JONGE KRACHT NIEUW LEESBOEK VOOR DE LAGERE EN MIDDELKLASSEN VAN INRICHTINGEN VOOR HOGER, MIDDELBAAR EN VOORTGEZET LAGER ONDERWIJS SAMENGESTELD DOOR Dr. E. RIJ PM A Directeur vin de 4e H.B.S. met 5-j. c te Amsterdam I ACHTSTE DRUK LABOR INTEGER VINCIT \ ^ ^ L‘ J * V AMSTERDAM MDGGCXXCVII L. J. VEEN’s UITG. MIJ. N.V. — AMSTERDAM — 1936 INHOUD. * 1. Peter Peine H. ScHARRELMANN II *2. Kleengedichtje Guido Cezf.uf. 16 *3. ’t Scheepje J. H. Speenhoff 17 *4. Aan de Jeugd Constantijn Huygens. ... 18 5. De Noodlanding van de Uiver te Albury K. D. Parmentier 19 *6. De beste Vriend P. A. DE Génestet 24 7. Spreuk Roemer Visscher 25 8. Het Verhaal van Gert .... G. SCHRIJVER 26 *9. De Wereld is van hem! M. A. DE Wijs-Mouton. . 34 10. Het Hondengevecht A. C. W. Staring. .. 35 11. Sin-spreuck Jacob Cats 35 12. Indische Dorpen G. J. Rutten-Pekelharing 36 13. Snoepwinkeltje M. A. DE WlJS-MoUTON.. 41 “14. Sneldicht Constantijn Huygens— 42 15. Kleine Oeke M. C. Kooy-Van Zeggelen 43 16. Vlaamsch Kindje in Holland . Nine Minnema 53 17. Een gevecht op leven en dood met een Octopus 54 *18. Flink J. P.Heye 58 19. Hoe het Bromoh-feest ontstond Jos. Meyboom-Italiaander 59 *20. Het Bezoek van Fohi A. C. W. STARING 62 21. Droompaard Herman Heyermans 65 *22. De Pas van Drie D. ToMKINS 68 *23. Sneldicht Constantijn Huygens 72 24. De wilde Jacht GustaafvandeWallPerné 73 25. Het Putje van Heiloo Nicolaas Beets r 76 26. Bart Smit A. A. Beekman 78 *27. Spreuk M. Coens 99 *28. t Geuzenvendel op den Thuismarsch F. L. Hemkes 100 * * * 29. ’n Bof Top Naeff 101 *30. Boerke Naas Guido Gf7.ei.lf. 108 31. Puntdicht J. P. Heye 111 32. Stilte en doorkomende bries, gelegenheid en humeur • • A. Weruméus Buning. ... 112 *33. O! E. Laurillard 127 34. Dagelijksch Doen A. C. W. STARING 128 35. Sinterklaas J. B. Schuil 129 *36. Boutade P. A. de Génestet 143 37. De Cyclopen Alfred J. Church. ..... 144 *38. Het Paardenrif W. J. Hofdijk 153 *39. Spreuk Jacob Cats 157 40. Een Ijstocht met Hindernissen J. B. Schuil 158 41. De Schaatsenrijder M. A. de Wijs-Mouton. . 172 42. Avonturen op een Elf-steden- tocht Jan Feith 173 43. Kleengedichtje Guido Gezelle 179 *44. Een Spaansche Dans op Hol- landsch Ijs Balthazar Verhagen 180 45. De Kunstclub Top Naeff 189 46. Het Kruisjen F. L. Hemkes 199 47. De Haai J. G. Vermeulen 200 48. Een Liedje uit den Vreemde.. G. H. Priem 205 49. Voor ’t eerst Ina Boudier-Bakker 206 *50. De Wilgen C. S. Adama van Schel- TEMA 217 51. De Krijgsgevangenen A. C. W. Staring — 219 52. Rondom de Kievit R. J. DE STOPPELAAR .... 220 *53. De Krijgsgevangenen A. C. W. Staring .... 224 *54. Meidag in Maart Jan Prins 225 *55. Lentezang A. C. W. STARING 226 *56. Aangebrand A. C. W. Staring 227 57. Bij de Mierenterp in het Bos Attie Nieboer 228 *58. Nacht Volker 233 ♦ ♦ * ♦ * * * 59. De Brief cian den Loteling •. *60. Kleengedichtje *61. Ik ben van den Buiten .... *62. Meester en Leerling 63. De kleine Florentijnse Schrijver *64. Het Meezennestje 65. De Match tussen A. F. C. en Vitesse *66. De Regen *67. Vacantieliedje 68. Marten Harpertsz *69. Prentjens-kijken 70. Hoe oom Bulder Neef Jan trachtte te genezen *71. Het Varken van den Wilden- borch 72. Grootmoeders Verhaal .... *73. Vrede 74. Geheime Strijd *75. De hoofdige Boer 76. Kikkie *77. Het Kameleon *78. Die Verkleurmannetjie .... *79. Kleengedichtje 80. Hoe bang ’n Vrouwmens ver ’n Muis is *81. Die Prokureur syn Hond • • *82. De twee Portretten 83. Een Held? *84. Langs Moeders Graf 85. Friese Gastvrijheid *86. Holland Hendrik Conscience— 234 Guido Gftfi i f. 243 René de Clerq 244 A. C. W. Staring 245 Edmondo de Amicis — 246 Guido Gezeijjf. 254 J. B. Schuil 255 Volker 270 Ernst Groenevelt — 271 E. J. Potgieter 272 H. J. Schimmel 280 Justus van Maurik — 283 I. I. Brants 298 Samuel Falkland 303 C. S. Adama van Schel- TEMA 311 Israël Querido 312 A. C. W. Staring — 316 G. J. Visscher 321 A. C. W. Staring — 333 C. Louis Leipoldt — 335 Guido Getf.uk 336 O. B. Kritzinger 337 F. W. Reitz 342 J. A. Alberdingk Thijm 344 Kees Meekel. 351 Nicolaas Beets 362 J. F. Oltmans 363 E. J. Potgieter 395 PETER PEINE. Ingesloten tussen hoge, sterke oevermuren, vloeit midden door de oude- Hanze-stad- Bremen de Weser. En aan de kant waar de oude stad ligt, loopt langs die oevermuur een brede weg, die sinds onheuglijke tijden „de Schlachte, heet. Daar verheffen zich overoude, zwart berookte pakhuisgevels in de lucht, en daartussen staan de ouderwetse huizen, waar in de tijd van onze overgrootvaders de Bremer kooplui in woonden: huizen van katrollen voorzien, en met vier boven elkaar liggende zolders. De brede weg wordt door voerlui ook als bergplaats voor wagens gebruikt. Dag en nacht staan daar de vrachtwagens bij dozijnen in lange rijen. Alles wat in de vijf werelddelen maar te vinden is aan koloniale waren en kramerijen ligt in de pakhuizen aan de Schlachte opgestapeld, en de gehele dag door worden goederen aangebracht of weggehaald. En op de Weser liggen stoomboten en bokschepen en kustvaarders en boten van allerlei soort. Daar ankeren de brede, plompe bokschepen met hun dekken van gegolfd blik, de sleepboten, de Nederlandse en Helgolander schepen, die vis naar de stad brengen en zorgen voor het goederenverkeer naar de plaatsen aan de benedenWeser. En tussen al die rommel van wagens en mensen spelen de kinderen, en beleven er elk uur allerlei nieuwe en wonderbare dingen\Wie aan de Schlachte opgegroeid is, die kent alle schepen, die weet waarheen ze varen, en waarmee ze geladen zijn; die kent ook alle voerlui, en weet om te gaan met takels en paknaalden. Ja, vroeger was t daar nog mooier dan tegenwoordig. Toen zag je weinig stoomboten op de Weser, en veel meer zeilschepen. En die waren voor ons, jongens, veel interessanter! Hoe dikwijls en hoe gaarne liepen we voor den een of anderen „kaptein” naar de stad om een kluwen bindgaren of wat tabak! En wat een heerlijkheid, als we dan tot beloning op het schip mochten komen! Dan kropen we bij elkaar in de kleine kajuit en maakten ons allerlei scheepsuitdrukkingen eigen, en we oefenden ons in het leggen van „scheeps- knopen” in bindtouw, en een enkele maal zelfs mochten we mee aan tafel gaan, en gebakken aardappelen met schelvis of aardappelen in de schil met haring mee eten. Ik zie ze nog altijd zo duidelijk voor me, die welbekende schepen: de „Johanna van Waterhuizen , de „Jacob van Duilen” en „Greetje van ’t Hof”. Van de Hollanders hield ik ’t meest! Nog altijd klinken me de „moje” welluidende woorden van de Hollandse schippers in de oren. De mooiste herinneringen uit mijn jeugd hangen samen met die tijd. Maar — ze brengen me tevens de verschrikkelijkste gebeurtenis van mijn leven te binnen! Eens op een dag — ik kan ’t me nog zo precies voorstellen! — leek de Schlachte wel uitgestorven. ’t Was een paar weken voor Kerstmis. Een zware nevel hing over ’t water, en de Weser was vol drijfijs. Ontelbare grote en kleine ijsschotsen schoven elkaar, aldoor ronddraaiend, langzaam voorbij. Wij jongens, speelden op de kant, en we hadden schik in dat gewoel en gewarrel! We probeerden met lange stokken de kleine schotsen stuk te slaan, en waagden ook nu en dan een sprong op ’t ijs. En bij ons staat Peter Peine, mijn vriend. Hij is ’t vorige jaar met Pasen aangenomen, en hij wil schipper worden. Maar hij heeft pas een hele tijd in ’t ziekenhuis gelegen met erge longontsteking. Nu is hij weer zover genezen, dat hij in ’t voorjaar zijn eerste reis zal mogen maken. Op een Oost-Indievaarder wil hij op zee. Allerlei mooie verhalen heeft hij ons, jongens, al verteld van de wonderen van vreemde landen en de heerlijkheden van het zeemansleven! Nu, die staat daar bij ons, en hij roept waarschuwend: „Laat dat toch! Laat dat toch! — Anders loopt het niet goed af!” Wat zou er dan niet goed aflopen? Ja, en waarom dan niet? Wij lachten hem uit en noemden hem een bangerd! En Jan Beijer, de moedigste van ons drieën, riep verachtelijk: „Wat zal jij wel op zee beginnen, als de stormen razen en het schip op en neer danst, — als jij hier aan de wal al zo bang bent? „Och, wat zou jij van de zee weten, jij landrat? zei Peter weer, „op zee weet ik me vrij wat beter te redden dan jij, zeg!” „Nou, kom dan maar op, als je ’n kerel bent en geen lafbek!” schreeuwde Jan Beijer hem toe: „Kijk jongens! daar komt net ’n mooie schots aandrijven! Een reuzenschots, — wel half zo groot als Amerika! Nou zal ik Columbus zijn, en Amerika ontdekken! — Daar komt-ie! — Vooruit jongens! wie durft er meedoen?” — Hij keek mij uitdagend aan, en zonder me te bedenken, riep ik: „Ik doe mee!” want ik wou me toch niet voor ’n lafbek laten uitschelden! — Een punt van de reuzenschots raakte nu bijna de wal: Jan sprong er op, en ik hem na! En daar stonden we beiden te lachen en „Hoera” te roepen op het ijsvlak! „Jongens, komt er toch af! Komt er toch af!” riep Peter Peine en hij wenkte ons met de armen. „Zeg, kom jij maar liever hier, als je ’n hart in je lijf hebt! antwoordde Jan. — Ik zag, hoe Peter driftig de vuist balde en ons boos aankeek. Maar hij kwam niet bij ons. — Koppig stond hij daar — en toen draaide hij zich op eens om en stapte haastig weg! Wij jouwden hem uit, en riepen hem allerlei scheldwoorden na-. • • Ondertussen was onze ijsschots een poos netjes langs de wal gegleden. We stonden dicht naast elkaar en waren wat trots op onze dapperheid! Ik keek de rivier over, en zag duizenden grote en kleine stukken ijs wegdrijven in de richting van de zee- . •. Maar kijk! — nu had onze schots zich omgedraaid, — de punt was ver van de wal afgeweken, en een brede strook water gaapte er tussen! — „Zeg, wat zullen we nou hebben?” Verschrikt keek ik Jan Beijer aan. „Och, hou je maar stil! — Straks stoot-ie wel weer tegen de wal!” zei Jan. — In gespannen verwachting letten we nu op elke kleine beweging en zwenking van onze schots. De afgeronde zijde lag nu naar de kant van de weg, en de punt was al midden in de rivier! Daar stootte ze tegen een andere schots — een groot stuk brak er af! Doodsbleek van schrik pakte ik Jan bij de arm. Door onze lichamen voelden we duidelijk de schok van de stoot trillen.. •. Om Godswil — wat nu? Een waterstreep wel drie of viermaal zo breed als onze schots, scheidde ons van de wal. — En altijd verder dreef de ijsschots door de kracht van de stroom naar het midden van de rivier! — Toen greep ons beiden een ontzettende angst aan! „Peter! Peter!” riep ik: „Help! Help!” Maar geen levend wezen was er te bekennen! De Schlachte was als uitgestorven. Alle arbeiders waren al naar huis, en op zo’n koude Decemberavond zouden er zeker wel niet veel andere mensen langs komen. — En Peter? — Hoe zou Peter ons kunnen helpen? Die zou zeker al lang thuis zijn, en zelfs al had hij ons hulpgeroep gehoord, dan zou de „lafbek” ons zeker nog niet willen helpen! — Hij had immers niet eens moed genoeg om op ’t ijs te springen, toen de schots dicht aan de wal kwam! Hoe zou hij ons dan kunnen helpen, nu we midden in de rivier dreven! — Niets bewoog zich aan de wal. Geen mens hoorde ons. En de schol dreef al verder en verder voort! — Kleine golfjes kabbelden tegen de kant; de schol schommelde zachtjes, — maar héél weinig. • • • En overal om ons heen niets dan ijsbrokken en donkere waterdiepten, — en overal om ons heen de dood! • • • • Een rilling liep mij over de rug. We durfden ons niet eens meer bewegen! — Kon niet door een enkele beweging van onze voet de grond onder ons breken, en zouden we dan niet neergetrokken worden in de schrikkelijke diepte? Een andere schots stootte tegen de onze. Ze schuurden een tijdlang langs elkander, en van allebei braken nu en dan stukken af Het schuren van de tegen elkaar stotende schotsen en het gorgelen van ’t water waren de enige geluiden die ik nog hoorde. Hoe lang zou deze reis nog duren? Zouden we nog wel ooit weer aan de wal komen ? — En aan welke kant van de rivier? — En wanneer?.... ’t Zou niet lang meer duren of ’t was geheel nacht, en we dreven al verder en verder weg van de stad! Misschien zouden we straks aan een of ander klein eiland kunnen landen, en de nacht in de open lucht doorbrengen; want dan konden we niet thuis komen. En was dat nog eigenlijk niet het beste, wat ons kon gebeuren? — Want, als de schol stuk stootte, dan moesten we verzinken in de zwarte diepte! -. • • Mijn hart klopte of ’t barsten zou, en met ontstelde ogen keek ik maar aldoor naar de oeverstreep, die we door de nevel nog flauwtjes konden zien. Nu zaten vader en moeder thuis in de warme kamer; vader met de krant, en moeder met haar naaiwerk bij de kachel; och, die konden zich niet voorstellen wat een ongeluk hun boven ’t hoofd hing! Zouden ze al ongerust beginnen te worden over mijn lang uitblijven ? — O, had ik ’t toch maar niet gedaan! Had ik toch maar naar Peter Peine geluisterd! Die gedachte kwam telkens terug. En Jan Beijer dacht zeker hetzelfde. Hij keek maar al naar de rand van het ijs, en hij was zo wit als krijt in z’n gezicht. — Daar — wat was dat?.... daar voor ons, in de nevel, vertoonde zich een zwarte vlek! Was ’t de pijler van een brug ? Dan waren we verloren! De schots zou er tegen stoten, en verbrijzeld worden. — Daar — een geluid! — Wat was dat? Riep daar iemand? — We kwamen dichter en dichter bij de zwarte plek. — Nee, dat kon geen pijler zijn! t Was een boot, en er zat een man in^die voorzichtig zijn weg zocht tussen de schotsen! — Hij kwam recht op ons aan! Ademloos keken we naar zijn bewegingen. Daar stootte zijn boot tegen onze schots. — De man in de boot bukte, en slingerde ons zijn ankerketting toe. Vlak voor mijn voeten viel hij neer. „Pak aan!” riep hij. We bukten ons, en hielden krampachtig het anker vast. „Nu gaan liggen!” kommandeerde hij, en gehoorzaam strekten we ons uit op het ijs. De ketting stevig vasthoudend, kroop ik nu op handen en voeten tot op de rand van de schots, en klemde me vast aan de boot. De schipper boog zich ver over de rand van de boot en — hielp me er in klimmen! Toen kwam Jan Beijer aangekropen — en toen waren we allebei in de schuit, — „Drommels! dat was een zwaar stuk werk, zo tegen de schotsen in!” zei onze redder. — We staarden hem aan — en — t was Peter! Peter Peine had ons gered! — Geen woord hebben we gezegd. Stil en verlegen hebben we in de schuit gezeten, en Peter heeft ons midden door ’t gedwarrel van de schotsen naar de wal gevoerd; en toen zijn we uitgestapt en Peter heeft de boot vastgelegd, en is toen tussen ons meegelopen. Toen heb ik ’t niet meer kunnen uithouden. „Peter, Peter,” heb ik toen geroepen; „jij bent geen lafbek. Je bent de dapperste van ons alle drie! Toen keek hij mij verwonderd aan. „Hoe meen je dat?” zei hij, „ik kon jullie toch immers niet laten verdrinken?” En Jan Beijer heeft niets gezegd, maar de tranen hebben maar al langs zijn wangen gelopen, en hij heeft de gehele weg Peter Peine niet willen loslaten. — Sedert die tijd weet ik wat dapperheid en moed en trouw is! Peter Peine! — Later heb ik hem nog vaak weergezien, toen hij matroos was op een Hollandse kustvaarder. — Verscheidene mooie brieven van hem bewaar ik in mijn brievendoos totdat de laatste brief kwam die hij mij geschreven heeft, — een paar dagen vóór zijn dood. Als loods heeft hij in een verschrikkelijk noodweer zijn leven gelaten — voor anderen! Wanneer ik echter ooit hoor van een wonder van dapperheid te land of te water, dan denk ik aan jou, mijn besten Peter Peine! Heinrich Scharrelmann. Uit: Fröhliche Kinder. Hamburg, Alfred Jansen. Naverteld door N. van Hichtum in: Moeders Vertellingen. Alkmaar, Gebr. Kluitman. KLEENGEDICHTJE. Denkt aleer gij doende zijt, en doende denkt dan nog. Guido Gezelle. ’T SCHEEPJE. Er dreef een scheepje in de sloot, Een scheepje zonder roer, Dat heel alleenig zeilen ging En door de biezen voer. Het was een klompje van een kind, Met touwtjes en een mast. Het raakte in het groene kroos En niemand hield het vast. De Moeder had het zeil gemaakt Met nog een vlag er bij. De Vader had het opgetuigd, Toen was hun jongen blij. Het scheepje draaide heen en weer En zeilde langs het gras. Toen ging de vader aan z n werk En moeder aan de wasch. Maar toen het tijd van eten werd, Keek moeder angstig rond, Omdat ze aan den waterkant Alleen het scheepje vond. Hun lieve dreumes was er niet, Ze vloog naar buiten toe. Ze riep z’n naam wanhopig uit Maar niemand zei er: „joe! Rijpma, Jonge Kracht. 1. 2 Er stond een scheepje op de kast, Dat was millioenen waard. Wanneer de vader er naar keek, Dan trok-tie aan z’n baard. En als de moeder ’s avonds laat Het in haar handen nam, Dan hoorde zij een lieve naam, Waar „oe” en „ie in kwam. J. H. Speenhoff. Uit Liedjes, Wijzen en Prentjes. Nieuwe Reeks, 6de bundel. Rotterdam, W. L. en J. Brusse. AAN DE JEUGD. Besteedt den duren Tijd Bij dagen en hij nachten, Terwijl gij in uw krachten En onversleten zijt. Het schijnt, jong en ervaren En zijn niet wel te paren: Maar ’t is een valsche schijn; Men kan wel jong van jaren En oud van uren zijn. CONSTANTIJN HüYGENS. DE NOODLANDING VAN DE UIVER TE ALBURY. Terwijl ik de kaart bijhoud, loodst Moll onze kist tussen de bergen door, totdat ik in de verte weer de lichten van een stad zie. Dat moet Albury weer zijn. Terwijl ik bezig ben het kompas af te stellen op de koers naar Cootamundra, ontdek ik iets bijzonders. Plotseling is Albury verdwenen; alleen één rij lichten blijft zichtbaar. Dat lijkt wel een vliegterrein. Enige seconden later branden alle lichten van de stad weer. Men schijnt daar onze aandacht te willen trekken. Of zou men denken, dat de oorlog uitgebroken is en dat de stad door een vijandelijke bommenwerper wordt bedreigd? In elk geval lijkt het de moeite waard om te gaan kijken naar de lichten, die de aanwezigheid van een vliegterrein doen vermoeden. Als we boven dat terrein cirkelen, zien we aan weerskanten een groot aantal auto’s, die met hun koplampen het terrein verlichten, kennelijk met de bedoeling ons in staat te stellen, te landen. Doch we zien tegelijkertijd, dat het geen vliegterrein is; daarvoor zijn de afmetingen te klein. Terwijl van Brugge de sleepantenne inhaalt, steek ik onze beide schijnwerpers aan en vlieg enige malen laag over het veld om te zien of het groot genoeg is, om onze Uiver zonder beschadiging neer te zetten. Per slot van rekening zijn wij hier veel dichter bij ons doel, dan te Cootamundra en kunnen misschien van Albury, zonder benzine bij te laden, naar Melboume vliegen. Bovendien zouden we, voor we te Cootamundra zijn aangekomen, wel weer opnieuw door onweersbuien kunnen worden overvallen. Met onze schijnwerpers kunnen wij slechts een klein gedeelte van het terrein verlichten, en door de betrekkelijk grote snelheid zien we elke hindernis slechts heel even, zonder een indruk te krijgen van de gehele omgeving van het terrein. Ik besluit gebruik te maken van een der parachutefakkels, om de omgeving van het terrein te verkennen. Deze parachutefakkels, waarvan de Uiver er twee aan boord heeft, zijn in lange kokers in het staarteind van de romp aangebracht. De kokers monden uit aan de onderzijde achter het bagageruim; de openingen zijn met perkamentpapier afgedekt, om indringen van vocht te voorkomen. In de cockpit bevinden zich twee trekkabels, die aangesloten zijn op de klemmen, welke de fakkel in de koker houden. Door nu aan een dezer kabels te trekken, laten de klemmen los en de fakkel valt door zijn gewicht door het perkamentpapier heen naar buiten. In de fakkel is echter een parachute opgevouwen, die met een touwtje aan het vliegtuig is verbonden. Zodra bij het vallen van de fakkel dit touwtje zich spant, wordt de parachute uit de fakkelhouder getrokken; als deze geheel uitgetrokken is, breekt door het gewicht van de fakkel het touwtje af en wordt, terwijl het valscherm zich automatisch opent, tevens een slagpin in werking gebracht, die het magnesium ontsteekt. De brandende fakkel hangt aan de parachute, daalt langzaam en verspreidt gedurende drie minuten een helder licht naar alle kanten. Bij dit licht kunnen we duidelijk de hindernissen om het terrein waarnemen. Het blijkt een renbaan te zijn van ovale vorm met in het midden een baan, die het geheel de vorm van een krakeling geeft. Veel plaats om te landen is er niet. Aan de Noordzijde bevindt zich een heuvelrug, aan de Zuidzijde hoge bomen. Tussen deze bomen is echter een opening vrij, waar de Uiver precies tussen door kan. Daarachter zie ik nog wat hekjes en dan volgt een vrij lange strook open terrein; niet al te breed, maar lang genoeg, als we langzaam landen en zo kort mogelijk binnenzweven. Plotseling is het felle licht van de fakkel verdwenen; we hadden de parachute te laag laten vallen. In het licht van de schijnwerpers zie ik echter, dat op het overige gedeelte van het terrein geen verdere hindernissen zijn. Men steekt nu op het terrein benzine-vuren aan; als wij weer op 200 Meter boven de renbaan vliegen, zie ik duidelijk de letters A-L-B-U-R-Y. Het wordt nu hoog tijd, dat we besluiten; het begint weer te regenen en bovendien: tijdverlies betekent benzineverlies. Ik besluit de tweede fakkel op 300 Meter te laten vallen en dan, als ik het geluk heb goed voor het terrein te komen, de Uiver hier neer te zetten. Het landingsgestel wordt omlaag gepompt. Boven het terrein geeft Prins op mijn wenk een ruk aan de tweede fakkel, en plotseling is de omgeving weer hel verlicht. Dan de motoren af, landingsklappen uit, een wijde bocht om het terrein en zo laag mogelijk zweeft de Uiver bij het licht van onze schijnwerpers tussen de hoge bomen door. Nog een klein beetje gas, dan juist over het hekje vlug het hoogteroer doortrekken en daar rollen we. Zodra ik de wielremmen gebruik, merk ik dat de wielen blijven stilstaan; het terrein is modderig en glad en biedt weinig weerstand aan het rubber van onze banden, zodat we toch nog een vrij grote uitloop hebben. Vlak naast de uitdovende vlammen van het benzinevuur komt de Uiver tot stilstand; de wielen zakken diep in de modder, maar er is niets beschadigd en-. •. we zijn in veiligheid. net vertrek de volgende morgen. Op de renbaan valt het nogal mee; er staat weinig water op het veld, maar de grond is doorweekt en zeer zacht. Het is intussen licht geworden; het weer is prachtig, de lucht is na al die regen glashelder. Alleen in het Zuiden boven de bergen is het nog bewolkt. Een groot aantal Alburezen beviridt zich reeds bij onze machine die met het rechterwiel tot over de as weggezakt, een weinig scheef in de modder staat. Het zal niet meevallen hier uit te komen. Nu het licht is kunnen we de omgeving van het terrein eens goed opnemen. Ten Noorden bevindt zich op een paar honderd meter van de renbaan een ongeveer 50 Meter hoge heuvelrug; aan de Zuidkant vlak tegen de baan de hoge bomen met slechts een smalle opening, waartussen wij vannacht zijn binnengezweefd. Het is windstil; we kunnen het beste in noordelijke richting starten. Allereerst moet het toestel dus naar de zuidelijke hoek van het veld worden gebracht, waar wij aan de grond zijn gekomen, zodat wij weer in dezelfde richting kunnen starten als we geland zijn. Dit is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan; eerst moet de kist uit de modder en met de wielen weer gelijkvloers worden gebracht. Wij trachten de Uiver met behulp van de omstanders achteruit te duwen, maar de machine staat muurvast. Er kan slechts een beperkt aantal mensen om het landingsgestel staan; ik vraag om schoppen en touwen; die spoedig gebracht worden. Dan wordt de grond achter de wielen eerst wat weggeschept; een paar planken in de geul gelegd; vervolgens lange touwen aan het landingsgestel bevestigd en dan staat heel Albury aan de touwen om onze kist achteruit uit de zachte aarde te trekken. Men is enthousiast en blij, dat men ons kan helpen. Het is een lust om te zien, hoe iedereen welgemoed tot aan de enkels door de modder baggert, zonder zich om natte voeten te bekommeren. Als plotseling met een flinke knal een der touwen breekt, zodat een dertigtal Alburezen languit op het natte gras ligt, stijgt de vreugde ten top, en onder grote hilariteit krabbelt men overeind en wordt het touw opnieuw vastgemaakt. Ten slotte gelukt het de Uiver op een plaats te brengen, waar de grond iets steviger is. Ik wil nu probeeren op eigen kracht rond te draaien en naar de overkant van het terrein te rollen: dit geeft tevens gelegenheid om te proberen, hoe sterk de machine door de drassige bodem wordt afgeremd. Het resultaat van deze proef stemt ons niet bepaald optimistisch. Verschillende malen loopt de kist vast en moet er weer meegeduwd en getrokken worden. Als de machine ten slotte in de hoek van het veld, in start-richting staat, zijn er al weer een paar uur verlopen. Zo komen we er nooit af. Ik besluit alles, wat niet direct noodzakelijk is om te vliegen, uit te laden, om het gewicht van het toestel zo licht mogelijk te maken. De post, de bagage, verschillende uitrusting-stukken en een groot deel der reserve-delen moeten er uit. Zelfs de kussens van de stoelen, het reservewater en het proviand. Heel Albury helpt mee. Het spijt me, dat we onze passagiers niet naar Melboume kunnen medenemen, maar veiligheid gaat boven alles. Ook van Brugge en Prins moeten achterblijven. Ten eerste om het gewicht van onze machine zo laag mogelijk te houden en ten tweede om zorg te dragen, dat de passagiers en de post, alsmede de inventaris van de Uiver, die op de renbaan is uitgeladen, veilig naar Melboume worden gebracht. Alleen Moll en ik stappen in en de motoren worden warmgedraaid. Dan volgt de eerste startpoging; verder dan tien Meter komen we echter niet, dan zitten we weer met onze wielen diep in de modder weggezakt, onherroepelijk vast. We beginnen weer van voren af aan. De bevolking van Albury is onvermoeid en we laten de moed niet zakken. Vrijwel evenwijdig aan de richting, waarin we moeten opstijgen loopt een baan, die vermoedelijk vroeger als renbaan is gebruikt en door een hek van het terrein, waar wij op geland zijn, is gescheiden. Een onderzoek maakt uit, dat de grond daar iets steviger is; als dit hek nu afgebroken mocht worden- • • • Nauwelijks heb ik de vraag geuit, of men begint reeds te slopen. Hier wordt niet gevraagd wat mag of kan, alles wat ons maar enigszins helpen kan, wordt eenvoudig gedaan. Over een lengte van ongeveer 100 Meter worden de palen uit de grond getrokken. Men werkt als paarden. Na lang zwoegen staat onze kist op het harde gedeelte van het terrein. We hebben nu een strook om te starten, die circa 60 tot 70 Meter breed is en bijna 300 Meter lang. Als wij maar even een flink vaartje krijgen, zodat onze vleugels beginnen te dragen, komen we er wel af. Voor alle zekerheid, gaat Prins op 200 Meter afstand van ons af staan. Indien op dat punt onze snelheid nog niet groot genoeg is om van de grond te komen, is de overblijvende 100 Meter voldoende om met afgezette motoren uit te lopen. Het devies luidt dus: „Bij Prins in de lucht óf — de motoren af. Op deze wijze lopen we geen gevaar onze last aan het eind van het terrein te kraken, in geval wij niet van de grond zouden komen. Daar draaien de cydones weer. Er heerst een grote spanning onder de aanwezigen op de renbaan. Thea Rasche en van Brugge staan tussen het publiek te wuiven; op het terrein zie ik de forse figuur van Prins als een waarschuwingsbaken boven het groene grasveld uit. Dan moeten we het maar weer proberen. Ik geef vol gas en als een gans waggelt de Uiver over het drassige terrein; wij krijgen slechts zeer langzaam snelheid, en voelen, dat de wielen steeds worden afgeremd. Doordat de wielen ongelijke weerstand ondervinden is het zeer moeilijk het toestel in de juiste richting te houden. Toch neemt onze snelheid nog toe en ik laat de staart iets omhoog gaan. Als we dicht bij Prins genaderd zijn, komen we weer op een zacht gedeelte. Door het plotselinge afremmen der beide wielen wipt de staart omhoog, zodat ik onmiddellijk met het hoogteroer de staart weer op de grond druk. Hierdoor springt het toestel op; de wielen zijn even vrij, waardoor wij onmiddellijk snelheid winnen en nog vóór Prins gepasseerd is, vliegen we. K. D. Parmentier. Uit: In drie dagen naar Australië. Scheltens & Giltay, Amsterdam. DE BESTE VRIEND. Ik heb een vriend met ijzren hand En koel gebiedend oog; Met recht gevoel en kloek verstand, Doch vaak wel norsch en droog. Zijn woord voor mij, zijn wil is wet, Zijn wenken is gebod; Wee! zoo mijn ziele zich verzet — Hij rooft mij elk genot. Hij stoort mij soms in ’t zaligst uur, Bij lust en feest en lied; Als in de weelde der natuur Mijn droomend hart geniet. Hij jaagt mij van de liefste plek, Hoe zoet de morgen lacht, En sluit mij op in ’t eng vertrek, Daar lastige arbeid wacht. Hij dwingt mij kalm te zijn en sterk, Terwijl mij ’t harte bloedt; En als ik ween, dan zegt hij: werk! Als ik niet kan: gij moet! Hij baart mij strijd, hij geeft mij rust In zorg of zweet verdiend; Hij is mijn Last, hij is mijn Lust, Mijn Plaag en toch — mijn Vriend. Want volg ik hem, dan rondom miji Schept hij mij vrede en licht, En stemt mij ’t hart zoo ruim, zoo vrij Hoe is zijn naam? — De Plicht. P. A. de Génestet. Uit: Laatste der Eerste. Amsterdam, Gebroeders Kraay, 1862. SPREUK. Wilt ghy leven langh, sterck en gesont, Steeckt het leckere beetjen dick bezyden uw mont. Roemer Visscher. HET VERHAAL VAN GERT. Enige jongens zijn samen een dagje uit en krengen ook een bezoek aan de mine van Vierweege. Nadat ze alles bekeken hebben, gaan ze op de rand van een droge put zitten en vertelt Gert de volgende geschiedenis. „D’r woonde vroeger op ’t kasteel Vierweege een ridder Vierweege, die vreselijk veel oorlogen had gevoerd, en ook mee naar de kruistochten was geweest om ’t Heilige land te bevrijden.... ” „Van de Romeinen?” vroeg Ko. „Van de Romeinen.. •.smaalde Gert. „Nee, van de Turken, lummel....! Afijn, dat moet je op de Drie maar uitzoeken— . dat vertel ik nou niet-... „Ze gingen dan met een hele boel ridders en natuurlijk soldaten ook, en vochten met de Turken, en als ze dan terug kwamen, stonden derlui vrouwen en meisjes op de torens van de kastelen, en die zwaaiden met vlaggetjes van de kleuren der ridders, want ze hadden d’r eigen kleuren in die tijd-. •. Maar soms was d’r ook wel ’s een vrouw gestorven, dat begrijp je, en zo overkwam ’t den ridder van Vierweege, dat hij op zekere dag uit Palestina terugkwam en toen zag-ie uit de verte al, dat er wat an mankeerde, want d’r was geen mens op de torens en de vlag hing niet uit.. • • Hé, dacht-ie, dat konnen ze toch weten, dat ik thuis kwam, want hij had een telegram gestuurd.” „Nou lieg je....!” riep Adriaan. „Nee, dat kan niet- • • • d’r waren toen nog geen telegrammen,” zei Dries, en de anderen lachten ook, want ze begrepen, dat Gert ze d r tussen nam. „Nou.... telefoon dan-... of- • • • o ja, nou weet ik ’t alweer, dat dejen ze met vuren op de bergen, zo gaven ze tekens in die tijd-...” „Bergen in Nederland?” vroeg Pim. „Nou ja» • • • Nederland bestond toen ook nog niet.. •. dat was toen nog Holland-. •. en.... enne....” „Enne, enne? Maar bergen zakken toch maar niet zo in de grond!” „Nou, dat weet je nog zo net niet-... ze kommen d r soms wel uit, dus waarom zouën ze d’r niet inzakken?.... Daar heb je ’t meer Flevo, dat is nou toch óók weg....” „Da’s nou de Zuiderzee!” zei Niek. „Best boor.. •. nou, dan dejen ze ’t op een andere manier, maar in elk geval: op de Vierweege konnen ze weten, dat de ridder zou thuiskommen, dacht-ie.... En nou moeten jullie me niet telkens in de rede vallen, want dan kom ik in de war-. •. „Nee, laat ’m nou vertellen!” zei Henk. „Als ’t maar niet te laat wordt!” „Op die manier wordt ’t zeker te laat....” „President, je moet ze ’t woord afnemen!” vond de verteller. Maar Adriaan zei, dat ze van morgen niks van zijn presidentschap wouën weten, en dat hij d’r nou niks mee op had.. •. En van dat spookverhaal kwam toch niks terecht....! „Nou, maar dat moet je dan maar ’s horen....” „De ridder zag in de verte,” ging Gert voort, „dat er geen vlag op de toren stond, en dat alle gordijnen naar beneden waren, dus dacht hij al bij z’n eigen, d’r is zeker een doje,.... als ’t mijn vrouw maar niet is. En zijn hart begon meteen zo te bonzen, dat-ie van zelf wel begreep, dat ’t zo was.... En meteen gaf-ie zijn paard de sporen en ree hard naar ’t kasteel toe. „Hij trok an de bel, en bleef wachten, wachten.. •. d’r kwam geen mens.... toe blies-ie op zijn trompet en eindelijk kwam er een oude dienaar uit ’t kleine poortje, dat jullie beneden gezien hebben.... en de ridder zei: zo, Hagard-. •. Hagard heette die ouwe — zo Hagard, wat laat je me lang wachten, jongen.... zeg me ’s gauw, wat er gebeurd is, want ik ben zo ongerust over mijn vrouw- ••• Ja, heer ridder, zei Hagard, d’r benne vreselijke dingen gebeurd. • * • Maar kom u eerst binnen, dan kunnen we Moor wat opborstelen, ’t arreme dier het ’t wél nodig. En wat uws vrouw betreft, helaas, ik moet ’t zeggen, die is van angst en schrik, zoals Uedele al begrepen hebt, gestorven O, riep de ridder, en jullie begrijpen wel, dat-ie vreselijk huilde, want in die tijd hielden de ridders heel veel van d’r vrouw-...” „Schiet je op?” vroeg Ko. „Och, stil nou-... laat ’m nou vertellen!” „De Ridder,” hervatte Gert zijn verhaal, „was wel vreselijk bleek geworden en geschrokken, maar toch wou-ie van Hagard weten, wat ’r dan eigenlijk gebeurd was, en waarom er geen mens anders als Hagard op ’t kasteel was achtergebleven „En toen ging Hagard zijn heer voor naar de torenkamer, die jullie ook gezien hebben en daar zette Hagard een stoel voor hem neer; hij ging zelf — omdat ie zo oud was, mócht dat — hij ging zelf in een van die venstemissen zitten en vertelde: Op diezelfde stoel, waar u op zit, edele ridder, heeft mevrouw de Ridderin.” „Och nee-... klets.... die bestonden niet!” riep Ko weer. „Ga maar door, Gert.... t wordt nou juist mooi!” zei Pim, en de anderen, die nu allemaal hun maag weer gevuld hadden, terwijl alleen de verteller nog met een halve boterham op zijn knie zat, knikten ook, dat Gert door zou gaan. Ze schoven dicht naar hem toe op de rand der put; Henk en Ko zaten tegenover Gert, en ze luisterden weer met open mond naar het verhaal van fantasie, dat Gert met een stalen gezicht te verzinnen zat.... „Op diezelfde stoel, waar u nou zit, edele heer, heeft mevrouw de gravin — zó dan? — gezeten van ’t ogenblik af, dat Uwe edelheid over de grenzen trok. Hagard, zei ze, ik wil van deze dag af uitzien over de bossen, totdat hij wederkomt, en ik beloof plechtig, dat ik deze torenkamer niet zal verlaten, totdat ik mijn heer gemaal met mijn zakdoek ’t welkom zal hebben toegewoven.... Wij moesten mevrouw de gravin d’r ledikant hier zetten, meheer de Ridder, en mevrouw d r eten boven brengen, en zo zat ze dag aan dag aan t spinnewiel voor dit kleine venster en het spinnewiel snorde onophoudelijk Maar het duurde niet lang of mevrouw de gravin begon d’r vreselijk bleek uit te zien, en of Maria en ik ook al vroegen, of de edele gravin wat scheelde, — nee niemendal, geen ander woord kreeg je d’r uit, edele heer, met permissie gezeid- • We vroegen, of we den dokter zouë laten kommen, maar mevrouw de gravin zei dat die haar toch niet zou kunnen helpen ... en toen we nog langer aandrongen, zei ze eindelijk: D’r zijn, Hagard en Maria, dingen, waartegen dokters niks kunnen doen- - - • Zoals de heer Ridder weet, sliep ik in de toren beneden en Maria een trap of twintig hoger, en nou op een nacht, terwijl ik wakker was, en ik zeker wist, dat ik de beneden deuren allemaal gesloten had, zodat de bedienden, die in ’t voorgebouw sliepen, d’r niet in konden komen, subiet niet- • • - „Zei-die dat?” vroeg Dries. „Natuurlijk, anders zou ’k het toch niet vertellen, waar? Nou ... toen hoorde ik-. - • — Hagard vertelt nog altijd, dat weten jullie! — toen hoorde ik zo n zacht, vreemd geluid, net of d’r iemand de trap opkomt, stil, stil, voetje voor voetje O, heer Ridder, ik lag te rillen in mijn bed, bij ’t kraken van de trappen. —” „Van de sténen trappen!” spotte Ko. „Toen zaten d’r houten overheen!” fantaseerde Gert luchtig voort. „Ik lag te rillen in mijn bed en aan elk haar hing een zweetdroppel. • •. De stappen gingen naar boven, en ik hoorde de sleutel knarsen in de kamer van de edele gravin.... Verder heb ’k niets meer gehoord, maar ’k wier met zware hoofdpijn wakker-... ” „Een droom ’, zei de ridder somber, „of de gevolgen van een kan zwaar bier, Hagard!” „Ik zweer u, edele heer,” sprak Hagard, „ik ben al jaren geheel-onthouër— . ” „Ha, ha!” lachten de jongens. „Ik zweer u, dat ik mij niet bedrogen heb, en dat ik niet gedroomd heb- •.. Want ook Maria had de vreemde geluiden gehoord, en opzettelijk zijn wij de volgende dag samen naar mevrouw de gravin gegaan en hebben gevraagd of de edele vrouwe die nacht naar beneden was geweest- • •. Denk aan mijn belofte, Hagard, antwoordde Mevrouw, en daar dachten we toen om. Mevrouw, zei Maria toen, wie is er deze nacht dan boven geweest?. — En toen werd de gravin in eens vreselijk bleek en zei: O, nu is het wel zo, nu weet ik zeker, dat mijn heer gemaal gestorven is.... iedere nacht is hij mij al verschenen, en ik durfde nooit wat te zeggen, Hagard, omdat ik meende, dat dromen mij bedrogen En de gravin weende zeer. Maria sloeg een kruisje en zei: Edele gravin, mijn broeder heeft eenmaal gezegd, dat zulke verschijningen dikkels bedrog en dromen zijn, alleen als u met ze spreken kan, dan bedriegen ze niet- • • • Heeft u ooit geluid gehoord van het spook!....” Nee, zei de edele vrouw. Welnu, zei ik, dan zullen we ons niet ongerust maken, als mevrouw dan beneden ging slapen, dan zou ik die bovenkamer nemen en ’s met die verschijning onderhandelen. ... Edele heer, mevrouw de gravin wilde hare belofte niet breken, en liet nog liever uw dienaar de wacht houden, dan dat zij de torenkamer verliet*... Het was nacht, stikdonkere nacht* • • • De wind gierde door de bossen en floot langs de tinnen van ’t kasteel-... Te middernacht bedaart plotseling de wind en meteen, terwijl mevrouw de gravin en ik met angstvolle ogen naar de gesloten deuren staren, begint weer het stille, geheimzinnige trappengekraak....” „Hè! ’ huiverde Adriaan, en Ko keek sip den verteller aan. Allemaal naar Gert overgebogen, keken ze hem de woorden haast uit zijn mond. „Daar gaat langzaam, heel langzaam, de gesloten deur open en een lange gestalte, sprekend de uwe, edele heer, komt stap, stap, nader-... en blijft staan. Uw dienaar Hagard sidderde, mevrouw de gravin zonk neer op haar bed, terwijl het spook de hand strekte naar uw arme gade.... Toen vermande ik mij en sprak: Zijt gij een geest?.... Spreek.... en ’t spook sprak, somber en met een stem als uit het graf zei het: „Lever! Le....ver! „We staarden ontzet-... Wat betekenden die woorden: Lever! lever.... Wat is er met die lever? zei ik bibberend-... Ze hebben. ... mijn.... lever.. • • opge- •. -geten.... sprak de grafstem weer, en nogmaals, heer, verzamelde ik mijn moed en vroeg: Wie- • heeft dat dan gedaan? ’t Spook strekte opnieuw de hand*...” Gert zweeg even. De jongens zaten met grote angstogen zijn verhaal aan te horen. Ko glimlachte zuurzoet, maar hij was doodsbang. Henk had zich voorover gebogen en keek Gert de woorden uit de mond. „Het spook,” ging Gert zachter voort, „het spook strekte de hand naar de gravin uit en riep met een sombere stem....” De spookstem kon niet somberder geweest zijn dan die van Gert op dit ogenblik, maar bij de volgende woorden sloeg hij allebei zijn armen plots in de lucht, boog zich naar Henk over en bulderde hem toe: „Dat heb jij gedaan!” „O!-.. • o.. • • Gert!” klonk het. „Lammerd!” zei Dries. Maar ’t ergst was die arme Henk geschrokken, onwillekeurig was hij van zijn zitplaats gesprongen, maar hij kon zijn evenwicht niet bewaren en met een gil viel hij voorover.... in de put. • • • Nu was de beurt om te schrikken aan Gert. „O, Henk!” riep hij. Maar Henk bleef liggen, schreeuwend en gillend, op de bodem van takken en blaren, en de jongens, die eerst, na ’t bekomen van de schrik, even hadden willen lachen, stonden nu wezenloos te staren naar den armen jongen, die een paar meter beneden hen lag te schreeuwen. „0, Henk, Henk,” huilde bijna Gert, „heb je je bezeerd?” „O, mijn been, mijn been!” klaagde Henk, „o, helpen jullie toch!” „Dat heb je nou van je spokerij!” bitste Ko. „Ja, — zie je nou?” — zei Adriaan. „Help toch ’s, help toch ’s - •.. „Ja, konnen we maar-...” Plots ging Pim op zijn buik over de putrand liggen, met zijn benen boven de put.... „Houën jullie mijn handen vast!” zei hij. „Dries en Niek!” Dries en Niek pakten elk een hand. „Nou zakken!” beval Pim. En toen liet hij zich vallen, een meter of anderhalf. De put was ruim genoeg, je kon er wel met je zessen in staan. „Gert nou jij!” zei Pim. Gert die met zijn zakdoek voor zijn ogen stond — want zo’n afloop van zijn historie had-ie helemaal niet verwacht — deed nu wat hem gezegd werd, en even later stonden ze met hun tweeën bij Henk, die vreselijke pijn aan zijn linkerbeen scheen te hebben, zodat hij er niet op staan kon. „Bepaald gebroken,” zei Pim. „Nou,” riep Dries van boven, „niet te hopen hoor, want da’s een pijn.... Ik weet t van mijn arm! „Dat zal toch niet?” vroeg Gert, half huilend, en opnieuw deed hij een poging om Henk te helpen, maar deze hield vol, dat-ie niet staan kon, onmogelijk op dat linkerbeen.... „Nou opbeuren dan-...” zei Pim, en met hun tweeën namen ze Henk onder de armen. „O, o!” gilde echter Henk, „ik kan niet, ik kan niet! „Adriaan en Dries, kom ook ’s hier!” gebood Pim. De jongens gehoorzaamden gewillig. Pim was zo n slimmerd, hij zou er wel wat op vinden.... Daar stonden ze dan.... „Gert, jij bent sterker dan ik.... ga jij nu voorover staan, zo bok-bok-... Dries en ik klimmen- ... „Zeg,” riep Niek van boven, „daar ginds leit een lange plank.... als jullie Henk daar op leggen, dan kunnen we ’m zo opschuiven! • .. „Dat was nog beter!” Niek haalde met Ko de plank en ze zetten die in de put. ... Voorzichtig legden Pim en Adriaan Henk er op, Gert en Dries zetten er hun schouders onder, en daar zweefde Henk.. • • Maar de stakker vond het niks aardig, want o, dat been, dat was of ’t in brand stond aan de enkel- • • • „Jongens, trek, jullie boven!” kommandeerde Pim. ’t Lukte, de plank schoof over de putrand, Ko en Niek hielden stevig vast, en Henk was er- . • • De anderen hielpen elkaar en Pim als laatste liep voorzichtig tegen de schuingelegde plank op. Maar nu waren ze nog niet veel verder, want Henk bleek met te kunnen lopen-... hij lag bleek en stil, te kreunen van de pijn. „O Henk, kan je ’t me vergeven?” vroeg Gert. Henk glimlachte even ’t Is m’n eigen schuld,” zei hij, „ik hoefde niet zo te schrikken, ’t was maar ’n aardigheid! „Ja, maar ondertussen komt ’t door mij!” klaagde Gert. „As er nou maar een dokter hier was • • • • „Ja, as, as.. •. as is verbrande turf!” zei Ko. „Weet je niks beters!” nijdigde Adriaan, want ze waren allemaal uit d’r humeur.. • . Gert had toch zo leuk verteld, hè, als nou die narigheid er maar niet bij was gekomen.... „We zullen Henk op de plank leggen,” stelde Pim voor. „Hier, mijn jas onder zijn hoofd, en dan dragen we ’m zo naar „Weinig G*» *» enoeg . Gert zag Pim met een dankbare blik aan. „Zou dat gaan, Henk?” vroeg hij. Henk knikte. Voorzichtig werd Henk op de plank gelegd, met Gert s jas dubbel onder zijn hoofd, want Gert wou niet, dat Pim er zijn jas voor gaf- •. ’t Dreigen door de bossen ging moeilijk, ze moesten telkens even neerzetten.... ach, als Henk maar niet zo kreunde- • - • ’t was niet om aan te horen.... De zon ging in ’t Westen heerlijk onder. Hoog in de boomtoppen zongen de vogels, een merel jubelde zijn zang, dat ’t klonk over de velden. En de jongens droegen, stap, stap, heel voorzichtig hun kameraad naar de vriendelijke hoeve. G. Schrijver. Uit: De Jongens van de Club. ’s-Gravenhage, D. A. Daamen. Rijpma, Jonge Kracht I. 3 DE WERELD IS VAN HEM! Gaten in z’n kousen Gaten in z’n mouw, Gaten in z’n schoenen, Bibb rend van de kou, Zit ie op een stoepje, Modd’rend in een plas, Of hij maar alleentjes Op die wereld was. Of de auto’s tuffen, ’t Tramgebammel gaat, Niets verstoort zijn aandacht, t In zich zelf gepraat. In t vieze gootje Peutert hij tevree, Laat papierkens drijven: Schepen op de zee! Regen door z’n ruitje, Regen door het dak, Slaapt ie in z’n kribje Onder ’t voddenpak. Droomt ie van z’n pretjes Wonderlijk verhaal; Rijke en arme jongens Droomen allemaal. Schooieren langs de wegen, Hangen aan een tram, Elke kar de zijne, Elke stoep van hem. Koning in z’n lompen! Koning in z’n zin! De wereld in een doosje, En hij er midden in. M. A. de Wijs-Mouton. HET HONDENGEVECHT. Bereisde Roel zag op zijn tochten Geweldig veel! Twee Bullebijters vochten, Voor ’t wijnhuis in een kleine Poolsche stad, Terwijl hij juist aan ’t venster zat: „Zulk vechten, Menschen! - Zij verslonden Malkander letterlijk! Met iedren hap, ging oor Of poot er af — en glad als vet er dóór! Ons scheiden kwam te laat! Wij vonden Het restjen: — op mijn eer, De staarten, en niets meer. A. C. W. Staring. SIN-SPREUCK. Quam nae lijden geen verblijden, Soo waer lijden groot verdriet, Maer nae lijden komt verblijden, Acht daerom het lijden niet. Jacob Cats. INDISCHE DORPEN. Als je als Europeaan in Indië woont, hangt het van je betrekking af, waar je terecht komt. De meeste mensen wonen wel in grote steden; daar zijn dan zoveel Europeanen, dat je er veel vrienden en kennissen vindt, en van de Inlanders merk je er maar weinig. Wel heb je Inlandse bedienden en Inlandse werklui, maar de Inlanders wonen in de steden in aparte wijkjes (kampongs); de Inlandse kinders gaan op aparte scholen, zodat je de Inlanders wel ziet, maar nooit veel spreekt en nooit met hen meeleeft. Zodra je buiten moet wonen, in dorpjes of kleine vlekken, wordt dat wel anders. Dan woon je er meer tussen in, en je ziet de Inlanders meer in hun gewone doen. Voor het allergrootste deel zijn de Inlanders uit de dorpen boeren. Ze verbouwen vooral rijst, en dan ook nog Turkse tarwe, groenten, bonen en erwten, en Spaanse peper. Om de dorpen zijn vruchtbomen geplant en bijna altijd zie je de lange kale stammen van de klapperbomen met een bos mooie bladeren bovenaan boven de vruchtbomen-bosjes uitsteken. Helemaal tussen de bomen verscholen liggen dan de hmzen van ’t dorp. Die zijn zo leuk eenvoudig gebouwd; meestal van hout of bamboes en van matten uit palmblaren gevlochten. Meestal is de vloer van planken over hard houten of stenen voetstukken heen gelegd, een eindje boven de grond. Waarom dat is? Voor de beesten en de regens. Denk eens aan de witte mieren! En dan de grote overstromingen bij de geweldige regens. Als alles voor zo’n huis bijeen ligt-. • • de planken voor de vloer (soms wordt er ook voor de vloeren een vlechtsel van bladeren of vezels gebruikt), de matten voor muren en dak en de bamboes of houten pilaren voor de stijlen en de daklijsten, dan kun je zo’n huis in een paar uren in elkaar zetten, net of t kinderspeelgoed was! . _ .... Ramen zijn er niet in; wil je ergens licht, dan snij je een vier- kant stuk uit de muur, en als je ’t dan gesloten wilt hebben, dan maak je er een horretje voor van ’t uitgesneden stuk, dat je aan haken ophangt. Arme Europeanen of Europeanen, die ergens maar kort wonen, gaan ook in zo’n huis en ’t is helemaal niet naar. Ik zelf heb herhaaldelijk in zo’n huis gewoond en ik verzeker je, dat ’t gezellig is. De krekels piepen nog in de muren; allerlei andere leuke dieren gaan in en uit, want nergens sluiten die muren natuurlijk goed aan elkaar, de wind blaast door de kieren en houdt alles fris. ’t Is een land, waar t niet koud is, moet je denken, waar geen sneeuw door de kieren naar binnen waait en waar de regens weer gauw door hete, stralende zonneschijn worden gevolgd. Maar de wind moet niet al te erg worden, want de bouwerij is zó licht, dat er dan wel ongelukken kunnen gebeuren. Verbeeld je, eens hadden we in Borneo zo’n huis op ’n heuveltje aan het strand van de zee gebouwd. Op de dag dat ik er aankwam, om ’t huis te betrekken, stond er van t huis.... de vloer over boomstammetjes heen, bijna manshoog boven de grond, de muurstijlen en de daklijsten. Een trap naar binnen was er nog niet. Toen legden de werklui een paar lege kisten bij ’t huis, en lieten me daarover op de vloer stappen. In een hoek stond een stoel en omdat de zon er danig brandde, begonnen ze alvast t dak van matten te leggen boven mijn hoofd. En terwijl ik daar zat werd het dak aldoor groter, en opeens begonnen er ook muren te komen, buitenmuren en binnenmuren, die kamers gingen afscheiden, allemaal uit gevlochten bladerenmatten. s Avonds stonden de bedden al in de slaapkamer en de volgende ochtend ontbeten we in de verandah van ’t huis, alsof het er lang gestaan had. Maar wat gebeurde er toen? Na een paar dagen kwam er een stormpje, het regende en woei, de golven van de zee zagen pikzwart, de lucht was zwart en bliksemstralen schoten door de wolken. Toen bleven we niet helemaal droog in ons mooie huis, want van al die wind woeien de muren en dakmatten op en neer en de regen pletste naar binnen. De lampen woeien uit, we moesten maar bij ’t bliksemlicht afwachten, totdat ’t over zou zijn. En ’t ging ook wel over. Maar wat bleek toen? Ons mooie nieuwe huis was helemaal scheef gezakt langs de helling. En ’t zag er wel wat griezelig uit, op die manier kon ’t wel eens helemaal in ’t water glijden. Maar de koelies wisten wel raad. Een klom er op ’t dak en maakte aan de nok een stevig touw vast. En toen begonnen de anderen op de grond aan dat touw te trekken. Vooruit maar, ’t ging, met veel inspanning kwam het hele huis weer recht te staan. En toen bonden ze ’t touw vast aan een dikke boom in de buurt en op die mooie manier is ’t huis ook bij volgende stormen niet in de zee gegleden. Zo’n Inlander-huis is meestal niet erg groot; altijd een open verandah (voorgalerij heet dat hier) als woonkamer en dan een paar slaapkamers. De keuken is een klein schuurtje, ergens achter aan ’t huis, buiten; en daar zijn ook de stallen. Zo leven de Inlanders daar met hun beesten, hun kippen en eenden, geiten, karbouwen en koeien en paarden soms. Je hoort er het gekoer van de duiven in kooitjes, dikwijls ook het geschreeuw van kakatoea’s en lorries, het gepraat van beo’s. En je ziet overal kleine Inlandse kinders. Als die nog klein zijn, spelen ze de hele dag, dikwijls spiernaakt, bij de huizen rond. Ze spelen met steentjes en bloemen, met water en modder, met de beesten, met lege blikjes en flessen. En altijd door willen ze wel eten. Ze snoepen vruchten, die hier meestal veel groeien, en ze eten rijst, rijst en altijd weer rijst, met allerlei lekkernijen erbij. Net als hun ouders eten ze met de vingers en ze gebruiken meestal ook geen borden, maar een stuk pisang- (bananen-) blad, waar ’t eten wordt ingepakt als in een papiertje. Zo kunnen ze ook makkelijk hun maaltje meenemen naar de plaats, waar ze graag willen spelen. Als de kinders al een beetje groot zijn, moeten ze helpen bij ’t werk. De rijstkorrels, die, als ze geoogst zijn, in bruine velletjes zitten, moeten in een rijstblok (een holle boomstam) met een houten stok worden gestampt, totdat ze mooi uit de velletjes te voorschijn springen. Daaraan moeten de meisjes helpen en in elk dorp op Java kun-je in een massa huizen het geton-ton van de rijststamper in ’t rijstblok horen. En bij de oogst moeten ze helpen en bij ’t wieden van ’t onkruid, en de kleine jongens moeten de karbouwen verzorgen. De karbouw (buffel) is het geliefde huisdier van de Inlanders op Java. Het zijn grote logge dieren, en heel sterk. Er zijn allerlei verhalen over alles, wat een boze karbouw wel voor kwaads kan doen. Een mens op zijn grote horens nemen, een mens en paard omrennen, huizen omtrappen, enz. maar in ’t algemeen is de karbouw een allerzachtst dier, dat heel gehoorzaam is aan de kleine herdertjes. Die kleine jongens laten de karbouwen weiden en baden in de rivieren en poelen, en intussen spelen ze met elkaar, blazen deuntjes op kleine fluitjes en vertellen elkaar sprookjes. Ze spelen soms ruitertje op de karbouwen, soms glijbaantje van de hoge rug van ’t dier af, en de beesten gaan bedaard hun gang en komen gehoorzaam als ’t kleine ventje ze roept. En sommige kinderen in de dorpen gaan ook naar school en leren lezen, rekenen en schrijven van een Inlandsen schoolmeester. Wanneer de dorpen dicht bij de grote steden liggen, zie je elke ochtend heel vroeg massa’s mannen en vrouwen naar de steden trekken. Die gaan daarheen met koopwaar, vruchten en groenten, kippen en eenden, eieren, brandhout en allerlei gerei, dat de grote kinders en de ouders in hun vrije tijd thuis maken. Allerlei vlechtwerk zie je dan, mandjes en hoeden, bezems uit vezels gebonden, lepels en schepemmertjes uit klapperdoppen gemaakt, soms aardewerk. Er zijn er ook, die in de bossen bij de dorpen mooie planten hebben gezocht en uitgestoken en die te koop aanbieden. Tegen de avond komt dan de stroom van dorpelingen weer thuis, nu zijn zij beladen met alles wat ze op de stadsmarkten hebben gekocht van ’t verdiende geld. Nu sjouwen ze met olie en gedroogde vis, met katoen voor kleren, met lekkernijen en sieraden. Een enkele keer komt er ook wel eens een marskramer naar de dorpen. Heel dikwijls is dat een Chinees, die gaat dan van huis tot huis en tracht zijn waar te verkopen. Garen en band, of ingemaakte groenten, of lekkernijen, of galanterie-artikelen, schoensmeer, zeep, grof eetgerei, spiegeltjes, kapstokjes, bloempotjes, ja van allerlei. Maar veel verkeer is er neit; de mensen leven maar dood- rustig verder; ze werken, ze eten, ze slapen, ze vertellen elkaar sprookjes en verhalen uit de oude tijd. Ja, heel dikwijls liggen die dorpen niet eens aan een grote weg, niet aan een rijweg. Kun je je dat voorstellen ? Dan zijn er alleen maar smalle voetpaadjes tussen de rijstlanden door en als ganzen achter elkaar Ioopen de Inlanders van ’t ene dorp naar ’t andere. Dikwijls gaat de weg dwars door een rivier; als er weinig water in is, kun je misschien op de stenen droog overspringen, maar anders moet je maar waden. En bij ’t dorp houdt dan de weg op aan een heg. Een ondoordringbare heg van bamboes of van stekelige planten omringt meestal het hele dorp en bij de ingangen zijn poorten gemaakt en ’s nachts gaan de hekken dicht en een paar man houden er de wacht! Is ’t niet net als een verhaaltje uit de middeleeuwen? En op holle boomstammen worden de uren ’s nachts geslagen, en ook nog seinen als: dief, dief of brand, brand of moordenaar, zodat dan ineens alle inwoners van ’t dorp zijn gewaarschuwd, als er onraad is. En naar al die kleine dorpjes midden in de rijstvelden wordt de rijpe rijst in de oogsttijd in bossen naar huis gedragen. En als daar de rijst gedroogd is, worden de bossen soms weer verder gesjouwd, naar een grote schuur of naar een opkoopplaats. En dikwijls liggen de kleine dorpjes uren ver van een grote plaats met rijwegen af en dan moeten die mannen uren ver maar lopen met hun oogst aan een stok over de schouders, ’t Gaat hier anders toe dan bij jullie, waar immers de grote boerenwagens het land oprijden om de schoven te halen? G. J. Rutten-Pekelharinc. Uit: Verhalen over Indië. Amsterdam, Koloniaal Instituut. SNOEPWINKELTJE. In de donkere straat Waar ’t belletje gaat, Kletst ’t deurtje al rinkelend open, Komen in ’t kamertje klein Bij ’t lampegeschijn De kleutertjes binnen geslopen. En ’n dappere vent In z’n knuistje een cent, Stapt naar voor en blijft grinnekend zwijgen, Tot de koopvrouw geleerd, Zijn fortuin inspecteert, En vertelt wat hij daarvoor kan krijgen. ’t Is ’n reep zwarte drop, Koek met suiker er op, Een kleurbal, een zuurbal, een wafel, Een zoethouten stok Of ’n kleurige brok, ’t Ligt alles bijeen op de tafel. Als de kapitalist Zich wat dikwijls vergist, De koek en de suiker beduimelt, Scheldt de juffrouw verwoed, Dat ie ’t kost'lijke goed Met z’n smerige vingers verkruimelt. De kleuter verbaasd Dat de juffrouw zoo raast, Smoest stiekum wat met z’n kornuiten De keus wordt bepaald, De kleurbal betaald, Dan schooien zij slent’rend naar buiten. In de donkere straat Waar ’t troepje nu gaat, Wordt hevig gewikt en gewogen; Dan zuigen z’ om beurt, Tot de bal is verkleurd, En hun rijkdom-illusie vervlogen. M. A. de Wijs-Mouton. SNELDICHT. Pier liep^ my tegen t lijf en wou geen stroo-breed wijcken; Hy sei, ’t en lust hem niet voor yder geck te strycken; Maer, seid ick, dat lust my, En trad van ’t sandpad af en liet den geck voorby. CONSTANTIJN HUYCENS. KLEINE OEKE. Toen Oeke bij ons in de bergen kwam, was hij een kleine, vuile, arme jongen. Zijn gezicht leek op zijn naam, of liever zijn naam op zijn gezicht. Het was of zijn dikke vooruitgestoken lippen „Oeke” zeiden, of de grote ronde bruine ogen in het lichter bruine gezichtje óók „Oeke ’ zeiden. Oeke was werkelijk een heel goede naam voor het kleine arme Boegineesje. Hoe wij aan hem kwamen? Wel, de „patrouille” had hem meegebracht. Zij was als gewoonlijk de kampongs gaan doorzoeken, want af en toe moesten de inlanders eens zien dat er nog soldaten, Hollandse soldaten, op de wereld zijn. Dat zouden ze anders in hun bouwvallige, tussen het groen verscholen huisjes vergeten en dat mag niet! Ditmaal was de patrouille ver over de grens van het landschap geweest. Zij was als hulptroep geroepen hij het dempen van een opstandje onder de bevolking van een ander gebied, dicht bij het onze en zo gebeurde het, dat de sergeant en twaalf soldaten wat langer weg bleven, dan anders bij een gewone inspectie het geval is. Op hun terugtocht brachten zij Oeke mee. Oeke kwam van de kust. Zijn ouders woonden vlak aan zee, en Oeke had nooit anders dan de zee gezien, behalve de keren dat hij met zijn moeder pasarwaarts ging, een klein eindje het land in waar de grond al heuvelachtig werd. Dan wist hij ook wel iets van het bergland, want vader vertelde hem er van. Die ging om de tien dagen vast met zijn klappers naar de markt ver het binnenland in, want daar boven in het gebergte waren bijna geen klapperbomen en die vruchten moesten dus aangevoerd worden. Maar nog nooit was kleine Oeke mee geweest en hij zou dat alles waarover vader sprak, toch zo graag gezien hebben! Vader was al een oude man, een heel oude man. Iedereen dacht dat hij Oeke’s grootvader was, maar dat was niet zo. Hij was wel degelijk Oeke’s vader. Altijd als Oeke gevraagd had „Toe vader, laat mij de petéké (belast paardje) maar voortdrijven”, had vader het niet gewild, en dit had juist de nieuwsgierigheid geprikkeld van kleine Oeke om t vreemde bergland eens te zien. Meestal zien kustbewoners bij wijze van spreken meer van de wereld dan bergmensen, maar daar, waar Oeke woonde en zijn stam, was de zee woest en de branding hevig, zodat vreemde schepen er niet dikwijls binnen liepen en Oeke dus een kleine inlander was, die al heel weinig af wist van de dingen die er in de grote wereld gebeurden. Daarom was hij dadelijk bereid geweest mee te gaan, toen de patrouille in zijn land kwam. Eerst was hij bang geweest voor de soldaten, maar later niet meer hoor! Het huisje van vader en moeder was te klein en te „vies” geweest zeide men, maar in de andere grotere huizen uit de kampong hadden zij bij troepjes overnacht en Oeke had met een van hen gesproken en s avonds had hij naar de verhalen geluisterd die ze vertelden aan huis bij den „Pa bitjara , een aanzienlijken inlander, die door het gouvernement betaald werd, omdat hij zo knap was. Hij verstond er niet veel van, dat moest hij bekennen, maar toch begreep hij ze wel. Het was over jagen en schieten, over wilde zwijnen en herten, nou of hij het begreep! en als hij het niet goed vatte keek hij maar naar die vreemde wit en rode gezichten, die lachten en zo grappig beschenen werden door de flikkerende wasstokjes uit de pélen (oude kandelaar), want lampen hadden de mensen uit het land van Oeke nog niet. Toen dan ook de patrouille weer terug ging en de sergeant tegen Oeke zeide „ga maar mee!” nu toen had Oeke grote lust en toen vader en moeder hoorden dat zij toevallig naar de plaats gingen, waar vader om de tien dagen op de markt kwam en dat Oeke bij de Hollandse heren misschien stal- of tuinknechtje zou kunnen worden, wel, toen hadden ze toegestemd, omdat ze hem nu toch meer in het bereik wisten dan ze eerst wel dachten. Een koffer had Oeke niet te pakken. Wat hij acin had was zijn hele bezit, en zijn heel bezit was wat hij aan had — een broekje en een gescheurd jasje — en een amulet aan een touwtje om zijn hals, dat was alles en het was heel makkelijk. Ik ken rijke heren, die eerst twee en zeventig koffers moeten inpakken voor zij op reis gaan en dan doodmoe zijn voor ze een uur van huis zijn. Bij Oeke was dit niet zo. Hij ging zoals hij was. Hij gooide het laatste hapje rijst in zijn holle hand naar binnen, streek zijn vingers eens af aan zijn broekje en zei: „Ik ben klaar!” Het afscheid van vader en moeder en de zusjes ging ook heel gewoon. „Slamat!” zeiden ze in hun taaltje — en daarna was het afgelopen. Kleurlingen kussen niet; dus daar was geen sprake van en Oeke keek zelfs niet meer om naar de grote grijze zee, die ver achter het strand lag te glinsteren en altijd maar hetzelfde geheimzinnige lied zong. Hij keek naar heel wat anders! Naar de uniformen der soldaten die naast hem stapten, naar hun stevige benen in laarzen en hoge slobkousen en de bajonnetten van hun geweren. Het was of hij zelf ook een soldaat was en Oeke’s gezichtje stond heus een beetje zelfgenoegzaam, toen hij de kleine onder hun dak verscholen huisjes voorbij ging, waar vele bekende ogen hem door de kleine vensters nakeken. Toen hij een klapperbos voorbij trok, was het waarlijk of de brede kruinen op de hoge lange stammen zich naar elkaar toe bogen en fluisterden „daar gaat Oeke!” Dapper stapte Oeke mee, een dag, nog een dag, en nog een dag lang. s Nachts sliep hij bij de soldaten in het open veld onder de glinsterende sterrenhemel; eenmaal in een groot leeg huis, boven op een heuvel, en de derde dag kwamen ze midden in de bergen. Daar was het klauteren! Oeke voelde wel dat zijn benen moe waren en ook zijn schouder, want daar hij toch wat doen moest voor de kost, had hij voor verscheidene soldaten om de beurt het geweer moeten dragen. In de plaats daarvoor kreeg hij een liedje te horen, want de soldaat, die zonder wapen liep, moest de andere wat voorzingen. Dat was aardig. Oeke verstond niet wat de soldaat zong, maar hij liep op de maat als de anderen en zong mee als ze allemaal in vielen „Bom, bom!” „Bom, bom, bom!” Oeke zag er al tamelijk vuil uit toen hij van huis ging, maar toen hij na drie dagen voetreis bij ons werd gebracht och! och! wat een vuil, vuil jongetje was hij toen! Ik had hem zo wel in een badkuip willen stoppen en andere kleren aan willen trekken, maar die waren zo gauw niet bij de hand. Om de waarheid te zeggen, geloof ik dat Oeke er helemaal niet op verdacht was iets anders te zien in ons land dan soldaten. Toen hij daar bij een huis werd gebracht, dat in zijn ogen groot was, waar allerlei vreemde dingen stonden, waar hij nooit van gedroomd had, dingen om op te zitten, dingen om voor te zitten, dingen om naar te kijken, en toen daar op eens een wezen te voorschijn kwam dat hij nog nooit gezien had, iets dat niet op een Hollands soldaat leek en toch wel ’n beetje omdat het ook blank vel had, toen hij hoorde dat dit ’n Hollandse vrouw was, ja toen was hij heus „bingoën”1). Het naarste was, dat zijn vriend, de sergeant, weg ging en hem daar alleen liet in ’t vreemde huis bij ’t rare wezen, de Hollandse njonja. Hij bleef maar stilletjes zitten op de trap van het huis, en keek naar binnen, waar de lamp werd aangestoken. Dat had hij nog nooit gezien! Hij vond ’t mooi, Oeke, er was een gele lap met franje om ’t licht — net goud.... Dan keek hij weer naar buiten waar het al donker werd en waar de lucht nog eventjes licht blauwgrijs streepte achter de hoge bergen, die heel donker, bijna zwart leken. Juist daar waar ’t licht was, moest Oeke’s land zijn. Heel ver weg was de zee en zijn huis en moeder! Hij had gelukkig te veel slaap om er lang naar te lijken, en toen hem door den „huisjongen” een klein kamertje naast de stal werd aangewezen, viel hij daar dadelijk in slaap. Hij hoorde niets van het gestamp en getrappel der paarden, die vlak naast zijn slaapbank stonden, alleen door ’n dun beschotje gescheiden en hij merkte niets niemendal van de muizen en ratten die nieuwsgierig kwamen kijken en van de grote witte kaketoe die vlak bij zijn voeten ging *) „Verlegen”,„verward”. zitten en een wijs gezicht zette alsof hij wilde zeggen: „Wie hebben we daar nou?” Hij droomde niet eens van zijn land, en van de klapperbomen en de zee, die altijd maar door zong. Oeke sliep als een marmotje. De volgende dag werd Oeke’s lange haar geknipt en op het pasartje een nieuw baadje gekocht. Er was er maar een en dat was helaas wat te klein, maar hij moest ’t toch maar aantrekken want dat was tenminste schoon. Later zou hij andere baadjes krijgen als ze gemaakt waren op zijn maat. Toen hij helemaal schoon was en aangekleed leek hij wel n andere jongen. Nu werd hem zijn werk gewezen. Dat was voornamelijk de paardenstal schoon houden, op de beesten passen als ze buiten graasden en de kleine herten, waarvan er zes in het parkje waren, iedere dag brood en water geven. Gras haalden ze zelf wel. s Avonds, zodra de zon gezonken was, had Oeke niets meer te doen en dan ging hij zingen. Van de eerste dag af die hij bij ons was, had hij dat gedaan. Hij ging met zijn gezichtje naar de ondergaande zon zitten, ergens in het gras of op een trapje van een der bijgebouwen en zong. Wi] konden er niets van verstaan, want de taal die de mensen aan de kust spreken, is een heel andere dan die welke in het binnenland en in de bergen gesproken wordt, maar we wisten allen dat het een eentonige wijze was, o zo eentonig en soms droevig, zo droevig dat we niet konden begrijpen, dat het dezelfde Oeke was met zijn ondeugend jongensgezicht, die die liedjes zong.... Er was een oud Boeginees vrouwtje, dat wel eens vruchten aan mij verkocht, een wijs moedertje dat vele talen uit de omtrek kende. Zij was er juist en zat met haar vruchtenmand bij de deur. „Hij gaat zingen, Ijolle zeide ik „en nu moet jij mij zeggen wat hij zingt. Goed luisteren hoor!” Ijolle knikte met haar vriéndelijk oud apensnoetje en keek naar Oeke, maar Oeke zweeg. „Kom Oeke, niet verlegen zijn,” zeide ik. Oeke keek me even aan met zijn grote ogen, alsof hij wilde zeggen „verlegen? ik weet niet wat dat is! „Zing dan toch,” zeide Ijolle, „je bent toch niet bang?” Oeke schudde zijn hoofd. „Ik ben niet bang,” zei hij „maar ik moet toch eerst bedenken wat ik zingen zal. Ik zing toch zo maar niet zonder er eerst goed over na te denken! Nu dat vond ik al een heel goed ding en ik dacht zo bij mij zelf, dat iedereen die goede gewoonte moest hebben, dan zou er heel wat mooier gezongen worden in de wereld! Maar het mooie was, Oeke verzon zijn liedje zelf, dat bemerkte ik nu pas. Ik dacht vroeger dat hij de liedjes van zijn land zong, maar het bleek nu dat het eigen gedachten op woorden en muziek waren! Vol spanning was ik wat er komen zou. Oeke dacht erg lang kwam het mij voor en ik wanhoopte er al aan of hij ooit klaar zou komen met zijn gedachten, toen daar opeens zijn bevende schrale jongensstem begon te zingen — eentonig als altijd en toch met een zekere nuance van droefheid, zijn lied was als zijn gezichtje. Dat keek ook zo ogenschijnlijk kalm, zo ogenschijnlijk zonder hartstocht recht voor zich uit naar de al donkerder wordende hoge bergenreeks, maar als je goed keek zag je wel degelijk een verlangen, een grote droefheid in de donkere ogen tintelen. Ik kon mijn ogen niet van het kleine jongensfiguurtje afhouden, dat daar zat als een bronzen beeldje op de trap, half beschenen door de laatste licht flikkeringen. Hij hield even op en Ijolle vertaalde het dadelijk voor me en in haar taal klonk het ook al zangerig. In het Hollands klinkt het lang zo mooi niet. Als ik recht uit zie over gindse berg, Dan zie ik mijn land, Het land waar de zee is. Dan zie ik de hoge klapperbomen, En de vele huisjes, En de schepen die uitgaan om vis te vangen. Als ik recht uit zie over gindse berg, Dan zie ik het huisje op palen, Waar moeder woont en rijst stampt. Ik zie de kippen die het graan pikken; Het visnet dat vader uitspreidt, En de vele lichtjes der gamalenvissers op zee. De jongens spelen met hun varenblaren, Die ze laten vliegen als de wind boos is, En de maleo’s vliegen naar ’t strand, Om er hun eieren te leggen. Als ik recht uit zie over gindse berg, Dan zie ik het land, Waar ik gewoond heb, Waar uit de soldaten mij hebben meegenomen. Ik kon niets zeggen, zo ontroerd was ik door dit heimweeliedje. Was dit dezelfde jongen die ik als een kleine duivel boven op een paard gezien had? Dat kleine verlangende mannetje met zijn donker gezichtje dat daar zo eenvoudigjes zat en op zo’n prachtige manier vertelde van zijn land waar hij thuis hoorde? Op een betere manier zeker had hij mij niet kunnen zeggen hoe het er daar thuis bij hem uitzag en hoe het grote verlangen in zijn zieltje al groter en groter werd als de zon zonk en de schemering intrad met haar verlokking om te peinzen. Rijpma, Jonge Kracht. I. 4 „Zou je graag eens naar huis willen?” vroeg ik. Hij keek op, want heel diep was zijn hoofdje gezonken. „Ja!” knikte hij. Het was een hele reis, daarom zou het werkelijk een vacantie moeten worden en daarom beloofde ik: „Nu als je erg vlijtig werkt en ik zie dat je goed de stal schoon maakt en niet meer op de paarden springt en ze zo laat hollen Oeke, dan mag je over vier dagen voor een poosje naar huis. Dan is het weer grote passar en kan je met de marktmensen meelopen!’ Ik geloof dat hij heel blij was, want hij lachte en knikte nog eens toen Ijolle het hem duidelijk maakte. Ik zeg, ik geloof dat hij blij was, maar zeker weet ik het niet, waarom zou hij anders gedaan hebben wat hij die avond deed? Waarom zullen wij blanke mensen nooit iets begrijpen van wat er in de ziel omgaat van hen die in het Oosten geboren zijn? Als zilver vloeide de maneschijn neer in de stille nacht. Bij de bergen beneden in het dal lag hij als een dunne wade van wit; sluiers van maneschijn gleden heen over de weg, langs de bomen wier kruinen onwezenlijke grijze bouquetten leken. Alles leek groter dan overdag, kolossaler. Haast om er bang van te worden waren de reusachtige alleen staande tamarindebomen die grote plekken donkere schaduw om zich heen wierpen. Alles was doodstil, alleen huilde af en toe de stem van een bosuil en sloegen de schildwachten die achter de prikkeldraadomheining van het bivak stonden met het hout op een blik ten teken dat ze wakker waren. Dat geluid werd zes keer herhaald, daarna was alles weer stil, zong alleen onhoorbaar de maannacht zijn lied. Alles was veilig in het bivak, een officier had nog eens de ronde gedaan. Hij had alle zes de schildwachten klaar wakker gevonden dien van het zijlaantje waar het diepe ravijn dikwijls een goede schuilplaats kon zijn voor vijanden, dien bij de kazerne, en de vier anderen die ieder bij een uitgang stonden. De poorten waren stevig gesloten. Er kon niemand meer in of uit. Behalve de wakers sliep alles rustig. Opeens in de diepte een schot dan een schreeuw. In een ogenblik werd er alarm geslagen. Van vijf plaatsen kwam het tok-tok-tokke tok op het blik en iedereen werd wakker. In de kazerne was er gestommel en er werd geblazen In de drie officierswoningen werden lampen aangestoken. Het hele bivak was opgeschrikt. Waarom was er geschoten? Wie had het gedaan? Kwam het schot van buiten of had een der onzen het gelost? Was er onraad? Maar al gauw werd het opgelost. De sergeant van de wacht bracht het rapport aan ons huis. De schildwacht bij de poort links had een gedaante zien sluipen. Hij had geroepen, maar geen antwoord krijgende, had hij gemeend met een ontvluchtenden gevangene te doen te hebben. De man had zich door het prikkeldraad heen willen werken, toen had hij geschoten „Maar ’t is geen gevangene, zei de sergeant, „het is die kleine vreemdejongen, die bij u werkt ” Het gaf een schok. Kleine Oeke! ik rende het huis uit, de heuvel af — de weg leek me eens zo lang naar de poort links — mijn hemel! dacht ik hoe kan dat in zo’n mooie kalme nacht — met die maneschijn ! 