WILLEM DE MÉRODE KALEI DOSCOOP 2140C3 UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN LIBELLEN-SERIE Nrs. 316/317 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 ct. Voor dubbele nrs. dubbele prijzen. De Dichter Er leven velen in hem, maar zij sluimren. Hij mag hen niet ontwekken, en hij wacht Of geen zich wakker woelen zal, en zacht, Een duif, tot t leven kringlen zal en tuimlen. Als hij hun schaduw in den grijzen nacht Bewegen ziet, en waagt in de gezichten Een licht te wekken en met hen te richten, Bespeurt hij dat hun masker hem veracht. Zij moeten zelf uit zwaren slaap zich breken, Dan zullen zij door zijne lippen spreken Met woorden ademwarm van liefde en nood. Hij was zeer moedeloos en zeide bitter: Bleek wordt hun slaap en t leven maakt mij witter. En toen ontwaakte een in hem en werd groot. Luther Hij was en bleef een drift gebonden boer, Die zingen kon zoodat bet klooster dreunde, ’s Avonds sloeg bij verwoed op scbonk en scboer, F.n niet de duivel, maar hij brulde en kreunde. Tusscben zijn lachlust en bezetenheid, Dit felle en onverhoeds vagebondeeren, Is jarenlang hij slingerend geleid, Totdat hij zweeg voor ’t aangezicht des Heeren. Hij voelde door zijn afgebeulde bloed Gods vrijmacht van genade zuivrend stroomen; Hij, een nieuw schepsel, profeteerde en zong, En heeft met de oude drift en nieuwe moed, Den kamp met kerk en keizer opgenomen, Omdat de Heer hem op de knieën dwong. Calvijn Hij met de doodskop en fanatiscb boos Van baard en oogen, kon geluk ontberen. Waarom de Souvereiniteit des Heeren Juist bem tot feilloos treffend wapen koos? Hij wierp zicb ziende in bet grondeloos Diep van Zijn eeuwige genaverbonden; Verheffend bovenal en voor altoos Gods Eer, Wiens beiligbeid bem bad verslonden. Hij werd bet boofd der ijzren bierarcbie. Zijn grondwet van bet koninkrijk der beemlen Bebeerscbte onwrikbaar streng geloof en leven. Tyran, bestreed bij elke tyrannie, En dwong, wanneer vijanden rondom weemlen, Den Heer ten strijd, en liet de wereld beven. Zeventiende-eeuwsche Predikanten Zij waren hard, en sloegen op het Boek, Wanneer de superstitie der papisten Hen driftig maakte; en wee den ongodisten Onder den gepraedestineerden vloek. Hanteerden zij het geesteszwaard zeer kloek. Zij troostten en verkwikten meer, en wisten De zoetheid van t Verbond: t eeuwig hesliste Besluit, na diepgaand biddend onderzoek. Zij waren hard: zij hadden veel geleden. Hun vaders hadden voor den Heer gestreden, Waren gebrandmerkt en gevierendeeld. Bloedende horsten hadden zij gedronken Van moeders staande op de mijt te pronken; God tuchtigde hen als Zijn teerste teelt. Afgescheidenen Niemand spreekt meer van koksianen; Van fijnen en motregen weet men wèl. De glans van een scheldwoord gaat gauw tanen, Maar de haat is nog laaiend als de hel. Men vormde een ring om ze neer te beuken. Dat is een prettig en gevaarloos spel. Men hoeft zijn kleeren niet eens te kreuken. Weerlooze menschen sterven wondersnel. Men stal hun brood en dwong hen te luieren, Ze werden gevangen en uitgezet. „Ga jullie maar naar den hemel kuieren, Met zijn vele woningen, goed en net.” God hoort den hoon, belacht des vijands spot, Laat toe dat dood en duivel hen bedot, Maar t volk dat toevlucht zocht in het gebed Heeft Hij als vorsten in het land gezet. S. Teresa in Extaze Het is een langzaam stijgen in ket niet, Een in ket ondoorgrondelijke verzinken; Het is gekonden in een zak verdrinken, Aanspoelen tusscken kemels oeverriet. Het is een zelfkandkaving en een rusten Van ket Iickaam dat zwoegt om te vergaan. De ziel komt aan de deur der lippen staan En voelt de vuurkool reinigend van lusten. Het is een werkelijk en vreeslijk sterven, Plotseling aan God en wereld ontzwerven. Een vernietiging in een duister vuur; Een kersckapen wezen in groot erkarmen, Levengevend omklemmen van sterke armen. Zalig zijn zonder tijd en zonder duur. Rabbijnen Zij staan te zingen, en wiegen de Wet Als een land in Kun armen, en de woestijn Strekt zicK rondom en t doodscK verlaten zijn Van de Keilige Sinaï; ontzet Hen niet Ket opgeslorpt zijn door de wolk Die de Eeuwige over Ken Iaat nederdalen? Er komen stemmen uit en Kliksemstralen En Ket GeKod drukt op Ket ganscKe volk. Dan KeerscKt er stilte, en de Konte koorden, De witte doeken en de zilvren Koorden Blinken, de Rol is enkel IieflijkKeid. En lieflijk klinken op de zilvren Koomen, God zal niet eeuwig op Zijn erfvolk toornen, Zij zullen rusten in Zijn Keerlijkkeid. 