. Zijt ge bang voor een operatie? Dat is bijna iedereen! Verreweg de meeste menschen, wanneer ze weten dat ze geopereerd moeten worden, zijn angstig, onrustig. Zou ik er wel doorkomen? Als ik eens insliep en hier niet meer ontwaakte Ja, er zijn er wel, die zoo oogenschijnlijk in het geheel niet bang zijn. Die, zoodra een der doktoren de voorbereidingskamer binnenkomt, luidruchtig, bravourachtig met hem gaan redeneeren, alsof hij hun broertje is; die dan ook van die zinnen lanceeren als „Nou, je hoort wel dat veel menschen zoo bang zijn voor operatie, maar ik begrijp dat niet; het kan mij niet veel schelen; u gaat uw gang maar hoor!” Veelal zijn dit degenen, die het meest in angst zitten, maar dien angst trachten te verbergen achter een masker van onverschilligheid. Het is zoo echt menschelijk, dat men bang is voor operatie, want in de operatie wordt men zoo acuut en zoo lijnrecht geplaatst voor het aangezicht van den dood. En ieder mensch haakt nu eenmaal naar het leven. Of hierop dan geen uitzonderingen zijn? Zeker, heel, heel enkele; in ieder geval veel minder dan het zoo oppervlakkig schijnt. Zeker er zijn er zijn enkele men¬ schen, die ten volle vertrouwend op de zoenverdienste van Christus, in een lang, smartelijk lijden, werkelijk uit den grond van hun hart gaan roepen: „Hoe lang nog Heere? Och, verlos mij toch uit deze benauwdheden; neem mij toch alstublieft op in Uw heerlijkheid, waar geen ziekte en geen dood meer zijn zal!” Zulke menschen zijn er. Maar er zijn er veel meer, bij wie deze houding maar opgelegd is. Dat zijn die menschen, die deze houding alleen maar zoolang aannemen, als er in hun oogen geen levensgevaar aanwezig is. Want beginnen ze er wel levensgevaar in te zien dan keeren ze om, als een blad aan een boom. Dat zijn van die menschen, die bij een verkoudheid met wat koorts, tegen hun dokter die dan meestal zoo ongeveer van hun eigen godsdienstige richting is, zeggen: „Och dokter, doet u er maar uw best op, hoor! En ik zal uw drankje wel getrouw innemen, maar ik zeg maar zóó, dokter, u hebt het leven toch ook niet in uw hand en als het sterven zou moeten worden, och dokter, dan is het nog niet zoo erg, want u weet het: wij gaan ten hemel in en erven koninkrijken”. Maar o wee, als de koorts eens één avond oploopt tot 39.5 en ze wat stekende pijn in de zij hebben, dan moet gauw de dokter komen, ook al is het al kwart over twaalf en dan hoor je niks meer over dat erven van koninkrijken. Dan vind je dikwijls een armzalig, bibberend hoopje mensch Het is heelemaal geen schande, als ge wat vreesachtig zijt, wanneer ge de operatiekamer wordt binnengereden; als uw oog wat schichtig rondkijkt, als uw pols wat sneller slaat. Maar wees gerust: er zijn menschen aanwezig, die uw angst verstaan, voor wie gij u niet behoeft te schamen, maar die u willen bijstaan; de zuster bv„ die uw pols zal „houden” tijdens de operatie en waarvoor als regel de zuster genomen wordt, die u op uw kamer verpleegt en die ge dus al eenigermate hebt leeren kennen; uw huisdokter zal er, als hij niet door andere zieken in beslag genomen wordt, aanwezig zijn en hij kent u en zoowel zijn rustgevende tegenwoordigheid als een enkel bemoedigend woord zal de vrees weer wat doen vervagen en een gewenschte geesteskalmte doen terugkeeren. Vele menschen maken zich echter wel wat al te angstig; die stellen zich van een operatie zóó iets vreeselijks voor, dat ze er in het geheel niet toe kunnen komen zich te laten opereeren. De dokter kan lang zitten praten of kort: ze durven niet. En nu heb ik het al vele malen meegemaakt, dat het zulken menschen vaak