JEREMIAS DE DECKER BLOEMLEZING UIT ZIJN GEDICHTEN SAMENGESTELD EN INGELEBD DOOR Dr. j. karsemeijer UITGEGEVEN DOOR BOSCH a KEUNING, BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 133 Prijs van één nr. 45 cent. Vier nrs. per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. Aan mijn geboortedag. Zal ik u met gejuich onthalen of met klagen, O eerste schakelring der keten mijner dagen? Gij hebt mij eerst ('t is waar) in lucht gesteld en licht; Eerst met de blijde Zon vervrolijkt mijn gezicht: Maar ochl ook allereerst mij zuchtensstof gegeven. En metgenoot gemaakt der kwalen van dit leven; Dit leven 't welk (helaas) in wenen wordt aanvaard, In zorg bezeten wordt, in stenen x) henen vaart: Dit leven 't welk ik ruim ten halve heb versleten. Eer ik waarom ik leve, eens recht heb leren weten; Ja, 't welk mij mogelijk ten volle zal ontgaan, Eer ik zijn recht gebruik ten halve heb verstaan. 'k En hebbe dan van u geen grote feest te maken: 'k En heb u ook misschien niet t' enenmaal te laken. Dit leven valt wel zuur, maar 't is een lichte pijn, Als 't ende mag van dit 't begin van beter zijn. *) zuchten, steunen. Gij toont mij 't pad, waarlangs men niet en faalt In 't lustig land des levens te geraken: Het vrolijk licht dat van Uw aanzicht straalt Kan ons alleen ten volle vrolijk maken: De giften ook, die van Uw handen komen. Zijn liefelijk, zijn heilzaam en volkomen. Christus verraden, gevangen. O Geldzucht, boze prije, Waar vindt men schelmerije Zo schandig, zo veracht. Waartoe gij niet en rukt het menselijk geslacht? Wat derft gij niet bedrijven. Die om een hand vol schijven (O boosheid al te grootl) Des levens Vorst verraadt, en levert in de dood? Meinedige, waarhenen? Gij zult 'et feit bestenen,x) Waarhenen, Judas? keer, Bevlek uw handen niet in 't bloed van uwen Heer; Wacht u des vromen leven Om geld ten roof te geven: Dus redent2) uw gemoed. Doch gij, van geldzucht blind, gij ziet niet wat gij doet Gij hoort na geen geweten; Maar loopt gelijk bezeten Tot dat vervloekt bestaan. 3) Daar komt het roversrot, en, booswicht, gij vooraan: Gij komt met staven, stokken En fakkels aangetrokken Als op een dullen hond; En kust (dit was uw leus) uw Meester voor den mond: Die op dien kus in handen Straks valt van Zijn vijanden. O valse Joabskusl Verkoopt en levert gij des mensen Zoon aldus? Verkoopt gij op deez' wijze. En tot zo snoden 4) prijze Dat kostelijke bloed, *) beklagen. *) redeneert 3) daad. 4) genng. Dat bloed, dat ons den zoen des Hemels kopen moet? En kon dat zedig wezen Uw herte niet belezen? Staat (dunkt u) Zijn gelaat Min minnelijk als 't plag, *) omdat het droever staat? Gij vindt Hem dus bestreden Nog even zacht van zeden: Hij raakt, en maakt gezond Een uit den woesten hoop door Simons staal gewond, En geeft den Simon teken Het ijzer op te steken; En zeit hem ernstig aan. Wie met den zwaarde slaat, die zald'er mee vergaan. Gij ziet Hem daar beneven Geen duistre proeve geven Van Goddelijk geweld,2) Wanneer al 't krijgse rot, waarmet gij komt verzeld. Op Zijn eenvoudig vragen „Wien zoekt gij?" wordt geslagen Met doodschrik in 't verstand. En op 't woord „Ik ben 't," fluks neergeveld in 't zand. Maar, och! uw stijve zinnen Zijn nergens mee te winnen: Het bloedloon, dij 3) beloofd. Heeft, Judas, binnen dij de reden uitgedoofd. Gij doet Hem fluks de banden Om armen slaan en handen, In banden laat gij slaan Hem, die u van den band des duivels zocht t ontslaan. Hij wordt aldus gebonden Zijn haters toegezonden: En gij op staande voet Haalt met de buil vol gelds een beul in uw gemoed. Hoe velen zijnder heden 1) gewoon was. s) macht. s) u. Die dij gelijk in zeden, Gelijk in schelmerij. Een strop om hunnen strot zo waardig zijn als gij. Men vindt er nog met hopen Die God om goud verkopen, Die om het vuil genot Van 't ongezielde goud noch ziel ontzien noch God. O Geldzucht, boze prije. Waar vindt men schelmerij e. Zo lelijk, zo veracht, Waartoe gij niet en rukt het sterfelijk geslacht? Zij blijven niettemin voor haren Heer beducht. Schept moed, schept moed, o vrouwen, Hij heeft het veld behouwen; Üw Jezus heeft de dood ook in het graf vermand, En nu volkomenlijk verworven d' overhand: Want alhoewel de