REPETITIE-VRAGEN ANORGANISCHE EN ORGANISCHE CHEMIE VOOR HOGERE BURGERSCHOLEN EN ANDERE INRICHTINGEN VOOR VOORBEREIDEND HOGER ONDERWIJS VERZAMELD DOOR Drs. Chem. F. K.l STEPHAN Verbeteringen. Blz. 14 regel 2 v.o. moet zijn: een volumevermindering van 12.5 cm“ ontstaat en behandelt Blz. 31 regel 7 v.o. oxydatie moet zijn splitsing door verhitting Blz. 88 regel 9 v.o. 6.1 liter moet zijn 61.1 liter. regel 11 v.o. llfl gram kaliumhydroxyde moet zijn 1^0 g kaliumhydroxyde en wat water. W. VERSLUYS N.V. AMSTERDAM / BATAVIA-C. ✓ PARAMARIBO 1936 INHOUD: Anorganische chemie blz. 1. Inleiding 7 2. Zuurstof 10 3. Waterstof H 4. Ozon en waterstofperoxyde 11 5. Zuren, basen en zouten 1£> 6. Zwavel 1® 7. Halogenen 21 8. Stikstof 25 9. Fosfor • • 28 10. Arseen, Antimoon 31 11. Koolstof, Silicium 33 12. Metalen, Metallurgie 37 13. Natrium, Kalium, Ammonium 38 14. Calcium, Barium 43 15. Magnesium 45 16. Zink 46 17. Aluminium 47 18. Tin 49 19. Lood 49 20. IJzer 50 21. Chroom 53 22. Mangaan 54 23. Kwikzilver 55 24. Koper 56 25. Zilver 58 26. Analyse 59 27. Herhaling 62 Organische chemie 1. Inleiding 76 2. Alifatische koolwaterstoffen 77 3. Halogeenverbindingen der alifatische koolwaterstoffen 78 4. Aromatische Koolwaterstoffen 78 5. Alkoholen 80 6. Esters 81 7. Aethers ! 82 8. Phenolen 82 9. Aldehyden en Ketonen 83 10. Aldehyd- en Ketonalkoholen 84 11. Zuren 85 12. Alkoholzuren 87 13. Tweebasische zuren 88 14. Aminen 88 15. Chloorzuren en Zuurchloriden. Aminozuren en Zuuramiden 89 16. Herhaling 90 WOORD VOORAF. Men is gewoon aan het einde van het laatste jaar de examenopgaven door te nemen. Het is mij echter gebleken, dat het raadzamer is de leerlingen van meet af aan bekend te maken met de wijze, waarop op de examens de vragen worden gesteld. Hierdoor wint men bovendien tijd, die op andere wijze benut kan worden. Daarom vindt men in deze verzameling van repetitievragen ook de examenopgaven, al dan niet gewijzigd en gerangschikt in de volgorde van behandeling der meeste leerboeken. Hier en daar duikt een vraagstuk op, dat echter gewoonlijk in drie regels is op te lossen. Ze zijn te beschouwen als middel en niet als doel. Wat de indeling van het organische gedeelte betreft ben ik sedert 1917 de methode van Ch. Moureu x), waarmede ik steeds gunstige resultaten heb bereikt, trouw gebleven. Rest mij nog dank te zeggen aan den Heer Ir. L. W. Hansen, die het grootste deel van het manuscript heeft willen doorzien, zodat de uitgeefster niet schroomde zelfs in deze „ongunstige tijden” het boekje in druk te doen verschijnen. Ten slotte ook nog mijn dank aan Mevr. Ir. A. GrondhoutLichtenbelt voor haar vriendelijke hulp bij het corrigeren der drukproeven. En nu: Geh hin, mein Buch, in alle Welt, steh aus was dir kömmt zu. Man beisze dich, man reisze dich: nur dasz man mir nichts thu. Batavia, Januari 1936. S. i) Ch. Moureu. Notions fondamentales de Chimie Organique. lOième éd. Paris 1932. Verg. ook: W. Noyes. Kurzes Lehrbuch der Organischen Chemie. Leipzig 1907. ANORGANISCHE CHEMIE 1. INLEIDING. 1. Waarom rekent men a. het hard worden van een ei door koken b het hard worden van olieverf aan de lucht, c. het branden van kalksteen tot kalk tot de chemische verschijnselen? Zijn het branden van een electrische lamp, het hard worden van water door bevriezen ook chemische verschijnselen? Verklaar uw antwoorden en geef nog enkele voorbeelden van reacties uit het dagelijks leven. 2. Laat in een tabel de verschillen uitkomen tussen een mengsel van zwavel en ijzer en zwavelijzer. 3. Hoe kan men de bestanddelen scheiden van een mengsel van: a. fijn zand en suiker; b. zwavel, houtskool en keukenzout, alkohol en water? 4. Hoe deelt men de chemische verschijnselen of reacties in? Geef er voorbeelden bij. 5. Wat zegt de wet van Lavoisier en hoe kan men haar door een eenvoudige proef bevestigen? 6. Wat verstaat men onder een element en hoe deelt men de elementen in? Welke elementen zijn gasvormig en welke vloeibaar? 7. Wat verstaat men onder valentie? Stel een valentietabel op voor de belangrijkste elementen. 8. Geef de namen van de elementen voorgesteld door de volgende symbolen: Al, Sb, Fe, Mg, Hg, Mn, Ca, C, Cl, J, N, P, K, S, Ag, Na, Br, Cu, F, H, Pb, O, Si, Zn. 9. Schrijf op de symbolen en de atoomgewichten van: barium, broom, calcium, koper, koolstof, magnesium, mangaan, kwikzilver, fosfor, kalium, lood, zwavel, natrium, silicium, ijzer, jodium, chloor, zuurstof, stikstof. 10. Schrijf de structuurf ormule op van een verbinding tussen: zwavel en natrium (zwavelnatrium of natriumsulfide), zwavel en ijzer (II) (zwavelijzer), kwik (II) en zuurstof (kwikoxyde), kwik (II) en chloor (kwikchloride of sublimaat), koolstof en silicium (carborundum), aluminium en zuurstof (aluminiumoxyde, korund), koolstof en zwavel (zwavelkoolstof) koolstof en waterstof (methaan), chloor en zilver (chloorzilver of zilverchloride), silicium en zuurstof (kwarts, zand), koolstof en zuurstof (koolzuurgas), zwavel en waterstof (zwavelwaterstof), koper en zuurstof (koperoxyde), stikstof (III) en waterstof (ammoniak), waterstof en zuurstof (water), natrium en chloor (natriumchloride of keukenzout), waterstof en chloor (zoutzuurgas). Geef tevens de empirische formules van deze verbindingen. 11. Lees de volgende symbolen en formules aldus: N2 betekent één molecule stikstof, bestaande uit 2 atomen; O, 02, H20, 2H20, HC1, H2, 3C12, NH3, C02, 4C02, FeS, 10H„S, NaCl, CSi. 12. Wat verstaat men onder het atoomgewicht van een element en wat onder het moleculairgewicht van een element of van een verbinding? Hoe bewijst men, dat het moleculairgewicht tweemaal de dampdichtheid is? Welke wet past men hierbij toe? 13. Veranderen de atoom- en de moleculairgewichten, wanneer men in plaats van H = 1, O = 16 neemt? Zo ja, hoe? 14. Bereken het moleculairvolume van een gasvormig lichaam voor H = 1 en ook voor O = 16. 15. 1 gram waterstof bestaat uit 6 X 1023 atomen. Hoeveel weegt 1 atoom waterstof, hoeveel 1 atoom zuurstof en hoeveel 1 atoom ijzer? Veranderen deze waarden, wanneer men in plaats van H = 1, O = 16 neemt ? Zo ja, hoe en zo neen, waarom niet? ^.16. Hoe groot is het moleculairgewicht van keukenzout en dat van fosforzuur H3P04? Hoeveel percent chloor bevat de eerste en hoeveél percent zuurstof de tweede verbinding? *) Spreek uit: ijzer twee. 17. Hoe zwaar is 1 liter zoutzuurgas en hoe zwaar 1 liter 'koolzuurgas ? 18. Hoeveel moleculen ammoniak bevinden zich in 1 liter van dit gas, als het gewicht van 1 atoom waterstof is h gram? 19. Schrijf op de vergelijking voor: a. de ontleding van kwikoxyde, b. de vorming van zwavelzink uit zink en zwavel, c. de inwerking van keukenzout op zilvernitraat (AgN03). 20. Zoek de coëfficiënten van de vergelijkingen: C2H6 + 02 = C02 + H20 PC15 + H20 = H3PO4 + HC1 Mn02 -f HC1 = MnCl2 + Cl2 + H20 KJ + Cl2 «= KC1 + J2 NaN03 -f H2S04 = NaHS04 + HN03 en lees deze vergelijkingen daarna in moleculen, grammoleculen, in grammen en zo mogelijk ook in grammen en liters af. (C2H6 is een gas). / 21. Hoe groot is de dampdichtheid van zwavelwaterstof, van ammoniak? Wat worden deze dampdichtheden voor 0 = 16 i.p.v. H = 1? 22. Bewijs, dat voor een mengsel van Vi liter gas I, V2 liter gas II, V3 liter gas III, enz. geldt: V1D1 -[- V2D2 -j- V3D3 -j- V4 -(- V2 -j- V3 “I- waarin D, D1; dampdichtheid betekent. 23. Atoom- en moleculairgewichten zijn verhoudingsgetallen. Wat heeft men hierbij als eenheid aangenomen? 24. Wat is het essentiële verschil tussen de dampdichtheidsbepaling volgens Dumas en die volgens Victor Meyer? 25. Wanneer noemt men een reactie endotherm en wanneer exotherm? Is de vorming van zwavelijzer uit zwavel en ijzer een endo- of een exotherme reactie? Hoe moet ge deze reactie symbolisch opschrijven? 26. Bewijs de formule: M = 2D Blijft deze formule gelden, wanneer men O = 16 i.p.v. H = 1 neemt? 27. Wat is het verschil tussen de uitdrukkingen: „Uit waterstof en zuurstof ontstaat water” en „Water bestaat uit waterstof en zuurstof”? 2. ZUURSTOF (O = 16). 1. Hoe bereidt men zuurstof in het groot en hoe in het klein (laboratorium) ? 2. Wat is een katalysator? Is een katalysator in staat een reactie in gang te zetten? Geef een voorbeeld. 3. Is zuurstof lichter of zwaarder dan lucht? 1 liter lucht weegt bij 0° en 76 cm 1.293 gram. 4. Hoe kimt ge door een eenvoudige proef aantonen, dat zuurstof in de lucht aanwezig is en dat slechts Vb van het volume ervan zuurstof is? (Geef er een schetstekening bij). 5. Mag men uit de beantwoording van voorgaande vraag zonder meer afleiden, dat lucht een mengsel is en geen verbinding? Op welke andere gronden mag men dit eerst besluiten? 6. Wat verstaat men onder volkomen en wat onder onvolkomen verbranding? 7. Hoeveel gram zuurstof kan men krijgen uit 100 gram kaliumchloraat ? Hoeveel gram koolstof kan men met de verkregen zuurstof onvolkomen verbranden en hoeveel liter kooloxyde krijgt men daarbij? 8. Hoe zoudt ge proefondervindelijk kunnen bepalen hoeveel percent zuurstof zuiver kaliumchloraat bevat? 9. Hoe komt het, dat ondanks het grote verbruik van zuurstof voor de ademhaling en voor de verbranding van steenkool, hout, enz., het gehalte aan zuurstof in de lucht nagenoeg constant blijft? 10. Twee elementen A en B verbinden zich in de volgende gewichtsverhoudingen met elkaar: A B I 96.28 3.72 n 92.83 7.17 Hl 89.62 10.38 IV 86.62 13.38 Toon aan, dat ze aan de wet der multipele proporties voldoen. 11. Verklaar ook met de atoomtheorie de wet der multipele proporties. 12. Het equivalentgewicht van zuurstof is 7.94. Wat betekent dit? Beschrijf nauwkeurig de proef, die dit getal heeft opgeleverd. 13. Welk verband bestaat er tussen het atoom- en het equivalentgewicht van een element? 14. Het oxyde van een metaal bleek bij analyse 12.5% zuurstof te bevatten. Bereken het equivalentgewicht van het metaal. Wat moet men nog meer weten om het atoomgewicht van dat metaal te kunnen bepalen? 15. Waarom verbranden zwavel, koolstof, enz. sneller in zuivere zuurstof dan in lucht? 16. Op welke manieren kan men een reactie versnellen? Geef voorbeelden. 17. Wat betekent het als men zegt, dat de vormingswarmte van kooldioxyde 97 kCal. is? 18. De vormingswarmte van het rode kwikoxyde is 21.5 kCal. Hoeveel warmte is minstens nodig om 50 gram van dit oxyde volledig te ontleden?. 19. Waaraan is het broeien of de zelfontbranding van hooi, ampas of steenkool toe te schrijven? 3. WATERSTOF (H = 1.008). 1. Wat is het atoomgewicht van waterstof voor O = 100? 2. Hoe en onder welke omstandigheden werkt water op: a. calcium, b. natrium, c. koolstof, d. magnesium, e. ijzer? Geef een schetstekening van de proef met magnesium. Welke van deze reacties vinden technische toepassing? 