zoo enorm meevalt, als ze eindelijk tóch zoover komen, dat ze zich zullen laten opereeren. „Had ik geweten, dat het zóó was, dan had ik me veel eerder laten opereeren” hoor-je zulke te angstige menschen later dan vaak zeggen. Ze genieten nu van hun beterschap, waar ze misschien jaren en jaren klagende hebben rondgeloopen met doodsangst voor die dreigende operatie; en nu is die operatie zoo meegevallen; ze hebben er niets van gevoeld, o, hadden ze het nu maar eerder laten doen! Men moet zich niet te angstig maken en vooral ook niet: te angstig laten maken! Hier ligt een groote schuld van vele ziekenbezoekers en -bezoeksters. Die maken iets, wat op zichzelf genomen al naar genoeg is, dikwijls nog zooveel naarder. Op ziekenbezoek worden geheel onnoodig, dikwijls de meest fantastische en overdreven verhalen opgedischt, dikwijls alleen maar om eigen persoon „nog meer” belangrijk te maken. Als de menschen dan maar van hen zullen zeggen: nou, nou, die heeft toch óók heel wat meegemaakt! Als die menschen eens wisten, wat een kwaad ze aanstichten met dergelijke onzinverhalen. De zieke luistert nl. vol interesse en past alles dadelijk op zichzelf toe; hij verplaatst zichzelf direct in de geschilderde situaties. Ik had een patiënt met een pleuritis, die goed aan het genezen was; waar, bij wijze van spreken, geen greintje levensgevaar meer aanwezig was. Daar komt op een gegeven dag iemand op bezoek en praat o.a. ook uitvoerig over alle mogelijke menschen met „pleuris”, met droge en met natte pleuris; en dat de ..natte pleuris” zoo gevaarlijk is, want „als het water over het hart loopt” dan is het gedaan; en nog veel meer van dit wetenswaardigs. Ik kom ook weer bij den patiënt en onderzoek hem, niets afwetende van dat heele ziekenbezoek. Na het onderzoek vraagt de patiënt: ,,En, dokter, zit er ook nog vocht bij?” Ik antwoord: „Nou, een klein beetje vocht zit er wel, maar dat zal wel spoedig verdwijnen.” De man schrok geweldig; daar had je het nou, bij hem was het water er ook al; als het nu maar niet over het hart zou loopen. Het heeft enkele dagen geduurd, voor hij de schrik weer eenigermate te boven was. Of die man, toen hij geheel hersteld was, zijn bezoeker ook dankbaar was ? Het goede ziekenbezoek is een groote kunst en er zijn maar weinig menschen die die kunst verstaan. Het ziekenbezoek moet sober zijn, niet te druk redeneeren: dat vermoeit een patiënt maar; evenmin te lang blijven zitten of te druk gesticuleeren. Maar vooral geen verhalen vertellen over zieke menschen, die de patiënt mogelijk op zichzelf zou kunnen betrekken. Alleen als de patiënt zijn angst voor de operatie tegen u uitspreekt, noem hem dan, desnoods(!) (maar denk erom dat ge u op glad ijs gaat bewegen!) een enkel geval, dat hem weer wat moed in kan boezemen. Vooral de ambtelijke ziekenbezoeker zij zeer voorzichtig; ik bedoel dan bizonderlijk de predikanten; ook onder deze menschen schuilen „groote zondaren”. Het gevaar is hier te grooter omdat hun invloed op den patiënt vaak zoo groot is: „De dominee heeft het óók gezegd . Ook pastoors en R.K.