ERVARINGEN GEDICHTEN VAN CHARLEY TIMMER UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN LIBELLEN-SERIE Ni. 213 Prijs ran één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht oi meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. In slappe band 35 cent extra. Dat, wat goed gedaan weid. Heer, laat het bestaan, als een boom, alleen met zijnen maker.... Dat, wat valsch en zwak is. Heer, laat het vergaan, als een droom, als een steen in donker water.... Woorden. Wonden, die met spelden zijn geslagen, doen het meeste pijn. Die hun stille leed niet klagen, maar zoo bitter zijn.... want zij zijn zoo klein Oogen, die in leugens staren van klein verdriet, die in hun tranen pijn bewaren, die niemand ziet.... Zij klagen niet. Golven, die op blanke stranden slaan van een dierbaar land, dragen elk een kleine korrel aan van het vlijmend zand en bouwen zoo het strand.... Woorden, die van wonderteere sproken de tooverstaven zijn, hebben de wolk van leed gebroken, van stille pijn, omdat zij heilig zijn Eiland. Oneindige wereld, waarin ik ben een eindigheid, een eiland, ver verloren in een oceaan En aan mijn kusten drijven vreemde dingen aan, dwalende gasten in mijn eenzaamheid, hulpelooze dingen aan het kale strand van mijn aan alle zijden eenzaam land. Eeuwige wereld, waarin ik ben een tijdelijkheid, een eiland, dat ontstaan is uit een beven. Rondom mij voel ik stijgen 't jonge leven en 't oude voel ik zinken in duistere vergetelheid. Dan spoelen doode dingen aan den harden rotsenwand van mijn aan alle zijden eenzaam land. Naamlooze wereld, waarin ik ben een woord, dat luid klinkt in het beuken van de golven. Een naam, die door het water wordt bedolven, gebroken tonen, op den stormwind drijvend voort.... ONEINDIG, EEUWIG, NAAMLOOS grift de zee in 't zilte zand van mijn aan alle zijden eenzaam land Een roep in den nacht. Stil spiegelt zich de maan in 't klare water, De wereld wacht Maar plotseling, helderklinkend slaat er een roep door den nacht. Is het een vogel in zijn late vlucht, — zijn liefdeklacht, die trilt door de stille, donkere lucht, die roep in den nacht? Is het het ruischende lied door de boomen, dat in verte verklinkt? Of het slapende kind, dat in angstige droomen in afgrond verzinkt? Is het een mensch, die sterven gaat? Is het de tijd? Of is het mijn hart, dat zoo luide slaat in zijn eenzaamheid? Stil spiegelt zich de maan in 't klare water. De wereld wacht Maar plotseling, helderklinkend slaat er een roep door den nachtl Oogen-blik. Aan een vriend. Mijn vriend, ook tusschen ons heeft zich een biug gebogen, waarover ieder van ons halfweegs is gegaan. Daar hebben wij diep in de oogen elkaar gezien en hebben veel verstaan: In 't oogenblik, dat op een wonder lijkt, hebben twee werelden elkaar de hand gereikt: Maar waar is er een z ij n, dat blijvend schouwen laat, wat stroomend door ons beider handen gaat? Een oogenblik hebben wij samen weergevonden, wat ons in schoonheid eenmaal had gebonden. Maar 'k zie weer oogen rustloos in een verte schouwen en vingeren tastend aan een ander wonder bouwen.... Mijn vriend, is er een z ij n, of is het alles vloeien? Is 't zinloos, dat in ons verlangen spreekt? Neen, ik geloof: dit stroomen is een groeien, dat eens in louter bloemen openbreekt. Nu ga ik heen en ik zal in mij dragen, wat ik noch jou, noch anderen reeds kan toonen. Nietwaar? Eerst moeten wij nog wagen ons eigen huis heel eenzaam te bewonen. De lerugkeer van den verloren zoon. Remb randt. .... Zoo keeit hij weer in de eens verlaten haven, niet uit kleinmoedigheid, niet uit gebrek aan kracht, doch