DE DOORTOCHT GEDICHTEN VAN MUUS JACOBSE UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN COMMHITONI CARISSIMAE LIBELLEN-SERIE Nr. 179 Prijs van één nummer 45 cenl. Vier nummers per nr 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nu mmers dubbele prijzen EEN GONDELIER. Je hoort wel eens in sprookvertellingen. Dat er een late gondelier kan komen Aandrijven van de bovenloop der stromen Gelokt door duistere voorspellingen. Hij zingt van bossen en van ruige bomen Die groeien op de hoge hellingen. Van meren en van stroomversnellingen, Ver van de dorpen waar de mensen dromen. Als hij in schemering voorbij komt varen, Blijven dan mensen op de oever staren? Trekken er ogen in het donker mee? Hoor, door de schemer zingt een gondelier. Die aan komt drijven over de rivier, Tot hij te loor gaat in de grote zee. DE VOORBIJGANGER. De meisjes hebben een lied aangeheven. Bij hun gitaren in de avondschijn: Adieu mijn lief, het kon niet langer zijn. Adieu mijn lief, ik was zo graag gebleven. De meisjes staren in de avondschijn, De meisjes zingen zacht en trillen even: Adieu mijn lief, ik was zo graag gebleven. Adieu mijn lief, het kon niet langer zijn. Zijn wij één avond aan elkaar gegeven Om morgen heen te gaan? — Scheiden doet pijn. Adieu mijn lief, ik was zo graag gebleven.... De meisjes staren in de avondschijn. De meisjes hebben zachtjes aangeheven: Adieu mijn lief, het kon niet langer zijn. VOOR DE OPPERZANGMEESTER. Zing mij uw krijgszang en ik ga ten strijde. Als een vroom krijgsman, die het sein verstaat. Weet niet waarom, maar weet dat hij moet scheiden, Weet dat hij volgen moet zonder beraad. Hij hoort de verre klanken en moet schreien. Weet niet waarom, weet enkel dat hij gaat. Zing mij uw krijgszang en ik ga ten strijde, Als een vroom krijgsman, als een vroom soldaat. Ik hoor de gieteling des avonds laat Over de schemerwouden mij geleiden. Is het de laatste maal, de laatste daad?.... Hij hoort de verre klanken en moet schreien, Hij hoort de verre klanken en hij gaat. Zing mij uw krijgszang en ik ga ten strijde.... BILEAMS TERUGKEER. Hij die de ster zag van Gods heiligheid, Wien Israël verscheen in heerlijkheid, Is tot een dwaas en een profeet gewijd. Wien Israël in heerlijkheid verscheen, Die zegent en kan zegenen alleen, En zeegnend gaat hij door de wereld heen. En wordt hij door de wereld niet gehoord. Dan zadelt hij zijn ezel en gaat voort. Geslagen om de dwaasheid van zijn woord. En als de wereld niet zijn woord verstaat. Dan zadelt hij zijn ezel en hij gaat, Met stille glimlach en met licht gelaat. Want wie de ster zag van Gods heiligheid, Gaat als een blanke dwaas ter eeuwigheid, En al zijn woorden zijn gebenedijd. IZAAK. Zwervend door het land der Filistijnen Met al zijn have, speurend naar het water. Vond hij de plek, waar Abraham, zijn vader. Gegraven had te midden der woestijnen. De waterputten waren nu bedorven, Zij lagen nu verstoven en vergeten. Door Filistijnen spottend volgesmeten. Toen Abraham, zijn vader, was gestorven. Maar toen zij bij de oude bronnen kwamen, Is Izaak ze stil weer op gaan graven, Om zich weer aan hun wateren te laven En vroom te prevelen hun oude namen. DE DOORTOCHT. Hoe kwam hij bij je? Na zo korte stond Van liefde zie je hoe hij henentoog en Straks zul je aan zijn voeten, rood doorwond, Sprakeloos wenen om zijn dode ogen. Hij zei: dit was het laatste avondmaal, En roerloos bleef je in zijn ogen staren. Toen brak je mond, als een albasten schaal. Open in kussen, geurend om zijn haren. Nu zal