3. Wanneer koper aan de lucht wordt verhit, vormt zich een zwarte zelfstandigheid. Hoe zoudt ge nu aantonen, dat het koper zich heeft verbonden met een ander element om die nieuwe stof te vormen en hoe kunt ge aantonen welk element dit is? 4. Wat verstaat ge onder hard water? Hoe kunt ge het zacht maken? 5. Hoe kan men waterstof maken uit: a. koud water, b. stoom, c. verdund zuur? 6. Hoeveel gram magnesium heeft men nodig om a. met water, b. met zwavelzuur: 100 liter waterstof te bereiden? 7. De dampdichtheid van een mengsel van waterstof en zuurstof is 10. Wat is zijn samenstelling in volume %? 8. Wat is een hydraat? Noem enkele bekende hydraten. 9. Met welke elementen verbindt zich de waterstof gemakkelijk en onder welke omstandigheden gebeurt dit? 10. Bewijs dat de formule van water is H20. 11. Een mengsel van 15 cm3 waterstof en 10 cm3 zuurstof laat men door middel van een electrische vonk ontploffen. Welk gas blijft na bekoeling over en hoeveel ervan? 12. Wat verstaat men onder „uitschudden met aether”? Geef een voorbeeld met schetstekening. 13. Waaruit leidt men af, dat een molecule zuurstof uit een even aantal atomen bestaat? 14. Twee waterstofverbindingen van een element X bevatten resp. 7.69 gewichts-% H en 14.28 gewichts-% H. Haar dampdichtheden t.o.v. H zijn resp. 39 en 28. o. In verband met welke wet volgen hieruit haar moleculairgewichten (het gewicht van 1 atoom H als eenheid aannemend) en leid dit verband af. b. Toon aan dat de wet van Dalton (de wet der veelvouden of de wet der multipele proporties) voor deze twee verbindingen uitkomt. c. Hoe groot is, in verband met bovenstaande gegevens, het atoomgewicht van het element X? 15. Hoe kan men proefondervindelijk aantonen, dat twee volumen waterstof zich verbinden met één volume zuurstof tot twee volumen waterdamp? Welke wet wordt door deze proef bevestigd? 16. Waarom verweert gekristalliseerde soda aan de lucht en gips niet? 17. Wat verstaat men onder reductie en wat onder oxydatie? Geef voorbeelden en een manier om uit te maken of een stof een reductiemiddel (reductor) of een oxydatiemiddel (oxydator) is. 18. 100 gram zink worden gebracht in 1 liter verdund zwavelzuur. Nadat geen gasontwikkeling meer plaats heeft, blijkt 35 gram zink overgebleven te zijn. Hoeveel gram zwavelzuur was in de oplossing aanwezig? Hoeveel liter waterstof is er ontwikkeld? 19. 0.5 gram van een metaal M gaf bij het oplossen in verdund zwavelzuur 617 cm3 waterstof. Bereken het equivalentgewicht van dat metaal. Wanneer de formule van het oxyde van het metaal M203 is, wat is dan zijn atoomgewicht? 20. Wat ziet men achtereenvolgens gebeuren, als men gekristalliseerd kopersulfaat verhit en daarna aan de lucht laat afkoelen? Hoe noemt men deze reactie? 21. Noem hygroscopische’ stoffen. Welke ervan vervloeien aan de lucht en welke gebruikt men als droogmiddel? 22. Schets het toestel, waarmee ge uit rivierwater zuiver water kunt bereiden. Hoe kunt ge uitmaken of het aldus verkregen water zuiver is? 23. Beschrijf proeven waaruit blijkt, dat lucht en water eenzelfde bestanddeel bevatten. Waaruit blijkt, dat in het ene geval dit bestanddeel chemisch is gebonden en in het andere geval een mengsel vormt? 24. Verklaar grafisch waarom een oplossing een hoger kookpunt en een lager vriespunt heeft dan het oplosmiddel. 25. Wat verstaat ge onder moleculaire kookpuntsverhoging en wat onder moleculaire vriespuntverlaging of depressie? Ver- anderen deze getallen ook, wanneer men in plaats van H = 1, O = 16 neemt? Zo ja, hoe? 26. Hoe kan men aantonen, dat zeewater een oplossing is zonder het tot droog in te dampen? 27. 1.76 gram kamfer opgelost in 100 gram aether gaven een kookpuntsverhoging van 0.325°. Wat is het moleculairgewicht van kamfer, wanneer de moleculaire kookpuntsverhoging van aether is 21.1° ? 28. Bij welke temperatuur kookt een oplossing van rietsuiker (M = 342), die per 100 gram 5 gram van de opgeloste stof bevat? De moleculaire kookpuntsverhoging van water is 5.2° ? 29. Waarom verkiest men in het algemeen bij de bepaling van moleculairgewichten de cryoscopische boven de ebullioscopische methode? 30. Wat verstaat men onder dissociatie? Bij 2000° vale water voor 1.8% in waterstof en zuurstof uit elkaar. Wat is de dissociatiegraad? Wat is de samenstelling van het dissociatiemengsel in volume-%? Hoe groot is de dampdichtheid van water bij die temperatuur? 31. Bij verhitting van knalgas gedurende 50 minuten op 509° gaat het 0.15 deel over in water. Hoe lang zou het duren eer dezelfde hoeveelheid water zich bij gewone temperatuur (neem hiervoor 19° of 29°) vormt? 4. OZON EN WATERSTOFPEROXYDE. 1. Hoe groot is de dampdichtheid van geozoniseerde zuurstof, die 2 volume-% ozon bevat? Hoe groot is het gewicht van 5 liter van het gasmengsel bij een temperatuur en druk, waarbij 100 cm3 stikstof 0.11 gram weegt? 2. Beschrijf de bereiding (met een schetstekening) en de eigenschappen van ozon. 3. Men leidt 250 cm3 zuurstof door een ozonisator, waardoor een-vrjespuntsdaling vanr-OrTSSy- Wat ia-het moleculair gewicht A daarna het uitstromende gas met een overmaat van kalium- jodide-oplossing. Hoe groot zal het volume van het achterblijvende gas zijn en hoeveel gram jodium wordt afgescheiden? 4. Men heeft nooit het moleculairgewicht van natriumperoxyde kunnen bepalen. Waarom schrijft men dan toch Na202? 5. Hoe werkt waterstofperoxyde op a. loodsulfide, b. op kalium jodide, c. op zilveroxyde? 6. Hoe zou men op eenvoudige wijze het gehalte van een waterstofperoxyde-oplossing kunnen bepalen? 7. 0.170 gram waterstofperoxyde gaven in 12.4 gram water een vriespuntsdaling van 0.75°. Wat is het moleculairgewicht van waterstofperoxyde? De moleculaire vriespuntsdaling van water is 18.6°. 8. Wanneer ge weet, dat de vergelijking voor de ozonvorming luidt: 3 02 = 2 03 — Q Cal. hoe verklaart ge dan, dat ozon een krachtiger oxydatiemiddel is dan zuurstof? 5. ZUREN, BASEN EN ZOUTEN. 1. Hoe deelt men de oxyden in? Kunnen oxyden ook tot verschillende groepen behoren en hoe heten zij dan? 2. Tot welke soort van oxyden behoren: zwaveldioxyde, calciumoxyde, mangaandioxyde, kooldioxyde, kaliumoxyde, arseentrioxyde, koolmonoxyde, kiezeldioxyde, zinkoxyde? Schrijf hun formules op en geef het antwoord in tabelvorm. 3. Geef de structuurformules van: zwavelzuur, salpeterzuur, natriumhydroxyde, calciumhydroxyde. Wat blijkt hieruit? En wat blijkt uit de structuurformules van arsenigzuur en arseenhydroxyde, zinkzuur en zinkhydroxyde? 4. Welke zuren kent ge, die geen zuurstof bevatten en welke base, die niet is afgeleid van een metaal? 5. Wat verstaat ge onder een base (een zuur) ? Bespreek in uw antwoord de eigenschappen en de reacties van natrium-, ammonium- en calciumhydroxyde (zwavelzuur, koolzuur). 6. Wanneer noemt men een zuur (een base) sterk en wanneer zwak? Welke sterke zuren (basen) kent ge? 7. Geef de formules van de volgende zouten: natriumcarbonaat, ammoniumchloride, zinksulfaat, calciumnitraat, natriumsulfiet, aluminiumsulfaat, natriumnitriet, calciumsulfide, zuur natriumcarbonaat of natriumbicarbonaat, zuur natriumsulfaat of natriumbisulfaat, basisch kopercarbonaat. Geef van het laatste ook de structuurformule. 8. Hoe deelt men de zouten in? Op welke wijzen kunnen zij worden verkregen? Geef voorbeelden met vergelijkingen. 9. Hoe kunt ge uitmaken of een oplossing bevat een zuur, een base of een zout? Bespreek de mogelijkheid, dat een en dezelfde stof tot meer dan een van deze groepen kan behoren. 10. Beschrijf het neutraliseren van een base door een zuur nauwkeurig en neem als voorbeeld een oplossing van natriumhydroxyde en verdund zwavelzuur. Bestaat er ook verschil tussen het neutraliseren van een base met een zuur en van een zuur met een base? 11. Wat verstaat ge onder een zuur zout? Geef voorbeelden en beschrijf de bereiding van een zuur zout van zwavelzuur. Wat moét men bij het zure zout doen om het normale (neutrale) zout te krijgen? 12. Geef de namen van de volgende verbindingen: BaO, MgO, HgO, KC1, ZnS, NaBr, AgCl, H2S, Mn02, CuCl2, KN03, NaNOü, Ca(N03)2, A1C13, CaS04, Na2S04, K2S03, NaHS04, NaKS04, Na3P04, Na.jHP04, Ca(HC03)2, A12(S04)3, Mg (OH) Br, Ba (OH) 2, NH4OH. 13. Hoe bereidt men: a. uit zinksulfaat zinkchloride, hieruit zinknitraat, hieruit zinkcarbonaat, b. uit koperchloride kopersulfaat, hieruit kopemitraat, hieruit koperhydroxyde, c. uit ammoniumchloride bariumchloride, hieruit bariumnitraat, hieruit ammoniumnitraat en ten slotte hieruit ammoniumsulfaat? 14. Geef de formules en de namen van de anhydriden van: zwavelzuur, zwaveligzuur, fosforzuur, fosforigzuur, zoutzuur, salpeterzuur, salpeterigzuur, koolzuur. Geef ook de formules van de zuurresten van deze zuren. 15. Schrijf naast elkaar de formules van hydraten en hydroxyden, waarin de metalen calcium en natrium voorkomen. 16. Geef de vergelijkingen van de inwerkingen van natrium op zoutzuur en van natrium op zwavelzuur. Leid hieruit de equivalentgewichten af van zoutzuur en van zwavelzuur. Welke regel kunt ge hieruit halen voor de equivalentgewichten van zuren? 17. Geef de vergelijkingen van de inwerkingen van zoutzuur op natriumhydroxyde en van zoutzuur op calciumhydroxyde. Leid hieruit de equivalentgewichten af van natriumhydroxyde en van calciumhydroxyde. Welke regel kunt ge hieruit halen voor de equivalentgewichten van basen? 18. Geef de definitie van een normaal-oplossing. Wat is de titer van een oplossing van zwavelzuur, van zoutzuur, van natriumhydroxyde, van calciumhydroxyde, die per 300 cm3 27 gram van de opgeloste stof bevat? 19. Hoeveel cm3 0.135 N zwavelzuur heeft men nodig om 25 cm3 0.175 N natronloog te neutraliseren? 20. Hoeveel cm3 0.135 N zwavelzuur heeft men nodig om van 25 cm3 0.175 N natronloog zuur natriumsulfaat te bereiden? 21. Waarom kan men het moleculair-gewicht van oplosbare zuren, zouten en basen niet. zo zonder meer bepalen volgens de cryoscopische of de ebullioscopische methode? 22. Uit welke proeven blijkt het bestaan van ionen? 23. In welke ionen splitsen zich salpeterzuur, fosforzuur, calciumhydroxyde, ammoniumhydroxyde, natriumcarbonaat, loodnitraat, kopersulfaat, bariumchloride? 24. Hoe moeten de begrippen sterke zuren en sterke basen volgens de ionentheorie worden opgevat? 25. Bewijs dat de neutralisatiewarmte van equivalente hoeveelheden zuur en base onafhankelijk is van het zuur en van de base. 6. ZWAVEL (S = 32). 1. Is zwavelwaterstof lichter of zwaarder dan lucht? 2. Bewijs, dat de formule van zwavelwaterstof is H2S. 3. Hoe maakt men zwavelwaterstof, hoe vangt men dit gas op en hoe droogt men het? Geef ook een schetstekening. 4. Hoe werkt zwavelwaterstof op: a. zwaveldioxyde, b. natronloog, c. een oplossing van loodnitraat, d. salpeterzuur, e. ferrosulfaat, ƒ. ferrisulfaat? 