stil en wijs, in louter overgave: Vader, ik kom tot U, want zie: het werd volbracht! Eens dwong het mij te gaan en ik moest U verlaten; Ik moest mijzelf zijn en niet een deel van U; Ik leefde 't leven fel, zag al zijn duist're staten Mijn Vader, zegen mij: ik werd een mensch. En nu, nu keer ik tot U weer, door dezelfde macht gedreven, die Uw besloten grens mij eens ontvluchten deed. Uw wijsheid leek mij vaal, onstuimig lokte 't leven O, Vader, zegen mij om mijn ontvangen leed! Aanschouw 't gescheurde kleed, de teekens van mijn wonden; Tast met Uw ving'ren langs de groef op mijn gelaat. Door van U heen te gaan, heb ik U weergevonden. O, Vader, zegen hem, die knielend voor U staat! Ik buig mij voor U neer en leg aan Uwe voeten de rijkdom, die ik bracht: dit schamel lompenkleed en wil mijn trotschen gang met arme naaktheid boeten.... De Vader zegent hem en zegt: „Mijn Zoon, ik weet...." Ermitage, Leningrad 1932. Oude handen. Ik zie diep in mijn beide handen. Het lijken mij twee oude landen, waarover vreemde wegen gaan. Soms zie 'k daar groote dingen staan, maar soms ook zijn zij heel versleten. Dan voel 'k mij arm en ben vergeten, wat 'k met mijn handen heb gedaan. Zij waren altijd vol verlangen, om heel veel rijkdom te ontvangen. Zij waren open en zoo wijd, die handen. Toen gingen duizend stroomen langs hun stranden de stroomen van een heel lang leven, die in hen teekens nederschreven, als oude, wijze woorden op verweerde wanden. Nu zijn zij wonderlijk doorgroefd. Neen, moede handen, jullie hoeft niet meer te dragen en te bouwen. Rust nu maar stil tezaamgevouwen en weest als twee gesloten boeken. Soms wil ik dan in jullie zoeken en trachten wijsheid te aanschouwen. 213.11 Moeder. Veel gulzige monden heb jij gestild, veel gretige handen met liefde gevuld, veel vragende oogen het leven doen zien.... En nu — ben jij alleen, Moeder? Jij hebt leven gebracht, waar leegte was, jij hebt voetjes doen stappen op 't zachte gras; Jij hebt groote volken doen groeien.... En nu — ben jij moe, Moeder? Ben jij moe, nu langzaam de avond valt en om jou heen geen enkele gestalt' meer weet, wat kind-zijn is? Waarom ben jij nu arm, — Moeder? Waarom ben jij arm, die het meest heeft gedragen? Waarom komt men tot jou alleen om te vragen? Is het, omdat jij alleen kan geven? Omdat jij de bron bent, — Moeder? Omdat jij de ader bent, waaruit wij groeien, omdat jij de bodem bent voor ons ontbloeien, omdat jij weet, wat ons kan deeren? Wij zullen jou altijd eeren, — Moeder. Troika. Daar hoor ik hen over de glanzende sneeuw dwarsdoor de stilte komen. Een hoefslag dof, gesnuif, een schreeuw. Ahoil Ahoil die den blanken, donzen wintertooi doet vallen van de boomen. Daar, over den witten en gladden grond snelt door het winterwoud het trotsche, vurige drie-verbond. Ahoil Ahoil Het tuig is zoo blank en de wereld zoo mooi en sterk is de hand, die de teugels houdt. O, moedige jagers, waar gaat gij heen? „Ons doel is nog ver, wij keeren met weer. Wij leven en drijven en draven alleen, Ahoil Ahoil De vreugde is onze vluchtende prooi, die wij jagen dwarsover het meer. „Ons doel is daar, waar de sneeuw reeds smelt, waar de boomen druipen van vocht. Daar breken onze hoeven het ijs met geweld. Ahoil Ahoil De tijd gaat nog sneller Eerst lente-dooi maakt een einde aan onzen Troika-tocht. De bedelaar. In de groote, open kerkdeur staat een grijze bedelaar en prevelt buigend en vol deemoed met opgeheven, vuile, moede hand: „In Jezus' naam en alle heiligen " Zij, die ter kerke zich begeven, wenden zich tot den oude om en staan één oogenblik: Mensch tegenover