316-11 Egypte I Ik stel mij voor, dat ik een jodenjongen Was in Egypte, en de góden zag, En koningen met den verboden lach, En danseressen die vervoerend zongen En wiegelden bij ’t booge dunne koeren Der fluit: een lang getrokken zilverdraad; ’t Haardunne licbt van vroegen dageraad, De stille glans van grijze parelmoeren. Zou ik dan niet mijn broeders en bet vee Verlaten bebben en de gore tenten Om bij de tempels en t paleis te venten. Met in mijn oogen, smeulend en gedwee, Het zondige ondragelijk verlangen Een beidenzoen te voelen op mijn wangen? Egypte II Maar dan zou k spuwen op de hand, die zacht Mij tot de zoele hoezem wilde trekken, Van wie me in minzaam weeldrige gesprekken En in t gevloek der broeders had gebracht. En dan de straf: de schrikdroom in den nachtl Het onbarmhartig tot den arbeid wekken I Het steenen sjouwen, en de kwade hekken Der drijvers hooren schreeuwen, wat gedacht Werd noch gewild; het hopelooze schreien Tot God, die doof voor ’t alledaagsch gekerm Zijn zon Iaat met mijn tranen spelemeien En achter het hoogopgetrokken scherm Van eigen schuld mij zoolang Iaat verdrukken Tot ik Zijn Naam prijs, en Hij ’t weg komt rukken. Simon Stylitus I Hij trok zoo strak den gordel om zijn Iendnen, Dat deze langzaam ’t voddig kleed doorsneed, De huid aanvrat en als een vuur zoo wreed Brandde in het zieke vleesch, en ongekende Verzoekingen en wellust in hem wrocht. Toen ondernam hij in zijn wereldvrees Een vlucht naar boven, en hij klom, en rees Geweldig heilig hoven wie hem zocht. De zeer hoogmoerige op zijn pilaar Vertoonde ’t madenwriemelende lijf En riep hoonlachend tot de vrouwenschaar: Mijn ziel leeft zalig in dit doodsverhlijf. En dansende begon hij hen te zeegnen En liet de maden op hen nederreegnen. Simon Stylitus ü Zeer moe gesprongen, vroeg hij, zacht en mild: Wie brengt mijn lieve kinderkens naar hoven? Ze werden met den voet bijeengeschoven En met een stok, vol walging, opgetild. En dankend nam hij ’t klompje, en men zag Hoe teeder hij hen in zijn hand liet spelen En toesprak en behoedzaam deze velen Weer in de wond schoof; en hij had gezag. En buigend met zijn hoofd tot aan zijn voeten, Een hemelsche verrukkingsgymnastiek, Donderde hij: ik sterf niet eer ik riek Dat God en engelen het merken moeten. En wist zeer zeker dat de duivel wel, Maar God niet keek naar dit slecht kermisspel. Hadewycn Wie kan dit Hongeren verdragen En blijven blijde en welgemoed? O Minne, uw goddelijke vlagen Zijn zaliger boe meer gij woedt. Gaarne betaal ik alle dagen Met smart en smaad uw kostlijk zoet. Zij mogen ’t schelden „Huis der vreugden Die nooit ontdaan zijn door uw lof. Slechts langs den steilen trap der deugden Bereikt men moedeloos uw bof. Gij toont u niet aan de verheugden, Want zij zijn niets dan zielloos stof. Slechts zij die uwen kruisweg traden, De needrigen van edel bloed, De ballingen bij uw genade, Versiert gij met uw rozenhoed. Hun lichaam lijdt uw ongenade, Maar gij zet hart en geest in gloed. Laat me in uw diepste duister vallen; Sla mij de waanzin om als kleed, mm Minne, verzwak mij ’t meest van allen, Verheerlijk me in mijn bloedig zweet. Zwel in mijn doodsche intervallen Aan tot de vreugd die hemel heet. m De Geboorteheilige Eerst toen kij dood was, en men kern vergat, Begon ket wonder; kindren koorden fluistren Boven zijn graf als ket kegon te duistren. En ’s morgens was ket gras zoo groen en glad En kloemdoorspikkeld of een lentedauw Met zon gemengeld de aarde kwam bevruckten. En in geloovig domlende gekuckten Versckeen kij aan de minnenden; en nauw Zagen de mannen kem, of met een sckok Voltrok de paring ziek; en zij ontvingen, De vrouwen, en zij speurden kuiveringen Of kemels zaligkeid kun ziel doortrok. En als zij baarden voelden