5. Beschrijf door middel van vergelijkingen de inwerking van verdund zwavelzuur op: a. ijzer, b. natriumcarbonaat; en van sterk zwavelzuur op: a. koperkrullen, b. houtskool, c. keukenzout, d. zwavel. 6. Hoe werkt zwaveldioxyde op: a. kaliloog, b. een mengsel van stikstofoxyde, waterdamp en lucht, c. een oplossing van zwavelwaterstof ? 7. Hoe kan men de aanwezigheid van een sulfaat in een oplossing aantonen en hoe kan men langs scheikundige weg het gehalte van verdund zwavelzuur bepalen? 8. Als men zwavel aan de lucht of in zuurstof verbrandt, wat geschiedt er dan? Hoe kan men dit product verder oxyderen (geen technische bizonderheden) ? Uit 1 liter van het eerst ontstane oxyde en y2 liter zuurstof ontstaat dan 1 liter van de damp van het tweede oxyde (de drie gassen worden ondersteld onder gelijke omstandigheden van temperatuur en druk te verkeeren). Wat volgt hieruit: a. omtrent het aantal atomen per molecule zuurstof, b. omtrent de moleculairformule van het tweede oxyde? Hoe werkt het eerste oxyde op kaliloog en hoe het tweede ? 9. Men leidt door natronloog zolang zwaveldioxyde tot het niet meer wordt opgenomen. Vervolgens brengt men bij de oplossing eenzelfde hoeveelheid natronloog en wat zwavelpoeder. Men kookt de massa op, filtreert en brengt ten slotte in het filtraat verdund zoutzuur. Wat zal men achtereenvolgens zien gebeuren en waaraan is het waargenomene toe te schrijven? 10. Zwavelwaterstof is een zuur, maar ook een reductiemiddel of reductor. Beschrijf proeven, waaruit dit duidelijk blijkt. 11. Hoeveel weegt 1 liter zwaveldioxyde, als v cm3 zwavelwaterstof onder dezelfde omstandigheden van temperatuur en druk p gram weegt? 12. Op welke wijzen kan men bereiden: a. ammoniumsulfide, b. aluminiumsulfide, c. kopersulfide, d. ijzersulfide ? 13. Hoeveel moleculen zwaveldioxyde bevinden zich in één liter van dit gas bij 0° en 76 cm, als het gewicht van een atoom waterstof wordt voorgesteld door h gram? 14. Door welke reacties zou men, van zwavelzuur uitgaande, ten slotte zwavel kunnen krijgen? 15. Men heeft 100 cm3 kaliloog en wil dit met behulp van zwavelwaterstof, omzetten in normaal kaliumsulfide. Hoe moet dit geschieden? 16. Voor het s.g. van geconcentreerd zwavelzuur heeft men bepaald 1.82 en vindt dan in een tabel, dat 100 gewichtsdelen van deze vloeistof 90 gewichtsdelen H2S04 bevatten. Men wil uitgaande van dit geconcentreerde zwavelzuur een oplossing maken, die 0.1 normaal is. Hoeveel cm3 (afgerond tot een geheel aantal cm3) van dit zuur moet men met water verdunnen tot 1 liter, om een oplossing 0.1 normaal zwavelzuur te maken ? Nu blijkt echter, dat 10 cm3 van dit verdunde zwavelzuur geneutraliseerd worden door 10.8 cm3 eener 0.1 normaal natronloog. Hoe groot is dus de werkelijke titer van dit verdunde zwavelzuur en hoeveel cm3 water moet men aan 1 liter er van toevoegen, opdat het precies 0.1 normaal is? 17. Hoe kan men met behulp van zoutzuur uit natriumsulr fiet een oplossing maken van natriumbisulfiet? 18. Hoe kan men zwavelwaterstof bereiden, als men de beschikking heeft over koolstof, zoutzuur en natriumsulfaat? 19. Waaruit en hoe leidt men de empirische (moleculair) formule af van zwaveldioxyde? Geef een technische en een laboratoriummethode voor de bereiding van dit gas. 20. Geef voorbeelden van de reducerende werking van zwaveldioxyde. 21. Hoe zou men de volgende omzettingen kunnen doen plaats grijpen: zwavel in zwaveldioxyde, dit in zwavelzuur, dit in kopersulfaat, dit in zwaveldioxyde, dit in zwavel, dit in zwavelwaterstof en dit in zwavel? Schrijf de vergelijkingen op, volgens welke de omzettingen plaats vinden. Geen technische procédé’s bespreken. 22. Hoe kan men pyrozwavelzuur bereiden uitgaande van zwavel ? 23. Welke maatregelen moet men treffen om: a. zwavelwaterstof, b. zwaveldioxyde zuiver en droog te bereiden? 24. Hoe werkt sterk zwavelzuur op gekristalliseerd kopersulfaat? Beschrijf wat men hierbij ziet gebeuren. 25. Hoe toont men aan: a. zwavelwaterstof, b. zwaveldioxyde, c. zwavelzuur? 26. Hoe werkt kaliumbisulfaat op een oplossing van natriumbisulf iet ? 27. Teeken het PT diagram van zwavel. 28. Bij 310° begint zwavelwaterstof te dissociëren in waterstof en zwavel. Waardoor kan de splitsing worden bevorderd en waardoor verminderd? Zou het gesplitste deel a. door drukvermindering, b. door menging met een indifferent gas een verandering ondergaan? 29. Bespreek het evenwicht: 2 S02 + 02 2 S03 + Q Cal. en licht uw conclusies toe met de reactiewet van Le Chatelier. 30. Waarom wordt natriumsulfide door water gehydrolyseerd? 31. Zwaveldamp (S8) is bij een bepaalde temperatuur gedeeltelijk gedissocieerd in moleculen S2, zodat het aantal moleculen S8 zich verhoudt tot het aantal moleculen S2 als 1:2. Hoe groot is de dissociatiegraad van die damp en hoe groot is haar dampdichtheid t.o.v. zuurstof? Bij temperatuursverho- ging neemt de dampdichtheid af. Wat volgt hieruit voor het warmte-effect der ontleding en hoe luidt in zijn algemene vorm, de regel waaruit ge dit afleidt? 32. Verklaar met behulp der ionentheorie, waarom zwavelwaterstof, geleid in een zwak zure oplossing van kopersulfaat wel en in een zwak zure oplossing van ferrosulfaat geen neerslag veroorzaakt. ^ 33. y2 gram zwavel opgelost in 25 gram zwavelkoolstof geeft een kookpuntsverhoging van 0.185°. Wat is de moleculairformule van de zwavel in oplossing, wanneer de mol. kookpuntsverhoging voor zwavelkoolstof is 23.7°? 34. Hoe groot is de mol. concentratie van de zuurstof in lucht, van zwavelzuur in een *4 N zwavelzuuroplossing? 35. Wanneer treedt bij een omkeerbare reactie de stationaire evenwichtstoestand in en welke zijn de wetten, die de evenwichtstoestand beheersen? 36. Wat verstaat men onder de evenwichtsconstante van een evenwichtsreactie? 37. Waardoor mag men bij gasreacties de concentraties vervangen ? ^ 38. Wanneer is een reactie aflopend? 7. HALOGENEN. (F = 19.00, Cl = 35.5, Br = 80, J = 127). 1. Wat is soortelijk zwaarder chloor of chloorwaterstof? 2. Op welke stellingen en op welke proeven berust de voorstelling dat de formule van chloorwaterstof HC1 is? Waarom mag die formule geen veelvoud daarvan zijn? Waarom ook niet HaClb (a en b gehele getallen) ? 3. Hoeveel weegt 1 liter chloor, wanneer v cm3 stikstof onder dezelfde omstandigheden p gram weegt? 4. Welke zijn de verschillen tussen chloorwater en chloorwaterstof ? (Tabelvorm). 5. Verklaar met enkele voorbeelden, waarom men chloor een oxydatiemiddel of oxydator noemt. 6. Een bronwater gaf bij koken een troebeling, eveneens bij toevoeging van zilvernitraat en ook bij toevoeging van bariumchloride. Welke zijn uw conclusies uit deze analyses? 7. Op welke wijzen is chloor te bereiden uit a. kaliumchloraat, b. keukenzout, c. bleekpoeder (chloorkalk) ? 8. Hoe werken op een oplossing van natriumsulfiet: a. zwavelzuur, b. zwaveligzuur, c. chloorwater d. zwavelpoeder, e. lucht, ƒ. joodjoodkalium-oplossing en hoe werkt zoutzuur op de bij d. verkregen oplossing? 9. Hoe en onder welke omstandigheden werkt chloor op: a. water, b. ferrochloride, c. een oplossing van zwaveldioxyde? 10. Hoe werkt zoutzuur op: a. bruinsteen, b. ferrosulfide, c. chloorkalk, d. basisch ferrisulfaat ? 11. Hoe werkt chloor bij gewone temperatuur op barytwater en hoe bij verwarming? 12. Geef de vergelijkingen der reacties tussen de onderstaande stoffen en deel mede wat men erbij waarneemt: a. goud en koningswater, b. zoutzuur en basisch kopercarbonaat, c. bleekwater en fosforigzuur, d. chloorkalk en koolzuur? 13. Hoe kan men van natriumchloride maken natriumsulfaat en omgekeerd? 14. Men overgiet: a. kaliumbromide met sterk zwavelzuur b. natriumjodide met chloorwater. Wat neemt men in elk der gevallen waar en aan welke reacties is het waargenomene toe te schrijven ? ^ 15. Waarom kan men geen broom- of joodwaterstof bereiden uit een bromide of een jodide plus zwavelzuur? Hoe bereidt men deze zuren gewoonlijk? Geef schets. 16. Hoe werkt zwavelwaterstof op: a. bleekwater b. joodjoodkalium-oplossing ? 17. Men brengt in een oplossing van kaliumjodide chloorwater, daarna stijfselwater en ten slotte overmaat natrium- thiosulfaat. Wat ziet men achtereenvolgens gebeuren en aan welke reacties is het geziene toe te schrijven? 18. Hoe toont men aan een chloride, een bromide, een jodide? 19. Wat is het verschil tussen de inwerking van natronloog op chloor en op jodium? 20. Hoe kan men chloorwaterstof uit zijn elementen bereiden en hoe uit chloorwaterstof weer de elementen terugkrijgen? 21. Hoe bereidt men ferrichloride, hoe broom uit magnesiumbromide? ^ 22. Waarom kan men zoutzuurgas met zwavelzuur drogen en broomwaterstof niet? 23. Leid af, dat een molecuul waterstof uit een even aantal atomen bestaat. 24. Bewijs met vergelijkingen, dat men uit een kg chloorkalk evenveel chloor kan bereiden, als voor de bereiding van die kg chloorkalk nodig was. Blijft dit steeds het geval? Verklaar uw antwoord. 25. Welke reacties geschieden en wat neemt men waar, wanneer men: a. een natriumsulfietoplos3ing kookt met zwavelpoeder, filtreert, bij de ene helft van het filtraat verdund zwavelzuur voegt en bij de andere een oplossing van jodium in joodkaliumoplossing; b. chloor leidt in een ferrosulfaat-oplossing; c. joodkalium-oplossing met zwavelzuur en bruinsteen verwarmt? 26. Hoe en onder welke omstandigheden werkt chloor op kaliumhydroxyde en hoe broom op zwaveldioxyde ? 27. Vergelijk de werking van sterk zwavelzuur op: a. keukenzout met die op b. kaliumjodide. Wat mag men hieruit besluiten omtrent het reductievermogen van chloorwaterstof en van joodwaterstof ? 28. Welke scheikundige verandering heeft in jodiumdamp plaats, wanneer men de damp verhit boven 500°? Uit welke natuurkundige bijzonderheid is op te maken, dat de bedoelde verandering plaats heeft? 29. Waarom is de reactie van broomwaterstof op kaliumhydroxyde aflopend? 30. Verklaar ionentheoretisch wat men ziet gebeuren, als men: a. sterk zoutzuur aan een sterke oplossing van keukenzout, b. sterk zwavelzuur aan sterk zoutzuur toedruppelt. 31. Men kan zilverchloride in zilverjodide omzetten door toevoeging van een kaliumjodideoplossing. Geef er de verklaring van. 32. Verklaar met behulp van de massawerking, der ionentheorie en der reactiewet van Le Chatelier waarom de omzettingen van vraag (13) aflopend zijn. 33. Wat geschiedt bij verhitting van joodwaterstofgas in een afgesloten ruimte, indien men daarna de temperatuur standvastig op dezelfde hoogte blijft houden? Heeft drukverandering (bij constante temperatuur) invloed op de toestand? 34. Leidt men broomwaterstof in een verzadigde oplossing van kaliumbromide, dan zal het zout neerslaan. Verklaar dit met de ionentheorie. 