0! die maneschijn, die kalme mooie uitwazende schijn om mij heen, om de bomen, over het gras! hoe liefelijk was alles en wie weet wat ik zou zien straks! Ik ging langs ’t hertenkampje waar Oeke zo thuis was — de hertjes kwamen uit het huisje en schreeuwden mij toe. Ze waren zo nieuwsgierig! en ik liep maar door, langs het bamboebosje, rechts af op de poort links. Daar stond een donker troepje mensen en toen ik dichter bij kwam zag ik, dat ze om Oeke heen stonden. De ziekenvader was juist bezig hem op te tillen. „Is hij dood?” vroeg ik. „Goddank! en nu hoorde ik ’t. Hij had maar een schampschot aan zijn been — maar hij was bewusteloos, van de schrik zeker. We gingen allen mee achter de stoet, die den kleinen jongen naar het ziekenzaaltje bracht en daar lieten we hem voorlopig aan de zorgen van den ziekenoppasser over. Die nacht kwam er met veel meer van slapen en ’s morgens vroeg ging ik al naar Oeke kijken. Het was werkelijk niet anders dan een schampschot en met een goede verzorging zou hij gauw beter zijn. „Waarom deed je dat toch?” vroeg ik, toen hij me aanstaarde met zijn grote ogen. „Ik wou naar huis! zei hij. „En kon je niet wachten,” vroeg ik weer, „geen vier dagen? „Dé!” zeide hij zachtjes.1) Toen Oeke helemaal beter was is hij naar huis gegaan. Hij marcheerde weer met een patrouille mee, die de kampongs ging inspecteren en zijn gezicht stond zo vrolijk als wat, hij voelde zich zo blij als een stekelvarkentje — maar ze zullen daar thuis wel vreemd opgekeken hebben toen ze hem terug zagen zonder zijn lange verwarde haarbos en met een jasje aan. Ik geloof echter niet dat die verbazing lang zal duren, want ik wed dat binnen n week tijds, Oeke niet meer weet wat een jasje is en hij met zijn bloot lichaam en verwarde lange haren met de anderen in de golven speelt en op het strand krabbetjes vangt of de eieren steelt van de maleovogel, die ze daar verbergt in het warme zand. *) Dé — neen. Uit: Indische Levens, Onderworpenen, door M. C. Kooy-van Zeggelen. Meulenhoff, Amsterdam. VLAAMSCH KINDJE IN HOLLAND. Ze lag in het bedje, zoo warm en zoo zacht, Zoo veilig beschut tegen naadrenden nacht. En ze kuste de vrouw, die ’t „goenacht” haar nu sprak, Die gespreid had het bedje onder ’t gastvrije dak. Maar toen ze alleen bleef in ’t kamerke kleen, Toen dacht ze aan vaderke, verre nu heen. Aan vaderke, ginds in de groote Armee, En ze snikte, daar ’t keeltje zoo’n pijn haar nu dee. En ze dacht er aan moederke: Waar zou die zijn? En de oogjes, die gloeiden in stekende pijn. En ze dacht aan de broerkens, de zusterkens thuis, Die ze ’t laatste gezien had bij ’t brandende huis. En ze snikte en wreef zich de oogjes steeds uit, En schreide heel stille met schokkend geluid. Ze lag in het bedje, zoo warm en zoo zacht, Zoo veilig beschut tegen naadrenden nacht. Zoo veilig bezorgd was het kindeke kleen, Maar vaderke, moederke, alles was heen. Uit: Het Handelsblad van 29 October 1914. Nine Minnema. EEN GEVECHT OP LEVEN EN DOOD MET EEN OCTOPUS. Het bekende Bishop-Museum te Honoloeloe had eens een expeditie uitgezonden om ethnologische zeldzaamheden te zoeken; leider daarvan was Armstrong Sperry. Als terrein was uitgekozen de rotsachtige kust van een der vele koraal-eilandjes der Hawaïgroep. Op zekere dag had Sperry met twee inboorlingen, beroemd als uitnemende parel-duikers, plaats genomen in een inlandse kanoe. Manoe en Tetoea waren beiden prachtig en krachtig gebouwde natuur-athleten, die zich in en onder water lekkerder voelden dan op de vaste wal. Zij droegen de Hawaïaanse „pareu”, waarvoor wij inIndiëhetwoord,,slendang”gebruiken;dochdieeen uiterst primitieve lendendoek is, als een strakke gordel om het middel gewonden. Die dag bracht men het grootste exemplaar huiswaarts van een octopus, dat ooit gevangen was. Hoe deze vangst geschiedde, laten wij Sperry zelf vertellen. * 4c * Langzaam peddelden we naar het rif, terwijl ik voortdurend bezig was door de glazen diep-kijker de bonte zeebodem af te zoeken naar zeldzame vöorwerpen. Onze kanoe lag eindelijk stil in ongeveer vijftig voet water. Tegelijk maakte Tetoea zich gereed voor zijn eerste duik-poging. Hij brachtaltijdiets bijzonders mee naar boven. De zon stond recht boven onze hoofden en de loodrechte stralen verlichtten duidelijk en scherp de heldere diepten, welke onder ons lagen. De rifwand daalde loodrecht omlaag tot de zeebodem, als een muur van levend koraal. Donkere grotten gaapten inde wand, geheimzinnige holten, vol van mogelijke verrassingen voor mijn onderzoek. Terwijl Tetoea onderdook, kon ik hem duidelijk volgen, zoals hij zich aftekende tegen het lichte zand. Door de zeekijker kon ik elk van zijn bewegingen duidelijk volgen. Hij daalde steeds dieper naar die onwezenlijke onderzeewereld. Hij dook naar de plaats, waar een reusachtige schelp van de wand uitstak. Eensklaps zag ik uit een donkere grot achter hem een slangachtig voorwerp, zo dik als een boomtak van behoorlijke omvang, vooruit schieten, en zich om ’s mans been kronkelen. Bijna op hetzelfde ogenblik verscheen een tweede vang-arm en wond zich om het middel van den duiker. Ik kon duidelijk de uitdrukking van kinderlijke verbazing zien op het gelaat van den donkeren reus, terwijl hij zocht naar zijn vijand, waarvan het lichaam in de donkere schaduw van de koraal-wand verborgen bleef. Met een kreet van schrik wilde ik de zeekijker aan Manoe overhandigen. Maar diens doordringende ogen, die elke beweging van zijn broer hadden gevolgd, zagen reeds wat beneden hem gebeurde. In een ondeelbaar ogenblik had hij een gewicht genomen, dat zich op de bodem van ons bootje bevond, was daarmee over de rand der kanoe gesprongen, en daalde met de snelheid van een steen in een wolk van luchtbellen omlaag. Ik had zijn wild-uitgestoten woorden opgevangen eer hij weg dook: „Octopus! in Vairoea zijn t de grootste van de wereld! mijn oom werd jaren geleden door een hunner gedood * * ♦ Ik heb toen een strijd op leven en dood tussen mensen en een zeemonster aanschouwd, zoals ik nooit weer hoop bij te wonen. De eerste duiker, Tetoea, was al meer dan een minuut onder water. Zijn broer Manoe naderde de plek, waar hij zich bevond, zijn mes in de hand. Met enkele arm-slagen bevond hij zich aan Tetoea’s zijde. Op dat ogenblik had de octopus zijn schuilplaats verlaten. Hij had genoeg armen, om het ook met zijn tweeden aanvaller klaar te spelen! Ik zag een exemplaar, zo groot als ik nog nooit gezien had. Het monster-lichaam was roodachtig bruin; een brede bek, ongeveer als een papegaaiensnavel, hing aan de voorkant van het weke lijf, happende en zuigende bewegingen makende, ’t Was een afzichtelijk uiterlijk! De ogen, zo groot als ronde schoteltjes, lagen ter weerszijden van de mond-spelonk, starend als een noodlot. Twee korte armen hielden zich aan de rots-wand vast en steunden het lichaam aan de achterkant. Inderdaad waren er nog genoeg andere grijpers over! Snel als een lichtstraal schoot een vangarm van de octopus vooruit, en omstrengelde den nieuwen vijand. Het monster had nu te maken met twee tegenstanders, die voor hun leven vochten. Het laatste wat ik zag, was een donkere wolk, welke de worstelende groep aan mijn wijd gesperde ogen onttrok. Ik had nog even een indruk van Manoe’s mes, dat twee, driemaal bliksemend toestak. Dan leek het, alsof een donkere nacht over de zon-verlichte zeebodem en de bonte koraalwand trok. En terwijl mijn hersenen me nog martelden, hoe ik daar beneden hulp zou kunnen bieden, plaste er iets naast de boot. Ik zag Manoe’s hoofd boven water komen. Bloed vloeide uit neus en oren. „Vlug!” zeiden z’n lippen. En ik zag, dat hij moeite deed, een slap lichaam boven water te trekken. Onmiddellijk greep ik Tetoea. Dan sjorde ik ook den uitgeputten Manoe in het bootje. Tetoea, uitgestrekt op de bodem van de kanoe, ademde niet meer. Het leek een dode. Het was bijna onmogelijk, in het ranke bootje de ademhalings-middelen op hem toe te passen. Maar toch deed ik wat ik doen moest. En na enkele minuten opende de zwarte reus reeds z’n ogen. „Apae!” slaakte Manoe z’n wilde kreet: „hij leeft!” Toen sprong hij weer over boord. „Apaka! ik wil zijn hart eten!” En hij verdween in het inkt-zwarte water. ♦ * * Ditmaal kon ik den duiker beter helpen. Ik begreep, dat hij met zijn mes de octopus dodelijk getroffen moest hebben. Later bleek, dat een van zijn bliksemsnelle messteken het zeemonster in het oog getroffen had, en dat het beest toen meteen de vangarmen had teruggetrokken. Doch Manoe begeerde wraak! Ik liet twee stevige lijnen vieren, voorzien van zware ijzeren haken. Wat er onder water gebeurde was niet meer te zien. Maar ditmaal duurde het slechts kort voor Manoe weer verscheen. Een strakke glimlach om zijn lippen. „Gewroken!” was het enige woord, dat hij uitstiet. En meteen begon hij met zijn broer, die het woord had opgevangen en er bij leek te herleven, de lijnen op te halen. Beneden ons had het zeewater zijn zwarte kleur verloren. De zon scheen door het oppervlak als door een spiegel en alles had daaronder zijn scherpe omtrekken en felle kleuren herkregen. Zo zag ik dan de octopus langzaam naar het oppervlak komen. Manoe had zijn wraak goed genomen, veel leven zat er niet meer in het gedrocht. Het bolle, gelatine-achtige lichaam maakte de indruk van een luchtledige ballon: de aangehechte bek had de vreselijke hap- en zuig-bewegingen gestaakt. Eén oog was er letterlijk weggesneden, maar het andere staarde nog, wijd, groot, levenloos, maar zonder boosaardige uitdrukking. De warreling van vang-armen, zwart en slijmerig, maakte nog stuiptrekkende bewegingen. Doch zij grepen en tastten niet meer; de melkwitte zuignappen trachtten machteloos en vergeefs houvast te vinden, toen het gevaarte aan de kanoe werd vastgesjord om als buit mede huiswaarts te worden genomen. Maar eer de beide broeders naar hun pagaaien grepen, om de terugtocht te aanvaarden, stieten alle twee, als bij afspraak met één-en-hetzelfde gebaar van razende woede hun speren in het weke kwabbige oog van de octopus, dat hen nog scheen te fixeren. Daarna was hun woede gekoeld. En samen spraken zij ook met geen woord over hun strijd onder water, in de duistere wolk waarmede het monster hen verblind had, beide broers vechtend om hun leven. Nu zij als trofee het monster achter hun kanoe meesleepten en hun wilde wraak was bekoeld, lag over hun kinderlijke gezichten een uitdrukking van zachtheid en vriendelijkheid Overgenomen uit „De Indische Post*’ van 7 Augustus 1926. FLINK. „Ja, als ’t niet kan, dan kan het niet! ” Zoo hoor ik alle dagen Van flauwerds en van tragen: Maar ik — ik haat dat laffe lied: En, zoo mij God de kracht wil gunnen, Dan zeg ik: „wat er ook geschied’, ’t Moet kunnen! Kom! haal de handen uit den zak En steek die uit de mouwen, Gij Mannen en gij Vrouwen! Staat af van lust en van gemak: En, valt er soms wat zwaars te tillen, Denk: „willen tilt het zwaarste pak, ’k Wil willen!” Wat flink en eerlijk is, en goed, Hoe zwaar het ook moog’ lijken, Zal licht en handig blijken, Wanneer men ’t pittig wil, en doet: Hoe of ’t dan loopen mag en runnen, Zeg steeds, met ernstig-vroom gemoed: ’t Moet kunnen!" J. P. Heije. Uit: Volksgedichten. Amsterdam, C. L. Funke. HOE HET BROMOH-FEEST ONTSTOND. Ieder jaar wordt door de bewoners van het Tenggergebergte het Bromoh-feest gevierd. De volgende legende vertelt het ontstaan van dit feest der Hindoes: Kjai Kësoema en Njai Kësoema waren Hindoes. Ze bewoonden een hut in de omtrek van de Dasar (Zandzee) en leefden daar gelukkig en tevreden. Toch ontbrak er iets aan dit geluk: Kjai en Njai Kësoema waren kinderloos en reeds bejaard, zodat ze geen hoop meer hadden, dat hun een zoon geboren zou worden. Den zoon, waarom zij reeds zo vele jaren tot Brahma hadden gebeden. Op zekere avond, kort voor middernacht, werd er zacht en bescheiden op de deur van hun hut geklopt. En toen nu Kjai Kësoema opstond en de deur opende, stond daar een oude, schamel geklede man, die hem smeekte: „Ach, goede Kjai Kësoema, geef me een hand vol maïs en laat me deze nacht slapen onder uw dak! Want de weg, die ik aflegde, was zo heel lang, zodat ik vermoeid ben en hongerig.” Kjai Kësoema riep nu zijn vrouw, en beiden leidden zij toen den grijsaard hun hut binnen. En zij brachten hem een nieuwe mat, en Kjai Kësoema sprak: „Rust uit op deze mat en blijf onzen gast zo lang ge maar wilt.” En Njai Kësoema bracht koffie en maiskoeken en begon op vriendelijke toon: „Arme, oude man, eet van deze maïskoeken en drink van deze koffie, totdat ge verzadigd zijt. En daarna legt ge u neer op de mat, om uit te rusten van uw tocht, die zo lang en zo vermoeiend was.” De grijsaard at van de maïskoeken, en dronk de geurige koffie, en daarna legde hij zich neer op de mat en sliep weldra in. Maar toen Kjai en Njai Kësoema de volgende morgen vroeg ontwaakten en naar den vreemdeling keken, zagen zij hem, omgeven door een lichtglans, staan op de mat. Hij was nu ook niet meer oud en gebogen, maar stond daar schoon en slank gelijk een der góden. Hij begon nu ook te vertellen, dat hij door Brahma tot hen was ge- zonden: Brahma heeft uw gebeden verhoord,” zei hij. „Er zal u een zoon geboren worden. Als deze zoon volwassen is, kom ik tot u terug, om u te zeggen wat Brahma’s wil is. Gij die beiden zo vroom zijt en zo braaf, zult dan doen, zoals Brahma dit van u verlangt.” Kjai en Njai Kësoema bogen hun grijze hoofden ter aarde, als teken, dat zij Brahma’s bevelen zonder te morren zouden opvolgen. En toen ze nu weer opkeken, was Brahma s afgezant verdwenen. ’t Was een jaar na deze voorspelling, dat hun werkelijk een zoon geboren werd. De knaap was zeer schoon, en hoe ouder hij werd, hoe schoner zijn gelaatstrekken werden. Zo groeide hij op tot een flinken jongen man, en hij was zó braaf en moedig, en daarbij zó goed voor zijn reeds bejaarde ouders, dat Kjai en Njai Kësoema hun zoon de steun en troost van hun ouderdom noemden. En toen nu deze zoon volwassen was, werd er op zekere nacht weer op de deur van de hut geklopt, en weer was het de afgezant van Brahma, die tot hen kwam. Heel somber, bijna treurig was nu het schone gelaat van den halfgod, die met zachte, droeve stem tot Kjai en Njai Kësoema begon: „Brave lieden, morgen is het nieuwe maan. Beklimt in die nacht met uw zoon de Brohmoh, tot aan de kraterrand. Want weet, dat in deze nacht Brahma uw zoon zal komen opeisen. Volbrengt daarom zonder morren het offer, dat Brahma, uw God, van u verlangt.” „Dat Brahma’s wil geschiede,” zeiden met droeve stem de oude lieden, terwijl zij zich ter aarde bogen. Zonder morren of klagen over het grote offer, dat Brahma van hen eiste, begaven zij zich de volgende nacht met hun zoon op weg naar de Bromoh. ’t Was nog lang geen dag toen zij de plek bereikten, waar Brahma het offer zou komen opeisen. Daar bogen Kjai en Njai Kësoema zich ter aarde, en smeekten als in gebed: „Grote machtige Brahma, zie hier onzen zoon, het grote offer, dat gij van ons verlangt. Zie hier ons kind, de steun en troost van onze ouderdom. Neem hem tot u, doch sta ons toe met hem te gaan. Laat ons met hem sterven.... Want zie, Grote Heer, wij beiden zijn reeds zo oud en zo moe. En wat zal er van ons worden, als ge onzen zoon tot u neemt? Wie zal dan onze geiten hoeden? Wie zal het water uit de bron halen, en maïs planten, als onze zoon dit niet meer doen kan? Met hun hoofd diep ter aarde gebogen, bleven Kjai en Njai Kësoema met hun zoon in hun midden, afwachten wat Brahma over hen zou beschikken. In deze houding bleven zij, totdat zij Brahma’s goddelijke stem hoorden, die tot hen sprak: „Njai en Kjai Kësoema, ik verlang uw zoon niet als offer. Hij moet uw beider steun blij ven, zo lang ge leeft. Ik wilde alleen maar beproeven, of ge mij, uw God, bemint. Ge hebt de proef doorstaan; ge hebt mijn wil geëerbiedigd. Gaat thans heen en leeft gelukkig met uw zoon!” „Dank, grote, machtige Brahma, dank voor uw oneindige goedheid,” dankten nu de oude lieden, met vreugde in hun stem, hun God. „We zullen u met grote liefde gedenken. We herdenken deze dag door u het beste te offeren, dat onze grond of onze kudde oplevert.” Kjai en Njai Kësoema spoedden zich nu met hun zoon naar hun hut terug. Daar namen zij de vetste geit uit de kudde, en de schoonste maïskolven van het veld, en daarmee zonden ze hun zoon naar de Bromoh terug. En terwijl hij de geit aan de kraterrand had geslacht, wierp hij het kostbare vlees en de maïskolven in de krater en sprak: „Grote, machtige Brahma, hier brengen wij u als offer het beste wat we bezitten, tot dank voor uw oneindige goedheid. Neem dit offer met welgevallen aan. Ieder jaar zullen we u zulk een offer brengen. En van die tijd af brengen de Hindoes uit het Tenggergebergte ieder jaar op dezelfde dag, hun offerande aan Brahma, hun God! Dan vieren zij het Bromoh-feest (feest ter ere van Brahma!) Uit: Javaanse sagen, mythen en legenden, verzameld door Jos. Meyboom—Italiaander. Zutphen, W. J. Thieme & Cie., 1924. HET BEZOEK VAN FOHI. Daar reisde een Man; (’t is wijd van hier Voor jaar en dag gebeurd) Zijn rug was krom, zijn baard sneeuwwit, Zijn schaamle rok gescheurd. Door ’t avondduister liep zijn baan Op t hutjen van een Weduw aan. Behoefte woont daar bij de Vlijt; Maar gastvrij is ’t onthaal: Geen laafnis faalt den Reiziger — Geen krachtherstellend maal; En ’t leger voor hem toebereid, Heeft, die t hem bood, zichzelve ontzeid. Zij waakt, en zorgt voor ’t nieuwe kleed, Hem mildlijk toegedacht. De Weefster neemt het van een web, Die op den koopman wacht, En legt het, eer het donker zwicht, Ter sluik, waar ’t afgedragen ligt. Zijn afscheidsgroete brengt haar Gast, Zoo dra de morgen blinkt. „God loone u!” spreekt hij, maar daar volgt Wat als een raadsel klinkt: Het luidt: „En t geen gij eerst begont Dat hou niet op, voor de avendstond.” De Weeüw staat peinzend op dit woord — Doch ledig blijft zij niet: Zij meet, wat van haar Webbe nog Tot koopwaar overschiet; — En ’t Web. • • • golft zonder eind haar toe! En eindloos meet ze — en wordt niet moe En bergwijs hoopt het doek zich op, En maakt steeds plaats voor meer; En, rees een stapel tot het dak, Een nieuwe rijst alweer: Als de avendzon het West verguldt, Is ’t hutjen van een Schat vervuld. „Dank, Fohi!” stamelt zij, geknield, Die nu eerst knielen kan. — Ja! Fohi zelf bezocht haar stulp, Vermomd als Reizend Man: Weldadige Armoe loonde hij, De Vlijt is van haar zorgen vrij! Doch ras vernam een rijke Weeüw Het wonder hier geschied, Al is zij rijk, zij gunt dien Schat Aan zijn bezitster niet: Zij meent, van ’t hare ging het af Wat Fohi goeds aan andren gaf. De Grijsaard, dringend aangezocht, Keert thans tot harent in, Waar dierkoop Weefsel op hem wacht, Opdat zij meer gewinn . Haar dienares doorwaakt den nacht, En ’t zedig reiskleed zwindt voor pracht! En, vroeg, gelijk in de arme hut, Bereid ten verdren togt, Herhaalt heur Gast het afscheidswoord, Dat zulk een Wonder wrocht: Bij h aar wordt mee ten slot gehoord: „Wat ge aanvangt duur’ tot d’avend voort”. Zij staat reeds, waar zij ’t overschot Van ’t web geborgen heeft; Maar slaat, vergramd, door ’t spinneweb, Dat voor de bergplaats zweeft; En t eerste werk, door haar gedaan, Houdt straks — met eindloos — ragen aan! Hoog stapelt zich het goedkoop web, En maakt steeds plaats voor meer; En, roert een hoop den zolder aan, Een nieuwe klimt alwéér; En ’t Rag berst, als de kim zich sluit, De Raagster na, heur woning uit. Geen Fohi geeft, in onzen tijd, Aan Deugd of Ondeugd loon. Men ziet geen groeiend Wonderweb, En geen vermomde Goón. Maar Hebzucht, die zichzelv’ bedroog, Vertoont zich daaglijks voor ons oog. A. C. W. Staring. Uit: Gedichten. Zutphen, W. J. Thieme & Cie. DROOMPAARD. De schrijver, die op de tweede verdieping van een Amsterdams bovenhuis woont, droomt dat hij twee paarden heeft en dat de palfrenier met deze paarden voor het huis staat. „Breng ze maar op, John,” schreeuwde ik, terwijl ik de huissleutel afwierp. Hij opende de huisdeur, nam het bruine paard bij de teugels, trok het ’t portaal in. Vreemd — twee-hoog paarden! Ik liep naar de hoge, steile trap, zag John beneden wurmen. Het paard ging geweldig te keer, steigerde, bliefde zich schrap te zetten. Ik wierp een kropje salade halfweg. Het paard trappelde de trap op, greep de krop, liep weer achteruit, keek mij met zware, fonkelende ogen aan. Wat zo’n beest ’n streken kan hebben! „Geef ’m ’nmep John!” schreeuwde ik, zwetend van inspanning. John sprong op het gezadelde paard, gaf het de sporen. Zonder uitwerking. Het edele dier hinnikte smartelijk met de krop sla in zijn bek, weigerde pertinent. Op het geraas kwam de juffrouw van één hoog op haar portaaltje. „Wat mot dat nou?” vroeg ze zeurig. „Ik mot me paarden,” lei ik uit. „Nou, da’s wat moois voor me trappe,” klaagde ze. „’k Zal je d’r wat voor geven,” zei ik edelmoedig. „Nou, kijk nou is, hoe dat beest me schone trappen bevuilt,” begon ze te kijven. „Pas maar op,” waarschuwde ik: „als je overreden wordt, is het te Iaat”.. • • Het paard, opgejaagd door mijn palfenier, had een sprong genomen, hamerde trappen op alsof het huis werd afgebroken — bleef in de kromming steken. De trappen en gangen van een huis in de Pijp zijn niet op paarden berekend. „Achteruit, John!” kommandeerde ik. Mijn hospita is lang niet Rijpma, Jonge Krackt. I. 5 tam uitgevallen als haar meubeltjes bedorven of het wit van haar portaal besmeurd wordt. Het paard stommelde achteruit, hout splinterend van de traptreden, kalk aftrappend. „Kijk nou is wat ’n schandaal, wat ’n last,” huilde de buurvrouw. Ik, diep in zorgen, stond weder op het balkon, kijkend naar de bekalkte flanken van mijn bruinen hengst. Ze moesten echter gestald worden. Je kon ze niet op straat laten. Zenuwachtig liep ik een trap hoger naar de zolder, smeet de zolderramen open. Er was een hijsblok, óók een touw. „John,” riep ik naar benee: „let op het touw,” en badend in ’t zweet, vierde ik het koord, hing over de gootrand, oplettend of John begreep. Dat was een gelukkige inval. John bond het touw om de buikriem van den zwarten hengst, daarna een dunner koord aan de achterste linkerhoef om het dier eventueel af te houden — ik begon te hijsen. Het ging niet gemakkelijk. De katrol was in lange tijd niet gesmeerd, telkens bleef het paard aan een balkon of spionnetje haken. Beneden hoorde ik ruiten rinkelen. Het verdraaide dier spartelde. Stom van dien vervloekten John om niet beter af te houden! „Let dan toch op, uilskuiken,” schreeuwde ik hijsend — gelijk zag ik ’t hoofd van het paard boven de gootrand uitsteken. Het dier brieste van blijdschap toen het mij herkende. Ik was gewend elke morgen in zijn stal klontjes uit te delen. Ik gaf een laatste ruk, trachtte het binnen te halen. Maar het hele achterlijf haakte onder de gootrand. Wel vertikt dat het hijsen iets verder baatte. Geen uur bleef John langer in mijn dienst. Ik poogde met één arm het touw vast te houden, met de andere ’t hoofd van het dier te grijpen. Maar door dit onhandig, zelfs gevaarlijk pogen, schoot het touw los, gierde als een stoomfluit en dadelijk daarop hoorde ik het harde klikken der vier paardehoeven die de stoepstenen raakten. Hieruit maak ik op, dat niet alleen een vallende kat op zijn poten terecht komt. Beneden begon de juffrouw van één hoog weer te zaniken. Het paard had haar spionnetje omgehaald, daarenboven met zijn kwispelende staart een bloempot van het kozijn geveegd. „John!” brulde ik hees: „Kun je niet beter afhóuen! Uilskuiken! Ezelskop! Als je denkt, dat dat goed voor beesten is, heb je ’t mis!” Weer trok ik onrustig aan het touw, zet voor zet, geduldig, hijgend, zwetend, tot ik ’t hoofd weer boven de gootrand zag. Met inspanning van alle krachten, wond ik nu eerst het touw om een poot van het ledikant mijner hospita, klom in de goot, aaide het dier, dat enigszins nerveus was. In zijn manen hing het spionnetje van één hoog, aan zijn rechter-achterbeen een gedeelte van een balkonbalustrade. De huizen in de Pijp worden niet over-sterk gebouwd. Ik greep het dier nu bij het gebit, poogde het op te tillen. Ik trok de voorbenen over de rand heen en het verstandige dier trachtte zich op te zetten. Maar op dit moment schoot het touw los van de poot van het ledikant en scheelde het weinig of ik ging mee omlaag. Weer hoorde ik de metalen klikken der neerkletterende hoeven en nogmaals, nu meerder uitgeput en afschuwelijk zwetend, begon ik de lijn in te halen. Het paard was het eerste balkonnetje al voorbij, toen John schreeuwde op te houden. Steviger dan straks bevestigde ik het touw, keek over de gootrand. Er stonden beneden heel wat nieuwsgierigen en een majoor van politie. „Dat mag zo maar niet,” riep de agent. „Waarom niet?” — riep ik. „Omdat het niet mag, riep hij weer. „Nou ze motten gestald worden,” hijgde ik. „Da’s me wat móóis,” zei de majoor. Toen hees ik vérder, greep nog eens het paard bij het hoofd en met een ruk van vertwijfeling kreeg ik het bij mij in de goot, waar het hinnikte van blijdschap. Terwijl had John het bruintje de trap opgeleid. Wij begonnen de paarden te roskammen, konden evenwel niet beletten, dat zij al stampend door de vloer heen trapten. De huizen in de Pijp zijn niet stevig. Toen ik dan ook een ogenblik later met mijn familie aan tafel zat en de hospita balletjes gehakt met rode kool opdiende, keek zij mij verwijtend aan, wijzend naar het plafond, waardoor beurtelings een wit en een zwart paardebeen staken: „Mijnheer,” zeide zij, „dat was niet geconditioneerd. En de poot van me bed is ook helemaal krom*...” Herman Heijermans. Uit: Kleine Vertelsels. Maatschappij voor goede en goedkope lectuur, Amsterdam. DE PAS VAN DRIE. Daar was eens in een heerenhuis Een rijk versierde zaal; De stoelen hadden zittingen Van zijde — allemaal. Op elke leuning stond een kroon, Een kroon van zuiver goud; De tafel droeg een mozaïek Van zeven soorten hout. En langs de wanden hing rondom Tapijtwerk, dik en zwaar, Geweven in een Vlaamsche stad Voor meer dan honderd jaar. Er was een venster in die zaal, Dat twintig ruitjes had, Elk droeg een kleurig wapenschild En was in lood gevat. Een lang gordijn van bruin fluweel Hing aan den linkerkant, Met blinkend gouddraad rijk bestikt En franje aan den rand. Er was een ouderwetsche schouw, Een kroonlijst liep er rond, Waarop, van Saksisch porselein, Een tweetal beeldjes stond: Een aardig herderinnetje Dat, leunend op haar staf, Een herder, die de dwarsfluit blies, Tersluiks een oogje gaf. Ze stonden daar al menig jaar Zoo stil, als dat moet zijn, Wanneer je bent vervaardigd van Blauw-Saksisch porselein. Toch hielden ze hun deftigheid Alleen maar overdag; Maar o, wanneer te middernacht Geen sterveling hen zag! Des avonds, als de volle maan Den boom vóór ’t huis bescheen Dan vielen lange schaduwen Door ’t hooge venster heen. Ze klommen bij de muren op, Ze schoven langs den vloer, Ze gleden over porselein, Kristal en parelmoer; Ze kwamen en ze gingen stil; Ze werden eiken nacht Door al wat in de kamer stond Opnieuw terug verwacht. En als ze kwamen, als meteen Van buiten over ’t veld Een klok het uur van middernacht Plechtstatig had gemeld, Dan klonk er van de kroonlijst af Op eens een zacht geluid: Dat was de herder — werkelijk! Hij speelde op zijn fluit. Eerst klonk het zacht, zooals de wind Door ’t voorjaarsloover blaast; Dan keek de kleine herderin Verlegen en verbaasd; Maar weldra klonk er voller toon, Een kleine melodie, En eind’lijk blies de herdersknaap Verheugd den Pas van drie! Het slanke herderinnetje Nam vlug haar kleed bijeen, Zij streek haar krulletjes op zij, Bewoog het linkerbeen, En na een kleine aarzeling Werd sierlijk, vlug en net, Het witte muiltje met den strik Een pas vooruit gezet. De herder blies maar lustig voort, Wie zag er mooier kans? Het kleine herderinnetje Bereidde zich ten dans. Ze trippelde den schoorsteen langs, Ze stapte heen en weer, Ze draaide op haar hakjes rond En boog en wuifde zeer. Ze huppelde van links naar rechts, De handen in de zij; Ze ging haar trouwen muzikant Al lachende voorbij. Daar buiten deed de lichte maan Haar stillen ommegang; Men hoorde, in een weidesloot, ’t Eentonige gezang Van kikkers in den zomernacht, Terwijl in ’t ver verschiet Van tijd tot tijd een torenklok De uren hooren liet. Maar op den breeden schoorsteenrand Daar klonk de melodie: Daar danste ’t herderinnetje Verheugd den Pas van drie. Dat duurde voort, tot aan de kim Een rosé gloed verscheen, Totdat de schaduw in ’t vertrek Verbleekte en verdween. Dan klonk in telkens zachter toon Het lied der herdersfluit: Eén laatste lange triller nog.... En daarna was het uit! Maar ook het herderinnetje Werd telkens minder vlug; Ze danste naar haar voetstuk heen, Maar danste niet terug. Ze streek de kanten rokjes glad, Ze keek den herder aan, En daarna was het ook voor haar Met ’t dansen weer gedaan. Wanneer de zon nu hooger klom En ook eens kijken ging, Dan zag ze in de heele zaal Niet één verandering. Daar boven op de oude schouw Stond roerloos, stil en fijn, Het kleine herderinnetje Van Saksisch porselein; En naast haar blies de herdersknaap Nog altijd op de fluit; Maar hoe de zon ook luisterde: Geen toontje kwam eruit! Toch-... al wat in de kamer stond, Wist beter dan de zon: Het wist, dat ’t herderinnetje Bij maanlicht dansen kon! D. Tomkins. Uit: „Vroolijk en Oolijk”. Van Goor Zonen, Den Haag. SNELDICHT. Mont-beleefdheid is een kost Die veel geit en weinigh kost. CONSTANTIJN HlJYGENS DE WILDE JACHT. ’t Was op een dag dat ik een verre tocht over de Veluwe ondernomen had en ik mij 's avonds wat lang had opgehouden bij vriendelijke boerenmensen. Het was reeds tamelijk donker en de duisternis nam snel toe door een opkomende donkere wolkbank, waarin de zon was weggezonken zonder de minste kleurengloed in de grijze lucht achter te laten. Op de open hei gekomen, zag ik boven de grauwe wolkmassa hoog tegen de lucht opgekropt, een paar dondertoortsen1) in bruin violette gloeiing. Toen ik het bos inging, begon het allengskens wat te waaien. Het was er volslagen donker onder het ruizelend geboomte, zodat ik met moeite de weg vond en eindelijk bemerkte, op een verkeerd pad te zijn geraakt, dat ik niet goed kende. Naar mijn gissing moest ik nog slechts een paar uren van huis zijn, maar durfde niet met zekerheid de weg vervolgen. Om geen ongewenste doling te maken, keerde ik dus op mijn schreden terug. Aan een zijwegje had ik, naar ’t mij scheen, in het bos een hut zien staan, waarin de houtschillers des zomers verblijven. Het was dus daarheen dat ik mijn schreden richtte, om er zekerheid te krijgen. Ik meende het even heel flauw te zien weerlichten. Dicht bij de hut was een open plek, waar het akkermaalshout gevallen was, en daar stond een oude man aandachtig naar de lucht te zien, die hoog boven de bomen woelde en kruide en vreemde glansen had, zoals men wel op oud metaal ziet. Op mijn vraag keek de man mij eerst onderzoekend aan met zijn sterke grijze ogen en zei toen: „Ja, die weg is wel goed, al loopt hij een beetje om, maar als je droog thuis wilt komen, zou ik hier maar liever even wachten, want wij krijgen voort boos weer.” *) Dichterlijke volksbenaming voor de smal en hoog oprijzende koppen van een onweerslucht. Een paar dikke druppels en een dwarrelende wind volgden op zijn woorden. Zo gingen we samen de hut binnen, waar een jongere man bij een klein vuurtje twee kommen koffie stond in te schenken, uit een zwart berookte ketel. De hut bestond uit een dak van dennestammen en plaggen, boven een vierkant in de grond uitgegraven kuil. Aan het achtereinde der hut was op oud Germaanse wijze, boven het vuur, een opening in het dak gelaten, om de rook een uitweg te geven. Aan de kant waren een paar banken van zand gespaard, die elk met een bos stro belegd, tevens als slaapplaats dienst deden. Het vuurtje verspreidde een zwak rood schijnsel in dit uiterst eenvoudige verblijf. Spoedig zaten we alle drie gemoedelijk om het vuur, elk met een kom warme koffie in de hand en de beide mannen aten hierbij hun avondbrood. We hoorden in de verte af en toe gerommel van naderende donder; en ik weet niet meer hoe het zo ter sprake was gekomen, maar toen de oude zijn brood op had, vertelde hij van den wilden jager1). Er was eens een oude boer, die een enigen zoon had, van wien hij weinig pleizier beleefde. Hij liet zijn ouden vader maar werken en verdeed zijn tijd aan drinken en jagen. Vooral jagen was zijn grootste lust. Alleen als hij honger had, of zijn honden voeren moest, kwam hij thuis. Noch de vermaningen van zijn vader, noch de smeekbeden zijner moeder, konden hem er toe brengen, thuis een kalm een werkzaam leven te leiden. Op een keer thuis komende, vond hij zijn vader ziek te bedde, en zijn moeder in diepe verslagenheid. s Nachts werd het heel ernstig met den zieke en des anderen daags was de oude man stervende; wat den zoon evenwel niet belette alles in gereedheid te brengen voor een nieuwe tocht. 7 De Wilde Jager is een in verschillende varianten nog algemeen in N.W. Europa voorkomende sage en een overblijfsel van het geloof der Germanen. Het is Wodan met zijn raven en wolven en de geesten der verstoten góden en godinnen. Terwijl hij hiermede in het achterhuis bezig was, riep zijn vader hem met een zwakke stemme bij zich, om hem nog voor ’t laatst op zijn plicht te wijzen. Maar de zoon deed alsof hij niets hoorde. Zijn moeder kwam bij hem met tranen in de ogen, om hem te smeken bij vader te komen en thuis te blijven. Hij keerde zich wrevelig om, floot zijn honden en trok het woud in. De grijsaard op zijn sterfbed hoorde dit met smarte, zuchtte diep en sprak: „Zo zult ge dan eeuwiglijk jagen”; toen zonk zijn hoofd op het kussen neder en hij stierf. De oude man hield even op met zijn verhaal. Buiten was de wind opgestoken en wij hoorden de regen bij stromen vallen. Na de begrafenis, vervolgde hij, trok de moeder bij een familielid in en in de nacht nadat ze vertrokken was, verzonk het huis, met al wat er bij hoorde. Niemand weet meer te zeggen waar het gestaan heeft. De zoon doolde van af die dag rusteloos rond en kon zijn ouderlijk huis nooit weder vinden. Des nachts hoort men hem dikwijls door het bos gaan, roepend om erbarmen. Voor hem uit rennen zijn honden en achter hem komt een drom van weerwolven en geesten en dan siddert het hele bos. De omtrek davert van geblaf en gehuil, alsof er duizenden ongelukkige geesten, door honden of wolven vervolgd, gillend en jammerend door het woud trekken. Plotseling hoorden we buiten een vreselijk geraas. De wind joeg huilend en klagend door de bomen. De grijsaard zweeg, wijl zijn oude stem overheerst werd door de geluiden buiten. Het schijnsel van het vuurtje verlichtte zijn oud verweerd gelaat en zijn witte haar. In zijn trouwhartige ogen glansde een zachte gloed. We luisterden alle drie naar de stemmen van de storm. De ene donderslag mokerde dadelijk over de andere. „Dat is de wilde jacht,” mompelde de oude. Op eens overweldigde een hevig licht de zwakke schijn van het houtvuurtje en een vreemde suizeling van lucht ging om ons. Een knetterende donderslag volgde er direct op. De kleine hut schudde. Er viel iets zwaars op het krakende dak en in het vuur, dat op eens gedoofd werd, waardoor ons as en vonken om de oren stoven. Als verlamd van schrik zaten we sprakeloos in het donker. Wat we toen hoorden zal ik nooit vergeten; ’t zal mij bij blijven als een angstige droom vol bange verschrikking. We hoorden takken krakend afscheuren en de grond onder ons trilde. Hoe lang we zo zaten weet ik niet; het geleek een eeuwigheid. Toen het weer bedaard was en we zwijgend naar buiten traden, zagen we dicht bij de hut een eeuwenoude eik door de bliksem getroffen. Een zware tak was neergerukt en lag half over de hut. De wilde jager was voorbij, maar overal in ’t bos had hij zijn sporen achtergelaten. Toen de grijsaard en zijn zoon mij op de weg brachten, stond hoog boven ons de stille, reusachtige nachtkoepel, waarin zacht de heilige sterren glansden. Gustaaf van de Wall Perné. Uit: Veluwse Sagen. Amsterdam, Scheltens & Giltay. HET PUTJE VAN HEILOO. Hoe lieflijk ligt het klein Heiloo Van ’t hooge bosch beschut; Een kerk zeer oud, staat daar gebouwd, Daar achter is een Put. Die Put (een schat voor mensch en beest) Met heldre bron gevuld, Die is daar altijd niet geweest, Zooals gij hooren zult. Toen Willebrord de kruisleer bracht Van d overkant der zee, Was ’t hier één zand in ’t heidensch land, Eén droge, dorre stee. De tocht was lang, de hitte bang, De reisflesch uitgeput; Des Heiligs borst versmacht van dorst. • •. En nergens huis of hut. Daar staat hij, leunende op zijn staf, En ziet vergeefs in ’t rond- • • • Daar knielt hij neer, en bidt zijn Heer, Daar opent zich de grond. Daar vloeit een zilverklare bron, Die allen nood verdrijft, Waar Willebrord zijn dank bij stort, En die gezegend blijft. Dat is de put van ’t klein Heiloo, In Kenl^emerland beroemd; Die ’t wonder looft, ontdekk’ zijn hoofd En strooi hem met gebloemt. Nicolaas Beets. Uit: Gedichten. Leiden, A. W. Sijthoff. BART SMIT. Schemeravond is ’t. De zwarte wolken daarboven aan ’t zwerk jagen in tomeloze vaart voorbij en de felle Noordoostenwind loeit en giert klagend over de vlakte. • In t lage vlakke land ten Oosten van de Vecht, voor het grootste gedeelte met uitgestrekte plassen bedekt en met riviertjes doorsneden, vliegt nog een enkele lepelaar of reiger op, om een schuilplaats te zoeken voor de invallende nacht en nadat hij een groot eind is teruggedreven door de stormwind, waartegen hij te vergeefs trachtte op te komen, daalt hij schreeuwend neer in de poel. • Links in t verschiet tekent zich nog flauw een donkere massa tegen de bijna even donkere hemel af; dat is hoog hout in de nabijheid van het dorp Vreeland. Rechts dichterbij is een smal bosje lage elzenstruiken en wilgenrijshout en overigens steekt er niets boven de oppervlakte van het water uit, dat zich naar alle zijden uitstrekt, zover het oog reikt. Slechts hij, die in deze streken bekend is, zal nu op dit uur nog met moeite een rij turfschuren weten te ontdekken en een toren, vooruit van Loosdrecht en rechts van Tienhoven. Wij zijn hier in de lage venen, het typische waterland. Langs de rechteroever der Vecht strekt zich, hier wat breder, daar wat smaller en op sommige plaatsen in het geheel niet, een strook uit, sterk met sloten doorsneden, die nog enigszins, al is ’t soms ten onrechte, de naam van land kan dragen; maar spoedig loopt die in dozijnen smalle tongen en eilandjes te niet in de grote watervlakte, waardoor slechts hier en daar een zeer smalle kade. voetpad of zuwe leidt, die nauw boven het water uitsteekt of er onder bedolven is. Zelfs baant zich een enkel riviertje een weg, niet door het land, maar — door het water: de geul, enigszins dieper dan de plassen links en rechts, is van deze slechts hier en daar door vele eilandjes van turf gescheiden, afgebakend in het water zou men kunnen zeggen. Over de Bloklaan, een tamelijk brede weg, waarop het fort Spion ligt, loopt boer Smit. Hij is het fortje, een vierkant aarden werk, voorbij en spant zich in om met gebukten hoofde tegen de storm op te komen: ginds niet ver van de kade langs de Drecht ligt zijn woning. Nu en dan staat hij stil met de beide handen aan zijn grote pet om te luisteren; hij beproeft nu eens met het gezicht naar de wind toe, dan weer er van afgekeerd, te vernemen of de klok op Oud-Loosdrecht luidt. Maar ofschoon de wind bijna geheel mee is, het fluit en huilt zó langs zijn oren, dat hij het niet kan gewaar worden. De sombere storm is alleen aan het woord; slechts nu en dan als hij even bedaart, als om weer adem te halen, hoort Smit de golfslag tegen de kade en ’t snerpend krassen en piepen van ’t riet in de plas. Het wordt intussen geheel donker, donkerder zal het ten minste op deze avond in Maart niet worden; want, ofschoon zij zelve niet zichtbaar is, schijnt de maan door de ijlende wolken. Nu en dan valt een enkele ijskoude regendroppel, maar het waait te hard.meent Smit, dan dat de wolken zich meer zouden kunnen ontlasten. Weer staat hij stil met de handen aan zijn hoofd; hij luistert met open mond, hij keert zich om, hij schijnt te twijfelen. Dan bukt hij zich aan de kant van de weg en tast met beide handen langs de grond, als zoekt hij naar het water, dat hem nu en dan over zijn voeten slaat. Verschrikt richt hij zich plotseling op. „Grote God! Het wast, het wast!” Nog enige schreden doet hij vooruit, en juist als hij het niet meer geheel droge voetpad naar zijn woning wil inslaan, bemerkt hij op geen tien pas afstand mensen op de weg, die op hem toekomen. Het zijn enige mannen en vrouwen en kinderen; zij lopen met haastige tred en dragen allen grote pakken of manden; enkele vrouwen ook nog een kostbaarder schat — de jongstgeboren lieveling; een koe en twee geiten worden mede voortgedreven. „Berg je, baas Smit, zijt ge nog niet weg?” klinkt het uit de groep. „Vlucht, vlucht met vrouw en kind, eer het te laat is!” „Hoe is t met het water? vraagt Smit, wel tot verbazing der anderen, want hij vraagde immers naar hetgeen hem zelven bekend was. Maar Smit hoopt een antwoord te ontvangen dat onwaarheid bevat. Gerechte Hemel! als hij de waarheid hoorde! „’t Moet nog een kwart el wassen, zegt de burgemeester. Hoort ge de klok op Loosdrecht niet? Vlucht naar de overzij der Vecht, dan zijt gij voorlopig vei • • • • De man die sprak, kon niet verder voortgaan. Hij had zich reeds moeten omkeren om Smit een en ander toe te roepen, nu sloeg een windgolf hem in de mond. Smit kon zijn woning niet meer droogvoets bereiken. Het voetpad was ondergelopen en op het erf en in huis stond bijna een voet water. „Goddank!” zo komt zijn snikkende vrouw hem tegemoet, over enige planken die op stoelen en manden gelegd zijn: „Ik werd zo bang; moeten wij weg? Ik durfde niet alleen met de kinderen te gaan. Waar bleef je zo lang, Bart?” „Ik heb in ’t dorp nog naar Jan omgezien,” antwoordt deze, terwijl hij op de tafel gaat zitten, „maar ik vind den bengel niet; ik ben bevreesd: als hij fferugkeert, kan hij de kade best missen en in ’t water raken. Ik zal hem dadelijk tegemoet gaan, maar ik dorst je niet langer alleen te laten. „Ja, breng hem weer,” zegt de moeder angstig. „Maar zullen wij niet vluchten, Bart? Het water wast. Bart Smit staart wanhopig voor zich uit in ’t water, waarin het flauwe schijnsel van het lampje weerkaatst wordt. Buiten giert het, in de schoorsteen buldert het. En zonder zijn vrouw aan te zien, herhaalt hij met angst: „Ja, het wast, het wast!” „Wij moeten weg. Bart, denk om onze kinderen. Wie zegt je, dat ’t huis niet geraakt wordt; dat ze ’t niet in brand zullen steken?” Smit antwoordt niet, want hij weet het niet. „Blijf hier, zegt hij dan, „’t zal zo hard niet rijzen of je kunt Hannes en Mieke wel in de bedstee laten liggen. Ik ga Jan halen en dan zullen we zien.” Dan drukt hij de hand van zijn vrouw. Hij schrikt. „Heb je ’t zo koud?” „Ja: de haard staat diep onder.” Nog een handdruk en Smit vertrekt. Buiten plast en tsjoept het water bij zijn schreden. „Ik ben zo bang,” klinkt het zwakke stemmetje van Mieke uit de bedstee. „Sst! land, stil! Ga maar gauw slapen. Moeder waakt; vader keert zo weer.—Vader keert zo weer! O God! en wat dan? Een half uur van Smit’s woning ligt aan de rivier het dorpje Loenen, voor het grootste gedeelte op de andere oever. Nu de oorlog reeds acht dagen geleden is uitgebroken, is het door de meeste bewoners verlaten en heeft de bezetting, drie compagnieën infanterie en enige cavaleristen, er de ruimte. Zij hebben het tfzich zo gemakkelijk mogelijk en practisch ingericht. Het dertienjarige Jantje van baas Smit, die de ernst van de tegenwoordige toestand volstrekt niet begrijpt, is straks naar het dorp gegaan om voer voor de eend te halen, die juist tegen het erf aan, op een nest met eieren zit, verscholen tussen wat riet en biezen. Maar evenals gisteren en eergisteren is hij zo spoedig niet weg kunnen komen uit het dorp; hij vond ze zo mooi al die uniformen en vooral de huzaren, die hij eigenlijk voor „de hoogsten aanzag. Eens is hij met vader te Maarssen geweest „en toe kwama* daar een hele troep soldaten uit Utrecht en toe’ liepen ze t dorp door met heel kleine tamboers, niet veel groter dan Jantje zelf was, voorop en toe’ is ie ’n heel eind meegelopen, tussen den kolonel te paard en de tamboers.” En toen heeft hij een maand lang verhalen gedaan van dat mooie schouwspel. Nu vindt zijn vader hem midden in het dorp. t Was moeilijk zoeken geweest in de duisternis. Daar staat hij op zijn klompjes, zijn pet achterover op één oor, met één hand in zijn zak en een pakje in zijn andere, op zijn gemak een tweetal huzaren te paard te bewonderen, die voor de ingang van een huis staan te wachten^ doch die in ’t donker ternauwernood te herkennen zijn. Van weer en wind schijnt hij niets te bemerken. Daar voelt hij eensklaps een grote hand hem onzacht bij zijn kraag vatten: „Waar blijf je kwajongen? Moet je drie uur uit blijven, als ’t lang donker is, over achten: moeder zit thuis in angst. Alla! probeer ’t nog eens rakker! Deze vermaning wordt voorts met een duchtige oorvijg nog Rijpma, Jonge Kracht. I. 6 wat vaster in ’t geheugen van het ondeugende Jantje geprent. Een groot half uur later komt Smit met zijn kind aan ’tfjéndennest, zo heette zijn woning, terug in een schuitje, dat hij dicht bij het Fort uit het riet heeft gehaald; ook brengt hij een kachel mee, die hij ergens in ’t dorp heeft weggenomen en op zijn schouders tot aan de boot gedragen heeft. Jantje heeft duchtig meegeholpen: hij wilde goedmaken wat hij bedorven had. .„Hier is ie,” zegt vader. Maar moeder kan hem niet beknorren. Zij haalt den weergevondene naar zich toe en bedekt hem met kussen en tranen. Gelukkig! zij zijn er ten minste: één, twee, drie. „Waarom huilt moeder?” „Stil, Mieke, stil!” „Wij zullen naar boven, naar de zolder gaan,” zegt Smit. „Ik kan het huis en erf niet verlaten; ik heb twintig jaar gewerkt om het te bezitten. Hoe zouden wij het weervinden, als wij nu henengingen? En als een ander/baas werd nee, wij zullen ’t hier wel uithouden. Morgen zet ik deze kachel boven en spreiden wij daar de bedden; als wij geen brood kunnen krijgen, eten wij spek en aardappels: die zijn er nog genoeg in huis. Het huis kan het water best uithouden, want ’t zal geen voet meer rijzen, hoorde ik in t dorp. Nadat hier ’t water enige dagen is opgehouden, laten ze nu uit de Vecht, die bijna tot de kruin der dijken vol is, water naar binnen; maar daarmede houden ze gauw op: de wegen moeten droog blijven. — Nee, ik kan hier niet weg....” „Maar in ’s Hemelsnaam! Bart, als er dan geschoten en gevochten wordt? Als ik alleen bij je was — maar de kinderen, de arme kinderen.” „Och kom! Neen, ze zullen ’t wel laten hier in hun eigen graf te lopen: ze zouden hier allen verdrinken. Er zal toch eens een einde aan komen. — Ga nu naar bed, vrouw; je bibbert van koude!” O! was ’t maar alleen van koude, dat zij zo rilde! De volgende dag kwam de Burgemeester Bart Smit bezoeken. Verbaasd hadden deze en zijn vrouw opgezien, toen ze hem herkenden in den heer, die daar ginds op de Bloklaan stond en om den bewoner der nederige hoeve riep. Smit roeide met zijn bootje naar de weg. Wat of er van mijnheer den Burgemeester zijn dienst was? „Hoor eens, Smit, wij kunnen de kwestie wel hier op de weg behandelen. Ik acht me verplicht je te waarschuwen. Zou je elders niet voorlopig een beter heenkomen zoeken? Ik hoor, dat je van plan zijt hier te blijven, maar. • • • „Ja, mijnheer de Burgemeester.” „Maar je begrijpt, dat je het hier zeer kwaad kunt krijgen. Behalve dat het water, dat nu zowat op ’t vereiste peil is, in je woning staat, ligt deze zeer blootgesteld aan ’t vuur, zowel van den vijand als van het Fort. Je behoeft niet veel verstand van zaken te hebben, om dat in te zien. Vind je ook niet? „Jawel, mijnheer de Burgemeester.’ „Je moogt immers vrouw en kinderen niet onnodig blootstellen; wie weet wat nog gebeuren kan. Ergens aan de overzijde wordt je licht vriendelijk ontvangen. Als alles gedaan is, vind je immers je woning weer.” „Jawel, jawel, mijnheer de Burgemeester.” „En stel zelfs, dat wij hier vrij bleven van gevechten, enz. Je krijgt zieken in je huis, dat weken onder water zal staan, ’t Is immers hoogst ongezond, daar te wonen.” „Ja, ja.” „Dus ik zie, dat je ’t met mij eens zijt, Smit; ik heb je altijd als een slimmen kerel gekend, verstandiger dan vele anderen. Je gaat dus zo spoedig mogelijk henen?” „Henengaan, mijnheer de Burgemeester? Nee, dat niet; dat nooit! Den burgemeester verwonderde dat antwoord niet: Smit was een boer, al was hij in ontwikkeling de meesten zijner collega’s wat vooruit. „Maar, Smit, gesteld eens, dat je woning om een of andere reden bezet, vernield, verbrand werd.” „Geen nood, mijnheer de Burgemeester, de duivel in persoon zou den vijand hierheen moeten voeren, anders komt hij hier niet. Hij zal ’t wel laten. Als drie mensen, ieder met een hooivork op de Laan gaan staan, komt er immers geen sterveling door. „Hm! Maar de andere redenen dan, die ik je noemde, Smit. Smit keek vóór zich; toen naar zijn woning daar ginds. „Ik kan er niet uit, Burgemeester,” barstte hij eindelijk uit, „ik kan niet. Ik laat mijn huis en erf, waar ik geboren werd, waar mijn vader reeds werkte, dat ik later door eigen handen in bezit kreeg, waar mijn moeder stierf, waar mijn kinderen geboren werden, waar ik mijn leven woonde, waaraan ik juist een nieuwe deel met stal wilde bouwen —■ niet los, zolang ’t niet-. •. moet*. • • „Moet ’t dan niet, Smit?” „Hoor eens, mijnheer de Burgemeester, verlaat u het dorp? ’ „Iedereen verlaat het. Ik niet, zolang er geen vijand is; omdat het mijn plicht is zolang mogelijk daar te blijven. Ik kan daar nog van grote dienst zijn, door berichten op te zenden, enz. Maar later....” „Misschien,” zeide Smit geheimzinnig, „misschien kan ik ook van dienst zijn.” Burgemeester was te beleefd om dit beweren tegen te spreken of om te zeggen dat hij het niet begreep. Hij moest echter aan Smit nog iets anders meedelen, iets wat deze waarschijnlijk minder aangenaam zou vinden. „De commandant van het Fort heeft mij gezegd, Smit, dat gij niet altijd vrij zult kunnen gaan waar je wilt. Ge zult niet altijd doorgelaten worden, het zij naar de Vechtkant, hetzij naar Loosdrecht.” „In ’s Hemelsnaam!” zeide Smit, berustend. „En dan, hm! ge zult misschien last van hem krijgen; misschien dat.. • • dat-... de commandant ’t beter vindt, dat ge daar op ’t Eendennest niet zijt; in deze tijden is hij hier de baas, Smit, en hm! - • • • Hoe minder mensen de vijand ontmoet, voor hij de Vecht bereikt, hoe beter, zegt hij.” Smit begreep die woorden. Het bloed steeg naar zijn wangen. „Dat zegt hij! Zegt mijnheer de Burgemeester dat ook? „Smit, de commandant zegt het en die is de man die je morgen uit je huis kan laten zetten. Ik heb niets te zeggen. Neen, Smit, ik geloof dat je een eerlijk man zijt, maar je moet ’t ook den commandant niet te euvel duiden. Hebben de boeren ginds niet getracht de Maartensdijkse weg door te graven om ’t water kwijt te worden ?” „Nu, Burgemeester, zo iets zal nooit een commandant of wie ook van mij zeggen. Hij zal mij hier wel met vree laten, zomin als een vijand hier zal komen. Nog eens, de duivel in persoon zou hem hier moeten brengen; begrijp je, mijnheer de Burgemeester?” „Jawel, Smit. Nu enfin! Ik hoop dat we elkaar in beter tijden weerzien. De burgemeester drukte de ruwe hand van den boer en vervolgde zijn weg naar de Vechtdijk. ’s Middags was Jan Smit in het dorp. Vader en moeder hadden hem toegestaan er heen te gaan, doch slechts onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat Jantje om drie uur thuis moest zijn: als hij een minuut over de tijd thui^Jcwam, dan was ’t met de gehele eendenkooi gedaan, dan kon de eend gaan zwemmen en vader nam de eieren weg. En dat was het vreselijkste, waarmede vader Jantje dreigen kon! Het weer is sedert gisteravond veel verbeterd. De wind is bedaard en de zon, al is zij nog flauw van kracht, schijnt vriendelijk op t dorp en op de in een zee herschapen streken aan de overzijde. — In de ingang van een huis, midden in de kom, staat een militair, een sergeant, van kolossale gestalte; zijn grote, zwarte baard reikt tot op de borst en dekt ten halve de zilveren medaille, die daar schittert aan het oranjelint. Jantje staat zeker meer dan vijf minuten dien groten man aan te staren op niet meer dan drie pas afstand; hij bestudeert op zijn manier die schone figuur, die hem zoveel belangstelling inboezemt. Eindelijk ziet die grote soldaat naar beneden en als hij daarop zijn ene been een weinig verzet, dan vliegt Jan enige schreden achteruit: zo schrikte hij! „Schrik maar niet, mannetje,” zegt de sergeant met een zware basstem, „ik zal je geen kwaad doen. Wat wil je?” „Niks, antwoordt Jan Smit nog enigszins bedeesd, „niks, ik keek maar. Ben jij de majoor?” „Ik? Wel neen. Moet je den majoor hebben?” „Nee; maar wat ben je dan?” „Sergeant. Maar wat doe je hier, ventje? Er is haast niemand meer op het dorp. Zoek je vader en moeder? „Nee, die zitten op ’t Eendennest bij t Fort. „Ei! wat je zegt. Nu ze mogen daar wel oppassen. „Och!” hernam Jan enigszins diepzinnig: „ik zou er niet graag vandaan willen. De ouwe eend zit te broeien op elf eieren. Als je d’r wegneemt, dan stoor je ’t nest; laat je d’r zitten en ga je zelf weg, dan.. •. zou ze sterven van sjegrijn. Begrijp je, sergeant? „Jawel,” zeide deze glimlachend: de jongen beviel hem. Hij bleef nog een geruime tijd met hem staan praten tot Jan’s groot vermaak. Toen nam hij hem mee naar binnen, in een vertrek waar nog zes andere militairen zaten te poetsen of te schrijven, rokende en bier drinkende. Jan kwam weldra ook met enigen van hen in gesprek, maar hij redeneerde toch het liefst met den sergeant, die hem een glas bier inschonk en hem een sigaar gaf. t Was de eerste die Jan rookte na die.welke hij onlangs van vader had weggekaapt! Hij zette een gezicht of hij ’t erg lekker vond, en van tijd tot tijd blies hij ’t vuur aan van de sigaar, die sterk in brandde en blauw en zwart dampte als een fabrieksschoorsteen. Dan hield hij beide handen op zijn rug en terwijl hij zijn voeten wat verder dan gewoonlijk van elkaar zette en tot den man, dien hij bewonderde, opzag, vraagde hij: „Als ze nu komen en jullie hebt ze allemaal doodgeschoten, is de oorlog dan uit? De soldaten lachten allen om Jantje — zo’n kleinen scherpschutter! Men wilde hem nog langer aan de praat houden, maar onze kleine man zei: „Nee sergeant, ik mot thuis zijn, hoor! Anders neemt vader de eend en de eieren weg en dat zou ik niet kunnen lijen voor ’t stomme dier. Maar morgen kom ik weer. Dag sergeant, dag soldaten; adie!” „Dag Jan!” klonk het als uit één mond. Toen Jan Smit er geheel zeker van was, dat niemand van de kennissen, die hij zoeven gemaakt had, hem meer kon bespieden, gooide hij de sigaar in het water en hij schudde.^ Poef ! kwam de sigaar. „Poef!” herhaalde Jan, „verzuip maar. t Is n slechtebocht! Die van vader benne heel wat manser, zware van de vijf! Thuis gekomen liep Jan de zoldertrap op en toen hij nog halverwege was, begon hij reeds tot moeder en Hannes en Mieke zijn opgewonden verhaal. „Heb maar niks geen zorg,” zeide hij tot moeder, „de grootste soldaat van allemaal is in Loenen: die is wat mans, hoor! Een baard heeftie—wel een voet lang omtrent. Gaatzitten Kaatje! zo’n kerel!” En moeder had bij al haar angsten toch schik in den kleinen guit, die na die vreselijke dag der oorlogsverklaring nog geen ogenblik minder vrolijk/was. Gelukkige kleinen, die geen zorgen hebben! Dat is moeder ten minste een troost. En zij tuurt uit het zoldervenster nu eens naar ’t Fort en dan weder naar de torenspits van Loosdrecht en dan telt ze weer eens: „één, twee, drie.” Jan, die al een ferme opgeschoten jongen van dertien jaar was, was evenwel niet altijd in huis op de zolder te houden of bij de eendenkooi, waar hij soms een geruime tijd van de dag kon doorbrengen. Hij ging nu en dan eens naar het dorp, dat tegenwoordig nog meer aantrekkelijkheid voor hem had dan voorheen. Als hij met het schuitje aan de Laan was, dan kon hij er langs deze weg en de Vechtdijk droogvoets komen. Dan zat hij soms uren lang te praten met zijn nieuwen vriend, den sergeant met de grote baard. Deze vertelde hem eens dat hij het vaandel droeg, „het vaandel van het regiment, begrijp je?” „O zo! de vlag,” zei Jan, „hoe ziet die er uit?” „Helemaal oranje, met een zilveren piek.” „Mag ik ’m niet eens zien? Toe! Iaat ’m eens kijken.” „Dat kan ik niet, Jan. Het vaandel is altijd bij den kolonel, want het moet veilig zijn, weet je: daaraan mag nooit iemand raken dan de kolonel en ik.” „Maar wat betekent dan zo’n vlag?” „Zo’ n vaandel bedoel je, Jan,” verbeterde de sergeant een beetje gewichtig. „Dat betekent-... hm! as je nou, wil ’k maar eens zeggen, vechten moet en je hebt ’t vaandel nog, dan kan de vijand je nooit overwinnen. Dat is de eer van het regiment, begrijp je; we waren reddeloos verloren, als de vijand het in zijn vingers kreeg: dat zou een eeuwige schande zijn.” i ,”Pan ben le zeker wel blij, dat je het vaandel dragen moogt, hé? vraagde Jan met een paar schitterende ogen. „Zeker, zeker. Zolang en waar ook onze jongens het zien, daar overwinnen zij. De vijand zal wijken, waar ik het omhoog houd — of een ander, als ik soms doodgeschoten ben, begrepen?” Jan schrikte. Neen, dat begreep hij niet. Dit had de sergeant niet moeten zeggen: dat hinderde hem. Hij meende dat die soldaat, dat zó n man niet doodgeschoten kon worden. Bos — zo heette zijn ideaal raakte aan zijn illusiën. „Net of ze jou zullen doodschieten, sergeant!” kwam hij ongelovig. „Ik mag lijden van niet, was het antwoord. „Maar nou.... Jan ik ga een brief schrijven.” „Aan wien?” „Aan mijn vrouw en den jongen. Haast net zo’n ventje als jij bent, Jan: Willem heet ie: och, zo’n aardige baas!” En de sergeant begon: „liefste Hanna, terwijl Jan naast hem zat; en deze begreep niets van den reus-vaandeldrager, want toen hij goed en wel aan t schrijven was, toen vielen hem een paar tranen op zijn blauwzwarte baard. Jan zou bijna hebben willen geloven, dat het vaandel met in goede handen was. Een paar weken later hoorde men in de stille, bijna gans verlaten streken langs de Vecht het kanon dreunen. Van bovenaf, van Utrechts omtrek, kwam nu en dan een dof gebrom aangerold over de watervlakte. Somber indrukwekkend klonk de stem dier metalen monden. Soms zwegen zij alle en de pijnlijke stilte die dan heerste, een pauze in dat vreselijk spel, beklemde het hart van n e*i 1°°? Ij?er ^an sPraken. Ernst, hoge ernst sprak er uit elke klank, die van daar ginds werd overgebracht naar de dreven, waar de ouden zaten en de kinderen, de moeders, de zusters, de meisjes, de bruiden. Aanhoudend weer dat gebrom, die zware tonen, verkondigende, dat men t dan toch eindelijk moest geloven, watmen zo lang niet had kunnen en willen begrijpen. Weer dreunde een doffe knal; tot in het diepst van elks gemoed drong hij door en aan de lippen rees de vraag: Heet het vaderland over enige weken nog Nederland? En was t geen voorrecht soms, dat ’t Nederland heette? De oude watervogel tussen t wiegelend riet van t Eendennest heeft elf jongen, die zij bergt onder haar vleugelen. Want t is vreselijk guur en koud, en de wateren worden in vrij hoge golven door de hevige Oostenwind opgezwiept tot tegen t nest.^ Ook tegen Bart Smit’s woning. Maar dat was t ergste met. Nu dat t het meest nodig was zich flink te houden, nu dat er misschien veel zou moeten doorstaan worden, is moeder ziek geworden; de ongezonde woning, waann reeds enige weken meer dan een voet water staat, en de zorgen hebben haar ter neer geworpen. Lang heeft zij, ziek als ze was, zich nog opgehouden, maar vanmiddag bezweken haar krachten. Smit heeft haar in ’t bed moeten helpen^op de zoldervloer gespreid. # Jan was de laatste dagen sinds het kanon zich liet horen door de beangste moeder thuis gehouden; maar van middag ~ t was zulk een mooi weer en hij, de rumoerige bengel, heeft al drie dagen op de zolder moeten zitten — heeft zij hem toegestaan even, heel even, naar t dorp te gaan. Jan heeft vast beloofd dat hij spoedig zou terug/komen, en hij hield de laatste tijd altijd zijn belofte. Maar nu,— ’t is reeds tien uur in de avond en nog is Jan er niet. „Haal hem weer, o God, haal hem weer,” heeft moeder reeds vele malen aan Smit gevraagd en Smit heeft t reeds drie keer beproefd, maar hij werd niet doorgelaten door de posten, die op de wegen stonden welke naar het dorp leidden. „Als hij t probeerde om met zijn schuitje tussen de posten door te komen, dan zouden zij op hem schieten,” zeiden zij. En al kwam hij er door, hoe zou hij dan weer met het kind terugkomen ? Smit zit op de tafel Voorovergebogen, om zijn hoofd niet te stoten tegen het dak. Buiten is ’t verschrikkelijk weer. Het stormt en slagregent, zodat ’t op de zolder is om bang te worden en men nu en dan moeilijk kan onderscheiden, of de storm of de kanonnen zo vreselijk bulderen, ’t Was buiten pikdonker; waar nog een pas te doen was, daar was ’t niet mogelijk te zien waar men de voet bij een volgende tred zou neerzetten. Dat wist Smit. Stel dat men Jan doorliet, dan vreesde hij ’t ergste. Hij zelf, die hier tweemaal twintig jaar woonde, zou moeite hebben om hierheen te komen en t bootje te vinden, dat ginds aan de weg lag. „Wat ben je onrustig, Hanna,” zegt hij, „wou je iets?” „Zou je nog niet eens gaan horen of je er door kunt, o! ik ben zo bang voor Jan,” zegt zij huiverend en dan werpt zij zich weer op de andere zijde. En Bart gaat nog eens. Eerst tot de knieën door het water, voor hij het schuitje aan de weg bereikt. Maar na een half uur is hij terug. Noch over de Bloklaan, noch langs een andere weg wordt hij doorgelaten. Hij heeft gesmeekt en gebeden; een ogenblik heeft hij geweld willen gebruiken, maar gelukkig — hij bedacht zich. Aan de post waar hij ’t laatst kwam, heeft men hem meegedeeld, dat er een aanval verwacht werd. Toen voelde Smit het hart in zijn keel bonzen. Hij was niet bang, maar de hoop die hij had, dat zijn zoon, al was hij dan niet thuis, ten minste in ’t dorp in veiligheid zou zijn, vervloog; dat enige waarop hij steunde, voelde hij eensklaps onder zijn voeten wegzinken. En wat zou er gebeuren op ’t Eendennest zelf? Was ’t zijn schuld? Voor t eerst voelde hij die vraag aan zich zei ven op zijn lippen komen. „ t Gaat niet, zeide hij, toen hij thuis kwam en zich op een stoel liet neerzakken: „’t gaat niet; maar, wie weet! morgen... • hij zal in t dorp wel veilig zijn, hij is bijdehand genoeg.” Goddank! ’t Was er uit. Maar misschien was ’t een leugen. Bart wierp zijn doornatte jas uit en wiste de regen van zijn aangezicht. Hij dorst niet naar bed te gaan; aan slapen viel niet te denken. Zijn vrouw steunde. Het walmende ohepitje wierp een flauw licht op haar gloeiend gelaat. — O God! was ’t zijn schuld; had hij ’t Eendennest en wat daarbij behoorde te lief gehad? Hoorde hij een kanonschot in de verte of kwam ’t geluid van die winddruk, die ’t dak deed kraken en ’t vlammetje der blikken lamp hier binnen zelfs deed bewegen? Hu! wat was het koud. Nieuwe zorg, nieuwe angst, bij die gewaarwording. Beneden van de stal heeft hij reeds de dekplanken en de beide stijlen opgestookt. Als men hem morgen weer niet doorlaat, dan heeft hij gebrek aan brandstof, dan lijden zijn zieke vrouw en kinders koude. Smit klappertandt bij die gedachte. De woning, die hij ging vergroten, waaraan hij een stal bouwen zou en wat al niet meer! Had hij de oude maar weerom! Enige bange uren brengt de baas van ’t Eendennest nog door op een stoel, in ’t laatst worstelend tegen de slaap en telkens weer door de wind of enig ander geluid opschrikkend uit zijn halve dommel; ’t is vreselijk wat hij zich voorstelt of droomt, als hij zo soest. Jan! waar was Jan ? Weer viel zijn hoofd voorover; ’t mocht niet, neen ’t mocht niet! vooral als het zijn schuld was. Hij stond op en waggelde naar ’t bed van Hans en Mieke: zij sliepen als rozen. Hij boog zich over zijn vrouw; zij sliep ook, zwaar hijgend en gloeiend als vuur. Een, twee-. • • waar was de derde! O, had hij dan geen woning meer, maar zijn lieven toch bij elkaar! Sst, hoorde hij iets, ginds aan de schuit? Smit trok zijn natte jas weer aan, stak een lantaarn op en sloop daarmede zacht naar beneden. Hij liep langzaam in ’t huis, opdat ’t plassen niet te sterk zou klinken, de deur uit en ’t voetpad op, hij kon ’t toch wel vinden. Ginds lag de boot.. •. nog honderd schreden; hier tussen ’t riet-. •. vlak tegen de weg, hier*... de boot. •.. was weg! Bart Smit vloekte, ’t Hielp niet; de boot was verdwenen. De jongen zou haar nu toch niet nodig hebben, maar wie had ’t schuitje weggehaald? In pikduister, om één uur in de nacht? Was ’t maar weer dag! Smit keerde terug; toen hij bij zijn woning was, meende hij iets te horen — heel in de verte; ’t was of daar ginds enige beweging was in ’t water, ’t was of hij hoorde roeien, maar ’t kon ook zijn, dat ’t de wind was, die hem nu en dan belette iets te vernemen. Hij keerde het licht der lantaarn naar zich toe, om te trachten verder te kunnen zien; maar hij kon geen drie pas van zich af iets waarnemen. Toch meende hij wat te horen. Vooruit dan, wie weet! Hij volgde de kleine polderkade, die langs zijn huis liep en die grotendeels niet onderstond; hoe meer hij voortging, des te zekerder meende hij ’t geluid te horen; na een tien minuten te hebben ge- waad en gelopen over de kade, hoorde hij duidelijk roeien aan de andere kant van de smalle griend langs de kade; hij trachtte ergens door het hout heen te komen Hoorde hij stemmen nee nee een boot was ’t; zou ’t Jan zijn? Hij keerde de lantaarn met het licht naar voren. Nauw had hij dit gedaan of hij voelde zich door wel zes handen aangrijpen. Hij schrikte hevig, bijna ware hij ineengezakt, het klamme zweet kwam op zijn voorhoofd. Maar spoedig begon hij alles te begrijpen. Hij zag drie, vier mensen in uniformen om zich heen, blijkbaar vijandelijke soldaten en een officier. Deze begon hem dadelijk in gebroken Hollands te beduiden, dat hij de weg moest wijzen naar Breukelen, en toonde hem vervolgens een revolver; daarmee zou hij dadelijk neergeschoten worden als hij hen op ’t dwaalspoor bracht of niet spoedig zorgde, dat men in de onmiddellijke nabijheid van Breukelen was. Smit herstelde zich; hij merkte dat er achter hen nog een gehele troep volgde; met roeiboten waren zij tot hier gekomen, maar nu konden zij niet verder door de griend heen en tegen de kade opkomen. „Breukelen?” vroeg hij eerst verwonderd, want het was duidelijk dat de vijand geheel op een verkeerde weg was. „Joa, Breukelen.” Smit bedacht zich een ogenblik. „Volgt mij,” zeide hij. Hij werd intussen door twee man stevig vastgehouden en de officier met de revolver liep juist achter hem. Niet veel spreken en de lantaarn onder de jas, maar brandende houden, heette het. „Laat de boten maar achter,” zeide Smit, „al haal jullie ze hierover, ginds bij de kade en over de polder kan je toch niet verder. Toen beduidde hij den officier, dat men eerst achter hem aan over de kade, waarop hier bijna geen water stond, moest lopen. Hoe drommel, dacht hij bij zich zelven, komen zij hierheen? Zij lopen in hun eigen graf. De duivel in persoon moest hen hier gebracht hebben om hen verder de ondergang tegemoet te voeren. Daar vloog bij de herinnering aan die woorden, die hij eens zelf sprak, een helse gedachte door zijn brein. Als hij die duivel eens was! Hij ging nog een eind voort, recht op ’t Noorden aan in de richting van Loenen, terwijl Breukelen ongeveer in ’t Zuiden lag. Daar waar de kade dicht bij ’t Eendennest zo weinig boven ’t weiland ter linkerzijde was verbeven, dat zij ook onder water stond, ongeveer een anderhalve voet hoog, stond Smit stil. „Nu links af!” zeide hij. De soldaten daalden tastend met de voet de kade af. „Pas op!” beet de officier Smit in ’t oor, „pas op!” en hij liet dezen zijn revolver eens horen door de haan over te halen. „Geen nood,” antwoordde Smit, „ik ben hier thuis, weet u.” Naar t geluid van het plassen te oordelen, volgde nog een grote menigte vijanden. Allen gingen tot aan de knieën door ’t water; Smit ontdekte aan de beide soldaten, die hem vasthielden, dat zij hoge waterlaarzen aan hadden. Links en rechts werden gesmoorde kreten gehoord. Smit hield stil. „Niet in breder rijen dan van 25 man lopen, zeide hij, „anders raak je aan weerskanten in de sloten; ik loop in t midden.” Nadat deze waarschuwing fluisterend was overgegeven, plaste alles weer vooruit. Na enige honderden schreden klonk het op commando van Smit weer fluisterend „halt”. „Nu moeten we rechtsaf,” zeide hij tot den officier: „laat alles elkaar de hand geven en de rij zo lang mogelijk maken, wij moeten nu telkens sloten over; daar ga je tot onder de armen in; maar niet ophouden of zoeken als er een omvalt of wegzinkt; vooruit!” „Neen, hier!” zeide de officier. „Lantaarn!” Bij ’t schijnsel der lantaarn tussen zijn jas en die van Smit, om ’t licht niet te doen opmerken en tegen de regen te beschutten, toonde hij Smit een kaart. „Waar?” vroeg hij. „Ik heb er geen verstand van,” antwoordde Smit. „Hoe heet het hier?” Smit noemde de naam van een polder, dicht bij Breukelen gelegen. „Waar ligt Breukelen?” „Daar! zeide Smit en hij wees recht vooruit op Loenen aan. Maar men kon zelfs niet iemand onderscheiden die drie pas verwijderd was. Daarbij sloeg de hevige wind, bij de richting die men nu ging volgen, een ieder de regen met kracht in het gezicht. — Vooruit? Het was alleen voor iemand als Smit, die hier zijn gehele leven gewoond had, mogelijk, ongeveer te weten waar men zich bevond en in welke richting men zich bewoog. Waren er slechts enige weinige soldaten geweest, dan had hij met deze zeer goed in een cirkel van 100 pas middellijn verscheidene malen in ’t rond kunnen lopen, zonder dat iemand er iets van gemerkt had. Ook nu liep hij niet geheel recht uit, maar hield telkens meer rechtsaan. Daar ging de eerste rij naar beneden, misschien wel honderd mensen; zij zakten al dieper en dieper tot aan de borst en toen klommen zij weer tegen de overkant op, hoewel niet overal even gemakkelijk; men kon niets zien en zich aan niets vasthouden. De soldaten droegen hun patroontassen onder de kin. De lantaarn van Smit had een van zijn geleiders aan zijn helm gebonden. Goddank! kwamen sommigen in zich zelven, toen zij de eerste sloot over waren; maar anderen konden t niet meer zeggen, zij waren er niet overgekomen, uitgegleden of omgevallen en hun kameraden hadden hen moeten loslaten om zelf niet mee te verdrinken. Zo ging ’t weer voort; nu en dan klonk slechts een schor, gesmoord stemgeluid en de huilende wind verdoofde het dra geheel en al. — Weer een sloot; een van de beide mannen, die Smit vasthielden, verloor het evenwicht en voelde geen grond meer; in zijn angst trok hij Smit mee. Maar op hetzelfde ogenblik kreeg hij met het gevest van een sabel een hevige slag op ’t hoofd: hij liet los en verdween onder water. Dat had de officier gedaan: de gids was op ’t ogenblik meer waard dan een soldaat! Smit huiverde. Hij kreeg bewondering voor zijn vijanden. Hij was er zeker van, hij zag ’t zelfs nu en dan, dat er een in de diepte verdween of dat hem de krachten begaven. Maar geen angstkreet, geen geroep om hulp hoorde men; slechts een gesmoord geluid. Soms kon een buurman zijn kameraad weer omhoog krijgen en soms — verdween hij met dezen. De goede zwemmers, en dat schenen er velen te zijn, deden bij elke sloot drie, vier slagen en bereikten zo de overzijde, waar niet veel meer dan 1 a 2 voet water stond. Een kwartier nog; toen werd ’t water eensklaps ondieper en reikte nauw tot aan de enkels, en weldra was men op de kleine, lage noordelijke kade van de polder, die men zo even doorwaad had. Er werd een ogenblik adem geschept, er kon geen appèl gehouden worden, maar er ontbraken verscheidene van die dapperen. Als de officier geweten had, wat er op dit ogenblik in ’t binnenste van zijn gids omging! Hoe ’t klopte in zijn hart en bonsde in zijn hoofd! Als hij met allen achter zich de kade gevolgd had, dan zou er thans geen een ontbroken hebben. Ha! hij was immers de duivel die hen geleiden zou! De commandant van ’t Fort had gezegd: „Hoe minder mensen de vijand ontmoet, voordat hij de Vecht bereikt, hoe beter.” Hij, Bart Smit, zou er voor zorgen! Weer gingen allen vooruit, een geheel eind droogvoets, toen kwam er weer waterdal hoger en hoger. „Waar isBreukelen?” vroeg de officier, „je bedriegt ons, geloof ik, schelm!” „Hier vlak bij, zie maar!” antwoordde Smit en hij wees op iets donkers recht vooruit. „Pas op; een sloot!” De klok van Loenen sloeg drie, in sombere tonen. „Welk uur? vroeg de officier steeds dieper zinkende.... „Je laatste misschien,” antwoordde Bart Smit. Toen gaf hij den man die hem vasthield een hevige vuistslag, zodat deze losliet en de helm met de lantaarn in ’t water viel, en verdween zwemmende. Minstens vijftig man stortten tegelijk voorover. Smit had hen m de thans zo diepe rivier de Drecht geleid op geen 400 pas van t fort Spion. De post op de Bloklaan hoorde kreten, geplas in ’t water, commando’s en gaf een waarschuwend schot. Eensklaps flikkerde het met bloedrode gloed in de zwarte nacht. Boem! En honderd kartetskogels scheerden fluitende over ’t water en troffen den enkelen ongelukkige, die de kade aan de overzijde zwemmende bereikte. Boem! Boem! . .Toen de dageraad aan de kimme rees, toen hoorde men aan de kant van Breukelen een geknetter, dat al heviger en heviger werd. Tussenbeide was het even, doch zeer kort, doodstil en dan begon ’t geweervuur weer met vernieuwde hevigheid. Toen dat zo een klein uur geduurd had, liet ook geschutvuur zich horen van vrij nabij; korte nijdige klappen waren het, die klonken .alsof zij er voor goed een einde aan zouden maken; als de stem van een machtiger element, die verkondde dat ’t nu lang genoeg geduurd had. Inderdaad verdoofde na een goed half uur het geraas al meer en meer, tot er eindelijk weer stilte kwam over de doodse watervlakte, als te voren. De stem der verschrikking en des doods had uit. De vijand zou zijn geluk niet ten tweeden male in deze onbegaanbare streken beproeven. Wel waren, vooral ten Zuiden van Breukelen, enkele afdelingen, begunstigd door de duisternis, tot bij en op de Vechtdijk gekomen, maar nu en dan, na elkaar, zonder enig verband tot elkander, dooreengemengd met soldaten van andere afdelingen en soms geheel of bijna geheel van aanvoerders beroofd. Een groot gedeelte van de macht, die het dorp moest aanvallen, was bovendien de door Bart Smit nog verder op ’t dwaalspoor gebrachte afdeling gevolgd, en zij, die niet omgekomen waren of toen het licht werd een goed heenkomen hadden gezocht en de kade of de dijk bereikten, werden met weinig moeite door de Nederlandse troepen gevangen genomen of onschadelijk gemaakt. Toch had een nog vrij sterke macht zich niet ver van Breukelen in enige buitenplaatsen weten vast te zetten, en, toen zij vreesde bij daglicht niet goedschiks onder het vuur der forten terug te kunnen komen, beproefde zij een wanhopige aanval op het dorp. Dat veroorzaakte ’t geraas, dat ook op t Eendennest gehoord werd. Een ogenblik was een groot gedeelte van het dorp in ’s vijands handen geraakt, doch de kansen waren te ongelijk; vooral toen de reeds voor uren ingeroepen versterking uit Utrecht zich kon doen gelden, ook met geschut, dat de vijand natuurlijk in het geheel met bezat. Een gedeelte van het dorp was in vlammen opgegaan: een vreselijk vreugdevuur voor het vaderland! Waar was Bart Smit gebleven? Hij was, toen hij met zovelen in de Drecht verdween, een eind onder water doorgezwommen en had zich, aan de overzijde gekomen, in ’t rijs verscholen. Hij rilde over al zijn leden; lichamelijk was hij door koude en vermoeienis uitgeput, vooral daar hij niet een zeer goed zwemmer was, en tevens werd hij door de hevigste aandoeningen overstelpt, als hij overdacht wat hij gedaan had. Hij rilde weer; hoe kwam hij terug? Ver lopen of zwemmen kon hij niet meer. Waar zou Jan nu zijn ? O, zag hij nu de zijnen weer bij elkaar! Smit hoorde vrij dichtbij geplas van riemen in het water; voorzichtig kroop hij half wadende langs ’t dijkje van de Drecht voort. Dreef (daar iets: een boot! Daar was beweging: hij hoorde zuchten, steunen. „Ben jij ’t Jan?” vroeg hij zacht, doch juist luid genoeg om verstaan te kunnen worden. „Vader! ja vader!” was ’t antwoord: „help eens; wacht, ik kom.” Goddank! goddank! bad Smit. Nu zou alles terecht komen; Hanna zou weer beter worden, hij bracht hun kind weer, en daarna: och! wat kon ’t schelen, als hij zijn lieven weer bij elkaar had! Het bootje, waarmee Jan in de duisternis reeds zo lang had rondgezwalkt, zonder de ouderlijke woning te kunnen vinden, tot zijn krachten hem bijna begaven, bereikte de oever. Smit sprong in de boot, kuste zijn zoon en roeide met krachtige slagen weg: ’t Werd hoog tijd, want weer viel een schot en de kogels sloegen links en rechts in ’t water. — Als zij ’t Eendennest eens niet bereikten? Zou ’t zijn schuld zijn? Had hij schuld? Wat had hij gedaan? Neen, neen; elke vijand, die nu door zijn toedoen de dijk niet bereikt had, had wellicht het leven aan een landgenoot benomen. Neen, neen! Toch huiverde hij, als hij in enige seconden koortsachtig alles wat in de laatste uren gebeurd was in één gedachte samengreep. t»In s hemelsnaam, Jan, ga plat onder in de boot liggen,” beval hij, toen hij weer die flikkerende rode gloed zag; hij bukte zich zover hij kon om nog te kunnen roeien. Boem! De kogels floten en kletsten in ’t water en sloegen tegen de boot. Jan lag plat onder op de bodem. Uit eigen beweging of getroffen? Smit dorst niet onderzoeken, niet vragen. Boem! Rijpma, Jonge Kracht. I. 7 Vooruit, vooruit! 0 God, zo had hij nog nooit geroeid! „Ben jij Bart Smit?” vroeg de commandant van ’t Fort aan den dapperen boer, die met ’t krieken van de dag door twee man vóór hem werd gebracht. „Ik ben Bart Smit,” antwoordde de aangesprokene langzaam met een klemtoon op elk woord. De beide mannen keken elkaar strak in ’t gezicht, Smit of hij zeggen wilde: nu heb je zeker niets aan te merken, en de commandant met verbazing het voorkomen van den eenvoudigen boer bestuderende, die hedennacht zoveel gedaan had. „Wat was er van je verlangen, Smit?” vraagde hij eindelijk. „Of u mij enige ogenblikken den dokter zoudt willen meegeven,” was t antwoord, met trillende stem uitgesproken; en de grote, moedige man schreide. „Wie is er ziek, Smit?” „Jan... • mijn zoontje.... is door een kogel uit het fort in de rug getroffen. Ik ben bang. ... o ik ben zo bang — geef mij den dokter, commandant geef-...” „Zeker, zeker, terstond.” De dokter ging mede. En de dokter paste alle middelen zijner kunst toe en moeder bad en vader.... bad ook-... o dat God hem toch mocht wegnemen in plaats van den armen lieven jongen, die zo’n genot in ’t leven vond en dat leven pas begon. Als ’t dan slecht was, wat hij gedaan had.... maar neen, dat was niet slecht.... welnu, zoveel te liever zou hij sterven in plaats van dat onschuldige kind. Jan slaat eindelijk zijn oogjes weer eens op; hij heeft geen pijn meer. En met een zwak stemmetje vraagt hij: „Heeft de oude eend ze alle elf nog?” „Ja, Jantje, zij heeft ze nog,” zegt moeder snikkend. En Jantje sluit de ogen weer. * * * De wateren zijn opgedroogd: de zon des vredes schijnt weer over de velden. De eendenkooi steekt wel weer twee voet boven ’t water uit en de elf jongen dartelen weer alle vrolijk en gezond in ’t ronde. „Eén, twee, drie,” telt Hanna Smit er weer, Goddank! Maar het gebed van Bart is verhoord: niet zijn zoon, maar hij is gestorven, blijmoedig en met een gerust geweten. De aandoening van lichaam en ziel was zelfs den forsen man te sterk geweest. Jantje, die weer geheel hersteld is, gaat nog wel eens naar Loenen. Naar den sergeant met de grote zwarte baard? Ja, onder paaltje No. 124 op ’t kerkhof ligt hij begraven; bij Breukelen was hij gevallen met ’t vaandel in de hand. Hoe t mogelijk is, begrijpt Jantje nu beter. En onder No. 125 ligt vader — Bart Smit. A. A. Beekman. Uit: Schetsen en Novellen. Overgenomen met toestemming van den uitgever D. Bolle te Rotterdam. SPREUK. Sterk worde uw geest, teer blijve uw hart; En zoo gul als uw lach is, zoo stil zij uw smart. M. Coens. T GEUZENVENDEL OP DEN THUISMARSCH. Zij kwamen na jaren uit Brabant weerom met vliegend vaandel en slaande trom, en zagen de zon bij het zinken op ’t duin van hun Vaderland blinken. Zóó rukken zij voort — ’t is de zee, die hen trekt — maar ginds, waar het gras hun gevallenen dekt, is ’t of hun een „halt!” wordt geboden, en houden zij rust bij de dooden. „Komt, sla hier de trommel en steek de trompet! Maar langzaam en statig, als zij ’t een gebed, en treed met ons vaandel naar voren: zij zullen het Prinsenlied hooren!” Zij zongen het, saam om den heuvel geschaard, met de hand aan den hoed, met de hand aan het zwaard, en plechtig, ver in ’t ronde, klonk ’t lied van Aldegonde. Toen sprak nog de hopman een: „Broeders, goênacht!” En ’t vendel trok voort; aan de kim, als een wacht, verhieven Hollands duinen in ’t avondrood hun kruinen. F. L. Hemkes. Uit: XL Gedichten. Leiden, E. J. Brill. ’N BOF. Ik zit voor straf in de achterste bank. Eerst zat ik voor straf in de voorste, pal onder ’t schavotje, omdat ik achteraan in m’n boek keek. Maar toen keek ik vóóraan in meneer z’n boek, dat hij bij t overhoren, nogal stom, aan zijn duimen om liet klappen op zijn buik, zodat ik al de zinnen op-hun-kop lekker af kon lezen. „Ruk uit!” zei hij. Zo kwam ik, met n retourtje, in de achterste bank terug. Onderweg, terwijl ik probeerde Kees Klink kastanjes in m’n blouse te laten zien, je kon de knobbels op m’n lijf tellen, verloor ik er drie, die tot onder de kachel doorduikelden, met ’n lawaai ! Meneer was al woedend en werd nog woedender toen Kees, hardop: „Nou poffen ze” grinnikte. Toen kreeg ik, niet Kees, weer een uitbrander. Ik vond het niet rechtvaardig en t speet me van de kastanjes. Meneer zei: „Ik waarschuw jou!” Maar hier achteraan zit ik nogal buiten schot. Als ik de voeten tegen de zitting van Piet Roest zet, dat wil zeggen tegen de zitting van de bank waarop Piet Roest zit, en afduw, wip ik zo lekker als in een schuitje van de stoomdraaimolen. Meneer rekt zich telkens op zijn tenen op ’t schavotje, om te zien waarmee ik mij nu weer onledig houd, en dan maakt Piet zich zo breed mogehjk en ik mij heel klein achter zijn rug. We hebben aardrijkskunde. Ik weet er niets van. Want gisteren ben ik mee naar de komedie geweest: „De tante van Charley”, zo leuk, en daar kon ik het aardrijkskundeboek toch niet meenemen. Ik had er vroeg voor op willen staan vanmorgen, maar bij nader inzien, vond ik dat van een jongen van mijn leeftijd, die de vorige avond om elf uur naar bed is gegaan, niet te vergen. Meneer was ook in de komedie, hij lachte net als een gewoon mens, ik kon zijn rug zien schudden. Buiten school is hij wel een gezellige vent, maar hier is t net of hij in een ander vel kruipt. Hij heeft me gezien gisteren. Ik wed dat hij me een beurt geeft, expres Daar heb je ’t al! „Rikkers!” Dat ben ik. „Kom voor de kaart.” „Wablief?” — Ik vraag dit om tijd te winnen en mij voor te bereiden op de nederlaag die onvermijdelijk is. Meneer wenkt met de stok. Ik trek mijn voeten van Piet’s bank en glijd uit de mijne. En wandelend door ’t banken-straatje, beschouw ik oplettend de grote kaart van Zuid-Amerika, om me met dat gevaarte wat vertrouwd te maken. Het is zo ongelukkig: uit de verte, van mijn plaats af, kan ik de stippen onderscheiden, maar zodra ik er vóór sta, opkijk tegen die glimmende vlakte, ben ik volslagen in de war, vlieg met de stok kris-kras van Noord naar Oost, van Zuid naar West, en omgekeerd, over het onbeschrijfelijk mengelmoes van wonderlijk rondgestrooide letters, steden als schietschijven, bergen, net rupsen! Ik wijs grenzen voor rivieren en rivieren voor grenzen, mik telkens mis, kan ’t vóórzeggen niet verstaan, en heb maar één gedachte: hoe lang moet dit nog duren! In Zuid-Amerika weet ik maar één stad: Buenos-Ayres, daar woont een neef van me; zo iets helpt. Ik was er zó van vervuld, dat ik Buenos-Ayres wees, hoewel meneer Bahia — de halve kaart er boven, naar ik later vernam — gevraagd had. Dan moet ik wijzen: Cordova. Daar heb ik helemaal geen notie van, en daarbij ’t ongeluk overbodig mee te delen, dat ik er wel een in Spanje weet; wat meneer in de les over Zuid-Amerika niet interesseert en Kees Klink weer een grinnikend „’t is verhuisd” ontlokt. Na nog enkele kleinere vergissingen van mijn kant besluit meneer: „Je weet er niets van. Ik kan dit slechts met een gepast stilzwijgen beamen. „Kom hier, dan zal ik proberen wat je van de voortbrengselen weet.” Ik nader ’t schavotje, maar aan de verkeerde kant van t tafeltje, zodat het open boek, waar meneer in zoekt wat ik uit mijn hoofd moet weten, mij van geen nut is. „Wat komt er uit Brazilië?” Brazilië.... hoe bekend zweeft dat woord me voor! Waar heb ik t gehoord.... Wie kwam er vandaan? Weer ’n neef? Nee- •.. toch een familielid? Ik ben er: de tante van Charley! Duidelijk hoor ik haar weer zeggen: „Ik kom uit Brazilië, waar de apen vandaan komen....” „Apen!” ontploft triomfantelijk door mijn mond aan mijn benauwd gemoed. Meneer zoekt in ’t boek, knikt eindelijk zwakjes: „’t Staat niet opgegeven, maar enfin Wat nog meer?” De hele klasse poogt me aan het verstand te brengen wat er nog meer groeit behalve apen, en juist dit verwarrende gewerk met de lippen brengt mij zo van de wijs. Eindelijk gelukt t me uit Kees Khnk’s gymnastische oefeningen een woord te ontcijferen: „Katoen,” zeg ik met treffende beslistheid, want ik heb ’t duidelijk verstaan. „Dat is goed. Wat meer? Vlug!” t Duizelt me. t Gefluister suist in mijn oren. „Niet voorzeggen,” verbiedt meneer. Ik sta met ogen, oren neus en mond open om wat op te vangen. „Nu Rikkers, wat komt er nog meer uit Brazilië dan katoen?” De verleiding om dan maar, door het noemen van het enige mij bekende artikel, aan de zaak een einde te melken, wordt me te machtig. Ik herhaal nogmaals het pièce de résistance: „katoen”, en eindig bescheiden: „en.... en Charley z’n tante.” Kees Klink, die in de komedie geweest is, brult. Een paar andere jongens, die het product zo gauw niet thuis weten te brengen, lachen dom mee. Piet Roest, evenals Kees aangenaam aan de vorige avond herinnerd, schiet een kop boven zijn bank uit van geestdrift. In een minimum van tijd ben ik, achter Zuid-Amerika om, de klasse uit, hoor nog meneer’s verwoed: „Naar den directeur, onmiddellijk naar den directeur!” In de koele gang, met de slag van de deur nog in mijn oren, verwens ik Charley’s tante, plus de apen en zelfs het onschuldig katoen. Wat ’n land, Brazilië! ’t Kan me geen zier schelen wat er nog meer groeit dan tantes. Hoe stil is ’t in de gang! Naar den directeur ga ik beslist met. Die heeft gezegd: „Rikkers, als jij deze maand nog ééns uit een les gestuurd wordt, dan ontzeg ik je voor een week de school . t Zou een onvergefelijke stommiteit zijn, wanneer ik hem met dit vonnis voor ogen, als een gebraden vogel in de mond vloog. Ik blijf hier leuk staan. Ik heb nog vier kastanjes in mijn blouse, en ga ze met mijn pet die aan de kapstok hangt, voor tijdverdrijf een beetje poetsen. Tegen elf uur kan ik wel even in die kast gaan staan, tot de leraren van klasse hebben gewisseld en meneer van-de-aardrijkskunde veilig voorbij is gegaan. Daarna stap ik weer binnen of er geen Brazilië in de wereld was. Prachtig glanzen de kastanjes. Ik adem er op en dan wrijf ik ’t weer af, eerst met mijn pet en dan nog eens na langs mijn broek. Twee zijn er klaar, die laat ik weer in mijn blouse glijden. Dit is een dikke! Hoi! daar valt ie! Toe maar! de twee andere ook. • • • rikketik over de stenen- - • - hier ongeluk! Hemel! daar kraakt een deur! Als dat ’s!