zij geen pijn. En kindren kwamen in kun arm gegleden Zoo blond en tenger en zoo blank van leden Als vleesckgeworden voorjaarszonnesekijn. En ket gemekt van kem werd luid en groot En daaglijks kwamen menigten te zamen En prezen kem met uitgelezen namen En vroegen bijstand, maar kij zweeg ken dood. En toen men kem een altaar kad gestickt, En boven ’t graf een kerk was opgetrokken, Verstoof zijn stof bij ’t luiden van de klokken En werd geen wonder meer door kem verrickt. Henri Quatre Hij was de eerste jolige christen. Hij ging met zijn hof psalmzingend ter jacht, Had maling aan protestant en papisten, En was te arm voor een vorstlijlce dracht. Hij droeg: een verkleurd huis en batisten Jabots, en laarzen met versleten schacht. Omdat zij zich allen in hem vergisten, Gaf hij alles toe en behield de macht. Hij moest de moordenares van zijn moeder Dienen, en heeft haar dochter gehuwd. Hij was zijn eigen spion en behoeder. Later, vermeteler, grauwer, en wijs, Driftiger nu zijn drift was geluwd, Won hij het hart van ’t onwillig Parijs. 316-III Jeroen Bosen Hij werd bezocht door duivelen en spoken. Afschuwlijker dan in de diepzee leeft Is het gebroed dat om hem zwemt en zweeft. Hij weet niet meer, dat hij met witte knoken Zich vastklemt, maar ziet de eigen adem rooken Van angst; het zweetend lichaam rilt en brandt. Beëlzebul streelt met fluweelen hand En heeft hem met een grauw den nek gebroken. Hij voelt de wellust wellen in zijn leden. Met de oogen toe ziet hij het zoetste naakt. Stamelt hij Iustwoorden of zijn ’t gebeden? Is hij tot een zacht lijf of ’t kruis genaakt? „Leid mij niet in bekoring” af gestreden Schildert hij, in den zuivren dag ontwaakt. Rococo Haar witgeschoeide voetjes zijn zoo Iclein, Dat ze in een flinke mannenhand verdwijnen. Ze glimlacht zoetjes, maar het is niet rein. Ze wil graag kinderlijk onschuldig schijnen. En daarom overschaduwt haar een fijn Gevlochten tuinhoed; zilverblond verdwijnen Heur haren tusschen gaas en groen satijn. En argloos tenger heft met strakke lijnen De hals zich uit de flets vergeelde kant. En bijna jeugdig zijn de donscontouren Der wangen, maar zij kunnen niet vervoeren, Omdat dit blozen slechts verraadt Dat ze overrijp is, en niet meer verzaadt Den jongeling, die lief speelt met haar hand. Romantiek De wijn op tafel en het glas er naast. De gele rozen in het blauw verglaasd Bloemvaasje laten stil hun blaadjes zwieren Over de ganzenpen en de papieren. De jonge dichter met bruin golvend haar Staart droomrig door het open venster waar Geleide linden in de zon vergelen En hinderen met de hastanjes spelen. Hij denkt iets Iiefelijkweemoedigs, zucht: „O Ienteverzen, overrijpe vrucht, Geschonken door de muzen en de góden, Geboortegift en feestmaal met de dooden. O witte morgen, blauwende avondstond, Middags en nachts verwonderlijk verbond, Die in mijn bloed beurtlings uw macht ontketent, Gij maakt mij machteloos en zelfvergetend. Ik leg met wellust liefde en eerzucht af. k Haak naar de vrêe van een welvoeglijk graf. Beweent mij, vrienden, gaarne bleef ik leven, Was hier maar iets dat mij geluk kon geven. Hij drinkt een glas; licht wordt zijn harteklop. Hij heft zijn oog naar ’t vogelkooitje op En hoort hoe schel opeens het vinkje kwettert En heel zijn leven uitlacht en verkettert. Oude dans Kalm verdeinen de motieven Van den statig stillen dans. Gracieus gaan de gelieven Door den klaren avondglans. Na t adieu zweeft ieders ijver Naar een nieuw ontmoeten keen. Even, tusscRen maan en vijver, Staan kun sckaduwen alleen. Even... en kun open zwijgen, Aan kun glimlack nauw verwant. Vloeit tezamen; vlucktig Rijgen W arme lippen langs een Rand. En als zij den dans ontstijgen, Staat kun wezen laai in krand. Volwassen worden Er komt een dag, waarin hij alles voelt Veranderen, zijn jeugd is weggeweken. Hij reist alleen door onbekende streken En weet niet wat het vreemde volk bedoelt, En leert veel zwijgen, en hij wikt zijn woord En Iaat langdurig zijn doordringende oogen Beproeven wat ze op een gelaat vermogen En wil gewinnen, en wordt zelf bekoord. Dan komt een nacht... hoe zwaar is