35. In elk der benen van een U-buis bevindt zich een platinaelectrode. De buis bevat een oplossing van kaliumbromide, Men laat enige tijd een electrische stroom door de vloeistof gaan. Wat neemt men waar? Als men nu in het been, waarin de positieve electrode zich bevindt, wat kaliumjodidestijfseloplossing giet en in het andere fenolftaleïneoplossing, wat zal men dan in elk der benen van de U-buis waarnemen? Verklaar de waargenomen verschijnselen. 36. Waarom sublimeert jodium? Hoe zal men het kunnen smelten? 37. Schrijf de ionenvergelijking van de reactie tussen natriumthiosulfaat en jodium op. 8. STIKSTOF (N = 14). 1. Hoe bereidt men zuivere stikstof? 2. Onder welke omstandigheden verbindt zich stikstof met zuurstof? Welk oxyde ontstaat allereerst? Vermeld de overige oxyden van stikstof met hun eigenschappen. 3. Men beschikt over': gebluste kalk, ammoniumsulfaat en salpeterzuur. Beschrijf hoe men hieruit kan maken stikstof oxydule (lachgas). 4. Bewijs de formule van stifstofoxydule en ook die van ammoniak. 5. Op welke wijze wordt de volumeverhouding en op welke wijze de gewichtsverhouding van stikstof en zuurstof in de lucht bepaald? 6. Hoe worden de oxyden van stikstof gemaakt, waarbij de verhouding tussen het aantal atomen N en het aantal atomen O is als 2 :1, als 1:1, en als 1:2? Welke zijn haar voornaamste eigenschappen ? 7. Hoeveel weegt 1 liter lachgas? 8. Hoe kan men stikstof omzetten in salpeterzuur? (geen technische bijzonderheden). 9. Hoe bereidt men in het laboratorium salpeterzuur? Hoe kan men uit salpeterzuur bereiden: a. N20, b. NO, c. N02> d. N204? / 10. Wat is het verschil tussen de inwerking van sterk en van verdund salpeterzuur op koper? / 11. Hoe kan men stikstof bereiden uit ammoniak en omgekeerd ? 12. Wat is het verschil tussen de inwerking van sterk salpeterzuur a. op koper en op arsenicum, b. op koper en op tin? 13. Hoe gedragen zich nitraten bij verhitting? 14. Hoe toont men aan, dat ammoniumnitraat een nitraat is, en hoe dat het een ammoniumzout is? Verklaar de uit te voeren reacties met behulp van vergelijkingen. 15. Beschrijf beknopt de proeven, die men zal moeten uitvoeren om een oplossing van zwavelammonium (het normale zout) te maken, als men de beschikking heeft over: ijzer, zwavel, ongebluste kalk, zoutzuur, ammoniumchloride en water, 16. Welke reacties hebben plaats bij inwerking van: a. zwavelwaterstof op sterk salpeterzuur, b. hetzelfde gas op verdund salpeterzuur, c. sterk salpeterzuur op gloeiende kool, d. sterk salpeterzuur op zwavel. 17. Waarom noemt men ammoniumhydroxyde een zwakke base? 18. Men heeft 8 cylinderglazen elk gevuld met een der volgende gassen: stikstofoxyde, chloor, waterstof, ammoniak, zoutzuurgas, zwaveldioxyde, geozoniseerde zuurstof. Hoe zoudt ge op eenvoudige wijze elk van deze gassen kunnen herkennen? 19. Hoeveel weegt 1 liter ammoniak, wanneer v cm3 zoutzuurgas onder dezelfde omstandigheden p gram weegt? Verandert dit gewicht, wanneer men in plaats van H = 1, O •*= 16 neemt? 20. Hoe maakt men in het laboratorium ammoniak en hoe in de techniek? 21. Geconcentreerde ammonia heeft een soortelijk gewicht van 0.882 en bevat 35 gewichtsprocenten van het gas. Hoeveel gram ammoniakgas bevat 1 liter van deze oplossing? Hoeveel liter gas is dat? Hoe groot is de titer van de oplossing? 22. Geef de vergelijkingen voor de reactie tussen ferrochloride, zoutzuur en salpeterzuur. 23. Men verwarmt zwavel met: a. sterk salpeterzuur, b. verdund salpeterzuur, c. sterk zwavelzuur. Wat gebeurt in elk van deze gevallen? 24. Op welke metallóiden werkt salpeterzuur? Geef de vergelijkingen. t 25. Er is gegeven een zekere ligging van het evenwicht: N204^2N02. Wat verstaat ge bij dit evenwicht onder de dissociatiegraad ? Welke grenzen heeft de waarde van de dissociatiegraad? Hoe kunt ge uit de dissociatiegraad de dampdichtheid van het gasmengsel vinden? Door welke handelingen kunt ge bij het gegeven evenwicht de dissociatiegraad vergroten? 26. Men laat electrische vonken slaan door een mengsel van stikstof en waterstof, dat boven zwavelzuur staat. Welke invloed heeft de laatst genoemde stof op de reactie in het gasmengsel? (Verklaring met behulp der massawerkingswet en der reactiewet van Le Chatelier). 27. Men laat door 12 cm3 ammoniak zolang electrische vonken slaan tot de dissociatie 2/3 is geworden. Hoe groot is dan de dampdichtheid van het gasmengsel ? Wat wordt de dampdichtheid als men ceteris paribus 25.7 cm3 ammoniak had genomen ? 28. Welke dissociatie ondergaat ammoniumchloride in water? Welke factor is hierop in de eerste plaats van invloed en hoe is die invloed? Welke invloed zal het hebben op de dissociatiegraad, als men in deze oplossing chloorwaterstofgas voert? Van de beide laatste vragen een korte verklaring geven. 29. Welke dissociatie heeft plaats in gasvormig ammoniumchloride? Leid uit de evenwichtsvoorwaarde af, of verandering van volume (of druk) al dan niet van invloed is op het evenwicht. Welke invloed heeft stikstof op dit evenwicht? 30. Bij een zekere .temperatuur bevindt zich in een gesloten vat ammoniumchloridedamp in evenwicht met zijn dissociatieproducten. Wat gebeurt er met de dissociatiegraad en met de evenwichtsconstante: a. als men bij constante temperatuur chloorwaterstofgas in het vat brengt, b. als men er stikstof in brengt, c. als men dé temperatuur verhoogt? Het resultaat moet kort worden beredeneerd. 31. Reeds bij gewone temperatuur is stikstoftetroxyde in evenwicht met stikstofdioxyde. Leid af de evenwichtsvoorwaarde met behulp van de wet van Guldberg en Waage en behandel met behulp dezer voorwaarde de invloed van drukvérhoging en drukverlaging. 32. Leid met behulp van de wet van Guldberg en Waage en ook met de reactiewet van Le Chatelier af de evenwichtsvoorwaarden voor: o. NH4C1 + Q Cal^NHg + HC1, b. N2 + 3H2 r: 2NH3 + Q Cal. 33. Beredeneer in welke richting het evenwicht: N2 + 02 ^ 2 NO — Q Cal zal verschuiven a. bij verhoging van de druk, terwijl de temperatuur constant blijft, b. bij verhoging van de temperatuur, terwijl de druk constant blijft. 34. Verandert in het algemeen de dampdichtheid van een gas met de temperatuur? Wanneer verandert zij? 9. FOSFOR (P = 31). 1. Hoe worden witte (gele) en rode fosfor verkregen uit fosforiet ? Vergelijk de chemische en fysische eigenschappen van deze stoffen en beschrijf proeven om te bewijzen, dat beide vormen zijn van hetzelfde element. 2. Geef een tabellarisch overzicht van de bereiding en de eigenschappen van de fosforzuren en hun zouten. 3. Hoe bereidt men superfosfaat en wat is zijn maximaal gehalte aan P20B? 4. Wat is het hoofdbestanddeel van hetgeen achterblijft, als men beenderen aan de lucht zolang verhit, tot alle organische bestanddelen verbrand zijn? Wat gebeurt er, als men de bedoelde stof a. met verschillende hoeveelheden zwavelzuur laat werken; b. met zand en kool vermengt en dit mengsel sterk verhit; c. overgiet met zoutzuur? 6. Men heeft de beschikking over: keukenzout, bruinsteen, zwavelzuur, zand, cokes en calciumfosfaat. Hoe zou men met behulp van deze stoffen fosfortrichloride kunnen bereiden en hoe fosforpentachloride ? 7. Geef in structuurformules de inwerking van fosfortrichloride en van fosforpentachloride op water. 8. Hoeveel gram jodium heeft men nodig om met fosfor 1 liter joodwaterstof te maken? In welke vorm neemt men bij deze proef de fosfor bij voorkeur? 9. Op welke wijzen kan men van tricalciumfosfaat komen tot dicalciumfosfaat ? 10. Waarop berust het gebruik van ongebluste kalk, fosforpentaoxyde en van geconcentreerd zwavelzuur als droogmiddel voor gassen? Noem van de volgende drie stoffen één droogmiddel (met redenen omkleed), dat wél en één, dat niet geschikt is om er mee te drogen: a. vochtig chloorwaterstofgas, b. vochtig ammoniakgas, c. vochtig zwavelwaterstofgas. 11. Geef de reatievergelijking voor superfosfaat en verdund salpeterzuur. 12. Geef één wijze, waarop men zou kunnen maken: a. fosforpentachloride uit fosfor, b. orthofosforzuur uit fosfor, o. orthofosforzuur uit fosforpentachloride, d. zilverfosfaat uit orthofosforzuur, e. magnesium-ammoniumfosfaat uit dinatriumhydrofosfaat. Geef de vergelijkingen der te noemen reacties en vermeld onder welke omstandigheden (verhitting, gewone temperatuur, droog of in oplossing, enz.) men ze moet laten plaatsgrijpen. 13. Hoe werkt soda op prim. natriumfosfaat in oplossing? 14. Op welke wijze toont men kleine hoeveelheden fosfor aan? 15. Hoe kan men calciumpyrofosfaat en calciummetafosfaat maken ? 16. Welke tertiaire fosfaten worden door warmte ontleed? 17. Schrijf de vergelijking op voor de bereiding van orthofosforzuur uit fosfor en salpeterzuur. In welke vorm zal men de fosfor hierbij nemen? 18. Is de omzetting van witte in rode fosfor een synthese, een analyse of een substitutie? 19. Bij een dampdichtheidsbepaling van fosforpentoxyde volgens Victor Meyer vindt men, dat de door 0.1904 gram verdrongen lucht 15.11 cm3 inneemt. Wat is het moleculairgewicht en wat de moleculaire formule van het oxyde bij de temperatuur van het experiment? 20. Hoe en onder welke omstandigheden werkt zwavelzuur op zink, natriumhydroxyde, calciumorthofosfaat en bruinsteen ? 21. Gevraagd wordt een bereiding van gele (witte) fosforus: Hoe verkrijgt men rode fosforus uit gele? Welke twee stoffen kunnen bij inwerking van chloor op fosforus ontstaan? Geef de vergelijkingen voor de werkingen van die beide stoffen op water. 22. 1 gram fosfor geeft 2.2903 gram fosforzuuranhydride. Is dit voldoende om het atoomgewicht van het element te kunnen bepalen? Zo niet, welke andere data zijn daarvoor dan nodig? 23. Wat is het essentiële verschil tussen de omzetting van witte (gele) fosfor in rode en die van rhombische in monokline zwavel? Door welke benamingen onderscheidt men deze verschijnselen? 24. Bij de bereiding van fosfor uit fosforiet ontstaat eerst de metastabiele witte fosfor, die langzamerhand overgaat in de rode. Volgens welke regel is dit? 25. 3 gram fosfor opgelost in 75 gram zwavelkoolstof vertoont een kookpuntsverhoging van 3,058°. Wat is de moleculairformule van de fosfor in oplossing, wanneer de moleculaire kookpuntsverhoging van zwavelkoolstof is 23.7°? 26. Hoe groot is de dampdichtheid van fosforpentachloride bij een temperatuur, waarbij de dis’sociatiegraad 0.24 is? 27. Welke chemische verandering heeft er plaats in de damp van fosforpentachloride, als men deze verhit in een vat, afgesloten door een bewegelijke zuiger en men de temperatuur daarna constant (b.v. op 250°) houdt? Aan welke fysische grootheid is na te gaan in welke mate de bedoelde verandering heeft plaats gehad? Zeg nauwkeurig wat het betekent, dat men als resultaat van een proef heeft gevonden: o. dat bij 250° en 1 atm. de waarde der evenwichtsconstante 1/24 is; b. dat de dampdichtheid ten opzichte van waterstof dan 57.6 is; c. dat de dissociatiegraad dan 0.8 is? In welke volgorde zijn deze drie grootheden bij de experimentele bepaling gemeten of berekend? Wat geschiedt er met de waarde van deze drie grootheden, als men, bij constant gehouden temperatuur, het volume van het dampmengsel vergroot? 