S. TH. VISSER NAAR STAAT en STAND RICHTLIJNEN VOOR EEN CORPORATIEVE MAATSCHAPPIJ SAMENLEVING EN BEGINSEL No. 533 NAAR STAAT EN STAND DOOR S. TH. VISSER Pr, 3e TOT 6e DUIZENDTAL I UITGAVE VAN HET GEERT GROOTE GENOOTSCHAP VERZENDHUIS „MARIëNBURG" — 's-HERTOGENBOSCH VOORWOORD BIJ DEN TWEEDEN DRUK De eerste druk van dit werkje verscheen in het najaar van 1936. In wel zeer gewijzigde omstandigheden ziet de tweede druk het licht. Toch heb ik gemeend dit brochuurtje in ongewijzigden vorm te doen verschijnen, zonder de gewijzigde omstandigheden te bespreken. Immers wat in dit boekje als wenschelijk wordt betoogd, is gewenscht niet door de omstandigheden, maar om zichzelf. En daarom leek het me gewenscht, de huidige omstandigheden buiten bespreking te laten. Opdat niet de één of ander tot de conclusie zou komen, dat alleen terwille van de huidige omstandigheden de hieronder voorgestelde hervormingen zouden moeten worden nagestreefd. Die hervormingen moeten onder alle omstandigheden worden nagestreefd Wel echter kunnen de omstandigheden iets wat zeer gewenscht en noodig is, voor het oogenblik onmogelijk maken — omgekeerd echter kunnen de omstandigheden een noodige hervorming dichter bij een mogelijke verwerkelijking brengen. Dit laatste is nu het geval — en wel om twee redenen. Ten eerste: de hier verdedigde hervormingen kunnen niet tot stand komen tenzij door samenwerking van heel het volk in al zijn groepeeringen — en dit daadwerkelijk verlangen naar meer eenheid kunnen we in onze dagen met vreugde constateeren. Ten tweede : niet zonder diep ingrijpende hervorming van heel de innerlijke structuur der maatschappij, kan de gezonde toestand komen. En in dezen tijd dien we nu beleven, mag worden verondersteld, zoowel dat men meer belangstelling heeft voor nieuwe ideeën, als dat men er niet meer zoo sterk voor zal terugschrikken om werke- lijk eens het mes diep in de wonde te zetten en tot inderdaad krachtige maatregelen over te gaan. Al dat leed wat ons volk heeft getroffen, al die pijn die ieder Nederlander tot diep in zijn hart voelt om wat het vaderland overkwam — het heeft aangewakkerd de liefde voor land en volk in ieder vaderlandsch hart. Maar niet mag dat zijn een liefde die zit en treurt — maar een liefde die werkt en handelt. Mogen alle oprechte vaderlanders, opzij zettend wat verdeelt, met kracht en onderling vertrouwen gaan samenwerken, alle kansen benuttend; opdat uit de barre weeën van dezen tijd toch ook nog een groot goed moge worden geboren voor heel ons Nederlandsche volk: een gezonde maatschappij van rechtvaardigheid en liefde. BIJ DEN EERSTEN DRUK In vroegere polemieken tusschen katholieken en socialisten trof men van katholieke zijde zeer dikwijls een bemerking van ongeveer den volgenden inhoud: „Al die goede dingen, die de socialisten zeggen en willen, heeft het Katholicisme ook; die zaken heeft het Socialisme aan de Katholieke waarheid ontleend — dus daarom behoeft men geen socialist te worden, temeer daar het Socialisme deze waarheden leert met allerlei dwalingen vermengd." Maar het merkwaardige was toch wel, dat de socialisten met die waarheden een halve wereld achter zich aan kregen en ervoor wisten te begeesteren, en ook vele katholieken tot zich trokken. Hoe kwam dat dan toch ? Dezelfde geschiedenis herhaalt zich nu wederom. In polemieken met het Fascisme of Nationaal Socialisme hoort men van Katholieke zijde wederom een soortgelijke opmerking: „Wat het Fascisme of Nationaal Socialisme zegt over het nationale, het nationaal eigene, over standen, over een corporatieve maatschappij, datzelfde heeft de Katholieke Kerk altijd al gezegd en geleerd." En wederom klemt dezelfde vraag: Als dat waar is, hoe komt het dan toch, dat zij met die waarheden een wereld veroveren tallooze jonge en frissche krachten tot zich trekken' ontzaggelijk groote volksbewegingen weten te ontketenen' terwijl wij ledig blijven staan. Hebben wij die waarheden dan niet? Jawel, wij hebben ze wel, maar bij ons staan ze in de boekenkast, terwijl zij er een wereld mee gaan hervormen. Vijf en een half jaar geleden is de Encycliek: Quadragesimo Anno verschenen. Hoeveel Katholieken hebben die encycliek gelezen? Hoeveel leiders hebben die encycliek niet slechts in de boekenkast, niet slechts eens doorgelezen, maar kennen werkelijk den inhoud dezer encycliek ? Zooals na de Fransche Revolutie, zoo wordt ook nu een nieuwe wereldorde, een nieuwe maatschappijvorm geboren het aanschijn der aarde gaat weer worden vernieuwd, met ons of zonder ons, met de katholieke waarheid of zonder deze, maar 't wordt hernieuwd. Toen scheurde het Liberalisme een oude maatschappij aan flarden, en bouwde een nieuwe samenleving op de grondslagen van het individualisme. Deze vrijmaking van het individu bracht veel goeds, maar nam even groote dwalingen met zich mede, dwalingen onder welker rampzalige gevolgen wij nu gebukt gaan. Als reactie rijst nu omhoog het verlangen naar de gebondenheid. Het souvereine individu moet worden onttroond. Zoowel Communisme als Fascisme beiden eischen ze de onderworpenheid van het individu aan de gemeenschap. In deze tijden van ommekeer, waarin de menschheid zich van oude dwalingen afkeert en nieuwe wegen zoekt, in deze tijden urgeert temeer de plicht van den katholiek om te zijn: het licht der wereld. Nu moet hij die eeuwenoude waarheden, waarvan hij de gelukkige bezitter is, doen lichten en schitteren voor de oogen der menschen, opdat die zoekenden den rechten weg vinden, en niet op nieuwe dwaalwegen geraken. Maar om dat te kunnen doen, moeten ze eerst zelf hun eigen waarheden kennen. Deze brochure is een pogen, om in groote lijnen uit te stippelen hoe een corporatieve maatschappij op staat en stand gebouwd er uit ziet. Het betoog baseert zich op de encycliek: „Quadragesimo Anno"; veelvuldig gebruik is gemaakt van het commentaar op deze Encycliek door von Nell Breuning, waaruit ook verschillende gedeelten zijn geciteerd; terwijl vooral hoofdstuk II en V grootendeels ontleend zijn aan voorlezingen van magister Alb. Doodkorte O.P. over dit onderwerp. S. Th. VISSER. HOOFDSTUK I DE KLASSEN „Wij zijn tegen het Marxisme." „Wij zijn tegen de klassen-maatschappij." „Wij zijn tegen den klassenstrijd." En dan, in overgrooten ijver, steekt menigeen zijn hoofd in het zand, en vervolgt: „Er bestaat geen klassentegenstelling, er is geen klassenstrijd." Hervormingspogingen zullen zeker mislukken, als men de realiteit niet kent, waarin men leeft. En hoe ziet nu de nuchtere werkelijkheid er uit? Reeds jaren terug hebben de verschillende oeconomen gedoceerd, dat de „stand" werd teruggedrongen, en de „klasse" er voor in de plaats kwam. Als een enkel voorbeeld zij hier aangehaald het werk van von Philipovich: Grundrisz der Politischen Oekonomie. Bij het beschrijven van de ontwikkeling der volkshuishouding stelt hij vast: dat de standen en de „standische Gliederung" der maatschappij meer en meer is teruggedrongen en dat daarvoor in de plaats is gekomen niet een „Gliederung" maar een scheiding der maatschappij, en wel in klassen. Klassen d.w.z. sociale groepeeringen, die onderscheiden zijn naar hun macht, welke macht gevormd wordt door het bezit. Wel is dit nog niet geheel en al doorgedrongen, schreef Philipovich; maar toch treedt de klasse steeds meer op den voorgrond. En dit vooral door de bewegelijkheid van het kapitaal in tegenstelling met den arbeid. Iemand die smid is, kan moeilijk over een maand als bakker optreden of als mijnwerker — en zeker al deze functies niet tegelijkertijd uitoefenen. Maar iemand die kapitaal bezit, kan daarmee vandaag aandeelen nemen in een ijzerindustrie, en over een maand zijn geld steken in de kolenmijnen — hij kan zijn geld tegelijkertijd steken in ijzergieterijen, tinmijnen en ondernemingen van boschcultuur, enz. Aldus von Philipovich in 1913. Sindsdien is deze ontwikkeling der dingen steeds verder gegaan. Zelfs de vrije beroepen, die het langst weerstand boden, loopen gevaar in de klasse te worden opgelost. Quadragesimo Anno, deel III, constateert: dat sinds ,,Rerum Novarum" op het kapitaal steeds meer de nadruk is gevallen, dat het kapitaal steeds machtiger, ja allesbeheerschend is geworden. En in deel II sub V, beschrijft de Paus den huidigen toestand aldus: „De tegenwoordige maatschappij is opgebouwd juist op de tegenstelling der klassen." „Vraag en aanbod doen op de arbeidsmarkt twee klassen ontstaan, twee aan elkaar vijandige oorlogsfronten; en de arbeidsmarkt wordt het slagveld, waarop beide partijen met elkaar vechten in heeten strijd." Zeer interessant is het, wat de commentator der Encycliek von Nell Breuning hierbij aanteekent: „De individualistische geest heeft het individu los gemaakt uit zijn sociale verbindingen. God schiep den mensch als een persoonlijkheid, echter niet als een atomisch geïsoleerd individu wat zichzelf genoeg is, maar als een sociaal wezen door tallooze banden met zijn medemenschen verbonden. Éénmaal ontplooide zich dat sociale leven bloeiend en rijk in een menigte van hoogere en lagere gemeenschappen, die in levend contact met elkaar, als evenzoovele ledematen elkaar aanvullend, het organisme der maatschappij opbouwden. Allerlei ondergroepeeringen ontstaan door een innerlijken levenden band, die elkaar aanvulden, zooals de hand den voet aanvult. Maar de individualistische geest heeft al deze ondergroepeeringen zoo uit elkaar geslagen, dat er bijna niets meer is overgebleven dan de individueele mensch en de staat. Als op zichzelf