deze nacht. God heeft hem op een klankkast uitgespannen En hem doordreunt het hloedgezang der mannen, En veel wordt klaar, en veel wordt omgehracht. En een herkennen komt; gewend genrisch Doet hem ontwaken; hij is weder thuis. Ook dit moet zijn Ook dit moet zijn: het eerste schuw bewegen Der zielen en het rimpelen van ’t bloed, Totdat er eindelijk een zachte gloed In wangen en in oogen komt gestegen. Glimlach en lach komen elkander tegen. Verschrokken heeft een hand een hand ontmoet. Wat God vereenigt heeft is schoon en goed, Maar ’t eerste zalig zijn maakt zeer verlegen. En dit moet zijn: het feestelijk gedenken, Dat niet te knechten is en niet te krenken, En vrij dwaalt door de tuinen van den droom: ’t Is lente en van het stroo bevrijde rozen Weten nog niet van blank zijn en van blozen, Maar voelen zon en zijn vol zoet aroom. De Zaligen De gele rozen lichten langs ’t terras. In diepe stoelen liggen zij te rusten, De zaligen, die elkaar gelukkig kusten, De toekomstloozen; heel hun leven was Een dringen naar de voorgeweten uren, Waar alles eensklaps in vergeten is; t Verwaait nadat het stukgereten is Hun oud hestaan; en nooit kan iets meer duren Naast dit verzonken zijn, dit niet meer wezen, Deze vervaarlijk stille eeuwigheid, Dit weggevaagd zijn en terust geleid, Waaruit zij langzaam stil en moe verrezen. De regen, een grijs kraalgordijn, een poos Zacht tikkelend, Iaat door zijn lauwe kieren Hen t paradijs nog zien met zijn revieren. Achter de vlammen van de gele roos. 316-IV Vergevende liefde Gedankt moet zijn voor veel vergeven, Want dikwijls overtreden wij. En doen of wij nog los en blij Beschikken over eigen leven. Wij voelen tijdens ’t zondigen niet Wat wij verscheuren en ontstelen: Vreugd die we elkander toebedeelen, Het hoogst geluk, wordt diepst verdriet. Wat aan een vreemde werd beloofd, NVat ons misschien werd op gedrongen, Heeft de twee-eenigheid verwrongen, Van alles twee ineens beroofd. Dan volgen dagen vaal van smaad, Berouw en kommer onverwonnen, Tot eindelijk bet onbezonnen Spel over ons als oordeel gaat. En als zich reeds aan ons voltrekt Het vonnis van bet doodend scheiden, Wil de verlaatne voor ons lijden En wordt ons leven opgewekt. Zuiver door water en door vuur, Mogen wij weer den kemel vinden. Want aan ket kart van de Beminde Vrede genieten zonder duur. De Onderworpene Men had het mij zoo vaak voorspeld: Ik zou niet hukken voor geweld, Maar roekeloos en onbezonnen Door liefde zwak zijn en verwonnen. Ik ging mijn gang, ik deed mijn werk. Ik sloeg mijn slag, en ik werd sterk. Door Uw gelaat, o hemelsch teeken, Ben ik veroordeeld en bezweken. Ik hoorde uwe stem, ik zag uw lach. Verduisterd werd de lichte dag. ’k Stamelde: Heerlijke, bevrijd mijl Breek mijn hoovaardigheid, verblijd mijl Uw hand beroerde mij; ik schrok Van de eerste nieuwe Ievensschok, Die al mijn zenuwen doorrilde, Stroom werd en me aan U hinden wilde. Sinds werd ik sterk door Uwe kracht, Mijn onderworpenheid werd macht. Want Gij geeft wat ik heb gebeden: Het goed geluk, de ware vrede. Nu ben ik weerloos, want naar recbt Heb ik U lief en ben uw knecbt. ’k Leef van uw gave en vergeven, Ik grijp uw band, dat is bet leven. De Erflater ’k Bèn niet zoo machtloos als gij meent. Wat ik eens bezat blijft ’t mijne. Alle boeken in de schrijnen Weten wel, dat gij hen leent. Heeft mijn pen, die gij gebruikt, Niet dwaas langs ’t papier gehuppeld. Dubbel schrift gemaakt, gedruppeld, En zich in een haar verstuikt? Wat ge op tafel zet, rinkinktl Hoe uw lippen ’t glas bevlekken! En damast en zilver plekken Dof, terwijl het naast u blinkt. Kreunt de stoel niet als ge u zet? Buigt de vloer niet bij uw Ioopen? Branden niet de kussensloopen? ’t Laken ligt als slang in bed. En mijn geld, de vlotte brug Waar ge u langs spoedt tot de menschen. Reikt niet halverwege uw wenschen, Drijft los, en keert niet terug. Alles wat zien éénmaal gaf, Kan geen tweede neer verdragen. Willig, als hij wordt geslagen, Ligt liet in Gods hand als staf. Tot, gebroken en verkracht, Het zijn eerste beer ontmoete. Erfgenaam, betoom uw voeten, De aarde, üw eerste