-wijkverpleegsters gaan niet geheel vrij uit; ik heb het wel meegemaakt, dat ze „hun patiënten” aanbevalen toch vooral eens het „water van Lourdes” te drinken, een raad, die veelal niet veel kwaad zal stichten, maar een enkele keer, bijv. bij een nierziekte, toch wél bedenkelijk kan worden. Geliefd bij hen blijken ook nog al te zijn de kwakzalversmiddelen van Pastoor Heumann. Ik heb echter tot nog toe niet gemerkt, dat ze verder gingen in hun raadgevingen. Van predikanten kan ik dat, jammer genoeg, niet zoo zeggen. Zij gaan wel eens meer in op vragen van den zieke, of hij er bv. niet eens een of anderen kwakzalver bij zal halen en ze raden dit dan nog dikwijls aan ook; ik weet wel van predikanten, die de pols zoo nu en dan eens voelen of de tong uit laten steken, die nog wel eens raad geven over dieet of over wat meer lichaamsbeweging, enz. Daar moest een predikant zich nooit mee inlaten: ten eerste heeft hij er geen verstand van (ook niet na doorlezing van „De Dokter in Huis” e.d.) en ten tweede, daar komt hij niet voor. Laten de predikanten, die ik hier op het oog heb, hun óók-druk-bezette tijd toch niet verknoeien aan dergelijk geleuter, wat veel meer schaadt dan baat, maar dien tijd goed besteden door de geestelijke zaken van hun zieken zoo intens mogelijk te behartigen. En den patiënten geef ik in overweging: praat over uw eigen ziekte met een ander niet meer dan heel sober. Want van al dat curieuselijk uit zitten hooren van een ander, of die er misschien niet dit nog van weet, enz. beleeft ge zelden werkelijk voordeel. Gewoonlijk wordt de onrust en de onzekerheid er alleen maar grooter door. Want ge krijgt op die manier vaak niet anders te hooren dan overdreven en schrikaanjagende berichten, die elkaar vaak nog lijnrecht weerspreken. Als ge in uw kamer van het ziekenhuis eenzaam ligt en een goede vriend of vriendin komt u bezoeken, o, zeker, dan is het zoo begrijpelijk, dat ge eens zegt: ik moet geopereerd worden, maar ik zie er toch zoo tegen op, ik ben maar zoo bang, dat het niet goed af zal loopen. Uw goede vriend of vriendin zal u dan trachten op te beuren door u erop te wijzen, dat ge wel alleen ligt op uw kamer, maar dat ge toch ook weer niet alleen ligt; want dat er Een is, Die nooit sluimert en Die nooit slaapt, Die u zal behoeden; zonder wiens wil zelfs niet één haar van uw hoofd kan vallen. De operatie zelf. Ge huivert alleen al van de idee: geopereerd te moeten worden; en de menschen stellen zich dan voor: vreeselijk pijn lijden, enz. Laat ik dan dit hoofdstukje mogen beginnen met te verklaren, dat gij, mensch van de 20ste eeuw, enorme voorrechten geniet boven uw voorouders uit het begin van de 19de eeuw en daarvoor. Deze enorme voorrechten zijn: de aseptische wondbehandeling en de narcose. Van oude tijden af werd er al geopereerd; zelfs zijn wel aanduidingen van operaties aan het beenderstelsel gevonden bij de Egyptische mummies. Maar al deze operaties moesten geschieden buiten eenige noemenswaardige verdooving en het z.g.n. steriele werken was nog ten eenenmale onbekend. Het viel dan ook niet mee om in vroeger tijden geopereerd te moeten worden van een breuk, of om de staar gelicht te moeten worden, of om een been af te moeten laten zetten. Vóór de 19de eeuw aanbrak, waren er dan ook meestal diverse sterke mannen voor noodig om den natuurlijk heftig tegenspartelenden en vechtenden en jammerenden patiënt zóó vast te houden, dat de operateur eenigszins behoorlijk zijn werk kon verrichten. En was die vreeselijke operatie dan achter den rug dan volgde meestal de beruchte wondkoorts; want men wist toentertijd nog niets af van bacteriën en van infectie. De patiënt maakte dan een kortere of langere periode door van hooge koortsen, pijnen in het geopereerde deel en een belangrijk percentage der geopereerden schoot er zelfs het leven bij in. Gedurende de 19de eeuw is dit alles radicaal veranderd. We hooren nu maar zelden meer van wondkoortsen; eigenlijk alleen bij patiënten, die bv. tengevolge van groote ongelukken, met uitgebreide, zwaar geïnfecteerde verwondingen in de ziekenhuizen binnenkomen. De wonden, die de chirurg zelf