hij niet meer doodgaan, maar altoos Zul je zijn liefelijke liefde speuren. Nu is hij altijd bij je, Sarons roos. Die bloeit in onverwelkelijke geuren. DE STER. Eens, op de reis naar het verloren land. Ontdekken wij een ster, die eeuwen is verbrand: Eens zien wij lichtend aan de hemel staan Een paradijs, dat eeuwen is vergaan. Eens zal, als onze liefde is volbracht, Met ons een ster verschieten, stervend in de nacht. — Eens, op de reis naar het verloren land. Wordt weer een ster gezien, die eeuwen is verbrand: Eens zien, wie na ons door het leven gaan. Ons aan de hemel hunner liefde staan. Eens zal, als deze wereld is volbracht, Met haar een ster verschieten, stervend in de nacht. — Eens, op de reis naar het verloren land, Verrijst er weer een ster, die eeuwen is verbrand. Want als de wereld eeuwen is vergaan. Zal zij nog eeuwig lichtend aan Gods hemel staan. 179.11 DUIZENDJARIG RIJK. Hij wist al lang dat dit het eind zou wezen En had geduldig op de dood gewacht. Toen werd de herfst wonderlijk lang en zacht En 't scheen, dat dit hem even deed genezen. Lengend zijn leven voor een nieuwe zin. Eén lange herfst hield nog zijn ogen wakker. Bijna onmerkbaar werd zijn lichaam zwakker En toen de winter aankwam sliep hij in. Dit is de laatste droom van alle eeuwen: Na zoveel zomers van begeerten zwaar Een herfst die van herinneringen leeft. Eén lange herfst duurt nog de tijd en heeft Een einde, als een droom van duizend jaar Zachtjes vernevelt in het eeuwig sneeuwen. ZONDVLOED. Toen dan Methusalem doods oceaan Over zijn zinkende herinneringen Zag spoelen en van alle kanten dringen Tegen het eiland van zijn oud bestaan, Begreep hij en gedacht de grote reis: Hoe nü de broze bark met zijn bemanning Wegvluchten ging uit onwilge verbanning Om koers te zoeken naar het paradijs. Hij wist de oorsprong, wist de doortocht niet. Hij wist alleen dat hij een lang geslacht Moest voorgaan als een teken door de nacht Om het te leiden naar een nieuw verschiet. NO ACH. Toen Noachs hoog zwart schip de grond weer raakte. Kroop hij verbijsterd in het morgenlicht: Zijn mond greep en hij kneep zijn ogen dicht, En 't was of hij uit lange slaap ontwaakte. En rillend rekte hij zich als een paard en Hinnikte, dansend in de zonneschijn, En hij was dronken van Gods jonge wijn. En strekte zich naakt op de nieuwe aarde. Jafet en Sem zagen het wel en zwegen. Maar Cham, brave burger, kon er niet tegen, En Cham dacht: Wat een rare vent! en lachte. Daarom zal Cham vervloekt zijn, al de dagen. Hij zal zijn teken op zijn voorhoofd dragen En alle dichters zullen hem verachten! LAZARUS. Toen hij weer thuis tussen de zusters zat. Dacht hij: zit ik hier niet als kind te prijken? Want alle mensen kwamen naar hem kijken. Of hij het heus wel was en hoe hij at. En droef zochten zijn ogen God, als vroeger, Tot in de laatste zon, toen God niet kwam, Maar in zijn schaduw hem van achtren nam. Was God geweken tussen nu en vroeger? — Wie van de doden keert, wordt als een kind Herboren: het gelaat der eeuwigheid Is een vergeten droom bij het ontwaken. Als een stem roept om hem wakker te maken, Een hand tast, die de doeken openwindt, Is hij verschrikt te leven, en hij schreit. EZAU. Moeder, nooit maten wij elkanders zorgen, Maar met een glimlach werd ons hart misleid, Omdat wij bang waren voor tederheid En onze tranen voor elkaar verborgen. Je riep mij uit de dood, maar ach, bemint Nu meer dan mij die na mij is gekomen. Willig als was, de schaduw van je dromen, Die mij vervolgt tot hij mij overwint. Zie, ik