Mensch en dan, angstig, verlegen geven zij, als aan hun eigen ouderdom: „In Jezus' naam en alle heiligen " Dan, 's avonds zit hij in zijn bruine lompen op 'n stoffig-steenen stoep, slijk tusschen slijk en telt met vingers, bleek en bevend stuk voor stuk in zijn doorgroeide hand: „In Jezus' naam en alle heiligen " . —en koopt een stuk zwart brood en breekt het, eet en sluimert in, het oude, moede hoofd geleund op vochtig, donker steen en droomt van Jezus' naam en alle heiligen en leeft, — waarom? — verslijt zich jaar aan jaar en wordt beschermd; een leven, zinloos, naamloos en alleen in staat om te ontvangen in Jezus' naam en alle heiligen.... Doch zou de dood hem komen wenken „Kom," don, ontzet, hartstochtelijk weert hij hem af en huilt en smeekt: „Ga heen en laat mij leven, leven in Jezus' naam en alle heiligen!" De kapitalist. Des ochtends op zijn kruk schreef hij zijn vingers stuk en werkte vol hartstocht en vol vuur; in zijn zak een boterham, zoodat hij zelfs niet buiten kwam in 't korte koffie-uur.... .... maar klauterde, kabouterde en ploeterde en foeterde, dat het een ware aard had. Genieten? — nog te vroeg, 't was lang nog niet genoeg, 't was lang nog niet genoeg, wat hij gespaard had. Want z'n ideaal was groot: een villa en een boot, een villa met een tuin vlak aan het water! Genieten?.... later! later! Toen had ie een eigen zaak en iedere klap was raak. De omzet, die werd iederen dag nog grooter! Het was een rijke buit: oud brood ging voor beschuit en margarien werd grif verkocht voor boter. En oude kleeren, — dierenhuid en lompen en bedorven fruit en vleesch en kuit van kabeljauwen, 't ging alles door zijn handen heen; doch later handelde hij alleen in liefde en in vrouwen ... .en klauterde, kabouterde en ploeterde en foeterde, dat het een ware aard had. Genieten? — nog te vroeg: 't was lang nog niet genoeg, 't was lang nog niet genoeg, wat hij gespaard had. Want zijn ideaal was groot: een villa en een boot, (een villa met een tuin vlak aan het waterl). O, leven! Later.... later! Toen viel hij plotseling neer, was moe en kon niet meer. Zijn stem klonk schor en rochelend en heesch. Toen lag hij in zijn graf en zie, hoe groot hij gaf aan de wormen zijn bloed en vet en vleesch.. .... en die klauterden, kabouterden en ploeterden en foeterden, dat het een ware aard had! Genieten? — nu is 't tijd: O, wat een heerlijkheid! O, wat een heerlijkheid was, wat die man vergaard had! Zijn villa is nu zijn Dood, zijn doodkist werd de boot en de Lethe 't donker-stille water waar hij nu overgaat.... O, levenl Later, later is het meestal te laat. Het herdenkingsfeest. Wij wachten onze gasten, zooals een koopman wacht zijn klant Veel vrienden zullen komen en menig bloedverwant; De tafel staat gereed en is feestelijk gedekt. Daar fonkelt gouden wijn, die de rechte stemming wekt. (Vandaag is het een jaar geleden, dat mijn broer is overleden). De dag, gejaagd en druk, de dag was vol gedruis. Vuurrood is moeders hoofd en vuurrood het fornuis, waarop de spijzen staan, die als een offerbeest verslonden zullen worden op het herdenkingsfeest. (Vandaag is het een jaar geleden, dat mijn broer is overleden). Leeg staan de stoelen nog, tien op een rij gesteld. Gauw naar de deur, 'k geloof, er wordt gebeld. „Hoe maakt U het, Mevrouw; welkom, mijn besten heer, wat was het toch vandaag erbarmelijk slecht weer." (Vandaag is het een jaar geleden, dat mijn broer is overleden). Nu vult de kamer zich met gelach en veel geluid. — Wij noodigden vandaag onze beste vrienden uit. — De rook stijgt blauw omhoog, de oogen worden rood; Nu heerscht hier vroolijkheid, — verleden jaar de dood, (Vandaag is het een jaar geleden, dat mijn broer is overleden). De wijn stijgt in de wangen, de wijn stijgt in den geest en zelden zag ik zoo'n schoon en blij herdenkingsfeest. Wij eten, drinken, zingen, wij lachen en wij rooken.... Slechts over een kleinigheid wordt angstvallig niet gesproken. (Vandaag is het een jaar geleden, dat mijn broer is overleden). 