- - - - De kast in.. • - Vol! een regiment opgerolde landkaarten, die dingen vervolgen me! onderin kapotte paraplu-standaards. Ik kan er niet meer bij. Wat nu! Ja ik hoor stappen.. • • In mijn wanhoop schiet ik achter de open kastdeur, pers me tegen de muur, houd mijn adem in. Ik gluur door de reet: ’t Is ’m! De directeur! Hij loopt langzaam en leest in een schrift. Maar die kast, wagenwijd, met die rommel er in, moet zijn aandacht trekken. Hij staat stil bij ’t raam. Wat heb ik ’t benauwd, ’t zweet breekt me uit-. •. Nu loopt hij weer door, tekent met een potlood iets aan in het schrift. Als hij nu zó maar voorbij de kast-... Nu kan ik hem niet meer zien-. • • Maar ik hóór.... o wai, hij rommelt in de kast- -.. Zal ik de deur bij de sleutel vasthouden- - - - Trekken om ’t hardst? Nee dat durf ik niet. Het volgend ogenblik is ’t gebeurd. Ik kan ’t niet precies navertellen. Opeens is ’t licht. Ik knijp mijn ogen toe, wacht af. In mijn hand houd ik de enig overgebleven kastanje, die daar in de hitte wel gestoofd moet zijn, in de andere mijn pet. Ik beef, neen maar, ik bééf! Van meneer zie ik enkel de benen. Maar ik ken zijn gezicht van buiten. Het is rond, met, als hij in z’n hum is, leuke kleine oogjes, net knoopsgaatjes als hij lacht en zijn neus in rimpeltjes trekt, dat zijn gouden bril ervan bibbelt. Maar als hij een standje geeft — niet mals — dan kijken ze je door-en-door. Ik zal zo maar blijven staan; ik ben toch reddeloos verloren. - - Een week eraf - - - - Wat zal Ma ’t ellendig vinden! „Sta je daar opdat ik je niet zien zal, Rikkers?” Zijn stem klinkt ijzig- „Jammer voor je, dat ik juist in die kast moest zijn. ’ „Ja meneer, heel jammer.” „Waarom was je zo bang om mij te ontmoeten? „Omdat u had gezegd, als je nog één keer van de maand eruit wordt gestuurd, dan ga je een week- - - - En nou hoopte ik, dat u- - - • voorbij zou lopen- - - • maar-... ’t zat me niet glad. •. • „Uit welke les ben je nu weer gestuurd? ’ „Aardrijkskunde, meneer.” „Hoe kwam ’t?” „Eerst liet ik kastanjes” — ik open mijn hand om ’t verhaal aanschouwelijk te maken — „vallen, bij ongeluk.... en toen wist ik niet wat er in Brazilië groeide behalve. • •. katoen. „Er zal nog wel iets meer zijn voorgevallen. Ik verlang de gehele waarheid, Rikkers!” Ik ben wel geneigd de hele waarheid te vertellen, als ik maar wist hóe.. • • De directeur is niet in de komedie geweest, dus zou ik, om hem een duidelijk begrip van de zaak te geven, eerst moeten vertellen wie Charley was, wie zijn tante, om zo te komen op Brazilië en de apen en de verdere geschiedenis. „Nu?” Door de nood gedwongen begin ik dan maar: „Gisteravond ben ik in de komedie geweest, vreselijk moppig stuk: „De tante van Charley.” Charley was een student, en die had een vriend zo’n hele dikke! En ook een tante, die op visite moest komen-...” Meneer luistert aandachtig. „Maar ze kwam niet,” zeg ik om kort te gaan. „Heeft die tante iets met jouw gedrag van deze morgen te maken, anders bespaar me asjeblieft onnodige uitweidingen,” verzoekt meneer, en t lijkt of er een andere klank in zijn stem trilt dan daarnet. „Ja, daar zit juist de kneep, meneer. Nu zal ik verder vertellen.” In een nieuwe, diepe ademtocht vervolg ik, met in de gegeven omstandigheden verwonderlijke opgewektheid teruglevend in de genoeglijke vorige avond: „Verbeeld u meneer, omdat de tante niet kwam en ze tóch een tante wilden hebben, trok die student, die dikke, allemaal oudedameskleren aan, en een hoed op, en een pruik met kurketrekkers. En dat stond m toch zo idioot, we lachten ons gewoon ’n.... ” aap wou ik zeggen, maar hield ’t binnen, want van apen op school heb ik meer dan genoeg. „Ik heb je gevraagd Rikkers, wat er vanmorgen in de aardrijkskunde-les is gebeurd, niet gisteren in de komedie.” Meneer vat blijkbaar ’t verband nog helemaal niet! „Daar kom ik zo vanzelf op. Ziet u, die tante, de echte, woonde in Brazilië, u weet wel daarboven in Zuid-Amerika, nou en de aardrijkskunde vanmorgen was juist toevallig over Brazilië.” Ik voel nu, dat ik het hoogtepunt, daar waar ik zelf handelend optreed, nader, en eerlijk gezegd zie ik daar wel een beetje tegen op. Ik kan de inleiding mogelijk nog rekken: „O ja,” zeg ik bereidwillig, „dat zou ik nog vergeten. Er kwamen ook nog twee jonge dames bij die studenten op visite, die waren gevraagd voor ’t plezier van de tante, en toen konden ze zo gauw niet meer afgezegd worden, ziet u. En toen merkten ze — echte domme kuikens, want je kon ’t best zien, — helemaal niet, dat die oude dame de dikke student was-...!” „Rikkers, ik vraag je voor de laatste maal: waarom je vanmorgen uit de aardrijkskunde-les gestuurd bent! Ik zie geen uitweg. Eerlijk duurt ’t langst. Rad en toonloos raffel ik uit: „Die student riep maar telkens: ik ben de tante van Cbarley en ik kom uit Brazilië, waar de apen vandaan komen. Nou, en toen vanmorgen meneer vroeg wat er groeide, zei ik maar gauw, want dat wist ik tenminste: „apen . En „katoen had ik al gezegd. Maar ’t was nóg niet genoeg. Meneer hield al maar aan, en ik kon niets meer bedenken, en toen. • • • eigenlijk om er af te komen, zei ik- • • • zei ik- • •. ik heb er nou wel spijt van.... zei ik: Charley z’n tante* • • • ’t Is er uit. Mijn hoofd hangt bijna op m’n knieën. Ik kan me niet voorstellen hoe meneer’s gezicht staat. • •. Het duurt lang. Er zijn minuten, staat er in ons themaboek, die eeuwigheden gelijken. Dat is wel toepasselijk. O, een week er af ga ik minstens! Opeens voel ik, zwart en winderig, iets voor mij schuiven, een groot donker vlak. Wat gebeurt er? Stort de school in? Verschrikt kijk ik op Wat is dat! De kastdeur is weer beschermend over mijn rampzalige figuur tegen de muur gedrukt. Veilig in het donker driehoekje sta ik helemaal beduusd Om de deur, leuk om ’t hoekje, ik zal ’t van mijn léven niet vergeten, komt een gezicht, een glunder gezicht net of wij samen een lollig afspraakje hebben — en, over de gouden bril, lachen de glimmende oogjes. Hij lacht! hij schudt! hoe is ’t mogelijk! Wat ’n bof! „Rikkers,” hoor ik fluisteren: „jij en ik hebben elkaar van morgen niet gezien. Top Naeff. Uit: Oogst. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. BOERKE NAAS. Wie heeft er ooit het lied gehoord, het lied van Boerke Naas? t En ha , t is waar, geen leeuwenhert, maar toch, ’t en was niet dwaas. Boer Naas die was twee runders gaan verkoopen naar de stee en bracht, als hij naar huis toe kwam, zes honderd franken mee. Boer Naas, die maar een boer en was, nochtans was scherp van zin, hij ging en kocht een zevenschot, en stak daar kogels in. Alzoo kwam Naas, met stapkes licht, en met de beurze zwaar; hij zei: „Och ’k wilde dat ik thuis en in mijn bedde waar!” Al met nen keer, wat hoort boer Naas, juist bacht hem in den tronk? Daar roert entwat, daar loert entwat: t docht Naasken dat ’t verzonk! En, eer dat ’t veintjen asem kreeg, zoodanig was ’t ontsteld, daar grijpen Naas twee vuisten vast, en t ligt daar neergeveld. t En hoorde noch ’t en zag bijkan, t en voelde bijkans niet, t en zij dat t een pistole zag, en zeggen hoorde: „Ik schiet!” „Ik schiet, zoo gij, op staanden voet, niet al uw geld en geeft en g hebt, van zoo gij roert, me man, uw laatsten dag geleefd!” Boer Naas, die alle dagen vijf zes kruisgebeden bad, om lang te mogen leven, peist hoe hij in nesten1) zat! „Wat zal ze zeggen,” kreesch boer Naas, „wanneer ik t’huiswaard keer? Hij heeft het weerom al verhuisd2)! die zatlap, nog nen keer!” „Hoort hier, mijn vriend, believe ’t u, toogt dat gij minzaam zijt, och, schiet ne kogel deur mijn hoed en spaart mij t vrouwverwijt! k Zal zeggen, als ik thuis geraak: men heeft mijn geld geroofd, en, letter3) schilde ’t of ik had een kogel deur mijn hoofd!” *) Moeilijkheid. *) Verdronken. *) Luttel. De dief, die meer van kluiten1) hield als van boer Naas zijn bloed, schoot rap ne kogel deur end deur de kobbe2) van z’nen hoed. „Bedankt!” zei Naas, en greep zijn slep: „schiet nog een deur mijn kleed! De dief legt aan en Naasken houdt zijn pitelerken3) g’reed. „Schiet nog een deur mijn broek,” zei Naas, „toen peist me wijf, voorwaar, als dat ik, bij mirakel, ben ontsnapt aan ’t lijfsgevaar.” De roover zegt: „Nu zal ’t wel gaan, waar is uw beurze, snel: ’k en heb noch tijd noch kogels meer-...” „Ik wel,” zegt Naas, „ik wel!” Zijn zevenschot haalt Naas toen uit en spreekt: „Is ’t dat ge u niet, in een- twee- drie, van hier en pakt, gij galgendweil, ik schiet! „Ik schiet, van als gij nader komt, uw dommen kop in gruis, en, zoo gij Naas nog rooven wilt, laat uw verstand niet thuis! 1) Koperen geldstukje van 5 centimen. *) Bol. 8) Slipjasje. En loopen dat die roover dei, de beenen van zijn lijf, Zoo snel dat ’t onbeschrijflijk is, hoe snel ook dat ik schrijf! Hier stoppe ik. Dichtte een ander nu ne voois1) op boerke Naas; t is waar, ’t en was geen leeuwenhert, maar toch, ’t en was niet dwaas! Guido Gezelle. Uit: Dichtwerken. Amsterdam, L. J. Veen’s Uitg. Mij. N.V. *) Zangwijs. Fr. voix. PUNTDICHT. Lastert domheid u of haat, Denk, wie wespen gonzen laat, Doen ze nog het minste kwaad. J. P. Heye. STILTE EN DOORKOMENDE BRIES, GELEGENHEID EN HUMEUR1). Aan boord van de Tromp; op zóveel graden Noorder Breedte en zóveel Wester Lengte, midden in de Noorder Atlantische Oceaan; nergens land te zien, water, alles water, dat glad is als een spiegel, want er is geen aasje wind; ’t is bladstil en de Tromp ligt te slingeren op de hoge gladde deining die er loopt, maar*... zonder vooruit te komen; en.... o, dat is zo vervelend! ’s Namiddags half drie. De officier van de wacht staat op de kampagne, en geeuwt. De dokter staat naast hem en geeuwt ook. De dokter kijkt naar een kurk, die hij een kwartier geleden buiten boord gegooid heeft; welke kurk ten opzichte van het schip nog niet van plaats veranderd is. „Lieve hemel,’ zegt hij eindelijk, „wat is dat vervelend!” „Dat is het, ’ zegt mijnheer Oostlandt, de officier van de wacht, „dat is het wel. En als iemand dat nu nog gebeurt onder de linie, dat is ook wel niet pleizierig, maar enfin, daar rekent men er op... • dat weet je vooruit; maar hier, midden in het gebied van de Noordoostpassaat, waar men volgens alle kansberekeningen een doorstaande N.-O. wind kan verwachten.... als je daar drie dagen ligt met windstilte- •.. zonder vooruit te komen, dat is vervelend. •. Wat ik je verzoeken mag, kijk nu toch niet langer naar die kurk, waarachtig, je maakt me zeeziek. Alle mensen aan boord van de Tromp gevoelen zich onplezierig. Onze oude kolonel Hovaerts, de kommandant van de Tromp, zit met een ontevreden gezicht beneden in de kajuit. Naast hem staat de man, die in het kommando op hem volgt, de le officier, meneer Van der Werf. Voor den kolonel, op de tafel, ligt de windkaart van het Meteoro- A) dm „gelegenheid" verstaat men de toestand van het schip ten opzichte van lucht, wind en zee. logisch Instituut, een kaart, waarop men kan zien, een hoeveelste kans men heeft op die of die wind, op een zeker punt van de oceaan, berekend uit de combinatie van verschillende scheepsjournalen van jaren herwaarts. Kolonel Hovaerts zit met zo’n kaart vóór zich en tuurt wanhopig maar steeds op dat éne vak: de plaats waar de Tromp zich in dit ogenblik bevindt. Meneer Van der Werf, de le officier, kijkt natuurlijk ook naar dat ene vak. Ze kijken allebei zonder iets te zeggen; totdat eindelijk de kolonel zijn hart lucht geeft: „Nu vraag ik u toch, meneer Van der Werf, wat moet je doen? Daar heb je nu zo’n windkaart, zo’n kaart van het meteorologisch instituut, en in het vak waar ik nu ben, daar zie je volgens het cirkeltje met de schrapjes: grote kans op N.O. wind, nog groter op Oost-Noord-Oosten wind. Zuid-Westen wind? Kans onnoemelijk klein. Stilte in het geheel niet. Jawel, kijk maar, stilte, geen kans-... En daar lig ik me waarachtig drie dagen met de schuit te slingeren als een gek, zonder een steek vooruit te komen, zonder een aasje wind; of als er nog wat is, dan komt het van het ZuidWesten, en dan staat er op zo’n kaart: Z.W. wind bijna geen kans, stilte nul, behalve dat ik nu al drie dagen-... of neen, t is de vierde dag.. •. Hofmeester, geef mij ’n ander kop thee-. •. Wat is dat voor goed, dat je daar in gedaan hebt. • • • Vier dagen stilte, meneer! Lieve hemel, wat slingert dat schip-... ja meneer Van der Werf, ik zou de boel maar bergen. • • • je zeilen slaan stuk op zo’n manier; en wind is er toch niet- • •. Nu vraag ik je, meneer, wat moet je doen-. •. vier dagen stilte in het gebied van de Noordoostpassaat. ... wat moet je doen? — Weer om de Noord gaan liggen?. •.. Noord, Zuid, Oost, West;.... ’t is alles precies eender, precies eender, meneer. Hier permitteert de le officier zich een opmerking. De kolonel kijkt den len officier enigszins verwonderd aan. Hij had verwacht, dat de le officier natuurlijk ook zou zeggen, dat het „precies eender” was. „Me dunkt, kolonel-. • • Als u eens probeerde, een etmaal om de Oost te laten gaan liggen! Rijpma( Jonge Kracht. I. 8 „Om de Oost? Wat moet ik om de Oost? Waarom zal ik om de Oost gaan?” „Wel, kolonel, volgens de windkaart zou ik zeggen dat u daar meer kans hebt, om....” „Och, die windkaart, wat heb ik aan die windkaart hier in het vak, waar ik nu ben, staat: stilte nul, en we hebben nu waarachtig al.... ” „Ja, maar kolonel, neemt u mij niet kwalijk, dat ik zo vrij ben, u dat te zeggen maar die kaart zegt immers alleen ” De kolonel kijkt meneer Van der Werf voor de tweede keer zeer verwonderd aan. „Die kaart zegt immers alleen: volgens de journalen, die wij ter inzage gehad hebben.” Hier richt de kolonel zich ineens in zijn volle lengte op. „Wel, meneer Van der Werf, dat behoeft u me met te zeggen* .. ik weet zeer goed hoe een windkaart gemaakt wordt Ik geloof ook niet, dat ik u dat gevraagd heb.” Een korte pauze, waarin niets gezegd wordt. „Weest u zo goed, meneer, om de zeilen te laten bergen. We zullen straks zeilen-exercitie houden.” Dit bevel wordt door den kommandant van de Tromp gegeven op streng officiële toon. Meneer Van der Werf maakt een zeer deftige buiging, maakt het militaire saluut en zegt (ook ijselijk koud): „’t Is wel, kolonel,” maar terwijl hij de kajuit uitgaat, neemt hij bij zichzelven het vaste besluit, om als de Tromp weer binnen is, dadelijk zijn overplaatsing te vragen; want onder een kommandant als de kolonel Hovaerts, die zo licht geraakt is.... ziet hij geen kans om langer te dienen. De kolonel blijft alleen in de kajuit en gevoelt zich zeer onpleizierig. Dat zou in zijn tijd niet gebeurd wezen; en toen hij eerste officier was, zou hij zich zo n opmerking tegenover zijn kommandant niet gepermitteerd hebben. Nog op het ogenblik is het hem een raadsel, hoe meneer Van der Werf zo iets heeft durven zeggen, „’t Is waar, hij heeft gevraagd: „wat moet ik doen?” maar dat is immers natuurlijk maar bij wijze van spreken geweest- • • • want hij, kolonel Hovaerts, is kommandant van de Tromp, en het is zijn gewoonte niet, aan een inférieur te vragen wat hij moet doen. En dan, die uitleg omtrent een windkaart- - - - wel lieve hemel, meneer, dat is verregaand ongepast- - - - Neen- - - - hij was anders zeer tevreden over „z’n eerste officier”, maar in de laatste delgen heeft hij het een en ander opgemerkt, dat hem volstrekt niet bevalt, en- - - - hij neemt zich bepaald voor, in het conduite-rapport met een enkel woord daarvan melding te maken- • • • Als eerlijk man, als eerlijk dienaar van de Staat, is hij daartoe verplicht. „Hofmeester. „Wat blieft u, kolonel?” „Geef me ’n kop thee. Een kleine pauze, waarin de kolonel drie keer de kajuit op en neer loopt, en de hofmeester een kop thee gaat halen. „Hofmeester!” „Wat blieft u, kolonel.” „Waar blijf je nu met je thee? „Hier is het, kolonel, alsjeblieft kolonel. ’ De kolonel brengt het kopje aan zijn mond, doch drinkt het niet leeg. Hij ziet den hofmeester aan, met het gezicht van iemand die een lelijke smaak in zijn mond heeft. „Maar mijn goede hemel, hofmeester! nu wou ik toch dat je er eens naar keek, dat zo’n kopje schoongemaakt wordt, vóór dat je er thee in schenkt- - - • daar is een smaak aan die thee, - - - - bah!” De hofmeester zegt dat het de schuld is van den jongen, die belast is met het reinigen van de kopjes, gaat naar de gamellehut (het verblijf van kopjes en schoteltjes), geeft aldaar den bewusten jongen in het geheim een haal om zijn oren, en gaat dan naar dek, naar de kombuis, zijn gewone conversatiezaal, om voor zijn vriend den kajuitskok zijn hart uit te storten; zeggende: dat „den ouwe” de bokkepruik op heeft. Deze kajuitskok, die de toepasselijke naam van Panhof draagt, heeft iets philosophisch over zich. „Kijk er eens hier,” zegt hij tegen den hofmeester, terwijl hij dezen meewarig lachend aankijkt, „nou begrijp ik m’n eigen toch niet, hoe dat je al zo lang als kajuits-hofmeester vaart en hoe als dat je niet weet, dat ’n kemel of in ’t generaal ’n kommedant altoos ’n andere smaak heeft als het bladstil is zoals nou, of als dat het schip ’n mijl of negen of tien in de koers loopt. Als het ’n slechte gelegenheid is, dan laat ik mijn boel koken zo hard of zo langzaam als het van z n eigen wil, want al doe je dan nog zoveel je best.... ’t is toch ’n boom zonder vrucht. Als ’n schip niet vooruit gaat, dan is de kommedant z n smaak kwijt. • • • Net als dat zo’n ongepolitoerde bokkinees van een jongen.... wil je nou eens maken dat je de kombuis uitkomt, jij .... (Dit laatste tegen een jeugdig schepeling, die zich met oneerlijke bedoelingen op het territoir van den heer Panhof vertoont). „Zie je,” vervolgt Panhof, en nu weer met hetzelfde philosophische glimlachje op zijn gelaat, „een schip in stilte is net als dat je n vuur hebt met nat hout: je wordt er miserabel bij, en daarom.... wel wat gaat het schip te keer (het lachje verdwijnt), k heb nog nooit op n schip gediend, dat zo beroerd akelig slingeren kon als deze* • • • Hou vast alsjeblieft, daar gaat m’n pannetje met zoete peren ja, schipper, ik....” Hier treedt de schipper op, de oudste onderofficier, chef van de equipage, het hoofd van al wat zich vóór de mast beweegt. Deze scheeps-jupiter begint te donderen: „Ik wou dan toch, kok, dat je die pannewinkel bij je in de kombuis hield.” „Ja wel, schipper het komt ” „Het komt, het komt.... Sluit je eigen dan op met je pannen en potten.... en blijf in de kombuis zitten, totdat je er weer uitkomt. •. • maar sta niet de hele dag als n oud wijf te kakelen* • • • Daar is nu mijn hele kostelijke dek net zo als dat het van morgen geschrobd is.... ” „Och schipper, het zijn maar zoete peren....” „Zoete peren? Wat, zoete peren Vet is het, allemaal vet Eh.... bootsmaat Wommers!” Bootsmaat Wommers (korporaalsrang) was juist bezig met enige preparaties te maken; hij dacht er over of hij met dat stille weer een dolfijn of zo iets zou kunnen snappen. „Wat blieft u, schipper?” „Ja wel,” zegt de schipper, en bootst tegelijk hatelijk den bootsmaat en zijn woorden na. „Ja wel, wat blieft u.... Heb ik je niet gezeid om subiet na twee het wasgoed aan de lijn te slaan?” „Jawel, schipper, maar ik dacht....” „Je moet niet denken, bootsmaat.... ik wou dat je deed wat je gekommandeerd wordt, in plaats van dat je net als ’n jonge juffrouw met ’n kriolien over de verschansing ligt te gapen en te kijken, of je bijgeval de maan ook ziet drijven.” „Er was een haai langs zij, schipper.” „Een haai? Wat haai, bootsmaat, jij bent ’n haai, die zijn rantsoen opeet zonder dat hij er wat voor doet-... ’t Lijkt wel of jelui allemaal gek bent tegenwoordig met dat beroerde geslinger zonder dat je vooruit komt.” De schipper kijkt naar boven. „Als dat marszeil niet stuk slaat,.... dan maggen ze mijn.. •. Dat heb je nou tegenwoordig met al die nieuwerwetsigheid.... Vroeger had je alleen stilte onder de linie, en dan kreeg je van tijd tot tijd nog eens n flinke bui met wat zoet water er bij.... dan kon je de boel tenminste nog eens schoonhouden.... maar nou tegenwoordig, met al die terrometers en farometers.... nou heb je stilte-. • • met niks.” „Morgen is het Zaterdag, schipper,” zegt de bootsmaat, die Jupiter weer in zijn humeur zoekt te brengen, door hem aan zijn lievelingsmorgen te herinneren. „Dat behoef je mijn niet te vertellen, bootsmaat, dat het morgen Zaterdag is- •.. Als er morgen geen wind is, dan kan ik net zo goed geen schoonschip maken als wel.. •. Hoe zal ik m’n dek afspoelen, als zo’n schip net als ’n dronken mens heen en weer ligt te slingeren?” En schipper Homstra gaat treurig naar „vooruit”; totdat zijn hand in aanraking komt met het oor van den jongen die. „geplaatst” is bij den hofmeester van den kommandant, om borden, schotels en ook theekopjes te wassen, en indirect ten gevolge der windstilte een haal om zijn oren heeft gekregen, zodat hij nu, waarschijnlijk als een uiting van zijn onplezierigheid, bezig is, met een stok in het kippenhok te roeren; waardoor zulk een zenuwachtig gekakel ontstaat, dat de officier van de wacht naar boven komt, en, helaas, juist op het ogenblik dat bewuste jongen van den schipper een kastijding ontvangt. Dat treft zeer ongelukkig, want meneer Oostlandt, de officier van de wacht (de jongste officier), is ultraphilanthroop, en ofschoon de schipper en hij anders veel van elkaar houden, geeft het punt van kastijding tussen hen altoos aanleiding tot woordenwisseling. „Ja meneer,” zegt de schipper, „zo’n jongen weet van de warmte niet wat hij doen zal, en nu zit zo’n aap de hoenders het leven bitter te maken. ’ De schipper wordt door meneer Oostlandt verzocht „eens even hier te komen,” en er volgt nu een gesprek, na afloop waarvan meneer Oostlandt bij zichzelf vindt, dat, al is hij dan misschien jong officier, hij toch zorgen moet dat de schipper, als is die dan ook een zeer oud onder-officier, toch altoos beneden hem blijft; zijnde anders zijn positie als bevelvoerend officier van de wacht ten enenmale een onmogelijkheid; zodat hij dan ook besluit (ofschoon het hem spijt), straks met den 1 en officier, meneer Van der Werf, over dit punt te spreken. Met dit plan in zijn hoofd komt meneer Oostlandt op de kampagne, en dat wel juist op het ogenblik dat de 1 e officier daar ook arriveert, nog altoos denkende over zijn voornemen om, wegens onaangenaamheden met den kommandant, dadelijk na het binnenkomen van de Tromp zijn overplaatsing te vragen. „Wat was dat voor manier om iemand te behandelen? Terwijl men geheel gewoon met elkaar staat te praten in eens met zo’n deftigheid: „Meneer Van der Werf, wilt u de zeilen maar laten bergen.” (In zijn gedachten ziet meneer Van der Werf den kolonel nog voor zich staan). Wat is dat nu voor ’n order? De zeilen bergen! Wel, als meneer Van der Werf zich niet vergist, dan ligt er daar een briesje op het water; wel zeker, kijk maar, je kunt het duidelijk zien; die kleine wolkjes aan de kim schijnen ook op te komen. Nu kijkt de le officier naar boven naar de zeilen en ziet dat deze nog altoos over stuurboord gebrast staan, terwijl het „zuchtje dat op het water ligt” ook van stuurboord inkomt. „Wel! dat is dan toch onaangenaam, dat daar niet naar gekeken wordt. Waar is de officier van de wacht? Ah, daar komt hij juist aan!” En meneer Oostlandt, de officier van de wacht, die er aankomt, zegt in dezelfde geest bij zichzelf: Ah, daar is de le officier....” Zo naderen elkaar deze twee mensen. „Meneer!.... ik zou u graag eens even willen spreken over den schipper....” „Met genoegen, meneer Oostlandt, maar ik zou u eerst wel eens even willen spreken: en over iets anders-.. • Ziet u,” begint de le officier, terwijl hij zichzelven in dit ogenblik recht kalm en gemoedelijk vindt, „ik hoop, dat u mij die aanmerking ten goede houdt, maar ik vind het zeer onaangenaam, dat de zeilen nog altoos over stuurboord gebrast staan.... Laat ons dan toch in ’s hemels naam profiteren van het beetje wind dat er nog is.” „Maar meneer, er is immers geen wind.” „Er is wel degelijk wind, meneer Oostlandt,” beweert meneer Van der Werf (iets minder kalm en gemoedelijk); „als ik mijn vinger in de hoogte steek, voel ik duidelijk dat de wind stuurboord inkomt.” „Maar meneer. •.. moet ik dan voor ieder zuchtje, dat er op het water ligt, het tuig ombrassen?” „Er staat in de verordeningen, meneer, dat de raas gebrast moeten worden, naarmate de wind inkomt; en hoe dikwijls dat gebeurt, doet niets ter zake.” Meneer Oostlandt maakt aanstalten om het tuig om te brassen, maar kan toch niet nalaten, bij zich zelven binnensmonds te zeggen, „dat hij op zo’n manier wel aan de gang kan blijven.” „Meneer Oostlandt,” zegt de officier, en nu uiterst officiëel, „ik vind dat u een houding tegenover mij aanneemt, die zeer ongepast is voor een officier van uw anciënniteit. Ik verzoek u, dat te veranderen; of ik zal mij verplicht gevoelen, met den kommandant over u te spreken.” Meneer Oostlandt zegt niets, hij zwijgt; maar enige ogenblikken later, als hij afgelost is en beneden in de longroom zit om het journaal in te schrijven, geeft hij zijn hart lucht en vertelt aan zijn collega s: dat het zijn vaste voornemen is, zo spoedig mogelijk na aankomst in Indië zijn examen te doen voor Oost-Indisch ambtenaar, want „dat leven aan boord van een oorlogsschip, dat is geen leven.” Hij wordt in dit voornemen gesterkt door de andere heren, die verklaren, dat ook hun het varen in de laatste tijd begint te vervelen, en ook zij allen van plan zijn „een baantje aan de wal” te zoeken. De officier van administratie, die in zijn hut zit, is ook schrikkelijk uit zijn humeur. Hij is bezig zijn ondergeschikte, den sergeant-schrijver, de les te lezen. „Hoe is ’t mogelijk sergeant,” zegt hij met diepe verontwaardiging: „je bent al zo lang in dienst, en nu kun je nog zo’n onnozele schuldstaat niet overschrijven, zonder dat je de gehele inktpot er over uitgooit.” „Ja, meneer,” zegt de sergeant met een gelaat, dat akelige wanhoop uitdrukt, „ik kan het waarlijk niet helpen.” „Waarom kan je ’t niet helpen.” „Wel meneer, ik zat vooruit aan de onderofficierstafel te werken, en toen kwam de schipper omlaag, en die was erg onpleizierig en die begon me eerst uit te schelden voor inktmajoor, en toen zei die tegen me, sergeant, zeidie: haal mijn boekje eens op en kijk eens hoe lang ik nog te dienen heb, voor dat ik mijn pensioen kan krijgen; en toen stond ik op, en net als dat ik opsta, gaat het schip over naar de andere zij, en toen viel de inktpot om-.,. U kan het navragen aan den ziekenoppasser, die stond er ook bij, en die is door den schipper in arrest gestuurd, omdat hij geen baaitje aan had omdat het zo warm was.” De officier van administratie is ten toppunt van verontwaardiging, trekt zijn uniformjas aan en gaat naar dek om den 1 en officier over deze zaak te spreken, want volgens hem heeft de schipper, al is hij chef van de equipage, volstrekt geen recht, den ser- geant-schrijver te kommanderen onderzoek te doen naar zijn staat van dienst; en nog veel minder, om een van zijn onderhorigen uit te schelden voor „inktmajoor”. (Dat is de casus belli). Dat is al te mooi, dat zal hij niet laten passeren. Hij heeft al op veel schepen gediend, maar zo iets. • • • dat is hem nog nooit overkomen. Hij zal er den len officier over spreken. Waar is de Ie officier? Ja, die is natuurlijk niet te vinden; dat is altijd en eeuwig zo: als je zo iemand hebben wilt, dan is hij er niet. De Ie officier, die niet te vinden is, staat vooruit op de bak. Meneer Van der Werf heeft al weer verschillende momenten doorleefd. In de eerste plaats is hij straks de voorlongroom gepasseerd, het verblijf van de adelborsten, waar een verschrikkelijk lawaai gemaakt werd; een duidelijk bewijs dat men bezig was een feest te vieren. Nu heeft een 1 e officier er niets tegen, dat een adelborst pleizier heeft in zijn jeugdig leven; hij kan best de zon in het water zien schijnen; maar om in deze tijd, nu er, door de langdurige stilte, en de miserabele slingerende toestand, aan boord van het schip een algemene verslagenheid heerst- • • • dat men in de voorlongroom zich er niets van aantrekt, en een lawaai maakt alsof het schip tien mijl in de koers loopt- • • • Dat, meneer. - - • dat is een bewijs van gebrek aan belangstelling in de algemene zaak- - • • dat is een bewijs van weinig, allemachtig weinig ambitie. Hij laat den oudsten adelborst bij zich komen, den verantwoordelijken persoon van de voorlongroom. Deze verantwoordt zich door te zeggen: „dat er een van de heren jarig is. De Ie officier neemt echter dit argument niet als geldig aan, want volgens hem zijn gedurende deze reis al de adelborsten, ieder op zijn beurt, minstens twee keer jarig geweest. De verantwoordelijke persoon van de voorlongroom doet nog een laatste poging om zich te redden, door te zeggen: dat de 1 e officier hem verkeerd begrepen heeft, aangezien het de verjaardag is van den p>apa van een van de heren, die beneden gevierd wordt. De oudste adelborst wordt gestraft met drie dagen hutarrest, en de andere heren adelborsten worden verzocht, onmiddellijk met hun sextanten aan dek te komen om zich te oefenen in het nemen van maansafstanden, iets verschrikkelijks, vooral omdat er na afloop zo akelig veel te cijferen valt en omdat „zo’n ding nooit van zijn leven uitkomt." Hiermee eindigt dit moment, doch nu doet er zich weer een ander voor, en wel van zeer ernstige aard. . ^ee*^s sedert geruime tijd bestond er een gespannen toestand in de kombuis tussen den kajuitskok en den scheepskok (de man die het eten van de equipage kookt). Er bestond een volslagen gebrek aan sympathie tussen deze twee autoriteiten. De kqjuitskok was iemand van een mm of meer gedistingeerde afkomst; voor zijn aan boord komen was hij geëmployeerd geweest in een van de grootste hotels in de residentie. De scheepskok daarentegen was begonnen als matroos 3e klas en had nooit iets anders gezien dan een oorlogsschip. Verder had de kajuitskok, die zeer intiem was met den baastimmerman, zich een bankje laten maken; zowat een voet hoog, een voet lang en een halven voet breed. In zijn ledige uren was dat bankje zijn geliefkoosde zitplaats, en zelfs ook als hij door zijn werkzaamheden hierin verhinderd werd, kon hij er met genoegen een hele tijd naar kijken* •.. omdat het van hem was en niemand anders er op mocht zitten. Om dit laatste te voorkomen, gebeurde het dikwijls, dat hij er op ging zitten, zonder dat hij er eigenlijk lust in had, doch alleen omdat hij den een of ander m de omtrek zag ronddwalen, die blijkbaar plan had, zich er meester van te maken; en nu was het juist ook weer de scheepskok, die hem dikwijls noodzaakte, de hele tijd achter elkaar te blijven zitten, ofschoon hij eigenlijk veel meer trek had eens rond te stappen. — Kortom, er waren tal van zaken die de goede verstandhouding in de kombuis tot een onmogelijkheid maakten. Eindelijk, van middag, kwam het tot een uitbarsting. .Terwijl de le officier op het halfdek heen en weer loopt, hoort hij op een gegeven ogenblik een verschrikkelijk leven in de kombuis; een geluid van schotels en pannen die door elkander gegooid worden, en van mensen die vloeken, schreeuwen en elkaar klappen schijnen te geven. Gelijktijdig ziet hij links en rechts aardappels en stukken vlees naar buiten vliegen; totdat eindelijk de hoofdfiguren van dit drama, de scheepskok en de kajuitskok, al vechtende gezamenlijk naar buiten komen rollen. De sergeant van de mariniers, het hoofd van de politie aan boord van Zijner Majesteits Tromp, die altoos een voorgevoelen heeft, wanneer ergens gevochten zal worden, is natuurlijk bij de hand om de twee partijen van elkaar te scheiden en te arresteren. Een ogenblik later worden zij „vóorgebracht” om zich te verantwoorden. De kajuitskok (die een blauw oog heeft gekregen) is het eerst aan het woord. Hij wijst van uit de hoogte op den scheepskok en begint zijn pleidooi. „Die man, meneer, die is al zo lang als dat we in zee zijn, toesoer door aan de gang met mijn te treneren; puur en alleen, als omdat hij niet hebben kan, als dat ik meer van de fersoenlijkheid gezien heb als hij En als ik nou het een en ander voor de kemel over het vuur heb, en ik draai mijn eigen maar even om, dan gooit hij er het een en ander in, dat er niet in hoort- • • • En dat is puur allenig, meneer, om mijn de kroon van het hoofd te rukken; en zo juistement, meneer, toen zit hij op mijn bankje en toen zeg ik tegen hem: scheepskok, zeg ik, gaat er af, je hoort er niet op. Dat doen ik niet, zeit hij, ik gaan der niet af; jij bent kok en ik ben kok, en jij bent niks meer als ik. Scheepskok, zeg ik tegen hem: ik kook voor de kernei en jij kookt voor Jan en alleman, en ik ben kajuitskok, en zolang als ik die kwalleficatie heb, wil ik mijn pesisie hier aan boord menteneren en ik wil dat bankje voor mijn alleen houwen, en toen meneer, toen wil ik hem er zo zachtjes afschuiven, maar toen loopt hij in eens de kombuis in. - - - en. - -. toen, nou, de man is niet erg woordenrijk. - - - toen gooit hij mijn in eens een pan naar het hoofd Zo is ’t gebeurd, meneer, net zoals dat ik hier voor uwee sta. De scheepskok, die niet woordenrijk is, heeft hier niet veel tegen in te brengen, en zegt alleen met zijn grove stem: „dat hij van die Haagse meneuvers geen verstand heeft en dat hij geen Frans verstaat., Kijk meneer, zolang als het op zn Hollands gaat, van: je bent n gemene kerel of n dit of dat, dan kan t mij niet schelen, dan kan ik mijn eigen ook wel met m’n mond verweren, dan weet je tenminste, wat ze tegen je zeggen, maar hij begint al dadelijk op z n Frans, dat verstaan ik met, en dan steek ik m'n handen uit* dat ’s Hollands.” Terwijl de Ie officier bezig is met dit verhoor, krijgt hij een boodschap, of „meneer alsjeblief eens even bij den kolonel wou komen; de kolonel loopt op de kampagne.” Op weg naar de kampagne wordt de eerste officier nog aangehouden door den officier van administratie. „Meneer, zou ik u eens even kunnen spreken, over....” „Goede hemel, meneer Dinges, laat me toch alsjeblieft een ogenblik met rust; het lijkt wel of ’t hele schip mij spreken wil vandaag; neem me niet kwalijk meneer.... ik ben zo meteen tot uw dienst.... Waarlijk, ik heb geen tijd ” De officier van administratie begrijpt er niets van. Niets meneer, totaal niets. „Lieve hemel, wat scheelt dien man?” En met open mond en ogen kijkt hij den len officier achterna, die de kampagne oploopt en wien het nu juist te binnen schiet, dat de kolonel hem straks order gegeven heeft, om de zeilen te bergen; dat die order niet uitgevoerd is en enfin dit zal het wezen, denkt hij, en maakt zich alvast gereed om een behoorlijk antwoord te geven. Doch tot zijn grote verbazing ziet hij den kolonel recht vergenoegd, met een vriendelijk-glimlachend gezicht, de kampagne op en neer wandelen. „Wel, meneer Van der Werf, u hebt de zeilen maar niet laten bergen, niet? Wel neen, meneer u behoeft geen excuses te maken, het is heel goed* • • • ik had natuurlijk die order gegeven in de veronderstelling, dat we geen wind zouden krijgen, omdat de boel dan toch stuk zou slaan; maar we krijgen wind, meneer, we krijgen-... wind.... kijk maar.... we krijgen wind-...” (Dat zegt de kolonel, en repeteert het enige keren, alsof hij een vrolijk wijsje zingt). „Zie je wel? Er ligt ’n briesje op het water.... daar komt het, meneer- - - • daar komt het- • - - eindelijk- - - • zie je wel? .... je kunt het duidelijk zien.... die wolkjes beginnen ook op te komen.... Wel de hele lucht ziet er anders uit. De Ie officier, die nu ook te loevert opkijkt, en een uur geleden niet langer onder den kolonel wou dienen, begint in zijn handen te wnjven. Een ogenblikje later kijkt hij buiten boord en zegt met een genoeglijk glimlachje op zijn gezicht: „Hij begint al vaart te lopen, kolonel. Een mijl of drie loopt hij zeker.” Hij steekt zijn hand in de hoogte, om te voelen hoe de wind is. „De wind komt ruim over, kolonel- • •. Een paar streken achterlijker dan dwars-.. - Me dunkt, we zouën de lijzeils wel kunnen zetten. „Welzeker, meneer Van der Werf, zet de lijzeils er maar op-. •. Welzeker, welzeker. En met een vrolijke, pleizierige stem kommandeert de officier van de wacht, om de lijzeils klaar te maken. Alles komt in beweging. De schipper, die heel onpleizierig beneden in zijn hut zat te grommen, komt vrolijk aan dek. „Wel bootsmaat, zegt hij, „nou zullen we toch eindelijk eens wind krijgen. -.. Nou, ik mag het lijden. Wel, wel, het ziet er daar waarachtig uit, alsof we ’n mooi briesje hebben zullen.... er beginnen daar te loevert op al van die witte kopjes te komen. • • • Bootsmaat, zul je eens even naar boven gaan en kijken, dat ze me die boel daar behoorlijk laten marseren.. - - En.. - - bootsmaat? „Wat blieft u, schipper?” „Je hebt van nacht de hondewacht, niet waar?” „Jawel, schipper!” „Wel bootsmaat, dan kon je van nacht om ’n uur of drie wel vast eens beginnen met het dek, vooruit op de bak, een losse schrobslag te geven-.. • Als we die wind houwen maggen, dan heb ik idee, dat de schuit morgen erg vast zal liggen over bakboord en dat we morgen met de Zaterdag eens naar behoren schoonschip kunnen maken-. -. Jongetje?” „Wat blieft u, schipper?” vraagt het „jongetje”. „Roep me den ziekenoppasser eens van benéden.” „Zit in arrest, schipper.” „Ik zeg: roep me den ziekenoppasser. Ik heb hem zelf in arrest gezet, omdat hij z n baaitje met aan had; dan mag ik hem er zelf toch ook wel weer uithalen!” De ziekenoppasser verschijnt. „Eh! zeg eens jij, beenafzetter Als ik jou nou nog eens atter- peer als datje je baaitje niet aan hebt, dan ben je er bij hoor dan zal ik zorgen, dat je gestraft wordt Ja, nou, stil maar, maak nou maar geen hoepelspringerij ’t is goed, pak maar in.” Na het zetten van de lijzeils wordt de schipper bij den kolonel geroepen. „Wel schipper,” zegt de kolonel, „dat zetten van die lijzeils is netjes gedaan, heel vlug en net gewerkt, dat moet ik zeggen. Het doet mij groot genoegen, dat ik zie, dat er onder de equipage nog altijd ’n flinke geest heerst, als er wat gebeuren moet.” „Ja kernei, ik doe wat ik kan, en als ik nou morgen met de Zaterdag mijn gang eens kan gaan, dan heb ik wel idee, dat het schip er Zondagmorgen met de inspectie weer naar behoren uit zal zien.” „Wel schipper, daar twijfel ik niet aan Meneer Van der Werf!” (tegen den Jen officier), „wilt u de equipage een extra oorlam laten geven?” Extra oorlam aan de klok! De schipper geeft een stoot op de fluit. „Eén bij de klok!” De klok wordt geluid. Er is een verward geroep van hoerah, en lang zal hij leven! en de Tromp, lijzeils, bramzeils en bovenbramzeils er op, stuurt, met een lekker briesje van een mijl of zeven acht, om de Zuid-Zuid-West. A. Weruméus Buning. Uit: De Rooie en andere Marineschetsen. Rotterdam, D. Bolle. O! Als ’k iemand op eens een gewichtige zaak, Die hij niet kon begrijpen, heel duidelijk maak, Dan zegt hij zoo: O! Als iemand reeds nu zich van harte verheugt Op ’t aanstaande genot van een naad'rende vreugd, Dan zegt hij zoo: O! Als iemand u, na een verhaal, dat gij deedt, Zoo kort moog’Iijk wil zeggen: „Als ge anders niet weet!” Dan zegt hij zoo: O! Als iemand, te midden van angstig verdriet, Naar wat kant hij zich wende, geen toevluchtsoord ziet, Dan zegt hij zoo: O! Als iemand, nu nog van alle ongerief vrij, Straks een scheut door zijn been krijgt, een steek in zijn zij, Dan zegt hij zoo: O! Als iemand, met innigen weedom in ’t hart, Nog eens weer zich verdiept in geledene smart, Dan zegt hij zoo: O! Als iemand, een grootsch ideaal in t gemoed, Naar den hemel zijn oog richt, bezield en met gloed, Dan zegt hij zoo: 0! Alzoo, men kan met 0 heel veel verschillends zeggen, Door nu eens dezen toon, dan dien erin te leggen. Met 0 wordt weinig, veel en soms ook niets gezeid, Reeds ’t letterteeken zelf wijst op dat onderscheid: De nu/, de wereldloop en ’t beeld der eeuwigheid. E. Laurillard. Gedichten. Overgenomen met toestemming van den uitgever D. Bolle, te Rotterdam. DAGELIJKSCH DOEN. De rijpe kennis hoort; De onrijpe neemt het woord. A. C. W. Staring. SINTERKLAAS. De tantes wilden de eerste St. Nicolaas, die Tom en Thijs in Holland vierden, voor hen tot een onvergetelijke feestdag maken en weken lang waren zij dan ook al in de weer met het maken van surprises en ellenlange verzen. Met een geheimzinnig gezicht schommelde tante Foke nu eens naar boven, dan weer naar beneden, en de jongens konden niet langs de provisiekamer of de zolder komen, of zij hoorden tante angstig achter de deur roepen: „Niet hier komen! Niet hier komen!’ Avonden achtereen zaten de twee tantes, ieder met een potlood in de hand en een groot stuk papier voor zich, grote gedichten neer te schrijven. Tante Koos vooral was een specialiteit in het maken van Sint-Nicolaas-verzen. Zij liet er zich altijd een beetje op voorstaan, dat zij zo bijzonder vlot rijmen kon en in die waan was zij vroeger altijd gestijfd door Foke, die steeds in volle bewondering was voor alles, wat tante Koosje deed. Doch dit jaar gebeurde het wel eens, dat tante Foke een bedenkelijk gezicht trok, als haar zuster een vers van 8 bladzijden voor Tom voorlas of een gedicht van 2 vel voor Thijs. Zij had een stille angst, dat die lange verzen minder geschikt waren voor de neven Tom en Thijs. Zij vreesde, dat de jongens ze erg kinderachtig zouden vinden en daarom niet zo uitbundig in hun lof zouden zijn over Koosje s rijmkunst als bijvoorbeeld de dames Bonemeier dit plachten te wezen, en tante Foke wist bij ondervinding, dat dit een teer punt bij Koosje was. Op een avond was het zelfs bijna tot een uitbarsting gekomen. Tante Koos had — glimmend van zelfgenoegzaamheid — haar laatste vers voorgelezen, dat als volgt begon: Tom, die kleine, loze guit, Speelt heel gaarne op de fluit, Rijpma, Jonge Kracht. I. ' ’t Is een kleine, stoute baas, Dat weet ook St. Nicolaas, Want die goeie, brave kwant Uit het schone Spanje-land, Die weet van kindren, groot en klein, Of ze zoet of stout soms zijn. Voor de laatsten heeft hij een roe, En dan roept hij boos: „boe! boe!” En hij zegt: „o jé! o jé! Ik neem jou naar Spanje mee!” Maar voor kinderen, zoet en klein, Brengt hij iets van marsepein. Tante Koos ging zo wel een minuut door en omdat Fokeliene al drie verzen van Koosje had gelezen, waarbij kinderen, zoet en klein, iets lekkers kregen van marsepein, en daar Tom — evenals Thijs — al meerdere malen in tante’s gedichten een stoute, kleine baas was genoemd, welk woord bij Koos niet anders scheen te kunnen rijmen dan op St. Nicolaas, waagde Foke het schuchter op te merken: „Ik vind het heel aardig, Koos, maar zou ’t wel iets voor de jongens zijn?” „Hoezo? Waarom niet?” vroeg Koosje verwonderd. „Ja, zie je,” hakkelde Foke, die niet goed wist, hoe zij zich uit de moeilijkheid moest redden, „ik vind het eigenlijk meer voor grote mensen.” „Nee, dat kan ik niet vinden,” meende Koosje, „ik vind het echt kinderlijk!” „O, zeker,” bevestigde Foke met een goedkeurend knikje, „maar zouden ze ’t wel begrijpen?” Koosje las het gedicht nog eens over; zij vond er niets diepzinnigs in. „Ja waarom niet?” vroeg zij eindelijk, hoogst verbaasd. „Ze zullen het aardige er in niet zo snappen!” merkte Foke op, overtuigd, dat dit pluimpje Koos zou strelen. „Nou, dat weet ik nog zo niet!” verdedigde Koos zich. „Je zult eens zien, hoe ze lachen om: Voor de laatsten heeft hij een roe, En dan roept hij boos: „boe! boe! En hij zegt: „o jé! o jé! Ik neem jou naar Spanje mee! „De jongens weten heel goed, wat grappig is! „O, zeker!” bevestigde Foke, die haar zuster niet wou teleurstellen met de opmerking, dat zij dit juist het zwakste deel van het hele vers vond. Foke zat er bepaald mee in. „Mare mare zie je Koos,” stotterde zij, „zouden de jongens nu bijvoorbeeld die eerste twee regels wel snappen? „Tom, die kleine, loze guit, Speelt heel gaarne op de fluit! „Daar is niets aan te snappen!” bitste Koos. „Ja, maar Tom heeft toch nooit fluit gespeeld!” „Dat weet ik wel!” „Nou dan?” „Ja, hoor eens,” zei Koosje geërgerd, „zo moet je een vers niet uitpluizen. Fluit rijmt op guit, en daarom staat het er in. Als je zó wilt, blijft er van geen één vers wat over! „Och ja, das waar ook!” zei Foke, bang om Koosje’s feeststemming voor goed te bederven. „De jongens zullen ’t wat grappig vinden! meende Koos, nadat zij het vers nog eens had overgelezen. Tante Fokeliene knikte en zweeg, maar in haar hart was zij ervan overtuigd, dat Tom en Thijs beiden de knobbel misten om tante Koosje’s grappigheid geheel naar waarde te schatten. Op de vooravond van St. Nicolaas heerste er de grootste bedrijvigheid in den huize Moorman. De tantes resideerden in de benedensuite, de jongens huisden nu eens op de mangelkamer en dan weer op de zolder, terwijl Bet zich in de keuken had opgesloten. Tom en Thijs hadden de gekste voorwerpen uit het kolenhok en de keuken naar boven gesleept. Bet miste langzamerhand bijna al haar bezems en luiwagens, een tang, een pook, een kolenschop, een plumeau, een ragebol, een collectie stofdoeken, de glazenspuit, een jak, een rok, een paar handschoenen, een muts, en de jongens hadden zo veel turven en steenkolen naar boven gesleept, dat de meid ten einde raad het kolenhok op slot had gedaan, doodsbang, dat anders de hele inhoud naar zolder zou verhuizen. Even dreigde er ruzie, toen Bet de jongens attrapeerde, terwijl zij juist bezig waren haar mooie Zondagse japon met zaagsel te vullen. Tom wilde met het kledingstuk naar boven vluchten, zodra hij de eigenares ontdekte, maar Bet, die bijna van schrik de trap afviel, toen zij van alle kanten zaagsel uit haar mooie jurk zag vliegen, schreeuwde hem woedend achterna: „Geef hier m’n jurk, geef hier m’n jurk, of ik zeg het aan de tantes!” „Sssst!” riepen beide jongens tegelijk met hun vingers op de mond, „’t is ’n surprise voor tante Koosje.” „Mot je daar mijn mooie jurk voor gebruiken?” gilde Bet. „Je krijgt ’m eerlijk terug!” suste Tom. „Ja, dat moest er nog bijkomme! Geef hier, zeg ik-je!” „Nou, daar dan!” en nijdig over de weinige medewerking, die zij van de meid ondervonden, gooide Thijs de japon naar beneden, met dat gevolg, dat het zaagsel Bet in haar haren en oren stoof en zij woedend de jongens achterna gilde: „Nare kwajongens! Mispunten!” Maar tien minuten later zat Bet weer in de keuken en holde met een mes een grote koolraap uit, waarin zij haar cadeautje voor Tom — een naamstempeltje — borg en maakte daarna nog een stijfselpudding met een zakschaartje er in voor den jongenheer Thijs; Bet hield veel meer van de jongens dan zij wel wilde bekennen. En de hele verdere avond zat zij, met dikke zweetdroppels op haar voorhoofd, bij de tafel te zwoegen aan een vers, dat bij de koolraap en de stijfselpudding hoorde. Toen de oude meid om elf uur naar bed ging, was het vers gereed: zij had vroeger nooit geweten, dat dichten zulk een zwaar, warm werk was. Voor Tom en Thijs was het een grote teleurstelling, dat zij Bet’s mooie jurk weer moesten afstaan, maar in de kast van tante Koosje vonden zij zoveel uitgezóchte kledingstukken, dat zij dit verlies al heel spoedig hadden vergeten. Het was wonderbaarlijk, hoeveel surprises de jongens voor de tantes en Bet hadden gemaakt. Op de mangelkamer lagen 18 reuzenpakken naast elkaar. Wel is waar, was de inhoud niet steeds in verhouding naar de afmeting en waren er zelfs pakken, waarvan de grootste en enige verrassing een steenkool, een stuk turf of een wortel was, maar er waren er ook, waarin diep in het binnenste van een raap of een bloemkool een chocoladen sigaar voor tante Koos, een visje voor tante Foke of een huisje met no. 100 erop voor Betje verborgen zat. Maar de „fijnste” surprises lagen op zolder. Een heel vreemdsoortig pak hadden zij bijvoorbeeld van de ragebol gemaakt. Op voorstel van Tom was dit huishoudelijk artikel in zijn hele lengte met stroop ingesmeerd en daarna met kranten omwikkeld. Tante Koos zou haar cadeau — een pennehouder — niet kunnen bemachtigen, voor en aleer zij zich door al de kranten en de stroop had heengewerkt. Een der presenten voor Bet — een broche — zat op de bodem der glazenspuit, bedolven onder meel, rijst, veren en zaagsel, terwijl tante Foke een heel kussen uit elkander zou moeten tomen om haar flesje met odeur in ontvangst te kunnen nemen. Maar de meeste verwachting hadden de jongens toch nog van de poppen, die zij hadden gemaakt. In een hoek van de zolder stonden ze naast elkaar: een grote, manke vrijer voor Bet, een kromme meid voor tante Foke en een magere dame voor tante Koos. De benen van den vrijer van Bet bestonden uit een bezem en een luiwagen, waarover heel sierlijk een broek van Jochem was getrokken. Daar de luiwagen aanmerkelijk korter was dan de bezem, was het rechterbeen wel een beetje vreemd naar boven getrokken. Thijs had eerst een stuk van de bezem willen afzagen, maar Tom oordeelde dit onnodig, omdat hij meende, dat Bet op haar leeftijd met een manken vrijer al heel blij zou zijn. Een stoffer en een plumeau waren zijn armen, terwijl een oude soldatenjas die zij van een opkoper voor acht centen hadden gekocht, om zijn bovenlijf geknoopt zat. Met kranten, stofdoeken, kousen, steenkolen en turven hadden zij Bet’s vrijer opgevuld en Tom had er zoveel kranten in gestopt, dat de kerel een buik had als van een dikken dorpsburgemeester. Zijn hoofd bestond uit een voetbal met een mombakkes er voor en dit hele samenstel werd gedekt door een oude sjako, die geheel scheef naar achteren hing. Het cadeau — een scheurkalender — zat in de opgebolde buik van dezen misvormden soldaat, terwijl op zijn zitvlak het volgende vers was gespeld, dat door Tom en Thijs gezamenlijk was gewrocht. Bet, ik heb u lief en mijn naam, die is Janus, Ik ben mank, ’k heb ’n buik als een ton en een neus als een kanus, Ik loop altijd op stokken, zoals je wel ziet, Maar als je mij liefhebt, dan hindert dat niet. Als soldaat konden ze mij niet langer gebruiken, Al zou je dat niet zo dadelijk aan mij ruiken, Maar als je mij heel nauwkeurig beziet, Dan zeg je vast en zeker: „’t Verwondert mij niet!” Want met zo’n dikke buik en twee houten staken Kon Janus nooit lange marsen maken.” Maar als je met mij genoegen wilt nemen. Met mijn neus, mijn buik en mijn twee houten benen, Dan ben ik voor jou nog ’n heel goeie man, Waar je erg veel pleizier van beleven kan, Dan ben ik — ondanks mijn neus als een kanus — Voor altijd en eeuwig: je liefhebbende Janus. De pop voor tante Foke, die zij met een jak, een rok en een muts van Bet hadden opgetuigd, hing een beetje uit het lood. De jongens mochten haar nog zo hard in haar rug stompen, of haar bij de haren omhoogtrekken, telkens zakte de juffrouw als een zoutzak in elkaar. Haar armen — een tang en een pook — staken stijf op zij, en haar hoofd — een rond canapé-kussen met een mombakkes om van te dromen — weigerde halsstarrig recht op het lichaam te zitten, maar rolde nu eens naar links en dan weer naar rechts als bij een juffrouw, die zo uit het water is gehaald. In haar rug zat een portretlijstje verborgen en uit de mouw van de rechterarm — de tang — stak het volgende vers: Nu Bet, naar ik hoor, met een soldaat gaat trouwen, Kunt u ze niet langer als keukenmeid houën, Daarom kom ik mij bij u presenteren, Al zit ik wat scheef in mijn Zondagse kleren. Ook ben ik niet mooi, dat weet ik heel wel, Maar dat is iets, dat wel wennen zal. Probeer het maar eens, och, lieve juffrouw, ’k Heet Grietje van Rijn en ik ben een weduwvrouw, Als u mij als keukenmeid wilt behouën, Dan beloof ik u vast, dat ik nooit meer zal trouwen. De derde pop stelde Claartje Bonemeier voor en was even mager als tante Koosje zelf. Voor deze dame waren oorspronkelijk de Zondagse spullen van Bet bestemd geweest, maar door Bet’s onverwachte tussenkomst stak Claartje Bonemeier — opgevuld met zaagsel en watten — thans in tante Koosje’s mooie, zijden japon en mantel. Aangezien de jongens maar twee mombakkesen bezaten, moest Claartje zich met de doodskop van de orang-oetang behelpen, waarop heel netjes en parmantig tante Koosje’s kapothoedje met paarse linten was vastgebonden. In de voering van het hoedje zat het cadeau — een speldenkussen — en op de mantel was het vers gestoken, dat luidde: Wel Koosje, hier ben ik, je beste vriendin Clare, Zoals je ziet, zit ik heel slecht in mijn hare, Ik hoor je al zeggen: „och heremijntijd, „Haar neus en haar ogen is ze ook al kwijt." Ik ben niets meer dan wat benen en vel, Misschien denk je: „Is het Claartje Bonemeier wel?” Maar ik ben het zeker, je beste vriendin; Neem maar mijn hoed af en kijk er eens in. Brandend van ongeduld hadden de Katjangs die vijfde December naar de avond verlangd. Telkens als zij aan de poppen dachten, die daar in een hoek van de zolder naast elkander stonden, schoten zij in de lach en Tom was om elf uur al bij den Mof uit de klas gestuurd, omdat hij blijken van de grootste onoplettendheid had gegeven, door drie maal achtereen niet te kunnen vertellen, waar zij met de vertaling gebleven waren. Doch toen zij om halfzes met de tantes om de tafel waren gezeten en Bet het eerste grote pak binnenbracht, het pak uit Pontianak, bestonden er voor Tom en Thijs geen Mof en geen H.B.S. meer, maar dachten zij alleen nog maar aan de St. Nicolaas en de pret, die zij die avond zouden hebben. Met schitterende ogen ontpakten zij haastig en gejaagd die grote kist uit Indië, en de tantes wreven zich vergenoegd in de handen en knikten elkaar dankbaar toe, als om te getuigen, hoe jong en gelukkig zij zich nu voelden. Fokeline en Koosje Moorman hadden nooit gedroomd, dat zij nog eens op zo n ouderwetse manier Sinterklaas zouden vieren. Het pak uit Indië bevatte allerlei verrassingen: twee mooie, fijne krissen, twee zilveren horloges, rood-witte footballshirts, een halsband voor Bobby, flessen met ingemaakte ananas en manisans voor Tom, blikken met tamarinde voor Thijs, er kwam zoveel uit te voorschijn, dat de jongens zich bijna niet konden begrijpen, dat er zo n massa in één kist kon worden geborgen. Maar zij wisten ook niet, dat hun goede moeder uren lang met dat pak bezig was geweest en als zij hadden kunnen vermoeden, hoeveel tranen op die flessen, blikken en doosjes waren gevallen, voordat de kist verzonden was, dan hadden zij misschien die avond niet zo uitgelaten vrolijk kunnen zijn. Voor de tantes waren er twee prachtige Borneose sarongs en Bet glom van vreugde, toen Thijs met een hartelijk: „Asjeblieft, Bet, das voor jou!” een stel echte „Indische vaassies” voor haar op de tafel plaatste. In een hoekje onderaan lag een flesje met zuurtjes, met een papiertje, waarop moeder had geschreven: „Dit is een cadeautje voor sinjo Tom en sinjo Thijs van boe!” en daaronder stond — heel beverig — een kruisje getekend. „Dit kruisje heeft baboe zelf hier neergezet. Baboe zegt, dat het betekent: „Banjaq, banjaq tabeh boewat Sinjo Tom dan Sinjo Thijs! „Wat is dat in ’t Hollands?” vroeg tante Foke belangstellend. „Heel veel groeten aan den jongeheer Tom en den jongeheer Thijs!” lichtten de jongens tante in. „Die goeie boe!” zei Tom en hij keek even strak voor zichuit. Het was, of met dat flesje iets van hun tehuis in Indië in de kamer was gekomen. Zij waren beiden stil geworden. Zij bedachten tegelijk, hoe vader en moeder nu alleen in Pontianak St. Nicolaas vierden en een ogenblik dreigde die gedachte hun feeststemming te zullen storen, toen er heel hard gebeld werd en Bet dadelijk daarop binnenkwam met twee pakken in haar handen. „Asjeblieft!” riep Bet erg druk, „’n pak voor jongeheer Tom en ’n pak voor jongeheer Thijs! Wat zou dat wel wezen?’ De tantes begrepen dadelijk uit die vraag, dat Bet heel nauwkeurig wist, wat er in die pakken verborgen zat. Bet was zo ongeduldig, dat zij het niet langer had kunnen uithouden en haar pakjes maar het allereerst naar binnen bracht. De koolraap en de stijfselpudding hadden bij de jongens een beslist en groot succes en toen Thijs het vers ontrolde en hardop het gedicht begon voor te lezen, zat de oude meid met een hoogrode kleur naar de grond te kijken, alsof zij de grootste zonde had bedreven. Thijs begon: Sint niekoolaas wilden een kedootje geefen. „O, dank je wel Bet, ’t is van jou!” riepen de jongens tegelijk uit. „Niks van waar!” verdedigde Bet zich. „’t Is wel waar!” riep Tom, „we kunnen ’t zien! „Hoe dan?” vroeg Bet, heel verbaasd, daar zij niet vermoedde niekoolaas, kedootje en geefen een beetje zonderling te hebben gespeld. „Nou, aan.... eh. • • • aan. • • • eh. • • • jawel, t is van jou! hakkelde Tom. „Aan je schrift, Bet!” riep Thijs, die zich bedacht, dat Bet met dezelfde hanepoten in het slagersboekje schreef: een pont farkenslaappies (niet fet). Bet gaf niet toe, waarom Thijs het gedicht maar verder voorlas. Smt mekoolaas wilden een kedootje geefen aan de jonge heer. torn en ook aan teis maar Het was moeijeluk. want Wat moest het wel weesen en hij zij Tot jan zijn knech. hoor eis jan wat kedoo Zal ik voor Tom kooppe Veet jij het. jan Sech het dan maar gerus aan mein toe kompt jan hart naar sint niekoolaas aan Thijs hield even op; hij begreep de zin niet goed. „Lopen,” vulde Bet verlegen aan, die begreep dat zij dat woord in haar gedicht bij het overschrijven had vergeten. „Zie je nou wel, dat het van jou is, Bet? juichten de jongens. Bet zweeg; ontkennen hielp niet meer; het woordje „lopen” had haar verraden, en Thijs ging door: aanlopen, en segt een segaar dat is Fein. „Nee, een schaar!” verbeterde Bet vlug. „O ja!” zei Thijs, nu hij de betekenis van het woord „segaar” begreep. en voor de liefe torn. moet uw een stempul geefe dat Find hij mooi en speel hij mee nu jan segt sint nie. kolaas koopt het dan maar eefe dan brengt wij dat drek oofer de See De jongens en de tantes bewonderden Bet’s vers om het zeerst en de dichteres zat — verlegen over zoveel lof — bescheidenlijk bij de tafel; zij had eigenlijk zelf niet geweten, dat haar gedicht zo mooi was. Maar Tom en Thijs hadden met lang tijd om over een vers na te praten. Zij holden al heel spoedig de kamer uit en vroegen aan Jochem, die met het naar binnengooien van de pakjes belast was, om maar een begin te maken met de 18 reuzenpakken van de mangelkamer. En telkens kwamen er nu grote pakketten binnen voor de tantes en voor Bet, en onafgebroken wikkelden de gelukkige ontvangsters heel geduldig stapels kranten en verschillende touwen af, om tenslotte onder het gejuich van de jongens verblijd te worden met een klein stukje turf of een brokje anthraciet. Toen tante Koos haar zesde pak ontving, wilde zij tot grote verontwaardiging van de neven — niet meer onderzoeken, wat er in verborgen zat. M*t Wordt nou flauw! zei tante, moe van al het werk, „er zit toch niks in!” , „Jawel, tante, hier zit wel wat in, heus waar, tante! verzekerden de neven plechtig, en zuchtend begon tante Koosje voor de zesde maal de touwtjes los te knopen van een pak, waarop^ zo veelbelovend geschreven stond: „Voor juffrouw K. Moorman!. Deze keer bleek het pak werkelijk een verrassing te bevatten, want tante bleef ten slotte met een wortel, maar ook met een chocoladen sigaartje zitten. Koosje nam zich op hetzelfde ogenblik voor, om geen enkel soortgelijk pak meer aan te raken. Even later kwam er voor Bet een grote vrijer van speculaas en onder een algemeen hoera las Bet het bij dit pak behorende puntdicht voor: Deese man kompt geheel uit leijen om met betje te frijen. „Da’s van Jochem!” riep Bet zonder een ogenblik te aarzelen. De tantes vonden het erg geestig van Jochem, maar de knecht scheen toch niet bijzonder vindingrijk te zijn, want geen minuut later verschenen er weer twee poppen van speculaas, nu echter voor Tom en Thijs, met het versje: Deese daames koome geheel uit leijen om met torn en teis te frijen. En toen voor de derde maal twee poppen werden binnengebracht en tante Koosje op het bijliggend briefje het puntdicht las: deze meinheere koome geheel uit leijen om met de jufvrouwe moorman te frijen. keek zij plotseling heel sip en streng en vond het hoogst ongepast van Jochem om haar zo iets te sturen. Maar tante Foke schudde van het lachen en zei: „Nu moet Jochem nog n hond en ’n kat sturen uit Leijen, om met Bobby en Mimi te vrijen!” Maar Jochem had dat blijkbaar geldverspilling gevonden, want na de „meinheere voor de dames Moorman, verscheen er niemand meer uit „Leijen om te frijen”. Tante Koosje’s goede stemming was langzamerhand aanmerkelijk gezakt, doordat de jongens niet steeds het geduld hadden, tante’s ellenlange verzen aandachtig te lezen. Tom en Thijs wisten nu wel, wat in die gedichten stond en toen het vers op tafel kwam, dat begon met de bekende diepzinnige regels: Tom, die kleine loze guit, Speelt heel gaarne op de fluit, schoof Thijs — heel oneerbiedig—het vers terzijde met de woorden: „Nou ja, dat kunnen wij morgen wel lezen!” „Nee, nee, Thijs, da’s niet aardig,” merkte tante Koos nijdig op, „alle verzen moeten voorgelezen worden!” en Thijs was niet zo goed, of hij moest het hele gedicht ten einde toe slikken. Tante Foke merkte dat er geen spier op het gezicht van de jongens vertrok en zij begon daarom maar heel goedig te lachen en riep enthousiast: „Aardig, hè, jongens? Die tante Koos, die kan het toch maar: „Voor de laatsten heeft hij een roe, En dan roept hij boos: „boe! boe!” „Ja, nou weer wat anders!” was het enige antwoord, dat tante Fokeliene kreeg. De surprises vielen bij tante Koos niet alle even zeer in de smaak. Toen de glazenspuit door Bet en de jongens werd geledigd, zuchtte tante hoorbaar: „Wat n vuile boel! Dat meel krijgen wij in geen weken uit het karpet! maar tante Foke hoopte, dat het met een stofzuiger gemakkelijk er uit zou gaan. Bij de ontpakking van de ragebol weigerde Koosje plotseling met de meeste beslistheid verder te gaan, zodra zij maar even met haar vingertjes in de stroop had getast. „Neen, tante, u moet het zelf uitpakken, dat hoort zo!” beweerde Thijs, en Tom voegde er aan toe: „Wij hebben uw versjes ook allemaal eerlijk uitgelezen! Dat was wel de grootste belediging, die Tom tante kon aandoen. Fokeline wist niet, hoe gauw ze tussenbeide zou komen. „Kom laten we tante dan wat helpen!” riep zij en greep zo moedig in de stroop, dat haar dikke vingertjes bijna aan de stok bleven kleven. En toen tante Foke Koosje’s cadeau te voorschijn haalde, riep zij verrukt: „Nee maar, Koos, kijk es wat prachtig!” alsof de pennehouder minstens van goud was. De poppen brachten een grote vrolijkheid en zelfs Koosje rolde bijna van haar stoel van het lachen, toen zij den soldaat met de houten benen voor Bet zag binnendragen. De jongens waren zo uitgelaten, dat Tom met „Janus met de kanus”en Thijs met de weduwvrouw Griet door de kamer hoste tot groot vermaak van de tantes en van Bet en Jochem. Maar de grootste verrassing moest volgens de twee neven nog komen; dat was Claartje Bonemeier. Vol verwachting keken zij naar de deur en zij gierden het uit van de pret, toen Jochem de magere dame naar binnen schoof. Doch het was, of tante Koos plotseling een beroerte kreeg. Star keek zij naar die griezelige verschijning en op eens schreeuwde zij in wanhoop uit: „Mijn mooie japon! Mijn beste mantel! Mijn prachtige hoed!” Ook tante Foke keek blijkbaar heel verschrikt naar „Clare zonder hare” en angstig vroeg zij zich af, hoe of dit eindigen zou. De jongens begrepen tegelijk, dat zij een verkeerde keus in de kleerkast van tante Koosje hadden gedaan. „M’n allermooiste kleren!” huilde tante Koosje nog eens, toen Jochem Claartje heel voorzichtig op een stoel had neergezet, waar zij slap met haar hoofd over een leuning hing: als een waterval stortte het zaagsel uit het kraagje en de knoopsgaatjes over de zijden japon naar beneden. „Zaagsel!” gilde tante op een toon, alsof nu alles verloren was. „Ja, maar, tante, er zit ook ’n presentje in!” waagde Thijs schuchter te zeggen. „Och wat, loop rond met jullie presentjes! Mijn mooie japon! riep Koosje woedend. Tom en Thijs stelden voor, juffrouw Bonemeier voorzichtig uit te kleden, doch tante wilde hier niets van weten. Zij zou zelf haar japon redden. En langzaam knielde ze bij de stoel neer en begon voorzichtig de knoopjes van de taille van Clara Bonemeier los te maken. Als een lawine stortte de inhoud van de juffrouw voor haar voeten neer en met een plof rolde de kop van de orang oetang met de paarse kapothoed ter aarde, zodra hij zijn hals kwijt was. „M’n beste hoed!” riep Koosje nog eens. Tante Fokeliene raapte hem op. „Hij is nog best in orde te maken!” suste Foke. „Dacht je, dat ik ooit een hoed opzette, die op een doodshoofd heeft gezeten?” huilde Koosje. Maar tante Foke zou er nieuwe voering in zetten. Toen ontdekte Fokeliene het speldenkussen, maar op dat ogenblik durfde zij haar zuster dit kostbare geschenk niet te vertonen. Zij begreep, dat het speldenkussen niet tegen een zijden mantel, een Zondagse japon en een kapothoed opwoog. De avond dreigde een treurig einde te zullen nemen, doch Foke fluisterde haar zuster in het oor: „Kom, Koosje, denk nou aan de jongens! Ze hebben ’t goed bedoeld. Het is hun eerste Sint-Nicolaas in Holland!” Tante Koos overwon zich zelve, en vijf minuten later zaten zij allen weer vrolijk om de tafel, en lachten Tom en Thijs heel hard om een vers van Koosje, om zodoende hun fout tegenover tante weer goed te maken. En dank zij tante Foke eindigde hun eerste Sint-Nicolaas in den vreemde, zoals hij begonnen was. J. B. Schuil. Uit: De Katjangs. Amsterdam, H. J. W. Becht. BOUTADE. O land van mest en mist, van vuilen kouden regen, Doorsijperd stukske grond, vol killen dauw en damp, Vol vuns onpeilbaar slijk en ondoorwaadbre wegen, Vol jicht en parapluies, vol kiespijn en vol kramp! O saaie brijmoeras, o erf van overschoenen, Van kikkers, baggerlui, schoenlappers, moddergoön, Van eenden, groot en klein, in allerlei fatsoenen, Ontvang het najaarswee van uw verkouden zoon! Uw kliemerig klimaat maakt mij het bloed in de aderen Tot modder: ’k heb geen lied, geen honger, vreugd noch vree; Trek overschoenen aan, gewijde grond der Vaderen, Gij — niet op mijn verzoek — ontwoekerd aan de zee. P. A. DE Génestet. Uit: Eerste Gedichten. Amsterdam, Gebroeders Kraaij. DE CYCLOPEN. Toen de grote stad Troje ingenomen was, zetten alle veldheren, die haar belegerd hadden, koers naar huis. Maar de hemel was vertoornd op hen, want waarlijk, zij hadden zich trots en wreed gedragen op de dag hunner overwinning. Daarom viel niet aan allen een behouden en gelukkige terugkeer ten deel. Want de een leed schipbreuk, een ander werd door zijn ontrouwe echtgenote schandelijk vermoord in zijn eigen paleis, nog anderen vonden tehuis alles veranderd en in wanorde en waren genoodzaakt elders nieuwe woonplaatsen op te zoeken. En enigen, wier vrouwen en vrienden en onderdanen hun getrouw waren gebleven, gedurende tien jaren lange afwezigheid, zwierven heinde en ver door de wereld rond, voor zij het land hunner geboorte terugzagen. En onder allen was het de verstandige Ulysses, die het verst rondzwierf en de meeste ellende ondervond. Hij was bijna de laatste die vertrok, want hij had vele dagen gewacht om Agamemnon genoegen te doen, den beheerser van alle Grieken. Hij had twaalf schepen bij zich — hij had er ook twaalf medegebracht voor Troje — en in ieder waren ongeveer vijftig man, nauwelijks de helft van die er in vroeger dagen in gevaren hadden; zovele dappere helden sliepen de laatste slaap bij de Simoëis en de Scamander, en in de vlakte, en op het zeestrand, gedood in de strijd of door de pijlen van Apollo. Eerst zeilden zij in noord-westelijke richting naar de Thracische kust, waar de Ciconiërs woonden, die de mannen van Troje hadden geholpen. Zij namen hun stad in, en maakten daar grote buit, slaven en ossen, en kruiken vol geurige wijn, en zij zouden ook ongedeerd van daar vertrokken zijn, wanneer zij niet waren gebleven om op het strand feest te vieren. Want de Ciconiërs verzamelden hun buren, mannen van dezelfde afkomst, en begonnen de strijd met hun aanvallers, en jaagden hen naar hun schepen. En toen Ulysses zijn mannen telde, bevond hij, dat hij van ieder schip zes man verloren had. Nauwelijks was hij weer onder zeil gegaan, of het begon hard te waaien; toen ze dus een vlakke, zandige kust zagen, stuurden zij de schepen naar het strand, en trokken ze buiten het bereik der golven, en wachten tot de storm zou bedaren. En toen het de derde morgen schoon weer was, gingen ze weer onder zeil en hadden een voorspoedige reis, tot ze juist bij het einde kwamen van het grote Peloponnesische land, waar kaap Malea uitziet op de zuidwaarts gelegen zee. Maar stromingen in tegenovergestelde richting stelden hen te leur, zodat ze de kaap niet konden omvaren, en de noordenwind waaide zo hard, dat zij gedwongen waren zich daardoor te laten voortdrijven. En de tiende dag kwamen zij aan het land, waar de lotus groeit, een wonderlijke vrucht; al wie daarvan eet, bekommert er zich niet meer om zijn vaderland, of zijn vrouw en kinderen, terug te zien. De Lotuseters nu, want zo noemde men de inwoners van dat land, waren een vriendelijk volk, en zij gaven van de vrucht aan sommige schepelingen, niet met de bedoeling om hun enig kwaad te doen, maar denkende, dat het t beste was, wat zij konden geven. Toen dezen er van gegeten hadden, zeiden ze, dat ze niet langer de zee wilden bevaren; maar zodra de verstandige Ulysses dit vernam, beval hij hun makkers hen vast te binden en naar de schepen te brengen, hoewel zij zich erg hierover beklaagden. , Toen daarop de wind bedaard was, zetten zij zich aan de riemen, en roeiden verscheidene dagen, tot zij kwamen aan het land, waar de Cyclopen wonen. Ongeveer een mijl van het strand af was er een eiland, zeer schoon en vruchtbaar, maar niemand woont er, en niemand bebouwt die grond, en op het eiland is een haven, waar een schip veilig kan zijn voor alle winden, en aan het eind der haven een stroom, die van een rots valt, en daaromheen suizende populieren. De schepen kwamen veilig hier binnen, en werden aan land getrokken, en de bemanning ging er bij slapen, de morgen afwachtende. En de volgende dag maakten zij jacht op de wilde geiten, van welke er een groot aantal op dat eiland was, en zeer ver- Rijpma, Jonge Kracht. I. heugd hielden zij maaltijd van hetgeen zij hadden buitgemaakt, en van de rode wijn die zij hadden medegebracht uit de stad der Ciconiërs. Maar Ulysses, die altijd belust was op avonturen, en van ieder land waar hij kwam, wilde weten hoe de mensen waren, die er woonden, nam de volgende morgen een van de schepen, en gaf bevel naar het land te roeien. Er was een hoge heuvel, die naar het strand afdaalde, en hier en daar steeg rook op uit de holen, waarin de Cyclopen afgezonderd woonden, en geen omgang met elkander hielden; want het was een woest en ruw volk, waarvan ieder zijn eigen huishouden regelde, zonder zich om anderen te bekommeren. Nu was een dezer holen zeer dicht bij het strand, zeer hoog en diep, aan de ingang rondom met laurierstruiken, en daarvoor een perk voor schapen, omgeven door muren van ruwe steen, en beschaduwd door hoge eike- en pijnbomen. Ulysses koos uit de bemanning de twaalf dappersten uit, en na aan de overigen het schip ter bewaking te hebben achtergelaten ging hij om te zien wat soort van woning dit was, en wie er woonde. Aan zijn zijde droeg hij zijn zwaard, en op zijn schouder een grote lederen zak, vol zoete maar krachtige wijn, om daarmede de gunst te winnen van den een of anderen ruwen wildeman, als hij er soms van die aard ontmoette, want zijn verstandige geest voorzag reeds dat dit ging gebeuren. Zij traden dus het hol binnen, en meenden dat het de woning was van een rijk en ervaren schaapherder. Want daar binnen waren hokken voor de jonge schapen en geiten, afgezonderd naar mate van hun leeftijd, en er waren manden vol kaas, en emmers vol melk, ordelijk langs de muur gezet. Maar de Cycloop zelf was naar de weide gegaan. Toen smeekten zijn makkers Ulysses, heen te gaan, en als hij dat wilde, een aantal kazen mee te nemen, en veel lammeren en jonge geiten. Maar hij wilde dit niet doen, want, volgens zijn gewoonte, verlangde hij te weten, hoe deze wonderlijke schaapherder zich tegenover vreemden zou gedragen. En werkelijk, hij kwam het te weten, tot zijn eigen schade! Het was avond, toen de Cycloop te huis kwam, een grote reus, twintig voet hoog, of nog meer. Op zijn schouder droeg hij een grote bundel denneblokken, om vuur aan te maken, en met een zware slag wierp hij die binnen het hol, en sloot de ingang door een groot rotsblok, dat twintig en meer wagens niet konden vervoeren. Toen molk hij alle schapen en geiten, en de helft der melk liet hij dik worden voor kaas, en de andere helft zette hij voor zich neder, als hij de avondmaaltijd zou gebruiken. Daarop maakte hij vuur aan van de denneblokken en de vlam verlichtte het gehele hol, en liet hem Ulysses en diens makkers zien. „Wie zijt gij?” schreeuwde Polyphemus, want zo heette de reus. „Zijt gij kooplieden, of misschien zeerovers? Want in die dagen werd het niet als een schande gerekend, zeerovers te heten. Ulysses beefde bij die vreselijke stem en gestalte, maar zag hem toch flink in het gelaat, en antwoordde: „machtig heer, wij zijn geen zeerovers, maar Grieken, die van Troje naar huis varen, en onderdanen van den groten koning Agamemnon, wiens naam verbreid is tot aan de einden der aarde. En wij zijn gekomen, om van u gastvriendschap te smeken in de naam van Zeus, die gastheren en gasten beloont of bestraft, naarmate zij elkander getrouw zijn of niet.” „Och,” zeide de reus, „dat is maar ijdele praat, mij te spreken van Zeus en de andere góden. Wij, Cyclopen, geven niet om de góden, daar wij ons zelve voor veel beter en sterker houden^ dan hen. Maar welaan, zeg mij, waar hebt ge uw schip gelaten?” Maar Ulysses ried zijn gedachten, toen hij naar het schip vroeg, dat hij van plan was het stuk te slaan, en hun alle hoop op ontvluchten te benemen. Daarom antwoordde hij hem listig: „Wij hebben geen schip, want dat, wat wij hadden, heeft koning Poseidon verbrijzeld, door het tegen een vooruitspringende rots op deze kust te stoten, en wij, die gij hier ziet, zijn de enigen, die uit de golven ontsnapt zijn. Polyphemus antwoordde niets, maar, zonder zich verder te beraden, pakte hij twee der mannen aan, evenals iemand de jongen van een hond zou aanpakken, en wierp ze tegen de grond, en scheur- de hun ledematen vaneen, en verslond ze, met grote teugen melk er bij, en liet geen stuk over, zelfs de beenderen niet. Maar toen de anderen die vreselijke daad zagen, konden zij niets doen dan wenen, en Zeus om hulp smeken. En toen de reus zijn akelige maaltijd geëindigd bad, legde bij zich neer tussen zijn schapen en sliep. Toen overlegde Ulysses veel in zijn hart, of bij het monster zou doodslaan, terwijl het sliep, want bij twijfelde niet of zijn zwaard zou doordringen tot het hart van den reus, hoe fors hij ook was. Maar, daar hij zeer verstandig was, herinnerde hij zich, dat, als hij hem doodde, hij en zijn makkers toch op een ellendige wijze zouden omkomen. Want wie kon het grote rotsblok verwijderen, dat tegen de opening van het hol lag? Zij wachtten dus tot de volgende morgen. En het monster ontwaakte, en molk zijn kudden en daarna pakte hij weer twee mannen, en verslond ze voor ontbijt. Toen ging hij naar de weide, maar plaatste het grote rotsblok voor de opening van het hol, even zorgvuldig als een man het deksel op zijn pijlkoker doet. Die gehele dag overlegde de schrandere Ulysses wat hij het best kon doen, om zichzelf en zijn makkers te redden, en het besluit van zijn overleggen was dit: er was in het hol een grote paal, groen hout van een olijfboom, dik als de mast van een schip. Polyphemus was van plan, deze als wandelstok te gebruiken, zodra de rook hem gedroogd zou hebben. Hiervan sneed hij ongeveer een vaam af, en zijn makkers maakten er een punt aan, en maakten het hard in het vuur, en verborgen het toen. Des avonds kwam de reus terug, en joeg zijn schapen in het hol, en liet de rammen er niet buiten, gelijk hij vroeger gedaan had, maar sloot ze ook er binnen. En toen hij behoorlijk zijn plichten als herder volbracht had, maakte hij zich als te voren zijn gruwelijke maaltijd gereed. Toen trad Ulysses vooruit, met de lederen zak met wijn in de hand, en zeide: „Drink, Cycloop, nu gij gegeten hebt. Drink, en zie eens, welke kostbare zaken wij in ons schip hadden. Maar nooit zal later iemand met zulke weer bij u komen, wanneer gij andere vreem- delingen even wreed behandelt, als gij ons behandeld hebt. Toen dronk de Cycloop, en het beviel hem zeer, en hij zeide: „geef mij nog wat te drinken, en noem mij uw naam, vreemdeling, en dan zal ik u een geschenk geven, zoals een gastheer betaamt. Want in waarheid, dit is een zeldzaam vocht. Wij hebben ook wijnstokken, maar zij leveren geen wijn op als deze, die werkelijk zo is, als de góden hem in de hemel drinken. Toen gaf Ulysses hem opnieuw de beker en hij dronk. Driemaal gaf hij hem die, en driemaal dronk hij, niet wetende wat het was, en hoe het op zijn brein zou werken. Toen zeide Ulysses tot hem: „Gij hebt naar mijn naam gevraagd, Cycloop. Welnu, mijn naam is Niemand. En nu gij mijn naam kent, moet gij mij uw geschenk geven. En hij zeide: „mijn geschenk zal zijn, dat ik u het laatst van al uw mannen zal opeten. En terwijl hij dit zeide viel hij dronken achterover in slaap. Toen beval Ulysses zijn makkers goede moed te hebben, want de tijd was nu gekomen, waarop ze bevrijd zouden worden. En zij hielden de staak van olijvenhout in het vuur, tot die, hoewel hij groen was, bijna in vlam zou komen, en zij duwden hem in het oog van het monster; want hij had slechts één oog, en dat wel midden in zijn hoofd, en de wenkbrauw er onder. Ulysses duwde tegen de staak, en stootte hem er in met inspanning van al zijn krachten. En het brandende hout siste in het oog, even als het gloeiend rode ijzer in het water sist, wanneer een man bezig is staal voor een zwaard te harden. Toen sprong de reus op, en rukte de staak weg, en schreeuwde luid, zodat alle Cyclopen, die op de helling van de berg woonden, hem hoorden, en bij zijn hol kwamen, en hem vroegen: „wat deert u Polyphemus, waarom maakt gij zulk een opschudding in de vreedzame nacht; terwijl gij de slaap verjaagt? Berooft iemand u van uw schapen, of zoekt hij u te doden door list of geweld?” En de reus antwoordde: „Niemand doodt mij door list. En zij zeiden: „maar als niemand u kwaad doet, kunnen wij u niet helpen. Wie kan de ziekte ontkomen, die vader Zeus ons zendt? Bidt Poseidon, onzen vader, om hulp.” Daarop gingen zij weg; en Ulysses was verheugd in zijn hart over de goede uitslag zijner list, toen hij zeide dat hij Niemand heette. Maar de Cycloop rolde de grote steen weg van de opening van het hol, en ging in het midden zitten, met de handen uitgestrekt, om te voelen of soms de mannen in het hol wilden beproeven er uit te komen tussen de schapen. Ulysses dacht er lang over na, hoe hij en zijn makkers het best konden ontsnappen. Eindelijk bedacht hij een geschikte manier, en zeer dankte hij Zeus, dat de reus deze ene maal, met de andere schapen, ook de rammen in het hol had gedreven. Want, dewijl deze groot en sterk waren, bond hij ze, telkens drie, aaneen met wilgentwijgen, waarvan de reus zijn bed maakte, terwijl zijn makkers zich vasthielden aan de buiken der dieren. Eerst nam hij één ram, aan wiens buik een man zich vastklemde, en vervolgens zette hij twee rammen er naast, aan iedere kant één. Zo deed hij met de zes mannen, want er waren er nog slechts zes over van de twaalf, die het gewaagd hadden met hem het schip te verlaten. En één ram was er, zeer groot, veel breder dan alle andere, en onder dezen ging Ulysses hangen, en greep met beide handen zijn vacht stevig vast. Zo wachtten zij de morgen af. En toen de morgen kwam, ijlden de rammen voort om op de weide te komen; maar de reus zat bij de opening, en betastte ieders rug, terwijl hij voorbijging, maar dacht er niet aan te voelen wat er onder was. Het laatste van allen kwam de grote ram. En de Cycloop herkende hem, toen hij voorbijging en zeide: „Hoe komt dat? Gij, die de leider der kudde zijt, zijt niet gewoon zo achteraan te komen. Altijd waart