staande atomen werden de individuen naast elkaar geplaatst. Voor enkele rücksichtslose personen, en in zeldzame gevallen voor enkele groote begaafdheden, gaf dit meer bewegingsvrijheid — maar over het algemeen werden de losgemaakte, op zichzelf staande individuen tot een vormelooze massa ineengestampt, waaromheen de Staat zich sloot als een ijzeren band." Maar er bestaan toch nog wel andere groepeeringen dan die van den Staat? Neem slechts die der arbeiders, of die der werkgevers. Inderdaad! Maar zulk een groepeering is niet gegroeid uit een innerlijke verbondenheid, is niet een lidmaat van het lichaam der maatschappij. Deze banden veranderen niets aan de individualistische grondstelling, dat het absolute en souvereine individu onmiddellijk staat tegenover den souvereinen Staat. Doorgaande op het beeld van het organisme betoogt von Nell Breuning aldus: „Zoolang de maatschappij een „wohlgegliederter Organismus" was, bepaalden levende krachten op organische wijze haar opbouw en vorm. Maar wanneer een levend lichaam een doode massa is geworden, dan gaan er andere krachten optreden, die zijn vorm en bouw bepalen, en wel doode, an-organische, mechanische krachten. Dit zijn krachten, die niet binden, maar ontbinden. Doode, ontbindende krachten bepalen nu den vorm en opbouw der maatschappij. En de eerste der doode krachten is wel de zwaartekracht. Eenieder nu weet dat bezitloosheid het loodgewicht is, wat een mensch aan de voeten hangt en hem naar beneden trekt. Door deze doode kracht wordt de menschheid uit elkaar getrokken, naar den graad van zijn bezit, tenslotte volgens bezit en niet-bezit. Daardoor zien we onze tegenwoordige maatschappij uit elkaar gescheurd in twee groepen, die niet door een innerlijk levende kracht met elkaar zijn verbonden, maar zuiver uitwendig tegenover elkaar zijn gesteld. Dat in het productieproces, bijvoorbeeld in een schoenindustrie, de één kapitaal fourneert en de ander zijn arbeid geeft, en aldus beiden samenwerken tot dat eene product — daar is niets op tegen. Een innerlijke levende band van samenhoorigheid brengt deze menschen tezamen. Maar de doode zwaartekracht heeft juist deze menschen uit elkaar gescheurd. De arbeider in de schoenfabriek is niet meer één met zijn patroon, maar is één met den arbeider in de kolenmijnen, en met de arbeiders in de ijzer- en houtindustrie — met menschen dus, waarmee hij niets anders gemeen heeft dan dit uiterlijke kenmerk: dat zij allemaal niets bezitten. Twee maatschappelijke groepen vinden we, die in het maatschappelijk leven tegenover elkaar staan als tegenpartijen. Ze zijn de dragers van twee aan elkaar tegenovergestelde belangen en als zoodanig schijnen ze gedoemd om eeuwig met elkaar te moeten strijden, niet omdat ze elkaar haten, niet omdat ze elkaar kwaad willen, maar omdat objectief hun belangen tegenover elkaar staan, tegenstrijdig zijn. Op deze tegenstelling als fundament hebben zich allerlei organisatie's gevormd, uit den strijd geboren en door den strijd bijeengebracht. Groepen menschen, die zich aaneengesloten hebben om gezamenlijk te vechten op de arbeidsmarkt voor eigen belang. Dit doen ze zeer terecht; de omstandigheden dwingen hen. Maar zulke strijdorganisaties van groeps-egoïsme, zulk een georganiseerde klassenstrijd kan noodig zijn in de tijdsomstandigheden, is echter het tegendeel van een gemeenschapvormende kracht. De Paus stelt vast: ,,dat er heden ten dage een arbeidsmarkt is — dat deze arbeidsmarkt het middelpunt vormt van het huidige sociale leven — en dat beide partijen elkaar daar in het gevecht bestrijden. En dit noemt de Paus 't allerverschrikkelijkste kwaad „pessimum malum", waardoor heel de menschenmaatschappij naar den afgrond gaat. „Wij hebben nu eenmaal een klassenmaatschappij," vervolgt von Nell Breuning, ,,'t is dwaas om zijn hoofd in het zand te steken en het niet te willen zien — en zoolang deze klassenmaatschappij blijft, is er ook niets anders mogelijk dan een noodzakelijke klassenstrijd, waaraan men alleen als redelijken eisch kan stellen, dat hij met eerlijke wapens wordt gevoerd, en niet anders dan tot verkrijgen van recht." Zoo ligt de nuchtere werkelijkheid. Niet de klassenstrijd zelve is de diepste oorzaak van het kwaad, maar het feit, dat er klassen bestaan. Iedere poging tot hervorming, welke deze klassentegenstelling tot grondslag heeft, op de klassen is gebouwd, kan daarom geen succes hebben, omdat ze den wortel van het kwaad niet aantast. Er is maar één afdoend middel: de klassentegenstelling zelve wegnemen, door de klassen te doen verdwijnen. In plaats van groepeeringen, die als groep louter uiterlijk bij elkaar behooren, en wier groepsbelangen aan elkaar tegenovergesteld zijn — moeten er weer komen groepeeringen, die als groep innerlijk met elkaar zijn verbonden en wier groepsbelangen elkaar aanvullen. En hiermee komen we aan de quaestie der standen, waarover in het volgende hoofdstuk. HOOFDSTUK II DE STANDEN God heeft de standen gewild. Dit is natuurlijk geen positief Goddelijk gebod. Het wil dit zeggen: God heeft de menschennatuur geschapen — en deze menschennatuur is zoodanig, dat een maatschappij uit deze natuur voortkomend, vanzelf standen insluit. Wat is nu stand? De klassementaliteit is zoo diep doorgedrongen, dat men eenige moeite heeft zich hiervan een juist begrip te vormen. Al zoekende en redeneerende zullen we daarom trachten de juiste definitie van stand te vinden. 1°. Zoekende naar de juiste „stands"-definitie, is het goed eerst eens na te gaan, hoe de menschen over stand spreken. Men spreekt van hoogeren en lageren stand — de hoogheid van zijn stand ophouden — beneden zijn stand trouwen, enz. Dit hooger en lager is natuurlijk beeldspraak. Met „hooger" bedoelt men „voornamer"; en soms drukt men het ook zoo uit: „de menschen van hoogeren stand zijn voornamer". Hooger van stand wil dus zeggen: voornamer zijn, meer waardigheid hebben; dat iemand van een bepaalden stand is, wil zeggen: dat hij een bepaalde waardigheid of voornaamheid heeft. Concludeerend moeten we dus besluiten: Stand is een bepaalde waardigheid, of voornaamheid, of waarde of perfectie. 2°. Nu komt de tweede vraag: Waar komt deze waardigheid vandaan? Het gaat over maatschappelijke standen, en dus gaat het over maatschappelijke waardigheid, over de waarde die iemand heeft voor de maatschappij. Vandaar is de vraag: waardoor hebben bepaalde menschen een bepaalden stand, een bepaalde waarde voor de maatschappij. a. De oorzaak hiervan kan niet zijn het bezit wat iemand heeft. Uit het loutere feit, dat iemand bezittingen heeft, volgt heelemaal niet, dat hij een bepaalde waarde heeft' voor de maatschappij; immers hij kan het bijv. 12 besteden om er opiumkitten of andere verdachte gelegenheden mee te financieren. Bovendien zagen we in het vorige hoofdstuk, dat het bezitsverschil juist de klassen heeft gevormd, die aan stand zijn tegenovergesteld. Geld en bezit is dus niet het standbepalende. Wanneer dan ook wordt gezegd: „God heeft de standen gewild, en de mensch mag en behoort volgens zijn stand te leven", dan mag dit nooit zoo worden verstaan, alsof God de door het bezit gevormde klassen heeft gewild, en dat dit geldbezit de eenigste norm van iemands uitgaven en levenswijze zoude zijn. Want dit klassenverschil, dit „pessimum malum" heeft God niet gewild. Doch het feit, dat het wel eens in dezen verkeerden zin wordt verstaan, en beleefd, dat is het wat terecht verzet wekt en veel kwaad bloed zet en Gods Kerk in miscrediet brengt. b. Standbepalend kan evenmin zijn de omstandigheid, dat men uitvoerenden of leidinggevenden arbeid verricht. In zooverre bestaat er dus geen arbeidersstand en geen werkgeversstand; deze benaming is uit de klasse-mentaliteit voortgekomen. Het feit, dat iemand uitvoerenden of leidinggevenden arbeid verricht, geeft immers op zich nog niet den minsten maatstaf, hoeveel waarde die persoon heeft voor de maatschappij, dus van welken stand hij is. Als ik constateer: deze persoon treedt leidinggevend op, en die anderen voeren het werk uit, dan weet nog geen mensch, hoe hoog hij deze personen moet waardeeren. Het kan immers een bende zakkenrollers zijn, waarvan één de leiding heeft, en het kan ook een rector zijn van een lyceum met zijn leeraren, of een bisschop met zijn priesters. c. Deze voorbeelden brengen ons waar we moeten zijn. Wat ik nu ga schrijven, is zoo allersimpelst, dat ik me bijna schaam het aan mijn lezers voor te zetten. Maar het feit ligt er eenmaal, dat allerlei wazige, verwarde, onklare ideeën en ondichterlijke beeldspraak de meest eenvoudige inzichten hebben vertroebeld. Men praat en schrijft maar over arbeid en arbeiders en uitvoerenden en leidinggevenden arbeid, zonder zich rekenschap te geven, dat rnen daar bijna niets mee zegt. Arbeid is iets onbepaalds, en iets wat zelf onbepaald is, kan nooit iets anders bepalen; met een onbepaalden maat kun je niet meten. En dus het feit, dat iemand uitvoerenden of leidinggevenden arbeid verricht, kan op zichzelf geen maatstaf zijn voor iemands stand. Als ik zeg, dat iemand arbeidt, dan weet nog niemand wat hij uitvoert. Om het bekende voorbeeld van mag. Doodkorte O.P. aan te halen: Er zit een meisje aan tafel. Ik vraag: wat doet ze? Antwoord: ze arbeidt. Nu weet ik nog niets. Wat doet ze? Handenarbeid. Nog weet ik niets. Lichte handenarbeid, en ze verdient er twee kwartjes per uur mee, en ze moet er nog een paar uur aan werken, en ze heeft er gruwelijk het land aan. Nu weet ik nog altijd niet wat ze