213.111 Het lied van den werkelooze. Van mijn laatste geld heb ik een brood gekocht en nog een fleschje bier. Toen heb ik een rustig plekje gezocht, ver van het stadsvertier. „Hoera, wij zijn de sterken, met een leege maagl Hoera, men laat ons niet werken en wij leven toch zoo graag!" 's Avonds dwaalde ik door de straten, waar het zoo vroolijk was en de regen liep door de gaten van mijn versleten jas. „Hoera, wij zijn de sterken met een leege maag! Hoera, men laat ons niet werken en wij leven toch zoo graag!" Ik durfde niet naar huis te gaan, want ik had mijn huur niet betaald. Maar mijn huisheer had zelf al recht gedaan en mijn boeltje weggehaald. „Hoera, wij zijn de sterken, met een leege maagl Hoera, men laat ons niet werken en wij leven toch zoo graag!" Toen stond ik aan een breede rivier en heb diep in het water getuurd en heb samen met mijn fleschje bier op den bodem een kamer gehuurd. „Hoera, wij zijn de sterken, met een leege maagl Hoera, men laat ons niet werken en wij leven toch zoo graagl" Ballade van de beide dooden. Hun leven was zoo hecht en diep aan elkaar verbonden, dat, toen eens zijn leven brak, ook 't hare ging te gronde. En zij rustten naast elkaar in stille, koele graven, als twee verlaten schepen in een dichtgevroren haven. Nieuwe jaren naderden en oude gingen heen en twee dooden sliepen zacht maar sliepen zoo alleen.... Doch de vochtig-donk're aarde was een zachte deken: Zij hield liefde levend-warm en liefde kon niet bleeken. Eenmaal, in een eersten zoelen en een warmen lentenacht, toen door heel de wereld trilde nieuwe, jonge levenskracht, die aanzwol en zich vergaarde in op springen staande knoppen, — toen ging ook door beide graven 'n zacht en donker kloppen. En herboren werd het wonder, dat te lang reeds sliep: Deze Lente was 't Zijn liefde, die Haar Liefde riep En Zij, die zijn roep verhoorde, reikte Hem haar handen; en 't Eeuwige Verlangen brak door hun vermolmde wanden. Vele jaren gingen heen en nieuwe jaren kwamen.... En twee dooden sliepen zacht, maar sliepen nu tezamen Doch eens kwam het oogenblik, dat men het graf ging sloopen; en op een warmen zomerdag lag hun rustplaats open. Toen zijn zwaargeschonden kist aan het naakte daglicht steeg, toen aanschouwde men een wonder, want het graf was leeg Maar toen ook haar duistere woning naast de zijne kwam te staan, wist men het: hier zijn twee dooden heel stil tot elkaar gegaan. Omdat liefde wilde liefde kon zij niet lang eenzaam zijn, want de eenzaamheid is koude en die doet den dooden pijnl En de Liefde kan niet anders dan aan Liefde zich verwarmen: Daarom slapen soms ook dooden in elkanders armen.... Het verlaten huis. Aan een bouten keikje in Leningrad. Hier zijn de oude, ronde koepelkerken niet meer dan dicht met mos bedekte zerken, waarop onduidelijk nog verweerde teekens staan van een glorieuzen tijd, die is voorbijgegaan.... Rondom 't vermolmde en bouwvallig' houten huis dringt zich in engen kring verwaarloosd kruis naast kruis en lang vergeten dooden waken als soldaten, om dat, wat werd ontkend, niet heel alleen te laten. De tempel, moe en oud, van 't leven uitgestooten draagt aan zijn zware deur verroeste, ijzeren sloten