meester, wacbt. De Vermoeide tot zijn Bibliotheek Havens van schoonheid, woonplaatsen der wijzen, Eenzame baaien, steden dichtbevolkt, Zonnewoestijnen, poolland zwaar omwolkt, Hoogvlakte en diepzee, doel van jeugd en grijzen, Heelal door menschenhand moeizaam gemaakt, Chaos, geordend en tezaam gebonden, Naar wetten, overtreden en geschonden, Geheel en deel der schepping nooit gestaakt, Uw meester is vermoeid van al het trekken Door uw planmatige wildernis, o lust In Gods natuur zich heerlijk uit te rekken, Dieren zien stoeien, vogels trekkebekken; Beminde handen gaan de tafel dekken En vreugd bereiden, vreemd aan uwe rust. De Honderdjarige Haar tijd is dood; en zij werd dor en vaal, Een grove rariteit, ten halve heilig En heelemaal een lastpost, nergens veilig En overal; een oppas in de zaal Van t besjeshuis; en in de drukke straat Tusschen twee krukken en twee begeleidsters, Jongens gevolg, meisjes als wegbereidsters, Stremt zij t verkeer door haar oerouden staat. Zij praat nog van haar zijden crinoline, Volants, mitaines, en haar tullen muts. „Toen gaf de mode ons meisjes iets beschuts, En mocht een heer ons met respect bedienen. Kom nu eens ” een vermolmde totempaal, Zoo bergt men haar eerbiedig in de zaal. 316-V De Ziekenzuster Zij heeft de nachtwaak hij het bed Der vreemdelinge, die gaat sterven. En zij aanvaardt de plicht tot erven Van angst en pijn en dood; t gebed, Dat zij eerst prevelt, en dan plechtig Als miserere en credo zingt, Wordt zoo grootmachtig, dat t aemechtig Hoofd rustig op het kussen zinkt. Zij ziet het leven uit de handen Wegtrekken en ’t verheft zich stom In ’t hol gelaat, en staat te branden Als een nachtlichtje in een kom. Nog eens bewegen zich de handen En draait ’t nu doode hoofd zich om. De Gastvrouw Zij is zeer rijzig in haar lange Avondjapon van witte zijde. In haar aschmatte haren vangen Drie edelsteenenrozen wijde Lichtgolven op als flakkerschijn, En kaatsen dan glansparelmoeren Licht langs de grijze parelsnoeren Die rond haar hals en armen zijn. Een manteltje hedekt haar hovenarmen en horst, een elleboog Komt blozend uit een mouw geschoven. Een voet schuift uit t hreed geplisseerde Sleepend gewaad, terwijl haar oog Zich vrij tot den bezoeker keerde. De Zangeres De kleine gitten speld in haar coiffure. Die zeer eenvoudig is en zeer correct. Maakt dat haar witte hoofd sensatie wekt, Veel meer dan kostbaar vonkende parures. Haar spinragdunne shawl van zwarte kant Schaduwt chineesche bloemen langs de muren Als ze in de pauze wandelt om het gluren t’ Ontgaan der heeren naar haar rechterhand. Een simple ring, een gladde gouden band Maakt haar onschendbaar en moederlijk mac htig Ze is een vorstin verpoozend in haar tuin. Hoor, de muziek begint gedempt maar krachtig. ’t Publiek vervaagt tot schaduw stil en bruin. Maar zij is ’t venster waar de zon in brandt. De Rooker Een kleine schemerlamp is aangestoken. Een boek ligt open, en een cigaret Is als een smalle witte knop ontloken. De dunne rook, hall grijs, half violet, Is, rijk gekruld als op chineesche prenten t Bevende bleeke van lang gestengeld riet En handen, die men meer vermoedt dan ziet Zijn lichte waterplassen in de lente. Er heerscht een prikkeling van koele morgens In deze avondschemer, en een lust. Een onbekommerd zijn, of na veel zorgens Een zoete mond ’t verdriet had weggekust. Een onvermoede goedheid, iets geborgens. Een manlijk moezijn in een wijde rust. De Dikzak Hij is van boerelijken bloede. Zijn vorm, zijn inboud en gewiekt Verscheen reeds menigmaal in ’t licht, Want reeds voor eeuwen ging zijn vroede Geslacht dezelfde landstreek rond En schatte peerden en perceelen, Het zwoegend grauw, ’t graan op de deelen, Luidruchtig van gemoed en mond. Hij stompt de vrouwen in de maag En strijkt de meisjes langs de wangen. Geen neemt het kwalijk, hij is gul. Maar lachend vlucht men als hij traag En hu ipi oos iemand tracht te vangen, De kudde omdwalend als een bul. De Boerendochter Zie, hoe zij met haar rokken zwaait, De breede handen staan naar grijpen. Reeds voor zij duidelijk gaat rijpen, Weet zij waarom de wereld draait. En daarom