gij de eerste om des morgens naar de weide en het water te lopen, en de eerste om binnen de omheining terug te keren, als de avond viel; en nu zijt ge de laatste van allen. Misschien zijt gij ongerust over het oog van uw meester, dat een ellendeling, hij heet Niemand, onbruikbaar heeft gemaakt, na mij eerst met wijn te hebben bedwelmd. Ik geloof, hij is nog niet ontsnapt. Ik wenste wel, dat gij kondet spreken, en mij zeggen waar hij zich verschuilt. Voorzeker, dan zou ik mij wreken op dien Niemand, en zijn hersenen op de grond doen spatten.” Terwijl hij dit zeide, liet hij hem het hol uitgaan. Maar toen zij buiten het bereik van den reus waren, liet Ulysses den ram los, en maakte vervolgens zijn makkers los. En zij haastten zich naar het schip, doch verzuimden niet een grote menigte van de vette schapen van den Cycloop voor zich uit te drijven. Zij, die bij het schip gewacht hadden, waren zeer verheugd hen te zien. En zij klaagden niet om hen, die omgekomen waren, ofschoon zij het wel gaarne hadden willen doen, maar Ulysses verbood het, uit vrees dat het geluid hunner klachten aan den reus de plaats zou openbaren, waar zij zich bevonden. Toen gingen zij allen scheep, en toen zij goed en wel geregeld op de banken zaten, doorkliefden ze de zee met de riemen, en roeiden er rustig op los, om des te spoediger weg te komen van het vervloekte land. En toen ze ongeveer honderd el geroeid hadden, zodat een mannestem nog gehoord kon worden door een die op het strand was, toen stond Ulysses op in het schip en riep: „Cycloop! Hij, wiens makkers gij zo wreed hebt doodgeslagen in uw hol, was geen lafaard. Naar verdienste zijt gij gestraft, monster, dat uw gasten in uw huis verslindt. Mogen de góden u nog erger doen lijden dan dit!” Toen rukte de Cycloop, in zijn toom, van een hoge rots de top af, een groot blok, en wierp dit naar de kant vanwaar hij de stem had gehoord. Het viel neer vlak voor de boeg van het schip, en terwijl het zonk, verhief zich een hoge golf, die het schip mee naar het strand dreef. Maar Ulysses greep met beide hemden een lange boom, en stootte het schip van het land terug, en beval zijne makkers de riemen niet te sparen. Het teken hiertoe gaf hij met zijn hoofd, want hij was te verstandig om te spreken, uit vrees dat de Cycloop zou merken waar zij waren. Toen roeiden zij uit alle macht. En toen zij tweemaal zo ver waren als te voren, deed Ulysses jus wilde hij weer spreken; maar zijn makkers trachtten het hem te beletten, en zeiden: „heer, verbitter den reus toch niet meer. Straks meenden we zeker verloren te zijn, toen hij het grote rotsblok wierp, en ons schip naar het strand deed terugdrijven. En als hij u nu hoort, verplettert hij ons misschien met schip en al, want hij werpt zware stukken, en ver ook.” Maar Ulysses wilde niet horen, en stond op, en riep: „Hoor eens, Cycloop! Als iemand vraagt, wie u blind heeft gemaakt, zeg dan dat het de krijger Ulysses was, de zoon van Laërtes, die op Ithaca woont.” En de Cycloop antwoordde al kermende: „nu zijn inderdaad de oude orakels vervuld; want lang geleden kwam in dit land zekere Telemus, een profeet, en hij woonde onder ons tot op hoge leeftijd. Deze man voorspelde mij, dat zekere Ulysses mij zou beroven van mijn gezicht. Maar ik dacht aan een groot en sterk man, die mij door zijn kracht zou overwinnen, en nu heeft een man zonder kracht dit gedaan, na mij met zijn wijn te hebben bedrogen. Maar kom hier, Ulysses, en ik zal werkelijk uw gastvriend zijn. Of moge ten minste Poseidon u zulk een reis naar huis schenken als ik u toewens. Want weet dat Poseidon mijn vader is. Misschien wil hij mij genezen van mijn pijnlijke wond.” En Ulysses zeide: „Gave God, dat ik u kon zenden naar de verblijven des doods, waar gij buiten het bereik van iedere hulp zoudt zijn, zelfs van die van Poseidon.” Toen hief de Cycloop zijn handen tot Poseidon op, en bad: „Hoor mij, Poseidon, wanneer ik werkelijk uw zoon ben en gij mijn vader. Moge deze Ulysses nooit zijn huis bereiken! Of, zo het noodlot bepaald heeft, dat hij het bereiken zal, moge hij er dan alleen aankomen, na al zijn makkers te hebben verloren, en moge hij bij zijn aankomst groot ongeluk in zijn huis vinden.” En toen hij ophield, wierp hij nog een zwaar rotsblok, dat bijna neerkwam op het einde van het roer; het scheelde slechts de dikte van een haar. Zo ontkwamen Ulysses en zijn makkers, en kwamen op het eiland der wilde geiten, waar zij hun overige lotgenoten vonden, die inderdaad lang op hen gewacht hadden, in grote vrees dat zij waren omgekomen. Toen verdeelde Ulysses onder de gehele manschap al de schapen, die zij den Cycloop hadden ontstolen. En allen schonken eenstemmig hem voor zijn aandeel den groten ram die hem uit het hol had gedragen, en hij offerde dien aan Zeus. En die gehele dag hielden zij vrolijk maaltijd van het vlees der schapen en de zoete wijn, en toen de nacht gekomen was, legden zij zich op het strand neer, en gingen slapen. Alfred J. Church. Uit: Vertellingen van Homerus, vertaald door Dr. A. E. Beuzekamp. Schoonhoven, S. & W. N. van Nooten. HET PAARDENRIF. (792) De golfslag beukt het dreunend zand: De branding kookt en raast; Het strand is wit van lillend schuim; Maar ’t wolkjen wijkt aan ’t blauwe ruim Den wind, die zuidwaart blaast. De wachter zag den toren uit Van Rynegoms kasteel: „Heer Radbout! op — Heer Radbout! waak: „Ik speur op zee zoo menig draak, „En strandwaart houdt een deel.” De grijze Radbout schoot vol vuurs Het glinstrend pantser aan. De Wachter stak den horen luid: „De Noorman zet, om bloed en buit, „Op onze stranden aan!” Een fier, maar luttel, krijgertal Stroomde op dien kreet by-een; Wat dorpers nog, met kodde en speer; AI leeuwen, nu hun grijze Heer Zelf aan hun hoofd verscheen. Maar naauw de woudbaan afgelegd En t duinpad op gegaan — Daar stormt een ijzren Norenstoet Hun tegen, als een najaarsvloed, Die doorbarst uit zijn baan. Het dorre duinzand walgt van ’t bloed, Dat op de helling daauwt, De Kenmer deinst voor de overmacht, Die voortdringt met ontembre kracht, Maar kampt nog onverflaauwd. Terug — terug — altoos terug, Steeds kleiner in getal; Maar even woedend voortgestreen; En immer deinzend, valt niet een In ongewroken val. — Nog hief Heer Radbouts banderol Zijn kleuren hoog in top. Stortte ook de drager neer in ’t zand, Zoo hief eens fieren makkers hand Weer ’t vaandel hooger op. De laatste valt. De standert zinkt.... „Neen! dat niet voor mijn dood!” Heer Radbout grijpt zijn banderol, En strijdt nog immer, geestdrift-vol, Het grijze hoofd ontbloot. Daar zwaait een Noor zijn gulden akst, En zwiert hem door de lucht- - - - De zilvren schedel buigt ter aard, En bloedend zinkt hij neer van ’t paard, En ’t leven is ontvlucht. En Orm de Noorman springt op ’t ros, Met wilde vreugd in t oog: „Zijn Meester was een wakker Held — „Des richt hem hier in ’t open veld „Zijn heuvel, breed en hoog. En Orm de Noorman heerschte op ’t Slot, Maar met een ijzren hand. En Orm de Noorman heerschte in ’t rond; En ’t jammer steeg met iedre stond, Die opging over ’t land. Het was Sint-Jan om middernacht, En ’t was een rustig uur. De starren vonkten op hun baan, En helder gleed de volle maan Langs t wolkenloos azuur. En O rm de Noorman reed met haast Naar ’t Huis te Rynegom, En reed langs Radbouts heuvel heen, En waande: t was een blanke steen, Die daar in ’t maanlicht glom. Maar eensklaps stokte en stond het ros, En week niet van de plaats.... En Orm herkende Radbouts leest: Zoo was hij vóór zijn val geweest, Zoo de uitdruk des gelaats. — Hij stond daar, als in waas gehuld, Door d’avondmist verwekt. Zijn slinke rustte op ’t zwaard-gevest. Zijn rechte hief hij op, in ’t lest, En hield den arm gestrekt. — „Hoor, Orm de DeenV’ en ’t was, of ’t Een straal van vonken schoot: „Hoor, Orm! en beef: de wraak harst los, „En ’t is dat fier en edel ros, „Dat voert u in den dood.” De Noorman rilde, en sprak geen woord, Maar sprong terstond van ’t paard — En plotslijk had zijn ijzren vuist Het edel dier den kop vergruisd, En stortte ’t dood ter aard. De zilvren hairlok trilde in ’t licht Der onbewolkte maan; De nevel dunde en smolt; maar dof Klonk nog de stem: „Geen nietig stof „Zal ooit Gods macht weerstaan!” t Was weer Sint-Jan, op ’t middaguur, En ’t was een schoone dag. En Orm reed met zijn stoet van ’t klif, En langs de plaats, waar ’t paardenrif Op ’t veld te bleeken lag. Een schampren hoonlach om den mond, Sprong hij van ’t ros op ’t veld: „Ei ziet — dat rif, van vleesch ontbloot, Dat zal mij voeren in mijn dood: „Zoo sufte de oude Held!” — Hij schopte ’t bleeke rif ter zij, In schimpend’ overmoed — Maar sprong ontzet en vloekend op: Daar schoot een adder uit den kop, En stak hem in den voet. Zijn schaar verbleekte en sprong hem by — Maar ’t was voor Orm te laat: Van vreeze en doodsangst fel bestreen Kwam hij op t huis — en hem verscheen Geen nieuwe dageraad. — De Noren duchtten ’t grijze spook, En trokken ijlings af. De dorpers zegenden den geest, Die hun een engel was geweest, En eerden Radbouts graf. — W. J. Hofdijk. Kennemerland, Balladen. Rotterdam, D. Bolle. SPREUK. Wie daer heeft een quaet ghemoet, Slaept hij, waeckt hij, wat hij doet, ’t Quaede feyt, bij hem begaen, Coomt ghestadich voor hem staen. Jacob Cats. EEN IJSTOCHT MET HINDERNISSEN. Om één uur zouden zij gaan, maar om lcwart vóór was Eddy al bij Kees om hem te halen.1) „Houd je maar taai!” „Sterkte, Kees!” „Nou niet al te verliefd worden, jongen!” hoonden de leden der familie Brummer den dikken Kees, toen hij zich klaar maakte om te vertrekken. Kees bromde zo iets van: „ In geen 100 jaar!” En ging daarop met Eddy naar de Walden’s, waar Bram Heesink, de meisjes Van Dieren en Wiesje Borger al op hen wachtten. „O, jeminé,” was het eerste, wat Kees van zijn meisje hoorde, „ik geloof, dat ik verkeerde schaatsen heb meegenomen!” Kees inspecteerde ze. Ja, waratje, ’t waren twee rechter. Hm! zo iets kon nu alleen maar ’n meisje overkomen! Welke jongen zou ooit zo stom wezen om zijn schaatsen niet goed na te kijken, als je ’n grote tocht ging maken! Kees zei dat echter niet hardop, maar bood heel galant aan om bij de familie Van Dieren een der rechterschaatsen voor een linker te gaan verwisselen. Greet wilde hem vergezellen, maar Kees moest daar niets van hebben. Wanneer andere jongens hem tegenkwamen, als hij op z n eentje met ’n meisje door de stad sjouwde, zouden ze hem natuurlijk uitlachen. Nee, hij zou alleen wel gaan en hij was er al op n drafje van door met de schaatsen van Greet onder z’n armen. Toen hij tien minuten later amechtig bij de Wiltonbrug kwam, reden Eddy, Bram en Henk al met hun meisjes op de gracht. „Zeg, maken jullie wat voort!” riep Henk ongeduldig. „Ja, ja, we komen al!” riep Kees, terwijl hij bezig was zijn schaatsen onder te binden. *) Ter wille van zijn boezemvriend Eddy had Kees Brummer zich laten overhalen een ijstochtie met meisjes te maken. Kees zou Greet van Dieren ttop sleeptouw nemen „Och, Kees, zou je me even willen helpen? Ik kan m’n schaatsen niet goed aanbinden,” vroeg Greet. Hè, die meisjes konden ook nooit wat alleen, die moesten altijd geholpen worden! Maar Kees knielde toch als ’n galante ridder op het ijs, om Greet te helpen. „Wil je ze ’n beetje stevig aandoen?” „Goed, hoor!” zei Kees en hij trok uit alle macht. „Au! Au! niet zo hard!” kreunde Greet. Kees liet vieren. „Is ’t zo goed?” „ n Beetje steviger nog!” Ziezo ze stond op haar schaatsen. „Ben jullie klaar? riep Eddy. „Vooruit, dan gaan we!” „Och, wacht nog even! Wacht nog even!” zeurde Greet weer, „m n schaatsen zitten niet goed!” Wat was dat nou? Weer niet goed? Wat ’n gezanik toch altijd met die meisjes! „Ze zitten zo los!” „En als ik hard trek dan roep je: „au!” zei Kees. „Ja, ik heb zulke nauwe schoentjes aan!” Daar had je weer dat gemier! Dat was allemaal nesterigheid! Wie rijdt er nu met te nauwe schoenen? Kees lag voor de tweede maal voor Greet van Dieren op de knieën. »N°u hoor, wij gaan maar! We zullen buiten bij de Molen wel op jullie wachten! nep Henk, en Kees zag zijn vrinden met de drie meisjes wegrijden. Het duurde wel vijf minuten, voordat de schaatsen Greet naar genoegen zaten, maar toen moest Kees zelf weer overbmden; zijn eigen schaatsen waren door al dat knielen helemaal losgeraakt. Eindelijk waren zij klaar. „Ziezo, leg maar op! zei Kees en zodra hij Greet’s fijne vingertjes in zijn dikke wanten voelde, sloeg Kees zijn benen uit, om de tocht naar Gravenland te beginnen. Nee maar, wat reed ze slecht! Hij kon ze bijna niet vooruit krijgen! Was me dat trekken! Nou, dat was me ’n corveetje, waarmee ze hem hadden opgescheept. Zo kwamen ze nooit in Gravenland, dat had hij nu al in de gaten! Kees had nog geen 300 Meter gereden, of hij hoorde al achter zich: „Zeg, Kees, wacht even! m’n ene schaats zit weer helemaal los!” „Wel verdraaid! Al weer? Nee, nu begon het hem toch te vervelen!” „Och, zeur nou met! zei hij opeens. „Rij nou maar door!” Greet beweerde echter, dat zij onmogelijk zo rijden kon, dat ze bijna op haar schoen stond, en Kees was niet zo goed, of hij moest voor de derde maal voor zijn meisje op het ijs knielen. „Ik kan op deze schoenen niet rijden!” klaagde Greet. „Waarom heb je ze dan aangetrokken?” zei Kees nijdig. Greet durfde niet bekennen, dat ze deze nauwe laarsjes netter vond, maar Kees had het wel in de gaten. „Wie rijdt er nou op schoenen met hoge hakken?” zei hij. „Da s niks dan nuffigheid van jullie! en hij trok met zo’n kracht de riemen aan, dat Greet zeker weer „au!” zou hebben geschreeuwd, als zij zich op dat ogenblik niet ’n beetje voor Kees had gegeneerd. Opnieuw reden zij verder, en Kees dacht al, dat het eindelijk in orde was, toen hij waratje weer achter zich hoorde: „Toe, Kees, bind nog es even over! M’n schaatsen doen me zon pijn! Je hebt ze zo vastgebonden!” Jawel, morgenbrengen! Nee, nou vertikte Kees het. Hij had er genoeg van. Was dat ’n gezanik? „Nee zeg, doe t nou maar zelf!” zei hij zonder complimenten, en Greet, die ook wel begreep, dat zelfs het geduld van Kees grenzen had, reed door, totdat zij ’n baanveger ontdekte, die voor 2 centen de taak van Keesje Brummer overnam. Bij de Molen stonden de zes anderen met ongeduld te wachten. Ze begrepen niet, waar Kees en Greet toch bleven, en Eddy en Kitty wilden al terug rijden, om ze op te zoeken, toen ze eindelijk het tweetal zagen komen aanrijden. „Waar heb jullie zo lang gezeten?” vroeg Henk. Kees vertelde mopperend, wat hij op deze korte tocht al met Greet te stellen had gehad. „Als het zo doorgaat, dan zijn we vanavond om twaalf uur nog niet in Gravenland!” zei hij. „Nou vooruit, laten we nou maar doorgaan!” riep Bram Heesink, die blij was, dat ze eindelijk weer bij elkander waren, en met hun achten gingen ze nu verder. Een hele tijd reden zij samen. Kees werkte als een paard om de anderen bij te houden; hij kon Greet bijna niet vooruit krijgen. Was me dat ’n kwakkel? Ze kon er niks van! Als hij dat geweten had, had hij zich nooit laten lijmen. Maar zo „zuur” als Kees het vond, zo „fijn” vonden Eddy, Bram en Henk deze tocht. Zij dachten er geen ogenblik aan, dat Kees met n hoofd als ’n boei achter hen aan krabbelde. Zij reden daar immers prinselijk met Kitty, Wies en Loukie, op dat prachtige ijs; hoe zouden ze dan nog aan Keesje Brummer hebben kunnen denken. Kees kon bijna niet meer; hij transpireerde als ’n otter. Hè, hè, wat werd die Greet zwaar! En daar begon ze waarachtig weer te zeuren over haar schaatsen ook! Nee hoor! dat lapte hij ’m niet langer. Nou moest ’n ander dat karweitje maar eens ovememen. „Zeg, lui,” zei hij, „nou moeten jullie Greet es trekken! Ik kan niet meer!” De vrinden hadden er geen van drieën erge puf in, om het „vrachtje van Kees over te nemen, maar omdat zij wel begrepen, dat zij nooit te Gravenland zouden komen, wanneer zij het niet deden, besloten zij ieder om de beurt Greet vijf minuten te zullen trekken. Greet vond het maar half prettig zo als „vrachtje” te worden beschouwd en zij was zelfs in haar hart ’n beetje beledigd, toen ze bemerkte, dat de jongens met het horloge in de hand reden, om haar precies op de seconde over te kunnen geven. Rijpma, Jonge Kracht. I. ] | Nadat Bram, Henk en Eddy ieder tweemaal vijf minuten met Greet hadden gereden, bood Kees haar weer zijn hand aan met de woorden: „Nou, vooruit, nou zal ik het wel weer es proberen,” en hij zwoegde opnieuw met het zestal mee met de kwakkelende Greet van Dieren achter zich aan. Zo reden zij ’n tien minuten door, toen Greet weer zeurde: „Zeg Kees, hou es even op, ik sta weer bijna op m n schoen! Jawel, dacht Kees, dat kennen we nou, en hij wilde gewoon doorrijden, toen hij op eens ’n schaats voor zijn voeten over het ijs zag slieren; ’n paar wanhopige rukken aan zijn arm en bijna op hetzelfde ogenblik ging hij achterover en lagen Greet en Kees naast elkaar op het ijs. „Zeg, lui! lui! wacht even!” schreeuwde Kees doodsbang, dat zij hem hier alleen met Greet zouden laten zitten. „Greet heeft haar schaats verloren! Het zestal stopte en Eddy raapte de schaats op. „O jé! het teenleer is kapoet!” zei hij. „Natuurlijk, zo iets kon je met meisjes alleen overkomen. Die keken de boel ook nooit nauwkeurig na, voordat ze gingen rijden. Dat was ’n pretje! Daar zat Kees nou halfweg Gravenland met n meisje met ’n kapotte schaats! Kitty vond het „sneu”, Loukie „vervelend” en Wies Borger: „ellendig, zeg!” Greet zelf keek erg pruilerig naar het kapotte teenleer; zij zag geen uitkomst hoegenaamd. „Wat nou?” vroeg Eddy. „Ja, wat nou!” herhaalde Henk. Teruggaan om één, dat was al te hard en doorgaan zonder Greet, ging toch ook bezwaarlijk. „Als jij Greet op sleeptouw nam! Ze kan toch best op één been blijven staan!” stelde Bram Heesink aan Kees voor. „Wel ja, dan „stept” ze!” zei Henk. _ „Nou zeg, ik ben geen trekos!” zei Kees. Hij was al dood-op van het slepen geworden, toen Greet twee schaatsen onder had: hoe hij het moest doen, als zij maar op één stond, kon hij zich niet eens indenken. Eddy had echter in de verte een „koek-en-zopie” ontdekt. Als ze daar eens naar toe reden! Misschien hadden ze in dat tentje wel het nodige om het teenleer te repareren. Bram, Henk en Eddy zouden met hun meisjes vooruit rijden en bij het „koek-en-zopie” op de anderen wachten. Aldus werd besloten. Greet zette zich als een ooievaar op haar ene geschaatste been in postuur en Kees begon te trekken. Harrejennig, het was, of er nu twee Greeten achter hem aanslierden. Nee, zo ging het ook niet; dat was al te zwaar! „Weet je wat! Ik zal je duwen!” zei Kees en meteen ging hij achter zijn dame staan, pakte haar met zijn beide handen stevig in haar manteltje en begon haar als een slee voor zich uit te duwen. Waarachtig, zo ging het! Ze schoten werkelijk op. Maar Kees had nog geen honderd meter gereden, of Greet riep: „Zeg, Kees, wacht even, ik krijg zo’n kramp in m’n been!” Hè, weer wat anders! Wat ’n gezeur! „Ik moet even zitten!” zei Greet. Ook dat nog! Nou, voordat Kees ooit weer ’n tocht met meisjes ging maken! Maar hij had toch medelijden met Greet en ging daarom maar goedig naast haar op het weiland zitten, om gezamenlijk geduldig te wachten, tot „de kramp in het been” weer over was. „Zou het nou weer gaan?” vroeg hij na ’n paar minuten. Greet zou het nog eens proberen en de duwpartij begon opnieuw. Maar al heel spoedig moest Greet weer zitten, omdat haar been opnieuw dienst ging weigeren. „Nou, zo komen we d r wel!” zuchtte Kees. „Hè wat vervelend,” klaagde Greet. Ja, dat vond Kees ook. „Als je je schaatsen eens afbond!” stelde hij voor. Dat zou misschien het beste wezen; Greet zou dan maar naar het „koek-en-zopie” wandelen, terwijl Kees vooruitreed. Op dat ogenblik zagen zij Eddy terugkomen. „Het is in orde!” riep hij hun al van verre toe. „Ze zullen d’r ’n nieuw teenleer inzetten!” Prachtig, dan ging Kees maar met Eddy mee en Greet zou op haar eentje volgen. „Nou, jullie mogen mij nog es meevragen!” zei Kees, toen hij met Eddy alleen was. „Ik ben nou al bek-af en we zijn nog niet eens half -weg!” Eddy begreep, dat het niet het geschiktste moment was om te zeggen, dat hij het juist een „zalige” tocht vond. Kitty reed „verrukkelijk”, en Eddy was Kees dan ook erg dankbaar dat hij mee was gegaan, al voelde hij zich dan ook wel wat bezwaard over de serie ongelukken, die Kees met z’n meisje had gehad. „’t Zal wel beter gaan, als je uitgerust bent!” troostte hij. Kees had er niet veel fedusie in, maar hij kreeg zijn goed humeur toch terug, nu hij weer een ogenblik zo alleen met Eddy reed. En toen hij het hele gezelschap in het koek-en-zopie-tentje zag zitten, was hij alle ellende vergeten en riep luidruchtig tegen de pokdalige boerenjuffrouw, die breed achter haar tafeltje zat: „Mij twee koppen chocolade, juffrouw, en tien korstjes!” „Tien korstjes!” gichelden de meisjes. „Ja, wat zou dat? Ik heb honger gekregen van dat trekken. Ik kan er wel twintig op, als het moet!” zei Kees en begon tegelijk op zijn eerste stuk taai-taai te knabbelen, terwijl hij de andere negen voor zich op de tafel wou neerleggen. Wies Borger greep hem bij de arm en fluisterde hem in ’t oor: „Pas op, Kees, die tafel is zo smerig!” „Wel, da s niks, dat boen ik er wel af!” zei Kees en hij veegde met zijn linker elleboog de tafel schoon. Wiesje Borger en Loukie van Dieren bleken erg „vies” uitgevallen, want toen ze de pokdalige juffrouw de kopjes zagen afdrogen met n doek, die lang geleden schoon was geweest, hadden zij op eens geen trek meer in chocolade. De eigenares van de „koek-en-zopie” was erg in haar wiek ge- schoten, omdat de jongejuffrouwen haar „sjekela” onaangeroerd lieten staan. De vrouw van den burgemeester van Gravenland had vanmorgen in eigen persoon ’n kop bij haar gedronken. „Toen was die doek zeker nog schoon!” fluisterde Wies Kees in ’t oor. Doch ze durfden met bekennen, dat ze dat bruine lapje ’n beetje onsmakelijk vonden en zeiden daarom maar, dat ze met zo erg van chocolade hielden. „Nou ik des te meer! riep Kees. „Geef ze maar aan mij, juffrouw! en hij zette de beide boordevolle koppen naast de twee, die hij zo pas besteld had. Had je nou ooit van je leven! Om zo’n lap geen chocola drinken! Wat ’n onzin! Dan kon je nooit op het ijs wat drinken! ’t Smaakte immers net zo lekker, of die koppen met ’n witte of ’n bruine lap waren schoongemaakt! Hè, wat hadden die meisjes toch altijd ’n kuren! Zou ’n jongen daar nou ooit aan denken! Bram, Henk en Eddy dronken toch ook uit die koppen! Nee, meisjes waren andere wezens dan jongens! Alleen Kitty, die was ’n uitzondering. Die was ten minste geen nuf. Kees had juist zijn zesde korstje op, toen Greet aan kwam wandelen. Kees offreerde haar dadelijk erg gul alle voorradige lekkernijen: korstjes, Gravenlandse moppen, kussentjes en chocola, maar Greet die door Loulae van de malpropriteit der koek-enzopie-juffrouw op de hoogte was gebracht — verkoos enkel maar n jaaar kussentjes, om op te zuigen. „Nou, jij moet het weten! zei Kees. „Geeft u mij dan nog maar n kop van dat lekkers! en hij begon aan zijn vijfde kop chocola. Toen de man van de pokdalige juffrouw klaar was met het nieuwe teenleer en Greet na veel vijven en zessen eindelijk weer goed en wel op haar schaatsen stond, stapte het achttal op, om de tocht naar Gravenland voort te zetten. Kees was helemaal uitgerust en begon met nieuwe moed zijn meisje te trekken. Een hele tijd ging ’t nu boven verwachting goed; Kees krabbelde met zijn meisje wel achteraan en de zweetdroppeltjes parelden op zijn voorhoofd, de wangen en zijn neus, maar hij kreeg haar toch vooruit. Doch langzamerhand was het kwakkelende paar een heel eind achter geraakt. Of de drie andere jongens dat langzame rijden begon te vervelen, dan wel of zij vreesden straks Greet weer te moeten slepen, dat wist Kees niet, maar wel zag hij, dat hij hoe langer hoe meer „afzakte”. En toen Kees — na ’n tien minuten weer als ’n paard te hebben getrokken — stopte en opkeek, bemerkte hij, dat de anderen zes wel een vijfhonderd meter voor hem reden. Kees zette zijn handen voor zijn mond en schreeuwde, zo hard hij kon: „Eddy! Henk! Bram!” Jawel, ze hoorden het niet eens; ze reden kalm door. „Eddy! Henk!” gilde hij nog eens. Nee, hoor! ze waren al veel te ver weg. „Wat flauwe kinderen!” zei Greet verontwaardigd. „Misselijke streek!” bromde Kees. Daar had je ’t nou! Hij was er wel goed genoeg voor geweest om mee te gaan en nu hij niet meer terug kon, lieten ze hem kalmweg zitten. Als hij dat toch vooruit geweten had! Nee, t viel Kees bitter tegen van Eddy en Henk! Zo iets had hij van Eddy vooral nooit verwacht! Nou, voordat hij ooit weer meeging! Dan moesten er won¬ deren gebeuren! Nee, ze konden voortaan naar hem fluiten. Hij zou desnoods wel andere vrienden zoeken. Maar toch ’t hinderde Kees meer, dan hij zich zelf wilde bekennen. Dat Eddy, zijn beste vrind, hem zó liet zitten! Kees, die de trouwhartigheid zelve was, kon zich zo iets niet begrijpen. En op eens voelde hij ’n brok in z’n keel. Wel verdraaid! Nee, dat nooit! Greet behoefde er niets van te merken, hoe hij ’t zich aantrok. Verbeeld je, dat ze hem er misschien nog om uitlachte ook! Kees beet zich op de lippen en zei, zo onverschillig mogelijk: „Nou, ze moeten het zelf maar weten. Kom, we gaan weer door! Ik zal je wel weer es duwen!” Maar wat was dat? Hoorde hij daar schreeuwen? Kees keek op Hè? ’t Was toch niet waar? Daar stonden er vier op de wal, en Eddy en Kitty waren verdwenen! Daar kropen Henk en Bram op het ijs Wies en Loukie riepen om hulp! Goede Hemel! Er was ’n ongeluk gebeurd! Eddy en Kitty waren er doorgezakt! En op eens had Kees zijn verdriet en zijn moeheid vergeten. Eddy lag in het water Kees hoorde hem schreeuwen O, als hij nog maar op tijd kwam! Als hij nog maar op tijd kwam! Nog nooit had Kees zó gereden! Maar dit was ook een wedstrijd om leven en dood. Het ging om het leven van Eddy en Kitty, van Eddy, zijn trouwsten vriend, van Kitty, het zusje van Henk, het meisje van Ed. Kees reed, dat de stukken eraf vlogen. Hij had bijna geen adem meer, hij voelde, dat zijn knieën begonnen te trillen O, als hij t maar vol kon houden, als hij maar niet te laat kwam! Kees kon bijna niet meer! Het was, of er iemand op z’n rug zat, of ze hem met geweld tegenhielden. Zou hij er niet komen, zou hij ’t moeten opgeven, zou hij Daar hoorde hij duidelijk Eddy’s stem! Nee, doorzetten! doorzetten! ging het door Kees’ hoofd. Niet opgeven! Niet opgeven! Eddy en Kitty liggen daar in het water! Vooruit! Vooruit! Eddy is in gevaar. En terwijl hij daar reed, geheel buiten adem, afgebeuld en afgetobd, bad hij — zijn ogen open — dat Eddy en Kitty gered mochten worden, dat hij nog op tijd mocht komen. Was Eddy niet zijn grootste vriend, zijn trouwste, allerbeste kameraad? Kees zette door tot het laatste toe. Hij zag Loukie en Wies op de wed staan en hoorde dat zij schreeuwden tegen twee boeren, die over het weiland met een plemk en een touw kwamen aanlopen, hij zag, hoe Bram en Henk met hun buik op het ijs lagen en Kitty, — die doodsbleek was — bij haar handen vasthielden, terwijl Eddy met zijn beide ellebogen op het zwarte, broze ijs steunde. . Hij hoorde Eddy roepen: „Help me Kees, ik kan niet meer! ik kan niet meer!” Allo, Kees, zet an! Je bent er bijna, je bent er bijna! Daar ligt Eddy! Hij roept je! Kees voelde geen vermoeidheid meer. Toen, opeens, een krats met zijn schaats en Kees lag al met zijn knieën op het ijs, met zijn vuurrood gezicht vlak bij Eddy. „Geef mij je hand, Eddy, geef mij je hand!” hijgde hij. Daar voelde hij Eddy’s koude hand in de zijne. Als hij nu maar genoeg kracht had, o, als hij maar kracht had! Als het ijs maar niet af brokkelde! Met zijn linker vrije hand steunde hij op het ijs, met de rechter, die Eddy’s linker pols omklemde, trok hij uit alle macht. O, hemel! Hij had geen kracht meer, hij kon niet Hij voelde duidelijk, dat Eddy hem naar zich toetrok, dat hij naar het donkere water toegleed. „Henk! Bram! gilde hij, in de hoop dat de twee jongens het gevaar zouden zien. Te laat! Kees voelde het ijs onder zich wegzakken, hij voelde het water langs zijn benen, zijn rug, zijn borst, zijn hals! Kees was zijn vrind trouw gebleven, tot in het gevaar toe. Het was, of een stortbad van ijskoud water over Kees werd uitgegooid, toen hij daar zo plotseling naar beneden zakte. Een ogenblik was het, of al zijn gedachten weg waren. Hij snakte naar adem en een rilling ging langs zijn leden. Wat gebeurde er? Wat deden ze met hem? Hij wist het niet. Het was als een angstige, een ijzingwekkende droom. Maar op eens werd hem alles weer klaar; hij lag hier in het water naast Eddy en Kitty, daar lagen Bram en Henk vlak voor hem op het ijs; hij zag de weilanden en daar boven de blauwe, heldere lucht, hij hoorde Loukie en Wies huilen en schreeuwen, hij zag twee mannen die een plank en touwen droegen en bliksemsnel ging het door zijn hoofd: „Niet bang wezen! Je goed houden! Ze komen ons helpen! Waar is Eddy! Waar is Eddy?” Hij keek om en zag Eddy — met het hoofd alleen nog boven water — vlak bij zich. „Ik kan niet meer! Ik kan niet meer!” hoorde hij hem roepen. Eddy was aan het zinken! hij zag het duidelijk. En op eens stond dat schrikbeeld voor Kees’ ogen: „Eddy verdrinkt! Eddy verdrinkt! „Toe dan toch! Help! Help! schreeuwde Kees tegen de twee mannen, die nu geen honderd meter meer van hen af waren. Toen greep hij Eddy in zijn kraag en duwde hem, zo goed als het ging, naar boven. O! Wat was Eddy zwaar! En wat waren Kees’ handen nu stijf! Als hij hem maar zo lang boven kon houden, als hij hem maar niet losliet! „Toe, Eddy, toe, nog ’n minuut!” smeekte Kees. Het was, of Eddy niet meer hoorde, wat Kees zei. O, wat duurde het lang, tot die mannen er waren! Waarom liepen zij niet harder? Zagen zij dan niet, dat Eddy zou verdrinken, dat hij ging sterven? „Bram, Henk! Help dan toch! Help dan toch!” klonk het wanhopig. Maar de hulp van Bram en Henk was niet meer nodig, de twee mannen wierpen de plank op het ijs en een van hen lag reeds — met het touw, dat de andere vasthield, om zijn middel — vlak bij de drie drenkelingen. „Hier! Hier! Hij eerst! Hij eerst!” schreeuwde Kees en hij duwde Eddy met al de kracht, die nog in hem was, boven water. Ook de man op de plank zag dadelijk, dat voor Eddy hulp het meest nodig was. Met een forse greep vatte hij Eddy bij zijn kraag; toen trok hij uit alle macht en langzaam zag Kees zijn vrind op het ijs schuiven. Er was geen beweging meer in het lichaam; roerloos stil lag Eddy daar naast de plank. Kees voelde niet, hoe hij zelf bijna verstijfd was van de kou; hij zag alleen maar Eddy daar stil en onbeweeglijk voor zich op het ijs liggen. Hij merkte niet eens, dat Kitty nu ook uit het water werd getrokken; hij had slechts oog voor Eddy, die daar door dien anderen man naar de wal werd gedragen, en slap en roerloos in de armen van den boer lag. O, Eddy zou toch niet „Vooruit, jongeheer, nou jouw hand!” Kees stak zijn hand uit, voelde hoe hij eerst met zijn borst, toen met zijn hele lichaam op het ijs schoof. Hij was gered, maar Eddy? Eddy lag daar stijf en roerloos op de grond; zijn bleek gezicht met de ogen gesloten, was als van een dode. En allen stonden zij daar om hem heen, met angstige blikken vragend kijkend naar dat strakke, bleke gelaat. „Eddy! Eddy! hoor je ons niet?” riep Kees. „Eddy! Eddy! toe dan toch!” snikte Kitty. Maar Eddy antwoordde niet. Er was geen twijfel meer aan: de twee mannen waren te Iaat gekomen! En opeens snikte Kees het uit. Zijn beste vrind, zijn trouwste kameraad, van wien hij altijd zoveel gehouden had! O, als hij maar wat eerder gekomen was! Maar hij had niet harder kunnen rijden, hij was zo moe geworden van het trekken van Greet! „Wat is hier gebeurd? n Ongeluk? klonk onverwachts een onbekende stem achter Kees en op hetzelfde ogenblik zag hij drie heren van het ijs op de wal springen. „D r benne d’r drie door ezakt, dokter!” antwoordde de boer, die op de plank had gelegen. „Een dokter! een dokter!” jubelde het in Kees. „Ze benne me daar over dat wak gereden; dat lag gister nog helemaal open!” legde de man van het touw uit. „We hoorden ze op de boerderij schreeuwen. We kwamen nog krek op tijd!” De dokter lag al bij Eddy op zijn knieën. „Hm! ’k zal wel es kijken!” zei hij. Maar terwijl hij Eddy’s kleren losmaakte, keek hij tegelijk vluchtig naar Kitty en Kees. „Die twee dadelijk naar je huis, Teunisse, en onmiddellijk onder de wol!” Wat? Moesten Kees en Kitty nu weg, terwijl de dokter daar met Eddy bezig was? „Mag ik niet blijven, dokter? ’t Is m’n vrind!” snikte Kees. „Neen, nee, dat gaat niet. Je zou zelf doodziek worden, jongen! Vooruit, maar gauw bij de warme kachel, jullie! En tot den boer: „Zeg maar aan de vrouw, dat ze hen goed in de wol stopt. Ik kom dadelijk wel es kijken!” „Nou, dan gaan wij maar vast!” zei Teunisse. Maar Kees verroerde zich niet; hij dacht er niet aan om met den boer mee te gaan. Hij zou van Eddy weggaan, terwijl hij niet eens wist, hoe het met hem was? Nee, dat nooit. Dan moest-ie maar ziek worden! Hij zag, hoe de dokter Eddy’s armen op en neer bewoog, hoe Eddy nog altijd met zijn ogen gesloten daar nederlag. „Kom nou, jongeheer, blijf daar nou niet staan!” riep Teunisse. Weer keek de dokter op; hij zag de angstig-vragende ogen van Kees en Kitty en begreep. Glimlachend zei hij: „Ga jullie maar gerust, hoor! Over tien minuten breng ik jullie vriend gezond en wel bij jullie!” Het was, of Kees en Kitty een stem uit de hemel hoorden. „Over tien minuten breng ik jullie vriend gezond en wel bij jullie!” Toen aarzelden zij niet langer en welgemoed gingen zij, vergezeld van Henk, met boer Teunisse mee, om „door de vrouw in de wol gestopt te worden.” J. B. Schuil. Uit: De A.-F.-C.-er». Amsterdam, H. J. W. Becht. DE SCHAATSENRIJDER. Over donk’re, gladde baan Zwiert de schaatsenrijder, Wijder, telkens wijder Wordt zijn breede kloeke draai, ’t Krachtig maar toch lucht gezwaai, AI maar verder, rustig verder In de vallende avondstond, Naar de roode horizont. Handen diep in duffelzak, Bontmuts over d’ooren, Snijdt hij fijne voren Met het blanke, scherpe staal, Zwiepend bij eiken nieuwen haal, Zwenkend omme, telkens omme, Wonderkunstig hoe hij zweeft, Schijnbaar zich geen moeite geeft. Alles lijkt zoo leeg en ijl — Door berijpte weien, Lange slooten reien, n Kerkenspitsje aan de kim, n Dorpscontourtje, ’n molenschim, t Is al star en strak en verder Zwiert de rijder op zijn baan, Of hij eeuwig door zal gaan. M. A. de Wijs-Mouton. AVONTUREN OP EEN ELF-STEDENTOCHT. De volgende morgen was ’t heel vroeg; dus zou ’t niet aardig zijn, iets onwelwillends te zeggen van Sneek op een Januarimorgen als de dag zich op z’n onvoordeligst inzet. Er was een halfwassen kellnertje in het hotel, die — ontactvol — aan ’t ongezellig ontbijt, met voos gaslicht, iets gezegd had over de harde wind, die verkeerd om liep en dat ’t kwaad rijden was daar tegenin. Ik snauwde hem af en stelde hem de vraag, of hij wel uit Friesland kwam. — „Nee,” zei het halfwasje; hij was achter uit Gelderland. — „Dacht ik wel,” gromde ik. Hoe zou een Friese kellner iets in ongunstige zin over het weer hebben kunnen zeggen aan het begin van een schaatsenrijdag! Buiten krabbelden de jongens, vóór school, op de gracht. En bij de Waterpoort hadden de baanvegers al goed werk gedaan. De Waterpoort in Sneek moet je van het ijs zien; die staat hoog over de bevroren gracht, en haar twee torentjes strammen recht-op, alsof er een onneembare Oud-Hollandse veste achter lag. Daar reed ik al de Geeuw langs — en dacht niet eens aan een goedkope, doch toepasselijke woordspeling op dit matineuse begin. Buiten Sneek breidde zich het water tot een kloeke vaart, dan tot een statige rivier, en werd al wijder naar weerskanten, zodat de benaming mij duidelijk werd. Ik reed alleen, en zocht naar links, of die trage zon niet uit de bloedrode plooien van haar winterbed kwam kijken. Maar die overmoedigheid wreekte het ijs, want daar was wat bomijs, en meteen zat m n schaats vast, en om niet te vallen rukte ik los, en m-eens schaatste ik op één voet, want de andere schaats was achtergebleven. Toen ben ik midden-m de Geeuw op het onverwarmde ijs gaan zitten, naast de schaats, waarvan de riem afgeknapt was. Ik zocht naar de reserveband, die om mijn middel moest zitten, voelde geen reserveband, herinnerde me in-eens heel duidelijk, dat ik aan het ontbijt het onverzettelijke gevoel had gehad, dat ik iets had vergeten, maar toen niet wist wat; en verder in mijn gedachten door het kellnertje was afgeleid. Ik wist nu, wat ik had vergeten. De Geeuw begon zijn aantrekkelijkheid te verliezen. De zon, die juist op kwam, vond me wat landerig zitten. Ik dacht over schaatsenrijders-middelen, aan een schoenveter, aan mijn slipdas, aan zakdoekrepen. Toen kerfde naast me ’n schaatsenrijder z’n vaart stil. Hij zei iets totaal onverstaanbaars. Het had Russisch of Japans kunnen zijn. Ik begreep evenwel dat het Fries was. Een antwoord was daarom van mijn kant overbodig, leek me. Er kon niemand te bedenken zijn, die ’s morgens vroeg, midden op de Geeuw, voor zijn genoegen op het ijs ging zitten. Toen zei de schaatsenrijder naar mijn schaats kijkend: — „Is je reed stikken?” Dit begreep ik wel zowat; ik antwoordde, met voorgewende vriendelijkheid, dat mijn schaatsenriem gebroken was, en dat niet zo maar te maken scheen. Die brave kerel heeft me daarop in ’t Fries een aantal raadgevingen aan de hand gedaan, welke bij ons in Holland in zulke gevallen ook gul ten beste gegeven worden. Maar hij deed meer. Toen hij de ernst van het geval terdege had vastgesteld, zag ik hem kordaat zijn jekker losknopen, al de knopen van zijn vest losmaken, zijn dikke borstrok opstropen, zag ik hem zijn bretel lospeuteren. Het was een brave kerel, en ik liet hem begaan. En terwijl hij in zijn welsprekend Fries doorpraatte, haalde hij zijn bretels omlaag en met zijn mes sneed hij een van de galgen af, en knoopte die handig om mijn schaats. — „Je broek zal afzakken,” zei ik, met hartelijkheid in mijn stem. Er zijn opofferingen van onze medemensen welke ons plotseling week kunnen maken. Maar hij, altijd in het Fries, gaf een antwoord dat ik meende te begrijpen; want met zijn twee handen in zijn broekzakken reed hij voor mij uit, en ik zo gelukkig als een koning, reed achter hem aan. In Ylst heb ik een paar nieuwe schaatsenriemen en een bretel gekocht. Ik was als voorzichtig toerist daartoe wel verplicht. Er kon wel eens geen tweede in Friesland gevonden worden, die op even hulpzame wijze zijn bretels voor zijn naaste opofferde. Zo reed ik het grachtje op, dat Ylst in twee partijen snijdt. Daar woont aan de Ee de Ylster schaatsenmaker Nooitgedagt. Het is een oud huisje, waaraan de verweerde steentjes een schilderachtig geveltje bouwen; daarbinnen is een oude smidse; de knechts werkten aan het vuur; er lagen schaatsenijzers en houten schaatsmodellen in het rond. Ik heb hoegenaamd geen spijt, dat ik heb moeten pleisteren in Ylst. Van de vele aardige stedekes, welke ik zag in ons land, wil ik nu Ylst het aardigste noemen. Het grachtje kronkelt langs smalle tuintjes, daarachter is aan weerskanten een nauw klinkerstraatje; links en rechts voor de lage, oude nette huisjes staan om de tien pas de linden precies in de rij, de takken sluiten aaneen, ze zijn zorgvuldig gesnoeid, het is één lang, verzorgd boomgelid; geen Middachter-allee nog, maar in zijn soort toch een plaatselijke roem. Ik weet niet, of ik hiermee Ylst ontdekt heb. Met frisse lust bij Nieuw-Zijl links afgeslagen, in één vaart Woudsend doorgereden, toen de Slotermeer dwars over gestoken. Achterin — ze noemen het daar het Slotergat — lag een grijs stadje, Sloten. En omdat er een lange tocht voor de borst was, heb ik Sloten gelaten voor wat het was, alleen een kruisje gezet, dat ik daar weer één van de Elf onder de schaats had: ben die heerlijke wijde meer liever weer opgereden. De oevers lagen zo ver af, dat er geen kijk meer naar was; over het onafzienbaar ijsveld wond zich een baan, van takken en strowissen tot een ijslaantje geïmproviseerd. Nu werd het pas schaatsenrijden ! Het ijs glad, de baan telkens grilliger kronkels, die nu eens naar het oosten, dan weer heel naar het westen bogen; en nergens oevers. Zo was dit een grensloze ijsvlakte, en zo ver lag het gladde veld, waarop geen mens reed, dat je je er als een ijsvorst voelde! Midden-op het bevroren meer hadden die onverbeterlijke Friezen weer een baan uitgezet met vlaggen en muziek en wind- schutten; dat zou weer hardrijden worden straks. Ik kwam wat Balkers tegen, en waar het meer zich versmalde leidde de baan hun dorpje in. Weer huisjes links en rechts en overal de klapbruggetjes hoog-op, de draaibruggen open. Daar achter lag nu Gaasterland. Maar in een koek-en-zoopje, waar ze om een harmonika saliemelk dronken en van mekaars ijsverhalen smulden, wogen ze wat zwaar tegen die tocht op Stavoren an. Dat moest ik nou niet te licht vatten, zei de man, die de saliemelk schonk, want zo eenvoudig kwam je maar niet in Stavoren, als je hier niet thuis hoorde, zoals ik dan toch zeker niet was. En of ik wilde of niet, daar werd me Wiebbern meegegeven, die toch naar Galamadammen ging en die zou me wel loodsen. — „Nou, Wiebbern,” zei ik, „dan maar saam, dat is altijd gezelliger dan alleen!” — „Dat is ’t nog net altied,” sprak Wiebbern. En toen zei hij geen woord meer tot we op de Mor ra waren. Hij reed voorop met zijn schippersslagje, vaste korte streek, wat wijdbeens, maar stevig en altijd gelijk tegen de wind op, die hoe langer hoe meer naar ’t westen kroop. Van Balk was ’t een vaart, die smal leek na de onbegrensdheid van de Slotermeer; er waren dwarsvaarten, die ik telkens wou inslaan; toen scharrelden we ’n sloot met geel ijs op; die keer stapten we over. Achter ’n dijk vonden we ’n verborgen baantje, dat windvrij was. Wiebbern zei niet veel, maar hij wist dan wel waar ’t gladste ijs lag. Er was daar een lange vaart, die me veel te kort scheen; dat heette De Luts. ’t Ging er langs, dwars door Gaasterland. De twee kanten hielden onze baan diep en veilig af gedamd; links liep een weg met hoge linden, die wel bladkaal stonden, maar toch deftig daarheen leidden; telkens lag er een statig stijf landhuis, de muren wit-gepleisterd, zoals we ze van oude gravures zo graag afkijken, om zeventiende-eeuws Holland in onze herinnering te laten herleven. Rechts van de vaart groeide een warrige strook laag hout, nu winterdood, met triestig gewriemel van zwarte takken; vlak aan de wal staken de berken wat hoger op; maar hun witte stammen hadden nu geen kans op effekt in het winterlandschap. Takken met verschrompelde katjes er aan, bogen over de vaart, en omdat het ijs daar ’t zwartst was, joeg Wiebbem er langs, en ik er achter. Dan moesten we bukken, scheerden rakelings langs de takken; soms zwiepte er een met n speelse zwaai vlak in ons gezicht. Tussen het lage hout hing een grijze lage damp. Er was geen stemmiger omgeving te bedenken dan Gaasterland in wintertooi. Zo schaatsten we het winterbos uit, en in-eens waren we weer buiten, op het kale, vlakke Friese land. De vaart begon zich te wijden, voor ons lag weer zo’n grensloze vlakte van ijs. Daar eindelijk, kwam Wiebbem aan het praten. — „Je rijdt niet slecht,” zei hij, „tenminste voor iemand uit Holland.” Ik antwoordde iets, dat we daar ook volop in het water zaten, en dat, als ’t vriezen wou, er ook wel gelegenheid was om een slag te doen. Maar ik had Wiebbem moeten laten uitpraten: want nu we naast mekaar de verlaten vlakte overstaken, die hij de Morra heette, kwam hij op z’n Fries los: — „Je bent hier wat vreemd, man, maar als je hier maar niet efkens kwam kijken zou je weten, dat hier om de meren altied de beste rieders vandaan zijn kommen Ik liet hem graag vertellen. — „Jullie hebt nooit ’hoord van Dolle Matze; — eigenlijk hiette-nie Dolf. Maar ze kenden ’n allemaal als De Dolle. „Zomers was t n kalme beurtschipper in de binnenvaart, maar s winters begon-ie te spoken. Hij kon je op driehonderd meter afstand zeggen, of ’n rieder je tegenkwam of van je af reed D r is d r niet een, met nog zulke beste ogen, die ’t je op tweehonderd meter vast kan zeggen; ’n schaatsenrijder met ’n vaste slag toont krek-eender voor- als achteruit. „De Dolle stond op z’n schaatsen zo lang als d’r ijs in het Rijpma, Jonge Kracht. I. 12 water lag; ’s nachts sliep-ie met z’n ijzers an. Maar meestal sliep-die niet, reed hij de hele nacht aan één stuk door; 's avonds had je m in De Lemmer gezien, de volgende ochtend vroeg stapte-ie binnen bij z n zuster in Lieve Vrouwen Parochie. Aan de Zuidkant van ’t Heegermeer, tussen de Var en de Jeltesloot, daar zat Jouke met de hoge rug; ’r was er toch geen een, die zo kon rijden als hij. Eens, toen ze in Heeg ijspret hadden gehad, zou Jouke s avonds laat naar huis terug; ’t was ’n mooie maan en hij had natuurlijk z’n ijzers onder. Hij rijdt ’n goeie streek, maar met dat-ie op zij kijkt, ziet-ie ’n vreemden snuiter naast ’m meerijden. „Ik ken je niet! ’ dacht Jouke, „maar ik zal je d’r van late lusten!” En hij doet nog ’n streekje harder; maar d’n-aar blijft pal naast m rijden; zelfde streek, even lange slag, kop net zo vooruit als Jouke reed. „Dat is geen kwajongen!” dacht Jouke, „dien moet ik er uit krijgen! En hij douwt zijn scheve schouder naar voren, zoals-ie altijd dee, als hij vaart nam. Toen-ie zo n minuut of wat gereden had en-ie naast zich kijkt, is die ander d’r nog altijd. Net even dicht bij m, net zo n gang, en ook z n ene schouder vooruit. Nou werd t Jouke bang. „’t Is de duvel zelf,” dacht-ie en trapte z n schaatsen uit, en draafde op z’n sloffen naar huis. Maar de ander bleef naast m. Als Jouke thuis kwam, wou-ie geen woord spreken. Z n wijf dacht, dat-ie dronken van het ijsfeest te Heeg kwam. Maar Jouke lag te klappertanden of-ie de koorts had. „Hij heeft later nooit willen toegeven, dat-ie om ’t hardst gereden had met z’n eigen schaduw.” ; En van Wibbe Visser heb je ook nooit gehoord. Die wachtte altijd tot t ijs op de meren ging kisten; dan kwam-ie uit z n schuur; hij had een paar dood-gewone schaatsjes an, die de smid voor m moest scherpen. Hoe breder de scheur door ’t ijsveld liep, hoe liever Wibbe ’t had; hij nam ’n korte afzet, en dan sprong hij over de wijdste scheuren heen. Eens, dat z’n burgemeester ’t ’m verboden had, omdat d e bang was voor n ongeluk vroeg of laat, stond Pier, de veldwachter, aan de overzij van de scheur op ’m te wachten; d r lag wel vier meter water tussen. Wat doet Wibbe? — hij klauwt recht-an op de plaats, waar Pier op ’m staat te loeren; maar midden in z’n vaart, onder z’n sprong over de scheur, gooit-ie zich om, en komt net zo op z’n eigen kant weer neer. — „Laat u Wibbe maar alleen rijden, burgemeester, rapporteerde Pier de veldwachter, „want die komt altijd van zelf op ’n stukkie ijs terecht!” — Toen, wat onverwacht, zei Wiebbem, dat dit Galamadammen was. Hoewel er niets was, wat de aanwezigheid er van kon doen vermoeden, had ik mijn gids te laten gaan. Hij wees mij recht-uit, waar De Morra later tot een brede vaart samenkroop, noemde me Hemelen en Wams, en daarachter Stavoren. — „Nou, man, goed ijs verder!” wenste hij. Ik wou ’m nog bedanken, maar Wiebbem kraste al weg, met z n kortaf stevig schippersslagje. Jan Feith. Uit: Zwerftochten. Amsterdam, Scheltens & Giltay. KLEENGEDICHTJE Verdriet en klagen maken bange dagen; maar booze gedachten maken bange nachten. Guido EEN SPAANSCHE DANS OP HOLLANDSCH IJS. Het onderstaande gedicht is een beschrijving van de aanval, welke Don Frederik in 1573 liet ondernemen op een Geuzenvloot, die op enige afstand van Amsterdam in het IJ was vastgevroren. Don Frederik zat hoog op ’t ros, Rood wapperde zijn vederbos, De winterzon sloeg vonken En vlammen uit zijn blank kuras, Of hij de zon van ’t Noorden was, Die, van zichzelve dronken, Op Holland was gezonken. Don Frederik zat hoog te paard En stoof, naar Castiljaanschen aard, Langs barsche krijgersdrommen, Die, dreunend, in maatvasten tred, Bij pauken, bekkens en trompet, Met tandgekners en grommen Den buitenkant beklommen. Don Frederik zat hoog in ’t zaal En bralde drieste Spaansche taal Van onder ruige knevels, Die grimmig stonden van de vorst — Heroïsch welfde zich zijn borst, Zijn neus blies dikke nevels, Zijn stem sloeg op de gevels: „Soldaten, in de winterkou, Met tintelooren, vingers blauw En neuzen, rood ontloken, Gelijk papavers in de zon Van ’t nooit volprezen Arragon — Gij voelt in merg en knoken Den barren winter spoken! „En hebt gij Naarden uitgemoord, Tot nieuwen roem stuw ik U voort! Een vestingmuur vernielen Is der soldaten edel werk, Maar, als de valk op breeden vlerk Jaagt achter hazen-hielen, Kunt gij ’t op Geuzen-kielen! „Aan de overzijde van het IJ Beleeft de Geus een bang getij; Der schepen zijn er zeven: De Kickuyt, Kaper, Vlug, de Meeuw, De Rooie Hein, de dolle Zeeuw En t Onverhoopte Leven, Dat — niettemin zal sneven! „Het water stolde tot kristal En draagt der mannen duizendtal, Maar het is glad geslepen! Wie dus op ’t marmer van Madrid Of ’t mos rondom Valladolid Een schoone in lachend dwepen Ten bolero mocht slepen, „Die is op dezen dansvloer thuis! Maar ’t lompe huurlingen-gespuis, Dat uit de donk’re holen Van Keulen, Luik of Bazel kwam, Dat sla zich ijz’ren punt of kram In de ongewisse zolen, Uit vrees voor capriolen! „En nu: vooruit, de dag is kort, Ten storm op ’t weerloos Geuzen-fort, Met roeren en rapieren! Vooruit, en stampend in ’t gelid, Aleer de zon gedoken zit, Zult ge om hun lafheid gieren Bij Spaanschen wijn en lieren!” Zóó sprak hij van zijn hooge ros, Geweldig woei zijn vederbos, Angstwekkend als zijn brallen. De krijgers loeiden van pleizier, Zij zwaaiden ’t kletterend rapier, Het Damrak en de wallen, Zij trilden van ’t weerschallen. En onder ’t schettren der trompet Werd toen de voet op ’t IJ gezet: Voorop de hooge sleden, Met zakken zand en stapels rijs, Die als een schansmuur, over ’t ijs In breede linie gleden Tot dekking hunner schreden. Daarachter, plan-plan-plan-ratteplan, De doodsverachtende krijgersman, Met vieren in de rijen; De hand aan ’t Geus-belagend roer, En schuif’lend op den killen vloer, In wankelen en glijen, Verstijfd van knie en dijen. En naast elk twintigste gelid, — Den mond vol moed, de wangen wit Een luitenant, die tierde. De degen flikkerde in zijn vuist, Hij strekte wel-doordacht en juist Zijn voeten, de gespierde, Totdat — hij glipte en zwierde. Als dan zoo’n slanke Spaansche Don Zijn hielen toonde aan Hollands zon, Dein hoonden zijn kornuiten: ,, t Is beter van de lap geschranst, Dan op haar eieren gedanst! Wie kramp krijgt in zijn kuiten Mag ,„ ,neem-een-zetel!” ” fluiten!” Zóó schreed Don Freeriks heerlijk heir, Het glipte, viel, verhief zich weer, In zwoegen en in hijgen. De vloot lag krakend en benard, Het want was leeg, de romp was zwart, Een onheilspellend zwijgen Hing om elk schip te dreigen. „De ratten renden uit het want Tot achter Broek-in-Waterland, Om knollen te gaan eten!” Een rosse vlam, een droge knal: Een ronde, snelle, zwarte bal, Van Kickuyts dek gesmeten, Had in het ijs gebeten! De splinters spatten glinst’rend op, Maar, met den kolder in den kop, Stoof hij vooruit en aaide De voorste slede, als honingkoek, Zóó minzaam aan den linkerhoek, Dat haar bestuurder kraaide En driemaal ommedraaide! Daar lachte al wat een Spanjaard was En drong in den beleeg’ringspas Vooruit op Holland’s Geuzen. De zakken werden leeg geschud, Het zand gaf wank’len voeten stut — „Wraak voor bevroren neuzen!” Was voor dien dag de leuze. Zij stelden ram en ladder recht, Het vuur werd aan de lont gelegd En de musketten knalden. De kogels kletterden op ’t hout Als hagelslag in ’t winterwoud. De soldenieren bralden, En de klaroenen schalden. Maar op de schepen klonk ’t bevel: „Geef vuur en richt Uw bussen wel!” En honderd kogels vlogen Recht in het spottende gelaat, Van menig hoopvol jong soldaat, Zij wankelden en bogen: De nacht zonk op hun oogen. Toen werd de Spanjaard wild en joeg Dwars door den kruitdamp naar den boeg, Met enterhaak en ladder. En t werd een toomelooze strijd Van ponjaard, die langs kapmes glijdt, Een arm- en vuistgefladder, Het staal beet als een adder. Maar nu! Van achter „Vlug” en „Zeeuw” Weerklonk een rauwe Geuzen-schreeuw, Een schreeuw uit honderd monden En van twee zijden stoven toen De Geuzen op den ijz ren schoen, De Geuzen, die ’t verstonden, Die schaatsenrijden konden! Zooals in schralen wintertijd Een meeuwenvlucht het ijs langs glijdt, Als zwaluwen langs hoeven, Gelijk een felle wespenzwerm Den beer bestookt, die aan den berm Zijn weeken neus wil schroeven, Waar honig valt te proeven — Zóó scheerden op het scherpe staal Met breeden zwier en forschen haal, In duizel-snelle kringen, De Geuzen langs den open flank Van ’t Spaansche heir, dat, log- en mank, Trekbeenend en in springen Zich weerloos stond te wringen. De Geuzen op de vlugge schaats, De ruige rakkers, woeste maats, Zij, die den baard niet scheren! Het water is hun vrij domein, t Mag spoken of bevroren zijn, Het water, dat zij weren Van aangezicht en kleeren! Met blooten kop, in wollen trui, — Aan helm en pantserplaat de brui; — De schaats onder de sokken, Zóó schoten zij als duivels uit Op de verschrikte Spaansche buit, Met bijl en ijz ren stokken, En monden barsch vertrokken. Daar waren Klaas van Volendam, Zijn neus was één verschroeide schram: Hem deed eens Al va blaken; En Duvelhannes met één hand, De tweede had een Don verbrand; En Krelis, in wiens kaken Een zwaard was blijven haken; Ook Jelle Kreeft, de Sneeker gek, Met Spanje’s brandmerk in den nek; Kris Keiten, zonder ooren, (Die had een Spanjaard afgesneen), De Kat op voeten zonder teen, En Bram-de-Kale-Toren, In t Spaansche vuur geschoren. — Van Haarlem, Utrecht, Amstelland, Westfriezen van den overkant Der Zuiderzee, uit steden En dorpen, weiden en moeras Van heide en veen en waterplas, Al wie naar ziel en leden Van Spanje had geleden: Al de vertwijfelden van aard, De schooiers, zonder huis of haard, De mateloos gekwelden, Die duivels werden van de smart, Met bitt’re wreedheid in het hart, De havelooze helden, Die ter vergelding snelden! Op den snelvleugeligen voet Besprongen zij den Spaanschen stoet Met lange en korte slagen, Soms neergehurkt, dicht langs het ijs; Dan hoog gestrekt, elk naar de wijs, Als hem in kinderdagen Het schaatsen mocht behagen! En, hadden ze een soldaat bereikt, Dan werd hij met het mes geijkt, In ’t hart of in de beenen; Maar dreigde een Spanjaard met zijn zwaard, Dan bukten zij, en met den baard Gebogen naar de schenen Ontweken ze en verdwenen. Zooals de gier zijn vlucht beschrijft En boven ’t machtloos mikken drijft Der jagers in de weide, Zóó bleven van het Spaansch musket De snelle schaatsers onverlet, Als ze over ’t gladde wijde Zich hoonende verspreidden. Zij keerden, drongen op, en weer Sloeg elke Geus een Spanjaard neer. En daar was geen erbarmen. Het rosse licht der avondzon Gleed glanzend over Don na Don, Die in zijn bloed, het warme, Voorover lag in de armen. Toen vluchtte wel de Spaansche bent, Aan zulk een oorlog niet gewend, In wankelen en vallen. Wie glipte, ontving een feilen dood, De lange baan was vochtig rood Van ’t bloed der honderdtallen, Tot onder kaai en wallen. Don Frederik zat scheef op ’t ros, Aan rafels hing zijn vederbos, En zijn fluweel aan lorren, Hij trok vertwijfeld aan zijn baard, Zijn snoeverij-naar-Spaanschen-aard Werd mompelen en morren En bijten op zijn snorren. Don Frederik hing krom in ’t zaal Te midden van ’t verschrikt kabaal Der bange soldenieren: Die renden langs den Ouden Schans, Den toren om van Montelbans, Links-rechts met hun rapieren Door slop en donk’re kieren. Don Frederik van ’t hooge paard, In feilen vriesnacht aan den haard, Zat eenzaam in de kleeren. Hij keek van ’t wapp’ren zijner kaars Naar ’t puntje van zijn veldheerslaars, Dan naar den blaker weer en Dat deed hij honderd keeren. Balthazar Verhagen. Uit: Uit E igen Land, verzameld door L. Bückmann. Utrecht, H. Honig. DE KUNSTCLUB Er was besloten dat de vereniging de naam van „Kunstclub’’ zou dragen; dat er tweemaal in een jaar een uitvoering zou plaats hebben, waar wisten ze nog niet precies, en dat de eerste voorstelling in October zou zijn. Bij de eerste voorstelling zou een stukje uit één bedrijf vertoond worden, waarin zoveel mogelijk personen konden meespelen, en zou Jet een paar stukjes zingen. Een tableau-vivant zou een waardig slot van de avond zijn. Weldra waren de repetities van de Kunstclub in volle gang. Jet deed niet mee in het comediestukje, dit nam te veel tijd, vond tante, ze zou alleen wat zingen. Men wilde opvoeren: „De meid, die tante gebuurd heeft”. Jeanne was de meid, of eigenlijk tante’s nichtje, die zich bij een jonggehuwd paar (Lien en ’t beige jongetje1), waarvan zij als heel lastig bekend staat, als meid komt verhuren om dan het bazige mevrouwtje per slot eens flink de les te lezen. Noes had, nederig, de rol van de echte meid gevraagd, die slechts aan ’t eind een enkel woordje te zeggen heeft. Noes had nu eenmaal hoegenaamd geen talent voor comediespelen en berustte er in. Jeanne had er eigenlijk ook geen talent voor, maar iemand moest toch de hoofdrol hebben en ze zou haar uiterste best dan maar doen. Adriaan, die wel stotterde, maar dit gebrek, wanneer hij niet meer behoefde te denken bij hetgeen hij sprak, zo goed als geheel kon maskeren, en nogal aardig acteerde (je zoudt ’t hem niet aanzien, vond Jet), zou de knechtsrol in ’t stukje vervullen, een vrij belangrijke post. De repetities waren om beurten bij de verschillende families *) n Spotnaam door Noes gegeven aan een mager, nietig ventje met een vaal, smoezelig teint. Noes zei: „Hij draagt een beige pak, *n beige hoed, beige slobkousen, beige handschoenen, beige haar en heeft *n beige gezicht!** aan huis, en een bron van voortdurende dwaasheden, vooral in ’t begin, toen de een zich voor den ander geneerde en stijf deed uit angst zich te veel te geven. Lien en ’t beige jongetje konden zich in de positie van echtgenoten nog maar slecht indenken en Jeanne dacht dat ze ’t bestierf, toen het arme jongetje (het kwam in ’t stuk te pas) zijn arm om haar heen moest slaan. „Gelukkig niet zoenen, maar daar had ik ook voor bedankt,” verkondigde ze preuts, en werd door Jet en Noes uitgelachen. Meer en meer begonnen ze nu aan elkaar en aan hun rollen te wennen en ging de harkerigheid er wat af. De laatste repetitie was bij mevrouw Van Laer geweest, waar Jeanne in haar meidepakje (t stond haar doddig) en een coquet wit mutsje op ’t blonde haar, voor de grap zelf de voordeur opendeed. De mop ging heel aardig op, want niemand herkende haar voor ze begon te praten. Om het programma wat aan te vullen, kwam men ten slotte overeen dat Noes, die toch zo weinig in ’t comediestukje te zeggen had, met Corry Berends een Duitse samenspraak: „die Wunderkinder” zou vertonen, ’t Was op muziek; ze hadden wel niet veel stem, maar dat kwam er minder op aan. ’t Beige jongetje zou de directeur zijn, die de „Wunderkinder” aan het publiek presenteert. ’t Was nog donker in de kleine zaal van ’t Nutsgebouw. Alleen achter het neergelaten scherm was het volle verlichting. De bewuste Kunstclubavond was aangebroken, veertien dagen later dan ’t eerste plan was geweest, want men had op de bepaalde tijd onmogelijk klaar kunnen komen, ’t Was nu 28 October; eigenlijk wel goed, nu was ’t niet meer zo warm en men behoefde toch niet te stoken. Er bestaat geen drukte, die de herrie achter de schermen overtreft, vooral bij uitvoeringen door dilettanten, en ’t was hier, omdat ’t de eerste keer was, in één woord onbeschrijflijk. In de dames-kleedkamer heerste een wanorde, waar zelfs Noes radeloos van werd. In de heren-kleedkamer was ’t een leven, of de artisten het Nutsgebouw afbraken. Op ’t toneel sjouwde men een kleed weg, in wolken stof, en legde er een ander voor in de plaats. Jet stond er nog, boven op een trap, een draperie aan de muur te spijkeren, en tussen de coulissen zag men de dolste tonelen. Apollo (iemand uit het tableau-vivant, dat door de jongere meisjes en jongens zou worden uitgevoerd), m druk gesprek met n dienstmeisje (Jeanne); een luitenant danste rond met een oude tante, een ander met de godin der wijsheid, en onder het gegil en gejoel der overigen rende Lien, haar rok met beide handen ophoudende • zij was zich aan t verkleden — in wanhoop rond of er ook iemand een speld voor haar had. Klein Manetje Terhorst, als Zigeunerinnetje verkleed, zat op Adriaan s knie die, met n blonde pruik op en een groene livrei met zilveren knopen aan, bijna niet te herkennen was. t Was half acht, en om acht uur zou de voorstelling beginnen. . w^s bezig haar schoolplunje tegen een wit mousselinen japonnetje zonder enig versiersel, alleen aan de bals vierkant uitgesneden, te verwisselen. Zij keek haar muziek nog eens na, of alles er wel was, en repeteerde zachtjes nog een moeilijk loopje. Ja, ze was nogal bij stem. „Kom mee, zeg, we moeten geschminkt worden,” riep Lien aan de deur. „Wat is dat? klonk het in koor. „Verf op je gezicht, was de enige nadere uitlegging, en nieuwsgierig trok men naar de kleine koffiekamer, waar deze plechtigheid plaats moest hebben. Midden in dit vertrek stond een stoel en daarop zat als geduldig slachtoffer, het beige jongetje in een phantasiekostuum, iets dat deed denken aan een roverhoofdman. De kapper hield met de ene hand zijn beige neus vol gratie hemelwaarts gericht en plakte met de andere twee enorme koolzwarte snorren op zijn bovenlip vast. ’t Trok een beetje pijnlijk, door de lijm, en mijnheer mocht volstrekt niet lachen. Na nog wat rouge op z n wangen, dikke zwarte strepen op de plaats van zijn wenkbrauwen, een vet-zwarte krul op zijn voorhoofd, was er aan het beige jongetje niets beigeachtigs meer te ontdekken. In volle waardigheid stond daar: de directeur van de „Wunderldnder”! „Wie nu?” verzocht de kapper. Daar kwamen ze binnenschuiven: de hahies, voetje voor voetje, want het liep heel lastig. Behalve haar voeten zaten ze, als kleine kinderen, geheel in „het pak”, de ene met licht-blauwe, de andere met rosé linten, kruiselings, met haar rug op een rechtopstaand langwerpig kussen gebonden. Haar haar was, op een klein krulletje na, geheel weggestreken onder het strakgespannen kindermutsje, dat haar hoofden op gladde Edammer kaasjes deed gelijken. In de ene hand droegen ze een rammelaar, in de andere een zuigfles, ’t Was een dwaas spannetje. De kapper wreef haar wangen in met rouge, tot ze rosé en glimmend waren, wat het effect nog verhoogde. De voorstelling van de „Wunderkinder” zou het programma openen, om de mensen vast wat in de stemming te brengen. „Wie volgt!” riep de kapper en Adriaan nam plaats, met een gezicht, als ware hij van plan zich die avond in de onmogelijkste toestanden te schikken. Jet zette zich aan de piano en speelde een mars, de luitenant danste met Minerva om de tafel, een paar soldaten volgden het voorbeeld met twee zigeunerinnetjes, het beige jongetje huppelde er lustig achteraan. Een hoertje stond op een stoel en warmde Jeanne’s frizeerijzer in de gasvlam. Stokstijf naast elkaar stonden de „Wunderkinder , met leedwezen omdat ze niet mee konden doen, de pret aan te zien. De zaal begon zich te vullen. Lien keek door de ronde gaten in het scherm en riep af: „De familie van Laer! Allemaal. Jeanne, wat ziet Clé er lief uit. Jet, daar is juffrouw De Swart met de Smitsen. Hoe aardig, mijnheer van Eyghen is er ook, alléén, geloof ik. Kijk, daar is Ma, als ik er niet zo gek uitzag, ging ik eens naar haar »y toe. „Acht uur!” riep plotseling de oudste van de Indische jongens, die den regisseur voorstelde en dus de regeling op zich had genomen. „Vooruit, we moeten beginnen!” De „Wunderkinder”! Allemaal van het toneel af. Hier, wie accompagneert? O ja, jij Jet. Vooruit Noes, Cor, haast je een beetje. Kunnen jelui niet vlugger lopen? Wacht maar even ” en vóór de „Wunderkinder” tot klaar besef kwamen, werden zij door twee paar sterke armen opgenomen en stonden plotseling naast elkaar vóór op het toneel tegen het gevallen doek te kijken. De directeur, iets achter haar, klapte gewichtig met zijn karwats tegen zijn hoge, glimmende laarzen. „Klaar?! riep de regisseur. „Allemaal weg, niet praten tussen de schermen.” „Jet, denk er aan! Alles in orde? ....” „Heden!!! Rrrrrrrt!” „Hemel! ontsnapte aan de „Wunderkinder”, en de verbazing op haar ronde gezichtjes meiakte in dit geved de indruk nog belachelijker. ’t Was eds een zee, het gegolf vem ed die hoofden in de halfdonkere zaal, waar zij niets onderscheiden konden door het in warme trillingen opstijgend voetlicht, ’t Geluid verstomde, men kon een speld horen vallen. Noes en Cor waren compleet beduusd. Zij hoorden, als in de verte, de muziek van ’t Wunderkinder-lied, en zij schrokken bijna, toen de directeur, een beetje krakerig maar duidelijk verstaanbaar, het eerste couplet aanhief. Hij zong het flink, zonder haperen, met nogal aardige mimiek; de ldnders luisterden met verrukking, ’t Was veel beter dan anders en ’t couplet was uit, voordat ze ’t wisten. „0, nou wij,” fluisterde Cor, meer dood dan levend, en zacht, benepen maar o zo gek klonk het uit die kindermondjes: „Wir sind zwei Wunderkinder ” Een luid gelach steeg op, het maakte de indruk van een donderslag in de stilte. Dat gaf moed, en opeens allen schroom overwinnende, zongen Hanschen en Franzchen met leuke gebaartjes en kluchtige ronde gezichtjes haar coupletten, tot eindelijk een daverend applaus haar als uit een droom deed ontwaken. Rijpma, Jonge Kracht. L 13 „Zakken, zakken!” riep de directeur. ’t Scherm viel. Het publiek klapte maar door. „Halen!” klonk het weer, en een: „Bravo, bravo!” steeg op. Karei van Laer, die vlak vooraan zat, wierp voor de grap een zakje met ulevellen voor de kindertjes op het toneel en de directeur raapte het op en stopte elk der wonderen een ulevel in de mond. En het publiek klapte klapte, de kinderen dankten met knikken en kushandjes totdat t scherm voorgoed gevallen was. „Vond je ’t niet dol?” Jet danste om haar heen, en hielp Noes, die rondsprong met een been in en een been uit het pak, weer een gewoon mens worden. De regisseur had moeite de artisten voor het comediestukje tot de orde te roepen. Het toneel was al klaar; een gewone kamer, in het midden de gedekte ontbijttafel, die achter de schermen gereed had gestaan. Lien, als het mevrouwtje, in een elegant lichtblauw morgenjaponnetje, zat al voor het theeblad gereed en wachtte op haar echtgenoot, die zijn directeurspak, met kunst- en vliegwerk, tegen een huisjasje moest verwisselen. Hij was nogal gauw klaar en een geheel ander mens ditmaal, met blond haar, dito knevel en sikje. Het gordijn ging op. Lien moest het eerste woord zeggen. Ze was vreselijk zenuwachtig en schoof de ringen aan haar linkerhand al pratende heen en weer. „Niet zo met je handen friemelen!” klonk het fluisterend uit de schermen, hetgeen haar bijna geheel in de war maakte, maar de rollen zaten er vast in, zij hadden ze in haar slaap wel op kunnen zeggen, en dit gaf een rust, die zich meer en meer in stem en gebaren deed gelden. Jeanne stond voor een van de zijdeuren, waardoor zij binnen moest komen, te wachten, ’t Was een alleraardigst dienstmeisje, nuffig en coquet. „Kamerkatje”, zeiden de jongens. Noes, als de oude meid met een geruite doek om, die puntsgewijze haar rug bedekte, een bril en neepjes-kapje op, was bezig haar jongere collega moed in te spreken. „Jeanne, als je je nou zo op staat te winden, beef je natuurlijk,” berispte ze. n handen zijn als ijs, voel ’ns, en m’n oren gloeien als vuur! O, nou ik haast. Nog éen blad, en dan ik....” De regisseur wenkte: „Let op het sluitwoord, dan is het jouw beurt, Jeanne Wacht nog even....” „Geef me een duwtje, Noes, o ik durf niet!” „Vooruit nou!” schreeuwde de regisseur. „Duw ze erop, Noes.” Een zetje — en de meid die tante gehuurd had, stond op de planken. De hele familie Van Laer was in extase: „Wat ziet ze er snoezig uit, en wat praat ze aardig. Nog ’n beetje stijfjes, maar toch heel leuk. Ze beeft nog wel iets, je kunt ’t horen aan haar stem. Nu gaat t al beter.... Daar komt de knecht, Adriaan, — o die is énig, bijna met te herkennen, en hij speelt uitstekend, dat zou men ook niet achter hem gezocht hebben.” En een knikje van mevrouw Van Laer naar mevrouw Terhorst was een strelend complimentje aan de moederlijke trots dezer laatste. Het ging best, vlot, met veel animo, zonder routine natuurlijk, maar voor amateurs zeer verdienstelijk, ’t Publiek was er geheel in en lachte soms om dingen, die de spelenden zelfs geen glimlach meer ontlokten, zó waren ze in de stemming. Het grootste applaus gold Adriaan Terhorst, hij was geheel in z’n rol. Maar toen kwam Noes, aan het slot, met haar bakerachtig kostuum, haar grove stem en een gezicht van „het komt er voor die paar zinnen niet op aan ” Dat was pas ’n succes! De mensen proestten van het lachen om alles wat ze zei, hetgeen wel iets van de anderen verloren deed gaan. Heel op het laatst was Jeanne de kluts even kwijt, ’t Was ’n paniek, en van mond tot mond klonk het achter de schermen: „Gauw, help eens, waar is ’t boekje? wat volgt er? welk blad?” Maar niemand had er op gelet. Mevrouw Van Laer heeft ’t Jeanne op haar erewoord moeten verzekeren, dat het ongelukje ongemerkt aan het publiek was voorbijgegaan. Het scherm viel. Er moest nog driemaal gehaald worden. Zij bogen wel een beetje links, onhandig, als mensen, die het niet gewend zijn. Noes, met haar neepjes-kapje op, stond in het midden en maakte telkens een „kniks” met uitgespreide rokken, tot groot vermaak van de toeschouwers. „Die is er „doorheen”, lachten allen. En toen viel het gordijn voor de laatste maal. Daarachter was t een vreugde over de goede afloop! Zij dansten en juichten en sprongen in het rond. Mijnheer Berends, Corry’s vader, trakteerde op champagne, hetgeen de pret nog deed toenemen. Het beige jongetje was niet tot bedaren te brengen en reciteerde uit „Don César de Bazan” steeds dezelfde zin: „Si vous êtes don César de Bazan, alors moi je suis”.... (met een slag op zijn maag) „je suis le roi d’Espagne!” Dit laatste, vergezeld van een gebaar met de rechterhand, dat Cóquelin hem niet zou hebben verbeterd. En voortdurend maar weer diezelfde zin, tot Jet hem vroeg of hij niet eens wat anders wist, waarop hij antwoordde: „Helaas neen, edele juffrouw!” en weer met frisse moed aanhief: „Si vous êtes,” enz. Een stomp van Adriaan, die den armen don César achter de schermen deed vliegen, maakte gelukkig een eind aan deze roerende monoloog, om gevolgd te worden door twee voordrachten van de Indische broers, die door hun vlugge, gemakkelijke manier van spreken en aardige gezichten — de een was als boer, de ander als matroos verkleed — veel succes behaalden. Toen kwam Jet aan de beurt. „Zit je in de penarie? vroeg Noes, die als troosteres en moedinspreekster van den een naar den ander wandelde. „0, wel neen,” zei Jet kordaat, inwendig trillend. „O, ik zou het toch zo eng vinden, daar helemaal in je eentje te staan zingen,” huiverde Jeanne, die zich verkleed had en er bij kwam staan. „Zeg dat nou niet allemaal,” bromde Adriaan met ’n medelijdende blik op Jet, die tot aan haar lippen bleek zag. „O, daar is juffrouw De Swart.” Vriendelijk had het aardige leraresje aangeboden te accompagneren, als dat haar rust kon geven, en dankbaar had ze dat aanbod aangenomen. Haar komst nu, achter de schermen, bracht al een soort van kalmte mee: „Goed gedisponeerd, Jetske? Natuurlijk, hé?” „O, t zal wel gaan, hield Jet luchtig vol. „Ik heb razende hoofdpijn, maar dat is minder.” „He, dat treft nu vervelend, vonden ze allen en keken bezorgd naar t tengere meisje, dat in de laatste tijd zo iets teers en zwaks had gekregen. Om haar wat op te monteren, begon men over haar broer te praten: wanneer zou hij thuis komen? Toen schitterden weer de bruine ogen: „Hij is er misschien net op mijn verjaardag, de tweede December. O, jelui weten niet hoe dol ik dat vind!” Haar gedachten werden er door afgeleid. De jongens sleepten de piano van achter de coulissen tot voor op het toneel, zetten een stoel klaar voor juffrouw De Swart en een voor Jeanne, die de blaadjes om zou slaan, en de eerste zocht de muziek uit: „Zijn je oom en tante er ook, Jet?” „Neen, oom had vergadering en tante geen zin. Ik ben met de familie Berends mee.” „Hè— hoe saai,” wou Jeanne zeggen, maar ze bedacht zich en vervolgde gewichtig: „Ze weten met wat ze versmaden.” „Nou, Jet, vooruit, houd je taai. Er af jelui, allemaal. Neem e m,yz*ek in hand, anders weet je met je armen geen raad.” „Halen!” „ t Gaat geregeld en vlug voor dilettanten,” knikte het publiek tevreden. Toen slaakten allen een uitroep van verrassing, want van het figuurtje daar voor hen, ging een wondere bekoring uit. „St, st,” klonk ’t door de zaal. Toen was het doodstil. De piano speelde zacht het voorspel van „la Berceuse des Anges” van Charles Lecocque. Onbeweeglijk, starend naar één punt, stond Jet in de glans van het voetlicht geheel in ’t wit, met haar lang bruin haar golvend over rug en schouders. Er was als een waas van reinheid, die om haar zweefde, en iets als vroomheid sprak uit haar grote bruine ogen. Ze geleek niets op de ondeugende Jet in haar slordige schoolplunje, zoals ze daar nu fijn en teer uitkwam tegen de donkere achtergrond. Stil! daar zong zij. Klaar, glashelder klonk haar sympathieke stem door de ademloosstille zaal. Wel zacht, zwak nog een beetje, maar o zo jong en lief, strelend, als zonder moeite, bracht ze de hoge tonen uit. ’t Was betoverend en toen het lied uit was, duurde ’t nog een ogenblik voor het publiek zich in een hartelijk applaus luchtte. „Stilte, stilte! gebood men. „Hè, ik ben blij dat ze weer eens lacht,” zuchtte mevrouw Terhorst, die zich Jet zo ernstig niet voor kon stellen, maar bij het derde en vierde stond haar gezichtje weer strak en starend. Vier moest ze er zingen, toen zakte het scherm. Maar het publiek juichte, juichte Men zwaaide met zakdoeken, riep om nog meer: „Bis, bis!” klonk het luider, ’t Was een triomf. Telkens plooide een zenuwachtig lachje haar mond en knikte ze, zonder iemand te kunnen onderscheiden, met een vaag gevoel, dat haar iets heerlijks overkwam. Een toneelknecht bracht haar een bouquet, geheel witte rozen, in een omhulsel van kant. „Voor mij?” vroeg ze verbaasd, en zonder het bijgaand kaartje te bekijken, verborg ze haar gezicht in de bloemen. En ’t publiek klapte. Top Naeff. Uit: School-Idyllen. Amsterdam, H. J. W. Becht. HET KRUISJEN. De kinderen speelden op ’t schelpenpad, En deden een vond in ’t zand: Naar huis vloog de vinder, den kleinen schat In de opgestoken hand. Een waardeloos zilveren kruisjen was ’t, Beschadigd door weer en tijd; Drie lettertjes schenen er wel gekrast In t plaatje aan de achterzijd’: De moeder bekeek het een oogenblik stil, En noemde ’t een poover ding; Toen grootje ’t bezag door haar pleeten bril, Was t, of zij schreien ging. Zij sprak: „’t heeft vóór zestig jaar mij behoord, „Toen ik een jong meisje was; „ t Was eenmaal mijn dierbaarste goed; ik verloor ’t.” — Toen sloot zij ’t in haar kas. Een blinkende gulden beloonde den knaap, Die t vond en hij zocht naar meer, En droomde van zilver en goud in zijn slaap — Het kruis zag niemand weer. Tot grootmoeder stierf en te rusten lag, Zoo stil in haar planken huis; Toen wezen de kinderen op ’t hart: daar zag Men ’t weergevonden kruis. F. L. Hemkes. Uit: XL'Gedichten. Leiden, E. J. Brill. DE HAAI. De majestueuze zeestomer had midden op de Indische Oceaan een ingewandstoomis gekregen. Aangezien operatief ingrijpen noodzakelijk bleek, was de patiënt gedoemd om gedurende enige uren van ’t „knopen maken”, zijn geliefkoosde bezigheid, af te zien en zich zo rustig mogelijk te houden. t Was middag, schitterend weer en absoluut windstil, zodat de zee een glad, rimpelloos velletje had. De vonken-knetterende seinsleutel van den marconist had met een kort, geruststellend bericht over het oponthoud en de aangevangen reparatie de aether in trilling gebracht en thans was het, behalve in de machine-kamer, waar hard werd gewerkt, aan boord volkomen rustig. Een paar matrozen hing gezellig pratend over de verschansing. „I say,” zei een van hen, behagelijk gapend, „zo’n mesienedefekkie mos fatelijk iedere middag op ’t purgramma staon — zo van twei tot vaaf, — wat jai, Nelis? „Vim de bakker, maotje”, antwoordde Nelis, „daór bin ik voor te porre! — maar zie je die haoie wel?” „Nou, ik heb al verscheie van die slobbers gesien”, werd er geroepen, „ze draoie als maor rond de schuit!” En inderdaad kon men van tijd tot tijd enige van die glanzende staalkleurige rovers in gezelschap van hun trouwe loodsmannetjes langs het schip zien zwemmen, azend op keukenafval, waarbij ze zelfs een heel groenteblikje niet versmaadden. Het water was als licht blauw-groen kristal. De matrozen bogen nu hun bovenlichamen wat verder over de railing en begonnen naar haaien uit te kijken. In korte tijd hadden ze er niet minder dan vier gezien. „Sjonge, manne,” zei Arie, „da’s nou is ’n fane gelegentaid om is op haoie te snoeke! — Nelis, jai heb nog al een aordig smoesje over jenaige — al segik’et self — gao jai is mit een sacht laintje permissie vraoge — en as jai dan effe bai den kok an boord schiet, Bello, en je vraogt dan an dien vetkwal om een stevig vleeshaokie en een brokkie spek van een kilo of zo — dan gaon ik onderdehand een end touw opscharrele.... Algemene instemming! Nelis kwam al spoedig teruggehold en gaf met een enthousiast „allright!” te kennen dat de toestemming verkregen was. Bello — de man heette Hendrikus de Hond — keerde ook niet onverrichter zake terug en onder grote belangstelling werd het ongewone snoer — een soepel staaldraadje, dat aan boord stevig vastgesjord zat — uitgeworpen.... Een scheepshaak zorgde dat het aas enige meters van het schip verwijderd bleef. Gespannen tuurden de matrozen naar het stuk spek. „Maor góed da me gin dobbertje nodig hebbe! — anders kon je d’r minstens wel een kurkezakkie anbinde ” meende Bello. „Stil , manne! hou je gedekt.... daar hei je d’r een....” fluisterde Arie opgewonden. Langzaam kwam de haai aanzwemmen doch gleed op tien meter afstand voorbij Teleurstelling. „Graóg of niet, hoor,” snoefde Nelis, „d’r sane d’r nog / / ■** meer! Na een tijdje kwam er weer een in zicht. „Hou stil die haok, Nelis!” waarschuwde Arie. De veelvraat zwom echter weer voorbij zonder het aas op te merken „Als me d’r nou wéér ein sien,” besloot Nelis, „dan sal ik dat spek eens in ’t waoter laote plompe — misschien dat ie d’r dan op afkomt ” En toen de derde haai gesignaleerd werd en dicht genoeg genaderd was, liet Nelis het aas plonzend in het water vallen. Met een vaartje schoot de geweldenaar er op af en vóór de vissers goed begrepen wat er gebeurde, kreeg Nelis het eind van de scheepshaak, die door het opeens strak gespannen snoer met kracht omlaag werd gerukt, tegen zijn hoofd Het kwam goed aan ook, doch Nelis had in de opwinding geen tijd voor jeremiades en terwijl hij de haak op ’t dek liet neerkletteren, verspilde hij alleen maar een paar krachtige matrozentermen.... „Hebbe men elfen héét?!” riep Arie opgetogen. De haai dook zo diep als de kabel meevierde en kwam dan weer pijlsnel naar de oppervlakte, waar hij, woest heen en weer schietend het water in heftige beweging bracht. „Maor wat nóu ? riep Arie, „me kenne ’m mit s’n allen misschien wel ophèèse,maor je krèègt ’m zo nooit over de railing....!” „Dim maor taokele!” meende een ander. In allerijl werd nu met behulp van een kleine laadboom en een paar katrollen een hijsinrichting geconstrueerd en met vereende krachten werd de spartelende buit uit zijn element gehesen. Toen de gemartelde vis op het warme ijzeren dek neergeploft was, bleef hij enige ogenblikken versuft liggen. Hij mat ongeveer anderhalve meter. „Wat motte me d’r nou fatelijk mee doen?” vroeg Arie, „zoue haoie eetbaor saan?” „Geef maan maor ’n soute haorinkie!” riep Bello. Een der anderen sei: „Ik sou d’r wel een graot van wille hebbe — voor aordigheid, zie je!” Maar een paar Chinezen verklaarden, dat zij er wel wat