kuise Zo moedig aan den kruise De dood al stervende vermand heeft, ja gedood; Wat waar 't, en waar Hij niet verrezen van de dood? O dood waar is uw prikkel. Uw nederslaande sikkel? Waar, hel, is d' overhand, die gij u hadt beloofd? D' een is (Goddank) verstompt, en d' ander uitgedoofd. Juicht, juicht, o Christenscharen, Uw Prins x) is opgevaren. Hij heeft u losgemaakt van 's duivels slavernij. Wat snorkt gij. Caesar, doch? wat, Alexander, gij? Wat wilt gij onberaden Uw' daden bij de daden Verlijken van dien Held, dien temmer van de dood? Weg, purpren rovers, weg, 't verschil is al te groot. Gij overwont in strijden Door leed doen, Hij door lijden: Gij hebt uw eigene eer. Hij 's Hemels eer betracht: 't Verderf waart gij. Hij 't heil van 't menselijk geslacht. En gij, verkeerde Reden Wat spant gij, zonder reden Uw krachten tegens God en Zijn vermogen in? Zwicht, wereld-wijsheid, zwijgt, gij sufster, gij zottin: Dit wonderlijk verrijzen En laat zich niet bewijzen. Als door 't gelove alleen; gij blijft hier in den dut; En waar 't gelove spreekt, daar is u 't zwijgen nut. Heer Jesu, hoor mijn bede. M vorst. Geef dat mijn aardse rede Zich in uw hemels woord zo gans gevangen geef, Dat zij geen punt daarvan, geen stipken wederstreef. En geef mij daarbeneven Dat zelf in dezen leven Ik eens verrijzen leer uit mijner zonden graf: Trek, trek mij buiten mij en van mij zelven af: Opdat ik na dit leven In ziel en geest verheven Dit afgeleide vlees vergaan tot stof en slijk Ook eens verheffen zie, en worden 't Uw gelijk. Aan mijnan Broeder, op Bataviên in Oost-Indiën overleden. O zalig gij, die ons verdriet, Onz' bitt'ren huisrouw niet en ziet. En niet en hoort onz' lijkgebaren;1) Maar zacht en vreedzaam uitgestrekt In t uiterst end der Oosterbaren Ligt van 't Javaanse zand gedekt! Dit, Broeder, was 't, dat ik u zeide Ten dage doen gij van ons scheidde: Dat gij wel gingt in groot gevaar. Maar groten rouw ontgingt met enen. En vrij zoudt zijn van Vaders baar Te volgen op bezweken benen. 't Ver af-zijn hield uit uw gezicht Zo schadelijk een bliksem-licht; En om den donder niet te horen. Heeft ook de dood gedaan het haar; En gunstelijk bijtijds uw oren Gestopt voor een zo droeve maar. ach! die bittre en ongetrouwe Rukt ons alhier van rouw in rouwe: Wij hadden nauw 2) aan u volbracht Des treurgewaads vereiste plichten; Of zij en loost op ons geslacht Fluks weer een van haar felste schichten; ‘) lijkmisbaar. *) nauwelijks. 133-IU En tieft (o onverzetlijk kruisl) Het Hoofd en d'ere van ons huis; Zij schiet de grote spil in stukken. Waarop het hing als op zijn as; En komt den kinderen ontrukken Den besten Vader, die ooit was. Een Vader, die bezet*) van zinnen In ’t heersen maat hield en in 't minnen: Een Vader, die de tere jeugd De deugde zocht in ‘t bloed te prenten. Meer met wel voor te gaan in deugd, Als door ontzich 2) of dreigementen: Een Vader, die op zijn gewin (Opdat hij die van zijn gezin Aan 't eten hield en in de kleren) Ooit3) kloek en wakker heeft gepast; Die 't aan den dis noch in de veren Nooit heeft verluierd noch verbrast; Die 't ook aan malle kramerijen,4) Aan tulpen, schulpen, schilderijen Nooit zottelijk en heeft verkwist; Die nooit ook om 't onnodig slaafde. Maar voor den buik, niet voor de kist. Langs d' Amsterdamse straten draafde: Een Vader van beleid en moed. Die, als de wind van tegenspoed Zijn Huis-hulk schudde dat ze kraakte, De hand zo wist aan 't roer te slaan. Dat zij uit enen draaistroom raakte, Daar duizenden in zijn vergaan; i) bezadigd. s) vrees aanjagen. 3) altijd. 4) koopwaar. Die ook, wanneer hem voorspoed streelde. Nooit zwol van trots, nooit smolt in weelde; Die al te wijs was en te vroed Om over kinderlijke leuren1) Van aardsen voor- of tegenspoed Te zeer te dert'len of te treuren: Een Vader ongeveinsd van grond. Oprecht van handen, waar van mond; Die eiken 't zijne zocht te geven; Die zijn gezin t' ontlasten zocht Van 't pak van schuld, en al zijn leven Zo graag betaald heeft als gekocht: Een Vader, die zich wel genoegde Met al wat God en Noodlot voegde; Die alles wat hem overkwam Droeg met een effen hart en wezen En zeggen kon: „God gaf, God nam; De Naam des Heren zij geprezen." Een Vader, die zijn Overheid Ooit heeft gehoorzaamd, nooit gevleid: Kortom een Vader zo bedreven Op 't roer van Huiselijken staat. Als ooit d'Atheense Bie 2) na 't leven Ons trok met honigzoeten praat. Een zulken Vader, waarde Broeder, Een zulken trouwen Kinder-hoeder En Voeder van zijn Huisgezin, Heb ik in 't bedde neer zien smijten. En door zijn oude vijandin, De kortse, allengskens weg zien slijten. 