is zij zoo onhandig Met haar gebaren; en haar woord, Ofschoon haar frissche mond bekoort, Maakt knapen roekeloos losbandig. Maar voor haar blik wordt ieder stil. Plotseling is ze, uit steen gehouwen, Een veldgodin met groot gezag. Ze weet best wien ze hebben wil, Maar neemt, als alle boerenvrouwen, Den jongen dien ze hebben mag. Huisbezoek Wanneer de pastor in zijn preek Zegt: broeders, wij zijn allen zondig! Erkent men dit terstond volmondig En wordt van binnen even week. Maar wee bem, als bij ergens komt En op ’t geringst gebrek durft doelen. Dat kwetst ’t intiemste boerscb gevoelen. „Domenie,” zegt bij: „’k sta verstomd! Moet ik door jou in opspraak raken? Om zoo’n onnoozle vodderij! Kijk liever eens op meesters lei. Die beeft nog beel wat scboon te maken. Meteen begint de vrouw te kijven, (Maar schenkt wel koffie en geeft koek) „Staat er van jou niets in Gods boek? Ik kan bij jou niet kerken blijven. Hij steekt de band diep in zijn broek En rammelt even met de schijven. De Duitscne Herder Hij loopt door ’t huis en opent alle deuren, Bekommert zich niet veel om mijn gezag, Komt heel nieuwsgierig de bezoekers keuren, En wee, wie hij niet zien of luchten mag. Hij wil vroeg spelen, maar de ontstelde gast, Weet niet hoe snel hij onder ’t dek zal kruipen. Gekrenkt en zeer onaangenaam verrast, Gaat hij diep zuchtend naar zijn kleedje sluipen. Hij staat met zijn vier pooten hij elkaar Op t hooge hek te hristren en te loeren, En hlaft staartzwaaiend en met opstaand haar Als men zijn heilgen bodem durft beroeren. En weet, t dorp luistert eerbiedsvol en vreest. Hij is heel zacht, maar speelt heel graag den beest. 316-VI Afgezette Koning Ik heb mijn rijk nog nooit zoo goed gekend Dan nu ’k als burger door bet land kan reizen En niet boef kiezen wat de beeren prijzen, Ieder bezoeken mag, daar geen mij zendt. Ik zie de schande en ik voel de ellend Wie ben ik, dat ik mee zou durven spijzen Met deze milden, die niet naar mij wijzen Maar glimlachen half naar mij toegewend? ,,Die stakkerd is zijn mooie baantje kwijt, Hoorde ik een kerel zeggen tot zijn meid, „Laten wij met hem drinken en hem troosten. Hij drukte, toen ik even aarzlen dorst, Me als broer aan zijn getatoueerde borst, O God, wie ben ik bij die goddeloosten? De ValscKe Getuige Zijn woord getuigt van anderer bekeering. Hij rookt geen sigaret, maar drinkt wel wijn. Zijn onsoliede ziel is een Iegeering Van waarheid, weelde, strenge ascese en schijn. Hij vindt in ieder godsdienst iets ter Ieering Maar wil t liefst in de conventikels zijn. De kerk eischt hart en hoofd, geloofsvermeering, t Gezelschap onmacht en een dierhre pijn. Hij spreekt met wellust over buurmans leven. (Hoe menigmaal heeft hij niet zitten heven Om dit stuk vuil, die doode misgehoort. Maar God wou zich genadig nederbukken En t rookend brandhout aan het vuur ontrukken) En praat t volk doof, maar God heeft niets gehoord. De Godsman Niet, dat Hij Hen genas, maar leerde dulden Het euvel waarmee God Hun vleescH HezocHt, Dat zijn geHed Hun opstand overmocHt. En ’s Heeren vrêe Hun bange ziel vervulde; Dat zij na slapeloozen nacHt, den dag Doorstroomd van zaligheid en zacHtHeid drag< Dat de bezoekers slechts zichzelf beklagen En van Hen zeggen: zij zijn Gods geslacht, De Hoeven en de scboHHers en de kranken. Het uitschot van de stad dat vloekt en kermt, Over wie Christus zich alleen ontfermt, De Hongerige slapers op de banken, De stervenden in vodden en in stanken, De Heiige drom die onze deugd omzwermt. De nieuwe Ster Met ongeduld en blind verlangen Heeft men Kaar late komst verwacht. Een nieuwe ster heheerscht den nacht En blijft hoven ons halfrond hangen. En regelmatig eiken dag Verschijnt zij en de telescopen Staan voor het jonge wonder open; En reeds heeft een profeet gezag. Die oorzaak en gevolgen meldde. Het vreemde spectrum heeft ontleed, En uit voorzeggingen vertelde: t Nieuw wereldplan is aanbesteed. En allen moeten het ontgelden Die ’t loochenen, want hij is wreed. ■ Olympisch Komt hij nabij uit t heidensch verleden, Volkslieveling en keizerskampioen, Getooid en geteekend met het blazoen