en dooi gebroken glas waait op 't altaar de sneeuw, gelijk een doodenkleed op een gestorven eeuw. Slechts in de koepelkruizen glanst gouden zonneschijn: De laatste teekens, die nog niet verzonken zijn. Want God, aanschouw! Hier werd een nieuw gelooi geboren: fabrieksschoorsteenen staan rondom jouw ouden toren.... De Newa stroomt door Leningrad. De Newa stroomt tusschen paleizen en neemt soms bloed, soms menschen mee, met hun kommer, met hun wee, om de grondelooze zee te spijzen. Hier nam de mensch den stroom gevangen en boeide hem in een granieten wand. De golven zoeken naar verloren strand. Het is, of zij naar het doorstroomde land terugverlangen. Dwarsdoor de stad heen gaat dit stroomen, een eeuwig teeken, goddelijke macht, die door de dagen, door den nacht, dwarsdoor het menschelijk geslacht in zee moet komen. O, prachtige rivier, aan welker stranden de monumenten van de menschen staan, rijkdom en macht, die is vergaan; een parelenkleed, haar aangedaan met bloedende handen. Eeuwig stroomt de Newa en eeuwig 't menschenleven.... Doch dagelijks wordt om twaalf uur, uit een kanon vanaf de vestingmuur van Peter-Paul in koït bevel van: vuur! het tijdsein aangegeven.... Aan de Newa-kade. De trotsche paleizen verstoffen, vergrijzen, het leven werd donker en zwaar.... Alleen 's nacht vieren de geesten als vroeger hun feesten en zweren nog trouw aan den Tsaarl Doch plots' daveren de luchten en de schimmen vluchten, want nu heerschen de Rooden hierl Maar onder 't wilde gewemel in den wijd-glanzenden hemel stroomt eeuwig de Newa-rivier. Langs haar machtige stroomen wordt alles tot droomen, menschenleed en -lust, en al het streven van het leven komt in haar tot rust. De ziel, gehavend, bidt in den avond aan haar stille strand.... Weer staan mannen en vrouwen, die droomen en schouwen, of fluisteren hand in hand 213.IV liefdewoorden langs haar boorden en de Newa murmelt mee en draagt al, wat ons griefde, onzen haat, onze liefde naar den verren schoot der zee. De storm. Ik zwerf en drijf over donker water, van verre wenkt mij het land. Maar ik roep en ik spot: O, later, later 1 Ik ben van de rust en de haven een hater en ik vlucht voor het gapende, slapende strand! En ik ruk en ik trek en ik rek aan den band, aan den band van het woelende water, totdat hij zich plots als een veer weer ontspant en mij werpt als wrakhout terug op het strand en boven mij meeuwengesnater, — geschater.... Nacht in Odessa. — Zoo blaffen in de nachten honden. Van verre klinkt een antwoord hen terug. Dan komen enkele kille, stille stonden en hier en daar ligt iemand op zijn rug stijf, koud en naakt de sterren aan te staren en weet niet meer van menschenleed en nood. 't Geleende leven! O ik wil 't bewaren! Ik wil 't behouden, laat het mij, o Dood! — Zoo dringen in de nachtelijke uren de klanken van 'n viool en 'n moede melodie van ergens onbekend door oude, steenen muren; klanken vol angst, een droeve litanie. Ik tracht deemoedig mij voor iets te buigen. Voor iets? Ik voel een onbekende macht, die overdag klonk als bevrijdend juichen, maar tot een snik werd in deez' stillen nacht tot allen waanzin van het stomme lijden van hen, wier leven werd een open wond en die 't gemist' geluk in langen nacht beschreiden... (Of was 't een ding, een kind, of een vergeten hond?) en dan de bedelaars, de menschen, die in lompen hun dag gebruiken, om met open hand zwijgend te toonen hun gekromde rompen, klompen vleesch in 't stof der wegen rand, die in den nacht hun laatste kracht verliezen, wier handen als 't verdorde herfstblad, nog open, bedelend, opkrullend