1) beuzelarijen. s) De treurspeldichter Sophocles, die „de bij" genoemd werd om zijn zoetvloeiende taal. Die mond, helaas! die telkenmaal Plag op ons Noen- en Avondmaal Des Heren zegen uit te spreken, Heb ik op een te droeve wijs Ruim enen tijd van drie paar weken Zien kwijnen zonder trek tot spijs. Zie, Broeder, wat al huisverdriet Gij met uw Vaderland verliet; Ach, zie wat ijselijke slagen. Wat enen oceaan, beroerd Van lijk-gezucht en jammer-vlagen U uwe Walvis x) heeft ontvoerd: Merk ook wat overdroeve maren Gij in uw graf-rust zijt ontvaren: Derhalve meugt gij met goed recht • Uw lot ver boven 't onze loven; En ik alhier mistroostig knecht Nog eens uitroepen als hier boven: O zalig gij, die ons verdriet, Onz' bitt'ren Huisrouw niet en ziet, En niet en hoort onz' lijkgebaren; Maar zacht en vreedzaam uitgestrekt In 't uiterst end der Ooster-baren Ligt van 't Javaanse zand gedekt! i) naam van 't schip, waarmee D.D.'s broer, David, naar Indië ging. Achl achl dat zedige gelaat. Die minzaamheid van taal en praat, Waarin Galenus x) scheen herboren; En kan die wrede niet bekoren: Z' en viert noch deugd noch kloek verstand, Doch schoon zij om haar overhand Vast juicht en handklapt onbezonnen, Z' en heelt 'et nog niet al gewonnen. Zij schendt alleen uw slechtste deel; Uw beste blijft in zijn geheel. Hetwelk in heldren sterrewagen Haar felle klauwen wordt ontdragen. En opgevoerd na d' eeuwigheid. Daar nooit gezucht wordt noch geschreid; Alwaar gij aan den rei der vromen Alree uw vader hebt vernomen, Alree gekust hebt en gegroet Dien Medicijn voor 't ziek gemoed. Die 't zeer kon uit onz' zielen drijven, Gelijk zijn zoon uit onze lijven. x) Galenus de Haan, beroemd geneesheer te Amsterdam. Tg vroeg opluikende bloeme. Teer bloemeken, zie wat gij doet. Gij derft 'et al t' ontijdig wagen; April heeft ook zijn wintervlagen En geeft nog wel een witten hoed. Gij geeft u al te vaardig bloot; Daar kan nog wat ontstaan van 't Noorden 't Welk kwetsen kan, ja gans vermoorden Uw geestig wit en aardig rood. Beklagen zult gij nog misschien, Dat gij op d' eerste lenteliefde Of lauwte uw zwanger knopken kliefde. En ons uw blos zo vroeg deed zien. Een Maartse lach dient niet vertrouwd, Laat, zo 't u veilig lust te pralen, Apoll'*) den stier eerst achterhalen,2) Gij slacht den zeeman die te stout Op enen schonen dag of twee Zijn anker licht en valt aan 't varen. Maar nauw gekomen in de baren, Weer roept om zijn verlaten ree; Wanneer hij al 3) bestorven 3) ziet, Hoe fel van de onverwachte vlagen Zijn vlot gebeukt wordt en geslagen. En heensolt daar 't de wind gebiedt: Wanneer hij in verzuipens nood. Van zand, van zout, en schuim bedolven Meent zoveel doön te zien als golven. En telkens wacht den jongsten stoot. Gij slacht den Hoveling, die prat Op 't eerste gunstig oog zijns heren *) Apoll o is de zonnegod, hier: de zon. *) 21 April komt de zon in het sterrebeeld de Stier. 3) geheel bleek, van schrik n.L Fluks valt aan 't pochen en brageren; x) Maar Duren is een schone stad.2) 't Gaat in het hof als in den hof; De Hovelingen en de blommen Te haast ontloken en geklommen. Die vallen dik 3) weer haast in 't stof. Kortom gij slacht ons allegaar, Die ons als slechthoofden en schapen Aan 't tegenwoordige vergapen, Het zij dan welvaart of gevaar. Die zich van ramp gegeseld vindt. En derf4) zich gans geen heil verbeelden; En die gestreeld wordt van de weelden. Droomt niet als mooi weer en voorwind. Maar alle lief sleept ook zijn leed. En alle leed ook zijn vermaken. God heeft de wereldlijke zaken Met honingsap en gal doorkneed. Zo volgen bitter winterweer En zoete zomer op malkander; Zo volgen dag en nacht d' een d' ander; Zo gaat 't al nu op, nu neer. Dus bloemken of u 't vinnig lot, Waarvoor ik duchte, kwaam te krenken, Zo hebt gij 't spreekwoord te gedenken: Vroeg groen, vroeg grijs, vroeg rijp, vroeg rot. 1) bluffen. *) het blijft zelden lang goed gaan. 8) dikwijls. 