28. In een afgesloten ruimte heeft men bij een bepaalde temperatuur en druk in evenwicht fosforpentachloride, fosfortrichloride en chloor, alle in gastoestand. De partiële drukken dezer drie stoffen zijn resp. P1; P2 en P3; hierbij is P3 groter dan P2. Kan men dit gasmengsel hebben verkregen door uit te gaan van zuiver fosforpentachloride? Verklaar ook wat er gebeurt, wanneer men het volume van het gasmengsel bij constante temperatuur verkleint. Bij temperatuursverhoging neemt de dissociatiegraad van het fosforpentachloride toe; welke der twee reacties in het evenwicht is exotherm? 29. Bij 1700° is het moleculair gewicht van fosfor 91. Hoeveel percent van de moleculen P4 is tot P2 gedissocieerd? 30. Verklaar volgens de ionentheorie het oplossen van calciumfosfaat in zoutzuur. 10. ARSEEN, ANTIMOON. (As = 75, Sb =122). 1. Hoe kan men onderzoeken of door suikerpoeder rattenkruit is gemengd? 2. Men lost arseentrioxyde op in water. In de ene helft van de oplossing brengt men zoutzuur, in de andere helft kaliloog. Geef door vergelijkingen weer wat er gebeurt. 3. De Jaisydaiie van arseenwaterstof verloopt monomoleculair. Hoe zal de vergelijking dus eigenlijk moeten luiden? 4. In een oplossing van ammonia leidt men zo lang zwavelwaterstof tot dit niet meer wordt opgenomen en voegt er dan eenzelfde hoeveelheid ammonia aan toe. In deze oplossing brengt men zwavelpoeder, schudt en filtreert. In het filtraat brengt men arseensulfide, schudt en filtreert weer. Tèn slotte doet men bij het laatste filtraat zoutzuur. Wat neemt men waar en waaraan is het waargenomene toe te schrijven? 5. Hoe werken: a. zink en zwavelzuur, b. chloorkalk, c. natronloog, d. water op arseentrioxyde ? 6. Schrijf de reactievergelijking op tussen arseen en sterk salpeterzuur. 7. Hoe werken zink en verdund zwavelzuur op natriumarsenaat? Hoe op kaliumarseniet ? 8. Men brengt een oplossing van antimoontrichloride in een kolf, waarin zich zink en verdund zwavelzuur bevinden en leidt de gassen, die ontstaan, door een verhitte glazen buis. Wat neemt men waar en aan welke reacties is het waargenomene toe te schrijven? 9. Welke zijn de verschillen tussen antimoonwaterstof en arseenwaterstof ? 10. Maak uit antimoon antimoontrichloride, hiervan kalium sulfoantimoniet en hiervan antimoontrisulfide. Met vergelijkingen voor zover mogelijk in ionen. 11. In een oplossing van kaliumhydroxyde brengt men antimoontrioxyde en vervolgens broomwater. Wat ziet men hierbij gebeuren? Schrijf de reacties op in vergelijkingen. 12. Waarom slaat zwavelwaterstof uit een zoutzure oplossing van arseenzuur arseenpentasulfide neer? 13. Geef een tabel, waaruit duidelijk blijkt de overeenkomst en het verschil tussen fosforus, arsenicum en stibium. 14. Waarom neemt men bij de proef van Marsh de waterstof niet uit een Kipp-apparaat? 15. Hoe toont men antimoontrioxyde naast arseentrioxyde aan? 16. In een waterige oplossing van arseentrioxyde leidt men zwavelwaterstof. Wat ziet men gebeuren? Daarna voegt men aan de oplossing een weinig zoutzuur. Wat zal men nu zien gebeuren ? 11. KOOLSTOF, SILICIUM. (C = 12, Si = 28). 1. Zwavelwaterstof en koolmonoxyde worden reductiemiddelen genoemd. Verklaar deze uitdrukking aan de hand van proeven. 2. Hoe bereidt men in het klein kooldioxyde? Geef een schetstekening van het toestel, waarmee ge intermitterend het gas kunt bereiden en verklaar zijn werking. Hoe krijgt ge het gas droog en zuiver? 3. Hoe zoudt ge aantonen, dat grafiet een allotrope vorm is van koolstof? Noem andere elementen, die eveneens allotropie vertonen en geef de bereidingswijze van elke vorm ervan. 4. Hoe zoudt ge kunnen aantonen, dat er tweemaal zoveel zuurstof in een gegeven volume kooldioxyde is als in een zelfde volume koolmonoxyde? 5. Hoe werkt koolmonoxyde en hoe waterstof op: a. koperoxyde, b. chloor? (omstandigheden er bij vermelden). 6. Welke proef zoudt ge nemen om aan te tonen, dat bij volledige verbranding de reactie plaats heeft: C-f-02 = C02? 7. Beschrijf en verklaar wat gebeurt, wanneer men kooldioxyde leidt in kalkwater. 8. Hoe kan men chloorkalk bereiden, als men tot zijn beschikking heeft: marmer, keukenzout, bruinsteen, zwavel, zuurstof, water en (als katalysator) fijn verdeeld platina? 9. Hoe kan men aantonen, dat het gas gevormd door verhitting van kalksteen hetzelfde is als dat, hetwelk zich vormt bij behandeling van kalksteen met zoutzuur? (Geef drie reacties, waarvan één kwantitatief). 10. Verklaar de vorming van druipsteengrotten. 11. Vijf cylinderglazen bevatten resp. zuurstof, waterstof, stikstof, koolmonoxyde en kooldioxyde. Door welke proeven kunt ge deze gassen van elkaar onderscheiden? 12. Hoe onderscheidt men carbonaten van bicarbonaten ? 13. Hoe kunt ge bewijzen, dat de formule van koolmonoxyde is CO en die van methaan is CH4? 14. Hoe en onder welke omstandigheden werkt kool op: a. tinsteen, b. ongebluste kalk, c. waterdamp, d. kooldioxyde, e. salpeterzuur? Welke toepassingen kent ge van a., b. en c.? Bij d. worde een schetstekening gevoegd van de toestellen, waarmede de reactie in het klein kan worden uitgevoerd. 15. Hoe bereidt men in constante ontwikkel-apparaten waterstof en kooldioxyde? Hoe kunnen eveneens met eenvoudige toestellen worden bereid: zoutzuur, chloor, broomwaterstofzuur, ammoniak, koolmonoxyde? 16. a. Wat gebeurt er, als de verbrandingsproducten van alcohol worden gevoerd door een reeks van vier buizen, waarvan de eerste bevat calciumchloride, de tweede gloeiende kool, de derde gloeiend koperoxyde en de vierde ongebluste kalk? Er wordt verondersteld, dat van een stof, die in een buis treedt en daarin opgenomen of veranderd wordt, uit die buis niets meer te voorschijn komt. b. Beantwoord dezelfde vraag, als de volgorde, der buizen is 1) die met gloeiende kool, 2) die met gloeiend koperoxyde, 3) die met calciumchloride en 4) die met ongebluste kalk. 17. Op welke wijze kan van een mengsel van zuurstof, kooldioxyde en waterdamp de gewichtsverhouding der drie stoffen worden bepaald? Hoe kan men uit de gewichtsverhouding de volumeverhouding vinden? 18. Langs welke weg kan men van kooldioxyde komen tot koolmonoxyde (kooloxyde), van zwaveldioxyde tot zwaveltrioxyde? 19. Hoe toont men aan, dat een gasmengsel bestaat uit koolmonoxyde en waterstof? 20. Men voert kooldioxyde a. in een oplossing van calciumchloride, b. in water, waarin zich fijn verdeeld calciumcarbonaat bevindt. Wat neemt men waar en aan welke reactie is het waargenomene toe te schrijven? 21. 100 cm3 van een mengsel van CO en damp van CS2 (van een zekere temperatuur en druk) worden vermengd met 150 cm3 02 (overmaat) en volledig verbrand. Na bekoeling blijkt het volume (gemeten bij dezelfde temperatuur en druk) 190 cm3 te zijn. Welke was de samenstelling van het oorspronkelijke mengsel ? 22. Welke reacties geschieden en wat neemt men waar, wanneer men vast natriumsulfaat met koolstof gemengd, verhit en na afkoeling zoutzuur toevoegt? 23. Wat gebeurt en wat neemt men waar, wanneer men oxaalzuur met sterk zwavelzuur verhit en het ontwijkende gas leidt door een overmaat kalkwater en daarna over gloeiend koperoxyde? 24. Hoe worden kooldioxyde en zwaveldioxyde bereid, en welke zijn de voornaamste eigenschappen en toepassingen dezer stoffen? 25. Hoe werkt kaliumbisulfaat op een oplossing van natriumbicarbonaat ? 26. Hoeveel liter koolzuurgas kan men krijgen uit 500 cm3 V2 N natriumcarbonaat? 27. Wat is generatorgas en wat watergas? Hoe worden zij bereid? 28. Bij de bereiding van waterstof voor het Haberprocédé laat men watergas met stoom over verhit ijzeroxyde strijken als katalysator. Er ontstaan waterstof en kooldioxyde. Schrijf de vergeüjking op en geef een methode aan om het koolzuurgas van de waterstof te scheiden. 29. Koolmonoxyde is een zeer vergiftig gas; 10 cm3 van het gas per kilogram gewicht van de persoon is reeds dodelijk. Wat kan de reden zijn, dat het minder geschikt is als oorlogsgas? 30. Beschrijf proeven met koolstof en met krijt om aan te tonen, dat men met een element of met een verbinding te doen heeft. 31. Hoe zoudt ge aantonen, dat gewone lucht sporen koolzuur en water bevat? Schets de toestellen, waarmee ge quantitatief de hoeveelheden van elk zoudt bepalen. 32. Zwavelkoolstof is een endotherme verbinding. Welke invloed heeft deze omstandigheid op de verbrandingswarmte, vergeleken met de warmte, die ontstaat als men equivalente hoeveelheden der beide elementen afzonderlijk verbrandt? 33. Indien bij vorming van koolmonoxyde uit kooldioxyde en koolstof warmte wordt opgenomen, welke invloed heeft dan de temperatuur op het evenwicht: C02-|-C = 2 CO? Welke invloed heeft de druk op dit evenwicht? 34. Wat besluit gij, wanneer de oplossing van een kaliumzout met verdund zoutzuur geeft ontwikkeling van a. kooldioxyde, b. zwaveldioxyde, c. zwavelwaterstof, d. nitreuze dampen? 35. Wat gebeurt er, wanneer men in een gesloten toestel calciumcarbonaat brengt op een temperatuur, die voldoende is voor een merkbare scheikundige werking, daarbij eerst de temperatuur en de druk geruime tijd standvastig houdt, en dan eerst alleen de temperatuur, vervolgens alleen de druk hoger en lager maakt? 36. De vormingswarmte van kooldioxyde uit koolmonoxyde, is 68 kcal, van kooldioxyde uit koolstof 97 kcal. Hoe groot is de vormingswarmte van koolmonoxyde? Welke wet past ge hierbij toe? 37. Hoe werkt fluoorwaterstof op glas? 38. Hoe maakt men carborundum en hoe calciumcarbide ? 39. Waarom rekent men het kiezeldioxyde tot de zure oxyden? Hoe kan men een waterige oplossing van het zuur krijgen? Hoe kan men de oplossing zuiveren? 40. Wat neemt men waar, wanneer men zoutzuur voegt aan de vaste stof verkregen door de verhitting van zand met soda en aan welke reactie is het waargenomene toe te schrijven? 41. Hoe kan men natriumsilikaat bereiden, wanneer men beschikt over: koolstof, keukenzout, zwavelzuur en kwarts? 42. Wat verstaat men onder een gel? Hoe kan men uit waterglas een gel bereiden? 43. Welke zijn 'de verschillen tussen kristalloiden en colloiden? 12. METALEN, METALLURGIE. 1. Waarvoor dient de toeslag? Aan welke voorwaarde moet hij voldoen? 2. Noem reductiemiddelen, welke in de metallurgie toepassing vinden en illustreer uw antwoord met reactie-vergelijkingen. 3. Wat is een erts en wat een mineraal? 4. Van welke metalen mag men verwachten, dat zij in gedegen toestand in de natuur voorkomen? 5. Welke metalen worden langs electrolytische weg verkregen en hoe? 6. Waarom kan men door reductie van aluminiumoxyde met koolstof geen aluminium krijgen? Welk metaal kent ge, dat zich op dezelfde wijze gedraagt als het aluminium? 