gaan bevriezen en die men 's ochtends vindt in 'n donker keldergat. — Zoo krijschen op vergeten vestingmuren de witte meeuwen hun eentonig lied. Zij schrijven in de lucht hun magische figuren en tuimelen in de diepte, waar het donker water vliedt. Eén met het vlokkend schuim der elementen, de lucht, het water en het vaste land O, zijn wij allen niet willooze instrumenten die klinken in een speelsche, welbedreven hand? — Zoo dansen in den nacht de eenzame verdwaalden, die steeds nog zoeken naar een kameraad, de mageren, de niet- of slecht betaalden en al het veegsel van de lange, steenen straat..... — Zoo klinken in den nacht soms wond're wilde zangen, die als een regen vallen uit een vreemde spheer en mannen, vrouwen gaan, gekweld door hun verlangen, eenzaam, onrustig, hun kamer op en neer. — Zoo slapen in den nacht de domme boerenhutten, de slaapmuts op van 't lage, strooien dak en staan gelijk een kudde vee te dutten, tot hier en daar de meid weer huiv'rend licht ontstak. — Zoo zijn wij allen menschen vol met droomen en allen zijn wij van hetzelfde geslacht en trachten als een boot over een stroom te komen tusschen twee dagen door een zwarten nacht.... Droom. Ik dioomde, dat ik loopen kon, loopen over licht. Rechtaan op de groote zon was mijn pad gericht. Ik droomde, dat ik loopen kon, met mijn feilen levensbron blindend mijn gezicht. Ik droomde, dat ik stil kon gaan, stil in sterrenglans, dat ik in het licht der maan, in der elven rondedans aan den blauwen toovertrans stralend stil kon staan. Ik droomde, dat mij liefde bond aan een dierbaar land, aan een eigen plekje grond met een eenzaam strand. Ik droomde, dat een warme mond 'n zachte, innige streeling vond, ik droomde van een hand.... Ik droomde, dat ik liggen kon, liggen in de aard' met het beetje, dat ik won, dat ik had vergaard om mij heen geschaard. Ik droomde, dat ik rusten kon rusten kon Ik droomde van een plekje zon Herfsislemming. De herfstgeuren in de stad, de eerste rook en mist en 't dorrend blad en nog iets, dat nog van den zomer is gebleven: Het is het laatste willen van een afgesloten leven, dat, moe van overdadig geven eindelijk niets meer scheppen kon en dat nu inkeert tot zijn stille bron. De wereld laat zijn weelde los. Stil valt 't gewaad in 't weeke mos en naakt en eenzaam staat het bosch. Het jaar buigt neer gelijk een tak vol vruchten en in de grauwe en de lage luchten is 't of de vreugden met de vogels vluchten. Dit is de tijd, waarin het hart verlangt naar avonden, waarin iets heiligs hangt. De boomen, waarin roode kleuren stijgen; de huizen, die zoo grijze tinten krijgen; de donkere avonden, waarin de menschen zwijgen, waarin zij in gedachten diep gebogen gaan, terwijl in hun gelaat de regens striemend slaan en slechts bij de lantaarns plekken licht ontstaan, het alles zegt: nu komen lange nachten, vol van herinneringen en gedachten. Dan is het, of wij op een wonder wachten.... Inhoud. Blz. Dat, wat goed gedaan werd. Heer . 3 Woorden . . 4 Eiland 5 Een roep in den nacht 6 Oogen-blik 7 De terugkeer van den verloren zoon ...... 8 Oude handen 9 Moeder . . . . * 10 Troika 11 De bedelaar 12 De kapitalist . . . . . . 14 Het herdenkingsfeest 16 Het lied van den werkelooze . . 18 Ballade van de beide dooden 20 Het verlaten Huis 22 De Newa stroomt door Leningrad ....... 24 Aan de Newa-kade 25 De storm . . . . . . . 27 Nacht in Odessa 28 Droom . .30 Herfststemming . . . . 31 MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O c z c 09 m r~ 6 z > z o m r~ 5 UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • UBELLEN-SERIE Nr. 213