4) durft. Dankbewijs aan den uitnemenden Rembrandt van Rhijn.1J Zo groots was voormaals 't hert des groten Alexanders, Dat niemand hem vermocht Te malen 2) als Apell3); Apell en niemand anders Heeft hij hiertoe gezocht. Zijn trotsheid liet niet toe, dat mindere pincelen Zulks zouden onderstaan. 'k En voel wel in mijn borst zo trotsen geest niet spelen. Zo groots een hert niet slaan: En niettemin 't gevalt4) ('k en wilder niet om jokken) 't Vemoegt mij wonderwel. Op 't vlak penneel te zien mijn wezen nagetrokken Van onzes tijds Apell: En dat niet om wat loons daaruit te mogen spinnen. Maar louterlijk uit gunst. Uit enen edlen trek tot onze Zanggodinnen, Uit liefde tot de kunst. O die nu met die kunst uw kunste kon betalen In plaatse van met goud. En u zo meesterlijk op mijn papieren malen. Als gij mij trokt op houtl 'k En zou wel uw gelaat, Heer Rembrandt, niet vertogen,5) Maar uwen ab'len 6) geest En aardige handeling afmalen voor elks ogen. Spijt nijd, 7) die boze beest. Maar boven mijnen leest zo hoog te willen zweven, Waar voor mij vol gevaar: Dat werk vereist een geest in Schilderkunst bedreven, *) De Decker werd in 1660 door Rembrandt, met wien hij bevriend was, geschilderd. Dit portret bevindt zich thans in de Ermitage te Leningrad. *) schilderen. *) Apelles was een beroemd Grieks schilder. 4) behaagt B) vertonen. ®) verheven, edel. 7) afgunst 133-IV Een Mander1) of Vasaar. 2) En uw beroemden naam wat roems te gaan bejagen Door rijm of regeltrant, Waar water in de zee, waar hout in 't woud gedragen. En zand gevoerd op strand. Gelijk voor puik van wijn geen krans en hoeft te hangen Van klimop altijd groen; Zo heeft uw puikpinceel geen vreemde lofgezangen. Geen pen-getooi van doen. 3) Dat braaf pinceel en hoeft na niemands lof te vragen; 't Is door zichzelf vermaard. En heeft zijns meesters naam misschien zo wijd gedragen, Als 't vrije Neêrland vaart. Zijn kunst-faam over 't spits der Alpen heengevlogen Tot in 't roemruchtig Room, Doet zelfs Italiën staan zien als opgetogen Aan zijnen Tiberstroom. Daar doet 't duizenden de vlagge voor hem strijken; Daar mag 't zijn streken vrij Bij die van Rafaël en Angelo verlijken, Ja streeft ze bei verbij. Derhalve waar 't, Van Rhijn, een al te kenlijk teken Van roekloos bekkeneel4) Door rijmpen of gedicht den roem te willen kweken Van uw beroemd pinceel. Zulks dat ik voor althans niet anders weet te tonen Als slechts wat dank-bewijs. Voorwaar om uwe gunste en kunste te belonen Een al te slechten prijs. Wel, heb dan driemaal dank voor uw gifte en gunste, En neem dit kort gedicht Slechts voor een teken aan van dat ik aan uw kunste Mij eeuwig acht verplicht. l) Carel van Mander, 1548—1606, dichter-schilder, schrijver van het „Schildersboeck." s) Vasari is een Italiaans schilder-schrijver, 16e eeuw; Van Mander vertaalde zijn Levens van schilders. s) van node. 4) hersenen; eig. hersenpan. Elk vogelken is geerne daar t gebroed is. Men zegt dat al de lust in ver gelegen landen. Wijd van geboorteplaats ons niet zo zoet en is, Als slechte *) en rechte spijs op ongepronkte dis Bij eigen huis en hof bereid van vriendenhanden; Schijnt dit als door natuur geprent in ons verstanden. En houdt men 't door verzoek 2) voor zeker en gewis; .. “i)'11 ziele, gij hiervan getuigenis. Gij die hier zwerft en zweeft langs onbekende stranden; Gij hier een vreemdeling, een vreemde niet alleen. Maar staag van ongemak belegerd en bestreên. Wat lust 'et u dus lang in ballingschap te steken? Op, op, vlieg Hemelwaart, vlucht naar uw vaderstad. Daar u een heil verbeidt van 't herte nooit gevat. Van 't ore nooit gehoord, van 't oge nooit bekeken. 1) eenvoudig. 2) ervaring. Op de vernieuwde verbintenisse der vrije verenigde Nederlanden.1 Nu heeft de Leeuw weer klem in zijnen klauw gekregen; Nu voelt hij weer zijn kracht in haren stand hersteld. En zijnen bundel weer van stijver band gekneld. Zo, vrij Verenigd Land, blijft eeuwig eens genegen, Zo zal uw vrijheid u tot heil gedij'n en zegen; Zo zult gij en ter zee staag bloeien en te veld. Zo zal nooit blinde list, nooit openbaar geweld, U scheiden door bedrog, u schenden door den degen. Gij hebt weleer om winst op vijanden behaald Den Hemel dank gezeid, gevierd, gezegepraald; Op, op bedankt hem nu met herte, ziel en zinnen: Toont dat u d' Eendracht is een dier,2) een waardig goed. En dat gij nooit gewin geacht en hebt zo zoet, Als om 't genot van haar uzelven te verwinnen. 