7. Beschrijf in het kort hoe men uit o. een in de natuur voorkomend sulfide, b. een natuurlijk voorkomend carbonaat het metaal kan bereiden? 8. Wat verstaat men onder slak en welk gebruik kent ge ervan? 9. Geef vier methoden om uit een erts het metaal te winnen. 10. Door welke chemische eigenschappen onderscheiden zich de metalen van de metalloiden? 11. Welke overeenkomst vertonen zuren en basen in hun structuurf ormule ? 12. Wat is een legering en wat is een amalgaam? Op welke wijzen kan men ammoniumamalgaam bereiden? 13. Hoe kan men een colloïde oplossing van een metaal krijgen? 14. Bij welke metalen past men het thermietproces toe? 15. Hoe is uit CuS04 koper te bereiden zonder electriciteit? 16. Welke reactie heeft plaats, wanneer men zink brengt in een oplossing van kopersulfaat, ijzer in een oplossing van sublimaat, koper in een oplossing van ferrosulfaat? 13. NATRIUM, KALIUM, AMMONIUM (Na = 23, K. = 39). 1. Beschrijf de bereiding van keukenzout en geef in het kort aan, waar men keukenzout gebruikt als grondstof om er andere belangrijke verbindingen uit te maken. 2. Hoe kan men uitgaande van natrium bereiden: o. natriumhydroxyde, hieruit natriumcarbonaat, hieruit natriumbicarbonaat, hieruit natriumsulfaat, hieruit natriumperoxyde? 3. Wat is in chemisch opzicht het verschil tussen natriumbicarbonaat en natriumcarbonaat? 4. Hoe zal men in een monster natriumcarbonaat het gehalte aan natriumbicarbonaat kunnen bepalen? 5. Gegeven marmer en natronloog. Hieruit natriumcarbonaat te bereiden. 6. Maak een lijst van natriumzouten, die een gas doen ontstaan a. bij toevoeging van verdund zwavelzuur, b. bij toevoeging van sterk zwavelzuur. Schrijf de vergelijkingen op en geef in het kort aan hoe ge de aard van elk zout zoudt aantonen. 7. Hoe wordt natriumhydroxyde bereid en hoe reageert het op: a. kooldioxyde, b. ammoniumchloride, c. ferrosulfaat, d. chloor? 8. Hoe kan natriumnitraat volledig worden omgezet in natriumsulfaat en hoe kan het laatste zout volledig worden omgezet in het eerste? Verklaar waarom deze twee omzettingen volledig kunnen zijn. 9. Hoe kan uit soda natriumhydroxyde worden bereid? Hoe kan gekristalliseerde soda verkregen worden uit natriumhydrocarbonaat ? Hoe kan natriumhydrocarbonaat gemaakt worden, wanneer soda, fijn zand en water de enige stoffen zijn, waarover men beschikt? (dezelfde stof mag meer dan eenmaal worden gebruikt). 10. Hoe kan men uit natriumsulfaat maken natriumchloride? Uit natriumchloride natriumnitraat? Uit natriumcarbonaat nat.rinmsilika.at? Wat geschiedt, wanneer men aan de waterige oplossing van de laatste stof zoutzuur toevoegt? 11. Hoe groot is de pH-waarde van een f/j© N natriumsulf aatoplossing ? 12. De ionisatiegraad van een normale keukenzoutoplossing is 0.67. Wat is de vriespuntdaling ervan? 13. Wat neemt men waar, wanneer men koolzuurgas in een verzadigde soda-oplossing leidt en aan welke reactie is het waargenomene toe te schrijven? 14. Bewijs dat de pH-waarde van een oplossing van natriumsulfiet groter is dan van zuiver water. 15. Wat ziet men gebeuren, als men Glauberzout in geconcentreerd zwavelzuur brengt? 16. Bij een oplossing van 10 gram natriumhydroxyde voegt men 100 cm3 4 norm. zwavelzuur. De verkregen oplossing wordt daarna verwarmd tot al het water is verdampt. Uit welke stof of stoffen bestaat hetgeen achterblijft? 17. Hoe verkrijgt men een oplossing van natriumbisulfaat, wanneer men beschikt over een buret, natronloog, verdund zwavelzuur en lakmoesoplossing? 18. Waarom ruikt een oplossing van zwavelnatrium naar zwavelwaterstof ? 19. Verklaar ionentheoretisch waarom natriumcarbonaat alkalisch en natriumbicarbonaat nagenoeg neutraal reageert. 20. Hoe kan men titrimetrisch het aantal moleculen kristalwater in gekristalliseerde soda bepalen? 21. Welke reacties hebben plaats, als men a. een oplossing van natriumjodide en b. natronloog aan electrolyse onderwerpt? 22. Hoe zoudt ge een mengsel van gelijke delen keukenzout en Chilisalpeter van elkaar scheiden? 23. Hoe toont men aan, dat natriumbicarbonaat een zuur carbonaat is? 24. Welk ion bepaalt de basische reactie van soda in oplossing ? 25. Gegeven natronloog en zwavelwaterstof; hieruit te bereiden een oplossing van natriumsulfide. 26. Hoe en onder welke omstandigheden werkt a. soda op zand, b. jodium op natronloog, en c. jodium op natriumthiosulfaat? 27. Hoe kan men uit natriumnitraat natriumchloride bereiden en hoe uit natriumchloride natriumnitraat? 28. Hoe werkt zwavelzuur a. op chilisalpeter, b. op fluoornatrium, o. op natriumjodide? 29. Waarom zal men voor de bereiding van natriumsulfaat nooit nemen natrium en zwavelzuur? Wat neemt men gewoon-lijk hiervoor? 30. Hoe kan men uit keukenzout soda bereiden, uit natriumsulfaat natriumsilikaat? Hoe werkt zoutzuur op de laatste stof? 31. Wat ziet men gebeuren, als men aan een verzadigde oplossing van soda a. een sterke oplossing van natriumnitraat toevoegt, b. door de eerste oplossing koolzuurgas leidt? Waaraan is het waargenomene toe te schrijven? 32. Hoe kan men uit natriumsulfiet en zoutzuur een oplossing maken van natriumbisulfiet ? 33. Op welke wijze kan men uit kaliumchloride kaliumcarbonaat bereiden? 34. Wat gebeurt, als men aan een verzadigde oplossing van kaliumchloraat een verzadigde oplossing van kaliumchloride toevoegt? 35. Waarom is het mogelijk uit kaliumchloride en Chilisalpeter kaliumnitraat te bereiden? 36. Hoe zal men, van kalium uitgaande achtereenvolgens kunnen bereiden kaliumhydroxyde, hieruit zuur kaliumcarbonaat, hieruit kaliumchloride, hieruit kaliumsulfaat, hieruit kaliumsulfide, hieruit kaliumcarbonaat en hieruit weder kalium. 37. Waarom is potas niet volgens Solvay te bereiden? 38. Hoe groot is de pH-waarde van een oplossing van kaliumsulfaat? 39. Welke reacties hebben achtereenvolgens plaats, als men een oplossing van kaliumhydroxyde laat druppelen in een oplossing van zwavelzuur tot de vloeistof neutraal reageert? 40. Welke reacties hebben achtereenvolgens plaats, als men een oplossing van zwavelzuur laat druppelen in een oplossing van kaliumhydroxyde tot de vloeistof neutraal reageert, en er daarna nog weer zwavelzuur bijvoegt? 41. Men laat tussen platina-electroden een electrische stroom gaan door een oplossing van kaliumsulfaat, die door een weinig lakmoes violet (de neutrale tint) is gekleurd. Wat neemt men hierbij waar? Verklaar het waargenomene met behulp van de ionentheorie. 42. Hoe kan men electrolytisch kaliumchloraat krijgen? (geen technische bijzonderheden). 43. Wat besluit gij, wanneer de oplossing van een kaliumzout met verdund zoutzuur geeft ontwikkeling van: o. kooldioxyde, b. zwaveldioxyde, c. zwavelwaterstof, d. nitreuze dampen? 44. Men voegt joodkaliumoplossing bij een chloorkalkoplossing, vervolgens voegt men zoutzuur toe en daarna natriumthiosulfaatoplossing. Wat neemt men waar? Breng de reacties in vergelijkingen. 45. Wat neemt men waar als men een potasoplossing toevoegt aan een oplossing van ammoniumchloride en verwarmt ? Aan welke reactie is het waargenomene toe te schrijven? 46. Gegeven potas en zwavelzuur; hieruit te bereiden: a. kaliumsulfaat en b. kaliumbisulfaat. 47. Hoe kan men kaliumbisulfiet maken, wanneer men heeft kaliumsulfiet en zwavelzuur? 48. Hoe kan kaliumsulfaat volledig worden omgezet in kaliumchloride? Waarom is deze omzetting volledig? 49. Hoe wordt kaliumhypochloriet bereid? Hoe kan men aantonen, dat het een oxydatiemiddel is? 50. Hoe kan men quantitatief de stikstof in ammoniumsulfaat bepalen? 51. Welke dissociaties kan ammoniumchloride ondergaan? 52. Hoe bereidt men in het laboratorium ammoniakgas? Noem vier droogmiddelen en zeg welke wel en welke niet gebruikt kunnen worden voor het drogen van ammoniak en verklaar waarom. 53. Hoe werkt ammoniak op zoutzuurgas, op water, op chloor, op zuurstof bij verhitting? 54. Een mengsel van ammoniumsulfaat en keukenzout wordt in een retort verhit, die met een afgekoelde ontvanger verbonden is. Hoe kan men aantonen, welke stof het is, die zich in de ontvanger heeft af gezet? Waarom is de werking een aflopende werking. Verklaar dit met de wet der massawerking en ook met de reactiewet van Le Chatelier. Dezelfde vraag te beantwoorden voor een mengsel van salmiak en krijt. , 55. Men verwarmt in een reageerbuis een oplossing van ammoniumsulfaat met een oplossing van natriumhydroxyde en houdt boven de reageerbuis een glasstaaf met een druppel zoutzuur. Wat neemt men waar? Aan welke reacties is het waargenomene toe te schrijven? 56. Door een zeker aantal cm3 ammoniakoplossing wordt zwavelwaterstof geleid tot er niets meer wordt opgenomen. Daarna wordt een gelijk aantal cm3 van dezelfde ammoniakoplossing toegevoegd. Welke reacties hebben plaats gehad? 57. Bij een zekere temperatuur bevindt zich in een gesloten vat ammoniumchloride-damp in evenwicht met zijn dissociatieproducten. Wat gebeurt er met de dissociatiegraad en met de evenwichtsconstante: a. als men bij constante temperatuur chloorwaterstofgas in het vat brengt, b. als men bij constante temperatuur stikstof in het vat brengt, c. als men de temperatuur verhoogt? Het resultaat moet kort worden beredeneerd. 58. Welke dissociatie ondergaat ammoniumchloride bij oplossing in water? Welke factor is hierop in de eerste plaats van invloed en hoe is die invloed? 59. De dissociatiegraad van een Vio N ammonia-oplossing is 0.013. Wat is de pH-waarde ervan? 60. Bij zekere temperatuur heeft ammoniumchloride een dampdichtheid van 14.579. Hoeveel volumeprocenten van elk der dissociatieproducten bevat de damp? Hoeveel moleculen van elke soort zijn op 100 moleculen aanwezig? 61. Wat gebeurt wanneer men verhit: a. ammoniumnitraat, b. kaliumnitraat, c. ammoniumnitriet, d. natriumbicarbonaat, e. kaliumhydrosulfaat? 62. Hoe toont men aan een kaliumzout, een natriumzout, een ammoniumzout? 63. Hoe reageert een oplossing van salmiak? Verklaar. 14. CALCIUM, BAKIIJM. (Ca = 40, Ba = 137.5). 1. Hoe wordt calciumcarbide gewoonlijk bereid en hoe kan men hiermede de atmosferische stikstof omzetten in een bruikbare vorm? 2. In een buis, die door een kraan is afgesloten, verhit men een voldoende hoeveelheid calciumcarbonaat, zodat deze stof zich ontleedt. Wat gebeurt er in elk der volgende gevallen: a. men verhit tot een bepaalde temperatuur van t° en houdt de temperatuur op t°, b. daarna wordt de kraan geopend en onmiddellijk weer gesloten, zodat een gedeelte van het koolzuur ontsnapt (de temperatuur wordt steeds op t° gehouden), c. bij de temperatuur van t° wordt een weinig kooldioxyde in de buis geperst en de kraan daarna weer gesloten? En wat gebeurt als men iets meer calciumcarbonaat in de buis brengt? 