maakt, weet hij vrij te houden van ontstekingsprocessen, die hooge koorts en zwaar ziektegevoel geven. Door de moeizame, zelfopofferende arbeid van mannen als Pasteur, Semmelweiss, Lister e.a. hebben we leeren kennen die microscopisch kleine wezentjes, die we bacteriën noemen; die we weer kunnen onderverdeelen in alle mogelijke soorten en die verantwoordelijk te stellen zijn voor diverse, onderling zeer uiteenloopende ziektebeelden. Zoo zijn er ook diverse soorten, die, wanneer ze terecht komen in liefst versche wonden, daarin welig tieren en zich gaan vermenigvuldigen, dan aanleiding geven tot etteringsprocessen, zwelling, roodheid en pijnlijkheid van de wond, gepaard gaande met vaak zeer hooge koortsen en koude rillingen. Deze microben leven normaliter op onze huid, ze zitten op alle mogelijke gebruiksvoorwerpen, op onze kleeren, enz. Het is dus zaak, voor we aan de operatie beginnen, deze vijanden zooveel mogelijk van het operatieterrein te verwijderen; we doen dit door de huid op de plaats, waar geopereerd moet worden goed schoon te wasschen en dan nog na te behandelen met bv. alcohol, sublimaatoplossing, jodium tinctuur, enz. Hoe schooner de huid van den patiënt al is als hij het ziekenhuis binnenkomt, hoe liever de chirurg dit ziet. Of zoo ongeveer iedereen schoon binnenkomt? Wat dat maar eens waar! Vooral onder de patiënten, die met spoed opgenomen moeten worden, treft men er vele aan, ook nog wel uit betere kringen, waar de huid schandalig verwaarloosd is, waar het ergste vuil eerst met gaasjes, gedrenkt in benzine, van verwijderd moet worden, alvorens we kunnen gaan denken over de meer bizondere reiniging, die voor de operatie noodzakelijk is. Men komt dan wel eens met de verontschuldiging: „Ja, maar het overviel me ook zoo ineens!” Och, zorg, dat uw huid ten allen tijde toonbaar is. Anderen probeeren zich te verschuilen achter: Dokter, u moet maar niet zoo nauw kijken, hoor, maar het is al Vrijdag terwijl het overduidelijk is, dat dit vuil er drie a vier Maandagen geleden óók al zat Om dezelfde reden moet natuurlijk ook de chirurg zijn handen flink wasschen vóór hij begint te opereeren; meestal wascht hij zich wel tien minuten aaneen de handen door ze te borstelen met warm water en zeep, waarna hij ze nog nawascht in alcohol en sublimaat. 295-IV En verder wordt het heele terrein van de operatie afgedekt met doeken, die in een trommel langen tijd op hooge temperatuur gebracht zijn, waardoor alle microben en hun eventueele sporen tot afsterven gebracht zijn. Ook wordt het heele instrumentarium, dat benoodigd is, door eenige minuten uitkoken vrij gemaakt van infectiekiemen. Natuurlijk mogen de chirurg en zijn asistenten en de operatiezuster, na zich aldus tot de operatie voorbereid te hebben, niets meer aanraken, dat niet op bovengenoemde wijze vrij van bacteriën, of zooals we het noemen: steriel gemaakt is. Zóó voorbereid is de chirurg in staat de operatie aseptisch te verrichten, d.w.z. zóó te verrichten, dat er geen infectiekiemen in de wond terecht kunnen komen. Vele chirurgen doen dikwijls nog een gaas voor neus en mond en over het hoofdhaar, opdat onder de operatie geen kiemen door bv. bewegen van het hoofd of door spreken in de wond zouden kunnen vallen. Zóó voorbereid zal een, door den chirurg noodwendig gemaakte wond in enkele dagen genezen, zonder noemenswaardige pijn, zonder zwelling, zonder ettering, zonder koorts. Een luttel aantal dagen is dan vaak maar noodig om de huid weer behoorlijk stevig aan elkaar te doen groeien. Komen de van een blindedarmontsteking geopereerden niet heel vaak den 12de dag al weer