ben niet als hij, ik ben als jij. Want ik ben vrij en sterk en dien je niet, En hij is laf voor wat je luim beval. Moeder, die hém gemaakt hebt, maar niet mij, Hij is de doodl Moeder, dat je hem liet. Toen hij de zegen van mijn leven stal. DAVID IS OUD. Oud zijn is eenzaam zijn: al wat ik dacht. Al wat ik had en was, ben ik vergeten, 't Is goed: ik ben een schakel van een keten Tussen mijn vaadren en mijn nageslacht. Mijn ogen zijn doelloos en traag geworden En al mijn dagen even koud en arm Van zitten bij het vuur en niet meer warm. Van eten en niet meer verzadigd worden. Is deze eenzaamheid het einde? Zou Van huivering tot killer huiveringen De winter krimpen om mijn kromme lenden? Of is het oud zijn wachten, tot de kou Eens loom zich leggen zal en stramme vingers Zich spreiden mogen in een zachte lente? ADAM. Hij dwaalde, zegenend al wat hij zag, En gaf de dieren en de bloemen namen. Elk naar zijn aard, wanneer zij tot hem kwamen Onder de zon van elke nieuwe dag. Maar 's avonds zocht hij droef het donker midden En keerde naar de boom des levens, waar Vooglen des hemels nestten bij elkaar. Om daar in eenzaamheid tot God te bidden. Onder de welving van de wereldboom. Zijn tentzeil spannend voor de sterrezalen, Lag hij en sliep aan 't ademende water. Wellend over de wortels. En de stroom Sloeg met zijn hartslag mee, en bij het slapen Werd uit zijn hart een ander hart geschapen. PETRUS. De nacht hangt over mijn verkleumde peinzen. En hurkend aan hun vuur, als één van hen. Hoor ik gepraat en vragen, maar mijn stem Blijft ver: zij spuwen op de grond en grijnzen — En ik buk dieper, en ik wil vergeten, Dat hij mij ziet, dat hij achter mij staat En om mij lijdt, omdat ik hem verraad, In laf gedroom aan een klam vuur gezeten — En nóg ontwaak ik? Hoor, over de vale Slaap van de nacht kraaien de eerste hanen! O, toch een morgen, dagend uit het Oosten Met deze eerste schemerende stralen. Die strijken langs mijn wangen en mijn ogen Weer wekken tot het licht in dauw van tranen — 179-111 EMMAUS. Wanneer ik 's avonds van zijn graf weer kom. Gaat hij soms met mij en ik hoor hem spreken. Maar ik kan het niet begrijpen en smekend Vraag ik: Zit bij mij aan, want het is nacht. En in het zachte lamplicht staar ik stom, Of één voor mij het brood gebroken heeft En in zijn zegen mij het teken geeft. Waar ik al avonden op heb gewacht. DE REISGENOOT. Nog altijd kwelt mij de herinnering Van eens, eens dat ik naar Damaskus ging. Ik hoorde niet, maar ik vergeet het niet Hoe een hel lichten hem opeens omving. Want altijd blijft in mijn herinnering Hij, hij die met mij naar Damaskus ging. Ik weet niet wat hij hoorde, maar ik weet Dat een hel lichten hem en mij omving. Nu droom ik van Damaskus en ik zing Van een hel lichten dat mij eens omving. Twee gingen naar Damaskus en één hoorde En één heeft niets dan een herinnering. VAN HET LIJDEN. O God die eenmaal door dit leven ging, En bloeide als een lelie op het veld, Die als een wijntros aan de wingerd hing, Een bron was, waaruit altijd water welt, Hoe kondt gij zeggen: draag het kruis met mij, En: zij die treuren zullen zalig zijn, En: alle leed is mijn, de dood is mijn. Opdat mijn liefde ook in allen zij — God, zie dan, hoe het jonge hart verdort. Als het te veel in lege ogen staart. Stervend met alle stervenden: het wordt Oud, moe, en voelt zich tot de dood bezwaard, Geen kind meer — en toch weten wij, toch wilt Gij, die dit kruis op onze schouders bindt. Eens, als gij 't weer van onze schouders tilt, Dat onze voet licht wordt als van een kind. Zijn wij dan oud misschien? Ach, wat is tijd. Wanneer uw leven in ons hart begint En gij het licht in onze ogen zijt En gij de weg voor onze voeten vindt. Zo argeloos maakt gij ons leven dan. Dat ook de dood dit leven niet meer deert. O wie uw kruis heeft mogen dragen, kan Enkel een glans zien die alles verteert. AVONDMAAL. De witgekalkte kerk was niet estetisch. Wij hoorden ergerlijk slechte muziek, Ondragelijk lijzig zong het publiek. Ook was de preek nogal droog en dogmatisch. 