3. Hoe werkt gebluste kalk op a. zoutzuur, b. chloor, o. een overmaat van spuitwater, d. een overmaat van orthofosforzuur, e. ammoniumchloride, ƒ. ferrosulfaat in tegenwoordigheid van water en zuurstof? 4. Wat neemt men waar, als men koolzuur in een oplossing van calciumchloride leidt? 5. Wat verstaat men onder het oplosbaarheidsproduct van calciumsulfaat? Is dit kleiner of groter dan dat van bariumsulfaat? Welke proef bevestigt dit? 6. Hoe kan men uit calciumchloride maken calciumortho- fosfaat (het normale zout), als men de beschikking heeft over fosforpentoxyde en zo nodig, over andere stoffen, die geen fosfor bevatten? 7. Men verdeelt een zekere hoeveelheid kalkwater in twee gelijke delen. In de ene helft voert men net zolang kooldioxyde, tot er geen scheikundige werking meer plaats heeft. Daarna voegt men hierbij de andere helft van het kalkwater. Wat ziet men achtereenvolgens gebeuren en welke reacties hebben plaats? 8. Hoe werkt zwavelzuur op normaal calciumorthofosfaat? 9. Hoe kan men bereiden: a. natriumnitraat uit calciumnitraat, b. superfosfaat uit normaal calciumfosfaat, c. calciumsilikaat uit calciumcarbonaat, d. fluoorwaterstof uit vloeispaat, e. calciumcarbide uit ongebluste kalk, ƒ. calciumoxalaat uit calciumchloride, g. calciumchloride uit calciumoxalaat? 10. Verklaar volgens de ionentheorie waarom calciumcarbonaat oplost in salpeterzuur. 11. Bespreek de electrolyse van een calciumsulfaatoplossing. Zal deze - oplossing de stroom zeer goed geleiden? Antwoord motiveren. 12. Verklaar volgens de ionentheorie waarom gipswater in een oplossing van bariumnitraat een neerslag doet ontstaan. 13. Hoe verkrijgt men chloorkalk ? Hoe kan men de hoeveelheid chloor bepalen, die men uit een gram van deze stof kan bereiden? 14. Hoe zou men kunnen aantonen, dat een oplossing calciumnitraat bevat? 15. Hoe werkt fosfortrichloride op fijn verdeeld krijt in water? 16. Hoe kunt ge aantonen, dat „schoolkrijt” niet bestaat uit calciumcarbonaat, maar uit gips? 17. Hoe zou men bariumcarbonaat kunnen bereiden uit een oplossing van bariumchloride in zoutzuur? 18. Hoe krijgt men bariumhydroxyde uit bariumcarbonaat en hoe uit bariumsulfaat? 19. Hoe werkt ammoniumsulfide op een oplossing van bariumnitraat? 20. Hoe werkt chloor op barytwater bij verwarming? 21. Indien 6.76 g bariumperoxyde (of -dioxyde) in een gesloten vat verhit wordt en de daarin aanwezige zuurstof bij 0° en 76 cm een volume van 0.3333 1 zou innemen, welke is dan de dissociatiegraad ? 22. Maak uit bariumsulfaat, bariumchloride, hiervan bariumcarbonaat, hiervan bariumoxyde, hiervan bariumnitraat en hiervan weer bariumoxyde. Aflopende reacties voor zover mogelijk in ionen. 23. 100 g water lost bij 25° 2,4 X 10~1 g bariumsulfaat op. Wat is het oplosbaarheidsproduct van bariumsulfaat, aannemende, dat al het zout is geïoniseerd? 24. Beschrijf in het kort de gang van de qualitatieve en de quantitatieve analyse van bariumnitraat. 25. Men brengt overmaat bariumchloride in gipswater, dat overmaat fijn verdeeld gips bevat en roert. Verklaar waaruit het mengsel na enige tijd zal bestaan. 15. MAGNESIUM (Mg = 24.5). 1. Hoe kan men met behulp van magnesium de sterkte van een zuur vergelijken met die van een ander zuur? Hoe moet de proef worden verricht? 2. Beschrijf de proef, waarmee men aantoont, dat ook magnesium op water kan inwerken. 3. Bliksempoeder bestaat in zijn eenvoudigste samenstelling uit magnesiumpoeder en kaliumchloraat. Bereken de theoretische samenstelling van dit poeder en zeg, waarom men in de practijk meer van het kaliumchloraat zal nemen. 4. Hoe zou men de volgende omzettingen kunnen bewerkstelligen: Magnesium in magnesiumsulfaat, dit in magnesiumchloride, dit in magnesiumnitraat, dit in magnesiumoxyde en dit in magnesiumammoniumfosfaat? Schrijf de vergelijkingen der omzettingen op. 5. Verklaar met behulp der ionentheorie, dat magnesiumhydroxyde oplost in een oplossing van chloorammonium. Lost het ook in een oplossing van ammoniumnitraat op? 6. Waaruit en hoe bereidt men magnesium? 7. Hoe verklaart men, dat geen neerslag van magnesiumhydroxyde ontstaat, wanneer men bij een oplossing van magnesiumchloride, die te voren met ammoniumchloride is vermengd, ammonia voegt? Waarom wordt uit een oplossing van magnesiumchloride door ammonia het magnesiumhydroxyde niet volledig neergeslagen? 8. Waarom zou men verwachten, dat zwavelammonium magnesiumhydroxyde doet neerslaan en waarom slaat het in deze groep niet neer? 9. 1.84 gram van een mengsel van calcium- en magnesiumcarbonaat wordt verhit tot constant gewicht (0.96 gram). Wat is de samenstelling van dat mengsel? 16. ZINK (Zn = 65.5). 1. Is de pH-waarde van een oplossing van ZnCl2 groter of kleiner dan die van zuiver water? 2. Hoe kan men uit zinksulfide krijgen een oplossing van zinkchloride, hoe hieruit een oplossing van natriumzinkaat, hoe hieruit een oplossing van zinksulfaat? 3. Hoe reageert op lakmoes de oplossing van zinksulfaat en hoe verklaart men die reactie met behulp van de ionentheorie? 4. Hoe werkt zwavelzuur op een oplossing, verkregen door bij een oplossing van zinksulfaat een overmaat van een oplossing van natriumhydroxyde te voegen? 5. Welk ion veroorzaakt in een oplossing van zinknitraat de zure reactie? 6. Gegeven een mengsel van zinkstof en zinkwit. Hoe zoudt ge uitmaken hoeveel percent zink het mengsel bevat? 7. Hoe kan men langs scheikundige weg zinkwit van loodwit onderscheiden? 8. Hoe kan men uitmaken of zinkwit met zwaarspaat of met krijt is vervalst? 9. Bij een oplossing van zinksulfaat voegt men druppelsgewijs natronloog, totdat geen verandering meer wordt waargenomen en daarna bij de aldus verkregen oplossing verdund zwavelzuur, totdat geen verandering meer wordt waargenomen. Geef het waargenomene weer volgens de ionentheorie. 10. Hoe kan men uit zink maken zinksulfaat, hieruit zinknitraat, hieruit zinksulfide, hieruit zinkchloride, hieruit zinkcarbonaat, hieruit zink, hieruit natriumzinkaat en hieruit weer zink? 11. Men leidt zwavelwaterstof in een oplossing van een zinkaat. Breng de reacties in vergelijkingen en verklaar ze met de ionentheorie. 12. Hoe kan men zink bereiden uit: a. zinksulfaat, b. zinknitraat, zonder gebruikmaking van electriciteit. 13. Verklaar met de ionentheorie het oplossen van zinkhydroxyde in zoutzuur en in natronloog. 14. Hoeveel ionisatieconstanten heeft zinkhydroxyde en waarom ? 15. Waarom lost zinksulfide wel op in verdund zoutzuur, maar niet in verdund azijnzuur? 16. Waarom wordt door zwavelwaterstof uit een oplossing van zinknitraat het zink niet quantitatief neergeslagen? 17. ALUMINIUM (Al =±=27). 1. Op welke wijzen kan men aluminiumsulfide bereiden? 2. Wat gebeurt er, wanneer bij een oplossing van kaliumaluminaat langzamerhand een overmaat van verdund zwavelzuur wordt gevoegd? 3. Men voegt bij een oplossing van aluminiumsulfaat, o. een oplossing van ammoniumsulfide, b. een oplossing van ammoniumcarbonaat. Wat neemt men waar en aan welke reacties is het waargenomene toe te schrijven? 4. Men leidt kooldioxyde door een oplossing van natriumaluminaat en verdeelt het ontstane neerslag in twee delen. Bij de ene helft voegt men natronloog en bij de andere helft verdund zwavelzuur. Verklaar met de ionentheorie het oplossen van het neerslag in beide gevallen. 5. Wat ontstaat, wanneer men aluminiumpoeder oplost in kaliloog en daarna aan de oplossing druppelsgewijs overmaat zoutzuur toevoegt? 6. Onder de naam van kalialuin wordt ook wel ammoniumaluin verkocht. Hoe zoudt ge dit aantonen? 7. Als men een oplossing van aluminiumsulfaat met een oplossing van soda verwarmt, ontstaat een wit neerslag. Waaruit bestaat dit neerslag en hoe verklaart ge ionentheoretisch deze reactie? 8. In welke ionen splitst zich het aluminiumhydroxyde in water? Geef de evenwichtsvergelijkingen. 9. Geef de vergelijking van de reactie tussen een natrium aluminaat-oplossing en zwavelwaterstof. 10. Men weet van een oplossing, dat ze öf zink- öf aluminiumionen bevat. Hoe kan men nu uitmaken, welke van beide ionen aanwezig is? 11. Verklaar volgens de ionentheorie, waarom blauw lakmoespapier door een oplossing van aluminiumchloride rood wordt gekleurd. 12. Uit aluminium te maken aluminiumsulfaat, hieruit aluminiumchloride, hieruit aluminiumnitraat, hieruit natriumaluminaat en hieruit aluminium. 13. Hoe toont men aan, dat kalialuin een dubbelzout en geen complex zout is? 14. De vormingswarmte van aluminiumoxyde is 378 kCal; die van ferrioxyde is 195 kCal. Hoeveel warmte komt er vrij, wanneer men 1 kg ferrioxyde met aluminiumpoeder omzet in ijzer? 15. Bewijs met de ionentheorie, dat de pH-waarde van een oplossing van aluminiumsulfaat kleiner is dan van zuiver water. 16. Waarom wordt aluminiumcarbonaat door water gehydrolyseerd ? 18. TIN (Sn = 118.5). 1. Geef voorbeelden van reacties, waaruit blijkt, dat stannochloride een reductiemiddel is. 2. Wat neemt men waar en aan welke reacties is het waargenomene toe te schrijven, a. wanneer men langzamerhand een overmaat natronloog aan stannichloride toevoegt, 6. als men tin verwarmt met zoutzuur, c. als men tin overgiet met sterk salpeterzuur? 3. Schrijf de reactievergelijkingen op voor het oplossen van stannosulfide in geel zwavelammonium en de inwerking van zoutzuur op de verkregen oplossing. 4. Hoe wordt stanni- en hoe stannochloride bereid? 19. LOOD (Pb = 207). 1. Hoe kan men aantonen, dat loodwit is: a. een carbonaat, b. een loodverbinding? Uit loodwit kan 11.4% kooldioxyde ontstaan; leidt hieruit af, dat loodwit niet normaal loodcarbonaat is en welk soort van carbonaat het dan wel is. 2. Welke stoffen ontstaan bij verhitting van ammoniumnitraat, kaliumnitraat, loodnitraat, • ammoniumchloride, natriumhydrocarbonaat, loodwit? 3. Wat ontstaat er, wanneer men een oplossing van lOodacetaat met loodoxyde schudt? 4. Als resultaat van de qualitatieve analyse van een enkelvoudig zout vindt men, dat het zout is loodcarbonaat. Welke proeven heeft men moeten nemen om dit vast te stellen? 5. Wat neemt men waar, wanneer men bij een oplossing van loodnitraat langzamerhand een overmaat kaliloog toevoegt? Aan welke reactie is het waargenomene toe te schrijven? 6. Wat weet ge van het oplosbaarheidsproduct van PbS te vertellen? Is dit groter of kleiner dan dat van ZnS? Waaruit leidt ge dit af? 7. Hoe kan men uit lood maken loodglit, hoe hieruit vast loodacetaat, hoe hieruit een oplossing van basisch loodacetaat hoe hieruit loodwit, hoe hieruit loodoxyde, hoe hieruit een oplossing van loodnitraat, hoe hieruit loodsulfide? 8. Hoe werkt salpeterzuur op menie? Toepassing. 9. Drie oxyden van lood hebben de volgende samenstellingen : I II Hl Lood 92.85 90.63 86.51% Zuurstof 7.15 9.37 13.49% Verklaar met deze gegevens de wet der multipele proporties. Welke zijn de formules van deze drie oxyden? 