uit het ziekenhuis thuis? Een minstens even groote omkeer is teweeggebracht door de narcose. Eeuwen en nog eens eeuwen heeft de menschheid gezocht naar middelen om pijn op behoorlijke manier te verdooven. Maar van de grijze oudheid af tot op onze vaderen uit de helft der vorige eeuw toe, heeft men het moeten doen met de slechts gebrekkig werkende middelen als indische hennep, papaversap, mandragora. Men gebruikte ook wel druk op zenuwstammen, waardoor het betreffende lichaamsdeel gaat „slapen”. Verder afkoeling. Bekend is nog uit de groote veldtochten van Napoleon, hoe de doktoren op de Russische sneeuwen ijsvelden van het dikwijls half- of heelemaal bevroren zijn der ledematen gebruik maakten om deze vrij pijnloos af te zetten, als dit door uitgebreide verwondingen noodig geworden was. Het eerste deugdelijke narcosegas, het lachgas werd door Priestly ontdekt in 1772, terwijl de pijnstillende werking ervan omstreeks 1800 gevonden werd door Humphrey Davy. Het duurde echter nog tot omstreeks 1840 voor Horace Wells, een tandarts, het voor het eerst gebruikte om de pijn van tandentrekken te verdooven. Sindsdien is men gaan werken aan verbetering van de techniek der narcose, terwijl al spoedig meerdere stoffen, die een mensch in narcose kunnen brengen, gevonden werden, als chloroform en aether. En vooral aan de 20ste eeuw is de eer te beurt gevallen om de narcosetechniek zich zóó hoog te zien ontwikkelen, dat we haast kunnen spreken van een vervolmaking. Wie nu, 1938, geopereerd wordt, behoeft er heelemaal niets meer van te merken; hij behoeft niet eens te merken het gerinkel van instrumenten in de operatiekamer, dat hij er binnen gereden wordt, zelfs niet, dat hij zijn eigen kamer verlaat! Hoe dat dan gaat? Het maakt eenigszins verschil of we te doen hebben met een spoedoperatie of met een patiënt, waar we voldoende tijd gehad hebben voor een goede voorbereiding. Alleen bij den laatsten kan de narcose op haast ideale wijze toegediend worden. Bij de spoedoperatie hebben we geen tijd te verliezen. Alleen het strikt noodige moet geschieden. De patiënt komt uit de ziekenauto binnen in het ziekenhuis. Daar wachten een paar zusters en de dokter hem meestal op: de dokter, die hem nog eens even nakijkt, de zusters, die beginnen met den patiënt de operatiekleeding aan te trekken, het operatieterrein behoorlijk te reinigen, de temperatuur op te nemen, e.d. Tevens krijgt hij hier een „spuitje”, wat na ongeveer een kwartier een weldadige kalmte over den patiënt brengt, zoodat hij niet meer zoo vreesachtig is als hij de operatiekamer binnengereden wordt. Zoo’n patiënt krijgt ook niets meer te eten of te drinken, want een gevulde maag geeft maar last tijdens de operatie. Een patiënt met een niet geheel leege maag gaat veel te gemakkelijk overgeven en de braakbewegingen maken het den chirurg niet gemakkelijker, vooral nie»- als hij in den buik moet werken. Vandaar dat het zoo verkeerd is, als de patiënt, vóór hij zijn huis verlaat, nog even wat gebruikt. Dat komt maar al teveel voor. „Och, mijn lieve kind, moet je nu van moeder weg? Och, wat vindt moeder dat toch naar; kom, huil nu maar niet, hier, daar heb je nog een lekker hapje, dat heeft moeder nog gauw even voor je klaargemaakt”. Moeders, en andere met den patiënt medelijdenden, leer dit eens en voor altijd, dat ge er Uw kind geen dienst mee bewijst; integendeel; ge bewijst het den grootsten dienst, door het werkelijk niets meer te geven, dan hoogstens een klein beetje water. Dan wordt de zieke de operatiekamer ingereden. Stel u deze vooral niet te verschrikkelijk voor. Het is een