1) Gedicht in 1651, toen de Grote Vergadering de eenheid tussen de zeven gewesten trachtte te versterken. 2) duur. Aan den Leeuw, besprongen van de Doggen.1 11 De Doggen tonen zich weer bijster bits en fel, En komen weer zo diefs op hun Geburen buiten, Alsof een Cromwel weer of eerloos rot van guiten De Kroon droeg van hun kot, en meester waar van 't spel. Zij happen als verwoed den fieren Leeuw na 't vel. En willen hem met kracht doen dansen naar hun fluiten. Of anderszins zijn Vlag uit Stroom en Zee-straat sluiten. Ja heel den Oceaan doen staan tot hun bevel. Leeuw, lijd dat snoeven niet, Leeuw, laat u niet versnauwen: Maar toon nu dat gij punt en nagels aan uw klauwen En wel-gewet gebit hebt in uw kaken staan. Vat, vat die Rekels eens zo wakker in hun staarten. Dat zij nooit muil meer slaan in uwe vrije vaarten. En bijt er u eens door, of 't spel is nooit gedaan. / 1) Doggen zijn de Engelsen. Dit sonnet dichtte De Decker tijdens de Tweede Engelse oorlog (1665—1667). Aan mijn sterfdag. Dag, die mij eens van Zon versteken zult en dag, Dag, die mij binnen 't graf, dag, die mij eeuwig buiten De ruime wereld zult dien schonen Tempel sluiten, Dien Tempel daar ik God in toe te zingen plag x) Verwondering en prijs zo dik ik hem bezag; Dag, die mij in den loop zult van mijn dagen stuiten, En 't na-wee proeven doen der dier 2) verboden fruiten; Dag, zeg ik, dien ik vliên, maar niet ontvlieden mag; Hoe spoedt gij herwaarts 3) aan doch als op wollen voetenl Gij zult, gij zult misschien mij in dit jaar ontmoeten, Misschien in deze maand, in deze week misschien; En kleef ik dwaze nog zo vast aan mijn gebreken, En leef ik nog zo los als of ik nog veel weken. Nog vele maanden zou, nog vele jaren zien? i) gewoon was. a) duur, streng. 3) hierheen. jongste dag. De Wereld staat in vier,x) de beide polen roken, De Hemel zweet van angst, de woeste golven koken, De stromen drogen uit, het aardrijk al verschrikt. Berst bevende vaneen, de sterren moe geblikt Staan doof en zonder glans; de Rechter in de wolken Roept al de wereld t'saam, daagt allerhande volken, Slaat Wet en Weet-boek op, wijst streng den zondaar aan Daar wat hem stond te doen, hier wat hij heeft gedaan; Laat zich van genen schijn verblinden noch verdoven. Ziet scepter aan noch schup, ziet hutten aan noch hoven, Maar keurende na 't hert elks uiterlijke daad Zegt tot de Schapen, komt; zegt tot de Bokken, gaat. *) vuur. Inhoud Blz. 3 Inleiding . 9f/ Aan mijn geboortedag Gezang aan de Heilige Drieënigheid . . • • ... Psalm 16 ® Christus verraden, gevangen '. . . . , • • • • *r 11 14 Christus verrezen Aan mijn Broeder, op Bataviën in Oost-Indiën overleden ... 17 Lijkklacht over de dood van Daniël Arminius, doctor in medicijnen 21 Te vroeg opluikende bloeme 2® Dankbewijs aan den uitnemenden Rembrandt van Rhijn . . . 25 Elk vogelken is geeme daar 't gebroed is . . . • ' • • • 27 Op de vernieuwde verbintenisse der vrije verenigde Nederlanden . 28 Aan den Leeuw besprongen van de Doggen 29 Aan mijn sterfdag ' • • * ' ’ 31 Jongste dag MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O c z É oo m r~ r~ O z > z o m r— 5 UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 133 JEREMIAS DE DECKER. Jeremlas d© Decker leefde van 1609—1666. Te Dordrecht werd hij geboren, waar zijn vader Abraham de Decker, als „cruydenier", d.i. handelaar in specerijen, in zijn onderhoud trachtte te voorzien. Abraham de Decker was iemand van adellijke afkomst, die om des geloofs wille Antwerpen, zijn geboorteplaats, had verlaten. Hij was een man van brede ontwikkeling, goed thuis in 't Latijn en een liefhebber van historie en theologie. De opvoeding zijner kinderen, zes in getal, ging hem zeer ter harte. Geld ontbrak hem om ze kostbaar onderwijs te doen geven. Daarom nam hij zelf die taak op zich: Jeremias, zijn oudste, voelde