't Was Avondmaal toevallig. Theoretisch Pijnigden wij ons af in symboliek En vonden maar: je kon er nog wel ziek Van worden, 't was zo weinig hygiënisch. Maar toen wij 't heffen van de zilvren schaal Zagen en de bezwerende stem hoorden, Zaten wij met Hem in de opperzaal, Brak Hij het brood voor ons, sacramentaal. Dronk Hij de wijn met ons, sprak Hij zijn woorden Ten afscheid tot ons voor de laatste maal. PARADIJS. Ga je weer mee? De oude Hovenier Heeft onze avondhof zeer liefgehad. De vruchten hangen neer over het pad, Zijn hand heeft ze gestreeld als een zacht dier. Je moet er niet aankomen, want de dauw Tovert geheimen, trillend om het blad. Een tere, ongerepte droom is dat. Begrijp je nu, dat ik er zo van hou? Dan zeg jij lachend: „Jongen, ben je mail" En bukt en raapt een appel, rot en bruin: „Bekijk die maar eens door je toverbril!" Zeker, je hebt gelijk, 't Is al met al Eigenlijk ook een heel gewone tuin. Waar het gras nat is en de avond kil. DE GELOVIGEN. Vaak heb ik ze gehaat, soms half benijd. Die slapende Gods koninkrijk beërven En bijna zonder angst wanneer zij sterven Wegzinken in de zee der eeuwigheid. O, niets kan hun de zekerheid ontroven! Zij kennen twijfeling noch onderscheid, Niets wat hen schokt, niets wat hen ooit verleidt Anders, dan zij eens leerden, te geloven! Eén haat ik om zijn drankneus en zijn psalmen: Wellustig trillend loopt hij ze te galmen. God, zeg ik dan, straf deze femelaar. Maar God glimlacht misschien, en maakt geduldig Voor hem, en ook voor mij die hem beschuldig, Een woning in zijn wijde hemel klaar. DE KLEINE ZIELEN. De kleine zielen zijn door God gemaakt, En God heeft ze geroepen in de tijd Tot kinderen van zijn eenvoudigheid. Waarin de grote wereld niet ontwaakt. Wij hebben hun ogen verschrikt gemaakt Met ons verlangen en met onze strijd. Want God heeft ze geroepen in de tijd Om niets te weten dat onzuiver maakt. God die de kleinen maakt en ook ons andren. Gij hebt ons allen, allen liefgehad, Geef dat wij liefde hebben voor elkandren. God die ons leert uw kleinen niet te hindren. Wil ons nu zo eenvoudig maken dat Kindren ons ook herkennen als uw kindren. AVOND IN DE BREESTRAAT. Stad waar ik woon, de wallen van je gracht Zijn zwart als randen van een rotte wond: De moeders worden hier niet meer gezond. De kindren groeien tot een grauw geslacht. Want wie geboren zijn in donkre stegen, Worden mannen en vrouwen zonder kracht, Zoeken elkaar en drinken om de nacht En om elkaar slapende te vergeten. Maar als de hemel naar de aarde buigt 's Avonds, en er de lichten komt ontsteken De straten door, wie zou dan niet verlangen Bevrijd uit de kokon der grauwte thuis Mooi als een vlinder in het licht te zweven Totdat je witte vleugeltjes verbranden — I79./K 1914. Toen de oorlog uitbrak was ik nog klein. Mijn vader zocht zijn oud soldatenpak Van zolder uit een doos vlak onder 't dak. En wij brachten hem samen naar de trein. En ik wist niet waarvoor dat was. En toen Vroeg ik het aan mijn moeder. En ik