doet. Wat doet ze? Ze breidt kousen. Ah! eindelijk ben ik er achter. Waarom? omdat ik nu het product van haar arbeid ken. Honderden dingen kan men over arbeid vertellen, zoolang het product van dien arbeid onbekend is, weten we niet, waar we het nu feitelijk over hebben. Ieder vermogen, iedere arbeid, iedere daad, iedere functie of beroep of professie wordt gespecificeerd, ontleent zijn waarde aan het product. Het eerste dus wat stand of waardigheid of voornaamheid geeft, dat is het product wat iemand produceert; daardoor ook wordt hij voor de samenleving van hoogere of lagere waarde. Er zijn immers verschillende soorten van goederen. Er zijn louter-stoffelijke goederen; menschen, die deze produceeren, ontleenen daaraan hun waarde, hun stand voor de maatschappij. Dan zijn er geestelijke goederen, die meer waarde hebben. Menschen dus, die deze voortbrengen (bijv. leeraarsstand) hebben hierdoor een hoogere waarde, een hoogeren stand in de maatschappij, tenminste als geheel beschouwd. Terwijl daarbovenuit de magistratenstand gaat, die het totaal der menschelijke goederen verzorgt. We hebben gezien, dat stand een bepaalde waardigheid of voornaamheid is. Op de vraag: waar komt deze waardigheid vandaan? — hebben we als antwoord gevonden: deze waardigheid ontleent iemand aan het product wat hij produceert; hoe hooger product, des te hooger waardigheid. Als conclusie moet dus worden vastgesteld: Stand is: de waardigheid van een beroep, functie of professie uit kracht van het product. d. Echter is hiermee nog niet alles gezegd. Allen die aan éénzelfde product werken, ontleenen aan dat product hun waardigheid, maar niet allen dezelfde waardigheid. Laat ik als voorbeeld nemen een bouwbedrijf. Men kan daar vinden: patroon, architect, metselaar, timmerman, opperman, enz. Zij allen ontleenen hun waardigheid, hun stand, hieraan, dat ze woningen produceeren — een hoogere waardigheid dan deze kunnen ze niet bezitten. Maar niet alle medewerkers hebben dezelfde waardigheid. Immers de leider verzorgt het geheele huis, de metselaar slechts een onderdeel, de opperman een nog kleiner onderdeel; de eerste dus draagt veel meer bij aan de totstandkoming van het huis dan de tweede; de eerste deelt dus ook veel meer in de waardigheid van het product dan de tweede. De stand komt dus voort uit de waarde van het product; maar de produceerenden deelen meer of minder in die waarde, naarmate ze meer universeel of meer particulier aan de totstandkoming medewerken. Vervolgens is het misschien noodig nog dit op te merken. Als geheel genomen staan de producenten der stoffelijke goederen lager dan de producenten der geestelijke goederen; die eerste beroepen staan lager dan de tweede. Dus de hoogste rang van een lager beroep, b.v. een patroon in het bouwbedrijf, staat lager dan de hoogste rang van een hooger beroep, bijv. een professor in het leeraarsberoep. Maar de lagere rangen in de hoogere beroepen staan in waardigheid beneden de hoogere rangen der lagere beroepen. We komen hierop echter terug in hoofdstuk IV. 3°. Bij alles wat we tot nu toe over stand hebben gezegd, is nog geen woord gesproken over cultuur- of beschavingspeil. Toch zijn er velen, die hierin zelfs op de eerste plaats het standbepalende zoeken. En een bepaalde cultuur is toch zeker iets wat tot een bepaalden stand behoort. Inderdaad! Het is overduidelijk, dat met een bepaalden stand bepaalde cultuurperfecties samengaan, en dat verschil van stand en rang ook cultuur-verschillen insluit, bijv. magistratenstand ten overstaan van ambachtstand of priester- of militairen stand; of professor ten opzichte van hulponderwijzer. Deze cultuur omvat zoowel uitwendige cultuur, bijv. behuizing, kleeding, levensmanieren, omgangsvormen, alsook inwendige cultuur. Deze inwendige cultuur bestaat uit kennis en ontwikkeling, bepaalde zeden en gewoonten, en vooral ook uit waardeoordeelen, wat nuttig of onnuttig, begeerlijk of niet-begeerlijk is. Dit is de zoogenaamde geest van een stand: een stel waardeschattingen, voorkeuren, praedilectie's, die aan dien stand eigen zijn. Dikwijls ook stelt een bepaald beroep bepaalde eischen van geestescultuur. Echter ook kunnen we constateeren cultuurtekorten, die aan verschillende standen of rangen vastzitten: ruwe manieren bijv. bij grondwerkers of schippers; of gebrek aan kennis bij de meeste lagere rangen, omdat de zorg voor het dagelijksch brood teveel tijd en aandacht in beslag neemt. Zoo ook heeft tot zekere hoogte iedere stand zijn bepaalde moreele gebreken, bijv. vloeken hier, ijdelheid en heerschzucht daar. Dit alles zien we varieeren, naarmate het product fijner of grover is, meer tijd laat voor geestelijke dingen of alle aandacht in beslag neemt voor het dagelijksch brood. Overduidelijk is het wel, dat stand en rang als regel cultuurperfecties en cultuur-tekorten aan zich hebben. De vraag alleen is deze: veroorzaken deze cultuurperfecties den stand, of zijn ze integendeel gevolgen van den stand? En dan meenen we tot het laatste te moeten besluiten op grond van de twee volgende argumenten. Ten eerste: Uit de bovengegeven omschrijving blijkt reeds, dat deze cultuurperfectie's of tekorten voortkomen uit stand en rang, die er aanleiding toe zijn en niet omgekeerd. Als voorbeeld: het grondwerkersvak is wel aanleiding tot ruwe manieren; echter niet omgekeerd, ruwe manieren maken iemand nog niet tot grondwerker. Beiden echter gaan geregeld samen — dus dan moet het beroep wel aanleiding tot die perfectie's of gebreken zijn. Ten tweede. Het begrip „stand" zegt iets constants, iets blijvends. Iemand behoort niet tot den boerenstand, omdat hij voor zijn pleizier wel eens aardappelen poot; of niet tot den timmermansstand, omdat hij een kippenhok timmert in zijn tuin. — Hij wordt eerst van dien stand, als hij regelmatig dat werk doet, en zijn leven daarop is ingesteld. Dus: een beroep, een functie of professie is als regel blijvend en invariabel uit kracht van het beroep zelf. Maar cultuur is niet blijvend uit kracht van zichzelf; cultuur is uit zichzelf iets veranderlijks, omdat cultuur voornamelijk een zaak is van den vrijen wil. Wanneer dus een bepaalde cultuur in den regel constant vastzit aan een beroep, dan moet de oorzaak van die constantheid zijn het beroep wat blijvend, en niet de cultuur die veranderlijk is. Alle drie punten samenvattend, moeten we dus besluiten, dat de juiste definitie van stand als volgt luidt: Stand is: de waardigheid van een beroep of professie of functie uit kracht van het product en de daaruit volgende cultuurperfectie. HOOFDSTUK III. BONDSVORMING DER BEROEPSSTANDEN „Ieder rijk, dat in zichzelf verdeeld is, zal worden verwoest; het ééne huis zal op het andere vallen." (Luc. XI, 17). Dit woord van Christus past precies op onze maatschappij. Zooals de Paus zegt: „Reapse violenta adhuc perseverat et hoe de causa instabilis humanae societatis condicio, quippe quae „classibus" innitatur oppositis" — „metterdaad duurt steeds nog voort die gewelddadige en daarom instabiele toestand der menschelijke maatschappij, welke is opgebouwd op de klassen, die aan elkaar zijn tegengesteld." (Quadr. Anno, deel II sub V°). Het eenig afdoende middel om tot een ordelijke samenleving te geraken is, dat de klassen verdwijnen, en in plaats daarvan de maatschappij wordt opgebouwd op groepeeringen, die als groep innerlijk met elkaar zijn verbonden, en wier groepsbelangen elkaar aanvullen. Dit laatste was de conclusie van het eerste hoofdstuk. Zijn er nu zulke groepeeringen te vinden? In het tweede hoofdstuk, waar we zochten naar het juiste begrip van „stand" hebben we metterdaad groepen gevonden, die aan deze twee vereischten beantwoorden. De eerste eisch was: een innerlijke, levende verbondenheid. In de beroepsstanden nu zien we, dat deze metterdaad aanwezig is. Allen die tot ééne beroepsstand behooren hebben éénzelfde belang, waarop heel hun dagelijksch werk is gericht, en wel: om te kunnen leven van het ééne product of van den éénen dienst, waartoe zij allen medewerken; van het wel en wee van dat product hangt hun aller levensonderhoud af. Gezamenlijk geven zij aan de samenleving het bepaalde goed wat zij produceeren; en aan dat goed ontleenen zij allen hun waardigheid, hun stand in die maatschappij, al zijn niet allen in gelijke mate aan die waardigheid deelachtig. Heel hun levenswerk brengt hen dus tesamen, bindt hen aan elkaar vast, doet hen aan éénzelfde waardigheid deelachtig worden, zij het in meerdere of mindere mate — en 't is inderdaad een ,,violenta condicio", een gewelddadige toestand, wanneer zulk een levende saamhoorigheid uit elkaar is gescheurd. Wat heeft een patroon in de ijzerindustrie gemeenschappelijk met een patroon in de zuivelindustrie, tenzij alleen de louter uiterlijke omstandigheid, dat ze beiden bezit hebben? Maar met allen, die in die ijzer-industrie werken, van de hoogste tot de laagste, heeft hij gemeenschappelijk hun aller groot levensbelang, dat hun product goed is, dat hun product waardevol is, dat dit product hun allen het levensonderhoud verschaft, en hen zelf en hun levenswerk waardevol maakt voor de maatschappij. Maar ook de tweede eisch: dat de belangen der ver- schillende groepen niet tegenstrijdig zijn, maar elkaar aanvullen, wordt hier volkomen vervuld. Dat de ééne groep schepen geeft aan de samenleving en van dat product leeft, en een andere groep huizen verschaft, en een derde levert brood, enz. — dat is niet iets wat elkaar tegenwerkt, dat zijn geen belangen, die