gewone, vierkante, lichte kamer, waar zoo weinig mogelijk „meubelen” in staan. Alleen datgene, wat hoog noodig is, zooals een operatietafel, een apparaat voor narcose, een tafel met instrumenten, een paar kommen met sublimaat, nog enkele trommels met gesteriliseerde verbandstoffen en eigenlijk niet veel meer. En in die operatiekamer loopen geen „beulen” rond. Een paar zusters en de dokters, die de operatie zullen verrichten, wachten er u op. Ze leggen u zoo zacht mogelijk op tafel en wijzen u dikwijls nog op een tekst, op een der muren geschilderd. In het Leidsche Diaconessenhuis staat op den muur met duidelijke, groote letters: „Mijn oog zal op u zijn”. Dan neemt de zuster uw pols en een der doktoren zet u de narcosekap op en vóór ge het goed en wel zoudt kunnen beseffen, zijt ge al in slaap en weet van niets meer. Dat in slaap maken! Daar zijn vele menschen zoo bang voor. Herhaaldelijk hoort men de vraag stellen: „Is het erg benauwd? Doe of zeg ik geen gekke dingen? Ben ik erna erg naar?” enz. Laat ik u gerust mogen stellen. Ik heb reeds enkele duizenden narcoses gegeven, hoofdzakelijk met het te Leiden zeer gebruikelijke lachgas en ik kan u zeggen, dat het heel zelden voorkomt, dat een patiënt eens wat ligt te praten; en de keeren, dat het nog eens voorkomt, is het gesprokene meestal totaal onverstaanbaar door de gummikap, die de patiënt om neus en mond op het gezicht heeft staan. Eenige trekking met de ledematen zien we óók wel eens; och, doen wij dat ook niet vaak in wakenden toestand als we een ongeval aan zien komen? Ik heb zeer vele van mijn narcosepatiënten later gevraagd naar hun bevindingen tijdens het „wegmaken” en haast allen zeggen, dat ze het heelemaal niet benauwd gehad hadden, ja, velen gaven aan zelfs een eenigszins prettig gevoel gehad te hebben. Zeer bekend is het eenigszins lichte, vroolijke gevoel, alsof men pas een glas champagne gedronken heeft. Een heel enkele keer stijgt deze vroolijkheid zoo hoog, dat men den patiënt in het begin van de narcose ziet schudden van het lachen, vandaar dat dit narcoticum gewoonlijk wordt aangeduid met den naam van lachgas. Zoo had ik eenigen tijd geleden nog een jongen van een jaar of 20. Na afloop van de vrij korte narcose vroeg ik hem: „En, hoe heb je het gevonden?" „O, fijn, we hebben gewonnen met 3—1.” Deze jongen bleek gedroomd te hebben, dat hij aan het voetballen was. Alleen bij de inleiding van de narcose had hij liggen lachen, verder had hij natuurlijk bladstil gelegen. Men komt deze droomen en al wat de patiënt verder in zijn geest verwerkt echter alleen te weten, als hij het ons na de operatie wil vertellen. Vele patiënten, die wakker worden uit de narcose, hebben er dan ook geen flauw besef van, wat er met hen gebeurd is. Ze weten, dat ze gingen slapen en nu zijn ze wakker, ze wrijven zich den neus eens en kijken vreemd rond; ze voelen zich in een vreemde omgeving, tot het tot hen begint door te dringen: „O, ja, ik moet geopereerd worden”. Dan leggen ze het slaperige hoofd weer neer, ze zullen zich maar overgeven Tot daar op hun voorhoofd getikt wordt ze doen even nog de oogen open het is een dokter „De operatie is heelemaal klaar; het is goed gegaan!” Even stilte; dan tillen ze het hoofd wat op, kijken soms onderzoekend over hun lichaam heen om dat eens op te nemen en dan komt vaak de verwonderde vraag: „Maar dokter, moet U dan nog niet beginnen?” „Neen, goeie vriend, het is al achter den rug; U gaat weer naar uw kamer; ga nog maar een beetje slapen.” Het eenige, wat men dan soms nog hoort, is: „Wat heerlijk, ik dacht toch heusch, dat het nog beginnen