hoorde Dat nu de soldaten elkaar vermoordden. Mijn vader ook? Die zou dat toch niet doen — Nu ben ik groot en wijs en veel vergeten Van wat de dwazen en de kindren weten En waar ik, als ik er aan denk, om lach — Maar als wij, grote mensen, 't niet verhindren Dat er weer oorlog komt, God, geef ons kindren Die nog begrijpen dat het toch niet mag. HET KIND. Ons is geen toekomst en geen keus gelaten: Wij moeten voort, verward en hulpeloos, In een kuituur van films en radio's En, soms, wat over het verleden praten. Niemand ontkomt er aan — alleen het kind Is nog hetzelfde als voor duizend jaren: Nieuw en verwonderd ligt het rond te staren Alsof de wereld pas vandaag begint. O makker in ditzelfde grauw getij. Nog altijd komt het kind tot jou en mij, Nog altijd kan de wereld nieuw beginnen, In ieder kind kan het opnieuw beginnen. Zolang God kindren in ons midden zendt, Heeft hij zich nog niet van ons afgewend. HET BLANK GEBED. De witgevroren bomen in de zon en De wereld in een droom van witte rijm: Ik ga geloven in een stil geheim, Want alles is vandaag opnieuw begonnen. Want déze morgen, blank van witte rijm, Heeft een gebed de wereld overwonnen. Nu weet ik enkel dat ik ben begonnen Weer te geloven in een nieuw geheim. De nachten door heb ik mij veel bezonnen En diep geslapen in een doffe zwijm, Maar déze morgen, blank van witte rijm, Hebben twee ogen dromend overwonnen. Nu weet ik enkel dat ik ben begonnen Weer te geloven in een nieuw geheim. HET HUIS ONDER DE WOLKEN. Wie in een huis onder stormige luchten Tussen verwaaide bomen is geboren. Heeft aan de zwerfwinden zijn hart verloren tn moet de weg op en kan niet meer rusten. Want hij hoort ver van brandingen het lokken: De zee is een onstuimig somber minnaar. Eeuwig verliezend, eeuwig overwinnaar, Brekend in sneeuwstormen van zilte vlokken. En hoog ziet hij de donkre wolkenvluchten Wild openbreken naar een nieuw verbergen. Als woorden van een eenzaam, trots gedicht. Maar zal hij eens onder stormige luchten Het huis niet weervinden om er te sterven Aan van twee vensters het verstilde licht? DE VOGEL. Wie zal de kleine wilde vogel vangen, Hoog in de wolken? O hij is zo ver De kleine vogel van het groot verlangen. Waar is de kleine vogel heengezonden. Hoog in de wolken? O hij is zo ver Voor onze handen en voor onze monden. Maar raakt hij dan niet eenmaal moegevlogen? O aan mijn venster, want ik keek zo ver En zie, de vogel nestelt aan mijn ogen. O morgen zullen wij hem wel ontmoeten! O morgen is de vogel niet meer ver Voor onze ogen en voor onze voeten. WACHTVUUR. Wanneer de zomer zwicht, worden de schoven Haastiger in het wachtend huis gehaald. Want als het donker voorgoed is gedaald, Mogen de wintervuren niet meer doven. O laat het reppen onzer handen duren, Opdat de laatste schoven zijn gedorst, Eer 't laagst de zon is en de dag het kortst En wij ons scharen moeten om de vuren. Want in dit donker hunkrend bij het laaien Van wintervuren hoeden wij het zaad, Om straks, straks, als het licht weer klimmen gaat Over het wachtend land, te kunnen zaaien — INHOUD. Blz. Een Gondelier 3 De Voorbijganger 4 Voor de Opperzangmeester 5 Bileams terugkeer 6 Izaak 7 De Doortocht 8 De Ster 9 Duizendjarig Rijk 10 Zondvloed 11 Noach 12 Lazarus 13 Ezau 14 David is oud 15 Adam 16 Petrus 17 Emmaus 18 De Reisgenoot 19 Van het Lijden 20 Avondmaal 21 Paradijs 22 De Gelovigen 23 De kleine Zielen 24 Avond in de Breestraat 25 1914 . . . 26 Het Kind 27 Het blank Gebed 28 Het Huis onder de Wolken 29 De Vogel 30 Wachtvuur 31