tegenstrijdig zijn. Integendeel! ze vullen elkaar aan, en hebben elkaar noodig, en houden elkaar in stand. De groep, die huizen verschaft, kan niet bestaan zonder de groep die brood levert, enz. Juist als groep verhouden ze zich tot elkaar en tot de samenleving, zooals de ledematen van het lichaam zich tot elkaar en tot heel het lichaam verhouden. Het oog ziet, de handen grijpen en werken, de voeten gaan, enz. — niet de minste tegenstelling bestaat er onderling; maar integendeel, ze vullen elkaar aan en hebben elkaar noodig, en ieder lidmaat, dat zijn taak niet vervult, beteekent schade en ongemak voor de andere ledematen en voor heel het lichaam; en ieder lidmaat, dat zijn taak vervult, komt daardoor aan de andere ledematen en aan heel het lichaam ten goede. Op gelijke wijze is het, dat de beroepsstanden zich ten opzichte van elkaar en van de samenleving verhouden. Geheel anders echter staat het met de klassengroepeeringen. Een groep, die bezit heeft, veronderstelt in het geheel niet een andere groep zonder bezit. Ze wordt daardoor ook niet aangevuld en gesteund. Integendeel! Wanneer naast een groep bezitters staat een groep zonder bezit, dan zal deze laatste de eerste benijden en trachten ook iets van dat bezit te krijgen door het aan de eerste groep te ontnemen. In plaats van elkaar te steunen en aan te vullen, zijn hun belangen innerlijk tegenstrijdig. Er bestaan dus werkelijk groepen, die een innerlijk levende eenheid vormen door het ééne product wat ze gezamenlijk produceeren — en die als groepen elkaar aanvullen, elkaar noodig hebben, en met elkaar heel de maatschappij opbouwen. De klassementaliteit heeft het besef dezer innige beroeps-samenhoorigheid stuk geslagen — noch patroon noch arbeider zag en voelde het aldus. En toch, zooals Quadr. Anno zegt, behooren deze menschen bij elkaar1, even natuurlijk als de plaatselijke nabuurschap menschen tot ééne gemeente samenbindt; en allen die er wonen behooren er toe, onverschillig van welke levensbeschouwing of godsdienst ze zijn. Op deze innerlijke verbondenheid als grondslag moeten de menschen van hetzelfde beroep tot bondsvorming komen en gemeenschappen stichten, aan welke de Staat wettelijke bevoegdheden verleent, die deze gemeenschappen noodig hebben om de hoogheid en de waarde van htm product en hun eigen levensonderhoud op peil te houden. Alle deze gemeenschappen of bedrijfschappen vormen tezamen een algemeenen raad tot regeling der onderlinge verhoudingen, met het oog op het algemeen welzijn. En tenslotte, zooals over iedere lagere gemeenschap, houdt ook over deze de Staat zijn wakend oog. Ontzaggelijk zijn de voordeelen van zulk een orde. De tegenstrijdigheid is weggenomen als basis, maar er heerscht de orde van de éénheid in de veelheid van welgevoegde ledematen. De proletariër verdwijnt — en het zijn allen weer menschen, die hun eigen stand hebben, fier door het bewustzijn een bepaalde waarde te hebben voor de maatschappij, die hen niet missen kan. Zaakkundige menschen zullen de zaken weer regelen en niet een minister, die niet tegelijkertijd boterboer en scheepsbouwer en turfschipper en varkensfokker en broodbakker, enz. kan zijn en het toch zijn moet. Door deze verwerkelijking van het beginsel der subsidiaire werkzaamheid komt ook de Staat weer vrij voor zijn eigen taak: de verzorging van het totaal der menschelijke goederen. Niet langer behoeft de Staat over allerlei oeconomische quaestie's te beslissen — dat alles doen de menschen zelf in hun eigen bedrijfschappen. Ook de aanstelling van personen, die het Staatsbestuur vormen, zal op veel zuiverder gronden geschieden: niet langer meer gaat men hen kiezen terwille van het eigen oeconomisch belang, want daarvoor zorgt de bedrijfschap: de bondsvorming van den beroepsstand. Nu kan men kiezen werkelijk als burger, waarbij als motief enkel doorslaggevend behoeft te zijn iemands kijk op de verzorging van het algemeen belang. Met allen aandrang urgeert daarom Quadragesimo Anno, dat: „en de Staat en de goede staatsburgers met kracht daarheen moeten streven, dat met opheffing der klassentegenstelling er kome een eendrachtige samenwerking der standen." En waar deze bondsvorming der beroepsstanden tot bedrijfschappen alle werkers van hetzelfde beroep zal moeten omvatten, van welke godsdienst of levensbeschouwing ze ook zijn, kan het niet anders dan hoopvol stemmen, dat niet slechts bij katholieken, maar ook bij andere groepen deze gedachten levend zijn. Dit alles moet met kracht worden bevorderd. Geheel in tegenstelling met dit Pauselijk vermaan handelde dan ook de verslaggever van Het Centrum in het ochtendblad van 26 Maart (ik haal slecht3 een enkel voorbeeld met name aan — men kan zulke dingen zoo nu en dan vinden in bijna al onze bladen). Verslaggevend van een vergadering der N.S.B. citeert hij van den spreker verschillende gezegden, die volkomen met den inhoud der Encycliek overeenstemmen. En dan heeft hij daarvoor geen andere woorden dan: „schameltjes, inconsequent, aardig lokaas, holle frazen enz." Wat zoekt deze heer? Waarheid? Of Roomsche gelijkhebberij? An- dere bewegingen bestrijden in die punten waarin ze het goede voorstaan, is precies tegenovergesteld aan het dienen van „de goede zaak". Dusdanige dwaasheden hooren niet thuis in de katholieke pers. Hier past een woord over de tegenwoordige vakorganisaties. Overduidelijk is, dat deze niet de beroepsgenooten organiseeren; integendeel, een groot gedeelte sluiten ze uitdrukkelijk uit. Zooals in het eerste hoofdstuk werd betoogd, zijn deze bonden strijdorganisaties van groepsbelangen, georganiseerde klassenstrijd. Als zoodanig passen zij absoluut niet in een standen-maatschappij. Zijn deze bonden daarmee veroordeeld? Zooals reeds is opgemerkt, waren deze bonden noodig. Immers, zoolang de klassen er zijn, kan er ook niet anders zijn dan klassenstrijd, en deze strijd zal zeer waarschijnlijk tot rechtvaardiger uitkomsten komen, wanneer ze georganiseerd geschiedt, dan in het wilde weg. Deze bonden hebben de arbeiders omhoog geheven uit het zoo diep neerdrukkende onrecht, waarin ze waren neergestooten. In deze bonden hebben de arbeiders zichzelf ontwikkeld en gevormd. Zonder het voorafgaande werk dezer bonden zou het momenteel zelfs dwaas zijn over de mogelijkheid eener standen-maatschappij te denken. De encycliek Quadragesimo Anno prijst dan ook hun werk zeer, maar dringt er tevens op aan, dat ze hun werk zullen voltooien. De Paus hoopt juist: ,,dat de bestaande en vruchtbaar werkende vereenigingen met kracht zullen werken om den weg te bereiden voor deze hoogere bedrijfsschappen." Zoolang de klassen-maatschappij nog niet verdwenen is, mogen om eigen lijfsbehoud der leden ook de vakorganisaties nog niet verdwijnen. Maar hun groote wegbereidende taak zal hierin bestaan: de mentaliteit van hun leden zoo te vormen, dat ze inzicht krijgen en verlangen naar het hooge goed eener geordende standenmaatschappij. Of anders gezegd: de voorname taak dezer organisaties is: zichzelf overbodig te maken. Dit geldt natuurlijk evenzeer voor patroons- als arbeiders-vakorganisaties. Ook de Staat heeft volgens de Encycliek in dezen haar taak. Deze bestaat niet hierin, dat de Staat nog weer nieuwe werkzaamheden op zich moet nemen en heel deze ordening heeft uit te voeren. Integendeel: de Staat wordt opgeroepen om zich terug te trekken van dit terrein, wat het zijne niet is. Wel zal de Staat het initiatief moeten prikkelen, misschien somtijds zelfs initiatief moeten nemen. Maar vooral: waar ook maar eenige mogelijkheid bestaat, dat zulk een bedrijfschap zich vormt, zal de Staat dat moeten steunen en aanmoedigen, en dan zoodra en zoo volledig mogelijk aan deze bedrijfschap overlaten om met publiekrechtelijke bevoegdheid haar eigen zaken te regelen. Aldus wordt: en dat economisch werk beter verricht door terzake kundigen en belangstellenden, en de Staat krijgt tijd voor zijn eigen specifieke taak. Zeer goed dient echter in het oog gehouden, dat iedere poging, die zich op de klassen en daardoor op de klassentegenstelling baseert, niet tot de organische ordening komen kan, omdat ze juist den wortel van het kwaad onaangetast laat. Natuurlijk is het mogelijk, dat in de beroepsstand quaestie's ontstaan over de verdeeling van de opbrengst tusschen allen, die aan het product hebben meegewerkt. Voor die gevallen zal het nuttig en noodig zijn, dat zoowel de patroons als de ondergeschikten afzonderlijk beraadslagen en besluiten nemen. Dit echter dient meer als incidenteel geval te worden behandeld. Maar de bondsvorming der beroepsstanden te doen berusten op twee groepen van werkgevers en werknemers, dat is de splijtzwam van de klassentegenstelling in de bedrijfschap zelve invoeren en daarmede haar diepste wezen aantasten. Het allereerste wat noodig zal zijn, is: de oogen te openen voor de innige samenhoorigheid door het ééne product, wat aan alle medewerkers levensonderhoud geeft en waardigheid van stand. Ik hoorde eens het volgend verhaal: Er was een groot bouwwerk in uitvoering. Aan een bezigen metselaar vroeg men: „wat doe je?" en hij antwoordde: „ik metsel hier een muur". Aan een anderen werker vroeg men hetzelfde, en hij zei: „ik meng de specie". Aan een opperman stelde men dezelfde vraag: „wat doe je?' en hij antwoordde met fierheid: „wij bouwen een kathedraal". En dit derde antwoord maakte ineens duidelijk het innig verband van al die werkende menschen en kroonde hen allen met een waardigheid, die glans gaf aan hun levenswerk. Waardigheid