zich dan ook zeer aan hem verplicht en vereerde hem als een „aardse God", zoals hij zegt in een van zijn gevoelvolle elegieën, gedicht bij zijns vaders overlijden. In 1616 vertrok Abraham de Decker met zijn gezin naar Amsterdam, waar hij naast zijn reeds te Dordrecht uitgeoefend beroep na 1620 het ambt van makelaar vervulde. Jeremias, die nooit getrouwd geweest is, heeft zijn vader in diens bedrijf geassisteerd; vandaar de minachtende kwalificatie, in de 19e eeuw niet ongewoon: kruidenier-dichter. De Decker was dus een autodidact. Zijn bescheiden aard deed hem niet streven naar uiterlijke roem. Betrekkelijk laat, ongeveer 1650, wanneer hij de veertig gepasseerd is, zien we hem voor 't eerst met zijn gedichten voor den dag komen. Wel heeft hij reeds veel vroeger — zijn oudste dateerbaar gedicht is van 1631 — in zuinig uitgespaarde uren naast de studie van Latijn, Frans en Geschiedenis, zich naar toenmalig gebruik ijverig geoefend in de dichtkunst door vertalingen te maken van de klassieken en door bepaalde Bijbelgedeelten te berijmen, maar pas na 1650 toont hij zich een actief belangstellend burger van 't bloeiend Nederlands gemenebest van de 17e eeuw. In de periode dus, die samenvalt met 't raadpensionarisschap van Jan de Witt, ligt de dichterlijke werkzaamheid van De Decker. Hij is een goed Amsterdammer en toch een vurig bewonderaar van 't Oranjehuis. Hij zoekt de strijd niet, dat ligt niet in zijn iienische aard, en toch heeft hij wel degelijk een eigen mening. In 't godsdienstige is hij verdraagzaam; oischoon uiterlijk zich houdend bij de Gereformeerde Kerk, waardeert hij vele Remonstranten ten zeerste en ware hem niets liever geweest dan een hereniging der beide partijen, die zijns inziens bij elkaar behoorden. (Hij verwierp trouwens de leer der praedestinatie). Alleen keert hij zich met felheid tegen de Roomsen o.a. in de gedichten: „Rome's oude ijver, in Piemont vernieuwd" en „Merx Tartarea" (helse koopwaar). Hij is bevriend met Dullaart, Oudaen, Westerbaen en vooral met Rembrandt, die in 1660 zijn portret schilderde, dat zich thans in de Ermitage te Leningrad bevindt. Maar de naam van Vondel, zijn grote tijd- en stadgenoot, zoekt men in zijn gedichten tevergeefs, terwijl we wel lofdichten aantreffen op Huygens en Cats. Toch heeft hij zeker Vondels invloed ondergaan, wat uit meer dan een gedicht is aan te tonen. Zijn zuiver gevoel maakt hem vooral tot een lyrisch dichter, terwijl de muzikaliteit aan zijn vers de grootste bekoring verleent, die zich in een van zijn hoofdwerken, n.1. Goede Vrijdag, het best openbaart. In de 17e eeuwse letterkunde nemen de gedichten op 't lijden en sterven van Christus een belangrijke plaats in. Naast de werken van Vondel, Revius, Dullaart e. a. is Goede V r ij d a g biezondere aandacht waard niet alleen om zijn geheel eigen karakter, maar ook om zijn grote uitvoerigheid. Het biedt een volledig beeld van Christus' laatste levensdagen, zoals ons dat door de Evangelisten beschreven wordt. Het is een gedicht van grote innigheid. Van begin tot eind is het vol aanbiddend medelijden, gepaard met vernietigende zelfbeschuldiging. Het is wars van alle ijdele fantasie, die slechts kan dienen om de verschrikkelijke werkelijkheid te verkleinen. Het is vrij van alle gewaagde beeldspraak. De Decker betoont zich hier vóór alles den Christen, den zondaar. Hij mijdt alle mythologische opschik, anders in de 17e eeuw geliefd en gezocht. Gods Geest alleen bidt hij om sterkte bij de aanvaarding van zijn taak. Het doel van Goede Vrijdag is tweeledig. Hij wil er in laten zien: Hoe zwaar de smerte was, die U door 't herte ging En welk een dood ons moest in 't eeuwig leven leiden. Het gedicht draagt een episch-lyrisch karakter. Episch in de minutieuse beschrijving van de vreselijke biezonderheden van de Goede Vrijdag, lyrisch in de voortdurende stemmingsuiting van den dichter, die zichzelf op t nauwst verbonden weet met hetgeen hij voor ogen ziet. Het gedicht treft vooral door de volkomen toewijding en de oprechte zelfaanklacht die er uit spreekt. Niet de oorspronkelijkheid van opvatting — het episch element is in hoofdzaak eenvoudige weergave van de historische feiten niet de hoge vlucht