Der jonge lachende doodsgereeden? Deze fiere Fries met het goudgeel haar, Felle sperwerkop met smalle wangen, Armen als buigzame stalen stangen Heeft dood tot speer en sterven tot gebaar. Het zijn weer tijden van spelen en nood. Men bidt niet maar dreigt God om ’t dagelijksch brood. De aarde beeft en de hemelen dreunen. Om een gaaf lichaam brult het stadion. Christus weent en de engelen kreunen, Omdat het vleesch den geest hier overwon. De Uitvreter Werther is weder uit den dood verrezen. Zijn onrustoogen staan melancholiek. Een collectant voor weduwen en weezen Benijdt zijn stem en oogen vol tragiek. Wee het gezin, waarin hij zal genezen Van levensmoeheid, onbegrepen zijn. Needrigbrutaal, weet hij zich te doen vreezen. Zelf schuw ontzien, doet hij een ieder pijn. Hij kan niet willen en hij heeft geen doel. Hij is een zwam, gezwollen van gevoel. Zijn invloed werkt een nare stille ziekte, Waarvan men eerst geneest, als lang verwend, Hij doet of hij het warme nest niet kent, En als een zwaluw snel naar buiten wiekte. Volksprediker Men legde over twee kalkvaten een plank En heesch den luiden boetgezant daarop. In zijn vierkanten wortelhouten kop Waren zijn oogen stralend blauw maar krank. Hij overzag streng de toevallige scbaar: Straatjongens, werkeloozen, en wat vrouwen Met kinderen, die op bun duimen kouwen, En zegende met plechtig armgebaar. Het was zeer stil, maar toen bij met verdwaasde Roloogen tegen bun volksvreugden raasde, Luchtten schel jeugd en vrouwen bun gemoed. De kerels lachten met goedmoedig vloeken, Trokken de banden langzaam uit bun broeken, Tilden hem af en spogen op zijn hoed. De Gezondbidder Hij ziet hen aan als een verloopen hond, Die nauwelijks gered is van verdrinken, En zijn gehed is haveloos, er zinken Steeds meer en dieper stilten in; de mond Klapt dicht, zooals een Ia wordt toegesloten, Nadat al t kleingeld is temêergeteld. Dan roept hij: amen! hijgend en ontsteld. Alsof hij God had in het hart geschoten. t Devootverholgen huisgezin verbleekt, Als hij glimlachend uit zijn zetel weekt, En vingerprikkend vraagt: hen je verlost? Wees dan gerust, de jongeling zal leven; Zoo niet, k zal hem aan satan overgeven, AI heeft hij mij veel moeite en zweet gekost. 316 vil Gezonken Men vindt het logboek en men volgt het spoor. Maar waardeloos werd wat is opgeteekend, Want hoe men lengte en breedte overrekent, Het klopt nauwkeurig, maar t schip ging teloor. Men leest: hier hielden wij een lange rust. En 't werd zoo; in een ringvormige krater. Rechtop, diep in het helderstille water, Staat ’t schip, een zicht slechts uit de starre kust. De ouwe leunt schommelend nog op de brug. Matrozen grijnzen, liggend op hun rug Naar ’t makke naadren van een monstervisch. Die zatgevreten, ze als zijn jongen knuffelt, Hun kleeren wegvaagt en hun vleesch besnuffelt, Waarin een druk verkeer van krabben is. De Sp in O kunstenaar, die onbekommerd Uw wezen aan de wereld toont, Waar zonneluwte beerscht of ’t Iommert, In zelfgeschapen woning woont; Ze is luchtig, los, de winden waaien Er scheerlings langs en dwars door heen. Gij Iaat haar liederlijk doorlaaien Van ieder schijnsel dat er scheen. Gij hebt uw ziel, als web gespannen, Verzichtbaard, loerend om een buit Door uw bedwelming te overmannen En drinkt zijn reine leven uit. Ineengedoken en doodveinzend Bespiedt gij levens dwaze spoed, Ten sprong gereed, en spottend peinzend Op krachtig en onnoozel bloed. AI wat er vlerkt en wat er vleugelt, Vreest en staat toch betooverd stil, Door lust verlokt, door list beteugeld, En vastgebonden door uw wil. Nu komt u al uw stille wreede Verbeelding openlijk te baat. Uw woning scReen een buis der vrede En is een Kol van pijn en baat. Maar dan een band greep toe en scheurde En trof u, bol vol boos venijn. Met afscbuw denkt men, onbetreurde Aan uw bestaan en uw festijn. De zomer geurt, de gaarde dommelt, En ligt bedwelmd door de jasmijn. En wat er gonst en wat er Rommelt Vliegt veilig in Gods zonneschijn. De Geranium Hier is zij opgegroeid en groot Geworden, voor het smalle raam. Zij heeft geen afkomst en geen naam. Zij is alleen