en eer schat de gezonde mensch nog hooger dan stoffelijk voordeel.. „De mensch leeft niet van brood alleen." Hij zal zelfs op zijn dagelijksche voedsel bezuinigen om „zijn eer op te houden". En dit is het juist, wat door de materialistische basis van de klasse-indeeling wordt veronachtzaamd en ontnomen. Geef iederen werker de eer terug, die hij verdient. Dit zoo natuurlijke en vanzelfsprekende bewustzijn van beroepssaamhoorigheid en beroepseer opnieuw wakker roepen is een eerste taak, waartoe iedere goede staatsburger behoort mede te werken. HOOFDSTUK IV BONDSVORMING DER CULTUURSTANDEN Uit het product wat hij produceert stamt iemands maatschappelijke waardigheid. Allen die door hun levenswerk hetzelfde product voortbrengen, op welke wijze dan ook, krijgen door het geven van dat product hun hoogheid van stand, terwijl het werken aan dat product regelmatig een bepaald cultuurniveau ten gevolge heeft. Wil dit zeggen, dat allen die hetzelfde beroep uitoefenen, bijvoorbeeld allen wier beroep bestaat in het bouwen van huizen, dat al die menschen nu ook van gelijke waardigheid, van gelijken stand zijn? Als dit geconcludeerd moest worden uit de gegeven standsdefinitie, dan zou deze definitie klinkklare onzin zijn, immers in schreeuwende tegenspraak met de werkelijkheid. Menschen van gelijken stand hebben ongeveer dezelfde levensgewoonten, smaak en zeden, ze gaan met elkaar om en trouwen onder elkaar. Het is allerduidelijkst, dat deze verhouding tusschen de architecten en de opperlieden niet bestaat, noch practisch denkbaar is. Toch tast dit de gegeven definitie niet aan. Inderdaad het product bepaalt den stand en het werken eraan formeert het cultuurpeil. Maar niet allen deelen op gelijke wijze in de waardigheid van het product, omdat niet allen op gelijke wijze medewerken aan de totstandkoming er van, zoodat ook het cultuurpeil van allen niet hetzelfde is. Hoe meer universeel iemand meewerkt, des te meer deelt hij in de waarde van het product, des te hooger is zijn waardigheid of zijn stand, des te hooger zal als regel zijn beschavingspeil zijn. En is zijn medewerking minder universeel, zijn stand en cultuurpeil zal lager staan. Dit alles uit kracht van het product: dat geeft hem waardigheid, omdat en voor zoover hij dat product produceert. Het ééne beroep omvat dus menschen van hooger en lager waardigheid. Gelijkheid van stand en cultuur bestaat niet tusschen alle werkers van hetzelfde beroep, maar wordt gevonden dwars door de beroepen heen. Men zou het grafisch als volgt kunnen voorstellen; de verticale blokken geven aan de beroepen, de horizontale een gelijke hoogte van stand en cultuur. BEROEPEN jhoogere stand hoogere j lagere J middenstand lagere stand De groepen menschen van ongeveer gelijke hoogte van stand en cultuur gaan dus dwars door de beroepen heen, en juist deze menschen zullen met elkaar omgaan in het dagelijksche leven, onder elkaar trouwen, dezelfde levensgewoonten en omgangsvormen hebben, en zich daardoor het best bij elkaar thuis voelen. Maar men houde goed in het oog: de oorzakelijkheid gaat uit van de verticale blokken en niet van de horizontale. Iemand behoort tot den hoogeren of lageren middenstand met zijn respectievelijk cultuurpeil, omdat hij een bepaald product produceert en op bepaalde wijze daaraan werkt; en niet omgekeerd, zooals in het tweede hoofdstuk werd aangetoond. Iemand, die dagelijkschen omgang wil hebben met lieden van den hoogsten stand, handelt zeer redelijk als hij werkelijk tot dien hoogsten stand behoort — doch hij behoort daar niet toe, omdat hij dezen omgang heeft of zoekt, of zich de manieren, van dien stand eigen maakt. Alleen dan, en alleen daarom behoort hij ertoe, als en omdat hij de hoogste goederen aan de samenleving geeft, en op de meest universeele wijze aan de totstandkoming ervan bijdraagt. Dit dagelijksch werken aan de hoogste goederen op de meest universeele wijze is het ook juist, wat aan zijn geest die verfijning geeft van beschaving, die de hoogste standen kenmerkt. Stand wordt wel eens gedefinieerd als volgt: „sociale milieugroepen, die een gemeenschap hebben van ideeën en gevoelens, een gelijkelijke intellectueele en artistieke vorming en mentaliteit, en die met elkaar omgaan en onder elkaar trouwen." Dit is een aardige omschrijving, die volstrekt waar is; maar als definitie deugt ze niet, want ze is niet omkeerbaar. Dezelfde omschrijving past ook op de klassen. Als ik zeg: „een kip is een beest op twee pooten, het heeft veeren en legt eieren", dan is dat zeer waar — maar deze omschrijving zal me weinig helpen, als ik op zoek ga om een kip te vinden; ik zou gevaar loopen een uil of een valk voor een kip aan te zien. En alleen geleid door de zoo juist gegeven omschrijving van stand, zou men gevaar loopen om de klassen voor standen te houden, een gevaar wat lang niet denkbeeldig is gebleken. Deze omschrijving blijft aan de oppervlakte, raakt niet het wezenlijke van de zaak. Stand is een bepaalde waardigheid — en deze omschrijving geeft evenmin de oorzaak als de hoedanigheid van die waardigheid aan. Als iemand zichzelf een bepaalde hoogheid van stand toeschrijft, kan men alleen door deze omschrijving geleid niet beoordeelen, of die hoogheid van stand hem ook werkelijk toekomt. Met de door ons gegeven definitie echter kan men dit terstond beoordeelen , men ziet maar naar het product, dat hij aan de maatschappij geeft, en in hoeverre hij aan de totstandkoming ervan bijdraagt. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, speciaal wat het cultuurniveau betreft, maar het gaat hier over den regel, en niet over de uitzonderingen. De gegeven grafische voorstelling toont duidelijk aan, dat er een dubbele saamhoorigheid is, en dus de mogelijkheid van een dubbele bondsvorming. Ten eerste: saamhoorigheid door het ééne beroep, waardoor alle beroepsgenooten vereenigd worden in ééne bedrijfschap, even natuurlijk als allen, die in ééne gemeente wonen, ook gemeentenaren zijn, onafhankelijk van godsdienst of levensbeschouwing. Dit alles is in het vorige hoofdstuk reeds voldoende besproken. Ten tweede: saamhoorigheid door ongeveer gelijke hoogte van stand en daaruit volgende cultuur. Op grond van deze gelijke hoogte van stand en cultuur kunnen de menschen zich ook vereenigen in wat we cultuurbonden of standsorganisaties kunnen noemen. Na het verschijnen van ,Rerum Novarum" heeft men hier in Nederland, speciaal wat de arbeiders betreft, een dubbele organisatie gemaakt: de vakorganisatie voor de vakbelangen; de standsorganisatie voor de godsdienstige, zedelijke, cultureele belangen der arbeiders. Aan de standsorganisatie werd de voorrang gegeven; zij was als het ware de stam-organisatie, waaruit de vakbonden als takken uitbloeiden. Alleen in Nederland was het feitelijk zoo ingericht. In zijn commentaar op de encycliek prijst von Nell Breuning deze inrichting ten zeerste, en geeft te kennen: dat in Quadragesimo Anno de Paus zelf deze opvatting van de Nederlandsche organisatoren volkomen schijnt te dekken en goed te keuren. Wordt de standenmaatschappij tot werkelijkheid, dan verdwijnen vanzelfsprekend deze vakorganisaties. Verdwijnt dan echter ook de standsorganisatie? Dikwijls wordt op deze vraag geantwoord: „Neen! de standsorganisatie blijft, behoort ook te blijven, en wel juist in denzelfden vorm, zooals ze er nu uitziet." En als argument beroept men zich dan wel op den lof door von Nell Breuning over de Nederlandsche Arbeiders Standsorganisatie uitgesproken, haar lovend: omdat ze juist, ook wat den vorm betreft, zoo goed de bedoelingen van den Paus heeft begrepen en uitgevoerd. Deze redeneering trekt echter een conclusie, die veel te ver gaat. Von Nell Breuning bespreekt deze zaak bij zijn commentaar op deel I der encycliek. Hij constateert daar, dat de standsorganisatie de sociale milieugroep heeft verbonden, en onder die groep „Sozialseelsorge" heeft uitgeoefend. En dat is geschied en dat dit in een aparte organisatie is geschied, dat is het, wat hij zoo hoogelijk prijst en ook door den Paus geprezen acht. Maar von Nell Breuning zelve maakt bij de bespreking hiervan uitdrukkelijk abstractie van de quaestie: klasse en stand — die quaestie gaan we later bespreken zegt hij en hij doet dat bij zijn commentaar op deel II sub V°. Maar in zijn commentaar op deel I wil hij alleen vastleggen, dat zulk een prachtig en noodzakelijk werk is geleverd door deze afzonderlijke organisatie van de sociale milieugroep op religieuzen en zedelijken grondslag. Dat dit ook in de toekomst zal moeten gebeuren, is iets wat vanzelfsprekend is. Maar een andere quaestie is deze: wat was het voor een soort sociale milieugroep, die men aldus georganiseerd heeft? En dan hebben we in ons eerste hoofdstuk met de woorden van von Nell Breuning zelve aangetoond, dat er in feite alleen maar „klassen" bestonden: de lagere klassen zonder bezit, de middenklassen met middelmatig, de hoogste klassen met groot bezit. Men noemde dit wel standen, maar in diepste wezen waren het klassen. Nu was de noodzakelijkheid daar om de sociale milieugroep te gaan organiseeren op religieuzen en zedelijken en cultureelen grondslag. In realiteit echter waren niet anders aanwezig dan klassegroepeeringen; en daarom kon men ook niet anders doen dan de sociale milieugroep van de klasse organiseeren en dat heeft men dan ook prachtig gedaan. Maar het is toch vanzelfsprekend, dat in een standenmaatschappij andere sociale milieugroepen bestaan dan in een klassemaatschappij. Men