der verbeelding, maar de vrome en gelovige doorleving, de eerbiedige en schuchtere aanschouwing maken het vol aangrijpende ontroering. De Deckers meesterschap over de taal blijkt ook uit de weinige (vijf in totaal) Psalmberijmingen, die hij tot stand bracht. Vooral Psalm 16 (in de bloemlezing opgenomen) is een welgeslaagde proeve van zijn „nog zeer jonge en bijna kinderlijke jaren." Kort en bondig geeft hij de prozatekst weer en toch is zijn woordgebruik vrij en ongedwongen. Het vers maakt in t geheel niet de indruk van een berijming. De talloze gevoelsmodulaties die in snelopvolgende afwisseling voorkomen, worden alle heerlijk vertolkt door rijkdom en variatie van klank en toon. De kreet om hulp, de warmte der liefde, de toom der verontwaardiging, de jubel der blijdschap, ze komen alle voor in dit zes-strofige lied. Om 't ten volle te kunnen waarderen moet men 't in zijn geheel overluid lezen. Afzonderlijke vermelding verdienen ook de vijf klaagzangen op 't overlijden van zijn vader, in hoge ouderdom in 1658 overleden. Mogen ze op 't eerste gezicht overdreven en onwezenlijk aandoen — immers een bijna vijftigjarige zoon beschreit een op 75-jarige leeftijd gestorven vader nauwkeuriger kennis van De Deckers karakter maakt voorzichtiger in 't oordelen en leert begrijpen. Hier is geen sprake van holle rhetoriek of verslappende sentimentaliteit. De Bijbels denkende en levende dichter, de man van ongemene bescheidenheid, zichzelf ontzaglijk verplicht wetend aan een liefdevol vader, met wien hij dagelijks leed en streed, terwijl geen liefde voor vrouw of kind zijn liefde voor zijn ouders deelde of verving, zit in wanhoop neer bij 't lijk van den verscheidene, die zijn steun en zijn hoop, zijn trots en zijn kracht was geweest. Wie zo de klaagzangen ziet en daarbij in aanmerking neemt, dat De Decker onder invloed stond van de klassieke traditie en rheto- rische trant van zijn tijd, die bemerkt er in diepmenselijk voelen en kinderlijk treuren, welke beide ten slotte opgeheven worden tot gelovig berusten. Naast de lyriek heeft de satire zijn blijvende belangstelling. In zijn jeugd vertaalt hij Latijnse hekeldichters. Voor het epigram, waarin hij punten en steken weet te geven, toont hij blijvende voorkeur. Niet minder dan 800 zijn er van hem bewaard gebleven. En hij eindigt zijn dichtersloopbaan met de groots opgezette hekeling — in de trant van Erasmus Lof der Zotheid — Lof der Geldzucht, na zijn dood verschenen. Hij is dikwijls een meester in de ironie, maar de vrees, verkeerd begrepen te worden, brengt hem er toe in de inleiding op zijn Puntdicht e n en op zijn L o f d e r G e 1 d z u c h t tal van wenken te geven, die misverstand moeten verhoeden. Het zondige en verkeerde in de geldzucht heeft hem altijd bezig gehouden (men zie ook 't opgenomen fragment uit Goede Vrijdag: Christus verraden, gevangen). Meer dan vijf en twintig puntdichten zijn tegen deze zonde gericht, die door haar sterke lokstem velen bracht tot laakbare handelingen. Lof der Geldzucht is een ironisch-schertsende toespraak van Vrouw Geldzucht tot de massa, maar met een dóórlichtende diepernstige en zedelijke en godsdienstige strekking. Het is met een hechte compositie, maar een verzameling van losse taferelen en betogen. Levendige en goed getroffen stukken gaan dikwijls schuil tussen minder interessante passages. Door de grote hoeveelheid stof die er in samengebracht is, krijgt het gedicht een kolossale omvang en wordt t vaak al te wijdlopig, 't Heeft vooral waarde als cultuur-histonsch monument. In 1909 zei Kloos reeds: „Ja, De Decker, waarom verwaarloost men dezen echten dichter, een onzer beste 17e eeuwers, zóó geheel en al, alsof hij niet bestond?" Moge dit kleine bundeltje uit zijn verzen er toe bijdragen ook in de 20ste eeuw nog interesse te wekken voor den bescheiden werker, die drie eeuwen lang onder ons volk zijn vrienden en vereerders heeft gevonden. *) i) Voor degenen, die nadere inlichtingen wensen omtrent De Decker, ^ werk en zijn betekenis, zij hier verwezen naar mijn monografie: De Dichter Jeremias de Decker, U. M. Holland, Amsterdam, 1934. Gezang aan de Heilige Drieënigheid. Onendelijk Drieënig Wezen, Daai alle wezen uit