maar schoon en rood. Fier laat zij in haar forschen schoot De tintelende hloemen staan, En heft onttakeld en ontdaan, Den tuil nog, pralend met zijn dood. Zij kent alleen dit vreemd hestaan Van groeien en te gronde gaan Tezelfder tijd, in ’t enge rijk Der kamer voor het raam te prijk. Door nood verschrikt noch vreugd verward, W ant sterk en bitter is haar hart. De Peer O peer, o gulden flesscbe Vol sap, versneeuwde gloed, Doorbonigd moes van bessen, Scbuim van jong druivenbloed, O koelgestelde spijze! Hoe noem ik wat ik proef, Uw smaak, uw geur? en wijze Nog nagenietend prijze? Eenzaam geluk, dat Iijze Zwaar wordt en droef! Roode Cyclamen I Wat zeggen afkomst ons en namen? Is een goed kart niet goed genoeg? De kloedsdwang bindt weldadig samen De velen, die één leven droeg. De kleinen streven naast de grooten. Elk beeft zijn deel aan Iickt en Iuckt. Zij kulden de edelste genooten In purper, nutloos en geduckt, Want deze in maatloos macktkegeeren (O sckoonkeids doem en roekloos reckt) Laaien kun leven uit en teren Op t voedsel aan ’t gemeen ontzegd, Tot wat uit t donker drong naar voren Spoorloos in donker ondergaat. <—« O Groote, die U gaaft verloren. Uw eeuwige Naam, kome ons te baat. Roode Cyclamen II Uw donkerroode vanen Vervoeren ons als wijn. O Heer van bloed en tranen, Onze moed is Idein. Uw purpren oriflammen Tegen duivel en dood Zijn tusscben ons als stammen Van vuur, zoo fel en groot. Wij staan nog blind te kijken. De vlaggen Iacben scbier. O, wij kunnen alles bereiken Onder uw banier. Zij stormen ons voor en wenken Ons driftig naar Uw rijk En straks groot ruiscbend zinken Zij schuttend over ons lijk. O Heer van bloed en tranen, Uw Vrederijk is nabij. Onze banden raken U aan, en Zoo sterven en leven wij. 316-VIII De Visscher O wemelende moederschoot. Vruchtwater, waarin God besloot In den beginne al wat sliep En wakker werd toen Hij bet riep; O zware zwalpende oceaan, Omwentlend worden en vergaan. Muil waar de wereld aan ontglipt En telkens weer in binnen slipt. ’k Slinger mijn aaslijn; zij staat strak. Ik baal omboog wat zicb verstak; Wat in ’t oerdonker bloeit en blinkt Verbleekt in ’t licbt en sterft verminkt ’t Lantarendier, de duivelspot, Het vrouwtje van de siddergrot, Strijdkrachten in bet vreeslijk spel Tusscben den hemel en de bel. En ik verklaar wat goed en kwaad Is, naar mijn eigen zin en baat, Tot straks de dood zijn kaken slaat In mij, en voor God vallen Iaat. O Visscker, die mijn wezen kent, En drift en eeuwig element, Vang me aan Uw lijn, lier op de klos, En Iaat me in t levend water los. Innoud bis. De dichter . . . . . 3 Luther . ■••••.....'4 Calvijn . . 5 Zeventiende eeuwsche Predikanten 6 Afgescheidenen .......... y S. Teresa in Extaze ......... 8 Rabbijnen ........... g Egypte I 10 Egypte II . t j Simon Stylitus I ..ia Simon Stylitus II Hadewych .......... n* De geboorteheilige . * . j6 Henri Quatre .......... rjy Jeroen Bosch * 18 Rococo ........... ig Romantiek .......... ao Oude Dans .......... aa Volwassen worden ......... 33 Ook dit moet zijn . .34 De Zaligen .......... 35 Vergevende Liefde ......... a6 De Onderworpene ......... a8 De Erflater . . 30 61 blz. De Vermoeide tot zijn Bibliotheek ...... 33 De Honderdjarige ......... 35 De Ziekenzuster ......... 34 De Gastvrouw .......... 35 De Zangeres ... ....... 36 De rooker ....... . • • • • 37 De Dikzak .......... 58 De Boerendochter . . . ' . . . . • . . 3g Huisbezoek .......... 40 De Duitsche Herder ......... 41 Afgezette Koning ......... 4a De Valsche Getuige ......... 43 De Godsman .......... 44 De nieuwe Ster .......... 45 Olympisch . . . . . . . ... 46 De Uitvreter ....... ... 47 Volksprediker . . '*■ . . . . . • , . . 48 De Gezondbidder ......... 40 Gezonken ........... 30 De Spin ... . . . . . . . . 31 De Geranium .......... 53 De Peer ........... 34 Roode Cyclamen I ......... 33 Roode Cyclamen II ......... 56 De Visscher .......... 38 Colophon Dit boek, Kaleidoscoop, door Willem de Mérode, bevat gedichten uit bet jaar 1936, terwijl enkele oudere verzen werden tusscben gevoegd. Zij zijn niet naar tijdsorde gerangschikt.