van wilden hebben voor de consumptie. De Chinese kok — op de grote schepen werken vaak Chinezen, die geheel apart gehuisvest zijn en ook een eigen kok hebben — was onmiddellijk bereid een flink stuk haaien-vlees te koken. „Ieder sn smaok, manne! dan sulle w em wat dichter bai de kombuis van Ching slepe !” commandeerde Arie. Op hetzelfde ogenblik begon de haai hevig met zijn staart te slaan en heen en weer te spartelen. De matrozen en enige passagiers die óók eens een kijkje kwamen nemen, stoven verschrikt uiteen.... „Daor gaot de lamstraol al „haorikaori” plege!” spotte Bello, „en nou gaat z’n haokie werachtig óók nog los!” Door de bewegingen van het dier was de vleeshaak werkelijk uit de bek geschoten, zodat de haai nu geheel vrij lag. Na vele ver- geefse pogingen gelukte het een der matrozen een dik touw in lusvorm om de machtige staart te slaan. „Met dat staortje mot je üitknèèze, sie je!” riep hij, „as je daór een watjekou mee krijgt, ben je nog niet gelukkig!” De zware vis werd nu zonder veel te kunnen tegenwerken achterwaarts tot voor de deur van de Chinezenkombuis gesleept. Ching was in de diepte van zijn klein domein al bezig zijn grote fomuiskachel eens extra op te stoken. „Hier is je boutje, Ching!” riep Arie jolig, terwijl hij door het trapgat naar binnen keek, „as je een bijl of ’n hakmes heb, kun je m s n staort afha ” Arie sprong vlug opzij, want hij stond vlak bij de bek van de haai, die zich nu opeens weer hevig begon te bewegen.... Nelis greep het touw, rukte uit alle macht trok de losge¬ werkte lus over de staart heen en sloeg achterover op het dek.... Uitbundig gelach!! Nelis wreef over zijn achterhoofd en luchtte ten tweeden male zijn gemoed in hartgrondige wensen aan het adres van het zeemonster. Doch het gelach verstomde onmiddellijk, want de haai die nu weer geheel los was, verplaatste zich al spartelende met korte nijdige slagen van zijn staart, langzaam in de richting van de deuropening .... ... .En de matrozen stonden volkomen machteloos — de een met de stiekeme hoop dat de haai naar binnen zou vallen — de ander met schrik, omdat dit toch al te erg werd Het beest hing reeds met de kop boven de steile trap en scheen met alle geweld zijn heil in die diepte te willen zoeken Ching scharrelde druk met grote waterketels en bemerkte nog niets van het dreigend gevaar. Ten einde raad greep Arie een stuk hout en wilde de vis daarmee op het dek vasthouden. Maar zodra de haai de onzachte aanraking van dat hout voelde, zwaaide hij zijn staart in de hoogte en met een harde laatste slag op het dek sprong hij alstware naar binnen ! De kombuis in! Grote consternatie! — en onderdrukt gelach Een hartverscheurende angstkreet steeg uit het kombuisje op Hevig geschrokken verdrongen de matrozen zich met thans ernstige gezichten voor de ingang om den armen Chinees zo mogelijk te redden Arie was al half op de trap toen hij opeens enige onsamenhangende klanken uitstiet en daama in een daverend gelach uitbarstte. Reikhalzend zagen nu ook de anderen wat er in het halfduistere kombuisje gebeurde en brullend van ’t lachen vielen ze op en over elkander in de deuropening De arme Ching stond met opgeheven armen en vertrokken angstgezicht.... bóvenop zijn gloeiend fornuis.... en sprong telkens van de ene voet op de andere. Zijn eigenfabrikaat zeildoeken pantoffeltjes waren maar dunnetjes.... De grote haaienstaart lag vlak bij de kachel. Aanvankelijk wisten de matrozen niet hoe ze Ching uit zijn benarde positie moesten verlossen, maar het dikke sleeptouw bracht redding. En de tweede die die middag — ditmaal onder grote hilariteit — „uit zijn element” gehesen werd, was een sidderende Chinees.... Toen de haai eindelijk en na veel moeite gedood en grotendeels als een welkom hapje voor zijn natuurgenoten over boord gesmeten was, zuchtte Nelis: „Die Chineze-poten saan allenig an de onderkant warm, maor maan kop gloeit aan twei kante....” J. G. Vermeulen. EEN LIEDJE UIT DEN VREEMDE. Wanneer men in den vreemde is, Ver van zijn bosch en beemden is^ Ver van zijn zee en strand, Dan voelt men, dat iets teers ons trekt, Een kleur, een klank verlangen wekt Naar ’t lieve Nederland. Het wordt een groot verblijenis, Dat men een kind van Holland is, Van wei- en duinenrand.... Geen taal ter wereld zoeter klinkt, Noch tot de ziele dieper dringt Dan die van Nederland. En als men in den gouden dag Ziet wappren de oude, trouwe vlag, Als troostende afgezant, Dan voelt men, waar men zwerven kan, Dat nimmer in ons sterven kan Het lieve Nederland. G. H. Priem. Uit: Meta en andere Gedichten. Uitgave: C. L. G. Veldt. VOOR ’T EERST. Vader bracht hem. Met snelle kleine pasjes, naast de groote stappen van vader, nog zich inkortend voor hem, trippelde hij voort; klein, fijn jongetje van vijf, met teer gezichtje, waarin de groote lichtblauwe oogen iets bang-verwachtend uitzagen. „Het was alles zoo raar nou ■ Met zijn knuistje stevig in vaders hand, voelde hij zich tegelijk schuw en trotsch: nou ging hij ook naar school, nou was ie groot, net als Zus en Bob. „Hoe vindt Jip ’t nou om naar school te gaan? „Prettig!” zei hij dapper, maar met dat schuwe erger in zijn oogen. „Zooals een groote jongen bij al die andere kindertjes! „Ja-a, ik kan ’t huisje al teekenen van Bob z’n boek, de róók, die ken ik mooi, dan veeg ik erover met me vinger en dan wordt ’t rook....” „Hier zal je ook wel mogen teekenen. „De heele ochtend?” weifelde hij. „Nee, wel wat anders ook „Maar wat dan?” — angstig voor dat groote onbekende, buiten zijn wereldje tot-nog-toe, dat was geweest: vader, moeder en Bob en Zus en de twee poesen en de tuin — „Zijn we d’r nou al gauw? Vaster klemde hij vaders vingers. „Kijk, daar, naast dat witte huis, waar al die kinderen in gaan, zie je? daar.” „Oh!” Ernstig keek hij ernaar. Het was niet zoo héél anders dan een ander huis, maar er waren zooveel kinderen.... „Zoo Jip, nou gaan we erin. Jip keek onderzoekend om zich heen, terwijl hij voortliep aan vaders hand, tusschen al die vreemde kinderen door. „L) r was zoo n lange gang, en aan de kanten hingen ze allemaal hun goed op. Vader liep met hem door naar ’t eind van de gang, waar een juffrouw stond. „Juffrouw, hier breng ik u nu mijn ventje,” zei Vader. De juffrouw knikte en lachte tegen hem, toen duwde een kind hard tegen hem aan, en achteruitwijkend raakte hij los van vader, die met de juffrouw praatte, stond hij opeens alleen midden tusschen de vreemde kinderen. Verlegen, zijn muts nog op, stond hij ze aan te kijken. Twee raakten er aan t kibbelen, twee kleine jongens als hij. „Jij hangt op mijn knop!” „Niewaar!” „Ga je d’r af!” - „Nee.” Jip vergat filles. Geheel verdiept in den strijd om den knop, stond hij de twee jongens aan te kijken, zijn mond half open, klaar om mee te schreeuwen, zijn handen in zijn zakken. „Wie ’t winnen zou ” „Daar dan.” De eerste jongen smeet het goed van den ander van zijn knop af, de muts in den paraplubak. Doldriftig begon de ander op hem los te beuken. De juffrouw kwam tusschenbeiden; met een kleur van opwinding keek Jip eindelijk weer naar vader. _.. t Was zijn knop,” legde hij uit, heelemaal erin, „en die andere hing erop, en dat mag niet.” De juffrouw lachte. „Hij zal hier wel gauw thuis zijn, ga nou maar eens mee naar binnen. Hoe heet je, Joost hè?” „Ja, weifelde hij, opkijkend naarvader, thuis heette hij altijd „Jip”. „We noemen hem thuis Jip,” zei vader, „maar hij heet Joost.” Met de juffrouw mee liep hij nu naar de klas: telkens keek hij eventjes om, of vader nog achter hem liep. De juffrouw bleef voor de klas met hem staan en keek rond. Overal zaten de kinderen al, pakten hun tasschen uit, of babbelden met die voor en achter hen zaten. „Nou mag jij een plaatsje uitkiezen, waar je zitten wil,” zei de juffrouw. Jip keek de rijen langs, toen opeens liep hij naar de hoekplaats, vlak naast de deur, klom daar in de bank. „Dat vindt hij veilig,” lachte de juffrouw. Jip hoorde het niet. Heel stil zat hij nu, en voelde, hoe al de kinderen naar hem keken; verlegen keek hij alleen maar naar vader. Opeens ging hard een bel. Verwonderd keek Jip om zich heen. „Nu werden ineens alle kinderen stil „De bel is gegaan,” waarschuwde de juffrouw een na-prater. „Als de bel gaat, dan mag je niet meer praten,” overlegde Jip, „maar thuis mag je wel praten, op school mag je niet alles. Hij keek vader weer aan, die knikte. Fijntjes glimlachte Jips rood mondje éven trillend terug. „Wie kan er nu eens een mooi figuurtje op zijn lei teekenen? ”Ik!” Beschroomd schrilde Jips stemmetje door de stille klas. Toen werd hij vuurrood. Hij was de éénige, die wat zei. Om hem heen zaten al de kinderen met hun vingers in de hoogte, en allemaal keken ze m aan. „Joost, dat wist jij nog niet, maar als je iets wil zeggen, moet je altijd eerst je vinger opsteken, net als de andere kinderen. Nooit roepen zoo. Verschrikt stak Jip zijn dun vingertje mee op. „Krijg dan je leien en begin maar. Net als de jongens naast hem kreeg Jip zijn lei met ruitjes, en den koker met mooie punten, die moeder geslepen had. „Mooier dan van de jongen naast m. Toen zei vader: „Nou Jip, nou ga ik weg, zal je een flinke jongen zijn? om half twaalf kom ik je weer halen. Jip knikte. „Dag vader. Even zag hij naar de juffrouw, of hij zijn vinger nu weer had moeten opsteken, en toen keek hij vader na, die de gang door liep; een héél eind nog kon hij hem zien.... Voorover gebogen over zijn lei, keek hij, zoo lang mogelijk, staarde hij met ’n groot verlangen in zijn oogen.... „Nou was vader weg.... Met een zucht ging hij weer rechtop zitten; om hem heen zaten al de kinderen hard te teekenen. „Ik ga ook een mooi figuurtje teekenen,” dacht Jip. Met zijn fijnste punt begon hij. „Eerst vier ruitjes, en dan daartusschen een kruisje, en in alle vier de ruitjes een kruisje en nou daarnaast.... wat nou....” Besluiteloos zat hij even stil, keek naar de lei van den jongen naast hem. „Nie afkijken,” zei de jongen, zijn lei rechtop tegen zich aantrekkend. Jip kreeg een kleur en keek voor zich. „Ik ga een paard teekenen,” dacht hij opeens, „een paard, da’s mooi.... m n eigen paard.... Een heelen tijd teekende hij nu door; eerst den kop met stekelig opstaande manen, dan een heel lang lijf, vier stokkepooten en een langen pluimstaart. „Dat s Kris, dacht hij voldaan. „Nou de poesen. Eerst de ouwe, die is dik.... en die is zwart en nou de jonge poes, die heeft strepen in zijn velletje, en een witte neus en een wit slabbetje ” „Wit? hoe krijg je nou wit? je lei is zwart, en ’t grift is ook niet wit.... „Hoe maak je wit? ’ vroeg hij opeens aan den jongen naast hem. De jongen haalde zijn schouders op, begon hem uit te lachen. Jip keek verlegen op zijn lei, toen, moed vattend, stak hij zijn vinger zoo hoog mogelijk op. „Wat is er Joost?” „Hoe maak je wit?” schrilde Jips hoog stemmetje. „Wat vraag je?” „Hoe maak je wit aan een poes?” herhaalde hij, rood wordend, Rijpma, Jonge Kracht. I. 14 omdat alle kinderen nu opkeken en zich uitrekten om naar hem te kijken. Maar Jip, terwijl hij al meer verlegen werd, hield hardnekkig zijn vinger op. Om hem heen gniffelden de kinderen, hingen voorover in de bank, om op zijn lei te kunnen zien. „Ik kom bij je.” De juffrouw kwam. Om hem zwegen de kinderen nu, luisterden benieuwd. „O, maar Joost! dat zijn geen figuurtjes.” Weifelend dwaalde zijn vochtig vingertje uit zijn mond over zijn lei. „ t Is Kris! zei hij heel hoog, „en dat zijn de poesen. Dat is de moeder en dat is de jonge poes! Maar ik weet niet, hoe ’k zijn wit slabbetje moet maken.” De juffrouw lachte. „Hij is snoezig, dacht ze, zoo n echt lief klein kindje zóó van huis....” Ze liep naar t bord en kwam met ’n wit krijtje terug. „Kijk dan eens, dan zal ik de poes een wit slabbetje maken.” Rood van ingespannen opletten boog hij voorover op zijn lei, zijn adem inhoudend, bang om te vlakken, volgde hij streepje voor streepje. ,.Nog ’n witte neus ook,” fluisterde hij. „Zóó dan, is ’t nou goed?” Jip keek er lang aandachtig naar; eindelijk, met een diepen zucht, knikte hij; en toen lachte hij plotseling helder-verheugd op tegen de juffrouw als tegen een kameraad, „dat ze ’t zoo goed wist, hoe zijn poes was.” „Maar Joost, nu moet je es goed kijken, dat zijn geen figuurtjes, kijk, zulke bedoel ik.... zie je wel?” Jip keek verstrooid naar de lei die de juffrouw hem vóórhield, waar echte figuurtjes op stonden; onverschillig, nog in de verrukking om zijn poesen, knikte hij om er maar af te wezen, keek toen dadelijk weer op zijn eigen lei. „Zoo kinderen, berg nu je leien, dan gaan we spelen.” „Waar gaan we spelen?” vroeg Jip aan Jan Evers naast hem. „In den tuin; heb jij knikkers? „Twee,” zei Jip trotsch, in zijn zak voelend. „Ik zeven,” blufte de ander. „Thuis wel,” zei Jip, „een heele zak, zoo n zak.... „Laat ’s kijke, jouwe ” Jip, argeloos, hield zijn hemd met één knikker op. „Hier,” zei de jongen, hem afgrissend, „dat ’s goed voor straks. Jip zat verbluft, een schrik om zijn verloren knikker in zijn oogen. Toen raapte hij al zijn moed tegen den grooten dikken jongen bijeen. „Geef ’m me terug,” zei hij, rukkend aan Jan s hand, om die open te krijgen. Achter hem stak n meisje haar vinger op. „Wat is ’t Lientje?” „Hij heeft dat nieuwe jongetje zijn knikker afgenomen. De juffrouw gaf geen antwoord, liep naar ’t andere eind van de klas, waar er twee begonnen te vechten. In Jip streed de begeerte zijn knikker terug te hebben, met zijn weifeling wat hij doen zou „Vader zei, je moest nooit klikken, je moest er liever om vechten, anders was je geen flinke jongen. „Zie da je ’m krijgt,” sarde Jan Evers, den knikker aan den anderen kant omhoog houdend. Op Jips wangen kwam een scherp geteekend rood kleurtje van drift. Toen plotseling boog Lientje zich voorover, griste Jan onverwacht den knikker af. „Ik zal ’m voor je bewaren,” zei ze bazig tegen Jip. Jip vond t maar zóó. „Nee, geef hier,” zei hij boos, ondankbaar. „Straks, bij de deur.” De juffrouw kwam er aan. Jip berustte; klagen tegen de juffrouw wou hij niet. Straks zou hij wel maken, dat hij ’m kreeg. „Gaat twee aan twee naar de deur.” Jip en zijn vijand stonden nu samen voor de deur. Nu werd alles weer vreemd. In de klas was hij al bijna thuis, maar het angstig-vreemde kwam weer over hem, nu hij met de andere kinderen de trap afliep, de benedengang door, naar den tuin. Maar hier, in dien mooien tuin, vergat Jip zijn grieven en het nare. Verrukt keek hij rond, waar al een paar kinderen dadelijk krijgertje deden; een eind verder gingen er zes in een wijden kring staan en gooiden over en weer elkaar een bal toe. Wie miste moest uit den kring.... Twee groote meisjes, van acht jaar al, namen hem tusschen zich in. „Hoe heet je?” »»Jip»” zei hij, onrustig, ongeduldig. Hij wou liever meeballen. „Jip?” Word je Jip genoemd? Maar je heet anders, hè?” „Joost, net als vader,” zei hij zich loswringend, en meteen slipte hij tusschen hen door, rende naar de zes jongens die aan ’t ballen waren. „Ik ga ook bedien,” zei hij rood van plezier en verwachting. De eene jongen, met den bal nog in zijn hand, keek om. „Kom d r maar tusschen, zei hij, „hier kan je wel staan, maar goed vangen hoor!” „Och, met zulke kleine kinderen kan je niks doen!” riep een ander, „hij is net op school gekomen.” Jips gezicht betrok. „Kom vooruit, zanik niet, zei de jongen die hem in den kring getrokken had en Daan heette; en meteen gooide hij den bal over. Over en weer vloog de bal, ze hadden m nog allemaal gevangen; Jip wist nu, dat die heele lange jongen naast Daan, Miel heette en dat kleine, bleeke jongetje dat aldoor stond te dansen van de pret, Ru Verwey. Dan was er nog Willem, die had er juist plezier in om den bal zóó hoog te gooien, dat je altijd bang was hem niet te vangen; daar werd dan Henk, die hem vangen moest, altijd nijdig om.... „Gooi nou niet zoo hoog! „Ik doe niet hoog „Wel! was dat nou niet hoog?” riep Henk boos tegen de anderen. Maar die luisterden niet, letten alleen op hun eigen bal. „Daar! pas op! riep Daan, maar Henk miste, de bal vloog ver weg. Allemaal lachten ze, maar Henk was boos. Hij wou niet eens meer kijken, ging naar den anderen kant van den tuin. Weer gooiden ze nu, maar bij de laatste ronde vloog de bal over Willems hoofd heen, en den volgenden keer miste de jongen van wien Jip niet wist, hoe hij heette; die twee moesten nu ook uit den kring. Nu was nog over Jip en Daan, Ru Verwey en Miel. Bezweet, vuurrood, voor niets oogen hebben dan voor den bed, speelde Jip. „Nog nooit had hij zóó heerlijk gespeeld, met zóóveel jongens! Geregeld ging de bed rond, tot Miel er uit viel en toen ook Ru. Nu speelden alleen nog Daan en Jip. Langzeunerheuid kwamen de erndere jongens er weer bij staan kijken, benieuwd, „omdat het nu was tusschen die twee, tusschen Deian, en dat kleine, nieuwe ventje.” „Eén, twee, één, twee,” telden ze, en Jip zelf telde hijgend mee; doordringend hoog klonk zijn stemmetje door edle andere heen. Maar ze werden overmoedig, gooiden héél hoog den bal, en plotseling kwam hij recht neer op Jips hoofd, sprong weer weg, eer Jip besef had hem te grijpen. „Ik — ik!” riep Daan triomfantelijk. „Ja, Daan het gewonnen!” Jip knikte alleen maar, uiterst voldaan, zonder eenige jaloezie; nog in de opwinding van het spel stond hij stilletjes na te genieten, te moe om dadelijk wat anders te beginnen. Toen was opeens de stem van de juffrouw: „Kom kinderen, twee aan twee in de rij gaan staan en dan naar binnen!” Jip keek rond naar den dikken jongen; hij vond zichzelf nu hier al heelemaal thuis, en hem een eindje verder ziende staan, liep hij naar hem toe, pakte hem bij zijn hand en begon ’m mee te trekken. „Laat los! Wat moet je!” zei de jongen, zich losrukkend, „’k zal zelf wel gaan.... Een eindje van elkaar af, vijandig, liepen ze tusschen de andere rijen in weer naar boven. „Wat gaan we nou doen?” vroeg Jip aan Lientje. „De juffrouw gaat vertellen. „En dan?” „Dan gaan we naar huis, dan is ’t tijd.” Voor ’t eerst weer dacht hij er aan; „nou zou ie weer naar huis gaan, vader zou m halen. En zóó heerlijk was opeens nu die gedachte aan huis, aan vader, aan al ’t bekende, dat hij heel stil bleef zitten, zonder meer iets te zeggen en daar maar aan dacht, zóó dat hij heelemaal vergat te luisteren, en niet eens merkte dat ’t vertellen al een poosje begonnen was. Toen waren er plotseling woorden die zijn aandacht trokken en hem deden luisteren: Maar Hein; die zat er maar stil bij, toen Johan en Piet zoo bluften op alles wat zij gedaan hadden. En hij dacht: wat zijn zij toch dapper — „Ja,” knikte Jip verheugd. Hij was er: „dat was ’t verhaaltje dat moeder laatst verteld had, van Hein en van Johan en van Piet die ” „Ik heb nooit zoo iets gedaan. Dat zou ik nooit durven, met leeuwen en tijgers vechten.” Jip knikte weer. „Maar Hein was juist wel dapper,” zei hij halfluid, heelemaal in het verhaal. „Maar de andere twee, toen Hein zoo niets zei, riepen: „Kom Heintje, vertel jij nou ook eens wat; Wat heb jij nou al zoo gedaan? — „ƒ£? niets,” zei Hein, „ik ben geen held—” Jip hield ’t niet meer uit. „Maar hij ” begon hij heel hard; toen bedacht hij zich, stak zoo hoog mogelijk zijn vinger op. „Wat is er? wou je wat vragen?” „Hij was wel dapper,” barstte Jip uit en bang ’t niet af te krijgen, brabbelde hij achter elkaar: „toen de anderen bang waren, toen ’t kraakte, toen ging hij kijken, alleen, en toen was ’t alleen maar een poes op de trap ” „O maar als je ’t verhaaltje kent, moet je toch stil luisteren, want de anderen kennen ’t nog niet.” „Moeder heeft t verteld,” zei hij nog heel zacht, neergeslagen door de terechtwijzing. Maar dadelijk luisterde hij weer, was er weer in, zat hij heel rechtop, in den trots van „’t alléén te kennen”. Maar, terwijl ze daar om ’t hardst bluffen op hun moed.... daar kraakt wat op de trap „ t Was een poes,” zei Jip, zich weer vergetend, ’t niet binnen kunnende houden Opeens daar ging weer die groote bel. De juffrouw stond op. „Vanmiddag vertel ik verder. Ga maar twee aan twee naar de deur.” Jip stond er al. Om hem heen praatten de kinderen druk onder elkaar over ’t verhaaltje, maar hij dacht er niet meer aan hij wachtte ongeduldig dat de deur zou opengaan. Waarom was die nou niet open? het heele eerste uur was ie wel open geweest.... De deur ging open. Ongeduldig duwde Jip de kinderen op zij, om er uit te komen, en met dat groot verlangen in zijn oogen keek hij de lange gang af, of vader er al was. Nee, hij zag hem niet Nu mochten zij doorloopen. Jip slipte tusschen twee door; daar hing zijn goed, met één hand duwde hij zijn muts op zijn hoofd, en toen, zonder te luisteren naar de juffrouw, die hem terugriep, holde hij de gang door naar de voordeur. Daar was vader! Hij zag ’m al, en dwars door een andere klas kinderen, die juist uit een deur de gang instormde, duwde en stompte hij zich heen, tot hij bij zijn vader was. „Zoo Jip, ben je daar al! Je bent baast ’t eerst.” Jip knikte, met zijn hand diep in vaders band; nu keek hij om naar de andere kinderen, naar de juffrouw, triomfantelijk blij, zich weer heel veilig voelend, zoo van hen af, weer bij ’t oude bekende... „Wel, Jip, hoe was ’t?” vroeg vader, toen ze op straat liepen. „Goed!” zei hij, toch trotsch dat hij er geweest was, en dat hij ’t er zoo goed had afgebracht. „En ik heb Kris geteekend, en de poesen, en toen hebben we in den tuin gebald, met zeven jongens, en ik heb op één na gewonnen. En die eene jongen, die had me knikker weggenomen „Toen heb je toch zeker met hem er om gevochten, hé?” „Nee,” weifelde Jip stil, „want ’n meisje heeft ’m me teruggegeven, en toen hoefde ’t niet meer ” en haastig van dit geval afstappend, „’t verhaaltje dat de juffrouw vertelde, dat kon ik „ja?” „Ja,” straalde hij, „dat had moeder verteld, van die jongens die bang waren en toen „Had jij dat zoo goed onthouden? Mocht jij ’t toen verder vertellen?” Jip schudde zijn hoofd; hij wist ’t nu beter dan vader. „Nee,” zei hij wijs, „dan moet je toch luisteren tot ’t uit is „O zoo. Maar Jip vertel me eens, toen je ’n plaatsje mocht uitkiezen, waarom ging je toen daar, vlak naast de deur zitten? Jips handje kroop dieper in vaders hand, alsof het niet diep genoeg kon. En zacht, zijn gezicht verlegen omdraaiend, zei hij: „Omdat ik jou daar ’t langst zien kon — Stil liepen ze toen samen verder. Ina Boudier-Bakker. Uit: Kinderen. Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon. DE WILGEN. Daar waren eens zeven wilgen In eene boerenwei, Die droegen groote pruiken op Hun oude harde houten kop, En stonden op een rij. En hunne pruik met haren Die kwam nooit tot bedaren — Ze knikten al maar: „ja en neen, Wat dat wou zeggen, wist er geen. Toen kwame’ er heel veel vogeltjes — Die bouwden daar hun nest, Die woonden allen paar aan paar, En leefden leutig met elkaar, En vonden ’t opperbest. En ieder zong een liedje — Van wiede-wiede-wiedje, — Maar al de wilgen riepen: „Och, Wat schreeuwen daar die vogels toch! Toen kwam de wilde wervelwind — Die ziet ze daar zoo staan, En draait zich driemaal om, en zeit: „Wat s dat nou voor parmantigheid!” En waait zóó op ze aan: — Eerst deden ze nog deftig, Maar ’t werd hun gauw te heftig Toen riepen ze allen door elkaar: „0 jeminee, wat is dat naar!” Toen kwam een groote regenbui — Die keek heel boos, en zei: „Die pruiken vind ik veel te hoog, Dat ’s geen fatsoen, die zijn te droog Daar moet wat water bij!” De wilgen snikte’ en steenden! „Wat is dat nat” ze weenden! „O!” riepen ze met ’n lang gezicht, „Nee, dat vergeten wij niet licht!” Toen kwam een dikke bonte koe — Die snoof zoo s, en zei: „wel Zoo’n wilgeblaadje mag ik graag, Dat ’s juist goed voor een volle maag En voor een zwak gestel! k Mag zeker van uw pruiken Wel n kleinigheid gebruiken?” — De wilgen zuchtte’ elkander toe: „Wat zeg je nou van zóó een koe!” Toen werd op ’t laatst hun pruikebol Zoo alleraakligst lang, Dat iedereen van schrik wegliep — De vogels riepen: „piep, piep piep!” En werden ook al bang. En ieder zei: „wat vreeslijk! Dat ’s zeker ongeneeslijk!” — De wilgen dachten: „Dat ’s juist fijn. t Bewijst dat wij van adel zijn!” Toen kwam de boerenkapper aan, Die had een lange schaar — En knipte met een groote hap, Zoo maar op éénmaal: knip-knip-knap, Door al dat wilgenhaar! — Zij schrokken zelf verbazend, Maar de andren lachten razend, En riepen allemaal brutaal: „Wat bennen jullie nou weer kaal! C. S. Adamavan Scheltema. Uit: Eenzame Liedjes. Rotterdam, W. L. & J. Brusse. DE KRIJGSGEVANGENEN. Vijf man, aan éénen hoop, nam ik alleen gevangen! Ik, moederziel alleen! Gij zult misschien verlangen Te weten, hoe dat ging? — Met wat beleid, héél glad: Ik eischte ze op, toen ik ze omsingeld had. A. C. W. Staring. RONDOM DE KIEVIT. Door de gouwen en grietenijen deed het gerucht de ronde, dat het eerste kievitsei gevonden was. Men sprak van op de buitenlanden van Goingahuizen achter Grouw, anderen noemden de bouwhoek van Dronrijp, terwijl ook uit de Zuid-Westkant van uit de streken om het Rode Klif de mare kwam, dat daar de eerste stippelschaal onder de pet geborgen was. Al deze geruchten maken de eizoekers wakker. Tienmaal, twintigmaal werd me gevraagd of ik ’t al gehoord had, dat het eerste „ljiep-aai” gevonden was. „Hat meneer ’t al heard?” of zo terloops in ’t voorbijgaan: „ t eerste is hwer foun nou?” Geen denken aan, dat er een nadere omschrijving van dat „eerste” gegeven wordt, of ook behoeft gegeven te worden. Iedere Fries, die niet meer in de wieg ligt, weet instinctmatig wat er mee bedoeld wordt, want van midden Maart af zijn onze zielen afgestemd op die éne mare: waar en wanneer zal ’t eerste kievitsei gevonden worden? Dat is de centrale gedachte van ’t ogenblik af, dat de zwervende koppels zich oplossen, de paartjes zich vormen en de rinkelende voorjaarsroep van Vanellus over de greiden danst, k Had hem al weer zo heerlijk gehoord op zonnedagen, vergezeld van ’t bonzend suizen der wieken en de prachtige buitelingen en wendingen; gehoord ’s avonds als de maan hoog geklommen was, heel uit de verte uit de bedauwde meer, onafgebroken de jubelkreet: kievit! kievit! wiedewiet! kwerkeït! En toen daar van ’t ene uiteinde van ’t dorp tot ’t andere op ’n morgen de mare vloog, dat er in de Hempsener Meer bij ons ook een puntei van Vanellus was opgeraapt, toen was ook ik klaar wakker, zocht m’n spullen bij elkaar: pols, laarzen, klompen, kijker, en zei tot mezelven: „Morgen los”. Morgen los tot eind April, en zo had ik op de ochtend van Goede Vrijdag om zes uur de thee bruin en was een kwartier later op weg naar de Meer, na eerst m’n gewone bezoek aan de overkant in de stal te hebben gebracht. Fijn kwam de dag de stal binnen. In de intimiteit van ’t gedempte licht deed alles zoo weldadig aan, de bonte koeierij, t knisteren van t hooi, ’t snisteren van de melk in de emmers.... Buiten was ’t al één glorie van de zon, één tinteling en fonkeling, ’t Had pittig gevroren. Wit waren de greiden en de talloze vogelpaadjes waren als groene strepen er op duidelijk te zien, en overal zaagt ge de rustplaatsen der schapen als groene eilandjes in een sneeuwige stille zee. Maar met myriaden fonkelspattingen verpuurde de zon ’t kristallen dons tot pareltjes, joeg de leeuweriken de lucht in, wekte heel het vogelheir voor een morgengroet aan haar gouden glorie en deed eizoeker na eizoeker ’t sintelpad inslaan naar de lage Meerlanden. Boven op de Meerdijk staande zag ik aan alle hoeken al polsdragers, zoekend langs de greppels, achter de hekken neergehurkt, dwars de Meer doorkruisend. „Geen kans ’ zei ik, want aan dat op goed geluk de greppels aflopen heb ik een hekel; ’k zoek niet als ik geen wijfje zo zie opvliegen, dat ik aan de vlucht zien kan of ze van ’t nest komt. Geen kans, maar dat hindert niet, er is genoeg te beleven, k Haal eerst die grutter met z’n rosse borst maar es dichterbij met de kijker en verlustig mij met zijn monter figuurtje en dan dien prachtwoerd met z’n groene kop, witte halsring, bruine ondemek en groenig-blauwe spiegels. Waar zou ’t wijfje zijn? Wat lekker drubbelen die tureluurs over ’t modderslootje. „Morgen!” „Morgen.” Een collega-eizoeker. De pet lijkt me nog bedenkelijk plat, en bij informatie blijkt ook, dat zij ei-loos is nog. „Niks gedaan man, vanmorgen.” „Nee, morgen!” „Morgen!” Ik Iaat de kijker es over de landen gaan. Alles in de lucht? Ja; verreweg de meeste mannetjes zwaden en gonzen over ’t meervlak, en hier en daar een paartje hoog, elkaar omstijgend, omdartelend, omwiekend, borst tegen borst; op de grond een enkele vogel absoluut onaandoenlijk, azend of stilstaand, ’k Moet toch maar es even in de richting van de Meermolen. Daar dwarrelt een mannetje zoo verdacht heen en weer Ja, daar gaat het wijfje al. Laag bij de grond, in één vlucht over de Meerdijk. De derde akker. Middenin zowat. Hier is ’t. Eén. Daar was ’t om te doen. De andere komen later wel. ’t Was te doen om het seizoen te beginnen, en thuis in ’t dagboek aan te tekenen: Vrijdag, 25 Maart ’t eerste kievitsei in de Hempsener Meer. Prijs één gulden vijf en twintig cent. Zaterdag 26 Maart. Vijf uur op weg. Voor ’t werk nog een loopje. Gisteravond op de zesde akker van ’t Mooltsje-land een mannetje gezien, bezig met nestmaken. Moet daar even heen. Reuze-mistig. Kan geen twintig meter voor me uitzien. Het nest nog leeg. De Meer stampvol mist. Geen dijken, geen boerderijen, niks, absoluut niks te zien. Alleen wat geluiden. Een trein, die in de verte ratelt, een motor in de vaart, gerinkel van emmers, geklik van bussen, hanengekraai.... ’k Weet weg noch steg. ’k Kan op geen stukken na zeggen waar ik ben. Even wieken schaduwen op en zijn ook weer weg. Het is doodstil. Een toverwereld. Nevelheim. Als schimmen dwarrelen snippen uit de wallen. Een grote, donkere silhouet duikt in eens op. Ook een eizoeker, die ronddwaalt. Dadelijk is hij weer opgeslokt door de nevelen. Geen vierkante meter hemel is te bespeuren, k Loop maar rechtuit, rechtaan. Plotseling een hoge zwarte muur. ’k Besef eerst niet eens, dat ’t de Meerdijk is. Het is doodstil. Dan komt de Westewind door. Een flauwe aanwaaiïng strijkt langs me heen. De mistzee golft en wuift heen en weer als de bries sterker wordt. Wolken nevel waaien in rafels en flarden over me. ’k Zie even de hemel. Dan alles weer grijs in een nieuwe samenballing, ’k Geef het op. Ga huistoe. Maar als ik thuis ben, hebben zon en wind ’t gewonnen. Nevelheim heeft de nederlaag geleden. Triomfantelijk rijdt Balder langs de blauwe hemelbaan, brengt de aardbewoners een zomersen dag, de eizoekers een goede kans.... Zondag 27 Maart. Pasen. Rust. Maandag 28 Maart. Afschuwelijk weer. Guur en regen. Toch er op uit. Het eerste geluk dicht bij huis gevonden, zoals zovaak het geval is. Op de tocht door de tuin zag ik over de sloot een eendewoerd zitten; op wacht, ’k Begreep, dat zijn vrouwtje niet ver af kon zijn. De slootkant afzoekend, speurde ik haar al gauw. Van de resten van oude eendekorven had ze zich een nest gebouwd. Twee licht-groene eieren lagen er in. ’k Heb er twee kunsteieren voor in de plaats gelegd en de beide anderen meegenomen, want zonder twijfel waren ze gelegd op mijn erf als dank voor de zorgen, eens aan haar opvoeding besteed. ’t Geluk bleef me vergezellen. Weinig eizoekers in de Meer. De scholeksters liepen op een rijtje achter elkaar met hoge ruggen op de dijk in de regen als oude heertjes, die uit nachtbraken waren geweest. Maar de kieviten waren bij ’t nest. In tien minuten had ik er vier. De eerste dribbelde er zo prachtig af. Telkens omkijkend, even stilstaand, kopje omhoog gerekt, dan weer driftig verder, eindelijk in de wieken. Die had er twee. Van een wal wipte er nog een, en de laatste uit een stukje biezig land. M’n jekker was ondertussen als lood geworden, op de knieën plakte ’t al aardig door en vier was welletjes. Woensdag 30 Maart. „Vader,” zei m’n jongste dochter, „’k kan al over de sloot bij Johannes Pieters, mag ik ook es mee, ’k heb nog nooit een kievitsei gevonden.” „Nou, vooruit dan maar. Dan de Grote Krite maar es in.” De buien van Pasen dreven nog langs de horizont en de wind zou wel zo van Spitsbergen komen, voorbij een stuk of wat ijsbergen, maar t was droog en d’r was zon. Goed eizoekersweer was t niet. Te koud. De vogels niet in de weer. Uur aan uur marcheerden wij voor mets. Maar ik wou niet rusten voor we althans één ei hadden. De madeliefjes beginnen al aardig te komen, zeiden we tegen elkaar en zowaar hier en daar al een paardebloem eiï.de landen worden ook groener. Van alles zagen we weer op de wijde buitenlanden. Een valkje stond weer te bidden boven ’n muizegat, reigers stapten de slootjes af, een wezel bliksemde tussen de hezen, en ja, daar de eerste pol dotterbloemen weer. Hoera, de eerste lenteboden van de buitenvelden, de prachtbloemen, de glorie der natte landen, de goudgele glorie, k Had een teer groen klaverblaadje in mn knoopsgat gestoken, dat moest nu plaats maken voor een takje dotters. De stemming was er. Als nou maar een kievit.... Daar ging er een! En toen zei ik tegen m’n dochter: „Daar op de laatste akker tussen sloot en dwarsgreppel, daar ligt een ei. Ga t maar halen.” Ze keek me ongeloovig aan. „Hoe weet u ?” , ^ maar halen. Hier is de pols. En de blijdschap toen ze t prachtig bestippelde ei in haar handen had. Haar eerste kievitsei. Haar eerste buit onder de glimmenden gladakker met op de band: H. M. S. Diadem. Dat zou zijn als een diadeem om haar hoofd in de ogen harer vriendinnen. Het sprak wel vanzelf, dat er nu plannen voor meerdere tochten werden beraamd. Nu moest ze ook eens een hele dag mee. Van s morgens vroeg. Zij had immers nu haar eerste kievitsei gevonden. Wonder is ’t hoe gauw vaders uitgeschakeld worden door dochters als ’t een kiévitsei geldt.... Een kievitsei wist alle grenzen uit, daarvoor wijkt en bezwijkt alles. R. J. de Stoppelaar. Uit: Door Zon en Wind. Uitgeversmaatschappij Haga, Den Haag. DE KRIJGSGEVANGENEN. „Kaptein! „Waar zit je? Kom, dit bosch is niet te trouwen.” ,, k Heb twee Gevangenen! ’ „Breng ze mee.” „Ik word door beide vastgehou’en, En kan niet van de stee.” A. C. W. Staring. MEIDAG IN MAART. Ik dacht wel, dat zij komen zou lang voor het iemand wist, en hebben we ons niet werkelijk een maand of wat vergist? Wij dachten ons den winter nog ternauwernood voorbij en vinden de verwachting al rondom ons in de velden, de verwachting van de Mei! De traag ontwaakte hazelaar, die t niet vermoeden kon, staat nu in al zijn schamelheid beteuterd in de zon. Maar ’k zie, de boomen dichten zich verdringen om ’t gehucht en al de frissche daken, die er nu al zomer maken en die blinken in de lucht. Nu hebben al de meisjes ook geen manteltjes meer aan, maar heldere japonnetjes, die wel zoo aardig staan. De Zon vond bij zijn binnenkomst de meisjes kant en klaar: de meisjes, zonder manteltjes, — en met de blonde kleuren van dien ridder in het haar. Jan Prins Uit: Tochten. Amsterdam, W. Versluys. Rijpma, Jonge Kracht. I. 15 LENTEZANG. Geen nevelig (luister Bedekt meer het veld; Geen blinkende kluister, Die ’t beekje meer knelt; Het stormen is over; De buijen zijn heen; Wat ritselt in ’t loover, Is Zefir alleen. Vol bloeisel van boven, Vol bloemen omlaag, Staan velden, en hoven, En telgen, en haag! De Vrolijkheid dartelt, In klaverrijk Gras; Zij wemelt, zij spartelt, In vlieten en plas. De wouden herhalen Hun feestelijk lied; Ook zwijgt, in de dalen, De Leeuwerik niet. Van Echo vervangen, Bij t rijzen der maan, Heft gij nog uw zangen, O Nachtegaal, aan! Geen nevelig duister Bedekt meer het veld; Geen blinkende kluister, Die t beekje meer knelt! Ontvlugt nu de steden, Wie vreugde begeert! Ontvlugt ze nog heden — De Lente regeert! Uit: Gedichten. Haarlem, A. C. Kruseman. A. C. W. Staring. AANGEBRAND. Aagt Morsebel nam kleinen Piet In kost, en als bet kind, te middag aangezeten, Haar soms zijn walging merken liet, De vieze bijsmaak van heur knoeisels werd geweten Aan kaarsvet, roet, noch snuif; ’t was altoos: „Lekkertand, Wat zou het zijn als aangebrand?” Nu kwam er eens een schotel vol groen eten Te voorschijn, die kok Aagt spinazie had geheeten; Hiervan kreeg kleine Piet zijn deel op ’t bord gesmakt; Hij roert er in; hij vindt twee achterpooten Van d’ armen kikvorsch, onder ’t warmoes kort gehakt, En legt, met de oogen half gesloten, Zijn eetvork neer, terwijl hij vraagt: Heeft aangebrand ook voetjes, moeder Aagt?” A. C. W. Staring. BIJ DE MIERENTERP IN HET BOS. Ik zit alleen in het bos op een bank in de warme zomernamiddag. De zon schijnt door de sparrebomen, en op bet vochtige zachtgroene mos aan de voet van de hoge beuken, is het een spel van gouden licht en koele schaduw. Na de regen van gisteren geurt het bos sterk naar eikebladeren en mossen. De bank waar ik zit is nog vochtig-donker. Hier en daar in het oude vergane hout staat half uitgewist een naam, voor jaren daar ingesneden. Het is of daar op die stille plek nooit een mens meer zal komen. Ik zit daar al uren alleen en droom en hoor het suizen in de toppen der bomen en het zingen der vogels. Zo juist kwam er een grasmusje neergefladderd. Het tripte wat rond, dicht bij mij op het pad, bleef even, met het schuwe kopje op zij, naar mij kijken, en vloog geruisloos weer weg. En rond om mij heen, op de grond en in het mos, is het stille geluidloze leven van schuwe insectjes en heel kleine diertjes. Haastige mieren gaan over het zand en lopen bedrijvig en zoekend in ’t rond. Een zwart-en-rood vliegje met een wespenlichaam klimt mast in een hoge grasstengel. Het blijft aan de top, met zoekende sprietjes en opgekruld achterlijf, een ogenblik in beraad, en dan plooit het de gazen vleugeltjes uit en vliegt weg. Op een zonnige plek dansen kleine mugjes en roerloos op het zand zit een goudgroene vlieg. Een kevertje wandelt bedaard op de neus van mijn schoen en ginds over het pad komt een insectje aankruipen; een duizendpoot of een donker rupsje. Maar als ik mij neerbuig en het van dichterbij bekijk, is het een heel klein dennetakje dat door een paar mieren wordt voortbewogen. Eén trekt het, achterwaartslopend, voort en een ander duwt er achteraan. Het zijn een paar sjouwers die balken aandragen voor de bouw van hun huis. Ze slepen er mee door het zand, over takjes en dennennaalden, waar de grond mee bezaaid ligt; als het vast zit trekken ze rechts en links om het vrij te krijgen, maar na een poosje zitten ze er voor goed mee aan de grond. Ze lopen er omheen en bekijken het geval van alle kanten, proberen het nog een keer, maar het gaat niet. En dan krijgen ze ruzie. Ze vliegen elkaar in de haren en krabbelen met hun beweeglijke voorpootjes tegen elkaar op; totdat een het opgeeft. De ander probeert het nog eens op zijn eentje en rukt en trekt tevergeefs aan de zware balk en laat hem liggen. Geregeld lopen er mieren af en aan met eieren en takjes en stukjes droog blad. Ze moeten daar ergens hun huis toch hebben!... Ik zie er daar een, die een dennetopje met twee naalden er aan voor zich uit draagt als had hij een paar reuzenhorens op zijn kop, want het is wel driemaal zo groot als zijn lichaam. Ik wil eens zien waar hij er mee heen sjouwt, want dat is er een die het niet zo gauw zal opgeven. Hij draaft er mee rond langs reuzenstenen en over boomstammen, en stoot overal tegen aan. Maar hij komt steeds in dezelfde richting. Hij weet waar hij heen wil. Nu staat hij voor een hoge steile berg, de rand waar het zandpand in de bosgrond is af gestoken. Hij probeert eerst, zoekend met zijn horen-sprieten, vóóruit er tegen op te komen en als dat niet gaat, keert hij zich om en krabbelt er achterstevoren tegen op, zijn last meesjorrend naar boven. En dan gaat t het bos in, over wortels van bomen, omheen trekkend langs onoverkomelijke bergen, door eikestronken of boomstammen gevormd. Maar hij houdt zonder aarzelen dezelfde richting. Nu ben ik hem al meer dan tien meter gevolgd en nog is er niets van een mierenberg te zien. Alleen wordt het verkeer langs de weg wat drukker. Hele karavanen van mieren trekken door de woestijn en de wildernissen, en ze komen en gaan in eenzelfde richting. Ze slepen met grote takken soms met z’n vijven of zessen te zamen; anderen wurmen alleen met een veel te groot blad of een stukje hout. Ginds zijn er drie bezig een dood, groen rupsje voort te slepen; twee anderen rollen een zwart kevertje naar huis en daartussen krioelen de zoekende mieren, die geen werk om handenheb ben, en draven bezorgde moedertjes met hun witte mierenpop aan het hart gedrukt, blindelings voort. Het is er een gaan en komen; niemand neemt er notitie van de ander. Ik heb mijn vriend met de dennesprieten uit het oog verloren, maar daar ginds ontdek ik hem weer. Hij zit met zijn horens verward in een berg dode bladeren en trekt wanhopig om vrij te komen. Ik buk mij om hem te helpen zijn met moeite veroverden buit niet er bij in te schieten, maar een van de andere arbeiders komt hem al te hulp. Met vereende krachten krijgen ze het vlot, en zeulen het zware ding tegen de berg op, en dan: — Wel bedankt! en de ander laat hem weer over aan zijn lot. Hij sjouwt er al weer mee voort, struikelt telkens in zijn overhaasting, rust even uit en gaat er met nieuwe moed weer op af. Ik ben nu al zeker twintig meter in het dichte bos doorgedrongen, maar zie nog steeds niets wat op een mierenberg lijkt. Maar mijn wegwijzer zal het wel weten. Hij gaat zonder aarzelen met zijn last steeds voort in dezelfde, schuine richting, over bergen en dalen, zich door dichte bossen van mos heen werkend, hulpeloos met zijn pootjes in ’t mulle zand rondkrabbelend, of met een rennetje een vlakte overstekend. En trouwens de weg wordt steeds makkelijker te vinden door de honderden mieren, die hier rusteloos komen en gaan. Waar ik mijn voet zet krioelen mieren er om heen en hollen verschrikt heen en weer. Ze klauteren tegen mijn zevenmijls-laarzen omhoog en dalen weer af als ze niets van hun gading vinden. Zoals ik gehurkt daar naar hen zit te kijken, hoor ik het zachte geritsel der dorre bladeren, waarover die onafgebroken stoet heentrekt. En langzaam voortgaande ben ik, zonder t te weten, al vlak bij de reuzenstad der mieren gekomen; een hoge berg van meer dan een meter in doorsnede aan de voet, opgebouwd van dorre blaadjes en takjes en kluitjes losse aarde. In milhoenen krioelen de inwoners er rond. De mier met de dennesprietjes is er nu bijna aangekomen. Hij rent met een vaartje vooruit en loopt anderen omver in zijn opgewonden haast Maar als hij vlak aan zijn doel is, komt een grote brutale mier, duwt hem op zij, neemt hem meedogenloos zijn zuur-gewonnen schat af, en loopt er met pedante aanmatiging mee weg Het beroofde miertje zoekt verbijsterd en wanhopig nog wat rond, en dan verlies ik hem uit het oog tussen het eenkleurig gewriemel. Zo gaat het in ’t mierenleven ook al net als bij ons. De een tobt zich af en de ander loopt weg met de eer! ....En ginds zie ik ook nog oude bekenden. Daar komen de doodgravers aan met hun lichtgroen rupsje! Ze hebben al hulp gekregen en werken het tegen de berg op omhoog naar een van de ingangen boven. En daar is ook het ronde zwarte kevertje, dat onzichtbaar voortbewogen langs de grond schuift. Een paar anderen dragen een grote, blauwige bromvlieg en tuimelen er hals over kop mee in een van de holen. Eindeloos komen de ijverige werkers van alle zijden en gaan weer op zoek naar nieuwe buit tot ver in het bos. Op de berg is het of ieder takje, ieder grassprietje leeft in die krioelende mierenmassa. Zij trekken en duwen en schuiven; en hollen heen en weer, vallen over elkaar. Het lijkt of dat nooit tot rust zal kunnen komen. Het wordt ook mijn tijd om naar huis te gaan. Maar juist als ik mij overeind wil heffen, zie ik twee mieren die nijdig aan elkaar staan te trekken. Het is een arrestant, die wordt opgebracht. De grootste, een dikke luie mier, heeft zich weten los te rukken, maar meteen heeft de ander hem al weer beet. En nu helpt er geen achteruitkrabbelen meer— Kom mee, vadertje! Géén kunsten! zegt hij, en pakt hem bij de nek en sleurt en trekt hem tegenspartelend naar een van de holen in de mierenberg.... Of misschien is het ook wel een huiselijk drama waar de man door zijn vrouw bij de oren naar huis wordt gehaald. Wie zal het zeggen!? Daar zal in die wereld van het heelldeine nog wel zovéél omgaan, waar wij grote mensen geen begrip van hebben!.... Ik wil daar morgen nog eens heengaan en stil naar het nijvere leven zitten kijken in die stad van millioenen. Want nu wordt het te laat! De stralen van de ondergaande zon omschijnen met warme zachtgouden gloed aan de voet de stammen der bomen; de schaduwen lengen En de avond valt! — De vogels zwijgen en gaan al ter ruste; alleen weerklinkt nog van uit de verte de rustige roep van de koekoek, k Wil tellen hoe dikwijls; hoe lang ik nog zal blijven leven.... En als hij te vroeg ophoudt, dan wacht ik tot hij weer opnieuw begint, en tel dat er bij. Want het is goed hier te zijn in de eeuwige stilte der Veluwse bossen, ver van de mensen; waar vrede en rust in het hart neerdalen, waar men luisteren leert naar de stem van het woud, en uren lang gebogen kan zitten om stil mee te leven het leven van mieren en kleine insectjes. Attie Nieboer. Uit een in bewerking zijnde bundel: Dierenleven in de Natuur. NACHT. Muisstil daalt de nacht op aarde Dooft elk al te schel geluid, Vlakt de lijnen, diept de schaduw, Veegt de verven alle uit. Schikt de starren aan den hemel Tot geen donker plekje rest, Laat een schemering op het water En een glans in ’t verre West. Dan rust ze uit en mijmert stille, Zalig in haar zachten glans, En hoe stiller ’t wordt, te meerder Schittert alles aan den trans. En hoe stiller ’t wordt, te dieper Zinkt het dichte duister neer, Zelfs de breed gebogen lijnen Van de hoornen zie ’k niet meer; Eenzaam glijden bootje en schipper Over donkren stroom, zoo ver, En het lichtje, dat in top zit, Is als een verdoolde ster. VOLKER. Uit: Verzen. Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon. DE BRIEF AAN DEN LOTELING. Op een helderen oogstdag verliet Trien, al huppelende, het dorp om huiswaarts te keeren; haar gelaat, door eenen zoeten glimlach gesierd, verried blijdschap en vroolijke haast; licht waren hare stappen door het mulle zand der baan, en bij poozen klommen eenige onvatbare klanken uit hare hijgende borst, als sprak zij tot zich zelve. — In de eene hand hield zij twee groote bladen schrijfpapier, in de andere eene vermaakte pen en een fleschken met inkt, haar door den koster geschonken. Onderweg ontmoette zij de schoone Kaat van den klompenmaker, die al zingend, met een bussel klaver op het hoofd, uit eenen zijweg trad en hare vriendinne staan hield met de vraag: „Hé, Trien, waar loopt gij met dit papier naar toe? Wat zijt ge haastig; het brandt er immers niet? — Zeg, hoe is het al met uwen Jan?” „Ja, met onzen Jan?” antwoordde Trien, „dat weet Onze Heer, Kaatje lief. Sedert hij vertrokken is, hebben wij nog maar drie keeren tijding van hem gehad, dat hij gezond was. Nu is het al zes maanden geleden, dat een kameraad van Turnhout in de Kroon eene boodschap van hem voor ons heeft afgegeven; maar het moet toch moeielijk zijn; want hij ligt ergens boven Maastricht, en er komen toch alle dagen geene kennissen van zoo verre naar dezen kant. „Wel, kan hij dan niet schrijven, Trien?” „Hij heeft het toch gekund; want, als wij klein waren en samen bij den koster ter schole gingen, dan heeft hij nog eenen prijs van het geschrift gehad. Maar hij zal het vergeten zijn, gelijk ik.” „En wat gaat gij dan met dit papier doen?” „Ja maar, Kaat, sedert twee maanden heb ik mijn oud schrijfboek weer uit de kist gehaald, en ik heb het opnieuw geleerd. Ik ga eens zien, of ik geenen brief aaneen kan krijgen. Of het zal gaan, dat weet ik niet. Hebt gij al van uw leven eenen brief geschreven ? „Neen, maar ik heb er al heel veel hooren lezen; want mijn broeder Dries, die in de stad woont, schrijft bijkans alle maanden aan ons. „En hoe is dat, een brief? Wat staat daar in? Is het, alsof ze iemand zouden aanspreken? „Bijlange niet, Trien! Dat is wat schoon! Altemaal met komplimenten en groote woorden, die ge bijna niet kunt verstaan. „Ai mij, Kaat, hoe geraak ik daaruit. Maar als ik nu, bij voorbeeld, zoo maar eens schreef: — Jan, wij zijn droef, omdat wij niet weten, of gij gezond zijt: gij moet ons al gauw tijding laten, want uwe moeder zal er ziek van worden, en zoo voorts: — dat zal hij toch ook wel verstaan? „Maar, sukkel, dat is geen brief; zoo spreken alle menschen, of ze geleerd zijn ofte niet. Wacht eens! Zie, zóó begint het altijd: — zeer geëerd ouders, ik neem al bevend de pen in de hand om, om om — daar kan ik nu niet meer opkomen! „Om te schrijven! „Och, gij weet het beter dan ik. Gij houdt mij voor den zot: dat is heel slecht van u, Trien. „Wel, Kaat, waar zijn uwe gedachten? Als hij de pen in de hand neemt, dan zal het zeker zijn om eene boterham te snijden? Ik moet lachen, omdat gij zoo onnoozel zijt. Maar ik begrijp niet, waarom uw broeder Dries altijd beeft, als hij eenen brief moet beginnen. Hij kan zeker met goed schrijven? Dat is toch nog erger; want iemand, die beeft, schrijft nog slechter. „Neen, dat is de zaak niet; maar Dries gaat zoo een beetje zijne gangen in de stad, en hij vraagt altijd geld; en daarom beeft hij, want vader is zoo kwaad! Maar zeg eens, Trien, hoe is het met uwe koe? „Wel, tamelijk goed. Zij heeft wat uitgestaan, och arme! Nu is zij toch al doorenweg aan de spurrie en ze begint greet te worden. Het kalf hebben wij verkocht aan eenen boer van Wechel-ter-Zande. Hij was een bont: och, zoo een lief beestje!” Gedurende deze laatste woorden hadden de beide meisjes zich reeds eenige treden van elkander verwijderd. „Nu, wel te huis, Trien,” riep Kaat, haren gang hernemende. „Zie, dat gij er uitgeraakt met uwen brief, en doe veel komplimenten van ons aan Jan. „Tot Zondag na de hoogmis; ik zal u dan eens weten te zeggen, hoe het is vergaan. Een goeden dag aan uwe zuster ” De stem van Kaat galmde reeds in de masthoornen; zij zong op vroolijke maat en in heldere tonen het refrein van een bekend Meilied: ,,De Meiboom wordt geplant, Versierd met groene kransen; De jonkheid hand aan hand Ziet men met vreugde dansen. Sa, meiskens, wie gij zijt, Neemt acht op uwen tijd, Want in den ouderdom Krijgt gij geen jeugd weerom/' Trien bleef droomend staan, totdat de schoone stem harer vriendin achter het geboomte was versmolten. Dan sprong zij half dansende, half gaande in de baan voort en bereikte welhaast hare woning. Hier zaten de beide weduwen bij de tafel met ongeduld op Trien te wachten. De oude grootvader, door eene verkoudheid aangedaan, lag te bed in de alkove en stak zijn hoofd tusschen de gordijnen vooruit, om ten minste met oog en oor tegenwoordig te kunnen zijn bij het groote werk, dat men ondernemen ging. Zoo haast het meisje zich op den dorpel vertoonde, raapten de vrouwen in allerhaast de voorwerpen te zamen, welke op de tafel lagen, en veegden deze met den hoek van hun voorschoot zuiver. „Kom hier, Trien, zeide de moeder van Jan, „zit op den stoel van grootvader; hij is veel gemakkelijker.” De maagd nam stilzwijgend plaats bij de tafel, legde de bladen papier er op neder en stak den bek der pen droomend tusschen hare lippen Onderwijl zagen de vrouwen en de grootvader het peinzende meisje met eene uiterste nieuwsgierigheid aan. Het kleine broerken was met de twee armen op de tafel komen liggen en gaapte haar in mond en oogen, om af te spieden, wat zij met de pen zou doen. Maar Trien stond even sprakeloos op, vatte een koffiekoppeken van de kast, goot den inkt uit het fleschken er in en ging dan weder bij de tafel zitten, waar zij het papier tienmaal keerde en herkeerde. Eindelijk duwde zij de pen in den inkt en schikte zich, alsof zij schrijven ging. Na een oogenblik hief zij het hoofd op en vroeg: „Welnu, zegt nu maar: wat moet ik schrijven?” De beide weduwen zagen elkander ondervragend aan en klikten te gelijk op den zieken grootvader, die den hals verre uit zijne gordijnen had en het oog op de hand van Trien gevestigd hield. „Wel, schrijf, dat wij altemaal gezond zijn,” zeide de grijsaard hoestend, „zoo begint een brief toch altijd.” De maagd bemerkte met eenen spijtigen glimlach: „Och, dat is ook iets! Dat wij altemaal gezond zijn, — en gij ligt daar ziek te bed, sedert vijftien dagen!” „Wel, dat kunt ge dan op het leste in den brief immers toch wel zeggen, Trien?” „Neen, meisken, zie, weet ge wat ge doet?” sprak de moeder van Jan. „Begin maar eens met te vragen, hoe het met zijne gezondheid gaat. En als dat er staat, zullen wij er allengskens wel wat bijdoen. „Neen, kind,” zei de andere weduwe, „schrijf eerst, dat gij de pen in de hand neemt, om te vernemen naar den staat van zijne gezondheid. Zoo begon de brief van Peer Jans Tist ook, dien ik gisteren bij den meelpeller heb hooren lezen. „Ja, dat zegt de kloonmakers Kaat ook, maar ik doe het toch niet, want het is veel te kinderachtig,” sprak de maagd met ongeduld. „Jan zal toch van zelf wel weten, dat ik met mijne voeten niet kan schrijven.’ „Zet maar eerst eens zijnen naam boven op het papier,” zeide de grootvader. „Welken naam? Braems? „Bijlange niet: Jan. „Gij hebt gelijk, vader,” antwoordde de maagd. „Ga weg, Pauwken; doe uwe armen van de tafel. — En gij, moeder, zit wat achteruit; want wees zeker, gij zult mij stooten.” Zij bracht de pen op het papier, en terwijl zij naar de plaatse zocht, waar zij schrijven zou, spelde zij met stille stem den naam van den afwezigen vriend. De moeder van Jan stond eensklaps recht en greep de hand der maagd, zeggende: „Wacht eens wat, Trien. Dunkt u niet, dat Jan alleen niet goed is? Zoo kort afgemeten. Daar zou iets moeten bij zijn. Zoudt gij niet beter doen, met te zetten beminde zoon of kind lief ? Deze woorden hoorde Trien bijna niet; zij was bezig met het papier af te likken — en riep half verstoord: „Zie, dat komt er nu van! Eene groot klad op het papier! En er helpt geen likken aan: het gaat er toch niet uit. — Ik zal het andere blad maar nemen.” „Wel, Trien, wat zegt gij er van? Beminde zoon, dat is immers veel schooner?’ „Neen, dat wil ik ook niet zetten,” morde Trien spijtig. „Kan ik nu aan Jan gaan schrijven alsof ik zijne moeder ware? „Maar, wat zult ge dan schrijven?” Een lichte schaamteblos beklom het voorhoofd der maagd, terwijl zij antwoordde: „Dat wij eens schreven lieve vriend? Vindt gij niet, dat dit nog het schoonste is van alles? „Neen, dat wil ik nu ook niet,” zeide de moeder, „zet dan nog liever Jan kortaf.” „Beminde Jan?” vroeg de maagd. „Ja, zóó is het goed!” antwoordden de anderen te gelijk, als verblijd over de oplossing van dit lastig raadsel. „Eh wel, blijft dan altemaal van de tafel,” riep de maagd, „en houdt Pauwken van mijn lijf, dat hij mij niet stoote!” Het meisje begon den arbeid. Na een oogenblik stonden reeds de zilte zweetdruppelen op haar voorhoofd te glinsteren; zij hield haren adem in en gloeide op het aangezicht. Welhaast ontsnapte een lange zucht uit hare borst, en, alsof zij zich van eenen zwaren last verlost gevoelde, zeide zij met blijdschap: „Oef! die b is nog de moeielijkste letter van allemaal! Maar nu staat ze er toch met haren langen kop!” De beide vrouwen stonden op en blikten met verwondering op een letterteeken, dat ten minste zoo groot was als het lid van den vinger. „Dat is aardig!” riep de moeder van Jan. „Het is zoo een ding gelijk eene wesp; — en dat wil zeggen beminde Jan ? Schrijven is toch schoon; ge zoudt bijkans zeggen, dat er tooverij onder steekt!” „Kom, kom, laat mij maar voortgaan,” zeide Trien met moed, „ik zal er wel uit geraken. Dat die pen maar zoo niet sprinkelde!” Trien werkte al hijgend en zweetend voort. De grootvader kuchte en hoestte; de vrouwen zwegen en durfden zich niet verroeren; het broerken was bezig met zijnen vinger in den inkt te doopen en zijn bloot armken vol zwarte plekken te stippen. Wanneer, na eene wijle tijds, de eerste regel vol groote letteren stond, staakte het meisje haren arbeid. „Wel, Trien, hoeverre zijt gij al?” vroeg de moeder van Jan. „Gij moest ons eens lezen, wat gij daar altemaal op het papier hebt staan.” „Wat zijt gij toch haastig,” riep Trien, ,daar staat nog niets anders dan beminde Jan. Mij dunkt, dat het al wel is. Zie maar eens, hoe het zweet mij uitbreekt! Ik haal nog liever den mest uit den stal! Gij denkt zeker, dat schrijven geen arbeid is? — Pauwken, blijf van den inkt, of ge smijt het koppeken nog om.” „Wel, ga dan maar voort, meisken,” bemerkte de grootvader, „of anders is de brief de naaste week nog niet geschreven.” „Ja, dit weet ik wel, antwoordde Trien, „maar zegt gijlieden dan, wat ik zetten moet.” „Wel, vraag eerst en vooral naar zijne gezondheid.” De maagd schreef weder gedurende eene poos, veegde twee of drie verkeerde letters met den vinger uit, arbeidde druk om het haartje te vatten, dat hare pen achterna sleepte, morde tegen den koster, omdat de inkt te dik was, en las dan met luider stemme: „Beminde Jan, hoe gaat het al met uwe gezondheid?” „Zóó is het goed,” sprak de moeder, „schrijf nu, dat wij altemaal gezond zijn, menschen en vee, en dat wij hem een goeden dag zeggen. Trien bepeinsde zich een oogenblik en ging dan voort met schrijven. Gedaan hebbende, las zij: „God zij geloofd, wij zijn altemaal nog gezond en de os en de koe ook, behalve grootvader, die ziek is, en wij wenschen u altezamen een goeden dag. „Maar, lieve Heer!” riep hare moeder, „Trien! kind, waar hebt ge dat geleerd? De koster....” „Spreek mij niet aan,” viel het meisje haar in de rede, „of gij doet het mij vergeten. Nu gevoel ik, dat het zal gaan. Gedurende een half uur heerschte de diepste stilte. De arbeid scheen met meer gemak voort te gaan; want de maagd glimlachte soms onder het schrijven. De eenige stoornis werd haar aangedaan door Pauwken, die nu met zijne vijf vingeren te gelijk in den inkt zat en zijn geheel armken zwart had geverfd. Reeds tienmaal had Trien het koppeken van de eene zijde der tafel naar de andere verplaatst; doch het jongsken was zoozeer op den inkt verslingerd, dat men het er niet van weghouden kon. Evenwel, de twee eerste bladzijden van het papier geraakten vol tot onder. Op het aandringen der vrouwen gaf Trien, met zekeren hoogmoed, lezing van haar opstel, dat aldus luidde: „Beminde ]an\ Hoe gaat het al met uwe gezondheid? God zij geloofd, wij zijn altemaal nog gezond en de os en de koe ook, behalve grootvader, die ziek **, — en wij wenschen u altezamen een goeden dag. Het is al zes maanden geleden, dat wij van u niet meer gehoord hebben. Laat ons dus eens weten, of gij nog leeft. Het is toch slecht gedaan van u, dat gij ons nu gaat vergeten, ons, die u zoo gaarne zien, dat uwe moeder den heelen dag van u spreekt en dat ik s nachts altijd van u droom, dat gij ongelukkig zijt, en dat ik altijd uwe stem in mijn oor hoor roepen Trien, Trien, dat ik er zuiver van opspring in mijnen slaap. — En de os, och arme, die altijd buiten den stal ziet en zuchten laat, dat ge er bijkans tranen van zoudt storten. — En dat wij altemaal nu niets van u weten, is ons een groot verdriet, daar gij toch meelijden moet mede hebben, Jan; want uwe goede moeder zou er van aan het kwijnen geraken. Het mensch, och arme, als zij uwen naam hoort, komt haar de kr°P in de keel, en zij begint te weenen, dat mijn eigen hart er dikwijls van breekt....’’ Gedurende de lezing dezer regels waren de oogen der aanhoorders allengs vol water geschoten; maar bij den droeven toon der laatste woorden kon niemand aan de ontroering nog wederstaan, en het meisje werd door luide snikken en zuchten onderbroken. De grootvader had zijn hoofd op de bedsponde te rusten gelegd, om aldus zijne tremen te verbergen; de moeder van Jan, te diep geschokt om hare aandoening te kunnen bedwingen, sprong op en omhelsde sprakeloos de maagd, die met verbaasdheid de uitwerking haars opstels bespeurde. „Trien, Trien, waar haalt ge de woorden?” riep de andere weduwe. „Het zijn gelijk messen, die door het hart gaan! Maar het is toch schoon!” „Och, het is de zuivere waarheid,” zuchtte de moeder van Jan, „hij moest het eens weten, wat ik altemaal uitsta in mijn gemoed! Lees toch voort, Trien lief; ik sta er stom over, dat gij zoo schrijven kunt. Het is nog nooit gehoord; uwe handen zijn zeker veel te goed, kind, om de koe te melken of om op het land te werken; maar God laat al veel dingen geschieden in de wereld.” Over deze loftuitingen verblijd, zeide het meisje met eenen heren glimlach: „Is het anders niet? Laat ze nu maar komen: ik zal schrijven tegen den beste. Nu heb ik eerst het rechte briefken gevonden. Luistert, het is nog niet gedaan: „Och, Jan, dat ge het wist, ge zoudt ons al gauw tijding laten. De klover is mislukt van het slechte zaad, en daarenboven dat Rijpma, Jonge Kracht. I 16 ze bevrozen is: maar onze spurrie lacht u toe, als ge ze ziet\ zoo malsch als boter. En het horen heeft wat geleden van de droogte: maar toch, onze Lieve Heer heeft ons gezegend met schoone boekweit en veel vroege pataten. En de Champieter is getrouwd met een meisken Van Pulderbosch, die scheel ziet, maar ze brengt nog al wat mede. — Jan Sus, de metser, is van het dak van den brouwer op den rug van onzen ouden smid gevallen, en de smid ligt voor dood, och arme.” Het meisje zweeg. „Is dat nu alles? ’ vroeg de moeder met mismoed. „Zoudt gij hem nu niet laten weten, dat de koe gekalfd heeft?” „Ah, ja, dit heb ik vergeten Zie, het staat er al. Ons bontje heeft gekalfd: alles is nog wel vergaan en het kaU is verkocht...” „Zult gij hem niets zeggen van onze konijnen, Trien?” vroeg de grootvader. Na geschreven te hebben, las de maagd: „Grootvader heef t een konijnenkot in den stal gemaakt: ze zijn zoo vet als dassen, maar de grootste voei1) moet blijven leven totdat ge weerkomt, Jan, dan zullen wij nog eens lekker smullen]”2) Allen schoten in eenen blijden lach; het jongsken, de algemeene vreugde ziende en zelf ontroerd door het woord smullen, klapte juichend in de handen. Maar bij ongeluk ontmoette zijne hand het koffiekoppeken zoo geweldig, dat het over de tafel rolde en de inkt als eene zwarte beek over den schoonen brief uitstortte. De lach verdween van aller gelaat; men bestaarde elkander bedeesd en zwijgend, men hief handen en oogen ten hemel, terwijl Pauwken, bevreesd voor slagen, op voorhand huilde en kermde, dat de ooren er van scheurden. Langen tijd werd het kind met verwijtingen overladen, en men *) Wijfjeskonijn. 2) De brief van Trien was in de oude spelling opgesteld( zooals men lichtelijk denken zal; daarenboven, hij knelde van feilen tegen de spraakkunst. Ziehier het nauwkeurig afschrift van de vier eerste regelen, waarbij men over het gansche oordeelen kan: „Hoe gaget al medoe gesonthyt, God sy gelooft wy zyn allemol „noch gesont en den os en de k°°y °ock balleve grootvader die sieck „is en wy wense u altesaemen eenen gooijen dag, enz." klaagde jammerlijk over de ramp, totdat men eindigde met de vraag: „Och, God, wat nu gedaan?” „Kom, kom,” zeide Trien met besluit, „het ongeluk is zoo erg niet. Ik was toch van zin den brief opnieuw te schrijven; want in het eerst ging het toch niet goed; de letteren waren te groot en het geschrift was te krom. Nu zal ik het wel beter doen; ik heb er moed op gekregen. Laat mij maar eens gauw naar het dorp loopen om papier en inkt en om mijne pen eens te laten vermaken, want ze is al veel te slap geworden. „Wel, ga dan gauw, land,” was het antwoord: „daar hebt gij het vijffrankstuk van het kalf. Laat dit eens wisselen bij den koster; want wij zullen onzen armen Jan toch op zijn minst wel een zestienen-halve moeten sturen. — Pauwken, op! ten huize uit, en kom nog terug vóór den avond, zoo ge durft! Trien snelde de deur uit en liep, met eenen lach van tevredenheid op het gelaat, in de richting van het dorp. De zegepraal, die zij had behaald, de overtuiging, dat zij voortaan aan Jan zou kunnen schrijven, en bovenal eene soort van hoogmoed over hare kunde, ontstelden haar hart van zoete vreugd. H. CONSCIENCE. Uit: De Loteling. Brussel, J. Lebègue en Cie. KLEENGEDICHTJE. Verlaten, groot en kleen, verlaten zal elkeen, wat liefdeband hem binde, hetgeen hij eerst en meest beminde. Guido Gf.7F.11 F.. IK BEN VAN DEN BUITEN. Ik kreeg van mijn ouders, Van ieder mijn part; Van vader mijn schouders, Van moeder mijn hart. Ik vocht om mijn stuiten1) Met zuster en broer; Ik ben van den buiten, Ik ben van den boer! Bij d’ eigensten pachter, Eerst koeier, dan knecht; Mijn klakke2) van achter, Mijn hoofd immer recht; Zoo dien ’k om mijn duiten, En teer op mijn toer:3) Ik ben van den buiten, Ik ben van den boer! Ik zout en ik zaaie, Ik eg en ik ploeg; Ik mest en ik maaie, Ik zweet en ik zwoeg, Ik klets op de kluiten En glets4) op de moer; Ik ben van den buiten, Ik ben van den boer! *) brood. 2) pet. ®) beurt. 4) glijd uit. En hebben de zeisens Gezinderezint, De mallende meisens De wagens gepint1), Dan zit ik te fluiten Van boven op ’t voer: Ik ben van den buiten, Ik ben van den boer! René de Clercq. Uit: Gedichten. Amsterdam, S. L. van Looy. A) versierd. MEESTER EN LEERLING. De Meester, in zijn Wijsheid, gist, De Leerling, in zijn Waan, beslist. A. C. W. Staring. DE KLEINE FLORENTIJNSE SCHRIJVER. Hij had de klassen der lagere school afgelopen. Hij was een mooi Florentijns kind van twaalf jaren, met zwart haar en een blanke gelaatskleur, de oudste zoon van een spoorwegbeambte, die een grote familie had en weinig inkomen, en dus zeer zuinig moest leven. Zijn vader hield veel van hem, en was goed en toegevend voor zijn oudste kind, toegevend in alles, behalve in dingen, die op school betrekking hadden. In dit opzicht was hij veeleisend en streng, daar het kind zo spoedig mogelijk een betrekking moest kunnen vervullen, om in het onderhoud der familie te helpen voorzien. Om binnen kort iets te kunnen zijn, moest hij veel werken in weinig tijd. En hoewel de jongen hard werkte, maande zijn vader hem steeds aan, om te Ieren. De vader was reeds bejaard, en het drukke arbeiden had hem ook vóór de tijd oud gemaakt. Maar dit belette niet, dat hij, om in de behoeften van het huisgezin te voorzien, behalve het werk, dat zijn post hem oplegde, hier en daar nog copiëerwerk aannam, en zo een goed gedeelte van de nacht aan zijn tafeltje doorbracht. Ten slotte had hij bij een uitgever, die tijdschriften en boeken in afleveringen uitgaf, de taak aangenomen, op de kruisbanden de namen en adressen der abonné’s te schrijven, en kreeg drie liren voor elke vijfhonderd der in groot en duidelijk schrift opgestelde adressen. Maar dit werk maakte hem zeer vermoeid, en hij klaagde er dikwijls over in de familiekring, als men het middagmaal gebruikte. — ,,En ik zal mijn gezicht verliezen,” zeide hij, — „dit nachtelijk werk ondermijnt me geheel.” — Zijn zoontje zeide eens tegen hem: — „Vader, laat mij voor u werken, ge weet dat ik precies als u schrijf, wij hebben dezelfde hand.” — Maar zijn vader antwoordde hem: — „Neen, mijn kind, jij moet leren; het is op het ogenblik nuttiger, dat jij je schoolwerk maakt; ik zou het mij nooit vergeven, wanneer ik je één uur ontroofde; ik dank je, maar ik wil het niet, en spreek mij er nooit weer over.’ — Het kind wist, dat het vruchteloos was, bij zijn vader in dit opzicht aan te houden, en hij sprak er niet meer van. Maar ziehier, wat hij deed. Hij wist, dat zijn vader te middernacht ophield met schrijven, en van zijn werkkamer naar zijn slaapkamer ging, want hij had opgemerkt, dat, wanneer de klok twaalf uur geslagen had, er dadelijk een stoel achteruit geschoven werd, en dan hoorde hij kort daarop de langzame tred van zijn vader. Op een nacht wachtte hij, tot deze te bed was, kleedde zich aan zonder gerucht te maken, ging al tastende naar het kamertje, stak de petroleumlamp weer aan, zette zich aan de schrijftafel, waar een stapel kruisbanden lag en de lijst der adressen, en begon te schrijven, daarbij nauwkeurig de hand van zijn vader nabootsende. En hij schreef met goede moed en opgewekte zin, maar toch ook een beetje angstig, en het aantal kruisbanden groeide aan, en van tijd tot tijd liet hij de pen rusten om zich in de handen te wrijven, en dan begon hij weer met nieuwen ijver, terwijl hij op ieder geluid lette en glimlachte. Honderd zestig waren gereed; hij had één lire verdiend! Toen hield hij op, legde de pen neer, waar hij haar gevonden had, deed het licht uit, en keerde op de tenen naar zijn bedje terug. Die dag zette zijn vader zich recht tevreden aan tafel. Hij had niets gemerkt. Dit werk deed hij werktuiglijk, op de klok, terwijl hij aan andere dingen dacht, en telde de geschreven kruisbanden eerst de volgende dag. Hij ging goed gehumeurd zitten en zeide, met de hand op de schouder van zijn zoon kloppende: — „Wel, Giulio, je vader kan toch nog beter werken dan je wel zou denken. Gisteren avond heb ik in twee uren een derde gedeelte van mijn werk meer gedaan dan gewoonlijk. De hand is nog vlug, en de ogen doen nog hun plicht.” — En Giulio was gelukkig en zei bij zich zelven: „Arm vadertje, behalve het geld, schenk ik hem nog de illusie zich verjongd te voelen. Dus, moed gehouden.” Aangespoord door de goede uitslag, stond hij de volgende nacht, nadat het twaalf uur geslagen had, weer op, en ging aan het werk. En zo deed hij verscheidene nachten. Zijn vader bemerkte niets. Een keer echter, bij het avondeten, zeide hij opeens: „Het is toch zonderling, zo gauw als in de laatste tijd de petroleum hier in huis opgaat!” — Giulio voelde zijn adem stokken van de schrik, maar het gesprek eindigde daarmede. En hij ging voort, ’s nachts te werken. En zo kwam het, dat, daar hij iedere nacht uit zijn slaap moest opstaan, Giulio niet genoeg rust had; des morgens stond hij vermoeid op, en des avonds, als hij bezig was zijn schoolwerk te maken, kon hij zijn ogen bijna niet openhouden. Op een avond, — voor de eerste maal in zijn leven — sliep hij over zijn schrift gebogen in. — „Kom, kom!” riep zijn vader in de hémden klappende — „Aan het werk!” — Hij schrikte op en ging voort met schrijven. Maar de avond déiarop en ook de volgende déigen gebeurde hetzelfde. Het werd zelfs erger: hij sluimerde over zijn boeken in, stond later op dan gewoonlijk, leerde zijn lessen met moeite en had geen lust meer in het werk. Zijn vader begon hem gade te slaan, toen zich bezorgd te maken, en berispte hem ten laatste. Dit had hij nog nooit behoeven te doen! — „Giulio,” zeide hij op een morgen, — „je héialt me een streep door de rekening; je bent opeens veranderd. Dit bevalt mij niet. Bedenk wel, dat al de hoop van de féimilie op jou rust. Ik ben ontevreden over je, dat kun je wel begrijpen! ’ — Door dit verwijt, het eerste werkelijk gestrenge woord, dat zijn vader ooit tot hem gesproken had, werd het kind ontroerd. En: „ja”, dacht hij bij zichzelven, „het is waar, dit kan zo niet langer duren, het bedrog moet uit zijn!” Méar op de avond van dezelfde dag, toen zij het avondeten gebruikt hadden, zei zijn vader vergenoegd: — „In deze maand heb ik twee-en-dertig liren meer verdiend dan in de vorige met het schrijven van kruisbanden!” — Terwijl hij dit zei, haalde hij van onder de tafel een zakje met suikergoed te voorschijn, dat hij gekocht had, om met zijn kinderen de buitengewone verdiensten te vieren, en allen klapten in de handen. En toen herkreeg Giulio weer zijn moed, en hij dacht: „Neen, beste vader, ik zal niet ophouden met heimelijk voor u te werken; ik zal mij inspannen overdag beter te studeren, nuiar ik zal ook voortgaan ’s nachts voor u en de anderen te arbeiden.” En de vader voegde er bij: — „twee-en-dertig liren meer! Ik ben wel in mijn schik Maar hij,” — en hij wees Giulio aan, — „doet mij verdriet ” — En Giulio hoorde de straffende woorden aan, en wiste twee tranen weg, die in zijn ogen opwelden, maar tegelijkertijd was er een grote zachtmoedigheid in zijn hart. En zo ging hij voort met hard te werken. Maar de uitputting werd steeds groter, en ’t werd hem hoe langer hoe moeielijker, er weerstand aan te bieden. Dit duurde bijna twee maanden. De vader ging voort zijn zoon te beknorren, en zag hem steeds met onwelwillende blikken aan. Eens ging hij naar de school om naar de vorderingen van het kind onderzoek te doen, en de onderwijzer zeide: — „Ja, het gaat zo zo, want hij heeft in alle geval een vlug hoofd, maar de goede wil van vroeger schijnt verdwenen. Hij is slaperig, zit te geeuwen en let niet op. Zijn opstellen zijn kort, in haast opgesteld en slecht geschreven. 0! hij kan beter werken, veel beter!” — Die avond nam de vader zijn zoon afzonderlijk, en sprak gestrenger tot hem dan ooit. — „Giulio, zei hij, „je ziet dat ik werk, dat ik mij doodwerk voor ons gezin. En je helpt mij niets, je hebt geen hart voor mij, noch voor je broertjes en zusjes, noch voor je moeder.” — „O neen, vader! zeg dat niet! — riep het kind in tranen uitbarstend, en hij opende de mond om alles te vertellen. Maar zijn vader viel hem in de rede en zeide: — „Je weet in welke omstandigheden wij leven; allen moeten een goede wil en een zelfverloochenend hart hebben. Ik zelf, dit heb je gezien, moest mijn arbeid verdubbelen. En bovendien had ik deze maand nog op een toelage van honderd liren van de spoorwegdirectie gerekend, en nu verneem ik van morgen, dat men mij niets zal geven!” — Bij dit bericht verdreef Giulio dadelijk de gedachte aan een bekentenis, die hem bijna had doen spreken, en zeide vastberaden bij zichzelven: „Neen, vader, ik zal u toch niets zeggen, ik zal mijn geheim bewaren, om voor u te kunnen werken; ik zal het leed, dat ik u aan de ene kant veroorzaak, aan de andere kant weer vergoeden; voor de school zal ik altijd genoeg mijn best doen, om over te kunnen gaan; op het ogenblik is het van het meeste belang u te helpen ons brood te verdienen, en de vermoeiende arbeid te verminderen, die u doodt.” En hij ging door met werken, en zo volgden er nog twee maanden van nachtwaken, en van grote uitputting des daags, gedurende welke het kind zich op wanhopige wijze inspande, en de vader hem bittere verwijten toevoegde. Maar het ergste was, dat deze langzamerhand koeler tegen den jongen scheen te worden. Hij sprak bijna niets tot hem, alsof hij een verdorven kind ware, van wien men niets meer hopen kon, en vermeed haast hem aan te zien. En Giulio bemerkte het, en leed er onder, en wanneer zijn vader hem de rug toedraaide, wierp hij hem heimelijk een kushand toe, en hief het gelaat tot hem op met een gevoel van tederheid, waarin zich medelijden en droefheid mengden. Door verdriet en uitputting vermagerde en verbleekte hij; en steeds meer zag hij zich in de noodzakelijkheid, zijn werk voor de school te verwaarlozen. Hij begreep ook wel, dat hij het eens niet meer zou kunnen volhouden, en elke avond zeide hij tot zichzelven: — „Deze nacht sta ik niet meer op,” — maar als het twaalf uur sloeg, op het ogenblik, dat hij zijn plan metterdaad had moeten ten uitvoer brengen, voelde hij een soort van wroeging en het scheen hem toe, dat, wanneer hij in bed bleef, hij een plicht niet zou na komen, en een lire aan zijn vader en aan zijn familie ontstelen zou. En dan stond hij op, en dacht aan de mogelijkheid, hoe zijn vader de een of andere nacht zou kunnen wakker worden en hem verrassen, of hoe hij bij toeval het bedrog zou kunnen ontdekken door zijn papieren tweemaal te tellen, en dan zou alles natuurlijk gedaan zijn buiten zijn wil; en wanneer hij dit bedacht, had hij niet de moed zijn plan ten uitvoer te brengen. En dus zette hij zich weer aan het werk. Eens, bij het avondeten, sprak zijn vader enige woorden, die hem een besluit deden nemen. Zijn moeder had hem aangezien, en het scheen, dat zij vond dat hij er slechter uitzag en een magerder gezichtje had dan gewoonlijk. Zij zeide tot hem: — „Giulio, je bent ziek.” — En toen, zich tot den vader wendende, herhaalde zij angstig: — „Giulio is ziek. Zie eens wat bleek hij is! Beste Giulio, ben je niet wel?” — De vader zeide toen, terwijl hij hem vluchtig aanzag: — „Het is het slechte geweten, dat ook de gezond- heid slecht maakt. Hij zou er niet zo uitzien, wanneer hij een ijverige leerling en een jongen met een hart was!” — „Maar hij is ziek! — riep de moeder uit. — „Dat kan mij niet meer schelen! — antwoordde zijn vader. Deze woorden troffen den armen jongen als een messteek in het hart. Dus dat kon hij zich niet meer aantrekken! En dit zei zijn vader, die eens gebeefd had, wanneer hij slechts hoestte. Hij hield dus niet meer van hem, daar was geen twijfel aan, hij was dood voor het hart van zijn vader! ,0 neen, lieve vader!” zei het land toen bij zich-zelven, terwijl het hart hem van droefheid ineenkromp, „nu is het werkelijk de laatste nacht geweest; ik kan zonder uw liefde niet leven, ik zal u niet meer bedriegen, ik zal als vroeger gaan leren, er gebeure wat wil, als u maar weer van mij houdt, lieve, arme vader! O, deze keer ben ik wel zeker van mijn voornemen. — Maar toch stond hij die nacht weer op, en deed dit meer uit gewoonte, dan om een andere beweegreden; en toen hij was opgestaan, wilde hij nog eens gedurende enige minuten in de stilte van de nacht, voor de laatste maal het kamertje terugzien, waar hij stilletjes had zitten werken; hij wilde vaarwel zeggen aan de plaats, waar hij zo dikwijls met een tevreden en opgeruimd hart vertoefd had. En toen hij zich weer voor het tafeltje bevond, waarboven het licht brandde, en de witte kaartjes zag liggen, waarop hij nu nooit meer de namen en adressen, die hij uit het hoofd kende, zou schrijven, werd hij door een groote droefheid aangegrepen, en met een onstuimige beweging greep hij naar de pen, om het gewone werk weer te beginnen. Maar door de hand uit te strekken had hij tegen een boek gestoten, en het boek viel. Zijn hart stond stil. Als zijn vader eens wakker werd! Zeker zou hij hem niet betrappen bij het begaan van een slechte daad! hij was immers vast besloten hem alles te zeggen, en toch met schrik dacht hij aan het geluid der naderende voetstappen in de duisternis — aan het ogenblik dat men hem op dit uur, in deze stilte, zou overvallen, — aan de ontsteltenis van zijn moeder, die wakker zou worden — aan de mogelijkheid dat zijn vader bij de ontdekking zich tegenover hem beschaamd zou voelen.... dit alles deed hem bijna angstig worden. Hij luisterde met ingehouden adem er deed zich geen geluid hooren. Hij legde het oor tegen het slot der deur, die achter hem was. Het gehele huisgezin sliep. Zijn vader scheen niets gehoord te hebben. Hij stelde zich gerust en ging voort met schrijven, en het ene papier na het andere werd beschreven. Hij hoorde de regelmatige tred van den nachtwacht in de verlaten straat, toen het geratel van een rijtuig, dat plotseling stil hield, daarna het geraas van een rij karren, die langzaam voorbijgingen; daarop volgde een dodelijke stilte, die nu en dan slechts verbroken werd door het aanslaan van een hond. En hij schreef steeds voort. Intussen stond zijn vader achter hem; deze was opgestaan, toen hij het boek had horen vallen, en had het goede ogenblik afgewacht, om binnen te komen. Het leven der karren had het geluid zijner voetstappen en van het behoedzame openen der deur overstemd, en daar stond hij nu, met zijn witte hoofd over het zwarte kopje van Ciulio gebogen, — en zag hoe de pen over het papier liep, — en in een ogenblik had hij alles geraden, zich alles herinnerd, alles begrepen. Een grievend berouw, een oneindige liefde vervulden zijn hart en deden hem daar onbeweeglijk staan, achter zijn kind. Opeens uitte Giulio een schrille kreet, — twee armen hadden zijn hoofd krampachtig omvat. — „0 vader, vergeef mij!” riep hij uit, zijn vader ziende. — „Vergeef jij mij!” — antwoordde zijn vader snikkende, en zijn hoofd met kussen overdekkende. — „Ik heb alles begrepen, ik weet nu alles, ik vraag je om vergiffenis, mijn lief, lief ventje, kom met mij mee!” — En hij hielp hem te lopen, of liever droeg hem naar het bed van zijn moeder, die wakker was geworden, en zei tot haar: „Kus dit goede kind, dat bijna vier maanden niet geslapen, en voor mij gewerkt heeft, en hij heeft door mij zoveel verdriet gehad, hij, die voor ons het brood verdient! — De moeder hield hem omarmd en drukte hem, zonder iets te kunnen zeggen, tegen haar borst. Eindelijk sprak zij: — „Ga nu slapen, gauw, mijn kind, ga slapen en rust uit; breng hem naar bed! — De vader nam hem in zijn armen, droeg hem naar zijn kamertje en legde hem te bed, terwijl hij hem liefkoosde en kuste, en schudde toen zijn kussens op en legde de dekens recht. — „Dank u, vader!” — zei het kind herhaaldelijk, — „dank u, maar ga nu ook naar bed, ik ben nu heel gelukkig; ga naar bed, vadertje! — Maar zijn vader wilde hem zien slapen, hij zette zich naast het bed neer, nam de hand van zijn zoon in de zijne, en zeide: „Slaap, slaap, mijn kind!” — En Giulio, die zeer moe was, sluimerde ten laatste in, en sliep geruime tijd, voor de eerste maal na vele nachten, en had in zijn slaap vrolijke dromen; en toen hij de ogen opende, zag hij, dat de zon al hoog gestegen was, en toen voelde hij het witte hoofd van zijn vader op zijn borst liggen, die daar de gehele nacht had doorgebracht, en nog sliep, met zijn hoofd op het hart van het kind gebogen. Edmondo de Amicis. Uit: Jongensleven. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf. HET MEEZENNESTJE. Een meezennestje is uitgebroken, dat, in den wulgentronk gedoken, met vijftien eikes blonk; ze zitten in den boom te spelen, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, tak-om, met velen, en ’k lach mij, ’k lach mij, ’k lach mij bijkans krom. Het meezenmoêrtje komt getrouwig, komt op den lauwen noen, al blauwig en geluwachtig groen; het brengt hun dit en dat, om te azen, tak-om, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, ze razen, en kruipen vlug het meezennestjen in. Het meezenvaartje zit — de looveren verduiken ’t voor ’t gestraal — te tooveren, al in de meezentaal; daar vliegen ze, al med’een, te zamen, tak-om, tak-op, tak-af, tak-uit, en, amen, het meezennestje is weerom ijle en uit. Guido Gezelle. Uit: Gedichten. Amsterdam, L. J. Veen’s Uitg. Mij. N.V. DE MATCH TUSSEN A.F.C. EN VITESSE. Het was stampvol op het A.F.C.-terrein. Mannetje naast mannetje stond het kwartjes-publiek op de plankiers langs de lijntjes. Eddy begon al te vrezen, dat er geen plaatsje meer over was en zij dus niets meer van de match te zien zouden krijgen. De vijf vrienden kropen overal door en onder om nog maar een fijn staanplaatsje te vinden. Twee maal hadden zij al geprobeerd om tussen de mensen door te biggen en stiekum naar voren te schuiven, maar beide keren werden zij smadelijk verdreven. Bij de tweede poging was het zelfs op ruzie uitgelopen en had Kees van een opgeschoten lummel van ’n jaar of achttien zo n stomp voor zijn borst gekregen, dat hij met ’n vaart tegen een magere juffrouw op de achterste rij aan was gebonsd, die daardoor bijna achterover was gevallen. Toen had de vrijer van de magere juffrouw Kees de pet van zijn hoofd geslagen en de allerhartelijkste wens er aan toegevoegd, dat hij „om kon vallen”. De vijf vrienden hadden daarop maar geen nieuwe pogingen meer aangewend om zich ’n goede plaats te veroveren en zij waren juist van plan zich in de derde rij, achter de dikke ruggen van ’t paar ouwe heren, op te stellen, van waar ze alléén de bal zouden kunnen zien, als die hoog door de lucht vloog, toen Piet Flier nog een open plekje — vlak bij de goal — ontdekte. Zij holden er heen, kropen onder het plankier door en stonden er pas „piek, piek fijn,” — zoals Kees zei — toen de elf roodbroeken van Vitesse het veld opkwamen. „Hoera, Vitesse! Hup, Vitesse! Hoera, Vitesse!” hoorden de vijf A.F.C.-ers overal om zich heen roepen. Hè? Wat was dat? Hoera, Vitesse? Hup, Vitesse? De jongens keken verontwaardigd om. Ja, waarachtig, het was waar. Eddy en Kees kregen het nu pas in de gaten: ze stonden midden tussen een groep supporters van de vijandelijke partij. „Hm!” bromde Eddy. „Hoera, Vitesse!” Eddy zei het met zo’n diepe verachting, dat Hein van Drumpt — de held op sokken — al bang werd dat de omstanders het zouden horen. „Kijk Flip es! Die zal ze d’r wel insjotten vandaag!” Flip was de bekende — door A.F.C. zeer gevreesde — „middenvoor” van Vitesse. Eddy en Kees keken tegelijk om; het was Piet Laane, een enthousiast Vitesser van de Mulo, die het durfde zeggen. „Mot je niet lachen?” zei Kees zó hard, dat Piet Laane het hoorde. „A.F.C.-ers!” en de Vitesser wees met even grote geringschatting naar Kees en zijn makkers. „Hup, Flip!” gilde Jaap Roos — ook al zo’n lamme Vitesser — om de vijf A.F.C.-ers te pesten! „Van Eijk staat al in z’n goal. Die zal vandaag ook niet veel te doen krijgen. Die kan er gerust bij gaan zitten! Nee maar, dat was Kees en Eddy toch te machtig. Had je nou ooit zulke brani-schoppers gehoord? Zou je zulke kerels nou niet?.... Kees moest zich uiten, zei ineens, zó hard, dat de Mulo-jongens het konden horen: „Opscheppers! Kees had zijn doel bereikt; de Vitessers vatten vuur. „Zeg, lui,” riep Piet Laane, en hij wees naar de vijf A.F.C.-ers, „die kunnen vandaag ook wel naar huis gaan!” „Ingemaakt worden ze, als augurken!” lachte Jaap Roos. „A.F.C. gaat op de fles. Reken maar van yes! zong Breevelt, een lange Vitesser. „Zingen kunnen we ook nog, wat zeg jullie, lui? riep Kees lachend, en hij zette in — natuurlijk vals als ’n kraai: „Hop, hop, hop! Hop, hop, hop! En Vitesse krijgt op zijn kop! Maar de Vitessers namen het lied dadelijk over met een: Falderalderalie! Falderalderalie! A.F.C. krijgt op z’n falie! Wel ’n minuut lang zongen de A.F.C.-ers hun: Hop, hop, hop! de Vitessers hun: Falderalderalie! toen Kees en Eddy plotseling hun petten in de lucht gooiden en als bezetenen schreeuwden: „Hup, A.F.C.! Hoera, A.F.C.!” Ze hadden naast de tribune de bekende witte truien en korte broeken ontdekt. Daar kwamen ze aan, achter elkander, alle elf. Nee, wat was dat, het waren er maar tien! Dolf Hovy, Ben Terhey, Jan Stoop, Jacques Pinke.... Wel verdraaid.... Mannus d’r niet bij? De adem stokte Eddy in z’n keel. Zou die niet mee doen? Zou die ziek wezen? Eddy durfde het bijna niet vragen, bang dat de Vitessers het zouden horen. Eindelijk vroeg hij: „Zeg, Kees, is Mannus ziek?” „’k Weet niet!” zei Kees, die al even benauwd keek als zijn buurman. Ze lieten de Vitessers schreeuwen, hoorden zelfs nauwelijks, wat er om hen heen geroepen werd; ze hadden slechts één gedachte: zou hij komen of zou hij niet komen? Als Mannus met mee deed, dan was het mis, dan kon A.F.C. zich wel opschrijven, dan zouden Kees, Eddy, Tony en Piet hier, te midden van al die lamme Vitessers, hun club zien verliezen op hun eigen veld. Zij staarden onafgebroken naar die bekende plek naast de tribune, waar hij vandaan moest komen. Toen ineens, ’n zucht van verlichting.... Daar was-ie! „Hoera! Hup, Mannus! Hoera, Mannus!” en plots klonk het donderend als een oorlogskreet langs de lijntjes en op de tribune! „Hup, Mannus! Hoera, Mannus!” Het gezicht van hun beroemden voorwaarts gaf alle A.F.C.-ers moed en deed voor een ogenblik zelfs de Vitesse-supporters verstommen. Rijpma, Jonge Kracht. I. " En toen, zeker van de overwinning, keerden Kees en Eddy zich om en riepen triomfantelijk: „En Vitesse gaat op de fles! Reken maar van yes!” De Vitessers wilden terughonen, maar zwegen.... De scheidsrechter bracht de fluit naar zijn mond. Een ogenblik was het hoorbaar stil op het grote A.F.C.veld. Er hing een merkbare spanning over die duizenden Vitessers en A.F.C.-ers. Toen klonk daar op eens een korte, schrille fluit en van alle kanten hoorde je tegelijk het aanmoedigende: „Hup, A.F.C.! Hup, Vitesse!” Kees, Eddy, Tony en Piet letten er niet meer op, wat Laane en zijn makkers riepen, ze hadden nu nog maar alleen aandacht voor de bal daar voor hen. Ha, prachtig, Dolf had hem voor z’n voeten* gin er mee van door! Als-ie nou dadelijk eens ’n goal maakte! Zo’n eerste goal vlak na het begin gaf bij ’n plaatselijke ontmoeting meestal de beslissing. Dat gaf het moreel dadelijk zo’n flinke opstopper, had Bob, de sportredacteur van Het Dagblad, gisteren nog in zijn voetbalrubriek geschreven. Waarachtig, daar zal je ’t hebben Dolf centert naar Trip Mooi zo! Mooi zo!.... die gaat d er in, die gaat der in! „Hup, A.F.C.!” gilt Eddy boven alles uit. Wel verdikkie, Van Eijk heeft hem gestopt. Roetsj.... weg goal! Is t niet zonde en jammer, zo’n dot van ’n kans? Zat bijna! Hoor die lamme Vitessers eens schreeuwen! Ja, natuurlijk, die zijn in hun sas!.... O, la, la — Flip Boomans heeft de bal ’t Hart van Eddy klopt hoorbaar, Kees staat als ’n standbeeld Ah, daar komt Hoekie, de back. „Vooruit Hoekie, vooruit Hoekie!” Wat is dat! de Vitesser schiet Nee maar, ’t is toch niet waar, dat kan toch niet Waarachtig, ’t is zo.... die stomme Stoop heeft hem door z’n handen laten glippen. Hij zit! „Die stommeling!” roept Kees verontwaardigd. „Hoera! Hoera!” klinkt het achter de vijf A.F.C.-ers. De Vitessers trappen zo hard, dat het plankier onder de voeten van Kees en Eddy er van trilt. „Hoor ze es! Hoor ze es!” zegt Eddy schamper. „Opscheppers!” bromt Kees. „Zeg, gaat A.F.C. ook op de fles —” roept Piet Laane lachend. „Reken maar van yes!” hoont Jaap Roos. Kees keert zich om; hij kan dat gehoon niet langer verdragen en hij lacht minachtend. „Kijk ze nou es! Wat ’n plezier! Och, och, och, om één enkel goaltje!” „Hadden jullie ’em maar, hè?” giebelt Breeveldt. „’t Is nog geen vier uur!” roept Kees. Hij wil nog wat zeggen, maar hij hoort fluiten— ze zijn weer begonnen! Nee maar, wat mankeert de lui toch vandaag? Daar is Baily — die Vitesser met zijn Engelse naam — er al weer met de bed van door. Ai, wat gaat-ie daar gevaarlijk langs t lijntje! Gelukkig! Ben heeft hem te pakken. Ja, die backs van A.F.C. zijn niet voor de poes. Pas op nou, Ben, pas op nou!.... Hè, wat pingelt-ie daar nou? Geef hem nou over, anders pakt die lamme Flip hem voor je voeten weg! Eddy kan zich niet stilhouden en gilt: „Naar Hoekie, Ben! Naar Hoekie!” Wat is dat? „Hands!!” Kees en Eddy hebben het duidelijk gezien, de bed was „hands!” bij Baily! „Hands! Hands!” schreeuwden ze tegelijk en langs het lijntje hoor je de kreet ovememen. Nee maar, die is toch sterk: de scheidsrechter laat doorspelen. Wat ’n prul van een referee! „Free kick!” gilt Eddy. „Schei uit met je free kick!” schreeuwt Jaap Roos. „’t Was hands!” roepen Eddy, Piet en Kees tegelijk. „’t Was niet hands!” antwoorden de Vitessers. „’t Was wel hands!” Eddy en Kees keren zich woedend om. ,, k Heb het duidelijk gezien!” roept Eddy, rood van opwinding. „Baily heeft hem met zn handen aangeraakt. Die scheidsrechter is ’n vent van niks!” „Och klets! Die scheidsrechter is puik!” lacht de lange Vitesser „Hoera! Hoera!” Het daverde over het veld! Wat was dat?.... Kees, Eddy en Piet draaiden weer verschrikt om.... Hè?.... ’t Was toch niet waar? Ja, warempel.... weer ’n goal!! Hoe was dat nou mogelijk? Twee goals en er was nog geen vijf minuten gespeeld! Het was, of de Mulo-jongens gek waren geworden; ze dansten en sprongen als razenden en gooiden hun petten in de lucht. Daar viel de pet van Jaap Roos vlak voor Kees’ voeten. Kees schopte haar nijdig weg, wel ’n meter voor zich uit, midden op het veld. „Geef me m’n pet terug!” schreeuwde Jaap. „Haal ’m zelf!” riep Kees. „Wil je ’m teruggeven?” „’k Denk er niet an!” De Vitessers namen een vijandelijke houding aan; Kees, Eddy, Tony en Piet zetten zich onmiddellijk in postuur; alleen Hein van Drumpt moest niets van bakkeleien hebben en deed daarom maar net, alsof hij er niet bij hoorde; hij verloochende zijn A.F.C.broeders. „Vooruit, ben jullie gek om te willen vechten, kwajongens!” zei lachend een dikke mijnheer; hij bukte zich over het lijntje heen, viste met zijn stok de pet op en gooide die ver over de Vitessers heen. Jaap Roos moest van het plankier af om zijn hoofddeksel op te rapen; hij hoorde aan het geschreeuw, dat de wedstrijd opnieuw begonnen was. De invloed der twee goals was duidelijk merkbaar; de A.F.C.-ers waren zenuwachtig, ze modderden verschrikkelijk! De Vitessers speelden vast en zeker en waren puik in vorm. De bal was bijna steeds op de A.F.C.-helft en het was meer geluk dan wijsheid, dat er geen goal werd gemaakt. Mannus kon niets doen; hij werd voortdurend door drie Vitessers in het oog gehouden. Als hij maar even de bal had, dan zaten ze met hun drieën hem al voor de voeten, moest hij hem dus wel overgeven aan Jacques of cian Dolf. En je hield je hart vast voor Stoop! Die was weer helemaal in de war. Allerbelabberdst, dat Van Geelen vandaag niet keepte, of de kleine Snijdestein van het derde elftal; die had ze wel gehouën, alle twee! Ai— daar liep Stoop weer zo gevaarlijk uit.... O, o, o, Eddy en Kees hielden hun hart vast. Nou, dat had ook geen haar gescheeld! En dat die lamme Vitessers vandaag juist zo goed waren! Die Flip was n kwaje!— jammer, dat ze dien niet in A.F.C. hadden gehouën. Die was overgelopen naar Vitesse; daarom konden Kees en Eddy hem helemaal niet uitstaan, ’n Gemene streek om tegen je ouwe club te spelen! „ n Schooiersstreek! noemden de jongens het. He, he, wat pingelden ze bij A.F.C.! Kijk, weer ’n prachtkans naar de maan! Ben en Hoekie — de backs — waren vandaag ook al niks waard! „Hoe laat is t? vroeg Eddy zenuwachtig aan Tony. Tony keek op z’n klok. „Tien minuten over halfdrie!” Nog maar vijf minuten, dan was t al rust en altijd nog maar geen enkele goal! O, o, daar ging de bal weer. Eddy s handen waren koud en zijn flanelletje plakte weer op z n rug. Zouën ze waarachtig voor de rust er nog een maken? Oei, wat gevaarlijk, daar ging de hele linie van Vitesse naar voren. Vooruit nou, vooruit nou, die backs! Ring!!.... wat ’n reuzenkei van dien Flip! Zou die zitten? Nee, Goddank, Stoop heeft hem nog.... Ai, hij valt uit z’n handen! — Als ze hem nou maar niet inlopen, als ze hem nou maar niet inlopen ja, waarachtig, daar gaan ze, Baily en Blaak! Ze vliegen tegen Stoop op.... Pang; die komt an! „Hij zit! Hij zit!” schreeuwen Jaap Roos en Breevelt. „Niet waar, hij zit niet!” gillen Kees en Eddy. Goed zo, Stoop, goed zo, daar gaat de bal! Wat is dat? Fluit die scheidsrechter nou? Waarom dat? Aftrappen? Nee maar, die is sterk en hij zat niet eens! - „3—0! 3—0!” gillen de Vitessers. „Hoera!” klinkt het langs de lijntjes uit de monden van alle Vitesse-supporters. „Hij zat niet!” schreeuwt Eddy. „Hij zat wel!” roepen de Vitessers. „Hij zit niet! Een lange, schrille fluit Rust! 3—0! 3—0 voor Vitesse! Het was bijna niet te bevatten. Weg alle illusies van een A.F.C.-overwinningü Want dat ze na de rust drie goals zouën ophalen, was met te verwachten! Daarvoor speelden ze immers veel te slecht! Het leek op niks vandaag! Wat was ’t ’n gemier en gepingel telkens geweest, als zij eens voor het Vitesse-doel waren. En dan met zo’n keeper als Stoop! Eddy dacht onwillekeurig aan Kees’ voorspelling van 6—0! Als het zó doorging, werd het warempel nog zo, maar dan aan de verkeerde kant. Maar wat was dat ook voor n scheidsrechter? Die kerel zag de kleinste overtreding bij A.F.C., maar bij Vitesse zag-ie niks! Die vent was vals, was gemeen, die kerel had wat tegen A.F.C., dat was zo klaar als ’n klontje. „Vuile streek van die laatste goal! Die zat niet! zei Piet Flier op eens. Achter zich hoorden de vijf A.F.C.-ers het hoongezang: Falderalderalie! Falderalderalie! Met 3—O krijgen ze op d’r falie! „Willen we weggaan?” fluisterde Hein van Drumpt; Hein voelde zich niet heel lekker tussen al die opgewonden Vitessers. „Ben je mal? zeiden Kees en Eddy. „Laat ze maar zingen! zingen doet geen pijn!” Ze zeiden het met een onverschillig gezicht, al doorpriemde dat hatelijk gezang ook hun voetbalharten. „Nou, waar blijven jullie nou?” riep Jaap Roos nog eens. „Stik!” antwoordde Kees; het was kort maar krachtig. „Zat die laatste, of zat die niet?” vroeg Piet Laane lachend. „Die zat niet!” zei Kees. „Als het eerlijk was gegaan, dan stond het nou 1—0!” beweerde Eddy. „Och, wat je zegt!” schreeuwden de Vitessers. De Vitessers waren door het dolle heen en op eens gaf Jaap Roos Kees — om hem te pesten — zo’n duw in de rug, dat hij bijna over het lijntje heen schoot. Op hetzelfde ogenblik keerde Eddy zich om: „Raak ons nog eens an, als je durft!” „Dan sla ik je op je bakkes!” riep Kees, wit van drift. „Niet vechten! Niet vechten, jongens!” suste de dikke, gemoedelijke heer van de wandelstok. „Dan moeten zij hun handen thuis houden!” riep Eddy woedend. „Wij doen hun toch ook niks?” schreeuwde Kees. „Nou ja, nou ja, t was n aardigheid!” kalmeerde de dikkerd. Maar er waren verscheidenen onder het kwartjespubhek, die zo n ruzietje blijkbaar niet onaardig vonden en die hitsten op met een prikkelend: „Ksss! Ksss! Ksss! Vooruit, jongens! Laat je niet kennen!” De gemoedelijke dikkerd, die van rust hield, bestrafte vermanend: „Wat hebben jullie daar nou aan, om die jongens tegen elkaar op te zetten? en met n zekere minachting voegde hij er aan toe: „Is dat nou werk voor grote kerels! ’k zou me schamen!” Maar daar vatte opeens een opgeschoten jongen vlam; Eddy kende hem wel, ’t was ’n slagersknecht van de Breestraat. Hij zette z n pet schuin op z’n lokken en riep: „Waar bemoei jij je mee, uitgedroogde friccadel? De „uitgedroogde friccadel”, die niet begreep hoe hij aan die titulatuur kwam, suste weer: „Nou, nou, nou, nou!” Maar de slagersknecht kreeg — tot grote schrik van den dikkerd — steun. „Nee, me kameraad heit gelaik! Bemoei jai je met je aige saake, opgezette salamander!” dreigde een potig uitziende kerel. „As-je bakkeleie wil, we luste je wel!” tartte de slagersknecht. „Kom er dan maar tussen oit!” inviteerde de potige kameraad. De dikke goedzak voelde zich allesbehalve op zijn gemak; het was duidelijk op zijn gezicht te lezen, dat hij dacht: „Wat ben ik begonnen? Wat ben ik begonnen?” en hij verlangde naar de terugkomst van de twee elftallen. „Nou, waar blaif je nou met je vaif ons?” sarde de slagersknecht weer. „Wie benne d’r nou flauwe kerels, jai of wai?” vroeg de potige. Maar de vredestichter antwoordde niet; hij stond met z n stok gaatjes in het A.F.C.-veld te prikken en zei zachtjes tegen een juffrouw, die naast hem stond: „Laat ze maar praten!” De ruzie van de „groten” had die van de „kleinen geheel op de achtergrond geschoven; de A.F.C.-ers en de Vitessers waren één en al spanning, hoe het met den dikkerd zou aflopen, en zij hoopten zelfs in hun hart op een vechtpartijtje. Maar toen de jongens de rood- en blauwbroeken weer op het veld zagen verschijnen, begrepen zij, dat er voor drie kwartier wapenstilstand zou worden gesloten. De slagersknecht schoof z n pet weer recht op z’n lokken en schold: „Wat n lef! en de potige waarschuwde den goedigen dikkerd nog eens veelbetekenend: „Als je je maar verder gedekt wil houen!” Toen keken zij allen — dikkerd, slagersknecht, de potige, de A.F.C.-ers en de Vitessers — naar de elftallen daar voor hen en waren weer één en al aandacht voor de match, die op nieuw begon. Eddy en Kees waren er niet zo geheel en al „in als vóór de rust. Het werd nu na de rust een vrij saaie vertoning; er was geen vuur en geen pit meer in de twee elftallen. Het was duidelijk te merken: A.F.C. speelde een verloren spel en ook Vitesse spande zich niet bijster meer in. Drie goeds! die waren toch niet meer in te halen. Eddy had Klaas Douma ontdekt1); die stond te glunderen naast Dientje, alsof hij de honderdduizend uit de Staatsloterij had getrokken. Wat zou die morgen in de keuken ’n drukte schoppen met z’n Vitesse! Eddy dacht er over om niet te gaan, om Klaas maar stil in z’n vet te laten gaar koken. „’n Lamme middag!” dacht Eddy. „We hadden meer plezier van ons kwartje kunnen hebben! Al weer bijna ’n half uur gespeeld en nog geen goal! Och, ze konden gerust naar huis gaan! Wat was dat nou voor n elftal? Eddy schaamde zich dood tegenover de Vitessers achter zich. Ah Eindelijk is Mannus eens los! Prachtig, Mannus, zo gaat-ie goed, vlak langs ’t lijntje, mooi zo! Nou hem centeren naar Jacques! Zie je wel, daar gaat-ie al! n Fijne voorzet. Poem! Harrejennig, wat ’n reuzenkei van Jacques! Die hoorde je op de Markt! Ja, Van Eijk, kijk hem maar achterna jongen, hij zit! Eindelijk, eindelijk, één goal! Nou is tenminste de eer gered! Nog twintig minuten!.... Nee, inhalen zullen ze t natuurlijk niet. Toch maar es schreeuwen: „Hup, Mannus! Hup, A.F.C.!” Ai, daar heb je ’t al weer, daar gaat die lamme Flip d r van door. Nee hoor, ’t is al weer mis! Zou het 4—1 worden? zou t 4 1 worden ? O, als Stoop hem nu eens hield, als-ie hem nou es — Daar gaat de Hal! J) Klaas Douma was de vrijer van ’t dienstmeisje van Eddy’s ouders en een vurig aanhanger van Vitesse. Eddy «3 hij hadden in de keuken geregeld heftige voetbal-debatten. Goed zo, Stoop, mooi gestopt!— o, niet ver genoeg, niet ver genoeg— zie je wel, daar komt Baily al aan, daar zal-ie.... Wa’s dat? Nee maar, wat doet Stoop nou? Laat zich pal voor Baily vallen! Da’s gewaagd! Als de Vitesser verkeerd trapt, dan is Stoop er bij, dan krijgt-ie de trap zo tegen z’n kersepit.... Daar vliegt de bal! Mooi zo, fijn Stoop! Een donderend applaus van de tribunes en langs de lijntjes. „Hoera! Hoera!” gilden Eddy, Kees, Tony en Piet. „Schitterend!” roept Kees; hij heeft Stoop tegelijk al z’n fouten van die middag vergeven. Eddy springt opeens wel ’n meter de lucht in: Mannus heeft de bal! Daar rent-ie helemaal alleen door alles heen! Kijk hem es vliegen! Wat kan die kerel toch drijven! Zou d’ie ’t halen? Kijk Rovers eens naast hem lopen! Da’s ook ’n taaie, die half-back van Vitesse! Wat doet Mannus nou? Hij wijkt helemaal naar links uit en er is geen enkele A.F.C.-er voor het doel. Nee, die ren loopt dood.... ’t is nou al te zien. Zie je wel, Van Eijk heeft het al in de gaten, staat helemaal links in de goal. Hè?? Eddy en Kees staan met open monden, alsof de bal zo tussen hun kaken is doorgedrongen. Zo’n prachtschot hebben ze nog nooit gezien! Precies in de rechterhoek! Hoe is het mogelijk! Zuiverder kon het niet. 3—2! „Nog eentje, A.F.C.! nog eentje! Hup, A.F.C.!” Ze schreeuwen, ze zingen, ze brullen om de gelijkmaker, Eddy, Kees, Tony en alle makkers daar aan de overkant op de jongenstribune. Nog tien minuten spelen?.... Waarachtig, het zou mogelijk zijn. Als het eens gebeurde, als het eens gebeurde! Kees en Eddy schreeuwen, ze trappen, ze klappen.... er is nog hoop, er is nog hoop! Zij horen in hun opwinding niet eens, dat Piet Laane en zijn kornuiten „Hup, Vitesse! Vooruit, Vitesse! schreeuwen. De bal is weer afgetrapt, is binnen vijf seconden vlak bij het A.F.C.-doel, maar Stoop werkt prachtig weg. „Hij is enorm, gewoon! roept Kees enthousiast en Eddy is innig dankbaar, dat daar tussen de goalpalen op dit ogenblik Jan Stoop staat en niet van Geelen of de kleine Snijdestein uit het derde. Nee, als het spant, kun je die toch niet gebruiken! Nee maar, zo hebben ze ’t nog nooit gezien. Sapperdekriek, wat spelen ze nou fijn! Wat ’n samenspel! wat ’n samenspel! Kijk dat opbrengen van zo’n bal eens door de voorhoede, dat keurige short-passmg! Daar kunnen die lamme Vitessers toch niet tegen op. „Hup, A.F.C.! Gelijk A.F.C.!” Ah, daar gaat ie, daar gaat ie! Op eens springen Kees en Eddy op. „Da’s vuil! Da’s gemeen!” roepen ze tegelijk. Ze hebben het duidelijk gezien. Flip heeft Jacques in de rug genomen, vlak voor het doel! Zou die beroerde scheidsrechter er nou weer niks van gezien hebben? „Free kick!” schreeuwen zij weer. Ha Goddank! Hij fluit.... Strafschop! „Het zou ook al te erg wezen, als ie dat met gezien had! zeide Eddy. Het werd doodstil op het veld; Mannus stond achter de bal, Van Eijk danste in zijn goal heen en weer en alle Vitessers stonden er naar te kijken, in grote, opperste spanning. Als ie d’r nou es inging, dan was ’t gelijk, dan was t gelijk!! Eddy zou het de bal wel kunnen smeken om de goeie richting uit te gaan! Hoorbare stilte. Poem! „Hoera! Gelijk! Gelijk! Gelijk!” brullen alle A.F.C.-ers. „Hoe laat is ’t?” vraagt Eddy weer. „Nog vijf minuten!” licht Tony in. Nog vijf minuten? t Zou waarachtig nog kunnen. Nee, ’t gaat niet meer.... de scheidsrechter loopt al met z’n horloge in z n hand, de fluit in z’n mond! Enfin, toch gelijk, toch niet verloren! Wie had dat nog met de rust durven hopen Toe, toe, toe nou.... wat gaat die bal de goeie richting uit. Wel verdraaid, hij is al weer vlak bij het doel. Zou het nog gaan, zou het nog? De Vitessers doen niets meer dan verdedigen, zwermen allemaal om hun doel. „Zie je wel, ze zijn als de dood!” roept Eddy. Daar staan ze bijna allen te zamen voor de goalpalen, de Vitessers en de A.F.C.ers. Het lijkt wel een kluwen. En de bal? Je zou hem er in kunnen blazen! Floep! daar gaat ie— Ze zien niet eens wie getrapt heeft. Hèeeee!— Wat eeuwig jammer, juist tegen de bovenlat! Wa’s dat, wie kopt daar? Mannus!!! De keeper slaat met zijn handen in de lucht.... heeft het nakijken! „Hoera! Hoera! Hoera! 4—3! 4—3! 4—3!” Kees, Eddy en Tony, zij kunnen haast niet meer schreeuwen. Toch nog even Jaap Roos, Piet Laane en al die Mulo-kerels honen! Zij keren zich om. Hop, hop, hop! Hop, hop, hop! En Vitesse ligt op z’n kop! schreeuwen zij met schitterende ogen. „Brani-schoppers!” „Opscheppers!” klinkt het van de achterste rijen; het is alles precies als voor de rust, alleen zijn de rollen nu omgekeerd. Eddy ziet even vluchtig naar Klaas Douma; die kijkt sip, alsof hij z’n laatste oortje versnoept heeft. Eddy besluit tegelijk, om Klaas morgen dadelijk in de keuken op te zoeken. ’n Lang gefluit!.... Einde!! „Hoera! Gewonnen! Gewonnen!” gillen de jongens en ze rollen bijna over de lijntjes heen, rennen over ’t veld in de richting van de tribune. Daar staan ze, alle A.F.C.-vnnden van de jongenstribune in twee rijen, klaar om hun elftal te ontvangen. „4—3! Fijn hè! Wie had dat ooit gedacht, hè?” hoorden Eddy en Kees van alle kanten. Wat ’n plezier had Eddy van z’n kwartje! ’n Dag om nooit te vergeten! De elf A.F.C.-ers naderen; Stoop loopt voorop. „Hoera, A.F.C.! Hup, A.F.C.!” En alle elf krijgen zij — als ze passeren — van de enthousiaste jongens ’n klets op hun schouders uit pure dankbaarheid. Stoop krijgt er van Kees zelfs twee. Daar had je Mannus, achteraan. „De lucht in, jongens, de lucht in!” en — tegenstribbelend en toch lachend — gaat de captain de hoogte in. „Hoera, A.F.C.! Hoera, Mannus!” Langzaam, ’n beetje verlegen, naderen de elf Vitessers. De jongens van A.F.C. gaan op zij, om plaats te maken voor de verslagenen. Van overwinnaars overwonnenen en dat in twintig minuten, ’t is hard, ’t is reuzenhard! Zelfs Eddy en Kees begrijpen op dat ogenblik, dat zij zwijgen moeten, want Vitesse is ondergegaan met roem en met ere. J. B. Schuil. Uit: De A.-F.-C.-ers. Amsterdam. H. J. W. Becht. DE REGEN. ’t Is de regen, die van ’t Westen Dreigend lang, ten langen leste Nu zijn gulle waterstralen Kletterende neer doet dalen. Plat de neuzen op de ruiten Zien de kleinen uit naar buiten; Boven van de daken plast het, Onder in de straten wast het. Ras gezwollen beekjes glijen Kabb’lend langs de grove keien, Door de smalle goten snellen Vliegensvlug de waterbellen. Kind’ren hollen, menschen vluchten Wielen, die door ’t water zuchten, Proestend wachten oude’ en jongen, In portieken saamgedrongen. Paarden dampen, of ze waren Uit de helle opgevaren, Karren staan alleen gelaten In de blank gewasschen straten. En de regen gutst tevreden, Eenig heerscher, naar beneden, Zorgt niet waar zijn schatten bleven, Heeft nog meer, en zal ’t ook geven. VOLKER. Uit: Verzen. Amsterdam, P. N. van Kampen & Zn. VACANTIELIEDJE. Wat is vandaag de zomer mooi! Ik ruik het lekker, geurig hooi bijeengezet aan hoopen, De lucht maakt me zoo wonder loom, zoo lekker lui, met wat gedroom.... de dag is mild en open. ’t Is alles ijl; het loof hangt stil, met eventjes wat hladgetril waar ’n vogel zit te wiegen; die zingt daar zoo een wiegelied voor al de jongen, die nog niet het nest uit kunnen vliegen. Ik lig hier maar zoo stil wat neer, en ik begeer vandaag niet meer, dan zoo te zijn: een droomer! ’k Wil als het veulen in de wei en met de vogels even blij, genieten van den zomer! Ernst Groenevelt. Uit: Langs Velden en Wegen. Amsterdam, S. L. van Looy. MARTEN HARPERTSZ. 1607—1609. Wat moed in zulk een teedre jeugd! Jonkvrouw J. C. de Lannoy. Het was een toneel, het penseel van een’ Schotel waardig, die onmetelijke zee, slechts aan de ene zijde in het verre verschiet door de Afrikaanse kust begrensd, op welke twee schepen sinds een paar uren een schouwspel aanboden, naar een’ strijd van de wilde monarchen der woestijnen van dat werelddeel zwemende. Het koninklijke van de leeuw viel in het ene vaartuig niet te miskennen, de aard van de tijger kwam in elke beweging van het andere uit. Terwijl de houding van het scheepsvolk op het dek van het eerste een vurig verlangen naar de strijd verried, en de bevelen van diens kapitein bewezen, hoe zeer hij wenste de wijkende in te halen, scheen het tweede de vervolging te willen ontsluipen, maar trachtte inderdaad slechts het voordeel van de wind te hebben, om te zekerder te overwinnen. Alle aarzeling, aan boord van welk der beide schepen wij ons zullen begeven, houdt op, nu wij bij het middagzonnelicht van die hemel, dat bijna loodrecht op de blinkende golven en het even blinkend zand der Guinese kust nederdaalt, op het eerste de Prinsenvlag aanschouwen. Ongeveer veertig jaren vóór het door ons geschetste ogenblik had de Vader des Vaderlands haar, door zijn ridderlijken broeder, bij Heiligerlee, voor het eerst doen ontrollen. Ongeveer veertig dagen vroeger had Jacob van Heemskerk haar voor het eerst op den erfvijand van de Staat, op zee, doen zegepralen. Laat ons de groep op de achtersteven van dat schip gadeslaan. De hoed met de pluim — de bonte sjerp — het grote zwaard, doen ons in een man van middelbare leeftijd den bevelhebber vermoeden; — van Meteren noemt hem Harbart Martssen, Capiteyn van de Bare, een schip tot die der Admiraliteyt van de Maze behorende. Die jongeling in de bloei zijner dagen is de luitenant Heinsz, — gindse éénogige grijskop zijn stuurman; dat knaapje, dat zich vermetel op die uithoek geplaatst heeft, is de zoon des bevelhebbers. „Ik kan weiarachtig niet zien, dat de rover nadert,” sprak de vóórlaatste tot den kapitein, de blik op het schip gevestigd houdende, hetwelk alleen het eentonig gezicht, dat lucht en golven aanboden, afbrak. „Wat, rouwe Gijsbert! antwoordde deze, den pekbroek met ene dier vertrouwelijke benamingen aansprekende, in die dagen niet ongewoon, en van welke de deftige geschiedenis m o ij en Boer, lange Hendrik en mooi Lambert bewaarde; — „kunt ge niet zien dat hij, nu de wind in zijn voordeel is, alle zeilen bijzet, om ons op zijde te komen? Knaap! reik mij de kijker!” „Hm, Hm!” mompelde de stuurman, aan de haren van zijn grauwe baard trekkende, „toen ik bij den admiraal van Veere scheep kwam, wist men niets van die verspieders; maar Jacob Simonsz zei honderdmaal, dat het éne oog van rouwe Gijsbert scherper zag dan een valk. „Hij komt, hij komt!” riep het jongsken, terwijl zijn vader door de voortreffelijke kijker tuurde, welke deze van Jacob Metius te Alkmaar gekocht had; „zie, meester Gijsbert! eerst was hij onder dat wolkje — nu is het achter hem!” „De droes! zouden de jaren het doen?” mompelde de oude. „Dat Pieter Claes Rochussen bij ons ware!” zeide de luitenant, „de Luipart is nauwlijks tegen hem opgewassen, en onze Bare —”. „Hij schijnt lust te hebben te onderzoeken, of wij al ons kruit bij Gibraltar verschoten,” viel Harbart in, en gaf de vereiste bevelen, ten einde den vreemdeling, zo als hij het verdiende, te ontvangen. Rijpma, Jonge Kracht. I. 18 Intussen naderde het schip inderdaad, en toen zijn witte en bruine zeilen meer en meer zichtbaar werden, geleek het in zijn vlugge vaart een’ roofvogel, die gereed is op zijn prooi neder te schieten. Een bijgeloviger volk dan de Hollanders van die tijd zoude het voor een betoverd vaartuig hebben aangezien — er vertoonde zich geen menselijk wezen op het dek, en echter getuigde elke wending van een meesterlijke hand, die zijn richting bestuurde. Het was bijna, of die beide eenzame zwervers op de glinsterende oppervlakte van rol hadden gewisseld. De vervolgde scheen de aanvaller te zullen worden; doch Harbarts hand gaf het teken, en het seinschot viel van het Hollandse boord. De vreemdeling beantwoordde het door het plotseling ophijsen ener bloedrode vlag, in welke een gouden dolk boven een’ omgekeerde beker en een gebroken verkeerbord geplaatst was. „Houdt u goed, jongens! Voor de Staten en Prince Mouringh!” rièp Harbart tot zijn scheepsvolk; en de luide toejuiching, welke die weinige woorden vergezelde, werd eensklaps door een doodse stilte gevolgd. Doch het was niet de stilte der verslagenheid, — de naam des Allerhoogsten werd in den gebede aangeroepen. „Amen! klonk het, en om de uitdrukking van een onzer historieschrijvers te bezigen, daarna dronck het schipsoolck malcanderen den dronck. der ghetrouwigheyt toe, en seylde lustig naer zynen vyandt. „Sa, trompetter!” beval Harbart, „blaas luide ons Wilhelmus; hij wete, met wien hij te doen heeft.” Onwillekeurig paarden zich de stemmen der bootsgezellen aan de schetterende tonen van het speeltuig, en het vaderlands gezang weerklonk over de golven der Ethiopische zee. Het roofschip was nog altijd op genoegzame afstand, om elke losbranding des geschuts vruchteloos te doen wezen; maar de blikken der matrozen tekenden hun ongeduld de ontstoken lont nog niet te mogen bezigen. „Heinsz!” riep de bevelhebber den luitenant toe; — de jongeling voegde zich bij hem. „Indien ik sneuvelen mocht, jongeman! gij kent uw pligt en weet waar mijn orderbrieven liggen; maar ik heb een bede als vriend: mijn jongsken!” „Hier is mijn hand, kapitein! hij zal in mij een vader vinden; doch die rover is driemaal zo zwaar gewapend als wij! Het is misschien de Engelse Duivel Warde, of onze vervloekte Simon de Danser; indien ook ik er niet van —. „Dan zal Marten zich zelven redden,” sprak de knaap, wiens grote ogen even veel openhartigheid als heldenmoed tekenden; „doch de Heer zal mij genadiger wezen, dan u zo vroeg weg te nemen,” voegde hij er bij, die gelovig opslaande. „Kus mij, jongen! — Moeder had gelijk, toen ze u te huis wilde houden. „En was ik u dan tot last, Vader! of vreest ge dat ik bang ben? Neen, liever dan als een oude best bij de haard te zitten, zou ik in de mast van dien rover klimmen, en zijn vlag met mijn tanden neerhalen! „Maar er zijn geen honderd realen van achten bij te verdienen, Marten!” hernam de vader, glimlachende om de drift van den jongen en zinspelende op de beloning aan den trompetter van kapitein Cleinsorge geschonken, die een dergelijk waagstuk in de slag bij Gibraltar, aan boord van den Spaansen admiraal, met gelukkig gevolg ten uitvoer bragt. „Er is ere bij te behalen!” hernam de knaap, „en hebt gij mij niet zelf geleerd, dat glorie meer waard is dan geld? ’ „Vergeet het nooit, jongen!” hervatte Harbart, „en God zal met u wezen, ook wanneer ik — Het roofschip was onder schot gekomen — de vader ging in den bevelhebber te loor. „Vuur!” klonk het, en een donkerder wolk, dan die aan de azuren hemel ronddreef, omgaf eensklaps de beide zeekastelen. „Goede nacht, luitenant!” zeide rouwe Gijsbert, de machteloze hand van Heinsz drukkende, „ik zal u dra volgen, man!” „Nu kan hij mij in geen dikke mist meer een uur lang op de top van de mast laten zitten,” merkte een matroos aan. „Grietje Dirksen is toch een mooi meisje,” zeide een ander, luimig genoeg. „Dat gaat u vóór, jongens! „De rover betaalt beter dan de Staten, — hij geeft ons de schoten met rente terug. En de waarheid der laatste opmerking werd ten koste des sprekers bevestigd; — want in het volgende ogenblik stortte hij neder en zijn beide buren met hem. Een zucht, een vloek, een „God ontferm u! was alles wat men hoorde, en drie redelijke wezens waren er geweest! Men hoorde het ternauwernood, want het gebulder van het geschut — het gekraak van masten en zeilen — het gejuich — het geschreeuw werd steeds heviger; — de lafste werd moedig, de bloodste onvervaard, het gevecht had een vierde uurs geduurd. Waartoe zou ik u al de ijselijkheden er van schilderen ? Hollanders waren nooit laf op zee! „Vader, gij bloedt!” zeide Marten. „Ik voel het niet, jongen! — Luitenant Heinsz!” „Luitenant Heinsz is dood! klonk het door wolken rooks. „Claes Hendriksz dan?” En Claes Hendriksz kwam — ontving de bevelen des kapiteins en spoedde zich naar het andere einde van het schip. „Vader! laat mij den wondheler halen! „Denk aan u zelven het laatst, zo gij ooit bevelhebber wordt, Marten!” Een dubbele laag van het vijandelijk vuur deed een akelig gekerm opgaan; maar met meer tegenwoordigheid van geest dan zijn jaren beloofden, strikte Marten, te midden daarvan, zijn halsdoek los en wond die om het been van zijn vader; — Harbart was aan de kuit gewond. „Arie Goossens! ’ riep de kapitein, — het duurde een geruime wijl, eer hij verstaan werd; eindelijk verscheen de geroepene, en Harbart deelde hem dezelfde orders mede, welke hij een ogenblik te voren aan Claes Hendriksz gegeven had; — doch het was te laat — de vijand enterde. Arme Harbart Martssen! hij zag dat de bevolen wending verzuimd was. „Er rest mij niets dan een eerlijke dood!” dacht hij, — en snelde den rover tegemoet. „Marten! groet uw moeder voor •••»» mij! Doch eer de aanvoerders elkander ontmoetten, vielen er drie schoten. „Vader, Vader!” kermde een stem. „Vader! Vader!” helaas! de vader zweeg en bleef zwijgen, — Marten knielde bij zijn lijk. Sir Frances stond op drie schreden afstands het toneel aan te staren; — de jonge krijger aan zijn zijde zuchtte. „Zult gij mijns vaders dood met wreken? schreeuwde Marten, zijn tranen afwissende, het scheepsvolk toe, terwijl hij de vlag der Bare zag neerhalen, en in die smaad de bevestiging aanschouwde van het victoriegeroep der rovers. Vergeefse bede — de dappersten waren gevallen! Eer echter dit zinnebeeld van Hollands onafhankelijkheid door de schendige voet des vijands kon worden vertrapt, beproefde Arie Goossens, wiens rechterhand was afgehouwen, met de wapenen, welke hem overschoten, — zijn linkerhand en zijn tanden hem dat heilige teken te ontrukken. Zij worstelden enige ogenblikken, — de betwiste vlag werd hun lijkkleed, — Goossens sleepte zijn tegenstander mede in zee. „Zult gij mijns vaders dood niet wreken? herhaalde Marten. „Prince Mouringh had hem lief, maar ik nog meer, jongen! was het antwoord, en Verney zou de dolk, die als een bliksemstraal voor zijn ogen flikkerde en verdween, niet ontgaan zijn, indien de jeugdige krijger de stoot niet in zijn arm had opgevangen. „Isabeau!”1) riep Sir Frances, en de kreet verried de hevigheid zijner aandoening. *) Isabeau was een Vlaamse, de geliefde van den zeerover Sir Frances Verney. „Ik ben beloond! ’ antwoordde de Vlaamse, „laat dien knaap in mijn kajuit brengen, het is de zoon des kapiteins.” Vemey gaf de vereiste bevelen. „Dank hebben uw goede wil, rouwe Gijsbert!” zuchtte Marten, die, van het lijk zijns vaders afgescheurd, terwijl men hem wegvoerde, den man gewaar werd, die zijn bede had verhoord en er duur voor boette. „En God — mijn ziele — Marten!” — kermde de stervende. Vóór nog de schemering viel, was de Bare leeggeplunderd, en hadden de rovers het kleine gedeelte harer bemanning, dat niet voor de overmacht was bezweken, in ketenen gesloten en aan hun boord overgebracht. Vemey deed ogenblikkelijk de herstelde zeilen der Fairest ophijsen en zette zijn tocht voort. Vlug als een watervogel, wiens neergeslagen wieken slechts de kruinen der golven aanraken, gleed de ranke bodem over de Oceaan, thans door het schitterend gestarnte van die hemel bestraald. Diep in het Oosten bleef een vurig gevaarte een geruime tijd zichtbaar, eindelijk was het, of het met een doffe donderslag in de schoot der wateren wegzonk. „Mijn Vader! mijn Vader!” gilde een stem op het dek, — het ruwe scheepsvolk had deernis met den schreienden knaap. Op een sombere herfstavond van het meergemelde jaar 1609 kondigde de klok van de Grote Kerk te Rotterdam de achtste ure aan, en peinzende telde een bejaarde vrouw, welke in haar kamer de doffe tonen hoorde, die slagen na. Wekte het uur bij haar een droevige herinnering op; had zij op dezelfde stond een grievende tijding ontvangen? — Het was niet onwaarschijnlijk; zij droeg het statelijk weduwkleed dier dagen, en haar aangezicht was in treffende overeenkomst met dat gewaad van rouwe. Een bijbel lag opengeslagen voor haar; indien gij over haar schouder hadt gezien, ge zoudt u overtuigd hebben, dat de bladeren, op welke zij staarde, tot het Evangelium Lucae behoorden. Vermoedt gij niet dat zij de opwekking van den jongeling te Naïn gelezen had? Een traan vloeide langs haar wangen; zij hief haar stramme hand, om die af te wissen, niet van haar schoot op; het was de Heer, die tot haar gelukkiger lotgenote gezegd had: „En ween niet! Hij zou het nooit tot haar zeggen! Eensklaps sprong de oude hond, die zich aan haar voeten had uitgestrekt, onrustig op; gillende vloog hij naar de deur der kamer. Daar hoorde de weduwe een ongewoon gedruis in de anders stille gang — het was een lichte schred, een jeugdige stem! Zo hij het was! Nooit had haar hart in de eerste verrukking der liefde zo hevig geslagen; zij bestrafte zich zelve met een weemoedige glimlach over haar ijdele hoop! Hij was het! De deur vloog open; Marten Harpertsz viel zijn moeder om de hals; gij eist niet, dat ik u dat wederzien schildere. Marten Harpertsz werd later Luitenant-Admiraal van Holland en verwierf zich een roem, zelfs door die van Michiel Adriaansz niet overtroffen; Joan de Witt getuigde van hem, dat hij een zeeheld was, wiens wedergade vroegere tijden nooit hadden aanschouwd en latere wellicht niet zouden zien; en Jan Vos sprak slechts waarheid, toen hij zijn bijschrift op ’s mans beeldtenis eindigde met de verzen: Beschreit dien Watergodt, — vergeefs is ’t zegepralen, De lauwren zijn te dier die wij met Tromp betalen. E. J. Potgieter. Uit: Schetsen en Verhalen, Haarlem. H . D. Tjeenk Willink & Zoon. PRENTJENS-KIJKEN. Schoon het rustuur was geslagen Voor den kleenen, zwakken knaap, Bleven de oogen vrij van slaap, Hoe ze ook staarden, wat ze ook zagen In d’ ontsloten foliant, Krakende in den leeren band. t Was het lievelingsboek van d’ oude, Die er menig kreuke in vouwde, Iedren avond trouw in las, Of ’t zijn Bijbel was. ’t Avonduur werd met verlangen Door zijn kleinzoon afgewacht; Als het boek werd mee gebracht, Verfde een blos de bleeke wangen, Joolde hij in ’t rond van vreugd. Maar ’t bracht moeder ongeneucht, En met recht was zij te onvreden: t Slapensuur werd overschreden, Stond de jongen eenmaal daar Bij zijn beste-vaar. Welk een tweetal, hoe verscheiden! Kindren van verschillende eeuw! t Zwarte hair en ’t witte als sneeuw. Toch goe vrienden waren beiden: En in ’s grijsaards grove knuist School te met de kindervuist. De oude was — dit dee ’t verklaren, Hoe hij bij verschil van jaren Toch den jongen bleef gezind — Naar het harte een kind. Hij was goed en lief voor allen, Daarom ook aan allen waard. ’t Beste hoekje van den haard Moest aan hem te beurte vallen. Ieder merkte blijde er op: „’t Blijft altijd een flinke kop.” Als hij kalm zijn pijpjen rookte, Of met kracht in ’t turfvuur pookte, Zou je ’m schildren — beste-vaar Met zijn gouwenaar. ’t Feestuur sloeg weer voor den jongen, Die, bij ’t flikkeren van de zes1), Hunkrend naar de avondles, Moeders schoot was afgesprongen, Waar hij vaak te rusten plach. „Ben je ree?” sprak de oude; een lach Krulde hem de breede lippen, Bij het oopnen van de knippen, ’t Rekken van de kleene hand Naar den leeren band. De oude liet den knaap verhalen. „Weet ge ’t nog zeg, wie zijn dit? ’ „Dat’s de Ruiter, dat’s de Witt, Dat de Trompen, dat van Galen, Dat de Zwijger, dat Piet Hein, ’ *) Kaars van zes in 't pond. Alles kruiste hem door ’t brein, En hij kroop op Grootvaars schouder, Vleide en riep er: „Word ik ouder, Beste-vaar! dan ga ik mee Texel uit, naar zee!” De oude grinnikt van genoegen; 0 hoe lief hem ’t jongsken was! „Die is nog van ’t echte ras, Die zou nog voor ’t baaitjen voegen, Voor de draaibas en kortjan, Kroop niet weg voor d’ Engelschman.” Moeder had het lang verdroten; Eindelijk rees ze: ,, ’t Boek gesloten, Beste-vaar! hij is vermoeid; Hoe de jongen gloeit! Al die ruwe en vreemde mannen ! Als hij nu maar slapen kan Och, hij droomt er zeker van, Want het kind is overspannen. Als hij ziek wordt — hij is zwak ” De oude schaterlachte en sprak: „Moeder! ’t zal zóo veer niet komen; Laat hem van die lui maar droomen, Dat geeft zwakke lenden kracht.... Jongen! goeje nacht!” H. J. Schimmel. Uit: Innerlijk Leven. Schiedam, H. A. M. Roelants. HOE OOM BULDER NEEF JAN TRACHTTE TE GENEZEN. Neef Jan is al weken lijdende aan gewrichts-rheumatiek, en heeft gruwelijke pijnen. Geen enkel van de talrijke aangewende middelen helpt veel en ook *t vertrouwen in den huisdokter Dr. Calmans is niet erg groot meer. Met iedere dag werd ik mismoediger, knorriger, en met iedere dag groeide mijn verlangen om uit mijn gevangenis te worden verlost. Ik had het land aan Calmans, aan mijzelven, aan de rheumatiek, in één woord, aan alles en iedereen. De lente was gekomen en bij uitzondering ditmaal zonder regen of wind. Wanneer de deur openging, snoof ik begerig de lucht, al was het dan ook de door de huisgang gefiltreerde buitenlucht, op. „Dokter, ik houd het niet langer uit; laat me in Godsnaam eens even uitgaan, al is ’t maar een half uur.” Bedenkelijk schudde mijn lijfarts het hoofd en zei: „ t is nog wat te vroeg; ik durf het niet toestaan. Je gaat nu zo mooi vooruit, en ’t zou zonde zijn, indien we door overhaasting weer verloren wat we gewonnen hebben. Over een dag of acht zullen we er eens aan denken hoor.” „Maar met een vigilante, dokter?” „Beter van niet. „Goed ingebakerd, een half uurtje?” „Neem je pillen trouw in, lees het boek Job en laat de rest aan mij over.” „Beul!” riep ik hem quasi lachende na. Grinnikend nam hij zijn hoed af en ging heen. Ik was inwendig woedend over zijn hardnekkigheid; ’t is toch een oude zeur — dacht ik: Vogel heeft gelijk, hij houdt me op sleeptouw. Wat drommel! ik ben toch zó niet, of ik kan wel in een vigilante komen, met een jas en een overjas aan en een bouffante om. „Juffrouw Klemmer!” riep ik luid, half in de deur staande, daar ze mijn schellen niet scheen gehoord te hebben. „Juffrouw Klemmer!” „Goeie genadigheid! is uwé in de gang?” hoorde ik haar van beneden roepen. „Gauw! ga terug in de warme kamer, de voordeur is open; ik ben dadelijk bij u!” „Mens! waar zat je? Waarom kom je niet als ik schel?” voerde ik haar vrij bits te gemoet. „Och, och! meneer, wat ben je uit je humeur. Zó heb ik je nog nooit gezien! En wat een onvoorzichtigheid! Dat gaat me maar zo aan de open deur staan schreeuwen, ’t Is om het weer opnieuw op je vliezen te krijgen.” „Waarom kom je dan ook niet?” „ k Was net casueel beneden bij de visvrouw, Grietje, die schele, u weet wel; ze wou me nog absoluut een stuk of wat palingvellen geven: die moest ik voor uwé drogen en dan in een zeemleren zakje op uw hart ” „Goeie hemel! ’t Schijnt wel alsof de hele buurt weet dat ik ziek ben; iedereen bemoeit er zich mee !” „Natuurlijk, meneer! De mensen vragen naar u, en als ik ze vertel dat u zo stijf van de....” „Dank je voor de rest.... Haal mijn jas en overjas hier.” Mijn hospita sloeg van verbazing de handen in een en keek me aan met een paar ogen, die vroegen: „Ben je dol, of word je het?” „Komaan, juffrouw! mijn jas en mijn laarzen!” „Wi — wi — wil u uitgaan?” stotterde ze. *,Ja! — Laat een vigilante voor me bestellen.” „Maar, meneer!” „Een vigilante, juffrouw!” „Een viegelant? — Heeft de dokter dat verordineerd?” „De dokter, de dokter! Laat dien naar den duivel lopen!” antwoordde ik onbedacht. „Ooo! zooo!” „Calmans zou me wel eeuwig in huis willen houden. Ik wil de deur uit; haal mijn kleren.” ■ „Neen, meneer!” „Juffrouw, ik verzoek u beleefd — „Uwé kan verzoeken of niet verzoeken, maar uw jas en overjas krijgt u niet. ’t Zou wat moois zijn als ik ’t deed; k had misschien je dood op mijn geweten, meneer. Als de dokter het verordineert, dan met liefde, al is het ’s nachts, maar nu komt er niets van in, en terwijl ze mij uitdagend aankeek, voegde ze er bij: „Als uwe dan partoet uit wil, moet je maar in je sjamperloepi gaan; dat is meteen nog een aardigheid voor de straatjongens. Ik voelde dat ik wit werd van kwaadheid, maar ik hield mij kalm en zei: „Juffrouw, ik waarschuw je! „En waarvoor?” Ze lachte als een hyena, die zeker is van haar prooi. — „Maak je nu maar niet dik, meneer; ik doe het immers tot je bestwil en niet, omdat ik obstinaat of ongedienstig ben; dat weet uwé toch wel beter. — Wil u van middag nu eens jonge worteltjes eten, met een lekker sjeuig halletje kalfsgehakt? Of zal ik u een soepje van poulet maken met zo n snuifje vermiselje er in ? — Ik kan me begrijpen dat uwé mopperig is. Ja, ’t is ook een bezoeking voor u, zo met een gezond lichaam in de dikkedenzie te wezen. Maar uwé moet maar denken: aan alle lofzangen komt.... „Waar is hij? Waar zit hij? Alle donders! is me dat een trap! ’t Is om je nek te breken! Hei! Werda! Staat hier geen post? Sakkerju! is hier dan niemand?” klonk het eensklaps de trap op. „Hoort uwé dat?” vroeg juffrouw Klemmer, verschrikt naar de deur gaande. „Ha! eindelijk!” hoorde ik een bulderende stem buiten tegen haar zeggen. „Ben jij zijn vrouw! O! neem me niet kwalijk, ik had je niet goed in je gezicht gekeken, — dat kan niet. Waar is hij!” „Wien moet uwé hebbe? „Hem, mijn neef Jan. — Ligt hij op zijn krib! „Op zijn krib ? — Meneer is in de kamer.... hier.... in deze.... Ik herkende de stem niet, maar toen de eigenaar er van binnen trad, wist ik wie ’t was en herinnerde mij ook dadelijk, dat ik hem sedert mijn jongensjaren niet meer had gezien. ’t Was een oudoom van vaders kant, een gepensionneerd kapitein plaats-majoor. Ik herkende hem evenwel alleen aan zijn grote knevels en vervaarlijke sik, waarvoor ik als jongen een grenzenloze verering koesterde: want zijn eertijds rijzige gestalte was nu gebogen en hij liep enigszins moeilijk, met behulp van een stok. „Zo! ben jij Jan? — Alle donders, jij bent groot geworden.” „Geen wonder oom! In twintig jaren tijd kan iemand heel wat veranderen.” „Sakkerju! hij kent me nog; dat doet me plezier!” riep oom Bulder en gaf met zijn dikke stok een slag op de tafel, dat de kopjes en flesjes die er op stonden, een luchtsprong maakten en ik achter de deur een zeer verschrikt en bijna onhoorbaar „o, genade” vernam. „En hoe heb je ’t? Heb je ’t lang? — Is ’t erg? — Heb je ’t in je hele karkas of alleen in je bajonetten? Miserabele pijn, hè? Om de hele wereld in mekaar te ranselen. Zou je me nog een stomp m de maag kunnen geven? — Neen hè? Lamgeslagen als een hond, — totaal uitgerangeerd, om dol te worden, hè! — Razend — gek...” Een tweede slag op de kant van de tafel deed mij verschrikt vragen: „Wilt u wat gaan zitten, oom? Ik stond op om hem een stoel te geven. „’k Zal wel gaan zitten, als ik wil; — hou je gemak.” Met de punt van zijn stok drukte hij mij tegen de borst, zodat ik weer in mijn stoel terugviel. „Lekker, hè, als je t zo in je botten voelt knagen? Heb je een veearts, en wien?” „Dr. Calmans, oom!” „Gooi hem de deur uit; t is allemaal tuig, maraudeurs zijn het, die je van je lijf moet houden, ’k Heb den mijne gepasporteerd: hij wou me jandorie! koppen. Morgen moet je den dokter de trap afgooien, of anders ” „Ik — gooien? — ’k ben blij dat ’k staan kan.” „Heb je geen oppasser?” „Wel zeker; maar ” „Dan doet die de corvee ” „Maar oom! u begrijpt toch wel, dat—” „Houd je mond, wil je? Spreek, als je gevraagd wordt.” „Maar het is.... ik meen toch dat —” Ik stond op, om meer klem aan mijn woorden te geven. „Zitten!” bulderde hij. „Zitten! Laat me eerst uitspreken. Ik heb woest ’t land aan al die pillen en lapzalvers, ik wou, dat ik ze jandorie! met één slag, zoals dit theekopje, kon nekken. „Maar ik begrijp niet — „Hoe ik eigenlijk hier kom, hè ?” zei oom Bulder, kalmer wordend. Hij stond vlak voor mij met de beide hemden op zijn stok geleund, en zijn lange witte sik bewoog zich zenuwachtig op en neer. „Laat ik u toch een stoel geven, oom! Men praat veel gemakkelijker, wanneer men „Ik wil niet zitten, zeg ik je! — ’k Ga zo weinig mogelijk zitten, ik ben altijd in beweging; dat is om de scharnieren lenig te houden. Als ik zit, kan ik niet weer op; dat hebben me die satanse dokters ....” „Is u dan ook rheumatisch?” waagde ik te vragen. „Denk je, dat ik anders hier zou zijn? Sakkerju! dat is de enige reden waarom ik je opzoek. Anders kon jij net als ieder ander voor mijn part naar den — „Maar oom!” „Zwijg! Je weet, dat ik al z’n leven met je vader kwade vrinden ben geweest; dat was zijn schuld. ’tWas een beste kerel, je vader, daar zeg ik niets van, maar een stijfkop! — Ik ben ook een stijfkop zie je! ’k Heb Fries bloed, en als ik gelijk heb, dan heb ik gelijk. Jouw vader had een stuk land, dat aan mijn buitentje grensde, en dat wou hij mij niet verkopen. „Hem”, zei ik tegen hem, „je zult het me verkopen, en als je het mij niet verkoopt, dan sla ik je je hersens in en ik onterf je. Geen cent zul-je hebben. ’ — Je vader lachte; toen werd ik hels: ik laat me niet uitlachen, door niemand. — Ik presenteerde hem een pak slaag; daar was hij niet bang voor, zei hij, lachte weer en keek me uitdagend aan. — Hij dacht misschien dat ik bang voor hem zou worden. Ik en bang! k Ben nog nooit bang geweest Hem! ja toch: voor mijn wijf, daarvoor was ik bang.” En als overweldigd door een herinnering aan vroeger dagen hield hij een ogenblik op, sloeg met zijn stok een paar malen door de lucht dat het suisde en zei: „Sakkerju! die had wat in haar mond. Zie je, daarvoor,” hij wees in zijn mond op zijn tong, „daarvoor was ik bang; een ruimnaald was er bot bij. Sakkerju! wat kon ze aangaan! — Enfin ze heeft de kraaienmars geblazen; dat is het enige plezier dat ze me ooit gedaan heeft.” Weer poosde hij een ogenblik, leunde tegen de linnenkast, prikte met zijn stok tegen de kant der tafel en vervolgde: „ k Ben eeuwig kwade vrinden met je vader gebleven. Ik zou me nooit weer om jou of een van de verdere familie bekommerd hebben, als ik niet toevallig van iemand had gehoord, dat jij zo aan rheumatiek leed. ’k Heb er zelf nu al twaalf jaren mee in mijn maag gezeten en ik weet wat het is. Ik hoorde, dat je een dokter had en toen dacht ik: Bulder, doe nu eens van je leven een goede daad en haal je neef uit de klauwen van dien maraudeur! — Wil je beter worden?” „Graag oom!” „Gauw beter worden?” „Natuurlijk, hoe eerder hoe liever....” „Ga dan dadelijk met me mee. Pak je ransel en ” „Maar de dokter heeft me verboden uit te gaan.” „Daar heb je het alweer, die kwakzalvers geven je jandorie! kwartierziek voor niemendal. Er uit moet je!” „Maar ik loop nog zo slecht.” tSf»,Gekheid, dat wordt allemaal beter. Kijk mij eens aan; als ik was blijven dokteren, zat ik nu misschien als een kind in een wagentje.” Hij hompelde in de kamer heen en weer, sloeg met zijn stok tegen elk meubelstuk en vervolgde: „’k Heb mijzelven gecureerd en ben totaal genezen, maar ik houd er ook de hand aan. Dat ik krom ben, is nog een souvenir van dien satansen pil. Sakkerju!” Een slag op de tafel kostte het leven aan een drankflesje. „Als ik nog aan die kerels denk, dan zou ik.... Hij ging vlak voor mij staan, streek zijn knevel op en bulderde mij toe: „Hoe is het nu: wil je van mij erven? — wil je erven? Ik lachte tamelijk onnozel, naar het mij later toescheen, toen ik antwoordde: „Natuurlijk oom, maar — „Wil je beter worden?” „Zeker.” „Dan geef ik je,” hij keek op zijn horloge, „vijf en dertig minuten om je equipementstukken bij mekaar te zoeken. Laat een vigilante bestellen, dan gaan we met de trein van vijf uur veertig weg. „’t Is vreselijk overhaast, en ik weet niet, of.... „Wil je, of wil je niet?” „Ja.... maar.... „Dan vooruit! En route!” Ik was totaal overbluft door deze onverwachte gebeurtenis. Men had mij altijd verteld dat oom Bulder, een zonderling, er degelijk warmpjes inzat, en voor een employé, met veertienhonderd gulden salaris was het vooruitzicht universeel erfgenaam van zo iemand te worden te schitterend, om niet de kans van een instorting te wagen. Ik besloot dus kort en goed met oom mede te gaan en aan Calmans een briefje te schrijven, waarbij ik hem kennis gaf van mijn overhaast vertrek. Toen ik daarmede gereed was, riep ik juffrouw Klemmer binnen en gaf haar last mijn klederen te halen en mijn koffertje te pakken. Zij stribbelde natuurlijk tegen, totdat Bulder zich met de zaak bemoeide, juffrouw Klemmer voor zich heen de trap opduwde en haar toevoegde: „Ouwe serpent! Ik zal jou leren ’t commando te volgen.” Sidderend en bevend kwam zij eindelijk terug met het nodige voor de reis. „’t Overhemd!” schreeuwde Bulder. „Hier, meneer! — O, o! wat zal de dokter daarvan zeggen!” „’t Vest!” donderde de kapitein. „Asjeblieft.” „Zijn jas! — Maak zijn boord beter vast! „O, wat een geweldenaar!” steunde mijn hospita, terwijl zij bevend mijn overjas aanreikte. „Wollen deken! Een karpet! Gauw, want ik heb geen uur de Rijpma, Jonge Kracht. I. 19 tijd!” schreeuwde oom, toen hij zag dat de juffrouw nog aarzelde. Er werd aan de deur geklopt; ’t was Hendrik, die kwam horen, of „meneer ook soms iets had. Juffrouw Klemmers gezicht klaarde op, toen zij de deur opendeed en mijn oppasser binnenliet. Zij zag in hem een bondgenoot en voegde hem daarom halfluid toe: „Hendrik, er is een dolle in huis, en meneer is er ook niet vrij van. „Rum!” riep Bulder op eens met een vervaarlijke stem. „Rum? — ’k Heb nooit sterke drank in huis, meneer!” „Kom jij eens op het alignement,” riep de kapitein Hendrik, die nog bij de deur stond, toe. Deze, die vroeger gediend had, maakte werktuigelijk drie passen vooruit. „Halt!” Hendrik stond als een stok, pink op de naad van de broek. „Lust jij rum?” „Om u te dienen, overste!” Bulder wierp een gulden op tafel en zei: „Haal een halve kan en een vigilante; begrepen? „Jawel, overste!” „Zeg jij maar kaptein, versta je? — Ingerukt — mars!” Juffrouw Klemmer sloeg van verbazing de handen ineen over het voor haar onverklaarbaar gedrag van Hendrik, maar begon toch, bevend van haast, mijn koffertje te pakken. Enige minuten later kwam Hendrik terug met de rum. Oom goot een bierglas halfvol, zei: „Gemeen tuig! en tot mij gewend: „Drink op! ’ „Maar oom! ik gebruik nooit spiritualiën, en dus „Sla dood! zeg ik je. „Maar heus, ik zal — „Drink! zeg ik je. Dat is het enige middel om je voor de luchtverandering te — „In Godsnaam dan! Ik dronk. Het was alsof ik mijn wil verloren had, sedert mijn oom was binnengekomen. De rum brandde in mijn keel en deed mij pijn in de maag; maar ik zweeg en zag met verwondering, hoe Bulder een nog grotere dosis van het gemene tuig tot zich nam en daarna de rest aan Hendrik aanwees, met de woorden: „Dat is een spatje voor jou.” Hoe ik beneden kwam? Ik weet het waarlijk niet. Alles draaide mij voor de ogen; maar ik zat eindelijk in het rijtuig, verscholen tussen wollen dekens en gedekt door mijn veelkleurige kamerjapon. Juffrouw Klemmer schudde voor het portier droevig het hoofd, terwijl zij half schreiend zei: „O genade: als dat maar goed afloopt.” Ik zag haar nog een blik vol angst en wantrouwen op mijn oom richten en hoorde het woord: „Geweldenaar”. Toen klom Hendrik op de bok en we reden weg. Het buitenhuisje, dat mijn oom in de nabijheid van Hilversum bewoonde, was een aardig klein gebouwtje, tussen hoge bomen verscholen, tamelijk ver van de straatweg gelegen. Hij had het „Villa Bay gedoopt en woonde er alleen met een ouden hoornblazer van zijn compagnie, die hem als oppasser diende en tevens als kok fungeerde. Vrouwelijke bediening was er slechts in de gedaante van een schoonmaakster, een boerenvrouw, die enkele dagen in de week kwam werken. Toen ik aankwam, verkeerde ik door de genoten rum, de onregelmatige bewegingen van de trein en het vervoer naar Villa Bay in een onbeschrijfelijke toestand. Alles klopte en hamerde mij inwendig; het draaide mij voor de ogen, en ik dankte de hemel, toen ik eindelijk in een vrij luchtig vertrek, tussen enige zware wollen dekens, te bed lag. Ik geloof, dat ik opnieuw de koorts had. Het scheen, dat men op mijn komst voorbereid was geweest, want toen het rijtuig voor de deur der villa stilhield, vroeg mijn oom aan een stoeren vent, die het portier opende: „Alles in orde?” hetgeen met: „Jawel, commandant!” werd beantwoord. De stoere vent, ooms oppasser, nam mij op als een kind, ontkleedde me als een geoefend kamerdienaar en bracht mij te bed. Hij had, zoals men het noemt, „routine” in het vak van ziekenverpleger, want ik gevoelde zeer weinig pijn gedurende zijn behandeling. In de andere kamer naast mij ging oom Bulder ter ruste. Ik hoorde hem vloeken en tieren, met zijn stok slaan en eindelijk roepen: „Hannes, mijn slaapmuts! en ook een voor mijn neef. „Hoe!” dacht ik, „een slaapmuts?” Ik lachte bij het denkbeeld, want ik had er nog nooit een opgehad en keek niet weinig verwonderd, toen ik enige minuten daarna ooms factotum voor mijn bed zag staan, met een blaadje, waarop twee karafjes en een paar glaasjes stonden. Hannes tikte even met de rechterhand aan de slaap van zijn hoofd, terwijl hij vroeg: „Slaapmuts, meneer! Cognac of rum? „Dank je, Hannes! dank je, ’k zal niets gebruiken.” „Rum of cognac? meneer,” herhaalde Hannes, positie aannemend. „Geen van beide. „De commandant heeft gezegd: „Een slaapmuts! en u moet haar nemen; ’t is eenmaal ’t consigne. Ik overwoog, dat het ’t wijste was te gehoorzamen, en zei dus: „Dan maar cognac. Hannes schonk een glaasje vol, zette het op mijn beddetafeltje, zei: „Morgen om half acht réveille,” maakte rechtsomkeert en vertrok. Die nacht droomde ik wonderlijk, waarvan weet ik niet meer, en ontwaakte de volgende morgen door het geluid van een hoorn: Tatadera-ta, tatadera-ta-ta-ta, taa-aa! Eerst dacht ik, dat het de postwagen was, maar al spoedig bleek het mij de réveille te zijn, want de oppasser kwam kort daarna mijn kamer binnen en vroeg: „Aankleden, meneer?” Na het ontbijt, dat uit een kop thee, haring en een soort van brood, dat mijn oom „kommies” noemde, bestond, zei de kapitein, terwijl hij twee wilde kastanjes op tafel legde: „Steek die in je rechterbroekzak en deze twee muisjesaardappelen in de linker. Dan heb ik hier ’t gehoorbeentje van een varken, dat steek je in de vestzak. Dat zijn voorbehoedmiddelen, waar ik me goed bij heb bevonden. „Maar, oom!” waagde ik in het midden te brengen, „dat is toch puur bijgeloof! „Bijgeloof? Wat hier en gunder! Wat zou jij zeggen? Heb jij twaalf jaren rheumatiek gehad? — Jij bent er nog een blancbec in. Ik zeg je, dat ze mij helpen.” Hij schelde. Hannes trad binnen en bleef in afwachtende houding staan. „Hannes!” „Commandant?” „Twee tortelduiven aan het voeteinde en twee aan het hoofdeinde boven mijn neefs bed.” „Uitstekend, commandant! Verder nog iets van uw orders?” „Dan vlecht je zo’n gordel van hennep, als ik ook draag, en die doe je meneer van avond om.” „Maar, oom! ik ben al zo dik gekleed en....” „Je doet hem mijn neef om; begrepen? Voor hem is het negen uur taptoe: inwrijven met olie van Bay, een half uur lang.” „Olie van Bay?” riep ik verwonderd. Oom vervolgde: „Dan goed toedekken, een slaapmuts geven en licht uit!” t Was bepaald alsof ik niet bestond, als oom met Hannes sprak; hij nam van mijn woorden met de minste notitie en gaf onophoudelijk zijn bevelen, meest alle mij betreffende. Ik moest in de geest lachen, toen ik bedaard naging wat er eigenlijk met mij gebeurd was; ik stelde mij het verwonderde gelaat van Calmans voor, dat hij bij zijn wederkomst zijn patiënt gevlogen zag. Ik hoorde in gedachten het relaas dat juffrouw Klemmer hem deed, en ik begon wel enigszins berouw te gevoelen over mijn haastige stap, want ik gevoelde mij allesbehalve lekker. Toen Hannes mij ’s avonds de eerste maal, na de taptoe, te bed bracht; merkte ik een sterke lucht op, die ik reeds van ’t eerste ogenblik af dat ik in oom Bulders huis was gekomen, evenwel in geringe mate, had waargenomen. „Pff! Hannes,” vroeg ik, „wat is dat voor een onaangename sterke lucht!” ,, k Ruik niets, meneer.” „Hoe is t mogelijk! t Is zelfs zeer sterk, zo’n soort laurierbladenlucht.” „O! bedoelt u die! Ja! dat ruik ik niet meer, ’t hele huis is er ook mee doortrokken; dat is de olie van Bay. „En wil je me daarmee wrijven?” „Consigne, meneer!” ’t Wrijven dat Vos de blikslager mij gedaan had, was een zachte zefir, vergeleken bij de stormwind, die nu in de vorm van s oppassers handen over mijn benen en armen woedde. Hannes had een paar handen, grote hemel! welke handen presenteerbladen waren ze gelijk, vereelt en krachtig! Met onvermoeide kracht bewerkte hij mijn lichaam en stoorde zich in t mmst niet aan mijn klachten, beden of bedreigingen. En toen ik eenmaal in wanhoop uitriep: „Hannes! je vermoordt me! antwoordde hij doodkalm: „Dat is minder, als je maar beter wordt; ik ken al die praatjes; de commandant kan nog heel wat anders aangaan dan u. Als hij t goed te pakken heeft en ik wrijf hem, vloekt hij bij iedere streek die ik doe en schreeuwt: ,,’k Sla je de hersens in! Wrijf op dan, trompetter! wrijf op!” Ziet u, ik ga bedaard mijn wereldse driehoek en ik laat hem maar uitbulderen. De olie van Bay helpt hem altijd; hij dweept er mee en daarom heeft hij zijn huis ook „villa Bay genoemd.” „ M „Dus oom heeft tussenbeide toch nog aanvallen van pijn? „Tussenbeide, meneer? Bijna alle weken! Ja, dat s komiek van den commandant; hij verbeeldt zich zelven, dat hij helemaal genezen is, maar ’t mocht wel zo! — Onder ons gezegd, meneer! ’k Geloof, dat de commandant ’s avonds wel wat veel aan de wieg stoot; en hoe goed hete rumgrog ook is.... De waarheid gebiedt te erkennen, dat ik van dag tot dag beter werd; mijn gehele lichaam gloeide wel is waar als een oven en was als gepolitoerd door de olie van Bay, maar allengs kwamen lenigheid, beweging en kracht terug. Ik zei iedere dag aan oom:,, t Gaat beter, veel beter, ik word minder stijf,” en even geregeld antwoordde hij daarop met een: „Sakkerju! dat wist ik wel,” of een: „Je was al dood geweest, als ik je niet had komen halen. Wij verdroegen elkaar vrij goed; ik luisterde met geduld en aan- dacht naar de heldenfeiten uit ’t jaar ’31 en de verhalen over de dokters en de rheumatiek, die hij mij opdiste, en kwam, dat kon ik merken, bij hem in een goed blaadje. De tweeënzeventigjarige man was, afgezien van zijn bulderende manier van spreken, zijn zonderlinge eigenschappen en choleriek temperament, volstrekt niet zo kwaad als hij wel de indruk maakte. „Jan, zei hij op een avond vertrouwelijk tot mij: „je bevalt me, broekie! Jij bent mijn enige bloedeigen neef, en als ik niet anders beschik, krijg jij de hele pruim als ik dood ben, — maar dan moet jij voor Hannes zorgen, hoor! Niet dat ik plan heb, om nu al af te marcheren, om de weerga niet! — Zolang ik leef, zal de trompetter mij oppassen, maar als ik er geweest ben, vermaak ik hem aan jou. Blijf goeie vrinden met Hannes, hoor! want als ik wil, kan ik nog een testament maken, en dan krijgt hij de pruim, versta je!” Een hevige slag met zijn stok zette kracht aan dit laatste gezegde bij. Ik was nu reeds acht dagen onder de vleugelen van kapitein Bulder en werd merkbaar beter, maar toch niet zonder een zekere vreemde prikkeling en nu en dan een hevige jeuk in de opperhuid te gevoelen. Mijn rechterdijbeen en arm, die ’t meest met de olie van Bay waren ingewreven, zagen vuurrood en op enkele plaatsen begonnen zich rode ringen en puistjes te vertonen. Hannes verzekerde mij plechtig: „’t Is allenig scherpte in t bloed, meneer; ’k zal morgen wat Engels zout voor je halen.” Oom zei eenvoudig, „’t is een teken, dat de olie werkt.” En ik merkte met schrik aan: „Maar oom, ’t is een hevig jeukende uitslag, die zich met snelheid over mijn gehele lichaam, tot op plaatsen waar ik niet gewreven ben, verspreidt.” „Kaarsvet er op!” zei oom. Het hielp geen zier, ’t werd met ieder uur erger. „Als we eens zoete.olie namen, commandant?” vroeg Hannes. Ik glom als een spiegel, maar ’t baatte niet. „O, die ellendige olie van Bay!” herhaalde ik telkens. „Laat asjeblieft een dokter komen!” „Een dokter? — Ben je bezeten! Een pil hier in huis? — Nooit in der eeuwigheid! ’t Is me jandorie! een raadsel, dat de olie van Bay bij jou zo’n uitwerking heeft. Ik heb er nu zes jaren lang m n karkas mee ingesmeerd en er nooit iets van gehad. — Hannes moet er je vanavond nog maar eens mee wrijven; dat is homoeopatisch — dat zal.... „Niet gebeuren, nooit, nooit! gilde ik. „Och, beste oom, ik bid je, laat Dr. Calmans halen! Hij kent mijn gestel van de jeugd af aan en — „Sakkerju! als je ’t nog eens zegt, sla ik je armen en benen stuk! Bulder werd zo rood als een kreeft, toen hij er ernstig bijvoegde: „’k Geloof, dat ik een beroerte zou krijgen, als ik zo’n kerel in mijn huis zag! Oom kreeg geen beroerte, want Dr. Calmans werd niet gehaald. Ten einde raad verzocht ik oom mij om Godswil weer naar Amsterdam te doen vervoeren; en hoewel oom bij kris en bij kras zwoer, dat ik nooit weer een bajonet op zijn vloer zou mogen zetten, als ik er eenmaal af was, en ik geen duit zou erven, hield ik vol — en werd even zorgvuldig ingepakt als ik gekomen was, weer thuis bezorgd door Hannes en oom, die mij in handen van juffrouw Klemmer afleverde, met de woorden: „Daar heb je ’t kleinzerige wurm weerom. Laat hem nu verder door zijn dokter af maken!” waarna hij met de tot mij gerichte woorden: „Ik maak dadelijk mijn testament!” vertrok. Ik lag weer in mijn kamer in mijn eigen bed en dankte de hemel voor deze uitkomst. „Kristenziele wat zie je er uit, meneer!” riep juffrouw Klemmer met smartelijke verbazing. „Och, och! nou ben je er melaats bij! ’t Is toch een bezoeking! „Laat Calmans halen!” steunde ik meer dood dan levend. Gelukkig kwam hij zeer spoedig — en was niet boos; hij lachte alleen erg hartelijk over mijn kuur in villa Bay en zei droogweg: „Ik wist wel zeker, dat je weerom zou komen. Je zult er nog we een poosje mooi mee zijn; ’t is eczeem; dat trekt over je hele lichaam heen, als ’t eerst goed begint. Onaangenaam branderig gevoel, die uitslag, hè? — ja! olie van Bay, eigenlijk Laurierohe, is een goed middel, als ’t met verstand wordt aangewend, maar in de hand van een leek kan ’t minder prettig zijn, dat voel je; — je hebt een fijne epidermis en je oom misschien een half gelooide opperhuid. Hij kan ’t wrijven met die olie verdragen, jij niet; dat is het gehele onderscheid. Ik had het je wel vooruit kunnen zeggen, vnend. „Och, dokter! ik dacht: ik had al zoveel geprobeerd — uw middelen en die van anderen, — dat ik dit laatste ook beproefde. Ik dacht: baat het niet, het „Pardon, dat ik je in de rede val, beste jongen; dit middel schaadt wel! ’ Van dat ogenblik af bleef ik de geduldigste patiënt, dien Calmans bezat. Na ongeveer vijf weken was ik totaal genezen en had gedurende mijn ziekte drie dingen geleerd. Primo, geduld; secundo, dat minstens negentig procent van de mensen rheumatiek heeft gehad; tertio, dat volle honderd percent dokters willen zijn. „En hoe ging het met oom?” vraagt ge ten slotte. Een jaar later kreeg ik het treurige bericht dat oom, na een erge stijve grog en een dubbele slaapmuts, ’s morgens niet meer wakker was geworden. Gelukkig zonder er aan gedacht te hebben zijn testament te maken! Ik kreeg de pruim — Hannes een hap van de pruim en de sloot de olie van Bay, die nog in voorraad was. JUSTUS VAN MAURIK. Uit: Burgerluidjes. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf. HET VARKEN VAN DEN WILDENBORCH. (Eene Ballade). Het is de burcht Ter Wildenborch, Die in de marschen staat, Daar, waar de weg van Lochem’s berg Door zomp en Kiefstkamp gaat. Waar over velden endeloos Van deinend, deinend riet De tinnewachter tureling Nog Zutphen s spitsen ziet. De gracht is diep, de toren hoog, En wark en walmuur vast; De burchtheer, als bij wal en wark En rooverridders past. Vanwaar de Berkel kronkelgaat Naar ’t ruimer Yselbed, Tot achter aan de Grolsche wijk, Is al zijn willen wet. Vanwaar hij naakt, tot waar hij trekt, Daar laait het vlammend uit, En door de slotpoort keert zijn troep Met rijken plonderbuit. En zeven zomers zijn geweest, En zeven zomers ziet Nu Lochem’s scholt, van wat hij zaait, De rijpe vruchten niet. En zeven jaren mist het veld Om Zutphen’s vestingwal, Als ’t lentegroen er sappig spruit, Zijn zware runders al. Nu is de dorper ’t lijden moei, Dat poorters lang verdriet, Nu komt de dag, dat ’t Warren’s veld Al ’t volk te hoopen ziet: De vaandels vlieten in den wind, De kolders blinken blank, En ’t klinkt er driest van beugelhoom En raatlend staalgeklank. Ze praten Iank en praten breed, En ieder heeft zijn zin, Maar als de scholt van Zutphen leidt, Dan gaat het ’t Oosten in. En eer de zon ten andren keer De tinnen glanzen liet, Heeft reeds de wacht bij ’t dagend licht Het boerenkamp bespied. Maar schans en bolwerk ringt in ’t rond, En ’t volk zijn tenten spant. En vest en veilig rijst de burcht Uit ’t schuttend waterland. En dcig aan dag wordt week aan week, En maand werd maanden al: De ridder wacht met ongeduld, Hoe lang dit duren zal. Want waren eens de kelders vol, Nu slinkt de rijke raad, En steê van t volle dagrantsoen Deelt men de halve maat. Doch dagen komen, dagen gaan: De poorters trekken niet, Tot van de hooggetaste waar Men ’t schabbig1) blijfsel ziet. ’t Is toren hoog en walmuur vest, Die in het zompland staat, Maar, waar geweld zijn krachten breekt, Daar weet de honger raad. In onrust ziet de burchtheer ’t eind, En kent het lot, dat wacht Voor wie in dorpers handen viel, Of boog voor poorters macht. Hij weet geen weg dan overgaaf Of dood door de eigen hand; En zinnend staat hij op den trans Te turen over ’t land. Hij ziet het rietveld wijd in ’t rond, En waar de schansen zijn; Hij schouwt den burchtmuur en de poort En ’t dompig binnenplein. Daar in den vuilen moddergrond In rottend stroo en blad Een varken drok te wroeten gaat, En ’t leste beest was dat. *) Armoedig. De ridder ziet het beest, en staart Dan ver de verten in; Maar in zijn oogen klaart een lach, Die spreekt van luchter zin. En als het licht in ’t Westen zinkt, En de avond stiller wordt, Staat ’t halve burchtvolk om het kot, Waar ’t varken loomig knort. Ze pakken aan, en de een grijpt hier, En de ander vat het daar, En schodden wild aan oor, of start, Of ’t ruige borstelhaar. En vlucht het varken ’t slotplein op, De mannen draven mee, En ’t schor geschreeuw klinkt wijd en zijd Tot gunt in ’s vijands stee. Ze rusten wat, en dan begint ’t Weer krek als d’ eersten keer, En angstig runt het gillend zwijn Het slotplein op en neer. De zon wil op, de morgen kriekt, De mannen staan weer klaar, En ’t varken giert zijn schel gekrijt Met jammerlijk misbaar. Zoo gaat het dagen achtereen, En be-over ’s vijands wal Hoort men dat slachten endeloos, Van varkens zonder tal. Voor honger schijnt de burcht gewaard, Voor stormloop staat ze sterk; De poorter is het beiden moei, Den dorper roept zijn werk. De mannen druipen langzaam af, En trekken een voor een, Eerst sluiks bij nacht, dan overdag, Naar stad en dorpen heen. En eindlijk ruimte de groote hoop Met peerd en tent en vaan, En laat in ’t wijde waterveld De schansen eenzaam staan. Het is de burcht Ter Wildenborch, Die in het rietland staat, Waar door de poort een ruitertroep Zijn roofrit rijden gaat. I. I. Brants. Uit: Ons Tijdschrift, 1911. 