moest”. Verwonderlijk is verder, dat zulk een patiënt zich den volgenden dag van zoon kort gesprek vlak na het ontwaken, meestal niets, maar dan ook niets meer herinnert. Hij gaat na dat korte gesprek weer slapen en pas als hij uit dien „naslaap” ontwaakt, begint het leven, dat hij zich verder weer herinneren zal. De nabezwaren, ook na zoon onvoorbereide narcose, zijn gewoonlijk gering. De eerste uren worden slapende doorgebracht en is de patiënt den volgenden dag wakker geworden, dan zal het slechts zelden gebeuren, dat hij nog onpasselijk is of braakt. Ik hoor daarover na de lachgasnarcose tenminste zelden of nooit klagen; en komt het nog eens een enkele keer voor, dan duurt dit braken veel korter en is veel minder erg, dan het vroeger was bij de ouderwetsche narcose-techniek. Wees dus gerust! Voor al die dingen, waarover ge u angstig maakt, is niet de minste reden. Veel idealer nog verloopt de narcose bij een patiënt, waar we voldoende tijd hadden voor een goede voorbereiding. Op zijn kamer wordt hij voorbereid: gewasschen, geschoren, gekleed en tevens wordt door een dysma de darm schoongemaakt. Direct daarna brengt men dan meestal een ander clysma in, waarin het narcoticum is opgelost. Dit wordt dan door den dikken darm opgenomen in het bloed en het gevolg is, dat, terwijl de patiënt rustig in zijn bed ligt, hij langzaam aan gewoon wat slaperig wordt en na nog eenige minuten op volkomen natuurlijke wijze ook werkelijk gaat slapen. Zoo slapende, wordt hij in zijn bed naar de operatiekamer gereden en op de tafel gelegd; meestal wordt dan, maar ook hiervan bemerkt hij niets, nog wat lachgas-zuurstofmengsel toegegeven. En pas als hij geopereerd en wel weer teruggekeerd is op zijn kamer, wordt hij langzamerhand wakker; hier duurt het soms nog wel een vollen dag, voor het tot den patiënt doordringt, dat hij al geopereerd is! „Dokter, zou ik er niet in blijven? Ik wordt toch wel weer wakker?” Onder de ruim 5000, die ik in slaap gemaakt heb, zijn er maar 2, die de operatietafel niet meer levend verlaten hebben; en dat waren patiënten, die van tevoren in héél slechte conditie waren; waar lang gedubieerd was: „zullen we hier eigenlijk nog opereeren of niet?” Dit niet meer ontwaken uit de narcose, komt dus hoogst zelden voor. En bij patiënten, die in vrij goede conditie waren, heb ik het nog nooit gezien. En ik kan u verzekeren, dat er onder de overigen van de ruim 5000 patiënten ook nog heel wat zijn, die in heel slechten doen op de operatietafel kwamen en die toch allen de lachgas-zuurstofnarcose zonder narigheid doorstonden. En de napijn? Die is er alleen de eerste paar dagen en wordt zooveel mogelijk verdoofd met stoffen als morfine, pantopon, opial, e.d. Zou ik een operatie aandurven? Daar zal de lezing van dit boekje ineens nog geen wijziging in gebracht hebben. Als ge van tevoren onvoorbereid waart, zult ge dat, vlak na het omslaan van de laatste bladzijde, nog wel zijn. Maar ik hoop, dat er dan, juist door de lezing van dit boekje, eenige verandering ten goede moge komen. Niet dat ik U een operatie toewensch. Natuurlijk niet! Maar ge kunt, evenals ieder ander mensch, op een gegeven dag, misschien zelfs zeer plotseling, voor de beslissing geplaatst worden: laten opereeren of niet? En mijn bedoeling was en is, om, door wat ik hier heb geschreven, U even stil te doen staan in Uw drukke leven. Wat mij betreft, zijt ge zelfs even opgeschrokken bij het lezen van den titel: ja, als ik eens geopereerd moest worden, zou ik het aandurven1 Als het mij morgen al eens overviel ? Geachte lezer, geachte lezeres, ik ken U niet en daarom kan ik