krijgt niet een standenmaatschappij door het loutere feit alleen, dat alle beroepsgenooten in één en hetzelfde bedrijfschap zitten — die bedrijfschappen worden eerst levend door een behoorlijk standsgevoel van de leden. En als patroons qua patroons, en arbeiders juist als arbeiders zich bij elkaar behoorend gevoelen, louter en alleen omdat ze patroon zijn of arbeider, onverschillig in welk beroep ze behooren, dan is dat de klassementaliteit, die het bedrijfschap onvruchtbaar zal maken. In de standenmaatschappij bestaat de samenhoorigheid door het gelijke beroep, en daarnaast de samenhoorigheid door ongeveer gelijke hoogte van stand en cultuur. Welnu: handarbeiders zijn toch niet van lageren stand en cultuur dan menschen, die een kleine zaak of nering drijven. Meer leidinggevende arbeiders in de verschillende bedrijven staan, wat hoogte van stand en cultuur aangaat, op gelijk peil met menschen, die een middelmatige zaak drijven. En omdat juist de ongeveer gelijke hoogte van stand en cultuur de reden is tot het zich vereenigen in zulk een cultuurbond of standsorganisatie, daarom behooren deze menschen samen in één cultuurbond, in één standsorganisatie thuis. Hoe het er precies zal uitzien, kan nog niemand zeggen. De algemeene richtlijnen kunnen worden gezien; de preciese ontwikkeling der dingen zal moeten worden afgewacht. Eerst zal de klasse-mentaliteit moeten worden gebroken; eerst zal gewekt moeten zijn het levendige bewustzijn van de saamhoorigheid door het ééne beroep, welke zich uitleeft in de geregelde werkzaamheid van de bedrijfschappen der beroepsstanden; en dan zullen ook de verbondenheden op dit cultuurterrein zich al nader en preciezer gaan afteekenen. Niet onwaarschijnlijk zal men, zooals de grafische voorstelling aangaf, het volgende aspect krijgen: een standsorganisatie of cultuurbond van den lageren stand, een van den lageren en één van den hoogeren middenstand en één van den hoogsten stand. En niet onwaarschijnlijk zullen de arbeiders naar de mate van den rang, dien zij in het bedrijf hebben, over de drie eerste organisaties verdeeld zijn. Het is dus absoluut verkeerd om star vast te houden, en er op te blijven hameren, dat: „de arbeiders als arbeiders bij elkaar behooren, en als zoodanig hun arbeidersstandsorganisatie moeten behouden en zich die nooit moeten laten ontnemen." Dat is het onzalig beginsel van de klasse-tegenstelling vasthouden, dat is een verkeerde mentaliteit en een verkeerd inzicht wekken en dat is zeker niet uitvoering geven aan de vraag des Pausen, „dat de reeds bestaande en zoo zegenrijk werkende vereenigingen met kracht zich zullen inspannen om wegbereiders te worden voor de standen-maatschappij . Wanneer men een mooi en noodzakelijk werk met zeer veel moeite en onder groote offers heeft opgebouwd, dan valt het hard, dat werk gedeeltelijk te moeten liquideeren. Maar terwille van den gedanen arbeid aangepast aan de nooden eener gedeformeerde maatschappij, moet men niet, door star vasthouden aan die oude methodes, gaan tegenwerken de pogingen om tot een nieuwen en goeden maatschappij-vorm te komen; zulk een roemloos en tragisch einde verdient al dat goede werk niet. Natuurlijk! Zoolang de standenmaatschappij er nog niet is, zoolang zal de standsorganisatie in haar huidigen vorm moeten doorgaan; zij moet immers het bestaande sociale milieu organiseeren, in casu de arbeiders. Maar tevens moet zij de oogen harer leden openen voor de grootsche mogelijkheid eener schoonere toekomst: een maatschappij van heel anderen vorm en geheel andere mentaliteit. Bij haar leden het levendige besef wekken, dat de standsorganisatie wel niet zal verdwijnen, maar dat ze een groote wijziging zal ondergaan, en wel een zoodanige, dat zij eindelijk werkelijk wordt datgene wat haar naam zoo hoopvol aanduidt: een standsorganisatie. Tenslotte: waar in de standenmaatschappij op het eigenlijke vakterrein hoogstwaarschijnlijk geen katholieke organisaties meer zullen bestaan, daar is het duidelijk, dat zoowel het werk der katholieke standsorganisatie noodzakelijker, als haar taak uitgebreider wordt, dan ze vroeger ooit is geweest. HOOFDSTUK V STANDSBEHOEFTEN Bekend is de volgende uitspraak: „Men mag zijn inkomen gebruiken om daarmee te leven op gepaste wijze volgens zijn stand. Houdt men dan nog inkomsten over, dan mag men daar niet naar willekeur over beschikken, maar ze vallen onder de zeer zware verplichting van aalmoes en weldadigheid en grootschheid." Nog meer bekend is misschien de zegswijze: „Ik kan me zulke uitgaven veroorloven, want ik kan het betalen." De intelligente lezer constateert natuurlijk terstond, dat deze twee uitspraken niet alleen verschillen, maar elkaar zelfs volkomen weerspreken. Die tweede uitspraak is de mentaliteit der klasse. Volgens de klasse-indeeling is iemand hooger en voornamer, naarmate hij meer bezit heeft. En aangenomen het princiep, dat iemand volgens den staat van zijn voornaamheid mag leven, volgt dan vanzelf, dat er geen vrije inkomsten overblijven, want zijn voornaamheid bestaat juist in zijn geld. En daaruit volgt logisch de moreele waardeering: ,,ik kan me dat veroorloven, want ik kan het betalen." We hebben echter reeds gezien en aangetoond, dat voornaamheid van stand niet uit het bezit voortkomt, maar dat iemands stand bestaat uit de waardigheid van zijn beroep uit kracht van het product en de daaruit volgende cultuurperfectie. Dit aanvaardende krijgen ook de woorden van den Paus over de vrije inkomsten, inhoud en beteekenis; in de klassegedachte zijn ze volkomen zinloos. We achten dus bewezen het feit, dat er in de maatschappij bestaat verschü van hoogheid van stand. En we stellen nu de vraag of een bepaalde hoogheid van stand ook recht geeft op een zeker uiterlijk levensdecorum, recht geeft op stoffelijke goederen en daaraan behoefte heeft. .. . Natuurlijk: ieder mensch moet van zijn arbeid kunnen leven; en wel zoo, dat hij niet slechts het noodzakelijke levensonderhoud heeft, maar ook een menschwaardig bestaan. Doch daar gaat nu de quaestie niet over. Onze vraag is deze: kan iemand daarbovenuit nog iets eischen, uitsluitend en alleen uit kracht van zijn stand, zoodat iemand van hoogeren stand en rang als zoodanig ree t heeft op meer stoffelijke goederen dan iemand van een lageren stand? Als antwoord zij geponeerd de volgende stelling: Dat recht bestaat inderdaad; en de norm voor het hebben van die meerdere stoffelijke goederen is uitsluitend: de perfectie, de hoogheid van den stand — en gevolgelijk daaraan: de stoffelijke eischen van het cultuurniveau wat dien stand begeleidt. Met andere woorden: boven noodzakelijk levensonderhoud en menschwaardig bestaan uit, heeft iemand recht op meer stoffelijke goederen, naarmate en omdat zijn stand hooger of perfecter is. Dus de magistratenstand heeft recht op meer stoffelijke goederen, en behoort een hoogere uiterlijke levenspraal te ontplooien dan de ambachtstand, juist omdat zij als stand hooger, voornamer of perfecter is. Hetzelfde geldt naar verhouding van den architect ten opzichte van den metselaar. Nu de bewijzen voor deze stelling. 1°. Als eerste bewijs zij aangehaald: het algemeen menschelijk denken, de volkswijsheid. Die zegt van een parvenu, die er een koninklijke praal op na houdt: „dat past u niet; zoo iets past aan den vorst of een hoog magistraat." Blijkbaar meet dus de volkswijsheid een behoorlijke uiterlijke levenspraal af naar de groote of kleine perfectie van den stand, dien iemand heeft. Vandaar ook, dat de klasse-mentaliteit van: „ik kan me dat veroorloven, want ik kan het betalen," zooveel kwaad bloed zet. Dit wekt terecht afkeer en roept nijd en haat op; maar niet als iemand van werkelijk hooger stand die schitterende levenspraal ontplooit. Al heeft de klasse-mentaliteit veel goede opvattingen verwrongen, toch leeft deze gezonde gedachte nog onder het volk. Dat een officier meer verdient en een andere uitwendige levenswijze kan voeren dan de gewone soldaat, dat vindt tenslotte iedereen vanzelfsprekend en behoorlijk. 2°. Het tweede en eigenlijke bewijs voor de geponeerde stelling luidt als volgt: Het nut van de stoffelijke goederen is tweevoudig: eerstens dienen ze tot levensonderhoud; tweedens dienen ze om het perfecte uiterlijk blijkbaar te maken: a. om het perfecte zelf; b. om de menschelijke zwakheid te helpen het perfecte op zijn juiste waarde te schatten, en het als zoodanig te eeren. a. om het perfecte zelf. Stoffelijke goederen dienen om het perfecte zelf uiterlijk blijkbaar te maken. De reden hiervan is deze: het perfecte behoort te perficieeren, zich zelf mede te deelen. Wat hoog en voornaam en perfect is, behoort uit te schitteren volgens den graad van zijn perfectheid. Licht behoort op den kandelaar. Een vorst, een bisschop of Paus behoort in uiterlijke praal te verschijnen juist om de hoogheid van zijn ambt. De hoogheid van een minister of een professor behoort te blijken in een zeker uitwendig decorum. Dit is de reden van uniform en hofétiquette, van paleiswoningen en staatsiekleederen. Zoo draagt ieder mensch feestkleederen op een feestdag. En als hij trouwt, of koperen bruiloft viert, dan houdt hij feestmaaltijd in feestgewaad, om de hooge voornaamheid van dien dag uitwendig te doen blijken; dat vindt hij passend en behoorlijk — al heeft onze allerellendigste maatschappij de mogelijkheid hiertoe aan talloozen volstrekt ontnomen. Om dezelfde reden ook de sier en pracht en rijkdom in de kerken; dat alles behoort om de perfectie