's-Gravenhage, D. A. Daamen. GROOTMOEDERS VERHAAL. In de kring van ’r kleinkinderen, bij de schouw met de wijnrode, wijde vervloeiing, bewoog ze ’r zilverwit hoofd blossend van jeugdschijn. ’r Lippen met purper geslagen, ’r kinspitsje als ’n rijpe tomaat, ’r wangjuk fleurend als ’n papaver in zonlicht, knikten de grootogige luisteraars toe. Eerst had ze van haar broer die in verre koloniën bij ’n klewang-aanval sneuvelde, verteld — toen van r vader — hoe lang was dat niet gelejen, hè? — die onder Napoléon was gebleven — nou bij ’t gretig smeken der kleuters, terwijl de stormwind als ’n boze duivel ’t huisje ombulderde, ’r telkens met z’n gegrom ’t praten moeilijk maakte — zo sterk van stem was ze niet meer — zette ze ’n nieuw toververhaal in: „Heb je nog geen slaap, Jozef — en jij Cathérine word je niet moe? — Nee! — Dan zal ik jullie van Hannekeman vertellen — hoe Hannekeman uit de stad met de hoge schoorstenen wandelen ging om zijn vader, die soldaat was, te zoeken — „Was z’n vader dan weg-gelopen?” vroeg vrouwke, jongste dreumes, die telkens in de rede viel. „Laat zij nou ’r mond houen, grootmoe!” riep Annemie, verveeld door ’t voortdurend gevraag. „Nou, nou,” suste grootmoeder; „we komen er toch wel — en voor vragen heb je ’n mond. Nee, vrouwke, weggelopen was-ie niet — d’r was ’n oorlog gekomen, ’n hele grote oorlog — net zo n oorlog als onder Napoléon waarvan ik straks heb gesproken — en omdat de vader van Hannekeman mee moest vechten, was-ie, terwijl Hannekeman sliep, uit de stad met de hoge schoorstenen getrokken — was z’n bed leeg, toen het ventje wakker werd. „Waar is vader?” had hij gevraagd, net als vrouwke, die ook zo’n boel weten wil, maar z’n moeder zat te huilen, tranen zo dik en zo groot als de regendruppels buiten, z n moeder gaf m geen antwoord. Ze kon ’m geen antwoord geven, omdat de koning van dat land met de hoge schoorstenen verboden had te zeggen, waar de soldaten heengingen. „Waarom huil jij, moeder?” vroeg Hannekeman verdrietig — als moessie huilde kreeg hij ook natte ogen. „Omdat ik zo bang ben,” snikte de moeder — en d r handen vouwend als jullie allemaal elke avond, begon ze voor ’r man den soldaat te bidden. „Waarom ben je bang?” vroeg-ie nog eens, maar zo zachtjes dat ze ’m niet hoorde — harder durfde-ie niet, omdat ze bad en je iemand die bidt niet mag storen. Maar ’s avonds van die dag, toen-ie in z’n bedje lag, hoorde-ie toch waarom moeder bang was — in ’r angst, denkend dat r zoontje sliep, bad ze hardop, den lieven Heer vragend of-ie ’r ’r man terug wou geven, of-ie ’m niet in de oorlog dood zou laten gaan. Én terwijl ze snikkend zei: „Lieve Heer, wist ik toch maar waar-ie — waar-ie gebleven is,” sloeg de klok erg akelig twaalf — zo akelig dat Hannekeman net als Cathérine wel eens doet, z’n hoofd onder ’t dek verstopte — dom niewaar kinders, want als je ’n boos geweten hebt, helpen geen duizend dekens. De klok sloeg één, de klok sloeg twee, de klok sloeg drie, — Hannekeman kon niet slapen — de hele nacht lag-ie aan de woorden van z’n moessie te denken waar z’n vader gebleven was, waarom zijn goeie, lieve, beste vader ’m niet goeie dag had gezegd, voor-ie wegging. Dat had z n vader wel gedaan — dat begrijpe jullie, hè? — z’n vader had ’m terwijl-ie sliep wel tien heel-zachte zoenen gegeven, bang ’m wakker te maken, bang voor ’n huilpartij, bang dat-ie zich zelf niet goed zou houen — want jullie hebt ’t daar straks nog gehoord van ’n oorlog komt niet iedere soldaat terug.... Toen de klok weer sloeg — ’t was ’n klok met ’n koekoek, die bij elke slag „koekoek!” — „koekoek!” riep, net zo’n koekoekklok als hier in de kamer kinders, stond Hannekeman zo zachtjes als ’n poes op, kleedde zich alleen aan, precies als jij, vrouwke, liep op z’n tenen naar ’t bed van z’n moessie, luisterde of ze niet wakker geworden was — en toen zei-ie als ’n muisje zo stil: „Huil jij maar niemeer, moessie, — ik zal vader wel vinden en als ik ’m gevonden heb, breng ik ’m mee naar huis, hoor je?” Z’n moeder hoorde ’m — dat spreek vanzelf — hoorde ’m helemaal niet, anders zou ze gezegd hebben: — „Hannie, je mag de straat niet op — je vader is in ’n ander land heel ver van hier” — z’n moeder sliep zo vast als jij, Jozef, die ’s morgens niet wakker te krijgen ben, als je naar school moet, niewaar? Toen Hannekeman voorbij de klok kwam zei-ie nog: „koekoek, zal je goed op moessie passen, nou ’r niet één man in huis is?” „Koekoek!” riep de klok, omdat ’t kwartier was. „Dank je wel,” fluisterde Hannekeman, en op z’n kousen sloop-ie naar de buitendeur. In ’t straatje was-ie eerst heel erg bang, want de grote hond van de overburen, waarvan de man en de zoon en nog ’n neef ook met vader waren uitgetrokken, kwam nijdig-blaffend op m toe, alsof-ie ’m wou bijten, maar de ferme jongen zei dadelijk: „Tommie — zo heette de hond — je mag me niks doen, want ik ga ook jouw baas zoeken en als ik ’m gevonden heb, breng ik ’m gelijk mee en dan krijg jij lekkere kluiven hoor! Tommie kwispelstaartte van plezier, liep ’n eind mee tot t bos, verder durfde-ie niet. „Ik wel,” zei Hannekeman en omdat-ie niemand had om mee te praten, nou de hond terug was gegaan, keek-ie naar de maan, die telkens achter de boomtakken lachte, lachte, lachte, dat Hannekeman geen oog van z’n mond en z’n tanden af kon houden. Dat was allemaal leuk, hé? maar ’t was pas ’t begin. — ’n Dikke, nijdige wolk, die ruzie met de maan had, begon mee te lopen en daar de wind ’m ’n handje hielp, liep-ie harder, zo hard dat-ie de maan inhaalde en ’t hele bos donker maakte. „Au! Au!” riep Hannekeman, omdat-ie met z’n handen in brandnetels gegrepen had. „Au! Au! ’ zei-ie weer, toen-ie over n boomwortel struikelde en z’n knie lelijk pijn dee. Hij moest r bij gaan zitten, huilde helemaal niet — alleen kleinzerige jongens huilen, hoor je dat, Bertus? — maar toen-ie weer opstond, was-ie de weg glad kwijt — ’t was nog erger donker dan in een kamer als de gordijnen neer zijn en de lamp uit. Stil was ’t er helemaal niet, want de blaren aan de bomen gingen zo tekeer als vanavond hier Rijpma, Jonge Kracht. I. 20 en de uilen, uit hun humeur, gilden en schreeuwden alsof ze wouen vechten. „Toe, lieve maan — waar zit je?” vroeg de dappere jongen. De maan achter de wolk dee geen mond open — ’t bleef zo donker als in de kelder, waar ’t spek en de wintergroenten geborgen zijn — daar is ’t donker, wat? Hannekeman zat ’n hele poos voor zich uit te kijken, probeerde toen op de tast z’n weg door het bos te vervolgen, ’t Lukte niet. Ach, ach, wat zal moeder ongerust zijn, dacht-ie en wat jammer dat de koekoek ’r niet vertellen kon wat ik wil doen. Nu voor ’t eerst verloor-ie z’n moed. En omdat-ie moessie zo had horen bidden, zette-ie zich op de grond, vouwde ook z’n handjes en zei: „Lieve Heer, boven de maan en boven de wolken, wees u asjeblief zo vriendelijk me de weg naar m’n vader te wijzen — je zal r m n moe en Tommie zo’n plezier mee doen, toe nou! — Z’n ogen weer open — als je bidt doe je ze dicht — schrikte-ie van ’n dame in ’n wit kleed en met kleine lichtjes in ’r ogen, lichtjes alsof ’r ’n lampje in ’r hoofd brandde. Die dame bukte bij Hannekeman, zei met dezelfde lieve stem als z’n moeder wanneer ze m naar bed bracht: „Wel, Hannie, wat doe jij zo laat in het bos — dat mag je toch niet voor je moe? „Ik zoek me vader, omdat me moeder zo huilt,” zei de jongen: „toe help ’n handje, juffrouw. „Dat is goed, ventje,” knikte ze: „ik weet waar je vader is — maar met je mee zal-ie niet mogen, want morgen moeten ze vechten met andere mensen uit ’n ander land met nog hoger schoorstenen. „Als ’k ’m vertel, dat moe zo’n verdriet heeft,” zei ’t jongetje stevig, „gaat-ie met me mee, dadelijk, juffrouw — want me vader houdt alles van me — als ze ’m doodmaken moet ik zolang wachten voor ik ’m weer zie — ’t Lampje in d’r hoofd kreeg de schijn van een klein, zachtlichtend maantje, dat de struiken en ’t mos en ’t looppad haast zo helder deed uitkomen, alsof de heuse grote maan voorbij de nijdige wolk was geschoven. „Omdat jij zo dapper bent geweest, om je vader in ’t donkre bos te zoeken — enkel om je móéder niet meer te laten builen — zal ik je voor één keer helpen,” sprak ze: „geef me ’n hand — t duurt ’n poos — ik zal je dragen — je mag ’r gerust bij slapen.” „Nee,” zei Hannekeman: „ik blijf wakker — ik heb helemaal geen slaap Maar op de arm van de dame, bij de warmte van ’r ogen, bijna zo warm als de schouw hier — ja, dat is waar, kinders — ’r zijn zulke ogen — sliep-ie toch in en zonder te huilen — hoor je dat, Cathérine? — en toen-ie wakker werd stond de morgenschemer al op de landen — lange landen van duinen en weiden — en overal zover je maar keek, zag je tenten en vlaggen en kanonnen en vuren. „Waar is vader, juffrouw?” vroeg Hannekeman met schuwe ogen — eerst was-ie in de war geweest, had-ie z’n moeder in de bedstee en de koekoek gezocht. „Daar ergens in een van die tenten — daar slaapt ie nog, Hannie, droomt-ie van jou en van moeder. Blijf nou rustig op m’n arm — ik ga toveren.” „Toveren — ken u dat dan?” vroeg de jongen, ’r zo weinig als jullie van begrijpend. „Ja, zei de Fee — want dat was ze —; „ik ga de grote schoenen van je vader en de grote schoenen van al de andere soldaten in heel kleine, o, zo kleine kinderschoentjes veranderen — vind je dat aardig?” „Waarom doet u dat dan?” vroeg Hannekeman: „dan ken vader toch niet lopen — dan ken-ie toch niet mee!” „Sust, sust — niet zo hard praten, Hannie,” zei de Fee: „anders worden ze wakker — als ze wakker zijn lukt ’t niet ” Hannekeman keek angstig. De Fee daalde de laatste duinhelling af, strooide een zilverig poeder naar de zij van de tenten, bij de kanonnen en vuren. Toen, met den jongen op de arm, lopend dat geen schildwacht ’r hoorde, dat niemand ’r zag, keek ze in de voorste tenten — lachte, r Lach was als ’n zonnestraal in de vroege morgen. Ze lachte omdat uit al de tenten de schoenen der soldaten verdwenen waren, omdat bij elke strozak wonderlijk kleine klompjes, laarsjes, knoopschoentjes, pantoffeltjes, stonden, „Zo, Hannie,” praatte ze met ’n stem zo zoet alsof n fontein in ’n bekken neerspatte: „nu gaan we naar de mannen uit ’t andere land-met-de-hoge-schoorstenen, waarvan je de vlaggen in de verte ziet — daar doen we hetzelfde — dan zijn we klaar — blijven we wachten.” Reeds liep ze als ’n hert zo vlug, nog vlugger — dat is niet bij te houden, wel ? — en bij de tenten van de anderen wierp ze ’t zelfde zilverzand — en weer lachte ze, toen ze bij de bedden van de officieren en generaals de gespoorde rijlaarzen gevlucht zag, als opgegeten door de muiltjes en keurige laarsjes van meisjes- en jongens voeten. „Waar blijft vader?” vroeg Hannekeman, die ’n beetje moe was geworden — want haast de hele nacht niet geslapen, hè? Nog voor de Fee ’m antwoorden kon, klonken trompetten en trommels. In de twee legers waren ze wakker geworden. „Mondje houen en kijken,” glimlachte de Fee. Kinders, kinders, ’r viel wat te kijken! Haast niet om zo een, twee, drie te vertellen. Zo als de soldaten de ogen open deden, zeien ze hele lelijke woorden, woorden zo lelijk, als ik niet durf en jullie ook niet mag zeggen — dat weet je. Een grote, sterkesoldaat, die wel tien soldaten dood kon slaan, als-ie wóu, vloekte en je mag niet vloeken! „Wie heeft me schoenen gestolen! Wie ’s ’r an me schoenen geweest?” schreeuw-die zo hard, dat de paar, die nog sliepen, met ’n gil wakker werden en d’r sabel beet pakten, denkend dat ze vermoord werden. „Wie heeft m’n schoenen verstopt,” riep n andere soldaat woedend; „zonder schoenen kan ik niet vechten! Ze liepen door elkaar, zochten onder de strozakken, onder de bedden, wouen mekaar te lijf, zo boos als ze waren. Een officier holde op z’n blote voeten — z’n kousen had-ie in z n schoenen laten zitten — van de ene tent naar de andere — ’n generaal — aan wien ze allemaal moeten gehoorzamen — stond op z n sokken in de modder en schreeuwde, dat-ie den soldaat zou laten dood- schieten, die die gemene grap had uitgehaald. Maar de schildwachten hadden niemand gezien — de schildwachten waren de enige soldaten, die d’r schoenen hadden behouden — „We zijn verloren!” sprak ’n tweede generaal, evenals de officier op blote voeten; „de schoenen van me hele leger zijn door den vijand geroofd: op je kousen, je blote voeten gaat t niet! „Nee,” zei ’n andere officier — en begon te huilen. „Foei, foei!” zei de eerste generaal: „’n man, ’n soldaat mag niet huilen — u geeft ’n slecht voorbeeld! „Ik kan ’t niet helpen, generaal,” zei de officier, met moeite z’n tranen bedwingend; „maar in de plaats van mijn schoenen heb ik de laarsjes van m’n dochtertje gevonden. Hoe komen die hier — hoe is dat mogelijk? — meegenomen heb ik ze niet! Niemand antwoordde — want nu de schrik een weinig over was, herkende elke soldaat, elke officier, elke generaal de kleine dingen, die de grote schoenen verjaagd hadden. De sterke soldaat, die ’t eerst van allen geschreeuwd had, zat met ’n paar laarsjes in z’n stevige handen — door één stak ’t gat van ’n teen — zo n slordig kindje was dat geweest — en beet op z n snor om met te huilebalken — ’n tweede liet z’n dikke tranen zo maar in de klompjes, die bij z’n strozak gevonden waren, vallen — n derde, nog niet eens aangekleed, ongezien in de donkere tent, hield twee kleuters van toffels, zo klein als die van vrouwke, in z n handen en gaf ’r al maar zoentjes op, ’t ene zoentje na ’t andere. De vader van Hannekeman, nou ook over z’n sufheid heen, stak z’n vingertoppen in de schoentjes met de nog warme zooltjes — pas had de Fee ze van Hannie’s voetjes genomen — en keek naar niemand omdat z n ogen niet door z’n tranen heen konden zien. En de generaal op de blote voeten, terug in de tent met de grote vlag, betastte met bevende lippen de voering van twee poppe-muiltjes. Gek — de grootste helft van ’t leger liep stilletjes te huilen—de een wou t voor den ander niet weten — en als ze in splinters of scherpe steentjes trapten zeien ze niet eens au! wat toch iedereen roept die zich pijn doet. ’r Was haast niet één zonder kinderschoentjes — allemaal hadden ze ’n kind of ’n zusterkind of ’n vriendenkind of n buurkind — allemaal liepen ze met de kleine leren dingen, de klompjes, de toffels, in de handen, de zakken. Toen gelastte de generaal-op-blote-voeten aan drie officieren, met ’n witte vlag naar den vijand te gaan. Uitstel zouen ze wel geven, als ’t vreemde wonder ze uitgelegd werd. Half op weg kwamen die drie met de witte vlag, drie van den vijand met een witte vlag tegen. En die zes met rood-behuilde ogen vertelden mekaar van de verdwenen schoenen, wezen mekaar de gevonden laarsjes en muiltjes — gaven mekaar de band, spraken af dat ze niet zouen vechten, dat ze naar d’r kinderen terug zouen trekken, mekander niet dood zouen slaan. Dat gaf ’n groot feest, ’n feest op kousen en sokken. „Zo,” zei de Fee tot Hannekeman: „ga jij naar je vader — en geef ’m ’n zoen. ’ Dat liet de jongen zich geen tweemaal zeggen — en toen-ie bij de soldaten kwam, ook op z’n kousjes, toen droegen ze ’m rond, zo blij als ze waren, dat ’r al één kind was gekomen — tegelijk, zo’n tovenaarster was die Fee, had ieder weer z’n eigen schoenen aan de voeten! Wat ’n wonder, hè! kinderen? Nou ben ik uitgepraat — en nou wordt ’t bedtijd — nee vanavond vertel ik geen lettertje meer. Doen jullie nou maar goed je best, grote meisjes, om braaf te leren breien en vooral te stoppen, omdat als zo iets weer eens gebeurt, je vader niet voor schandaal met stukkende kousen loopt!.... ’r Handen, zo rood als bloed bij de gloed van de schouw, vouwden in zwijging. Samuel Falkland. Uit: Schetsen. Amsterdam H. J. W. Becht. VREDE. Vrede spreid gij uw zachte vleugels Over de donkere aarde heen — Over de moeden en de gewonden, Over de duizenden, die verzwonden, Over al de snikkende monden, Die verbleekt zijn van geween! Vrede daal gij uit de lichte sferen, Waarheen gij vluchttet voor deze wereldsmart, Daal over hen, die u hebben verraden, En op de dwazen, die op u smaadden, En over de blinden, die om u baden, Daal — daal gij weder in ons hart! Opdat uw liefde daar weder wone, Opdat uw liefde ons weer geneis — Liefde bove’ onze ijdele wenschen, Liefde over alle ijdele grenzen, Liefde alleen, van mensch tot menschen, Die eindelijk leerden wat liefde was! C. S. Adama van Scheltema. Uit: Zingende Stemmen. Rotterdam, W. L. & J. Brusse’s U.M. GEHEIME STRIJD. Er stond op de oude Weteringschans een zeer stille boekwinkel met een diepstenen kozijn, ’t Was een oud-grijs gebouw, dat mij altijd lodderig leek te suffen in dit oude stads-kwartier. Schoon van óns huis af een verre buurt, trok ik er toch maanden en maanden lang, iedere dag heen. In de étalage, op schuine planken, pronkten al de werken van Aimard en Jules Veme. Ze knusten er lustigjes in hun helle kledij bijeen. — In de zon scheen het blauw van de Jules-Verne-bandjes me een stuk azuur toe, één duizelend-diep uitgespannen firmament. En de gouden starretjes rond de krulletters van zijn naam, leken mij door de zon zelve op de kaften versierd en ingesneden. Zijlings, de boeken van Aimard. De titelplaten koper-rode Indianen, met hun kleurig veer-gewapper in strijdvurigheid op hun schuimbekkende, steigerende rossen, de tomahawk woest rondzwaaiend. Er tegenover: de plaatjes-mooie blanke jagers, met edel-gepoetste gezichten fier en almachtig. Er bestond voor mij geen zaliger uur dan daar, popelend van verlangen, vóór dit venster naar die boeken te turen; onder een rode April-zon tegen de avond naar die roodbeschenen ruit; en dan de glanzen zich te zien verspiegelen over mijn koperen Indianen. 0! zo n rijtje boeken te bezitten, te bekoesteren, voor je zelf, heel-alléén te hebben. En dan onafgebroken te blijven in de omgeving van al die heldhaftigheid, dat verre die wouden. Ik had eindelijk besloten. Ik was ruim tien jaar.... Ik kreeg iedere week vijf snoepcenten, bijeengegaard van drie tantes. Ik hield ze warm-gekneld in ’t knuistje. Mijn broertjes en vrindjes gingen snoepen. Ze lokten me mee, maar ik leefde sterk in mijn besluit. Ze kochten lange, zoete slierten veterdrop.... kleurballen— Ik kreeg ’t benauwd, de verzoeking kriebelde me in de keel. Ze kochten kleine stukjes vuurwerk Ik keek gretig naar hun inkoopjes, knelde in de muffe snoepkelder alleen de centjes nog warmer op elkaar in ’t knuistje. Ik voelde me op een torenspits staan, zo ijl ademde ik. Neen, ze konden me niet meer verlokken.... Want ik had met me zelf een geheim verduisterd.... Ik móest, móest sparen, sparen, altijd maar sparen. Dan zou ik, op ’n goede dag, doodleuk de winkel op de Wetering binnen gaan en recht op den man af vragen: „Mijnheer, mag ik astublieft dat nee, nee dat.... zonder vlekjes,— dat boek van u dat van Jules Veme „De kinderen van Kapitein Grant”.” t Leek me smetteloos in zijn email azuur. En dan later weer zou ik instappen en fier vragen: „Mag ik nu dit boek mijnheer,.... ja juist.... dat „Edelhart”.” En als de mijnheer-uit-de-winkel dan zou zeggen „ken jij die boeken?” ....dan zou ik hem met gloei-ogen verhalen van mijn vriendschap voor Edelhart. Dan zou ik hem vertellen hoe ik de bomen hoorde ruisen s nachts in de prairiën van het verre Westen; hoe ik met den roden Sachem der Comanchen de vredespijp rookte O! ik zou verhalen van die donkere toverij der nachtelijke savanah.... Maar eerst geld.... geld hebben. Eens op ’n keer trok ik de stoute schoenen aan, liep de stille winkel op de Wetering in en vroeg hoeveel die boeken wel kostten. Door de winkelruit zag ik een wasvrouw voor ’t kozijn, met een mandje oranje-appelen. Ik dacht dat ze vuur droeg. De bediende, droog en scherp, keek me aan. Ik had met piepklein stemmetje schuchter gevraagd. Ik beefde van ontroering en ik keek of de wasvrouw met haar sinaasappelen nog voor ’t kozijn gluurde. Ze was weg. Ik schrok er van en ik durfde nauw mijn vraag herhalen. „Welke boeken ?” vroeg hij droog als een rasp. Ik wees „Welke ?” vroeg hij ongeduldiger— Ik wees weer. De man strompelde met zijn jichtvoet achter een grote tafel uit. Zijn hobbelige gang verschrikte me. Zóveel moeite voor een ventje dat niets kocht „Een-negentig” raspte hij er uit. Ik droop af, vol schaamte. Ik had pas vijf-en-dertig cent op een gloeiend hoopje bijééngedrukt in mijn zak. Weken lang had ik mij alle snoep-genot ontzegd. De jongens scholden me uit voor vieze vrek; anderen voor smerige verkwister. Ze wisten maar niet waar al mijn geld bleef. Ik kreeg luttel afval van hun snoeperij; nu en dan iets dat hun slordig de mond uitviel. Eindelijk had ik vijf-volle maanden bij-een gespaard, gevochten tegen mijn snoeplust. Ik stond op een ochtend weer voor het diepe kozijn van de winkel, met een ondempbare jubel in me dat ik nu heel gauw een dezer heerlijke boeken van de étalage kon laten wegpikken, met eigen vingers betasten en mee naar huis nemen, vlak tegen mij aangedrukt. Mijn verbeelding ging op strooptocht, t Wierd bijna te veel, ik duizelde van voorgenot. De oude gasfabriek op de Weteringschans rook ik die ochtend in beangstigend snuiven. Die gaslucht bracht altijd een weeïge bangheid, een dreigende beklemming in mij. Vooral als ik, zo wild-van-wat-er-komen-ging vooruit-al genoot! Er lagen hopen gaspijpen op elkaar. Ik zag ze— donker; en ik rook ze.... benauwend. De hele Schans rook naar gas, steenkolen.... en mijn boeken met de dromerige winkel in zijn stilte, leefden altijd in die oude geur. Toen gebeurde het erge. Ik had maanden lang gespaard, s Nachts in bed, van heerlijke weelde-dromen me wakker lachend, begon ik telkens mijn schat na te tellen of niemand er van geroofd had. Ik telde precies honderd-twee cent.... een hele week lang. Ik wou de honderd centen niet inwisselen voor een blank-zilveren gulden, ’t Leek me dan minder. Ik wou al die koperen, platte centjes warm bijéén. Ze hadden zoveel doorleefd in mijn hand en in de donkerte van mijn broekzak. Toch was ’t erge gebeurd. Enige weken lang kon ik mijn snoeplust niet langer bedwingen. In lustige vacantieuurtjes was ik gevallen. Mijn vriendjes hadden zoveel heerlijks.... prik- en platte tollen, kleurballen, kattepuls, sleutels-met-zwam, breiwol voor leidsels in gevlamde kleuren, om zelf op kurken slangerig te bewerken. De zomer was zo gloeiend en ik zo kaaltjes. Ik was bezweken. Ik had achttien hele centen verbruikt, achttien! Wel honderd maal op de dag telde ik af.... Nu nog maar zóveel. Ik voelde me weer verder dan ooit van mijn Indianen, mijn azuur der Jules Verne’s. En ik snakte zo, vooral tegen schemer, naar mijn boeken op de Wetering. Op school, thuis, in bed, onder vriendjes, overal rook ik de gasgeur van de Schans. Ik zag alleen maar de grote ruit, ’t blauw-goud van de Veme’tjes— ’t koper van Aimard. Het knaagde in me. Toch hield ik me dapper.... want ik zou, zou mijn schade van de brasserijen weer inhalen.... Ik schold me zelf een windbuil, die langs een fluwelen troonhemel de woestijn wou bereiken. Bah! Op een avond, doodmoe van ravotten na de maaltijd, sjorde ik me naar boven en viel pardoes op een stoel bij de alkoof in slaap. — Ik had éven nog mijn warme centjes horen rammelen in mijn zak en gerust-gesteld viel ik om. — Ik werd uitgekleed, naar bed gesleurd Ik wist van niets meer.... zo hevig bevangen van vermoeienis en vaak. — ’s Morgens vroeg schokte ik wakker, klaar wakker. Uitgekleed?.... In bed? Ik begreep er niets van Ik voelde me nog op de stoel, ’t gezicht op de leuning gedrukt, in zware dommel. — Plots bezinning.... een wilde sprong naar mijn broekje, dat vreemd-slobberig bij mijn bed hing.... Een kreet, een huil zo èrg dat ik er zelf van schrok Al m’n geld was gekaapt ik gilde van verdriet en woede. Ik huilde en stampte op de vloer een nikkerdans van drift. Ik schold m’n broertjes uit voor dieven, de meid een oude nicht.... bij ons inwonende. Ik wist niet wat te beginnen van wanhoop, op welke wijze me uit te snikken. — De hele familie kwam er bij te pas. Bestolen was ik voor vier-en-tachtig centen Ik vertelde, gemarteld van schaamte, mijn sparen in ’t geheim, schoon ik wist dat mijn moeder een hekel had aan boeken-gekoop. Niemand, dacht ik, begreep mijn hevig verdriet Eén toch wel de sul van een goede oude nicht. Ze riep me op een apartje, zoende me en zei, terwijl ik toch wist dat ze zelf maar heel weinig had Stil maar mannetje — Vrijdag gaan we samen een Jul-ès-Ver-né kopen Zo een heerlijke oplossing had ik helemaal niet verwacht Ik keek maar, keek maar zonder iets te zeggen. En toen, onder haar bekoesterend me-toespreken, zag ik in het rode goud van een April-zon bij avond de Weteringschans, het lichten van de grote winkelruit, rook ik de gasgeur zag ik de gaspijpen.... En door mijn tranen heen lachte ik van zaligheid. Want nu waren het azuurblauwe boek en de gouden sterretjes mijn nu zou ik die grote hemel naar me toehalen en mijn eigen handen zouden die schat betasten. Israël Querido. Uit: Melvina. Amsterdam, L. J. Veen*s Uitg. Mij. N.V. DE HOOFDIGE BOER. EEN ZUTPHENSCHE VERTELLING. ,,— swerving from our father’s mies Is calling all our fathers fools.” Elk weet, waar ’t Almensch Kerkje staat, En kent de laan, die derwaart gaat. Een duiker perst daar, onder ’t spoor, Zijn schuim tot in de Berkel door; Al golft rondom de wintervloed, Men komt ter preek met droogen voet. Eens was het anders hier ter stee, Wanneer een voord den weg doorsnee, En ’t brugje, naast die voord geleid, Den smaad droeg van zijn nieuwigheid. Ik vond een boek, dat meldt daarvan, Wat volgen moet, zoo ’t rijmen kan. * De voord, dan min dan meerder diep, Naar sloot en scheigrep stond of liep, Was Almens gansche tempelschaar — Vooral de Meisjes tot bezwaar; Met schade aan dure feestkleedij Kwam menig aardig kind niet vrij; Men raakte in zweet op ’t lange pad; Men vatte kou in ’t modderbad; En de ijver om ter kerk te gaan Bragt buikpijn en geen stichting aan. Kortom die voord was elks verdriet, In Almens needrig dorpsgebied; Van toen de Meid1) per bezemstok, Den schoorsteen uit daar overtrok, Tot, na verloop van eeuw en dag, De Tooverkunst begraven lag; Wanneer een Kerkedienaar kwam, Die ’t oud gebrek ter harte nam, En, op een morgen, na ’t sermoen, Zijn woord aldus begon te doen: „Mijn vrienden, in mijn prillen tijd, Ten herder van dit oord gewijd, Zwom ik, met onbezweken trouw, 7 „Des papen maget van Almen”, om tooverij verbrand, in 1472. Mijn kudde voor, naar ’t kerkgebouw. Ook heden nog, hoe grijs van kin, Schoot ik getroost den slibkuil in; Maar ’t wil niet meer, en blijft het dus, Zoo heet ik ras emeritus, Met droogen hoest en jicht bezocht, Verlaat mij kracht en ademtogt. Nog tweemaal als vandaag doorweekt, Eilaas, dan heb ik uitgepreekt! Een Brug, op ’t smalste, naast de voord, Uit planken van ’t geringste soort, Ziet daar mijn wensch! Vergeet toch met, Wat ge in dien poel al schoenen liet! Denkt aan uw kostlijk zondagsgoed, Bedorven door dien moddervloed! Ligt vindt gij, eer het werk verjaart, Uw uitschot dubbel ingespaard; En ik behoef dan baai noch drop, En luik weer als een arend op!” Hier zweeg de Man. Zijn aanspraak had De luidjes bij hun zwak gevat. Het stuk kwam ernstig op ’t tapijt; En wat men hoorde, wijd en zijd, Was, viermaal dertig dagen lank, Slechts palen, balken, rib en plank; En driemaal dertig andermaal, Slechts planken, ribben, balk en paal! Ja, ’t scheen, zoover de Berkel vloeit, Zou ieder boord met hout beschoeid; Of dat een reuzenzoldering Den ganschen stroom verdekken ging. Doch, met Aprilmaands lesten dag, Moest blind zijn, die de brug niet zag! Nog blinder, die met Juli kwam, En niets van ’t groen portaal vernam, Ter dankbetoonende offerand, Door ’t Maagdengild daarop geplant! ’t Had reden! want, Koe kerksch men was. De vlierpot bleef nu in de kas; Kalmink nog sergie liep gevaar; En schoenloos werd geen wandelaar. Zoo groeide een wijsgegeven raad Ten milden oogst van zegenzaad! En toch, dat werk, met roem bedekt, Had Scholte Stugginks gal gewekt! Daar kwam hij! zonder ba of boe; Gelaarsd tot aan de heupen toe; Een knubbelstok in iedre hand, Kwam onze Paai, en stak van land, Zoo vaak de preekklok werd gehoord, De brug bezijden, in de voord! Het vroege kerkvolk, droog daarnaast Was van dit vreemd bedrijf verbaasd, En ’t vragen keek uit elk gezigt; Doch ieder hield zich wijslijk digt: De troep kwam later op het pad, Waar Scholte Stuggink praat voor had: Zijn makkers, uit den gulden tijd, Dien vlieger, tol en bal verblijdt. ’t Waarom en hoe bleef dus gespaard, Tot Wolter, naar den eisch bejaard, Door gunstig toeval, juist van pas Getuige van ’t spektakel was. „In Goos naam, zeg ons, Scholtebuur,” Hief Wolter aan, „wat raarder kuur! Hoe plompt gij ons zoo dol voorbij? Geloof, de brug draagt u en mij\" „Ja, ’ klonk het uit de modderzee, „De Scholtebuur en gij zijn twee! Gelooft hij niet wat gij gelooft! Zoo menig mensch, zoo menig hoofd. Zie daar! al werd uw brug van steen, Toch zal ze Stuggink nooit betreen! Wie eere geeft krijgt eer weerom: Onze ouders waren ook niet dom! Een brug valt licht in een te slaan; Onze ouders hebben ’t nooit gedaan; Zij gingen, waar nu Stuggink gaat, Eeuw in eeuw uit, de modderstraat. Al weten wij de reden niet, ’t Is vast op goeden grond geschied; En hebt gij hier een brug gemaakt, Zoo hebt ge uw’ ouders eer geraakt! Laat dit genoeg zijn, Wolterbuur; De klok houdt op; ’t is negen uur. Bouwt Gij een brug om droog te gaan? Ik kom er ook, met laarzen aan! A. C. W. Staring. Uit: Gedichten. Haarlem, 1862, A. C. Kruseman. K I K K IE. Hij zat te suffen op zijn krukje, de oude Kikkie. Zo heel oud was hij eigenlijk nog niet; pas acht-en-zestig. Maar ’t was hem aan te zien, dat hij vroeger hard had gewerkt, en dat hij ’t nu niet breed had. Veertien gulden vast had hij indertijd op de suikerfabriek. Toen die gesloten werd, had hij natuurlijk gedaan gekregen. Dat was nu zes jaar geleden. Hij moest maar zien, dat hij zijn kostje opscharrelde. Wie zou hem in dienst nemen, den twee-en-zestig-jarigen suikerbakker? Gelopen had hij, de hele stad af, om een baantje te krijgen, maar ze vonden hem overal te oud. Hij had gedongen naar een aanstelling bij de partikuliere nachtveiligheidsdienst, maar ach! zoals zoveel in Amsterdam, was die betrekking ook veranderd. In vroeger jaren waren de mensen tevreden, als ze wisten, dat er één of tweemaal per nacht een waker door de straat ging, die keek of er geen deur of raam open stond; daar kon je met te oud voor wezen. Maar nu ? Tegenwoordig kregen de nachtwakers hun aanstelling van een directeur, tegen een vast weekloon, dat hij betaalde van de contributie, door de aangesloten burgers opgebracht. Uniformpetten droegen ze; zestonden ’s avonds als soldaten in ’t gelid, en dan werden ze door den directeur uitgezonden, elk naar zijn wijk. Toen Kikkie zich aanmeldde, had de directeur glimlachend gezegd: „Neen, vader! Oude mensen kunnen we niet gebruiken. Heb je geen zoon van een goede dertig? Als je dien stuurt, zullen we eens kijken. ’ Ja, Kikkie had wel een zoon van die leeftijd, maar dien kon hij niet sturen, want vijf jaar geleden had Piet in een dolle bui getekend als koloniaal, dus nu zat hij in Indië. Tweemaal had hij geschreven. Zijn laatste brief kwam in t vorige jaar, juist op Nieuwjaarsdag. Sedert die tijd had Kikkie taal noch teken van hem gehad. Zijn dochter had nog wel eens aan Piet geschreven, toen ze nog thuis Rijpma, Jonge Kracht. I. 21 was, maar sedert ze getrouwd was, kwam daar niets meer van, en andere kinderen had hij niet. Kikkie zelf was niet vaardig genoeg met de pen, en zijn vrouw nog minder, maar och! wat had je ook aan dat geschrijf ? Hoe meer je schreef, hoe gauwer dat hij misschien terug kwam, en als hij het daar in de Oost goed had, moest hij er maar blijven, want hier was het ook niet alles. Kikkie had de nieuwe bouwwerken afgelopen, om te zien, of hij daar geen nachtwaker kon worden, maar dat ging evenmin. De een was net voorzien, de ander had er een gebrekkigen knecht voor, die vroeger van een ladder gevallen was, en zo al meer. Geen kans voor Kikkie! Toen had hij zich „gevestigd”, zoals hij het zelf noemde, als karretrekker op een brug, die over een gracht lag, een minuut of tien van zijn woning. Zijn werk bestond in het verlenen van assistentie aan ieder, die met een zwaar beladen handkar moeilijk alleen de brug over kon komen. Dure gereedschappen had men niet nodig voor dat baantje; een touw met een haak eraan was voldoende. In vroeger jaren moest de karretrekker schriftelijk vergunning van de politie hebben, maar — de weinige concurrentie maakte dat tegenwoordig onnodig. Hij betrok dus de brug. Op de loonlijst van de suikerfabriek had hij ingeschreven gestaan als Jan Baanders. Maar toen hij op de brug zijn werk begon, droeg hij zijn naam natuurlijk niet op zijn pet, en de jongens, die vol belangstelling naar zijn werk keken, riepen: „Kijk hij! waaruit, eerdat het donker was, de naam Kikkie was ontstaan. Jan liet ze stil begaan, want hij begreep wel, dat het zaak was, om zich de jongens daar in de buurt niet tegen te maken, en van die tijd af heette hij voor ieder, die hem dagelijks aan ’t werk zag, „Kikkie’ en niet anders. De eerste dag had hij in zijn lege tijd — en daar had hij voorraad van! — tegen de leuning van de brug gestaan, maar toen was hij zo „lamlendig” thuis gekomen, dat hij zei: „Bet! Dat kan ik zo niet uithouden. Zal ik morgenochtend dat krukje uit de keuken maar meenemen? „Dat is goed Jan!” zei zijn vrouw, en de volgende morgen zat Jan op zijn krukje. t Dingetje had nu al zes jaar dienst gedaan en ’t zag er nog best uit. Wel had hij er af en toe eens een spijker in moeten slaan, maar dat was ook alles, ’t Was vroeger een stoel geweest. Zeker! t Was er een van de zes, die ze met hun trouwen gekocht hadden. Beste stoelen! Maar die Piet had er altijd aardigheid in, toen hij nog zo’n jongen was, om achterover tegen de wand te zitten schommelen, en zo was hij op een avond omver gevallen.... krak! de stoel kapot. In plaats van de leuning er weer netjes aan te maken, had Kikkie ze op zijn zoon helemaal kapot geslagen en de volgende morgen had hij de stompjes, die nog vast zaten, eraf gezaagd en zo was de stoel een krukje geworden. Zijn vrouw had er veel dienst van in t keukentje, ’t Kon zo gemakkelijk onder de tafel geschoven worden. De mat was al lang versleten, maar een plankje, dat erop gespijkerd was, deed dezelfde dienst. Voor hem was het nog best. Elke morgen om zes uur ging hij met zijn jas over de schouder en het krukje in de hand naar „zijn” brug. Die jas was tegen de regen, t Moest er al knapjes nijpen, wou hij ze tegen de kou aantrekken. Meestal hing hij de jas, als hij op zijn post kwam, over de leuning van de brug, en dan maakte hij ze met een touwtje vast „tegen de jongens”. ’t Was een hele deun voor hem, om daar zijn kostje op te scharrelen. Gelukkig, dat hij met zijn vrouw niet veel nodig had. ’t Ging bij een cent gelijk. Er was er wel eens een, die hem voor zijn hulp twee centen gaf, maar dat was toch een zeldzaamheid. Zo door elkaar kon hij op vijftien stuivers per dag rekenen; dat was dan van s morgens zes tot s avonds zes. Er waren wel dagen, dat hij minder had, maar s Maandags, als er zoveel karren met wasgoed reden, en s Dinsdags, als er zoveel wagentjes met boter en eieren over de brug kwamen, besomde hij meer dan eens een gulden. Enkele melkboeren waren vaste klanten. Dat waren eigenlijk de beste. Maar voor hen moest hij maken, dat hij ook op Zondagmorgen tot 10 uur present was. De meeste karretjes die zijn brug passeerden, kende hij wel. Zo n vreempje, vdaar had hij het niet op. Dan kwamen ze er aan en vlak voor de brug stopten ze. Kikkie erop af, in de hoop, een centje te verdienen, maar als hij er vlak bij kwam, dan was het: „Neen, vader! Ik zal het hem alleen wel leveren. Ik moet maar eens even uitblazen! Dan had Kikkie „een jas . ’s Winters, als er een beetje sneeuw lag, was er nog al wat te verdienen, want dan konden ze zijn hulp niet missen. De paarden werden „scherp” gezet, maar Kikkie rekende er óók op. Voor die dagen had hij extra schoeisel: een paar oude bottines waarvan hij de zolen voorzien had van spijkers zonder koppen. Daar stond hij vast op. ■ De sneeuw moest echter niet al te dik liggen, want dan hepen ze met tweeën of drieën bij één kar, en dan lieten ze Kikkie links liggen. Modderige straten waren ook niet kwaad, maar dan moest hij zelf oppassen, dat hij niet uitgleed. Dat was hem een paar malen gebeurd, en, al behoorde het tot de wisselvalligheden van ’t beroep — hij moest er niets van hebben, want de klanten lachten hem nog uit op de koop toe, en als hij naar huis ging, om een andere broek aan te trekken, ontving Bet hem met een: „Hoe kun je zo stom wezen! Hij had anders broeken genoeg; allemaal afleggers van „grote lui” op de gracht bij de brug. Hij had ze in alle kleuren en alle maten, want hij sloeg niets af. „Misschien is deze je wat te licht, maar de stof is heel goed. Als je ze laat verven, kun je er nog lang plezier van hebben. „Alsjeblieft, mevrouw!” zei Kikkie, en hij nam een zomerpantalon mee naar huis, zo licht van kleur, dat zijn vrouw zei. „Die is goed om onder je andere te dragen; ik zal een stuk van de pijpen afknippen.” _ • Of hij kreeg er een van een zodanige bandwijdte, als niemand m zijn hele familie in de opklimmende lijn ooit nodig gehad had en waarschijnlijk niemand in de afdalende lijn ooit^nodig zou hebben. „Misschien kan je vrouw die wel innemen? . >f „O, zeker mevrouw! Ze is knapper met de naald als ik. En Bet schudde het hoofd, als hij er mee thuis kwam, en vroeg, wat hij zich op zijn oude dag wel verbeeldde. Maar Kikkie hing ze bij de andere, en af en toe verkocht hij er een paar aan een „klerekoop”, als als het tegen de winter liep, verruilde hij er een stuk of drie tegen een jekker. Kikkie kon alles gebruiken. Daarom had hij met lede ogen de eerste kar van „Toevlucht voor Onbehuisden” zien rijden, want die nam ook alles aan, en hij vreesde de concurrentie. Maar de dienstmeisjes bij de brug gaven hem de voorkeur en alles „van waarde”, zoals oude kleren, schoenen, gebroken speelgoed, dat was voor hem, en inmaakbussen, papier, sigarenkistjes, dat ging in de mand voor „Toevlucht . De dienstboden lieten hem ook nog al eens een stuiver verdienen met kleden kloppen, en daarom had hij onder zijn krukje altijd een zakje liggen met een mattenklopper en een schuier erin. Bij drie klanten had hij Zaterdags maar aan te schellen; de kleedjes lagen al klaar en de stuiver ook. Ja, bij die grote lui daar viel nog al eens wat af! Daar had je mijnheer Salm! Een prachtig huis met een grote tuin er achter. Drie „booien” en een huisknecht, die altijd open deed. Je moest niet geloven, dat de parmantige knecht zijn hemden vuil zou maken aan een matje! Als er wat te doen was, gaf hij Kikkie een wenk, en dan moest die maken, dat hij in de steeg naast het huis bij de tuindeur kwam. Door die deur kwam Kikkie achter het huis, en dan moest hij messen slijpen, een nets schoonmaken, een zinkputje leegscheppen, en andere dergelijke karweitjes opknappen. Daarbij was het hem wel eens in de gedachte gekomen, of de huisknecht zelf daarvan niet het een en ander moest doen, maar hij ontving er zijn geld voor, dus dat zou hem een zorg wezen. Hoe meer Jan — zo werd hij door de „booien” genoemd — hem wou opdragen, hoe liever. Kikkie durfde geen „Jan” tegen hem te zeggen; hij noemde hem altijd „mijnheer Bruins” en dat liet de deftige huisknecht zich ook stilletjes aanleunen. Die bezigheden aan het herenhuis hadden er een keer aanleiding toe gegeven, dat de ex-suikerbakker zich had laten vervoeren door hogere aspiraties. De huisknecht was ziek. Het tweede meisje, dat nu op de schel moest letten, had gezegd: „Kikkie! Zo lang als Jan ziek is, moet je maar elke morgen om tien uur aan de tuindeur komen; er is altijd wel wat te doen.” „Asjeblieft, Mina!” zei Kikkie. Om tien uur waren zijn vaste brug-klantjes toch gepasseerd en je moet het zekere voor *t onzekere nemen. Dat ging zo drie, vier dagen, en als Mina in een van de kamers bezig was, hoorde ze de schel wel eens niet. Dan tikte Kikkie, als er twee keer gescheld was, tegen ’t keukenraam, en de keukenmeid liep mopperend naar de voordeur. Kikkie dacht: „Wat loopt ze te brommen, als ze open moet doen! Dat kon ik er toch eigenlijk best bij waarnemen, als ik hier ben.” En zo kwam hij langzamerhand op het idee, dat hem weldra geheel in beslag nam. Hij was ’s middags niet zo oplettend als anders. Hij observeerde de zes toegangswegen tot de brug niet zo goed als gewoonlijk. Peinzend zat hij op zijn krukje recht voor zich uit te kijken, totdat hij plotseling werd opgeschrikt door het geroep van: „Hei! Kikkie! Zit je te slapen?” Grote genade! Dat was hem nog nooit overkomen! Op een sukkeldrafje liep hij naar den groenteman, die zijn hulp nodig had. „Zat je te suffen, vader?” vroeg die hem nog ten overvloede. „Neen dat niet. Maar je kunt zo wel eens wat hebben, waarover je zit te denken. „Zeker! Zo kun je het ook noemen,” zei de groenteman. t Was geen wonder, dat Kikkie niet zo goed bij de zaak was als anders. Hij zat te piekeren over de vraag: of het zo moeilijk zou zijn, om herenknecht te wezen! „Mijnheer Bruins” had het aan de longen, had Mina gezegd, „’t Was niet te verwonderen,” zei ze er bij, „altijd opendoen, weer of geen weer. Dan blootshoofds aan die tochtige deur staan, als je uit de warme kamer kwam. ’t Was niet alles. Ze zou blij wezen, als zij er weer af was. ’t Kon best nog een hele tijd duren, eerdat Jan terug was, en zij wou, dat mevrouw zo lang maar een schelle-meisje nam.” „Kijk!” dacht Kikkie. „Dat zou net iets voor mij wezen. Mijn longen zijn best. Ik zal niet verkouden worden van een open deur. Op de suikerfabriek zochten we, zo heet als we waren, de plekjes op, waar tocht was. Heerlijk! En toch nooit verkouden! Als het dat was, kon mijnheer Salm geen beteren verlangen. En de werkjes, die mijnheer Bruins hem liet doen en die toch eigenlijk tot zijn bezigheden behoorden, dat was ook niet veel. Wat bleef er nu nog over? En hoeveel zou zo’n knaap wel verdienen? Tien gulden, twaalf gulden, met de kost? Hij wist het niet, maar ’t moest heel wat wezen, anders zou hij niet zo’n branie op zijn lijf hebben. Hij moest er zijn vrouw eens over polsen. „Zeg, Bet!” zei hij ’s avonds, „wat zou een herenknecht nog meer moeten doen dan voor portier spelen en de kleren van mijnheer uitkloppen? „Een herenknecht? Wel: de kachels aanmaken, denk ik, en de lampen in orde houden, voor de fietsen zorgen, af en toe boodschappen doen, tafeldienen en zo. Waarom vraag je dat? Wou je het soms worden? „Ik?.... Neen.... ik vraag het zo maar. „0! Ik wou al zeggen. Je zou anders eerst een bont jasje moeten aantrekken en je snor moeten afscheren. Een herenknecht met een snor bestaat niet. Kikkie zei niets meer. ’t Viel hem nog al mee, wat zijn vrouw opgenoemd had. Kachels aanmaken en lampen schoonmaken! t Was ook wat.... Boodschappen doen! Ook niets waard!.... Tafeldienen! Daar zag hij wel een beetje tegen op. Maar hij had dan het eten toch alleen maar binnen te brengen. De keukenmeid kookte het. Hij kon toch wel een soepterrine de gang door dragen zonder te morsen. Dat zou wel wennen! En een bont jasje? Dat had hij nog. Verleden jaar van mijnheer Bruins gekregen. Wie wat bewaart, die heeft wat. ’t Was natuurlijk niet nieuw, maar wat mijnheer Bruins voor de laatste maal gedragen had, kon hij best voor de eerste maal aantrekken. Bleef nog: zijn snor afscheren! Dat was een heel ding voor hem, maar twaalf gulden en de kost! dat was ook de moeite waard en toen ’s avonds Bet van een boodschap terug kwam, vond ze haar man zonder snor! „Allemachtig! Jan, wat heb je nu gedaan!” viel ze uit. „Mijn snor afgeschoren,” zei hij flauwtjes lachend. „Maar kerel, je bent niet wijs. Je lijkt de blikke dominee wel. Waarom heb je dat verzonnen?” „Dat zul je wel zien. Wacht maar!” zei hij, „en nu ga ik naar bed.” Hij zei niets meer op de verdere uitroepen van verwondering, die zijn vrouw nog ten beste gaf, en ging slapen. Dat probeerde hij tenminste, maar ’t gelukte hem niet dadelijk, want de uitwerking van zijn plan speelde hem geducht door ’t hoofd. De volgende morgen zei zijn vrouw: „Zeg Jan! Gisteren hadden we het er zo over, dat een herenknecht geen snor had. Je denkt toch niet, dat ze jou ergens zullen nemen?” „Kun je nooit weten. Je zult er wel van horen!” zei Jan, die er zich niet verder over uitliet. Hij rolde het bonte jasje, zonder dat zijn vrouw het zag, in een krant en nam het stilletjes mee naar de brug. t Spreekt van zelf, dat hij die morgen over ’t gemis van zijn snor heel wat horen moest. „Kwam er de mot in, Kikkie?” vroeg de een. „Ben je er misschien lijkdienaar bij geworden?” vroeg een ander. „Zeker aan een schoenmaker verkocht, om er pikdraad van te maken, zei een derde. Kikkie liet ze praten en dacht: „Als ze mij over een paar dagen ginds m die grote deur zien staan, zullen ze zo veel niet te vertellen hebben. Om tien uur ging hij naar de tuindeur van mijnheer Salm. Toen moest hij natuurlijk nog eens door ’t vuur. Wat lachten die meisjes! De een zei dit, de ander dat, maar de keukenmeid stal zijn hart, want die zei: „Je lijkt Jan wel, met je uitgestreken facie; als. je niet zo mirakel mager was!” Hij dacht: „O zo! Er zullen wel magere huisknechts ook wezen. Ik heb er dus al een beetje van weg!” Op het pakje waar zijn jasje in zat, hadden ze niet eens gelet. Dat stopte hij op een veilig plaatsje, waar hij het zo maar voor ’t grijpen had. Hij deed zijn gewone bezigheden. Mina lette op de schel, maar, zoals gewoonlijk, nadat ze enige keren open gedaan had, ontging het haar, dat er gescheld werd. Daar had Kikkie op gerekend. Hij was bezig bij de achterdeur, die open stond, met het schuren van koperen traproeden. Hij hield op. Hij wachtte even. Had Mina het niet gehoord? Neen, zeker niet! Nog even gewacht! Hij haalde het pakje voor de dag en met bevende hand maakte hij het open. Hij hoorde de keukenmeid werken; ’t leek wel, of ze aan ’t eieren klutsen was; ze had niets gehoord Weer werd er gescheld Hij klopte niet aan t keukenraam, maar als de wind trok hij het bonte jasje over zijn boezeroen aan. Hij smeet zijn pet op de grond, liep vlug de gang door naar de voordeur, en maakte die open. ’t Was een heer, een broer van mijnheer Salm, die daar dikwijls aan huis kwam. Kikkie maakte een buiging, zo goed als hij kon, en zei: „Goeie morgen, mijnheer.” Toen ging hij half achter de deur staan. „Dag Jan! Weer beter?” zei de heer Salm, die zonder opkijken naar binnen kwam en dadelijk een paar stappen naar voren deed, zodat hij eigenlijk niets zag dan zo half en half het gekleurde jasje. „Verekskuzeer, mijnheer!” zei Kikkie, „ik ben Jan wel, ziet u, maar de andere is nog steeds in de lapmand.” De heer keek om en zag met verbazing een mannetje met een rood gezicht in een jasje, dat hem veel te wijd was, met een oude broek aan en een paar schoenen zo plomp als hij nog nooit bij zijn broer in de gang gezien had. „Oh!.... Zo !” zei hij en meteen liep hij door naar de kamer van zijn broer, zoals hij gewoon was. Kikkie trok zijn jasje uit en ging weer aan zijn traproetjes. t Was hem wel bevallen, die eerste keer. En als hij niets gezegd had, zou mijnheers broer, dien hij van gezicht wel kende, niet eens bemerkt hebben, dat de gewone Jan niet open deed. Zo’n jasje deed toch wonderen! Hij wist ook zeker, dat hij hem netjes toegesproken had. „Verekskuzeer”, dat had hij vroeger den directeur van de suikerfabriek ook wel horen zeggen, als die aan vreemde heren de inrichting liet zien. ’t Ging al goed! Zo dacht Kikkie. Maar in mijnheer’s kamer werd op dat ogenblik anders over hem gedacht! „Bonjour Frits!” zei de binnenkomende. „Dag Willem!” antwoordde mijnheer Salm. „Wat is dat voor een lakense kerel, die mij opendeed? Toch geen nieuwe huisknecht zeker? „Wel neen! Heeft het meisje je dan niet ingelaten? „Zeker niet! ’t Was een vreemd uitgedoste sinjeur met een rood gezicht. Hij keek mij zo lummelig vergenoegd aan als een clown, die zijn uitgangsavondje heeft. „Dat begrijp ik niet. Wacht eens even! Mijnheer Salm drukte op een schelknop je. Even daarna werd er op de deur getikt, en Mina kwam de kamer binnen. „Mina,” zei mijnheer Salm, „wie heeft mijnheer open gedaan? Mina keek onthutst van den een naar den ander en zei: „Het keukenmeisje zeker. Ik was boven aan ’t werk op de slaapkamer van de kinderen. „Een aardig keukenmeisje!” zei mijnheer’s broer lachend. „Neen Mina!” zei mijnheer streng. „De deur is open gedaan door een man op leeftijd. Wie was dat? „O!” zei Mina, zo rood als een kalkoense haan, „dan heeft Kikkie zeker op zijn eigen houtje de deur open gemaakt. „Wie, zeg je?” „Kikkie, mijnheer. De man van de brug, die hier achter wel eens een matje komt uitkloppen. „O, die? Ja, dien meen ik wel eens in de tuin gezien te hebben. Ja, die zal het wel geweest zijn. Nu Mina, dan heb ik je te vertellen, dat jij voortaan open doet en niemand anders, net zolang tot Jan weer beter is. En wat dien man van de brug betreft,dien houd je buiten de deur, of je klopt zelf de matjes maar. Begrepen? „Ja, mijnheer!” zei Mina zachtjes, en gloeiend van binnen en van buiten ging ze de kamer uit. Zodra ze in de gang was, holde ze naar de keuken. „Allemensen! Wat is er met jou gebeurd?” vroeg de keukenmeid, toen ze zag, hoe opgewonden haar vriendin was. „Die Kikkie! Die lamme vent!” bracht ze uit, terwijl ze hijgend op een stoel neerviel. „Wat is het? Wat heeft hij gedaan?” „Dat zal ik je zeggen. Ik was op de kinderkamer. Ik hoorde de schel niet. En in plaats van jou te waarschuwen, heeft hij opengedaan. Ik werd bij mijnheer in de kamer geroepen en ik heb een bar standje gehad, waar mijnheer’s broer bij was. Hè! Ik zou hem wel kunnen vernielen!” „Dat is ook wat moois! Daar zal hij van lusten! We zullen hem dadelijk hier laten komen,” zei de keukenmeid. Ze schoof het raam op en riep: „Kikkie! Kom eens effen hier!” „Ja, juffrouw! zei Kikkie en met een opgeruimd gezicht kwam hij de keuken in stappen. Maar hoe zijn gelaat veranderde, toen hij hoorde, waar het om te doen was! Of de dames hem de mantel uitborstelden, dan de ene en dan de andere! Of hij daarom zijn snor had afgeschoren? Wat hij zich wel verbeeldde? Wat Jan Bruins er wel van zou zeggen, als hij het hoorde? Of zij verplicht waren, voor zo n ouden, verwaanden kerel standjes op te lopen, enz. enz. Hij verstond de helft maar. De overgang was hem te sterk. Straks meende hij nog, dat zijn kansen goed stonden, en nu begreep hij, dat hij er niet over behoefde te denken, ’t Zou mooi zijn, als hij de klandizie van ’t huis niet kwijt raakte. De meisjes zeiden, dat hij dadelijk maar moest heengaan; als ze hem nodig hadden, zouden ze hem wel roepen. Met zijn jasje weer in de krant gerold, ging Kikkie met hangend hoofd naar de brug. Een poos zat hij op zijn krukje recht voor zich uit te kijken; de troef was er voor die dag helemaal uit. ’s Middags gooide hij een pakje over de leuning van de brug. Toen hij ’s avonds thuis kwam, vroeg zijn vrouw: „Wel kun je er mij nu al meer van vertellen ? Zou je kans maken naar een baantje van herenknecht?” „’k Zie er van af,” zei Kikkie, en hij was er met geen mogelijkheid meer over aan ’t praten te krijgen. ’t Spreekt van zelf, dat Kikkie z’n knevel weer liet groeien. Hij schonk nu weer zijn volle aandacht aan de brugklanten, want hij begreep, dat hij het van hen toch eigenlijk moest hebben. „Wat is die Kikkie toch sterk!” zei een bakker enkele weken later met een knipoogje tegen een melkboer. „Ja ja!” zei de melkboer, „een poosje geleden was hij niet veel waard, maar ’t gaat hem net als Simson: zijn knevel begint weer aan te groeien!” Kikkie zei er niets op. Die praatjes zouden wel een einde nemen. Hij was nu weer met zijn lot verzoend. Hij kende ze wel, ook gewezen suikerbakkers, die helemaal niets hadden. Ze moesten van hun kinderen afhangen. Dat behoefde hij gelukkig niet te doen. Och, voor iemand van zijn leeftijd was zo’n brug nog zo kwaad niet! Als je eenmaal in je klantjes zat, dan hield je ze. En dan de bijbaantjes; dat was ook ieders werk niet. Als je bij de grote lui eenmaal „in de pas” was, dan had een ander geen kans. Neen! ’t Spreekt van zelf dat hij liever suikerbakker gebleven was, maar dat kon nu niet en daarom: hij moest zeggen, dat hij het al heel goed „geschoten” had — En hij stak zijn ene hand in de zak en telde op ’t gevoel de centen, die hij die morgen had ontvangen. „Kikkie!” werd achter hem geroepen. „Ik kom bij je!” riep hij terug, en hij dacht, terwijl hij vlug naar het karretje ging: „Daar heb je weer één! — ’t Is hier nog zo kwaad niet!” G. J. VlSSCHER. Uit: Nederland. 1911. Amsterdam, Loman & Funke. HET KAMELEON. Een Vreemdeling wandelde aan de kust. Waar de asch van ’t groot Carthago rust; Daar kwam een Tweede hem te moet, Als landsman kenlijk, bij zijn groet. Men zet zich neer, en ’t lijdt niet lang, Of ’t reisverhaal is drok te gang; Elk brengt wilvaardig voor den dag, Wat raars of schoons hij zwervend zag. Tot A. begint: „Het koddigst Dier, Mij ooit bejegend, huisvest hier; Van maaksel schier een hagedis; Zijn staart — lang tien duim naar ik gis: De tong voor mug en vlieg te gauw; En nu de kleur? — denk! hemelsblauw!” „ „Blauw! blauw!” ” smuilt B. ,, „’k Herken uw Beest Maar, Vriend, dat is nooit blauw geweest. Men hiet het een Kameleon. Ik vond het schuilend voor de zon In ’t lommer van een dadelbosch; Daar kroop het, net zoo groen als t mos! „Noch boom, noch struik, een mijl in ’t rond, Waar ik het MIJNE kruipen vond: Ginds aan dien naakten puinhooptop. Het volle daglicht scheen er op; Geen mooglijkheid tot oogbedrog; En ’t Beest was blauw; dat zeg ik nóg! „ „Groen! groen geloof mij!” ” „’k Zeg u blauw „ „Groen!” ” Blauw!” Zoo gaat het; snauw op snauw. Men stampvoet, blikoogt, vloekt en zweert: De vriendschap was in grim verkeerd! Als, zie, een Derde Wandlaar kwam, Die reeds van ver hun twist vernam! Zijn woord is: „Heeren, kiest in mij Uw scheidsman! ’k Hoor tot geen partij. Bij ’t lamplicht ving ik, heden nacht, Het Dier, dat u aan ’t kijven bragt, En draag ’t, in dit servet geknoopt, Naar Tunis, of ’t er iemand koopt. Ik weet nauwkeurig wat ik ving: Zwart! gitzwart is het leelijk Ding! Is ’t blauw, of groen, dan sta ik klaar, En eet het op, met huid en haar!” Hier slaakt hij ’t, en, voor zwart als git, Vertoont zich ’t arme schepsel wit! — Géén sprak er, dan ’t Kameleon: Juist van een ras, dat spreken kon; Het sprak: „Goe Luidjes, hoort hoe ’t is: Elk had gelijk en elk had mis! De kleur bij dieren van mijn slag, Verwisselt zesmaal op een dag. Doch laat mij nu in vrede gaan! k Bied u een raad als losgeld aan: Schijnt andren wat u krom scheen recht, Heet niemand daadlijk dom of slecht.” A. C. W. Staring. DIE VERKLEURMANNETJIE. Daar op die vyboom sit die vabond, So sedig as ’n predikant: Maar glo tog nie, dat hy so vroom is: Nee, regtig nie, hij is astrant! As jy hom aanraak, dan verkleur hy, Geel, rooi, grijs, bruin, en blou en groen; En al sy vel blink soos die skulpies Se binnekant met perlemoen. So teemrig1) sit hy op sy takkie Die muggies met sy tong te vang, En met sy ronde oë maak hy Die spinnekoppe algar bang. Hij draai sy nek soos ’n toktokkie2), Of soos ’n papie uit die klei3), En kijk so sedig na die vliegies, As hy die goed nie beet kan kry. Arrie4), ek hou van jou, kleurklasie! Jy gaan jou lewe deur so mooi; Jy steur jou nie aan wat die mense So preiat of skinder5) en flikflooi. *) Schijnbaar suffig, slaperig. *) een vogeltje. 8) gelijk de pop van een insect, die een eindje uit de kleicel steekt, een geringe beweging maakt. 4) een uitroep. 5) kwaadspreken. Jij steun op niemand nie, kleurklasie, Net op jou takkie en jou tong: Verkleur maar more net soos gister; En as jy oud wordt, bly nog jong! C. Louis Leipoldt. Uit: Oom Gert vertel en andere Gedigte. J. H. de Bussy, Pretoria, Amsterdam. Holt. Afrik. Uitgevers-Mij. v/h J. Duseau & Co. Kaapstad. KLEENGEDICHTJE. ’t Begijnhofklokske luidt, ach, lieflijk is t om hooren hoe ’t neerstig belt en bidt: „Kom-bin, kom-bin, kom-bin!” Guido Gf.tfj.ij:. HOE BANG ’N VROUWMENS VER ’N MUIS IS. Een winteraand sit ik net bij die kachel, waar n lekker vuur in brand, om ’n bietje te sluimer en te droom van die ou goeie tije wat voorbij is, en die wat proteksie nou ver ons kon breng; toe ik met eens ’n geweldige skree hoor. Ik skrik mij half naar en dit het nie ’n trippens1) geskeel nie of ik was binne in die vuur. Want jullie weet mos2), hoe n mens kan slenk als hij net wil aan die slaap raak en iets maak slaelik ’n geraas so’s ’n leeuw wat brul. Dit was die stem van Sannie, mij ou’ vrouw, en ik hoor toesomer aan haar tweede skree, dat zij in die grootste nood en gevaar verkeer. Ik hardloop toe reguit na die kombuis toe en kon mij eige oge nie glo nie, want mij ou’ vrouw — wat altijd klaag, dat zij oud en siekelik is en swak daarbij — staan bo op die kombuisstoel se leuning, met ’n sop-lepel, wat sij in al die rigtings swaai, en skree: „help”, goed ’n twintig keer, en so hard, dat dit— wel baje ver kon gehoor geword het. Ik was so verbaas, dat ik stokstijf staan, maar eindelijk kom ik so ver om haar te vra of sij mal was, en wat haar mekeer. Met ’n béwende stem antwoord sij mij: „Mij aarde3), Gert, hier het ’n ijslike — daar ’s hij Gert, help! Die muis! Maak hom dood! Vermoor hom!’ Was dit nie dat mij ou’ vrouw so ernstig was nie, dan sou ik gelag het. Ik kijk in die rigting war zij met die soplepel wijs — en ja regtig — daar hardloop die kleine muisie langs die muur. Maar hij was so klein en onskuldig, dat ik mij verwonder het, hoe-kom4) mij ou’ vrouw ver die dingetje so bang was. Al die vrouwmense is mos maar bang ver muise. Maar hoe-kom is hulle? Die goedjes is zo hef en klem, dat dit ver mij snaaks is. Mansmense — o, ’n man is nie die minste bang ver n muis nie. Nou ja, laat ik weer met mij storie aangaan. l) Three-pence, drie-stuiverstukje. *) Immers. *) Uitroep van verwondering of schrik vgl. Mijn Hemel. 4) Waarom. Rijpma, Jonge Kracht. I. 22 Ik grijp die besem, en toe mij ou’ vrouw sien, dat ik hom wou dood slaan, spring sij ver jou, so oud als sij daar is, van die leuning van die stoel af, uit die kombuis, en binne in die eetkamer, net so s in lewendige jong nooi1). Wel, ik sla naar die muis een keer of wat, maar ik mis hom, en hij wil toe ook nie ’n bietje stil staan om mij ’n kans te gé om weer te probeer nie, maar hij hardloop toe reguit naar mij toe. Ik spring uit: nie ’oer ik bang was ver die muis nie, maar ’n mens gé mos maar altijd ver ’n muis pad2). Maar die dier was ver mij te gouw. Hij merk somer, dat mij broeks-pijp onder oop is en hardloop reg op teen mij been. Ik skree toe ook — maar nie so hard as Sannie nie — ver mij vrouw om te kom help, want ik was bang dat die muis dalk ’n gat in mij broek sou vreet. Ik was glad nie bang nie. Nie die minste nie. Dan wil ik nog verder sê — nie dat ik ver n muis bang is nie — maar dis mos nie ’n lekker gevoel nie, wat n mens krij als ’n muis in jou broekspijp is, voornamelik als daar niks tussen jou been en die muis is. Sij tone is mos koud en sijn naals die krap! En praat niet van sij hare wat so kielerig is nie. Sij stert het n aardige3) gevoel, en daar is niks aangenaam aan die vuilgoed nie. Dan is ’n mens ook altijd bang, dat hij ’n gat zal vreet om uit te kom, en dan dalk aan jou, plaats van aan die broek te begin vreet. Nou hierdie muis — en dit was ’n bisonder groot een — was vas teen aan mij. Ik kon zij minste beweging voel en daarom het ik aan Sannie geskree: glad nie, dat ik bang was ver die dier nie — al was dit ’n groot muis, maar net somer ver help.4) En daar die saak ernstig gelijk het, het ik misskien ’n beetje hard geskree. Maar ik ontken ten sterkste dat ik „moord” en „brand” geskree het, en als ik die oukie vang5) wat gaan sê, dat ik dit geskree het, maak ik hom seer. Ik was glad nie verbouwereerd nie. Ik vang die muis net, toe hij so o’er mij knie draf, en toe druk ik hom somer daar vas. Ik begin ’n bietje in die ronte te spring, al vinniger — net om hom deurmekaar te maak, dat hij niet aan mij begin te vreet; liewer *) Meisje. 2) Pad gé = op zij gaan. s) Eigenaardig, onaangenaam. 4) Om hulp. 1) den oude (dengene) in handen krijg. aan mij broek dan aan mij. Ik skree hard, dat die ander muisie nie die een kan hoor skree en dalk kom wil help nie — n man kan nie teen baje muise dieselfde tijd baklei nie. Sannie loer toe weer uit die eetkamer in die kombuis, maar glo ver mij, dat ik haar amper nie geken het nie — sij was so wit so s laken. Sij vra, wat sij ver mij kan doen? „Wat dat jij ver mij kan doen?” — Net of ’n mens nog planne kan beraam, so’s hij reeds moet skree om die ander muise weg te hou en die een so hou-vas, dat hij niet kan bijt nie. Ik skree toen aan haar: „Denk jijself om planne te maak!” En bitter berouw het ik o’er die woorde gehad. Mij ou’ vrouw het zelf n plan gemaak — en voor ik weet, waar ik was, gooi sij mij met strijkijsters, stukke vuurmaakhout, potte, panne en ander goed. Sij wou natuurlijk die muis dood gooi, maar skoot ver skoot gooi sij mij teen die lijf, of teen die been, waar geen muis was nie, en dit blijf somer gooi. Maar gelukkig was daar eindelik nie meer goed om mee te gooi nie, en ten tweede was sij uit asem, so moeg was sij. Sij sê toe net: „Ou Gert, ik het jou die ander dag gesê, jij moet nie daar die bont kat dood maak nie. Nou is ik nie ’n man was somer kwaad word nie, maar dit was te veel ver mij. Laat ik nou net hier sê, dat ik die kat opgehang het, o’er hij ’n stuk biltong van mij gesteel het, wat mij o erlede ouma nog ver mij gegé het. Toe mij ou’ vrouw dit ver mij sê van die kat, toe kook mij bloed, en ik vra haar of sij gek en onnosel is en nog ’n paar ander dinge wat mij nou nie kan bijval nie. Want liewe mense, verbeel julle nou, dat die kat nog gelewe het. Hoe, vra ik julle, in vaders naam sal hij die muis daar bokant1) mij knie gevang het? En dan, al het hij nog daar kon bijkom, dan wil ik liewerste die muis alleen daar gehad het, dan die kat en die muis al twee. Maar dit is net so’s ’n vrouw is: hulle trap ver jou vas, als jij jou nie kan teen-set2) nie. Meteens het mij ’ou vrou toe om ’n ander plan gedenk. Sij sal die muis dood brand met ’n ketel kook water, wat op die vuur staan! Was dit niet, dat ik ’n paar uitlandse woorde3) gebruik het A) Bovenkant. *) Tegen-zetten, verzetten. a) Aan 't Engels ontleende vloeken. -— ik het nie, so’s sij sê, vreeslik gevloek nie — dan had sij mij en die muis seker altwee gaar en vel-af gebrand. Toen wou sij weer die muis met ’n stukkie kaas af-lok, wat sij onder bij mij broek op die grond wou lê, maar ik wou hem nie los laat, want dan sou hij bo’en toe, in plek van onder naar die kaas toe gekom ’t. Ik spring nog al die tijd rond en skree — niet o’er ik bang was ver die muis nie; nie die minste nie — maar soals ik alreeds gesê ’t, ik wou nie hê dat hij ’n gat in mijself of in mij broek moes vreet nie; en ik het ook geskree om die andere muise weg te hou. Nou, met die rondspringerij van mij, het mij voet aan een van die strijkijzers gehaak wat Sannie mij mee gegooi het, en toe ik val, moes ik natuurlik die muis los laat. Ik spring toe op so gou als die wind, en — daar val die muis — of liewerste, die ding wat ’n muis gewees het, want ik het hom so gedruk, dat sij ma hom nie sou geken het nie. Hij was morsdood. Ik het nooit gedenk, ’n muis kan so maklik sterwe nie. Ik wou net ver mij ou’ vrouw vra, hoekom sij so bang ver ’n muis is, toe ik met eens vensters en deure hoor breek, en vóór ik goed mij asem kon krij, staan daar ’n hele boel van die mense me^ die koperhoede wat vure dood maak, die brandweer, wat hul sê. Huj begin ook somer die vuur in die kachel onder water te set. Die kapitein vra mij haastig, waar of mij huis brand. Hij wou mij teen wil en dank ’n pak sla gé, toe-ik hom sê, mij huis brand nie, en ik het amper lus gehad om die bed aan die brand te steek, net om hem tevrede te stel en hom te laat spuit. Ik herhaal weer, ik het nie „brand” of „moord” geskree, toe die muis in mij broek was nie. Ik draai net mij rug na die deur met die blijde versekering, dat al mij ellende verbij was, toe iemand mij van agter bij mij baaitje se hals grijp en neer teen die grond ruk. Toe ik kans krij om op te kijk, was dit ’n poliesman en hij begin somer mij hande en voete vas te boeie. Iemand het hom gaan vertel, dat ik dronk was en ver Sannie, mij goeie ou’vrouw, wou vermoor het. Hij wou net niks van mij hoor nie, stop somer die helft van sij vuis binne in mij mond, toe ik wil praat. Was dit nie, dat Sannie so mooi gepraat het nie, dan het die kerel mij seker binnen in die tronk gaat smijt. En ik erken: ver die plek is ik wel bang; ver ’n muis nie. En tog, als daar weer een uit die meelsak hardloop, dan sal ik bedaard buite in die straat gaan staan, tot hij weer terug in die sak hardloop, of tot Sannie klaar geskree het. Ik kan hulle maklik dood maak, maar dit is nie die moeite werd nie. O. B. Kritzinger. Uit: Hollands Zuid -Afrika, Orgaan van de Nederlands-Zuid-Afrikaanse Vereniging. Amsterdam, 1910. DIE PROKUREUR SIJN HOND. „Goei morre Prokureur — geef my toch bitjie raad? Myn is ’n ding gebeur, hier buite op die straat. Daar kom ’n slegte hond, net vlak hier voor jou deur, En byt myn in die been; myn broek is glad verskeur. Dit was ’n nuwe broek, en ik wil jou vra Of dit niet molik is so’n kerel aan te kla, Wat sulke slegte goed laat los-loop op die straat, Om myn somar te byt, as ik hier langes gaat. „Welseker myn ou vrind — dit staat jou altijd vry Om van die hont syn Baas die skade weer te kry.” „Wat denk meneer daarvan — sal dit te baing wees, Om 10 sielings te vra, ver skade van die bees? „Wel al te seker niet — die ei-enaar moet beskou Dat 10 sielings is min, als hy so’n hond wil hou.” „Wel Baas, dan raak jy ook nou net 10 sielings kwijt, Dit was jou ei’e hond, die het myn so gebyt. „Myn hond! myn Polio dan, het hy jou so gekry; Mar als jy seker is dan sal ik ook met stry. Dê, vat dan maar jou geld — wat reg is moet bestaan, Al sou die wereld ook daaronder moet vergaan. Die Boer die moet toen skater van die lach; Hy vat die geld heel vrolik, want hy dag ’n Prokureur mag glad wees met syn bek, Tog kijk ’n domme Boer hem in die nek. So stap hy weg, maar kom net by die deur, „Stop vrind, wag, stop,” seg toen die Prokureur, „Dis alles goed en wel, die skade van myn hond; „Mar ik moet jou vertel, myn raad die kos een pond. „So geef myn hier mar gauw myn 10 sielings nou weer, „Dan skuld jy myn voor raat nog net een halfpond meer, „Want dit is tog mar waar — wat reg is moet bestaan, „Al sou die wereld ook daaronder moet vergaan.” F. W. Reitz. Twee en sestig uitgesogte Afrikaanse Gedigte. Amsterdam-Kaapstad, Holl.-Afrik. Uitg. Mij. DE TWEE PORTRETTEN. Zijn glorie klonk de wereld rond En duchtte geen beschaming; De stem des nijds, ook hier gehoord, Was lang reeds in een kreet gesmoord Tot lof van d’ eedlen Vlaming; Zoo’n heldre gloriezon verschiet Zelfs bij den glans van Rubens niet. „Van Dijck! van Dijck!” zoo ging de roep Door Vlaamsche stad en vlekken: „Van Dijck!.... Van Dijck!” en feestlijk groen Versiert met vlag en bloemfestoen Al, waar hij door moet trekken. De dorpsjeugd dartelt hem te moet En strooit hem rozen voor den voet. En toch! hij was het niet alleen, Die, ’t kunstpalet in handen, Van eedlen, reinen scheppingsgloed Het beurtelings stout en teer gemoed En rijzen voelde en branden: Nog andren leefden met Van Dijck, Schoon minder goud en lauwren rijk. Nog andren wischten soms een traan Uit vurig starende oogen, Wanneer natuur in al haar schoon Betoovrend zich had aangeboon En ’t kunstnaarshart bewogen, En zij, verrijkt, vermenigvoud, Aan ’t willig kunstdoek was betrouwd. Nog andren kenden ’t hoogst genot, Een mensch op aard gegeven, Om in zijn kring het doode stof Een stem te leenen, God ten lof, De bron van alle leven, — Eén onder hen, niet wijd befaamd, Maar schilder!.... schoon — Frans Hals genaamd. Frans Hals! — Dat was geen spadassijn, En, zoo hij pronken wilde, Hij droeg — en ’t was op zijn manier — Als Euverman den bandelier Van ’t glazenmakersgilde. Maar kunstnaar?! — Zweeg der volken stem — God en zijn binnenst noemden t hem. In Haarlems veste sleet hij stil Als burgerman zijn dagen; En, zoo hij in zijn schilderslot Bij ’t daaglijksch brood den goeden God Nog iets voor zich mocht vragen, ’t Was: „Heere, vóór mijn stervensdag, Och, dat ik dien Van Dijck eens zag!” Soms stond hij lang in stil gepeins Voor één van ’s meesters stukken En sprak dan met een diepen zucht: „Wat kleur! wat toets! wat diepe lucht! Zoo zal ’t mij nooit gelukken.... Och! dat ik eens aanschouwen mocht Den maker van zoo n kunstgewrocht. En, als van werk- en bestjeshuis De waardige Regenten, Wel deftig op een rij geschaard, Met tabbaard, halskraag, hoed en baard Vertrouwd aan Frans’ talenten, Zich lieten schildren door zijn hand Op doek, ter breedte van den wand, — En, als hij, in den vriendenkring Verzameld ter taveerne, Zijn kruikje bier naar binnen sloeg Bij tafelkout, vaak luid genoeg, — Dan dacht hij: „’k Mocht wel geeme Reis hooren, hoe der schildren held, Van Dijck, ’t al met de lieden stelt.” Eens was Frans Hals, van ’s morgens vroeg Bij t lieve zonnestralen, Dat ginder op de huizen scheen, Maar in zijn kluis den dag alleen, Den hellen dag liet dalen, — Eens — was hij vroeg aan ’t werk gegaan, En legde een Schuttersdoelen aan. Hij werkte vlug en vroolijk door, Volijverig als de mieren; Vlug was hij — want een flinken kop, Begon hij soms en werkte ’m op Desnoods in vijf kwartieren; En dan nog floot hij tusschentijds Zijn vink in t raam een nieuwe wijs. Op eens — daar wordt zijn werk gestoord: De klopper dreunt van buiten Met dubblen weerslag op de plaat, Dat mops aan ’t brommig keffen slaat, Aan ’t rammlen al de ruiten. Frans vliegt; hij denkt: „een Regentes! Doet op: — een vreemdling vraagt accès. Een Heerschap was het, rijk gedost: Een hoed met roode veder, Een fulpen mantel, kanten kraag, Een gouden keten, en omlaag: Satijn in ’t gele Ieder, Twee sporen, rinklend vol gezag Maar om den mond een heusche lach. Twee lange knevels, hoofsch gekruld, Bij ’t bruin der vriendelijke oogen, — Een teedre blos op ’t schoon gelaat, Waar ’t blonde hoofdhaar wel bij staat: Ziedaar het beeld voltogen Des mans, gelijk in halven schrik Frans Hals hem zag bij d’ eersten blik. „Ei, meester!” sprak de vreemdling gul, „Zoo vroeg reeds voor den ezel? ’k Had om ’t ontijdig uur, vertrouwd, Dat gij nog ledig wezen zoudt.” Frans trilde in elke vezel. „Had soms het Heerschap ” vroeg hij schuw, „Me iets op te dragen? ’k Zou voor u ” „Neen, niet voor mij den dag verschikt! Gij wacht wellicht de Heeren Van dezen Doelen; — ’k zal veeleer Een ander uur een andren keer ” — „Neen, neen!” sprak Frans, „zij keeren Niet vóór ’n Woensdag; zoo ’k dien tijd Wellicht... . maar zet u neer: gij zijt....” — „Ik dank je: maar het jammerst is, Ik heb maar éene stonde, Om u te geven, en ’k zou graag Mijn beeltnis hebben — nog vandaag!” — „Een uur?” spreekt Frans, ,,’t zou zonde, t Zou schande zijn, zoo kunst en vlijt U niet kon schildren in dien tijd!” Geheel oprecht is Frans hier niet; Hij krabt zich achter de ooren, Maar denkt: „Het splint is zoet verdiend Van dezen mooien, blonden vriend, En ’t uur is nooit verloren. Daarbij: een flink figuur! Ik wed — Dat geeft niet eens zoo’n kwaad portret!” De vreemdeling heeft zich neergezet; Frans is aan ’t werk getegen! Hij ziet, en schetst, en tempert snel, En pakt de tonen straks zoo wel, Dat, na hun kant terdegen Gezacht te hebben.... hier.... en daar.... Hij luide roept: „Mijnheer, ’t is klaar!” Hij steekt zijn kwastjes door ’t palet; De Heer, met gapende oogen, Ziet nu den man, dan ’t kunstwerk aan En roept: „Dat hebt ge wel gedaan! En t uur is omgevlogen! Maar hoe! daar slaat voor ’t eerst de kerk, Een klein half uur — voor meesterwerk!” De vreemdling roemt in Frans’ talent. De schilder schertst er onder En lacht, en huichelt: „dat er meer t Zoo zouden kunnen!” Maar de Heer Noemt Frans het schilderswonder; ’k Nam ook wel, maar als dilettant,” Zoo zegt de Heer, „’t penseel ter hand.” „’t Is lang geleden, — maar — ik zou ” Vervolgt hij, en zijn handen Glijdt straks de witte handschoen af, „Zoo men mij verf en oorlof gaf, Nog bijna watertanden, Om eens een enklen streek of wat....” „Welnu!” riep Frans, „Mijnheer, fiat!” „Hier hebt ge verven en penseel.” „En gij, gij strekt,” sprak de ander, „Mij tot model! Vlug, op de bank! Ik schilder u op de eigen plank, Ons beiden naast elkander.” Het Heerschap werkt een paar kwartier En roept: „’t Is klaar, sinjeur! zie hier!” Daar treedt de goede schilder toe En staart zijn beeltnis tegen: Hij ijst, hij trilt, hij kijkt alweer, Blikt naar de handen van den Heer, En, totterdood verlegen, Schreeuwt hij in ’t eind, bleek als een lijk: „Gij zijt de duivel of — van Dijck! ” Frans valt den Vlaming aan de borst Zijn vreugde kent geen palen; Dat hij geen Duivel voor zich ziet Behoeft Van Dijck den kunstbroer niet Te zeggen en te herhalen! Van Dijck, op weg naar Engeland, Was Frans bezoeken in passant. Hij stelde Frans’ verdiensten hoog; En, of hij in zijn schatting Zich ook bedrogen heeft misschien, Dat kunt gij op t Stadhuis gaan zien: ’t Is knap! — naar mijn bevatting. En, wie dees’ meening soms niet deel, Hij laat’ zich overzetten Naar Londen: daar is nog ’t paneel (Het onwaardeerbaar kunstjuweel), ’t Paneel der TWEE PORTRETTEN ! J. A. Alberdingk Thijm. Uit: De twee Portretten. Amsterdam, C. L. van Langenhuyzen. EEN HELD? Kees Meekel, die jarenlang onder de Cowboys verkeerde, heeft in verschillende schetsen het leven i n het Verre Westen meesterlijk beschreven. Het onderstaande is een groot gedeelte uit een verhaal, dat gedaan wordt aan een zieke, die graag iets over de onverschrokken mannen uit de Far West wil horen. — Op een goeie dag bevond ik mij in het voorjaar op de U-bar ranch van Henry Macdonald. U-bar wil zeggen dat het vee van die fokkerij een brandijzer-merk draagt bestaande uit een U met een streep er onder. Henry Macdonald, een man van het echte prairie-soort, rap, gastvrij, open en fris als de wind, woonde zoals een rancher woont op een eenzame plek in het wijde land, op een afstand van een mijl of tien van iederen naasten buurman. Om hem te bereiken had ik een volle dag-te-paard nodig vanaf mijn woonplaats. Ik was een paar dagen bij hem geweest en na veel gepraat kwam het uur van scheiden; op het punt van weggaan, daar merk ik dat k s avonds mijn huis niet zal kunnen bereiken, omdat de dag allang begonnen en ik mijn tijd aan het verpraten ben. Nu was het in het voorjaar, dat wil zeggen: in de na-wmter, want de lente zoals wij die kennen, bestaat eigenlik niet in dat land. Er kwamen al dagen dat het in de zon dooide en dat de warme chinookwind, die van de Pacific opstaat, over het Rotsgebergte streek en de prairie druipend en glimmend zette van zon en dooi — maar de nachten waren veelal nog heftig koud en bevroren weer wat de al-sterker-wordende zon brak en vernietigde. En tussen die zonnige dagen en vriesnachten kwam dan af-en-toe weer een koude dag, die het stempel van de winter vasthield op de wereld. „Ik haal mijn huis niet vanavond,” zeg ik bij het afgaan tot Henry Macdonald. „Weet je wat je doet? Zes mijl van hier recht oost is een van mijn voedkampen waar Ed Anderson de wacht heeft. Vraag hem je over de Wig-kreek en over de Sable-rivier te wijzen. Als het ijs niet al te slecht is kan dat, je kort er je weg mee dat je, voor de zon onder gaat, al thuis bent.” Dat was zo. De Wig-kreek en de Sable-rivier noodzaakten mij een urenlange omweg te maken naar het noorden. De Wig was aan het eind van zijn loop een door diepe ravijnen slingerende beek, de Sable-rivier een rivier in z’n bovenloop nog, geen vijftig mijl van de Rocky Mountains. „Allright”, sprak ik. We gaven elkaar de hand en ik zette mijn paard aan naar het oosten. „Altijd,” riep Henry Macdonald mij na, „altijd, als Ed het wil doen, anders raad ik je aan, keer terug en ga morgen ochtend vroeg naar huis — „En weer mijn tijd bij jou verpraten, zoals vanmorgen?’ Onze lach klonk ver en sterk door de vorstklare dag. — Een paar uur later kwam ik pijprokend en bezadigd op mijn kalm-stappend paard in het voedkamp, waar een man, ook al pijprokend en bezadigd op een kalm-stappend paard, de rondte deed bij een kudde vee. „Jij bent waarschijnlijk Ed Anderson? „Ja,” kwam hij kortaf, nam de pijp uit de mond en blies twee stralen rook door de neusgaten over de kop van z’n paard. Een prachtig gebouwd dier, dat paard waarop Ed Anderson reed, iets als een gave appel en daarbij pezig en rank-kotig, met een houding in hoofd en hals als een warmbloed. Het keek je aan met een paar ogen als een mens en de neusgaten leefden of het dier er mee sprak. Het zag er veel edeler uit dan zijn rijder, Ed Anderson. Hij had maar een bonkig sterk lichaam, waarop een hoofd om kleine jongens bang te maken. Dikke lippen en een brede neus, en boven zijn ogen een bos wenkbrauwen, die in een rechte lijn doorliepen en een dreigende streep gaven over zijn hele wezen. En de ogen van den man waren ook al met van de vriendelijkste ze zagen je onzeker en achterdochtig aan: licht-grijze ogen met een spletende speling er in als bij een spinnende poes op een lui kussen. En daarbij had hij een kop stug ruig strooiig haar, en z’n oren weken van z’n hoofd af: rode dikke flappers van oren. — Zijn tanden waren groot en fel-wit en leken te grijnzen als hij sprak — daarbij kwam nog dat hij twee van zijn onder-snijtanden miste, waarschijnlijk door een opstopper van een kameraad of een val met ’n paard. Zijn handen waren groot en rood; als hij de pijp nam greep hij die in volle vuist met een krampachtige bijna wrede verwrongen houding die doorliep tot in z’n brede pols. „Ik kom van Henry Macdonald.” Hij knikte stug. Ik vertelde hem waar het om ging, ik wilde mijn weg afkorten, over de rivier, en de baas had gezegd.... „Allright,” sprak kort en beslist. Hij wendde zijn paard terstond in noord-oostelike richting; ik reed naast hem terwijl we geen woord spraken. Ik vond hem al dadelijk een onaangenaam mens, stug, lomp, onbetrouwbaar, van dat hout, ging het in me, moeten de ouderwetse baanstropers en koppensnellers gesneden zijn geweest.... Ik had eigenlijk spijt dat ik me aan zó iemand ging toevertrouwen om twee gevaarlijke rivieren over te steken. Hij zet je op het ijs en laat je verzuipen als ’n oude hond, stormde het in me — hij zal er geen natte vinger voor over hebben om iemand uit het water te vissen....! Neen, op het uiterlijk afgaand, beviel Ed Anderson me niet; het verwonderde mij, dat Henry Macdonald, een man zo oprecht als een uitwaaiende vlag, mij naar hem verwezen had Het was een parelende dag, het vroor een beetje, de zon schitterde, de wijde prairie was zijn winterkleed aan ’t uitdoen, hier en daar kwamen de toppen van nollen en heuveltjes mt de sneeuw te voorschijn met een kleur van oud goud. De wereld werd weer nieuw en levend — kwam de altijd jeugdige zomer niet na de lange taaie winter? Ik haalde de strijdende frisse schoonheid van het wordende nieuwe zomertij met ogen en longen op — en begon opeens te denken aan het dodend-koude water van een winter-rivier waarin Rijpma, Jonge Kracht. I. 23 het ijs weldra zou breken — misschien op het punt stond om te gaan kruien. Neen, bij deze uiterlijke schoonheid der dingen mocht ik er niet aan denken door brekend ijs te schieten en tussen puntige schotsen voorgoed te verdwijnen. En toch, wat is er verraderlijker dan een ijsdragende rivier in het voorjaar ? Spoelend en malend schiet het water onder het ijs voort, boort zich een weg in de vaak tot op de bodem bevroren rivier. — En niemand die de slechte plekken zo kan zien. — En als het dan overdag gedooid heeft en ’s nachts weer gevroren, en er een egale rijp ligt overal.... Heb ik eens niet een man een bijl zien nemen — het was midden winter en de rivier op plaatsen zes voet dik bevroren — en op ’n bepaalde plek een slag geven op dat ijs en het water opspuiten als van een fontein! — Ik weet het, ik weet het, de voorjaarsrivieren in dit land zijn soms zo gevaarlijk gezwollen dat er bijna niets te gebeuren heeft — een harde klap, een zware stap, een kreet of een stomp misschien! — of het ijs schiet op en barst los —! Neen, in dit koud verraderlijk ijs wil ik niet ondergaan! „Is het erg gevaarlijk?” wend ik me opeens naar Ed Anderson. Hij houdt zijn wantrouw-wekkend hoofd tot me en ziet mij bijna bang-makend aan: „Och, je bent om deze tijd nooit zeker van ’t ijs.” En dan, na een ferme trek aan z’n pijp en een ruim-pluimend uitblazen van de rook boven t hoofd van z n paard: „Maar, waar is ’n mens nu wel zeker van? Dat is zijn filosofie; ik weet het nu, zo’n beetje tartaars: je bent er nooit zeker van. En ik merk het, naast hem rijdend, tot diep in m’n hart, dat ik lang niet zeker ben, net als die „’n mens” waar hij het over heeft. Ik zou eigenlijk het liefst terug willen keren. Maar is dat niet verschrikkelijk laf ? De man rijdt zo rustig naast me, terwijl de zon fris en kalm schijnt, zo gewoon en stevig levend, dat ik voorlopig maar doen moet als deze Ed Anderson! kalm en gewoon en steviglevend, trekken aan je pijp en afwachtend, afwachten. Een stille hoop bij dat afwachten dat ik doe, naast hem rijdend, staat zelfs in mij op: dat we voor niets rijden — dat het ijs opgebroken is — dat het vannacht niet genoeg gevroren heeft — dat er misschien ergens een groot gat in het ijs is geschoten en dat het water met onstuimigheid is uitgebroken, spoeiend en spoelend. Weet ik veel wat ik wil? Is het leven niet zoet als de zon schijnt en is het ijs in een rivier niet briesend-gevaarlijk en vol dood wanneer er geen balken meer onder liggen....? We kwamen ten leste daarwaar de Wig-kreek in de Sable-ri vier valt. Er liep geen water op het ijs — een poeierende witte rijp lag over kreek en rivier. — Daar zat ik op m’n paard. Tussen steile hoge oevers lag de kleine kreek, vlak en breed tussen lag kanadasbomen en water-wilgen de grote bevroren stroom. Ginds, aan de overkant klom een boomloze weg, waarvan de sneeuw door de zon al wat gedooid was, naar het hoger liggend land. Daar moest ik wezen; dan was ik nog maar enkele mijlen van huis. Over de diep-liggende kreek en over die vlakte die er uitzag als een omsluierd dood-bergend raadsel Ik kon er bijna niet naar kijken. Ik wilde wel terug; ik gaf acht op m n gids. Hij rookte kalm zijn pijp en tuurde onderzoekend over de witte beijzelde voorjaarswrakke rivier. Mijn pijp had geen vuur, ik rookte al lang niet meer, altijd als er iets biezonders met me aan de hand is gaat m’n pijp er bij uit We trokken omlaag. Langzaam en onvast op de winter-bodem daalden onze paarden naar de kreek, de steile helling deed ze glissen en onzeker stappen, ze sloegen onwillig met de koppen en zetten de hoeven stuitend als we aan de oever kwamen. Ik heb vergeten te zeggen, dat Ed Anderson twee grote honden bij zich had — van een soort dat eigenlijk geen ras is: iets tussen hazewind en deense dog — sterk, pezig, goede springers, in staat om een wolf neer te lopen. Deze honden stonden nu voor onze paarden en zetten de voorpoten tastend op het ijs — opeens begonnen ze te kreunen en onrustig te klagen, ze trokken de poten terug. Ze hadden weinig met dat ijs op, ze vonden het onzeker. De cowboy keek verachtelijk naar z’n honden, hard werden zijn trekken. Mijn lippen bewogen onzeker. Ik wil teruggaan, ik wil hier niet oversteken, dacht ik. Maar ik zag zijn vastberaden kop en merkte hoe hij de kin vooruit zette, hoe hij het hoofd wat schuin hield en de ogen toesplitste, zoals sommige schutters doen wanneer ze over een vizier mikken. Hij smakte met de lippen. „Dogs!” De honden hieven de koppen hoog naar hem op, alsof ze iets aan hem vroegen. Hij nam van z’n zadelknop de karwats in de linkerhand: „Dogs!” En dan wijzend met de felle leren zweep naar de overkant van de kreek, stiet hij als een zware dwingende grom: „Over!” Zonder zich te bezinnen sprongen de honden op het ijs naar de overkant. En mij aanziend: „Blijf staan!” Hij spoorde zijn paard tot de rand van het ijs, het anders zo gehoorzame en haar-fijn gedrilde dier begon te trillen en terug te zetten. „Hup. Vooruit! Zijn stem klonk gelijk een stuk eikenhout dat op ander hard hout neervalt, hij zwaaide z’n karwats en zwierde ’m op de borst en stiet tegelijk de zware grote sporen in de lenden van ’t ros. „Neen!” riep ik uit; ik kromp in elkaar van angst en spanning. Het paard steigerde van onwil en blies de neusgaten wild, dan bracht het de voorpoten op het ijs en leek weer terug te willen — maar het kon z’n eigen gewicht en dat van z’n ruiter niet houden en gleed van de oever op de bevroren kreek. De kastanje-glanzende huid van het ros leek erbij te rimpelen en te zenuw-trekken, de poten trilden, de oren lagen plat op de nek en wipten telkens onrustig naar voren. En er pookte iets in poten en in heel de houding van de ranke romp alsof het een sprong ging doen, terug, of opzij uit, of omhoog, maar in elk geval geen sprong naar voren op dat verraderlijke ijs. De honden kwamen terug van de overkant, ze leken moediger nu en keken al kwispelstaartend naar ruiter en paard. Dan kreeg het dier een nieuwe opstopper van de sporen en een snerp van de karwats — het zette nu de voeten vooruit zoals het hoorde, maar ik geloof zeker dat het de ogen er bij sloot. Ik keek naar de ruiter. Hij zat op z’n paard op dezelfde kalme wijs als toen ik hem bij het voedkamp ontmoette of er niets aan de hand was. Ik, ik hield mijn hart er bij vast — het deed me nooit-gevoelde pijn — en mijn lippen beefden en bewogen. „God, o God, engelen van God, staat hem bij!” Iets dergelijks stotterde en stootte ik uit. Het was voor mij, nietwaar? dat hij daar op dat ijs reed, voor mij. Ik vond het afschuwelijk — ik had nog liever met lange omwegen in geen week thuis gekomen dan dit te moeten aanzien. „God, o God! stond ik maar, hulpeloos en toch grijpend naar alle kanten. Maar er gebeurde niets; het ijs hield, het tjoenkte en sloeg, dat was alles, de cowboy bereikte de overkant. Zijn paard keek er opgelucht van, en hinnikte met het hoofd omhoog; dat was een roep naar mijn paard. „Kom! ” riep de cowboy. „En pas op dat-ie niet valt, want vallen is gevaarlijk!” Ik had wat moeite om mijn paard naar dat ijs te krijgen en eenmaal er op, voelde ik bij elke stap die het zette een beweging onder het zadel alsof het golfde. Dat was de wringende bange onwillige houding van mijn paard — al gereed om een grote sprong te doen naar het leven, mdien het ijs eens zou scheuren. Als ik ook op de over-oever stond, keek ik Ed Anderson aan. Hij rolde een sigaret en merkte niet eens dat ik wat op mijn gemoed had. Kom, zei toen een trotse stem in me, je moet niet zo kinderachtig doen als een greenhom, je moet doen of er niets aan de hand is.... je moet.... Mijn paard keek naar de kreek waar het gegaan was, het dier trilde op de voeten Ed Anderson bracht een lucifer aan z’n pasgerolde sigaret; als de rook hem om de oren speelde, sprak hij: „We gaan verder. ’ Ik vond het kleine-jongensachtig om nog een woord te zeggen over dat ijs. „Maar waarom,” kwam ik opeens, „hebben we niet dadelijk de rivier over gestoken mplaats van eerst deze kreek te kruisen? „Omdat de oever daar te steil is en omdat de kreek hier nog goed is en het spoor over de rivier ginds loopt, daarom! Dan keek hij mij even aan met z’n onvaste hakende ogen en vervolgde: „Dat is de kortste weg naar je huis. „Maar toch niet met ’n nat pak er bij, hoop ik, of ons hoofd onder ’t ijs ? Je wil toch zeker je huid er niet aan wagen —! Hij nam lomp de sigaret tussen de twee voorste vingers van de linkerhand en keek langdurig op de as als naar iets biezonders, schommelend zat hij in het zadel, zijn paard nopte met de bek langs een van de voorbenen. „Ha! bromde hij, wagen? Ik waag niks en ik waag alles, net wat je wil Je doet wat nodig is. Een oud wijf gaat in een hoek zitten, bang voor d’r schim.... Na een kleine omweg, afwisselend stijgend en dalend, kwamen we aan de rivier. Hij zal eenmaal zo breed zijn als de Amstel bij Amsterdam, maar hij deed mij aan als een onafzienbare eindeloze Siberiaanse vlakte. Weer karwatste en spoorde cowboy zijn angstig paard op het ijs; als hij enige meters afgelegd had, draaide hij de kop van z’n paard naar mij toe en nam de sigaret uit de mond. „Je moet op ’n meter of tien achter me rijden; gebeurt er wat, dan blijf je staan waar je staat en werpt me je lasso toe als het nodig is, en let op je knol dat-ie niet valt of onvoorziens er van tussen trekt....!” Hij reed, ik reed: tien meter van hem af. God zal mi] bewaren op gevaarlijk ijs en God zal ieder man bewaren op ijs als dit — met zo’n vast-gaande kerel die voor je uit rijdt en meent dat het sterk genoeg is en houdbaar. Hij reed en ik reed — tien meter van hem af: de paarden onrustig van benen en lenden en oren en adem — de honden uitgezonden voor zijn paard, laag van staart en laag van muilen. Ik keek maar aanhoudend naar hem, ik hing met mijn ogen aan hem gebonden — witte dansende nevelende plekken zag ik op ’t laatst daar waar hij te paard zat, tien meter van mij af — mijn ogen traanden van inspanning en zoveel onzekerheid in het leven.... Na een eindeloosheid die zo kil deed als de vloer-van ijs, waarop onze paarden trek-potend stapten, na een afstand zo groot en bang dat het was of we vooruit gingen springend van ijsschots op ijsschots, bereikte het paard van Ed Anderson de oever. Dadelijk begonnen mijn ogen weer wat anders te zien dan een nevel waarin een zwarte gedaante als bij een sneeuwstorm — ik werd weer mens, Ed Anderson stond zonder gevaar en zo gewoon als altijd, hoekig en vast als een schots ijs; hij was bezig met z’n pijp, die hij uitpeuterde met een zakmes. „Ed!” zei ik slechts, keerde me om en staarde over de witte starre rivier. Dan merkte ik iets hinderlijk-warm en nam er m n bontpet bij af. Zweetdroppels stonden op m’n voorhoofd en op alle haren van m’n hoofd — wasem dampte er af — ik had over m’n hele lichaam een gevoel als bij een Russisch zweetbad op de palok Ik staarde maar over dat ijs, en voelde niets geen aandrift om ook een pijp op te steken. „Goodbye, ’zei Ed opeens en stak me z’n brede sterke hand toe, „ik moet weg, ik moet naar m’n vee. „Goodbye.... en.... en ik dank je wel. Wat had ik anders moeten zeggen! We zijn hier in de West en veel woorden zeg je niet of er moet een reden voor zijn.... dat doe je als je in stad komt bij ’n fles vuurwater en je krijgt t warm en voelt je ’n held.... Daar ging Ed weer op dat ijs met z’n paard, de honden voor hem uit nog even voorzichtig, zou je gezegd hebben, als toen ze deze kant opkwamen. De rook van z’n pijp steeg de cowboy onder het rijden blauw-wolkend boven het hoofd. Ik zag dat hij zo rustig rookte als bij de kachel thuis.... Bah, verweet ik mezelf, jij bent een lafaard, een bangeling — er is niet veel gevaar op dit ijs — hij weet dat natuurlijk — er is nog geen gevaar, nog niet, morgen misschien of overmorgen, maar vandaag niet, de rivier ligt nog veel te strak en zeker — dat er af-en-toe een rumoerig geluid onder door schiet, dat, dat hoor je soms ook als het zwaar vriest en je er wel met zestig kanonnen over heen kan. Wat Ed Anderson doet is eigenlijk heel gewoon, heel gewoon, er is geen gevaar. Maar zo gerust was ik toch niet over dat „heel gewone” of mijn ogen bleven bij hem, vlak bij hem — ik kon niet anders dan hem volgen op zijn eenzame terugtocht — stug en zwart als hij daar zat op z’n paard, dat nog altijd de stappen zette onvast en onwillig... En dan opeens! — hij zal zowat midden in de rivier geweest zijn — kwam er een grauwende kreet, die meer leek op een vloek dan iets anders. „Vooruit! Hop!” Zijn paard leek te glijden, te struikelen het viel. En bij die val — brak het ijs — schotsen botsten en stonden recht omhoog — drie-hoekige stukken ijs puntten op tegen de hemel en schitterden in de zon. En Ed Anderson stond op ’t zadel van zijn hopeloos klauwend paard tussen spattend fonteinend water en deed een sprong en leek te verdwijnen, kwam omhoog met een nieuwe sprong en stond buiten het geslagen gat waar zijn paard nog even worstelde. Hoe de man het precies klaar gespeeld had om daar te staan waar hij stond, is mij een raadsel, maar hij stond.... gered.... de pijp steeds in de mond. „Dick! Dick! Op!” Dat was tegen zijn paard, waarvan de kop als een op en neergaande dobber nog te zien was. Het duurde maar een paar tellen. Zo scherp en snel kon ik niet kijken of sneller verdween het paard, met de onstuimige stroom mee, onder het ijs. Er bleef over een man en twee honden — de man kalm, de honden onrustig — en een gapend bruisend gat, waaruit het water sproeiend I te keer ging met een vreemd geluid als van een verre val in de bergen. Ed stond maar even, hij stapte dadelijk bij bet gevaarlijke gat vandaan met z’n twee honden vlak bij hem, omkijkend. Een twintig meter verder stond hij stil en bracht de hand aan de mond: „Hij viel!” Dat was tegen mij, over zijn verongelukt paard. Ik stak hopeloos een hand omhoog; ik kon geen woord over m n verstarde lippen krijgen. Wat had ik moeten zeggen? Mijn God! mijn God! gingen m’n bange gedachten, elk ogenblik kan de rivier verder openscheuren en hij is ’m! Opnieuw bracht hij de hand aan de mond; hij meende waarschijnlijk dat ik hem niet verstaan had: „Hij viel!” Zijn stem klonk even vast als tevoren. „Allright!” schreeuwde ik terug, om maar ’n geluid van me te geven; en daarna heel hard met de hand aan de mond: „Jammer! Omhoog nu de hand van Ed: „Goodby!” Hij draaide me de rug toe en ging met z’n honden. Ik tuurde hem na tot hij de over-oever bereikt had en achter een glooiing verdween van het wijde eenzame land. Hij keek niet op of om, stappend gestadig en vast. Nog lang stond ik te staren naar het donker gat midden in de rivier — gulpend schoot het water over het ijs en liep uit in een levende donkere baan tot in de witte verte. Kees Meekel. Uit: De laatste Cowboy. De Gemeenschap, Utrecht. LANGS MOEDERS GRAP). (VERHAAL VAN KRELIS) ’t Was de eerste thuiskomst na haar sterven; Wij haalden hem van boord. Hij pakte en kuste ons honderd werven, Maar sprak geen enkel woord. Een tijd lang stond hij in gedachten En zag ons zwijgend aan; Op eenmaal kreeg hij moed en krachten, En zeide: „Laat ons gaan. Het kleine Stijntje werd gedragen, Ik bij de hand gevat, Op eens de Kerkstraat ingeslagen, In plaats van ’t Achterpad. Verwondering heb ik niet doen blijken; Benepen zweeg ik stil; En had ’t hart niet op te kijken, Al had ik ook den wil. Maar toen wij langs het kerkhof togen, Zijn hand de mijne neep, Zag ik hem aan met vochtige oogen, Ten blijk dat ik ’t begreep. „Had ik dien blik maar niet geslagen!” Herhaal ik duizend keer: ’t Gelaat, dat toen mijn oogen zagen, Vergeet ik nimmermeer. N. Beets. !) Uit: „Ons Visschersvolkje”, bijschriften van Beets bij twaalf gravures naar schilderijen van Jozef Israëls. FRIESE GASTVRIJHEID. In de nabijheid van een kleine inham, en niet ver van de oever der binnenzee die weleer, toen zij nog de naam van het Flie-meer droeg, de heerkoggen van Rome op hare golven gedragen had, lag in de aanvang der twaalfde eeuw, de hoeve van Jeltze Kreilinga. Jeltze Kreilinga was de weduwe van den laatsten mannehjken afstammeling der oude eigenaars van het bos Kreil en van de velden en wateren, in de omstreek er van gelegen; en hoeveel de zee er van tijd tot tijd van had verzwolgen, was het nog een bezitting, die, hoewel niet door de innerlijke waarde van de grond, evenwel door hare uitgestrektheid aanmerkelijk kon genoemd worden. Hare dochter en enig kind, nog bij het leven van den ouden edeling Kreilinga aan den zoon van zijn naasten buurman en trouwsten vriend uitgehuwelijkt, was haar vader spoedig in de dood gevolgd; gelukkig, dat de oude vrouw in haar kleinzoon, Juw Galama, het enigste kind harer dochter, een voorwerp vond dat hare hulp en verpleging behoefde, en op hetwelk zij hare liefde kon overbrengen. Zij had hare dochter nog niet geheel verloren, zolang zij den kleinen Juw behouden mocht, en met recht voedde ze de hoop, dat hij, zijn grootvader en vader waardig, eens zijn geslacht tot eer zou verstrekken. Op een dier herfstdagen, welke het voor eiken vreemdeling, die bij toeval deze landstreek bezocht, onbegrijpelijk deed voorkomen, dat er nog mensen waren, die uit vrije wil hier bleven wonen, zat Jeltze in hare hoeve bij het vuur. De wind, die tegen de avond was losgebarsten en nu zijn geweld toonde, waaide gelukkig uit het noordwesten, en terwijl hij den bewoner der kust van de grote zee met vernieling dreigde, vonden de bewoners van Kreilingaweerd zich door het bos beschut; evenwel moest men gewoon zijn het huilen van de wind hier te horen, om niet nu en dan met bezorgdheid het oor te lenen aan de vreemde geluiden, die zich lieten horen. Wat Jeltze betreft, zij scheen zich, zowel als zij die zich met haar bij het vuur bevonden, weinig te bekommeren om de storm. Een eenvoudig zwart gewaad van wollen stof maakte de kleding der oude vrouw uit; een ronde muts, of liever een kapje van dezelfde kleur, doch van een glanzige stof, bedekte haar hoofd en reikte ter wederzijde tot over de oren. Haar gerimpeld voorhoofd en beenachtig gelaat werden door niets bedekt; alles, wat dienen kon om de sporen van de ouderdom uit te wissen of te verbergen, was verzuimd; er scheen geen gedachte te bestaan om het eerbiedwekkende gelaat door kunst of hulpmiddel te verjeugdigen, maar evenmin om het nog sterker te doen spreken. En evenwel zou men het laatste bijna vermoed hebben, zo eerwaardig kwam het zilvergrijze haar, dat met het kapje in glanzigheid wedijverde, er uit te voorschijn. Maar wilt gij weten, wie die grijze paren zo passend, ja, zelfs zo schoon langs de slapen van de oude vrouw gevlijd had? Het was Rieme, het meisje, dat tegenover haar zat. Sedert de dag, dat Jeltze eens om aan het verlangen van Rieme, die toen nog een kind was, te voldoen, deze had toegestaan de grijze lokken van hare weldoenster naar haar welgevallen te schikken, moet de oude vrouw zich dagelijks deze last, zo zeide zij, getroosten; maar sedert lang was zij reeds aan deze dienst gewoon, en zo zij zich er nu en dan tegen verzette, was het om door Rieme verheden te worden. Toen de rampen des oorlogs de kleine Rieme tot een wees gemaakt hadden, en zij, niettegenstaande de goederen die zij van hare ouders geërfd had, wellicht uit gebrek of gemis aan behoorlijke verzorging zou omgekomen zijn, toen trok Jeltze zich het kind aan; weinig jonger zijnde dan haar kleinzoon, was het een geschikte speelgenoot voor den kleinen Juw. Haar schoonzoon Galo Iges Galama toonde zich verheugd dat zijn zoon in het aanvallige kind een deelgenoot zijner spelen gevonden had, toen hij het voor het eerst op Kreilingaweerd ontmoette, en op verzoek van de grootmoeder, die verder zag dan de vader, droeg hij zorg, dat de rechten van Rieme op de bezittingen harer ouders niet werden uit het oog verloren. Bijna even rijzig van gestalte als Jeltze, die nog rechtop ging, niettegenstaande zij zoveel grafwaarts gedaan had, bezat Rieme die gave van schoonheid, waarop de dochters van het oude Friesland zich zo met recht verhovaardigen; blank en schoon van aangezicht, getuigden hare tintelende blauwe ogen en helderwitte tanden, zowel als de blos der gezondheid die op haar wangen lag, dat de leefwijze op Kreilingaweerd noch de onbestendigheid van het weder nadeel hadden gedaan aan de ontluiking harer schoonheid. Het vertrek was vrij ruim; door een aanstrijksel van leem was het hout der wanden niet zichtbaar, en enige randen en figuren, met onderscheidene verven in levendige kleuren er op gelegd, gaven te kennen dat er niets verzuimd was om het verblijf zo fraai mogelijk te maken. De grond was mede met leem gelijkgemaakt; doch de zolder was verstoken gebleven van alle opluisteringen. Menigmaal als er gesproken werd hoe schaars het zware hout in het bos begon te worden, verhaalde Jeltze, hoe zij zelve getuige was geweest, dat de bomen, die thans voor balken dienden, in het bos waren geveld; ja, hoe al het hout dat gediend had om de hoeve weder te herbouwen, nadat zij ten deel verwoest was geworden door het krijgsvolk van den graaf van Holland, toen hij in de winter van het jaar acht en zeventig naar Stavoren was getrokken, zonder moeite door het woud Kréil was opgeleverd. Enig keukengereedschap en jacht- en vistuig hing aan de wand, welke echter zijn grootste luister ontving van een Oosters zwaard, dat door den broeder van Jeltze uit Palestina was overgezonden: een geschenk te meer van waarde, omdat de vrome kruisvaarder, evenals Iges Galama, de grootvader van Juw, te Antiochië gestorven was. Een schoorsteen bevond zich niet in het vertrek; de rook van de turven en het hout, dat op de haardstenen lag, moest zijn uitweg zoeken door een opening, die boven in de zolder gelaten was: een wijze van stoken, die gelegenheid gaf om de haard van vier zijden te naderen, en door de weg, welke de rook nog af te leggen had, voordat hij door het dak met de buitenlucht in aanraking kwam, was de opening in de zolder niet onder de invloed van de wind; het rookte minder in deze Friese hoeve, dan in de zaal van den Hollandsen edelman, die zijn wijde schoorsteen als een der vernuftigste uitvindingen beschouwde. Er brandde kaars noch lamp in- het vertrek; om echter aan het licht dat het vuur gaf, te gemoet te komen, onderhield men een klein vuur van droge houtspaanders, op een ijzeren vuurpan, die op een ijzeren stang naast de haard in de grond stak. Allen wachten op de terugkomst van Galo Galama, die ’s morgens vroeg met zijn dienstman Ruird op de jacht gegaan is. Het wordt echter al laat en het slechte weer zal den edehng misschien genoodzaakt hebben de gastvrijheid van een vriend in te roepen. „Moeder!” viel Juw de oude vrouw in de rede en verhinderde haar, Rieme te verzoeken, het avondgebed te doen. „Zwijg, bid ik u, en gij allen, luistert! De honden slaan aan; is dat de wind of hoor ik een hoorn? De wind en de regen verhinderden gedurende enige ogenblikken, het geluid op te vangen, dat Juw meende vernomen te hebben; eindelijk riep Jouke: „Ja, er wordt getoet, en de andere mannen en zelfs sommige vrouwen haastten zich, zijn gezegde te bevestigen, en wezen zelfs de richting aan, van waar het geluid kwam. „*111 ,. * „Ja daar, aan de ingang van de hiem, zeide Jeltze, die het nu mede gehoord had. „Is het mijn zoon Galama, haast u dan, mannen ! den edeling in te laten; doch voordat men haar bevel kon ten uitvoer brengen, zeide Juw: „Neen, moeder! het is mijn vader niet: ik dacht eerst, dat het de oude Ruird was, doch hij is het evenmin. Nooit heb ik dat getoet meer gehoord; de man schijnt vermoeid; wilt gij, moeder! dat ik ga zien, wat hij verlangt? „Doe zo, mijn kind!” zeide Jeltze, „met zulk weer kan men geen Christenmens zijn huis ontzeggen; zelfs al ware het een Hollander, Kreilingaweerd zal niet voor hem gesloten blijven. De jonge Galama verliet het vertrek met Jouke, die een brandende houtspaan in de hand nam, en, toen zij enige tijd daarna terugkeerden, volgden hen vier mannen, wier klederen doornat waren, en die de sporen droegen van het zwerven door het woud en de moerassige landen. „Het zijn vreemdelingen, moeder! zei Juw op een toon, welke zijn wrevel over hun onverwacht bezoek ver- ried, ofschoon hij zich moeite gaf, de eerbied niet uit het oog te verliezen, op welke de gasten van zijn grootmoeder recht hadden. „Ik ontvang ze aan mijn haard, en zij zullen in vrede aan mijn dis aanzitten!” zeide Jeltze met waardigheid, terwijl zij de vreemden met de hand naar de haard wees, aan welke enige der vrouwen hurkten en bezig waren het vuur, dat genoegzaam uitgegaan was, weder te doen aanglimmen, terwijl Epo zich haastte nieuwe spaanders op de vuurpan te werpen. De jongste der vier mannen, die het eerst vooruittrad, boog zich licht en zeide, zonder zich bevreemd te tonen over het gewicht dat men er aan hechtte, hem met zijn makkers onder dak te nemen, en op een toon, die, niettegenstaande zijn vermoeidheid, niet van zekere fierheid beroofd was: „Ik neem die aanbieding aan, vrouw! en zal er mij dankbaar voor betonen, ofschoon wij lang gewacht hebben, voordat wij werden ingelaten. Ik ben een Zeeuws edelman, en, voor zaken, op reis zijnde, heb ik het deze morgen gewaagd, mij zonder wegwijzer op de jacht te begeven; wees zo goed, mij te zeggen, onder wiens dak ik deze nacht zal doorbrengen. Mijn naam is Rogier....” „Heer!” viel Jeltze hem met drift in de rede, „wijt dat wachten aan de wind, voor het overige reken ik op geen dank. Is de gastvrijheid, die ik aanbied, u aangenaam, zo neem haar aan; maar laat zij u genoeg zijn, of verlaat mijn woning. Gij zijt misschien een afstammeling der oude Friezen, die de uiterste landpalen ten westen bewoonden; maar gij zijt uw afkomst vergeten, en uw land behoort met tot de zeven Zeelanden; gij zijt een vreemdeling in Vrij Friesland. Ik wil uw naam niet weten; want de honden, die u vergezellen, de jachtsprieten, die uw gezellen dragen, en uw eigen woorden doen mij kennen, dat gij gejaagd hebt, dat gij u aan de eigendom van een ander vergrepen hebt; ik moet u dus niet kennen. Gij zijt mijn gast, en dit is mij genoeg: morgen kunt gij in vrede gaan!” De vreemdeling scheen verwonderd te zijn, toen men hem zo kortaf het woord ontnam; er lag enige gemelijkheid opgesloten in de wijze, waarop hij zich op de bank bij de haard nederzette, en hij zeide schielijk: „Indien gij de naam niet wilt kennen van iemand, die morgen veel verplichting aan u zal hebben, het is mij wel, beste vrouw! doch ik heb altijd de ondankbaarheid voor een groot kwaad gehouden; zeg mij ten minste onder welks dak ik mij bevind; zeg mij uw naam, opdat ik en mijn vrouw u en de uwen zouden kunnen gedenken in onze gebeden, dewijl gij alle dankerkentenis versmaadt. Juw scheen verwonderd over de herhaling van die vraag, zelfs Jeltze schudde ontevreden het hoofd en hernam ernstig: ,>Het is zeker een verdienste, te bidden voor zijn vijanden; maar wij verzoeken u niet om uw voorbidding; welk geluk zou zij ons aanbrengen? zelfs de zegen van een Hollander wordt den Fnes tot vloek. Houd mij deze woorden ten beste, Heer! vervolgde zij minder ernstig. „Den gast zal men niet vragen; maar ook hij vrage niet. Wie goed vertrouwen heeft, behoeft niet te vragen: alleen de spie vraagt. En doet, hetgeen ik zeg, u leed, geloof daarom niet dat ik het goede voornemen versmaad van iemand, die het verblijf onder mijn dak voor lief neemt; mijn volk bereidt u op mijn last het avondmaal, zonder dat ik uw naam weet; de heiligen kunnen immers ook mij genadig zijn, als gij hen voor mij aanroept zonder mij te kennen? , „Het zij zo!” antwoordde de vreemdeling kortaf, de vermoeidheid, of de gedachte dat het zijn belang niet was die oude, stijfhoofdige Friezin nog bozer te maken, had hem vnj bedaard doen toeluisteren, en zonder het te weten of te willen, drukte zijn gelaat het ontzag uit, dat Jeltze hem had ingeboezemd, toen zij weigerde hem te kennen, om zelve niet te kunnen zeggen wie bij haar vernacht had, als men naar den jager zou vragen, toen zij alle denkbeeld van dank met verachting verwierp, hem vermanende tevreden te zijn met hetgeen men hem aanbood, evenals ware zij een koningin, die hem hertogdommen en graafschappen had ten geschenke gegeven. .. , Het hout dat nu lustig opbrandde, vooral het rijs, dat men met gehele bossen op de haardsteen wierp, om de vreemdelingen in staat te stellen hun klederen te drogen gaf veel licht in het ver- trek. Op een wenk van den vreemdeling waren ook de overige drie mannen het vuur genaderd, en eerst nu konden de bewoners van de hoeve goed zien, wie hun de nachtrust kwamen onthouden, terwijl het licht der vlammen het ook aan de onbekende jagers mogelijk maakte, enig denkbeeld te verkrijgen van het verblijf, dat hen beschermde tegen weer en wind, en de vrouwen en mannen van elkander te onderscheiden, die zich tot nog toe als spookgestalten in de duisternis vertoond hadden. De kleding van den edelman bestond uit broek en kousen van leder, dat met veel zorg bewerkt was, en uit een rok van fijn laken en een vilten muts met nederslaande boorden; zonder opschik te verraden, gaf zijn uitrusting evenwel te kennen, dat hij niet tot de geringe stand behoorde. De jongste van de vier zijnde, zag hij er zo niet het sterkst, ten minste het welvarendst uit; zijn rok had met behulp van de lederen gordel zo het scheen nog moeite genoeg de doorvoede buik in toom te houden; ook zijn gelaat was gevuld en getuigde van zijn aanleg, om dik en vet te worden, zo niet van zijn geneigdheid tot overdadig tafelgenot. Doch met dat al en niettegenstaande zijn vermoeidheid, was zijn bleek gelaat, dat veeltijds een pijnlijke plooi aannam, niet misdeeld van edele trekken; zijn oogopslag was fier en zelfs ontzag inboezemend; trots zetelde op zijn voorhoofd; een schampere trek omgaf zijn mond, zo vaak hij de lippen bewoog. Een zijner gezellen verschilde weinig in kleding met hem; de twee overige daarentegen droegen lompe rokken van grof laken; de eerste was misschien een begunstigde dienaar van den vreemden heer; vandaar zeker ook dat zijn gelaat en zijn houding hem onderscheidden van zijn makkers, ofschoon ook hij genoodzaakt was, de honden aan de band te houden en het jachttuig te helpen dreigen. Van beide zijden was men mogelijk niet voldaan over het onderzoek: de Friezen mishaagde de vorsende en fiere blik van den edelman; zij gaven door tekens en gefluister hun verachting te kennen over de kostbaarheid zijner klederen, die beter waren dan een edeling ooit op de jacht gedragen had; maar vooral wekte het hun ongenoegen op, dat de vreemden met de jachtsprieten in de Rijpma, Jonge Kracht. I. 24 hand aan de haard plaats namen. Wat de gasten betrof, op kleding en huisraad viel wel geen pracht te berispen, het ene noch het andere kon hun wangunst opwekken; ook uitte niemand door woorden of daden iets dat hun stof tot ongenoegen kon geven; maar het scheen, of het woeste en ruwe voorkomen der dienstmannen van Jeltze hun niet beviel of hen niet geruststelde. Klonk aan de ene zijde het Hollands de Friezen onaangenaam in de oren, de vreemde jagers luisterden met schrik naar de halfluid uitgesproken woorden in een hun geheel onbekende taal. Want behalve een paar woorden, waarmede Juw zich verwaardigd had hun te zeggen, dat zij in de woning ontvangen zouden worden, hadden zij nog niets kunnen verstaan, dan hetgeen Jeltze tot hen gezegd had. Intussen had de huisvrouw enige bevelen gegeven, en na de gasten, ofschoon tevergeefs, het aantrekken van droge klederen aangeraden te hebben, zich aan de haard nedergezet. De vreemdeling toonde zijn bevreemding, toen hij de met zilveren beslag versierde drinkhoorn aan de mond zettende, die Rieme hem aangeboden had, bemerkte dat men hem niet alleen wijn, maar zelfs zeer goede wijn geschonken had. „De heilige Hubertus moge getuigen,” riep hij, „dat ik niet gedroomd had, hier wijn, veel minder zulke wijn te drinken!” maar, alsof hij gevoelde dat zijn uitroep te veel geringe verwachting te kennen gaf van het onthaal dat men hem doen zou, zo vervolgde hij schielijk: „Dat is te zeggen, beste gastvrouw! dat het omzwerven door het woud en door poelen en moerassen mij wel op een teug water, of desnoods slecht bier, maar niet op wijn had doen rekenen. Hebt gij bier? zo geef het ten minste aan die twee kerels; want deze wijn is te goed voor gemeen volk. „Heer!” antwoordde Jeltze. „Friesland is geen wijnland; doch de scheepvaart brengt het ene en haalt het andere, en wij hebben, de Hemel zij geloofd, nog koopmanschap genoeg, om onze gasten de wijn te schenken die ons voor onszelven te kostbaar is; en, wat het bier betreft, het is tot uw aller dienst; maar ook uw gezellen kunnen wijn drinken; er is meer! Ofschoon ik u heer noem, maak ik geen onderscheid tussen den meester en den knecht: zij zijn beiden mijn gasten.’ De edelman hernam dat het hem genoegen zou doen, als men zijn gezellen even goed onthaalde als hem, dat zij geen mindere behoefte aan verkwikking hadden dan hij zelf, en hij vervolgde, hetgeen Jeltze hem vroeger gezegd had nog niet vergeten zijnde, en nu meer goed vertrouwen hebbende sedert het aanbieden van de wijn: „Het moet gezegd worden, vrouw! dat uw woning zich niet gemakkelijk opent, doch dat men er de gastvrijheid weet uit te oefenen; daarom verwondert het mij, dat gij het gaan met jachttuig in deze landstreek als een zo groot kwaad beschouwt, vooral voor arme jagers als wij, die u zelfs niets voor uw tafel kunnen medebrengen. Gij weet misschien niet dat wij, edelen, van den graaf het recht verkregen hebben, nu en dan te jagen in zijn bossen, en het woud waarin ik verdwaald ben geweest, behoort immers onder zijn gebied!” „Gebied! herhaalde Juw, die nu eerst naast zijn grootmoeder plaats genomen had. De edelman vestigde het oog op den jongeling en vervolgde, zonder zich door het ontevreden gelaat van dezen te laten afschrikken, noch zich te laten weerhouden door het bijna onmerkbaar hoofdschudden van den voornaamste zijner volgelingen: „Ja, gebied! gij zijt oud genoeg, om te weten, dat Floris landsheer van Friesland is; of ben ik Stavoren ook voorbijgetrokken zonder het te weten, jongen?” „Ik ben een edeling!” hernam Juw fier, zich belgende over de benaming van jongen; hij, die geen aanspraak maakte, anders dan bij zijn naam genoemd te worden door de dienstmannen zijner grootmoeder, wilde den vreemdeling doen gevoelen, dat hij op zijn minst genomen, in rang met hem gelijk stond, en op dezelfde toon met welke men gevraagd had, antwoordde hij: „Het schijnt u reeds moeite genoeg gekost te hebben het zonder te verdrinken tot hiertoe te brengen, laat staan dan tot voorbij Stavoren. En wat dat geschonken recht van den zogenaamden landsheer betreft, de eerste de beste Fries.dien gij ontmoet hadt, zou u hebben kunnen zeggen, dat het juist niet veel te beduiden heeft, ofschoon Floris zelf wel eens jaagt op onze gronden; en ik ben oud genoeg, om te weten, dat de ene wilddief aan den anderen geen jachtrecht geven kan!” De verbazing, die de vreemde gezellen lieten bemerken, evenaarde de toornige blik, welke hun heer op den jongen Fries wierp, terwijl de dienstmannen van Jeltze door hun gefluister hun goedkeuring over het antwoord van den jongeling te kennen gaven; zelfs de vrouwen, die aan de haard enige spijzen gereedmaakten, zagen op, om te bespieden, welke uitwerking die echt Friese woorden zouden hebben. Alleen de blik van Rieme verried enige bezorgdheid; want Jeltze verborg de indruk welke de woorden van haar kleinzoon op haar maakten, doch zij zeide, evenals vreesde zij dat hij nog verder mocht spreken, met zekere ernst: „Juw, gij hebt anders geen gewoonte gehad, mij het woord niet te gunnen als men mij iets vroeg. De tijd, welke de edelman gewacht had met op de naam van wilddief, die men zijn graaf gaf, te antwoorden, gaf hem gelukkig gelegenheid zijn ongenoegen grotendeels te overwinnen; en daar Jeltze het antwoord van den jongeling scheen af te keuren, greep hij de gelegenheid aan, de goede verstandhouding te onderhouden en te bevestigen en zeide: „De heilige Hubert moge mij bijstaan! Die jonge edeling geeft een naam aan onzen graaf, die het dezen zeker even weinig zou lusten te dragen als de strop; maar indien de jongeling uw kleinzoon is, zoals ik denk, dan wil ik u de verzekering geven, beste gastvrouw! dat onzen heer door ons niet zal overgebracht worden wat de edeling gezegd heeft, al ware het ook alleen maar ter wille van zijn zuster, die mij zo vriendelijk de drinkhoorn heeft aangeboden. „Zij zal zijn vrouw worden,’ antwoordde Jeltze, minder om den vreemdeling uitleg te doen van de betrekking, in welke zij tot Rieme stond, dan om hem te doen gevoelen, dat hij het meisje als verloofd moest beschouwen; „voor het overige Heer! indien uw betrekking als mijn gast u niet reeds verplichtte het stilzwijgen te bewaren, zo zou ik u evenwel niet willen dankzeggen voor die verzekering. Ik heb mijn kleinzoon berispt, omdat hij scheen te vergeten dat zijn grootmoeder werd aangesproken, en dat gij mijn gast zijt; niet, omdat hij gesproken heeft zoals het eiken Fries betaamt! De edelman trachtte zijn recht tot jagen niet verder te bewijzen, en hij scheen elk woord te wegen, voordat het over zijn lippen kwam; doch uit zijn vragen kon men wel bemerken, dat, indien Jeltze hem aangeboden had hem iemand als wegwijzer te willen medegeven, hij wellicht besloten zou hebben nogmaals de onstuimigheid van het weder te trotseren. Zij die met hem waren gekomen, hadden slechts een enkel woord gesproken, toen Rieme hun de wijn aanbood, uitgezonderd de man die zich door zijn betere kleding onderscheidde, en die, terwijl zijn heer het zwijgen bewaarde, met veel beleid het gesprek gaande hield over het weder, de naderende winter en soortgelijke onverschillige zaken. De poging, welke Juw wilde doen, met om de gunst van de vreemdelingen, maar om de goedkeuring van zijn grootmoeder te verwerven, gaf een ogenblik later bijna aanleiding tot een misverstand dat kwade gevolgen had kunnen hebben; want toen hij opstond, en een der gezellen de jachtspriet uit de hand wilde nemen om hem er van te ontlasten, nam deze, die de bedoeling van den Fries wantrouwde en zijn woorden niet goed verstaan had, het wapen met drift terug, en verstoord over deze daad, over deze miskenning van zijn goed voornemen, riep Juw toornig: „Bij St. Odolf! is de geest van Staf in dien dienstknecht gevaren, dat hij aan de zijde van een edeling met wapentuig wil zitten aan de haard?” „Juw! zeide Jeltze schielijk, „de vreemde man heeft je voornemen niet gevat, waarom wordt ge dus zo toornig op hem?” Toen vervolgde zij ernstig: „Heer! mijn kleinzoon brengt mij een plicht te binnen die ik verzuimd heb. Is het den dienstman bevolen ongewapend te verschijnen voor den edeling, het is den gastheer opgelegd zijn gast te ontlasten van zijn wapenen.” Toen keerde zij zich tot Rieme en zeide: „Dochter lieve! hetgeen ik moest doen, doe dat in mijn plaats.” „Zet dat jachttuig tegen de wand! beval de edelman kortaf en vervolgde, terwijl zijn gezellen zich haastten te gehoorzamen: „Wat het lange jachtmes betreft, dat aan mijn zijde hangt, het hindert mij met vrouw! en ik zal het meisje dat mij reeds zoveel dienst gedaan heeft, geen nieuwe moeite veroorzaken.” „Die moeite is met groot, Heer! zeide Rieme vnendelijk, hem naderende, en Juw, die weder plaats genomen had, vervolgde: „En de gedachte dat gij het nodig zoudt kunnen hebben, is beledigend voor ons; die, dat gij het niet durft afgeven, vernederend voor u!” „Welnu, voldoe dan aan het verlangen van mijn gastvrouw, meisje!” zeide de edelman, die geen verdere tegenwerping wilde maken, te meer daar Jeltze om het gezegde van Juw te verklaren of te vergoelijken, er op had laten volgen: „Hij wil zeggen, Heer! dat de grootste veiligheid voor den gast van een Fries bestaat in ongewapend te zijn. Toen Rieme het jachtmes uit de gordelriem wilde lichten, moest de edelman zijn hand van het gevest afnemen, waarop zij tot nog toe gerust had van het ogenblik af, dat hij zich in het vertrek vertoond had, en een uitroep van smart was het gevolg van deze verplaatsing. Rieme, die dacht dat zij den vreemdeling onwillekeurig leed veroorzaakt had, trad enigszins verschrikt terug en herhaalde de uitroep van den edelman; doch voordat Juw, die met drift opsprong en door de vlam en de rook heen alles niet nauwkeurig had kunnen zien, vragen kon of de vreemdeling zijn verloofde beledigd had, zeide deze vriendelijk: „Schrikt gij, meisje? Het doet mij leed; het zijn uw lieve handen niet die mij die uitroep ontlokt hebben, maar de kneuzing aan de arm, door de val in het woud veroorzaakt — neem nu het mes! Rieme voldeed aan zijn verlangen, en hij vervolgde luid, terwijl hij de hand met moeite in de gordel stak: „De jonge edeling zal nu inzien, waarom wij gehecht waren aan dat wapen: het diende tot rustplaats van een gekwetste arm. Wij hebben er nooit aan gedacht een Fries^ meisje te verschrikken, en nog veel minder een Fries te vrezen! Juw zweeg; zijne kwade vermoedens, die zo onjuist geweest waren en die hij zo duidelijk had laten blijken, verplichtten hem de laatste verzekering zonder weerspraak aan te horen. Zodra Jeltze vernam dat de edelman in het bos gevallen was, vroeg zij hem of dit hem wellicht bewogen had niet van klederen te verwisselen; zij ried hem aan dit nog te doen, en bood hem aan naar de arm te zien, doch hij bedankte haar voor de moederlijke zorg, die zij voor hem betoonde. , , Ondanks zich zelven was Juw genoodzaakt te erkennen, dat de honden van den vreemdeling om hun krachtvolle en fraaie houding verdienden bewonderd te worden; doch hij wachtte zich wel hem met het bezit van zulke fraaie dieren geluk te wensen, zelfs zijn gevoelen er over te zeggen, aangezien er niets op hen aan te merken viel. Met genoegen had de edelman gezien dat Rieme nu en dan zijn honden tot zich riep en hen liefkoosde. Juw zag dit minder gaarne, en sedert Rieme dit bemerkt had, wachtte zij zich in het vervolg iets te doen, wat hem niet aangenaam was. De wijze op welke de vreemdeling het woord richtte tot de vrouwen, verried een zekere hoffelijkheid; de gedienstigheid met welke Rieme hem bediend had, zelfs haar vrees hem leed gedaan te hebben, scheen hem aan het meisje te hechten, terwijl de hoge jaren van Jeltze en de ernst met welke zij sprak, hem eerbied inboezemde voor haar, niettegenstaande haar taal te rond Fries was om hem te bevallen; doch ondanks zich zelven, hoorde hij haar aan zonder wrevel, terwijl elk woord van Juw hem vertoornde. Zonder vrees te gevoelen, begreep hij echter dat alleen de kracht van geest der oude vrouw en het medelijden van het meisje hem in deze eenzaam gelegen woning zouden kunnen beveiligen voor de gevolgen van de volkshaat des jongen edelings en dier ruwe dienstmannen, indien de eensgezindheid verbroken werd! ja; dat hij wellicht deze dienst reeds aan haar verplicht was. De spijzen waren eindelijk gereed. Er was van het maal, gedurende de nacht voor onverwachte gasten inderhaast bereid, niet veel te verwachten, en toch hadden de jachtgezellen en zelfs hun meester met genoegen gezien met hoeveel zorg alles onder toezicht van Rieme en zelfs van Jeltze werd gereedgemaakt. De geur van een stuk vlees, hetwelk door een dienstman aan een ijzeren stang voor het vuur gebraden werd, was ook wel in staat een hongerige belust te maken, en het is met waarschijnlijk, dat de edelman nu nog tot het verlaten van de hoeve zou hebben kunnen besluiten, of dat zijn gezellen hem zonder leedwezen zouden gevolgd zijn. Ware Rieme niet bevreesd geweest Juw enige reden tot on vergenoegdheid te geven, dan zou zij zeker den vreemdeling de arm geboden hebben, toen hij zo pijnlijk opstond en met moeite de tafel naderde. Het deed haar daarom genoegen toen Juw uit eigen beweging zelf zijn dienst aanbood: doch de goede bedoeling werd niet naar waarde erkend: het koele antwoord en het voortgaan met versnelde tred bewezen hem, dat men zijn hulp niet begeerde. Ofschoon Jeltze en haar kleinzoon reeds lang het avondeten genuttigd hadden, plaatsten zij zich evenwel aan de dis, terwijl Rieme moest zorg dragen dat het aan niets ontbrak; ook hier gaf keur van spijs en drank en de bewerking en stof van het weinige tafelgereedschap, dat er gewoonhjk bij een Friese maaltijd gebruikt werd, te kennen dat men de gasten alle mogelijke eer bewijzen wilde. Vier dienstmannen, die een brandende houtspaan in elke hand hielden, plaatsten zich, als even zovele levende kandelaars, achter de disgenoten en verspreidden een helder licht over de tafel, en op last van Rieme werden de honden van den edelman ook van spijzen verzorgd. Juw en zijn grootmoeder proefden slechts aan de spijzen, en ofschoon de jonge Fries op een andere tijd wellicht zich te buiten gegaan zou zijn in het drinken, alleen om te tonen dat er op Kreilingaweerd geen gebrek was aan wijn, zo scheen hij heden het voorbeeld der gasten te volgen; want sedert de edelman aan twee zijner gezellen herinnerd had dat hij niet hield van dronken volk, werd er met mate gedronken. Als met algemene afspraak vermeed men van beide zijden iets te zeggen dat reden tot geschil zou kunnen geven; de beste eensgezindheid scheen op den duur te zullen heersen; men kon zien dat het Jeltze leed deed, dat de edelman, zo het scheen, veel pijn aan de arm gevoelde, en zijn lust tot eten daardoor merkelijk verminderd werd. Ofschoon de dienstmannen nu en dan halfluid enige woorden met elkander wisselden, hinderde dit de aan tafel zittenden niet; doch plotseling zeide Jouke luid: „Er komen nog meer gasten aan, daar wordt getoet! Er heerste een ogenblik stilte; nog liet de wind en regen zich buiten horen, toen Juw luid riep, terwijl hij opstond: „Ruird! De vreemdelingen, die het gezegde van Jouke niet verstaan en niets vreemds gehoord hadden, zagen hem verwonderd aan, zo bevreemdden hun zijn doen en de ruwe klank van de uitgesproken naam. „Dan komt uw vader nog; ik had hem niet meer verwacht,” zeide Jeltze, en vervolgde tegen den jongeling die wilde heengaan: „Blijf zitten, Juw! Jouke zal den edeling wel inlaten. Op hetzelfde ogenblik dat Jouke de deur uitging, sprongen er twee honden het vertrek binnen. Het gevecht, dat er dadelijk tussen hen en de honden van den edelman ontstond, deed hun tegenwoordigheid bemerken, de vreemde gezellen omzien en de dienstmannen toeschieten. Een half gesmoorde uitroep door een zijner gezellen geuit, deed ook den edelman die somber vóór zich zag, het hoofd omwenden, en Juw, die tevergeefs trachtte te raden waarom de heer en zijn knechten met ontzetting het gevecht en de vreemde honden aanzagen, zeide: „Het zijn de honden van mijn vader: zij weten binnen de hiem te komen zonder dat men hun openmaakt. Op dit ogenblik werden de Friese honden, die de vreemden van hun erf hadden willen verdrijven, de zwakste. Dit was het sein voor de dienstmannen tussenbeide te komen, en de edelman zeide haastig, terwijl zijn gezellen het oog met ongerustheid op hem gevestigd hielden: „Het is laat, waarde gastvrouw! reeds te lang onthoud ik u de slaap; ik zelf ben zwaar vermoeid; ik ben ziek; de grootste dienst die gij ons bewijzen kunt, is ons een rustplaats aan te wijzen.” Hij stond op, en de gezellen volgden zijn voorbeeld; doch toen ook Jeltze en de jonge Fries de tafel verlaten hadden, verhinderde het opengaan van de deur de oude vrouw, enige bevelen te geven. Het was een oude man die binnen trad, en ofschoon zijn uiterlijk kracht aanduidde, scheen het slechte weder hem geheel ontmoedigd te hebben; hij was zonder muts en het water liep hem langs haren en klederen. „Ruird! waar is mijn vader?” vroeg Juw, die den oude te gemoed trad; maar deze scheen te vermoeid om te antwoorden, en staarde hem half wezenloos aan; doch toen de vraag met meer nadruk werd herhaald, wees hij, zonder echter het hoofd op te richten, met de hand naar de deur en zeide met een doffe stem: „Daar!” Aan de wijze waarop Juw hem voorbijsnelde, kon men merken, dat hij begon te vrezen dat er een ongeluk gebeurd was; doch hij bleef staan, toen de deur wijd geopend werd. Plotseling stortte hij evenwel weder voorwaarts en riep jammerend: „Vader! vader!” en herkende dezen, die door Jouke en drie andere mannen werd binnengedragen. Jeltze, Rieme allen gaven door een kreet hun ongerustheid te kennen en traden naar de deur; alleen de edelman en zijn gezellen bleven bij de tafel en stonden met de rug naar het vuur gekeerd; niets van hetgeen er aan de andere zijde van het vertrek voorviel, ontging hun oog; zij schenen halfluid, doch met drift, onder elkander te beraadslagen. Juw nam de hand van zijn vader in de zijne, en toen hij voelde dat die hand zo koud, zo stijf was, vroeg hij angstig: „Zijt gij het vader? Ik ben Juw!” maar die vraag bleef onbeantwoord, en die stilte verschrikte Rieme. Herkende de vader de stem van zijn zoon niet meer? Jouke fluisterde Jeltze enige woorden in het oor, en de jongeling die het laatste woord had opgevangen, riep, de hand van zijn vader loslatende, op hartverscheurende toon: „Dood! dood! en bedekte zijn gelaat met beide handen. En zo was het: Galo Iges Galama werd dood in het huis gedragen, dat hij des morgens gezond en krachtvol verlaten had. Toen men hem nedergelegd had, en Epo de rok had ter zijde geschoven, die het hoofd van den edeling bedekte, vertoonde zich het bleke gelaat: de lange, roskleurige knevels, de rosse haarlokken, weleer de voorwerpen van de zorg en de trots van Jeltzes dochter, lagen nu haveloos en verwilderd; de ogen waren gesloten; geen pijnlijke trek misvormde het edel, manhaftig wezen, dat diepe rust uitdrukte; slechts de mond scheen zich te willen openen, om de vijanden van zijn geboortegrond nog uit het graf een uitdaging toe te roepen. Jeltze zag met treurige blikken op den dode: de sterke, de moeden krachtvolle man leefde niet meer, en zij, de oude vrouw, stond naast zijn lijk! Ook hem moest zij zich zien voorgaan! Daar lag de wettige, de natuurlijke steun en beschermer van haar kleinzoon en van Rieme! Aan wien zou zij nu de kinderen aanbevelen, als ook haar uur zou slaan?.... Terwijl Rieme de rok weder behoedzaam over den edeling legde, doch zo, dat het gelaat onbedekt bleef, richtte Jeltze dus zelve het woord tot Ruird en vroeg hem de reden van het ongeluk. De oude had zich tot nog toe verscholen achter de anderen; nu moest hij echter voortreden, en hij zeide aarzelend: „Het is een droevige dag geweest voor Friesland, maar dubbel droevig voor den ouden Ruird! De boze geest gaf den edeling in, van voornemen te veranderen en naar de hoeve van Sitze Poppes te gaan; maar wij zijn er niet geweest! „Naar Sitze Poppes!” herhaalden de dienstmannen halfluid, terwijl zij elkander toeknikten en naar het westen wezen, tot bewijs van enerlei gedachte, waarna de oude vervolgde: „Toen ontmoette mij een koopman van Stavoren; ik, arme man, vroeg hem naar nieuws; waarom had hij ook gehoord, dat er gejaagd werd in het woud? „Gejaagd?” vroeg Juw hevig, en Ruird hernam: „Ja, gejaagd! De edeling wilde er heen; de boze Staf deed hem niet luisteren naar de raad van den man, die hem als kind gedragen heeft. Wij keerden niet terug, gingen zelfs niet eens naar Sitze, maar dadelijk op weg, en het was waar: er werd gejaagd! Op hetzelfde ogenblik zagen al de dienstmannen elkander aan en toen naar de vreemdelingen bij de haard; ook Juw scheen met dezelfde gedachte vervuld; want hij sprong op en vroeg dreigend, zodat Ruird verschrikt terugtrad: „Gejaagd! spreek je leugens, oude! wie was zo stout, te jagen op mijns vaders erf? „Die het reeds meer gewaagd had, Juw! die den ouden Ruird had laten slaan, die hem de honden — „De graaf!” riep Juw, en het was, alsof de beamende hoofdbuiging van Ruird hem even sterk bevreemde en teleurstelde als het dit de dienstmannen deed en de oude vervolgde: „Uw vader vorderde erkenning van recht en vergoeding van schade; de Hollander weigerde en eiste toornig eerbied en onderdanigheid — van een Fries, van Galo Iges! Daar kon niet anders op geantwoord worden dan met de wapenen: uw vader draalde niet: reeds één stoot ontving de vreemdeling, die een Friese hand hem toebracht; maar hij had vijf gezellen nevens zich — en uw vader werd vermoord! Toen gingen zij het bos in; doch twee, die zij medevoerden, zullen zeker nu even koud zijn als de edeling. „Ha, Floris!” borst Juw los; doch hij veranderde van gedachte, zag Ruird dreigend aan en zeide: „Die twee Hollanders waren tenminste trouw — en gij, een Fries! — gij liet uw edeling vermoorden?” „Juw! riep de oude droevig, de handen wringend: „Ruird is oud van dagen, en de Hollander had vijf dienstmannen; kan ik het helpen, dat mijn bloed nutteloos gevloeid heeft? Zie ” „Slaaf!” viel Juw hem met verachting in de rede, „een brave Fries zou zijn heer gewroken hebben. Ik had u niet weer moeten zien; gij.... ’ doch hij vervolgde niet, toen de oude voor zijn voeten nederviel en het hoofd wanhopig ter aarde boog; hij gevoelde medelijden met Ruird, wien hij zo hard gevallen was, en riep somber, terwijl hij zich voor het hoofd sloeg: „En wat heb ik gedaan?” — Maar die moedeloosheid maakte weldra weder voor andere denkbeelden plaats; hij zocht naar een voorwerp, dat hij met zijn toorn kon treffen; daarom sprong hij over den oude heen, drong door de dienstmannen en de vrouwen, en riep luide: „Dat heeft Friesland te danken aan uw meester. Ha! een goed landsheer, die zijn edeling vermoordt!” Hier zweeg hij en vroeg toen dreigend: „Behoort gij wellicht tot zijn jachtgezellen!” Noch de edelman, die zich nedergezet had, noch zijn knechten gaven enig antwoord: het was, alsof zij zich achter de haard een wijkplaats gezocht hadden tegen de wraakzucht der Friezen, die hen wellicht konden verantwoordelijk stellen voor de dood van den edeling. Vóórdat Juw echter zijn vraag kon herhalen, of Jeltze hem vermanen de vreemden met rust te laten, riep Jouke uit: „Het bloed begint te vloeien!” „Dan is de graaf in de nabijheid!” riep Ruird verheugd, en al de dienstmannen en vrouwen herhaalden dreigend, doch halfluid, als vreesden zij dat het buiten mocht gehoord worden: „De moordenaar nadert!” De wraakzucht, die de Friezen scheen te bezielen, werd aan de andere zijde van het vertrek met ongerustheid bemerkt. Voor Juw waren de woorden van Jouke een blijde tijding geweest. ,St. Odolf zij geprezen!” riep hij met vuur, en Jeltze sloot hem in haar armen en zeide verheugd: „Mijn zoon! gij zult uw vader wreken. De Hemel is de Friezen niet geheel vergeten; ook Holland zal in rouw zijn, als Galama begraven wordt!” Het was zelfs of Rieme er niet aan dacht, dat het lot van den vader ook den zoon treffen kon, zo dankbaar sloeg zij haar oog ten hemel. Had de vermindering van het vuur, daar niemand er aan dacht het te onderhouden of voor de vuurpan te zorgen, Juw niet verhinderd het gelaat der vreemdelingen nauwkeurig gade te slaan, te meer daar de houtspanen die aangedragen waren, genoegzaam waren opgebrand, dan zou hij bemerkt hebben dat de woorden van zijn grootmoeder bijzondere indruk op hen schenen te maken. Ofschoon zij alleen de vraag van Juw verstaan hadden, schenen zij evenwel zeer goed te begrijpen wat er voorviel; doch reeds hun houding tekende klimmende ongerustheid, en Juw vroeg daarom schamper: „Denkt gij, vreemdeling! dat uw meester zijn recht ook tegen den zoon van den vermoorden vader zal durven staande houden?” en deze keer liet het antwoord zich niet wachten; want de edelman antwoordde luid en zonder aarzelen: „Ja, dat zal hij! Dat antwoord hetwelk men uitgelokt had en had moeten verwachten, klonk vreemd in de Friese oren; de toon van den edelman was te dreigend, vooral in zijn toestand; ook antwoordden de Friezen, geen hunner uitgezonderd, met een uitroep van woede of ongenoegen. Zelfs Jeltze rekende het antwoord in dit ogenblik te straf voor een gast en wilde zich vóór Juw plaatsen, om den vreemde tot zwijgen te vermanen en haar eigen volk de vrede te bevelen. En dat voornemen scheen niet onnodig; doch Ruird, die bliksemsnel was opgesprongen, kwam haar voor en plaatste zich vóór den jongeling. De gebalde vuisten tegen de borst drukkende, stak hij het hoofd vooruit, en, terwijl hij naar de adem hijgde, zag hij met woeste vreugde naar de zijde van de haard. Een ogenblik heerste er een diepe stilte, waarna de edelman met moeite zijn zitplaats verliet; doch weldra richtte hij zich op en zeide luid en met waardigheid, vóórdat Ruird, die van woede niet spreken kon, in staat was een woord te uiten: „Ik zelf ben graaf Floris, heer van Friesland!” Er behoorde veel moeds toe, zelfs voor een graaf, ofschoon zijn persoon niet langer onbekend kon blijven, zich zelven te noemen, zich heer van Friesland te noemen op Kreilingaweerd, terwijl het koude lichaam van Galo Iges Galama, die door zijne hand gevallen was, daar bloedend nederlag, en de haat dien Juw hem toedroeg, reeds lang geen geheim meer voor hem kon zijn. Deze vermetelheid grensde aan het waanzinnige: zelfs zijn gezellen schenen zulks in te zien. Hun laatste hoop op behoud van hun leven verdween; zijn stem klonk hun als een doodvonnis in de oren; hetzelfde lot, dat hun makker en den gids in het bos getroffen had, stond ook hun te wachten. Dat niemand op het denkbeeld was gekomen, dat de graaf zich op de hoeve bevond, laat zich alleen hierdoor verklaren, dat niemand in den vreemden en niet prachtig gekleden jager, vergezeld door zo weinig gevolg, den machtigen graaf herkend had, die Friesland gedeeltelijk aan zijn heerschappij had onderworpen: geheel anders hadden zij zich den gehaten landsheer voorgesteld. Zij konden niet beseffen, dat de graaf, na hetgeen er met Galama had plaats gehad, de stoutheid gehad zou hebben zich nog dieper op het betwiste grondgebied te wagen, en bij een Fries nachtverblijf te vragen, en dat hij zo geheel onkundig zou zijn, wie de hoeve aan de zee bewoonde, iets hetwelk eiken Fries bekend was. Jeltze verried het eerst, wat haar hart gevoelde, en wel door een uitroep van jammer; Juw daarentegen en al de Friezen gaven een kreet van woede. De koenheid van Floris had ook zijn vijanden een wijl met stomme verbazing doen zwijgen, doch hen nog meer verbitterd. Of het besluit van den graaf zich zijn vermetelheid als schild te kiezen, hem redden of verderven zou, of hij er iets bij op het spel zette, liet zich moeielijk bepalen; evenwel was het den vorst en ridder waardig; ook haastte hij zich het woord nogmaals te voeren en zeide ernstig: „Wij hebben een onzer edellieden gestraft, omdat hij het ontzag uit het oog verloor en zijn wapen tegen ons keerde; doch, wat de vader deed, zal door ons niet op den zoon, wat de meester misdreef, niet op zijn dienstmannen verhaald worden; maar elke nieuwe belediging, onzen persoon aangedaan, zal in Friesland nog honderd jaren daarna met schrik herdacht worden! Een woest en honend gelach was het antwoord van Juw op deze verzekering van grafelijke genade, het snellen naar de wand en het grijpen van een jachtspriet het antwoord op de bedreiging. „Het zal u heugen, uw landsheer geherbergd en niet gevreesd te hebben,” riep Floris, die de schede van zijn jachtmes afschudde, terwijl de edelman en de knechten die hem vergezelden, de wapenen in de hand namen, in de nabijheid van welke zij zich wijselijk geplaatst hadden. Al de Friezen hadden zich in een oogwenk gewapend met alles wat hun onder de hand was gekomen; alleen het buigzame zwaard bleef aan de wand hangen; iedereen scheen, evenals Juw, het vreemde wapen te verachten of te mistrouwen. Zodra beide partijen de wapenen hadden opgenomen, kon men het lot, dat den graaf en zijn volgers wachtte, reeds voorspellen. Als ware de jongeling niet reeds genoeg gerugsteund door de dienstmannen van Jeltze en door het volk dat Ruird geholpen had zijn meester te dragen, zelfs de vrouwen toonden haar voornemen en woest verlangen, deel te nemen aan de ongelijke strijd. Het scheen dat de razernij en de kreten dezer vrouwen de moed der twee jachtgezellen geheel uitdoofden. Zelfs de graaf en zijn edelman wisselden een blik van ontzetting; het was voor het eerst dat zij met vrouwen zouden strijden; zij hadden er op gerekend door de Friezen gedood, niet door vrouwen verscheurd te worden. Zij drongen dit verschrikkelijk denkbeeld evenwel mannelijk op de achtergrond van hun geest terug, en de graaf overwon de smart zijner wonde en zijn afgematheid, om te sterven, zoals het een vorst betaamt, toen Juw vooruittrad. Gelukkig rekende Floris zich dat allen, zelfs Ruird, het recht van den jongen edeling om aan de spits te gaan, eerbiedigden, dat niemand dezen scheen te willen betwisten, dat het hem toekwam, zijn vader met eigen hand te wreken, ofschoon hij voorzag dat de ganse horde, bij de eerste aanraking der wapenen, met tomeloos geweld voorwaarts zou dringen, en hem en de zijnen ter aarde werpen. Was wellicht de hoop den zoon te straffen, evenals hij het den vader gedaan had, nog een strelende gedachte voor den graaf? Geen vrees voor zijn leven, maar wel de vrees zijn vader niet te kunnen wreken, deed den jongeling met afgemeten schreden naderen. Hij gevoelde het heilige der verplichting die op hem rustte, en hij moest tonen dat hij, niettegenstaande zijn jeugd, door bedaardheid in ogenblikken van gevaar en voorspoed evenzeer waardig was aan het hoofd der bedaagdste Friese krijgers te staan als door zijn ontembare moed. Maar wat Floris gedroomd had van wraak, hij, gedoemd tot sterven; van met roem te sneuvelen — hij, die alle aardse grootheid vaarwel moest zeggen en zich laten honen, ofschoon de grafelijke kroon nog op zijn schedel rustte, en op een enkel woord, in Holland uitgesproken, zich een leger aan zijn zijde zou geschaard hebben — die dromen zouden niet verwezenlijkt worden; zij zouden vervliegen met zijn macht en met zijn leven; de graaf zou vallen zonder edele strijd en zonder roem, door de handen ener vrouw! Want Jeltze snelde haar kleinzoon voorbij, en de Friese vrouwen volgden haar op de voet. Dit stelde Juw even sterk te leur als den graaf. Hoe weinig tijds deze evenwel over had zich te beraden, hoe natuurlijk elke poging tot lijfsweer zou geweest zijn, zelfs tegen de aanval van een vrouw, de gedachte aan zijn vrouw en de jonge kinderen die hem bewenen zouden, kon hem echter niet doen besluiten, zijn wapen tegen Jeltze te keren. Hij slaakte een smartelijke zucht, toen zij zijn arm vatte, — zij, wier leven hij geëerbiedigd had, omdat zij een vrouw was, en haar dood toch den vader zijner kinderen niet redden kon. Toen echter haar vingeren zijne gewapende hand met een schier bovenmenselijke kracht in bedwang hielden, toen haar gelaat bijna het zijne raakte, en hij de uitdrukking van droefheid, die aan wanhoop grensde, er met sterke trekken op getekend zag, terwijl een edele geestdrift die ontzag vorderde, haar oog bezielde, toen deed de graaf meer; en door een stap zijwaarts te doen deed hij de jachtspriet zijn doel missen, dien de trouwe edelman de vrouw, welke zijn heer het wapen trachtte te ontwringen, in de borst wilde stoten. Jeltze had niet gezien wat zij aan Floris te danken had, en, terwijl deze eerst nu bemerkte dat de oude vrouw op hem aangevallen was zonder andere wapenen te begeren dan haar moed, keerde zij het hoofd om; en het was hoog tijd, indien zij alleen de eer der overwinning wilde hebben, dat zij haar wil deed kennen; want vrouw en dienstman volgden haar. Op een enkele gebiedende wenk met de hand hield de woeste hoop stand en hield op met schreeuwen; toen hernam Juw de voorrang. Hij vermoedde, dat zijn grootmoeder hem nu tot het gevecht zou oproepen, doch hij bedroog zich; want haar oog dat het zijne ontmoet had, keerde zich schielijk af, en zij vroeg ernstig: „Graaf van Holland! Wilt gij vermoord worden? Toen hij het zwijgen bewaarde, rukte zij hem het jachtmes met geweld uit de hand en vervolgde dreigend: „Laat die knechten de wapenen wegwerpen, of gij zijt allen verloren! Floris gehoorzaamde, zonder te weten wat hij deed; hij zag om, de jachtsprieten vielen de knechten uit de sidderende hand. De edelman wierp zijn wapen met drift op de grond en zette er met kracht de voet op, als wilde hij het in zijn woede verbrijzelen. Geheel verschillend werd de handelwijze van Jeltze beoordeeld. Rieme kon zich de woorden van de oude vrouw niet verklaren; had zij wel gehoord, dan lag er in dat dreigend vorderen van zich zonder wapenen bloot te stellen aan de woede der Friezen, een toezegging voor den graaf opgesloten van levensbehoud: maar dit klonk haar zo raadselachtig. Wat de dienstmannen betreft, zij bewonderden de moed en de behendigheid, waarmede hun meesteres den moordenaar van haar zoon op een listige wijze alle wederstand onmogelijk maakte, en hun gejuich verried hun woeste vreugde. En Juw? — Evenmin als Rieme, viel het hem in dat Jeltze een krijgslist te baat nam; verre van hem de vernederende gedachte dat zijn grootmoeder haar grijze haren zou willen onteren door zulk een daad, dat zij tot zo iets haar toevlucht zou nemen uit wantrouwen op het zegevieren der goede zaak uit geringschatting van zijn moed. Doch ook hij bedroog zich in haar voornemen, en alles was zo spoedig voorgevallen, dat hij geen tijd gehad had om zich te verontrusten over haar leven; toen zij zweeg, toen de wapenen vielen, gaf hij een schreeuw van droefheid en verwondering en zeide ontevreden: „Moeder! een overwinning zonder strijd kan geen vreugde geven: die trotse moordenaar weet wel, dat hij de dood verdiend heeft, en dat hij sterven moet; maar hij moet ook Rijpma, Jonge Kracht. I. 25 overtuigd worden, dat een Fries dapperder is dan een Hollandse graaf! Hij is mijn! — later hebbe hem ” „Galama!” riep Floris, vergetende waar hij zich bevond, van welk gewicht elk woord was, en niet achtende, dat het geluid zijner stem in de hoeve voor hem en de zijnen even noodlottig kon worden als het geschal van een hoorn te midden van het gebergte met eeuwigdurende sneeuw bedekt, voor den vermetelen jager. Doch Jeltze wenkte met de hand, en de graaf vervolgde niet; toen zeide zij langzaam: „Uw grootmoeder heeft die overtuiging niet nodig; wat bekommert gij u om de overtuiging van een moordenaar, van een Hollander? Zal er later niet genoeg gelegenheid zijn om, zonder een heilig recht te schenden, bewijs te geven van uw moed, om uw edelen vader bloedig te wreken?” „Heilig recht?” riep Juw verbaasd; „mijn vader later en niet nu wreken? Heb ik het wel gehoord, moeder! Of is Juw met doofheid geslagen? Maar neen, ik bedrieg mij; de jaren hebben het gevoel nog niet bij u uitgedoofd; uw hart blijft niet koud als het vaderland beledigd is, als uw kinderen vermoord worden. Mijn grootmoeder zal zich niet laten verschrikken door een ijdele bedreiging; hij die daar staat, daar! schuilende achter een vrouw, hij zal de eerste graaf van Holland niet zijn, die door een Friese hand gevallen is, en ook de laatste niet, zo er na hem nog anderen komen die het durven wagen, zich onzen landsheer te noemen!” „Mijn kleinzoon zal zijn wapenen niet gebruiken tegen een ongewapend man, zelfs al is die man een graaf van Holland,” zeide Jeltze ernstig, terwijl Floris van toorn sidderde; doch Juw hernam snel en dreigend: „Ik heb hem de wapenen niet ontnomen, moeder! Laat hem ze terugnemen; maar, gewapend of niet, die graaf is een moordenaar, en ik, ik zal hem straffen!” „Hij is een moordenaar!” herhaalden de Friezen morrend met doffe stem; maar Jeltze vervolgde even ernstig en met verheffing van stem: „De Hollanders zijn de gasten van uw grootmoeder! Ik heb ze ontvangen aan mijn haard en aan mijn dis; zij zullen veilig zijn onder mijn dak, totdat morgen de zon opgaat; want dat heb ik beloofd!” „Uw gasten!” riep Juw, wiens stem en houding zijn wanhoop verrieden, terwijl hij lang met donkere blikken naar de grond zag. Een hevige tweestrijd scheen er in zijn binnenste plaats te hebben; ten laatste behield de wraakzucht de overhand, en hij zeide met sombere onvergenoegdheid: „Een moordenaar kan geen gast zijn; hij kan niet zitten aan de haard; spijs en drank worden hem geweigerd, en niemand ontvangt hem onder zijn dak! „Juw!” riep de oude vrouw, die hem met deernis aanzag en treurig het hoofd schudde: „Wat gebeurd is, kan niet veranderd worden; gij weet dat ik hem onder dak genomen heb, en gij zelf hebt hem herwaarts geleid; wat helpt u het klagen? Denkt gij dat het mij niet meer kost voor hun leven te waken, dan u, om het hun enige uren te laten? O, het is wreed, niet naar uw grootmoeder te luisteren! Wilt gij de toorn van God en Zijn Heiligen op haar hoofd Iaden, door de rechten der gastvrijheid te schenden? Wilt gij de schande, de verachting op mijn grijze haren doen nederdalen, als geheel Friesland zal weten, dat de deur van mijn huis zich geopend heeft om gasten te ontvangen, die niet weder zijn uitgegaan, maar die men vermoord heeft? Met somber zwijgen hoorde Juw zijn grootmoeder aan. Hij werd niet gewaar dat Rieme zich naast hem plaatste en de hand op zijn schouder legde; hij zag niet, hoeveel droefheid en medelijden er lag in de blik, die zij op hem vestigde; doch toen zij beschroomd de mond opende en zeide: „Juw! bezondig u niet; hoor naar de woorden van onze moeder!” toen schudde hij met het hoofd en antwoordde: „Ik kan niet, Rieme!” Vergeefs herhaalde zij haar bede en sloeg haar armen om hem heen, ten einde hem tot andere gedachten te brengen; maar hij stiet haar onzacht ter zijde; en Ruird, die de tweestrijd van zijn jongen meester zag, riep onvergenoegd: „Zal het bloed van mijn edeling tevergeefs om wraak roepen, vrouw Jeltze?” Rieme trad wenend ter zijde. „Neen!” antwoordde Jeltze straf. „Maar die als gasten ontvangen zijn op Kreilingaweerd, zullen er veilig zijn; ik wil.... „Moeder!” riep Juw woest, „geef hun de wapenen terug, en ik alleen zal hen bevechten; ik wil mijn goeden vader wreken, zijn moordenaars hebben hier geen recht op gastvrijheid. Werp hen uit! ” Het dreigend geschreeuw, dat op Ruirds voorbeeld door de Friezen werd aangeheven, die allen de laatste woorden van Juw herhaalden, deed den ongelukkigen graaf en zijn lotgenoten sidderen; de voorspraak van Jeltze, hoe machtig ook, scheen toch op den duur niet te zullen baten. Het kwam Floris voor, alsof zij zelve begon in te zien, dat de plicht, een vader te wreken, zwaarder moest wegen dan die, een gast te ontzien. Het was niet te verwonderen, dat de oude vrouw, ofschoon tegen haar wil, scheen te zullen zwichten voor de eisen van haar kleinzoon, die dan eens met woeste drift, dan weder met droevige ernst van haar gebeden of gevorderd had dat zij hem gebruik liet maken van zijn recht als zoon, te meer daar al de overige Friezen, Rieme alleen uitgezonderd, zich aan de zijde van Juw geschaard hadden en zijn verlangen door hun kreten en dreigende gebaren ondersteunden. Met smart zag de graaf de aarzeling der oude Friezin, die nu de slagboom was welke hem scheidde van zijn vijanden; indien zij terzijde trad, dan was het met hem en de zijnen gedaan; zijn vrouw was een weduwe en zijn kinderen vaderloos; zelfs het zwijgen van Jeltze dreigde hem reeds noodlottig te worden. Slechts als zij sprak, schenen de Friezen hun woede te matigen en niet gezind te zijn de gehoorzaamheid voor hun meesteres uit het oog te verliezen, wier bevelen zij tot nog toe gewoon geweest waren met slaafse onderwerping te gehoorzamen. Doch Jeltze Kreilinga was te sterk doordrongen van de heilige verplichting die op haar rustte. Met evenveel geestdrift als zij haar leven zou opgeofferd hebben om Juw en haar volk aan te zetten of in de gelegenheid te stellen den graaf te straffen, indien hij nog zwervende in het woud geweest ware, met dezelfde dweepachtige ijver trotseerde zij allen, om den graaf te beschermen, nu hij zich in haar woning bevond, en zij riep plotseling met verheffing van stem: „Wie waagt het, die moordkreet aan te heffen in mijn huis? Wie is zo stout, de gasten van de Vrouw van Kreilingaweerd te dreigen?” Het geschreeuw verminderde; de Friezen verstomden, en toen zij, twee schreden voorwaarts doende, haar dreigende blik over haar volk liet gaan en op straffe toon vervolgde: „Wie zijn leven liefheeft, werpe die wapenen weg, of hij zal ondervinden welk lot den slaaf wacht, die de gehoorzaamheid aan zijn Vrouw verzaakt!” toen viel het wapentuig op de grond, en, het voorbeeld van Epo volgende, die het naast bij zijn gebiedster stond, knielden de Friezen vol ontzag neder. De graaf zag met verbazing hoe zijn woeste vijanden zich vernederden voor de oude vrouw; doch toen hij zijn oog van die mannen en vrouwen aftrok, welke met een trek van domme onderwerping op het gelaat, in slaafse houding voorovergebogen lagen, en zijn blik op zijn gastvrouw liet vallen die dit onweder bezworen had, toen verwonderde hem het toneel niet meer, dat hem zo bevreemd had, en de hoop herleefde in zijn hart. Haar fonkelend oog overzag de vrouwen en mannen, die aan haar voeten lagen; zij scheen niet verwonderd te zijn over de uitwerking van haar woorden; zij was zich harer macht bewust. Haar gelaat verried evenwel minder ongenoegen dan toen zij sprak; de gehoorzaamheid van haar volk scheen haar toorn te doen bedaren. De mannen, die den edeling gedragen hadden, volgden het voorbeeld der dienstmannen; alleen Ruird en zijn meester en Rieme vernederden zich met. Juist toen de graaf met bezorgdheid het oog naar den jongen Fries wendde, die met somber ongenoegen in dreigende houding bleef staan, zag ook Jeltze naar haar kleinzoon. Zij scheen gehoopt te hebben dat ook hij zijn voornemen zou hebben laten varen, nu al de overigen tot gehoorzaamheid waren teruggekeerd, en de uitdrukking van smart die zich op haar gelaat vertoonde bij het zien zijner verstoktheid, verried, hoe sterk het haar griefde, toen zij bespeurde dat haar hoop geheel ijdel geweest was. Het verwonderde den ouden Ruird, dat zijn jonge meester zolang draalde den graaf terneder te stoten; de ruwe Fries besefte niet genoeg, dat de vreemdelingen door een macht beschermd werden die Juw tevergeefs trachtte te overwinnen: zij waren gasten; hij had met hen gegeten en gedronken; zij waren zonder wapenen, en zijn grootmoeder had hem gelast hen met vrede te laten. „Juw! zal ik mijn kleinzoon dan voor niet gesmeekt hebben deze ellendelingen het leven te laten totdat morgen de dag aanbreekt?” vroeg Jeltze ernstig en met nadruk. Het verwijt dat in deze vraag lag opgesloten, scheen den jongeling te treffen; doch nu hij eens zijn voornemen had te kennen gegeven zich dadelijk te wreken, kon hij niet besluiten het wapen los te laten, dat hij in de hand had genomen, en hij antwoordde somber: „Juw is geen slaaf; daar ligt mijn vader Galama, en zijn bloed roept om wraak; daar staan de moordenaars! Dit huis is het mijne niet: ik heb geen gasten; morgen kunt gij zeggen, wat Juw gedaan heeft; ik zal het verantwoorden. Maar nu zal ik zo waar ik een echte Fries ben....” „Juw is geen echte Fries!” riep Jeltze, hem met drift in de rede vallende. „Moeder! ’ zeide hij wrevelig en vervolgde dreigend, terwijl hij den graaf naderde, „ik zal tonen dat ik het ben!” „Het is genoeg — reeds te veel, vrouw!” zei de graaf met waardigheid, en ook hij wilde een schrede voorwaarts doen; doch Jeltze kwam hem voor. „Kind!” riep zij treurig, terwijl zij Juw in de weg trad, en zij vervolgde met verheven ernst, de vinger op de borst van den jongeling leggende: „Wie het ontzag weigert aan de ouderdom, en de grijze haren zijner grootmoeder met schande wil overdekken, die is geen Fries! Wie den gast wil vermoorden met wien hij aangezeten heeft bij de haard, met wien hij drank en spijs genomen heeft van de dis, die is geen Fries! Hij is ontaard van de deugden der vaderen, hij is geen echte Fries, hij is geen Christen! Hij zal geen huisvrouw vinden in Vrij Friesland; met verachting zal men hem weren uit de Raad; niemand zal hem volgen in de strijd, en zijn naam zal in vervloeking zijn bij het nageslacht! Sla de hand aan mij; ik ben maar een oude, zwakke vrouw, gij zijt jong en sterk; leg de hand op de moeder van uw moeder, terwijl mijn zoon Galama niet meer leeft om mij te beschermen tegen uw woede, en ik verloochen u als mijn kleinzoon! Vermoord mijn gasten in tegenwoordigheid van het lijk uws vaders; hij, de roem van Friesland, zal zijn stem niet verheffen tegen u, want hij is gevallen; hij zal den onwaardigen Fries niet vloeken, die de rechten der gastvrijheid schendt, maar ik; ik zal het doen in zijn naam.” „Moeder!” bad Juw angstig en haar met drift in de rede vallende, terwijl de jachtspriet aan zijn vuist ontglipte, en zijn gelaat alle uitdrukking van wraakzucht verloor, en slechts eerbied en diepe droefheid liet bemerken. Toen keerde hij zich om en naderde het lichaam van zijn vader met onzekere schreden; met de linkerhand leunde hij op de schouder van Rieme. Zocht hij troost bij haar, welke hij zo liefhad, of had de krachtvolle jongeling behoefte aan een steun, omdat hij het leven van den graaf moest eerbiedigen? „Vader! vader! Juw mag — kan u niet wreken!” riep hij droevig, wankelde en viel, terwijl een dodelijke bleekheid zijn gelaat overdekte, op de grond neder, ofschoon Rieme getracht had hem in haar armen op te vangen. „Ik lach met die vloek, vrouw Jeltze! riep Ruird woest, zodra hij den jongen edeling zag vallen; doch Jeltze hield hem het jachtmes van den graaf voor, en toen hij, ofschoon in de borst gewond, de oude vrouw ter zijde wilde stoten, vatte zij hem bij zijn kleed, terwijl zij haar dienstmannen te hulp riep. Terwijl Ruird, niettegenstaande zijn wederstand, door Epo en enige anderen overmand en gebonden werd, zag Jeltze met droevige ernst naar haar kleinzoon, naast wien Rieme lag nedergeknield. De graaf wilde het wagen, haar zijn dankbaarheid te betuigen; doch zij wenkte hem met de hand om te zwijgen en zeide op droevige toon: „Gij hebt den vader vermoord, en om u het leven te redden heb ik den zoon moeten vermoorden! Toen een flauwe schemering de volgende morgen gelegenheid gaf, de gebouwen van Kreihngaweerd te onderscheiden, richtte Jeltze haar schreden naar de ingang van het paalwerk, dat de werf omheinde. De storm was bedaard, ofschoon de wind nog niet geheel was gaan liggen; de oude vrouw scheen ongevoelig voor de vochtige, koude lucht, die door de klederen heen drong. In gedachten verdiept, stond zij met de armen over elkander geslagen; het was, alsof zij luisterde naar het eentonig geklots der golven. Rieme lag geknield naast de legerstede van Juw, die nog geen woord geuit had sedert hij in haar armen het bewustzijn had verloren; zij bad, het oog steeds gevestigd houdende op zijn bleek gelaat. De kloosterbroeder, die door Epo in zijn nachtrust gestoord was geworden, omdat men op de hoeve iemand nodig had die de geneeskunde beoefende, was van vermoeidheid in slaap gevallen sedert Jeltze het vertrek verlaten had, en het gesnork van den ouden monnik verenigde zich met het bidden van het meisje. Wat Ruird betreft, in een afgelegen gedeelte der hoeve opgesloten, trachtte hij tevergeefs een middel te vinden om te ontsnappen en zijn meester te wreken; de verzekering die men hem gegeven had, dat de jonge edeling nog leefde, had hem wel verheugd; maar zijn wraakzucht dorstte naar bevrediging. In het verblijf, waarin de graaf met zijn lotgenoten de nacht had doorgebracht, was het hem niet mogelijk geweest de nadering van de morgenstond gewaar te worden. De tijd viel hem lang, ofschoon hij niet wist welk lot hem verbeidde, en de tegenstrijdigste gewaarwordingen schokten zijn ziel, toen Epo hem uit zijn gevangenis kwam verlossen. Met zorgeloze vreugde sprongen de honden den geleider vooruit, en het scheen dat het den graaf verwonderde, toen hij niemand op de werf gewaar werd; hij had gevreesd er de Friezen te zullen vinden, en de stilte die er heerste, zowel als het uitzicht naar buiten, gaf hem moed. De koude lucht, hoe onaangenaam ook anders, was hem welkom en deed zijn krachten herleven. Toen wees Epo hem naar de ingang der werf, waar Jeltze op hem wachtte, en, terwijl de dienstman zich verwijderde, trad Floris naar zijn gastvrouw. Zij veranderde niet van houding toen hij haar naderde; doch, zodra hij de mond opende om haar te bedanken voor de gastvrijheid en de bescherming die hij gevonden had, viel zij hem in de rede en zeide ernstig: „Jeltze verwacht geen beloning; geen vorst is zo rijk en zo machtig, dat hij haar zou kunnen belonen voor hetgeen zij gedaan heeft! Zij verwacht geen dank; want voor haar eigen eer en die van haar geslacht, voor de eer van Friesland heeft zij haar gasten beschermd, niet om het leven te beveiligen van een Hollandsen graaf, en zijn knechten, van een moordenaar en zijn helpers!” De graaf antwoordde haar niet: zonder vrees, maar uit eerbied voor de oude vrouw, waagde hij een vraag en zeide: „En uw kleinzoon, vrouw?” .. „Juw!” riep zij, terwijl zij hem vorsend aanzag; doch zij vervolgde bedaard, want zij bespeurde dat geen blote nieuwsgierigheid, veel minder een minder verschoonbare gedachte die vraag over zijn lippen gebracht had: „O! mijn kleinzoon? hij leeft, en dat is veel. Gij, Hollanders! gij zijt gelijk aan het riet, hetwelk ootmoedig het hoofd buigt voor elke wind; de vrije Fries is gelijk aan dat geboomte, hetwelk van geen buigen weet; daarom valt het neder of wordt verpletterd, als het zwichten moet voor de storm. Maar de God van Friesland heeft de jeugdige stam weder opgericht en Juw Galama zal den graaf van Holland zelf antwoord brengen op zijn vraag: hij zal....” hier zweeg zij en liet de hand, zakken, die zij naar Floris had uitgestrekt; de treurige toestand waarin Juw nog verkeerde, deed haar vrezen, dat zij te veel beloofd had. Epo naderde nu en gaf den graaf en zijn metgezellen hun wapenen terug; doch het duurde nog enige ogenblikken, voordat Jeltze gewaar werd, dat haar gasten gereed waren te vertrekken. Noch Floris, noch Epo waagde het, haar te storen in haar overdenking, en de edelman wisselde een veelbetekenende blik met zijn meester, terwijl zij van de hoogte het omliggende land gadesloegen, en met vorsend oog zo diep mogelijk in het geboomte rondzagen. De doodse stilte op de werf en in de hoeve beloofde hun niet veel goeds; zij twijfelden bijna niet, of de Friezen met Juw, of op zijn minst genomen met den woesten Ruird aan het hoofd, wachtten hier of daar verborgen, totdat zij de gastvrije hoeve zouden verlaten hebben om aan hun wraakzucht te voldoen, zonder dat hun dood een schandvlek voor de bewoners van Kreilingaweerd zou kunnen gerekend worden. Toen Epo eindelijk op een wenk van zijn gebiedster het hek, dat met horden overdekt was, geopend had, zei Jeltze: „Ik geloof mijn plicht als gastvrouw vervuld te hebben; indien ik mij bedrieg, zo spreek!” Doch toen de graaf zich boog en het zwijgen bewaarde, vervolgde zij: „Het is nu tijd te gaan; want gij zoudt niet langer veilig zijn op Kreihngaweerd; vertrek dus haastig; want men zou u hier, zo goed als daar buiten, van het leven kunnen beroven zonder dat ik het zou kunnen of willen verhinderen!” Hier zweeg zij; doch toen zij zag, met hoeveel opmerkzaamheid de graaf naar buiten rondzag, alsof hij aarzelde de vrijplaats, op welke hij zich bevond, te verlaten, toen zeide zij ernstig: „Eén woord nog! Mijn dienstman Epo zal u vergezellen; hij zal u brengen werwaarts gij zult willen gaan. Hij zal u niet beschermen; maar hij zal u evenmin moedwillig in gevaar brengen als uw broeder dit zou doen: dat heeft hij mij bezworen; dat heb ik hem gelast, en ik zou het hoofd van mijn kleinzoon tot borg durven stellen van zijn trouw. Sedert ik u als gast ontvangen heb, heeft niemand dan Epo deze hoeve verlaten, doch niet met het doel om rond te zeggen, dat Galo Iges Galama vermoord was, maar om een man te halen die verstand heeft van kruiden en planten. Indien het dus ruchtbaar is door het land dat er Fries bloed om wraak roept, dan heeft God het zo gewild; geloof dus niet, dat ik de gasten onder mijn dak bescherm en hen laat vermoorden, als zij mijn huis verlaten hebben. Wat ook gebeuren moge, zo wijt het mij niet; want bij de zaligheid mijner ouders en kinderen, ik zal onschuldig zijn aan uw bloed, en het zou een verwijt zijn, onverdiend voor mij, een vermoeden, verachtelijk zelfs voor een Hollander!” „Voort, Epo!” riep zij, en vervolgde driftig, terwijl zij met de hand naar buiten wees: „Geen woord meer, graaf! Vertrek! gij zijt geen gast meer; de nacht is lang ten einde. Voort, moordenaar van mijn zoon! word eens verjaagd uit het paradijs, gelijk ik u verjaag van Kreilingaweerd!” Toen de graaf, gevolgd van zijn edelman en zijn gezellen, naar buiten trad, zeide hij niets en scheen niet verstoord over haar taal; doch zodra zij de werf verlaten hadden, keerde hij zich om en zeide ernstig: „Ik dank u, vrouw! wees gezegend!” Jeltze wierp het hek achter de vreemdelingen dicht en zag hen na; toen raapte zij snel een steen op, wierp die de vertrekkenden achterna en riep luid en dreigend: „Weest vervloekt!” » p qltmans Uit: Complete Werken. Rotterdam, D. Bolle. HOLLAND. Grauw is uw hemel en stormig uw strand, Naakt zijn uw duinen en effen uw velden, U schiep natuur met een stiefmoedershand, Toch heb ik innig u lief, o mijn land! Al wat gij zijt, is der Vaderen werk: Uit een moeras wrocht de vlijt van die helden, Beide de zee en den dwing’land te sterk, Vrijheid een tempel en Godsvrucht een kerk. Blijf, wat gij waart, toen ge blonkt als een bloem; Zorg, dat Europa den zetel der orde, Dat de verdrukte zijn wijkplaats u noem , Land mijner Vad’ren, mijn lust en mijn roem! En wat de donkere toekomst bewaart, Wat uit haar zwangere wolken ook worde, Laauw’ren behooren aan t vleklooze zwaard, Land, eens het vrijst’ en gezegendst’ der aard . E. J. Potgieter. Uit: De Werken van E. J. Potgieter. Haarlem H. D. Tjeenk Willink & Zn.