niet beoordeelen, waar bij U in het bijzonder de moeilijkheid schuilt: of die van meer godsdienstigen aard is; óf dat het meer een vrees is voor dat onbekende, vreeselijke; misschien wel een overdreven vrees voor datgene,-wat ge U als veel te verschrikkelijk hebt laten schilderen. Is dat eerste het geval, zijt ge niet klaar, zijt ge eigenlijk niet bereid haast U dan, om Uws levens wil. Want dan vormt een eventueele operatie niet het eenige gevaar. Zijt ge niet eiken dag door duizend gevaren omringd? Ge kunt op straat door een auto doodgereden worden, de trein, waarmee ge reist, kan ontsporen; gevaren en nog eens gevaren, er zijn er teveel om op te noemen. Maar is er bij U alleen maar een vrees voor dat onbekende, terwijl het met U verder wel „in orde” is, bedenk dan, dat vrees een slechte raadgeefster is. Omdat vrees zoo heel dikwijls overdreven vrees is. Een bekend vers zegt zoo juist: Een mensch lijdt dikwijls ’t meest Door ’t lijden, dat hij vreest, Maar dat niet op komt dagen. Want dan komt bij Uw ziekte nog een apart lijden, het lijden door Uw overdreven vrees. Nu is het in werkelijkheid zoo, dat de meeste menschen er geen flauw vermoeden van hebben, wat „geopereerd-worden’ is. Dat stelt men zich nog zoo vaak voor, misschien ook nog wel onder invloed van verhalen uit den ouden tijd, als gruwelijk pijn lijden, waarbij het bloed in breede stroomen uit uw lichaam stroomt, zoo maar op den grond, enz., enz. Niets is minder waar dan dat. Want het zal na afloop blijken, dat ge er niets van gevoeld hebt, ge hebt heerlijk geslapen en als ge ontwaakt, zijt ge vermoedelijk in den waan, dat de operatie nog een aanvang moet nemen. Dan blijkt het verder, dat er heelemaal niet zooveel „bloed gevloeid” is. Bloed is een veel te kostbaar vocht, dan dat Uw dokter dat zoo maar achteloos weg zou laten vloeien. Want elk bloedvaatje, dat onder de operatie doorgesneden wordt, wordt direct „gepakt” en onderbonden. Werkelijk, het bloedverlies bij een operatie als voor een blindedarm-ontsteking of een breuk is dikwijls niet veel grooter dan een paar vingerhoedjes vol Ik overdrijf niet! Daarom heb ik in dit heele boekje getracht, zoo nuchter en zoo eerlijk mogelijk te zijn. Juist omdat het mij vaak zoo hindert, dat allerlei overdreven verhalen, steeds maar door de ronde doen en van ziekbed tot ziekbed méér overdreven worden; en zoodoende meer en meer menschen, geheel onnoodig, met angst en vrees vervuld raken. Ik heb het geschreven, opdat het U tot rust zou brengen. fe Een dokter ziet niet graag een ongerusten, een angstigen patiënt. Want zulk een ongerustheid, zulk een angst blijft maar niet beperkt tot den geest des menschen alleen; die menschelijke geest is ook nauw verbonden met zijn lichaam. In angst klopt ons hart sneller, onrustiger, gejaagder, is de bloeddruk verhoogd, wordt er dus van ons hart meer arbeid, meer inspanning gevraagd; een inspanning, die geen enkel nuttig effect heeft; een inspanning en een kracht, waarover het lichaam dus niet meer beschikken kan, om de ziekte te bestrijden en te overwinnen. Bij angstige patiënten zien we meer complicaties dan bij rustige zieken. Rustige zieken! Dat zijn zij, die niet bang zijn voor dit en niet bevreesd zijn voor dat; die niet vertoonen de kenmerken van den „bezorgden mensch”, die van tevoren al zou willen weten, hoe de operatie af zal loopen, en die op een briefje zou willen hebben, dat de aandoening na de operatie niet meer terug zal komen Rustige zieken! Die aanvaarden, wat God hen toebeschikt; die, mogelijk wel na veel strijd, gekomen zijn tot het geloovig belijden: „Uw wil geschiede!"