van Gods woning. Zoo schiep ook God de stoffelijke wereld met dit doel: het past aan Gods overgrooten rijkdom van volmaaktheid om deze te doen uitstralen en mede te deelen. Iets wat perfect is, eischt dus in het algemeen stoffelijke goederen als een decorum tot blijkbaar maken van die perfectie. Het omgekeerde is ongepast. Als menschen van hoogeren stand zich een vulgairen levensstijl gaan aanmeten en alle decorum opzij smijten, dan is dat onbehoorlijk; de perfectie van hun stand straalt niet uit. Een koning of een Paus in lompen, dat past niet. b. Om de menschelijke zwakheid. Niet alleen om het perfecte zelf, opdat het kunne uitstralen, zijn stoffelijke goederen vereischt. Ook en misschien nog meer heeft het perfecte die stoffelijke goederen noodig, om de menschelijke zwakheid te helpen het perfecte en volmaakte te eerbiedigen. Als datgene, wat hooger en voornamer is, die uitwendige sier en dat uitwendige decorum mist, dan zal de menschelijke zwakheid al spoedig dat hoogere gaan minachten; een priester in lompen gekleed, zal spoedig minachting kweeken voor den priesterlijken stand — zooiets kan voor een enkeling; maar een Heilige Proletariër is niet als regel en niet voor allen. Alles, wat uitwendig klein en gering lijkt, zal ook spoedig door den doorsnee-mensch voor gering worden gehouden. Onze klasse-maatschappij, waarin men zich met meer uitwendige praal ging omringen, louter en alleen omdat men meer bezit had, zoodat een koopman, die zich rijk had geruild, een praal kon ontplooien die past aan een regeerend vorst — dit heeft niet slechts haat gekweekt; dit heeft ook bewerkt, dat datgene wat werkelijk hooger en voornamer is voor de maatschappij, toch minder wordt geacht dan iets, wat in werkelijkheid lager staat. En zulke valsche waardeoordeelen zijn funest voor een samenleving. Wat in werkelijkheid niet de hoogste stand en rang is: de producenten der louter stoffelijke goederen, zij hebben zich tot de hoogste klasse gemaakt, hebben zichzelf een aanzien gegeven, als waren ze de hoogsten des volks door de praal en schittering waarmee ze zich omgaven. Als zoodanig beïnvloeden zij nu de maatschappij; terwijl zij missen het cultuur-niveau wat de werkelijk hoogste standen en rangen kenmerkt, en welk cultuur- niveau hen juist geschikt maakt die hoogste standen te bekleeden en als zoodanig de maatschappij te beinvloeden. Het geleverd bewijs samenvattend in den vorm van een syllogisme, luidt het aldus: Het perfecte heeft meer stoffelijke goederen en uitwendig decorum noodig, zoowel om zichzelf als om de menschelijke zwakheid te helpen het perfecte te eerbiedigen. Welnu: stand en rang bestaat juist in de perfectie van het beroep, en in de perfectie van het begeleidend cultuurniveau. Conclusie: deze perfectie en zij alleen is de norm van de eischen, die men stellen kan op meer stoffelijke goederen en uitwendig levensdecorum. Het zal volstrekt noodig zijn, deze juiste begrippen omtrent stand, standsamenhoorigheid en standsbehoeften, en de juiste waardeering over de hoogheid der standen weer door de menschen te doen aanvaarden. Al te veel denkt men nog in klasse-mentaliteit. Er moet een volkomen omwenteling komen van begrippen en opvattingen, een volkomen omwenteling evenzeer van allerlei instellingen op dit terrein. Dan alleen zal het mogelijk zijn onze uit elkaar gescheurde klasse-maatschappij die zichzelf verdelgt, weer om te vormen tot een harmonisch samenlevende en welgeordende standenmaatschappij, waarin ieder de plaats heeft die hem toekomt, en de eer geniet waarop hij recht heeft. HOOFDSTUK VI HET KAPITAAL, AAN BANDEN De god en koning van onze maatschappij is de rijkdom; en de deugd,> die deze godheid onmiddellijk tot voor- werp en beweegreden heeft, is haar kardinale deugd; dit is de hebzucht: zucht tot hebben om te hebben, verlangen naar rijkdom om den rijkdom zelf. Rijkdom is de absolute monarch, alleen aan zichzelf verantwoordelijk. Al het andere is zijn onderdaan: menschelijke vaardigheid en vernuft, menschelijke arbeid en energie, kunst en kennis en wetenschap — de rijkdom neemt ze in zijn dienst en heerscht er over in volstrekte souvereiniteit. Dit is vanzelfsprekend voor onze maatschappij, om niet te zeggen: behoorlijk. De rijkdom, het bezit, heeft onze klassemaatschappij gevormd, heeft haar aanschijn bepaald, heeft haar innerlijke inrichting geordend. Wat wonder dat het schepsel zijn schepper huldigt en aanbidt. Streven naar een nieuwen maatschappijvorm, naar een andere samenleving beteekent daarom: opstand, revolutie tegen dezen monarch, onttroning van dezen god. Zooals in het eerste hoofdstuk werd beschreven, ontstaat de klassevorming door de overmacht van het bezit. Deze overmacht komt voort uit de bewegelijkheid van het kapitaal in tegenstelling met den arbeid. Van het kapitaal in den eersten strikt oeconomischen zin, het productie-kapitaal, geldt deze bewegelijkheid natuurlijk niet. Een houtzaagmachine kan moeilijk over een maand gebruikt worden als schoenmachine; dit kapitaal is evenzeer vastgelegd, als de arbeidende mensch zichzelf vastlegt, door ingenieur te worden of machinebankwerker of dokter. Alleen het winst-kapitaal geniet deze bewegelijkheid, en krijgt daardoor die overmacht. De eigenaar van de machines en nog meer allen die arbeiden in het bedrijf, hebben daardoor een handicap tegenover den bezitter van het winstkapitaal; deze laatste heeft de mogelijkheid zich aan het bedrijf te onttrekken in tegenstelling met de eersten. Winstkapitaal immers staat als zoodanig onverschillig tegenover welk bedrijf ook; vandaag kan men het in een ijzerindustrie steken en over een maand in een onderneming van boschcultuur. Vervolgens: door zijn winstkapitaal kan iemand tegelijkertijd aandeelhouder zijn in een suikerfabriek en stille vennoot van een bankassociatie en firmant in een weverij, enz. Zulk een man is geen wever meer, noch suikerfabrikant; 't is maar toevallig, dat hij in deze zaken geïnteresseerd is. Hij is eenvoudigweg een grootondernemer, die zijn geld kan plaatsen waar hij wil. Wat hij doet, komt niet meer in aanmerking; alleen wat hij bezit, duidelijker gezegd: hoeveel hij bezit. En daar heeft men de klasse. Zoolang dit zoo blijft, zoolang dit winstkapitaal deze volkomen vrije bewegelijkheid houdt, zoolang zal de klassegroepeering blijven bestaan, en is standenvorming onmogelijk, en dus tevens de organische standen-maatschappij uitgeschakeld. Immers: de bezitter van het winstkapitaal heeft, doordat hij het kapitaal fourneert, zeer veel macht over den gang van zaken in het bedrijf. Echter voelt hij zich niet verbonden met de werkers in het bedrijf; hij zit immers niet aan het bedrijf vast zooals zij; ieder oogenblik kan hij er uit trekken en zijn geld in een andersoortig bedrijf steken. In één of anderen vorm, op één of andere wijze zal daarom deze vrije bewegelijkheid van het winstkapitaal meer of minder aan banden moeten worden gelegd. Op welke wijze dit zal moeten geschieden, ligt niet in het bestek van dit brochuurtje om nader aan te geven; dit zal door vakmenschen moeten worden uitgemaakt. Maar in ieder geval zal die vrije bewegelijkheid minstens zooveel aan banden moeten worden gelegd, dat de mensch ook wat zijn winstkapitaal betreft zoozeer aan een bepaald beroep wordt gebonden, dat het zijn eigen kenmerkend en standgevend beroep wordt. Dit is een conditio sine qua non voor de vorming van een standen-maatschappij. Bovendien is het economisch van groot belang voor de volkswelvaart. Een bepaald beroep kan wel tijdelijk, maar niet op den duur bestaan, dan wanneer en doordat het goede producten levert, die in reëel bestaande behoeften voorzien — het beroep is dus wel gedwongen hiernaar te streven. Het winstbedrijf, het bedrijf der groot-ondernemers streeft dit in eerste instantie niet na; 't beoogt alleen vermeerdering van eigen bezit. De eigenaar van het winstkapitaal kan er dus voordeel van hebben, maar daaruit volgt allerminst, dat ook de samenleving er voordeel van heeft. De winst immers kan verkregen worden door woekerrente of het houden van speeltafels. Die winst kan verkregen worden door het vervalschen van eetwaren; raakt tenslotte deze mogelijkheid uitgeput, wel dan kan men zijn kapitaal weer in iets anders steken. De beroepsmensch echter heeft deze rijke mogelijkheid niet; hij zit vast en wordt daardoor sterk weerhouden, om het beroep waarvan hij leven moet te bederven. Verschillende economen hebben wel geleerd, dat productie- en winstbedrijf elkaar dekken; dat het zoo gelukkig is ingesteld in de natuur, dat als er het meest verdiend wordt, er ook het meest wordt geproduceerd om in de reëele behoeften van de menschheid te voorzien — de onwillige werkelijkheid echter heeft deze profetieën geloochenstraft. De vrije bewegelijkheid van het winstkapitaal moet dus aan banden worden gelegd: dit is nuttig voor een betere voorziening in de behoeften, dit is noodig voor de vorming van een standenmaatschappij. Ik kan me zeer wel indenken, dat bovenstaande bewering haast klinkt als een vloek. Door de langdurige klasse- mentaliteit, waarin we geleefd hebben, is voor den doorsnee-mensch het kapitaal iets onaantastbaars geworden. Wanneer de arbeidende mensch niet de vruchten van zijn arbeid krijgt, dan vindt men dat ook wel erg, maar als het kapitaal zijn rente niet krijgt, dan vindt men het ten hemelschreiend. En nu zou dat kapitaal aan banden moeten worden gelegd? Bovendien: deze bewering is eenvoudigweg pueriel, om te lachen, is van alle