ontstond; Die boven ons begrijp gerezen U zelf alleen begrijpen kond: Onmetelijk en eeuwig Vader, Zoon, beeld van 's Vaders aangezicht, Geest, uitgegaan van bei te gader, Ontwolk ons herte met Uw licht. Laat ons een bliksken van Uw ogen Als door een spiegel henen zien: Geef dat wij U ten hoogste mogen Believen, lieven en ontzien. x) Erberm U, Vader, onzer kwalen: Gelei ons. Zoon, op 't rechte spoor; En licht, o Geest, met heldre stralen Onz' slibberende voeten voor. O dat door aarde, locht en water. Ja door 't gewelf des hemels heen, De glorie eeuwig klink en klater Van 't eeuwige Drievuldig Een. J) vrezen. Psalm 16. Bewaar mij, God, neem mij in Uw behoed; Op U alleen rust alle mijn vertrouwen: U ook alleen wil ik in mijn gemoed Voor mijnen Heer erkennen, kennen, houwen; Doch schoon ik U nog dieper hulde bode, Den dienst eens worms en hebt Gij niet van node. Hun evenwel, die U ten dienste staan, Believe, lieve en vier ik als Uw knechten: Maar straf op straf zal die ontzinde slaan. Die alteren voor vreemde góden rechten: Hun offerbloed zal nooit mijn hand besproeien, Hun namen nooit van mijne lippen vloeien. God is mijn deel, mijn hoogste goed is God: Gij hoedt mij. Heer, en mijn bezit voor vallen. O hoe gewenst, hoe liefelijk een lot, Hoe schoon een erf is mij ten deel gevallen! 't Is overschoon: hoe kan ik een gewinnen. Dat tot mijn ziel meer vreugds zendt door mijn zinnen? Lof, lof zij God, Die mij dus raadt en redt, Die s daags mij leidt, die 's nachts door mijn gedachten Mij onderricht zelfs op het eenzaam bed. Ik wil voortaan als voor Zijn ogen trachten Te wandelen: Zijn hand is aan mijn zijde. Opdat mijn voet niet ergens uit en glijde. Ziet, hierom maakt mijn herte blij geschal. Mijn tonge juicht, mijn vlees is wel te vreden. Verzekerd dat mijn leven niet en zal In 't duister graf neervaren met mijn leden: Zelfs zult Gij, Heer, de leden vrij van vlekken Uws Heiligen den stank des grafs onttrekken. 133-11 Christus verrezen. De zontorts vers gerezen Toont vriendelijker wezen, Geeft liefelijker licht als zij op Vrijdag gaf; De vrouwen rijzen ook, en geven zich na 't graf. Geen bed en kan hen binden: Zij spoeden om te vinden En om te balsemen het lichaam van dien Heer, Die in haar zielen goot den balsem van Zijn leer. Haar ijverig vertrouwen En weet van geen verflauwen, Haar liefde breken zij om dood noch leven af; Daar zijn ze lest bij 't kruis; hier weder eerst bij 't graf. Ver zijt gij, vrouwkens, boven De trage mans te loven, Die gij in Godsvrucht ver en moed te boven gaat: Doch schoon gij vaardig komt, nog komt gij al te laat. Gij vindt dien uitgelezen Dien groten Held verrezen Eer eens des werelds torts 1) ons kim genaken kon, En schone morgen-ster gerezen voor de Zon. Wat zoekt gij bij den doden (Dus vragen 's Hemels boden) Of in het duister graf den Vorst, die eeuwig leeft, En nu al voor een wijl het graf verlaten heeft? Zijn lichaam hoeft geen kruien Geplukt in 't werme zuien; Het heeft al ander kruid, al beter balsem-zout, 't Welk zijn verheerlijkt vlees in eeuwig wezen houdt. De vrouwen op dit vragen Staan angstig en verslagen. En of ze schoon de wacht geveld zien en gevlucht. 1) de zon. Lijkklacht over de dood van Daniël Arminius, doctor in medicijnen. 11 Terwijl gij aanwendt allen vlijt. En schier al t' ernstig bezig zijt Om 't zwakke leven t' onderstutten. En door de konst de dood te schutten: Terwijl gij vast met ziel en zin Ons bleek bestorven huisgezin. Verschrikt door onzes vaders lijên Verkwikt met heilzame artsenijen: Zo breekt de koude dood gestoord Uit haren duistren kerker voort. En roept: hoe dus? wat wil dit wezen? Is Aesculapius verrezen? Zal dezes jongelings verstand Van meer bedrijf zijn als mijn hand? Zal ik de vlagge voor hem strijken. En door hem derven zo veel lijken? Neen, neen: 'k en dulde 't langer niet: Nadien hij 't jok van mijn gebied Heeft zo veel halzen doen ontlopen; Hij zal 't mij met den hals bekopen. Dus spreekt dat wreed, dat vinnig vel; En heeft daarop, o Daniël, Den doodschicht u in 't hert gedreven In 't schone midden van uw leven. *) Daniël Arminius was een zoon van den bekenden Leidsen theoloog Tacob Arminius. Hij stierf 6 Juni 1649 op 42-jarige leeftijd.