economisch inzicht gespeend. Adam Smith, de school van Manchester, ze hebben zonneklaar bewezen, dat juist deze vrije bewegelijkheid van het winstkapitaal zulke groote economische voordeelen heeft. En ook de werkelijkheid heeft niet geaarzeld Adam Smith gehoorzaam te volgen. Inderdaad: ieder die oogen in zijn hoofd heeft, kan zien, dat deze vrije beweeglijkheid van het kapitaal een groote expansie van intensieve economische werkkracht tengevolge heeft gehad, dat het economisch leven wonderbaar snel is gaan groeien. Maar een zeer snelle groei is dikwijls geen gezonde groei; en een sterke werkkracht veroorzaakt door morphineprikkels heeft ook tijdelijk groot succes, doodt echter tenslotte zichzelf. Wat is de functie van het kapitaal? Economisch beschouwd is het kapitaal één van de productiefactoren, die samen met een tweeden factor: natuur, gebruikt worden door den derden factor de arbeidende mensch tot het voortbrengen van het product — een dienende, dus ondergeschikte functie: ondergeschikt aan den arbeidenden mensch, ondergeschikt aan het product. Op deze zijn eigen plaats moet het kapitaal blijven; dan is het van groot nut. Maar met de bovengenoemde snelle groei van het economische leven is ook het kapitaal gaan groeien boven zijn dienende functie uit. Het kapitaal dient niet meer, maar het heerscht; het heerscht over den arbeid en over het product zelf. Het slaat de productie op bepaalde gebieden dood als het voordeelig uitkomt. De eigenlijke producen- ten, de arbeidende menschen van den hoogste tot den laagste brengt het onder zijn macht. Het oriënteert heel het bedrijf op zichzelf; niet de voorziening in de behoeften, niet het verdienen van levensonderhoud, maar winst om de winst is heel het doel van het bedrijf; het kapitaal beheerscht het geheel, en richt het geheel op zichzelf. Zooals de economische wetenschap door zijn naamgeving het uitdrukt: het heet niet meer beroep, het heet niet meer productie, het heet: winstbedrijf. Tot ontstellende vormen is dit alles in onze dagen uitgegroeid. Het winstkapitaal vloeide hoe langer hoe meer samen in handen van enkelen, die niet de eigenaren zijn, maar aan wie het door de eigenaren werd toevertrouwd om het te investeeren. Dezen beheerschen daardoor het crediet, en zoodoende den bloedsomloop van heel het economische leven: ze hebben dit economische leven zoo in hun macht, dat tegen hun wil niemand zelfs maar kan ademhalen. Aldus Quadr. Anno. Een ander gevolg van deze ongeremde bewegelijkheid van het kapitaal is, zooals Quadr. Anno aangeeft, de kans om op de geldbeurs zonder eenigen arbeid winst te behalen. Vandaar die wilde speculatie's a la hausse, a la baisse, naar willekeur omhoog jagend of naar beneden drijvend, en daardoor alle ernstige economische berekeningen doorbrekend. Hoeveel in zichzelf gezonde zaken zijn door deze wilde speculatie's niet gebroken geworden! Het wilde kapitaal moet aan banden — het moet naar zijn dienende functie terug — het moet af van den troon waarop het is geplaatst. Met zeer grooten nadruk wijst Quadr. Anno op de noodzakelijkheid van de hervorming der zeden. Er zijn groepen menschen, die juist dit gedeelte der Encycliek met een merkwaardige voorliefde telkens weer naar voren halen. Hun stelling komt hierop neer, dat eerst de zeden moeten hervormd worden. En deze stelling heeft tot practisch gevolg, dat zoolang die zeden nog niet hervormd zijn, zij ook nog niet behoeven te beginnen met het onaangename werk om de slechte instellingen die er zijn op te ruimen en door betere te vervangen. Men kan zich dan tevreden stellen, met de menschen te gaan bepreeken, dat ze betere menschen moeten worden; en als het gewichtigste deel van dit „beter worden" beschouwen ze dan dikwijls, dat de arbeiders tevredener moeten zijn. Zulk een stelling en zulk een opvatting is volstrekt fnuikend voor iedere hervorming. Natuurlijk, zooals von Nell Breuning opmerkt, voor den individueelen mensch is het veel belangrijker dat hij een zedelijk goed mensch is, dan dat het hem economisch goed gaat. De moreele orde is belangrijker dan de economische orde. Maar daar gaat het niet over. Het gaat over de hervorming en de gezondmaking van de menschelijke maatschappij — en voor deze gezondmaking is de hervorming der instellingen even hard noodzakelijk als de hervorming der zeden. Evenmin als de hervorming der instellingen op den duur zal kunnen slagen zonder een hervorming der zeden — evenmin zal een hervorming der zeden kunnen plaats grijpen zonder een hervorming der instellingen. Wat is noodiger voor de maatschappij: de hervorming der zeden of die der instellingen? Men zou even goed kunnen vragen, zegt von Nell Breuning: wat is noodiger voor het leven van den mensch: lucht of voedsel? Maar in verband met den inhoud van dit hoofdstuk moet op één punt in die zedenhervorming de nadruk vallen. Bij die noodzakelijke zedenhervorming denkt men zoo dikwijls uitsluitend aan uitspattingen van het sexueele leven of ontevredenheid der arbeiders. En men vergeet een zedelijke kwaal die ongemerkt en onbevroed ook in katholieke kringen is doorgedrongen. En juist in de verbetering van die zedelijke kwaal zal voornamelijk die zedenhervorming moeten bestaan, wil het ooit tot gezond economisch leven komen; ik bedoel: een verbetering in de moreele waardeering van het bezit. Winst om de winst, zucht tot hebben om te hebben, de terroriseerende ondeugd van deze maatschappij hoeveel katholieken ook beschouwen dit als een prijzenswaardig en behoorlijk verlangen? Al heeft een mensch reeds meer dan voldoende om alle mogelijke behoeften van zichzelf en van zijn gezin meer dan overvloedig te bevredigen, dan nog vindt men het in hem te prijzen, als hij probeert er nog meer bij te krijgen. Men is vergeten wat hebzucht is, men denkt dat het zoo iets is als gierigheid. Een mensch behoort te streven naar het bezit van aardsche goederen, om daarmee in zijn behoeften te voorzien. Streven naar wat daarboven uitgaat, is ongeregelde begeerigheid, is zucht tot hebben om te hebben, is hebzucht, één der zeven hoofdzonden — en tevens de groote karakteristieke trek van onze maatschappij. Om het bovenstaande te ontgaan, argumenteert men wel eens als volgt. Wanneer iemand reeds schatrijk is, dan doet hij toch goed, door te trachten er nog meer bij te krijgen, want dan kan hij daardoor aan veel andere menschen werk en levensonderhoud verschaffen. En is dat niet prachtig? Neen! dat is niet prachtig. Want eerstens is hij niet door God aangesteld om voor anderen te zorgen, maar ieder moet zorgen voor zichzelf en zijn gezin; dat is de heele rechtvaardiging van het eigendomsrecht. En tweedens: hij kan aan die anderen dat werk en dat levensonderhoud dan pas verschaffen, doordat hij aan die anderen eerst de mogelijkheid om voor zich zelf te zorgen heeft ontnomen. Tenslotte: veronderstelt men nu werkelijk zulke schijnbaar philantropische bedoelingen bij deze ondernemers? Als er ooit een gezonde standenmaatschappij zal komen, dan moet de hebzucht weer als ondeugd worden gezien, het winstkapitaal aan banden worden gelegd, en evenzeer Jat vermogen, wat sommige menschen hebben om steeds maar meer rijkdommen op te stapelen. BESLUIT In de voorafgaande hoofdstukken zijn verschillende dingen gezegd, die volkomen afwijken van wat we gewend zijn, en dus misschien vreemd aandoen. En daarom zal een bepaalde groep van menschen, als ze meer ouderwetsch zijn, zeggen: dat het socialistisch is: en als ze meer nieuwerwetsch zijn, zeggen: dat het fascisme is. Wel! als de socialisten deze zelfde dingen ook zouden willen, zooveel te beter voor hen en voor ons; en als de fascisten deze zelfde dingen willen, wederom zooveel te beter voor hen en voor ons en voor heel de maatschappij. Maar deze zaken zijn in wezen noch socialistisch, noch fascistisch, maar eenvoudigweg een deel van het geheel der groote natuurlijke beginselen, waarop heel het menschengeluk is gebaseerd, en die God aan zijn Kerk ter bewaring heeft toevertrouwd, en die ieder Christen gehouden is uit te dragen als een licht voor de wereld. Verschillende zaken, die zijn gezegd, wijken volkomen af van de bestaande orde, kunnen niet worden verwezenlijkt dan door een algeheele omwenteling der maatschappij. Mag dan een christen zulke dingen wel denken, laat staan: zeggen? De christen immers moet de bestaande orde eerbiedigen, gedweezijn en berusten, en verre blijven van alles, wat min of meer revolutionnair klinkt. Want is een christen niet in wezen anti-revolutionnair? In een wereld, waarin het kwaad regeert; een wereld, waarvan ieder katholiek reeds in zijn kindsheid leert, dat ze is in de slavernij van den duivel — in zulk een wereld kan de christen niet anders zijn dan de eeuwige revolutionnair. Als storm en vuur is Gods Geest over Zijn Kerk gekomen, en als een waaiende wind en laaiend vuur is het Christendom over de wereld gaan stormen, om neer te werpen wat omhoog stond en omhoog te zetten wat neergeworpen lag, om: ,,het aanschijn der aarde te vernieuwen." In onze wereld van smart en ellende, waarin millioenen menschen worden beroofd, niet alleen van hun bezit, niet alleen van het goede der aarde, maar van God en van den vrede der ziel — moge daar eindelijk eens gaan waaien de Pinksterwind — de Christenen, die storm gaan loopen tegen deze maatschappij, om ze omver te werpen en op te bouwen de nieuwe samenleving, waarin heerscht de vrede en de rechtvaardigheid Gods! IMPRIMATUR: H. J. KOOPMANS, Apeldoorn, d. 2 Dec. 1936. libr. Censor