10. Hoe kan men aantonen, dat een legering bestaat uit lood en tin? 20. IJZER (Fe = 56). 1. IJzer vormt twee reeksen van zouten. Wat verstaat ge hieronder? Hoe zoudt ge uit ijzer een exemplaar van elk van deze reeksen maken? 2. Hoe kan men van een ferrizout komen tot een ferrozout en hoe van een ferrozout tot een ferrizout? 3. Hoe onderscheidt men een ferrozout van een ferrizout? Waarom is de proef niet van toepassing op kaliumferrocyanide en kaliumferricyanide ? 4. Beschrijf kort de bereiding van ruw ijzer in de hoogoven. 5. Wat gebeurt, wanneer men aan een oplossing van ijzerammoniumaluin natronloog toevoegt? 6. Schrijf de vergelijkingen op van: de oxydatie van een oplossing van ferrochloride aan de lucht, b. de reductie van ferrisulfaat door ijzer, door zwavelwaterstof, c. de inwerking van soda op een oplossing van ferrichloride. Zo mogelijk ook de ionenvergelijkingen. 7. Welk oplosbaarheidsproduct is groter, dat van ferrosulfide of van loodsulfide? Waaruit leidt ge dit af? 8. Aan een oplossing van ferrosulfaat voegt men toe een oplossing van potas en stelt haar enige tijd aan de lucht bloot. Welke reacties hebben er plaats? 9. Hoe kunnen ferrosulfaat en ferrichloride worden bereid? 10. Hoe kan basisch ferrisulfaat uit ferrosulfaat ontstaan? 11. Wat neemt men waar, wanneer men a. zwavelwaterstof leidt door een oplossing van ferrisulfaat, b. een oplossing van kaliumsulfocyanaat bij een oplossing van ferrichloride voegt, c. het neerslag, verkregen uit een oplossing van ferrosulfaat en natronloog, vochtig aan de lucht laat liggen, d. salpeterzuur doet bij een oplossing, die overmaat ferrosulfaat en tevens zwavelzuur bevat? Geef de vergelijkingen. 12. Hoe kan men uit ferrisulfaat, ferrichloride, hieruit ferrosulfide, hieruit ferrochloride, hieruit ferrihydroxyde, hieruit ferrioxyde, hieruit ijzer, hieruit ferrosulfaat, hieruit ferroferricyanide maken? 13. Hoe kan men een oplossing maken van ferrisulfaat als men de beschikking heeft over natriumsulfiet, zand, zuurstof, water, ijzer, salpeter en fijn verdeeld platina (als katalysator) ? 14. Als men bij een oplossing van ferrosulfaat voegt een oplossing van chloorkalk, die nog calciumoxyde bevat, ziet men een bruin neerslag ontstaan. Verklaar dit. 15. Men vermengt zeer verdunde oplossingen van equivalente hoeveelheden ferrichloride en kaliumsulfocyanaat (rhodaankalium) met elkaar en voegt bij de zo verkregen oplossing meer van één der oorspronkelijke stoffen. Verklaar wat men waarneemt. 16. Wat neemt men waar, als men zwavelwaterstof leidt door een oplossing van ferrosulfaat en daarna natriumhydroxyde toevoegt? Waaraan is het waargenomene toe te schrijven? 17. Hoe kan men een oplossing van ferrichloride in een oplossing van ferrochloride en hoe in een oplossing van ferrisulfaat omzetten? 18. Wat ontstaat bij verhitting van basisch ferrisulfaat? 19. Hoe kan men ferrisulfaat reduceren tot ferrosulfaat en hoe kan men onderzoeken of de reductie volkomen heeft plaats gehad? 20. Hoe werkt soda op ammonium-ijzeraluin? 21. Welk ion veroorzaakt de zure reactie van ferrichloride in oplossing? 22. Hoe en onder welke omstandigheden werkt ijzer a. op water, b. op kopersulfaat, c. op ferrichloride? 23. Hoe werkt chloor op a. geel bloedloogzout, b. op ferrosulfaat in oplossing en hoe kaliloog op ammoniumijzeraluin in oplossing? 24. Breng in vergelijking wat er geschiedt en vermeld de namen der ontstane verbindingen, als men: a. ijzer oplost in overmaat zoutzuur, de verkregen oplossing met salpeterzuur verwarmt en er daarna geel bloedloogzout bijvoegt, b. ferrosulfaatoplossing met verdund zwavelzuur aan de lucht kookt en er daarna rhodaankalium bijvoegt, c. oplossingen van geel bloedloogzout en ferrisulfaat samenbrengt. 25. Hoe kan men aantonen, dat een oplossing van een ferrozout ook een wéinig ferrizout bevat en hoe, dat een oplossing van een ferrizout ook een weinig ferrozout bevat? Schrijf alle reacties in vergelijkingen. 26. Breng in ionenvergelijking de werking van geel bloedloogzout op een ferrosulfaatoplossing; laat alle ionen weg, die niet aan de reactie meedoen. 27. Men electrolyseert gedurende enige tijd een ferrosulfaatoplossing tussen platina-electroden. Daarna druppelt men in de vloeistof bij de negatieve electrode een weinig rhodaankalium (kaliumsulfocyanaat), waardoor roodkleuring optreedt. Verklaar de verschijnselen bij de electrolyse en de daarop volgende proef met de ionentheorie. 28. Het oplosbaarheidsproduct van zwavelijzer is 2.5 X IQ-19. Hoeveel gram zwavelijzer lost in 1 liter water op, als men volledige ionisatie veronderstelt? 29. Schrijf in ionenvergelijking de reactie van stannochloride op ferrichloride. 30. Hoe maakt men van ijzer ferrochloride, hieruit ferrichloride, hieruit ferrisulfaat, hieruit ferrihydroxyde, hieruit ferrioxyde, hieruit ijzer. 31. Wat verstaat men onder aluinen? Toon aan, dat aluinen dubbelzouten zijn. 32. Wat ziet men gebeuren, wanneer men een verdunde oplossing van ferrichloride in kokend water brengt? 33. Hoe kan men aantonen, dat rood bloedloogzout een complex zout is en geen dubbelzout? 21. CHROOM (Cr = 52). 1. Hoe luidt de vergelijking van de oxydatie door kaliumhydroxyde en zuurstof van chroomijzersteen Cr203. FeO? 2. a. Men voert zwaveldioxyde in een oplossing van kaliumbichromaat, die ook zwavelzuur bevat, b. men voegt verdund zwavelzuur bij een oplossing van kaliumchromaat, c. men vermengt een oplossing, die kaliumbichromaat en zwavelzuur bevat, met een oplossing van natriumsulfiet, d. men voegt bij een oplossing van kaliumbichromaat een oplossing van kaliumhydroxyde. Wat ziet men in elk van deze gevallen gebeuren? Aan welke reacties is het waargenomene toe te schrijven? 3. a. Men voegt aan een oplossing van kaliumchromaat verdund zwavelzuur toe, b. door de aldus verkregen oplossing leidt men een overmaat zwavelwaterstof, c. men filtreert zo nodig af en voegt aan het filtraat ammonia en zwavelammonium toe. Wat neemt men in elk van deze gevallen waar en waaraan is het waargenomene toe te schrijven? 4. Aan een oplossing van kaliumbichromaat voegt men overmaat zoutzuur toe, verwarmt en houdt boven de dampen een joodkaliumstijfselpapiertje. Wat ziet men zoal gebeuren en waaraan zijn de reacties toe te schrijven? 5. Geef een voorbeeld van een zoutoplossing, waarin het driewaardige chroom voorkomt als kation en één waarin het zeswaardige chroom voorkomt in het anion. Hoe kan men het eerstgenoemde zout omzetten in het laatstgenoemde en hoe omgekeerd het laatstgenoemde in het eerste? 6. Hoe kan men bereiden kaliumchromaat, loodchromaat, kaliumbichromaat en chroomaluin ? Als chroom verbinding wordt gegeven chromioxyde. (De bereidingen niet alleen in vergelijkingen uitdrukken). 7. Waarom noemt men kaliumbichromaat ook wel kaliumpyrochromaat? 8. Wat gebeurt, wanneer men a. aan een oplossing van kaliumbichromaat calciumchloride, b. aan een oplossing van chroomaluin soda toevoegt? Schrijf de reacties ook in ionenvergelijkingen op. 9. Welke oxyden van chroom kent ge en hoe werken deze op zoutzuur? 10. Geef de vergelijkingen voor de werkingen van chroomsulfaat, kaliumhydroxyde en een oxydatiemiddel bij hoge temperatuur op elkaar en deel tevens mede wat men bij de reacties ziet. 11. Hoe kan men chroom bereiden uit chroomsulfaat zonder electriciteit ? 12. Hoe kan men uitgaande van een chromizout natriumchromaat krijgen? 13. Welke reacties hebben plaats en wat neemt men waar, als men zwavelwaterstof leidt in een oplossing van kaliumbichromaat en zwavelzuur? 14. Men leidt zwaveldioxydegas door een oplossing van kaliumchromaat,* waarbij men te voren een overmaat verdund zwavelzuur heeft gevoegd. Wat neemt men waar? Schrijf de reacties ook op in ionenvergelijkingen, onder weglating van die moleculen en ionen, die niet bij de reacties betrokken zijn. 15. Hoe werkt zilvemitraat op een oplossing van kaliumbichromaat? 22. MANGAAN (Mn = 55). 1. Noem een verbinding, waarin aluminium als metaal optreedt en een andere verbinding, waarin het als metalloid optreedt. Doe hetzelfde met betrekking tot mangaan. Geef van elk der vier door U genoemde verbindingen aan, hoe zij kunnen ontstaan (voor elke verbinding één wijze). 2. Wat neemt men waar en aan welke reactie is het waargenomene toe te schrijven, wanneer men a. zwaveldioxyde leidt in een oplossing, die kaliumpermanganaat en zwavelzuur bevat, b. een mengsel van mangaanchloride, kaliumhydroxyde en een oxydatiemiddel verhit, c. bij mangaandioxyde en zwavelzuur oxaalzuur brengt? 3. Hoeveel is een gramequivalent kaliumpermanganaat en waarom ? 4. Hoe kan men jodometrisch de waarde van bruinsteen bepalen ? 5. Men druppelt geconcentreerd zoutzuur bij vast kaliumpermanganaat en leidt het ontwijkende gas in natronloog. Welke reacties hebben plaats? Schrijf van de laatste reactie ook de ionenvergelijking op. 6. Waarom is manganosulfide wel en loodsulfide niet in verdund salpeterzuur oplosbaar? 7. Hoe kan men a. uit manganosulfaat, b. uit bruinsteen kaliummanganaat bereiden en hoe kan men manganaationen omzetten in permanganaationen ? 8. Hoe werkt een zure oplossing van kaliumpermanganaat op a. een fèrrosulfaatoplossing, b. zwavelwaterstof? Wat blijkt uit a. voor het equivalent gewicht van ferrbsulfaat? Is het onverschillig welk zuur men voor het aanzuren neemt? 9. Gegeven keukenzout, bruinsteen en zwavelzuur. Welke gassen kunt ge met deze stoffen bereiden? 10. Verklaar met de ionentheorie waarom zwavelwaterstof in een oplossing van kopersulfaat quantitatief een neerslag doet ontstaan, maar in een oplossing van mangaansulfaat niet. 11. Wat is het verschil tussen de werking van een mengsel van kaliumpermanganaat en zwavelzuur en van kaliumpermanganaat en natronloog of soda? 12. Welke oxydimetrische titraties kent ge? 23. KWIKZILVER. (Hg = 200.5). 1. Hoe en onder welke omstandigheden werkt zuurstof op: zwavelwaterstof, pyriet, vochtig ferrosulfaat en op cinnaber? 2. Hoe bewijst men, dat sublimaat de formule HgCl2 heeft? 3. Een mengsel van hydrargyri- (mercuri-) sulfaat en keukenzout wordt verhit in een retort, die met een afgekoelde ontvanger is verbonden. In een dergelijk toestel wordt ook verhit een mengsel van ammoniumsulfaat en keukenzout. Waarom zijn beide reacties aflopende werkingen? Hoe kan men aantonen, welke de stoffen zijn, die zich in de ontvangers afzetten? 4. Bij een oplossing van sublimaat voegt men: a. kaliloog, b. een overmaat van kaliumjodide-oplossing, c. overmaat van stannochloride-oplossing. Wat neemt men in elk van deze gevallen waar en aan welke reacties is het waargenomene toe te schrijven? 5. Hoe kan men uit kwik maken mercurisulfaat, hoe hieruit sublimaat, hoe hieruit kwikoxyde en hoe hieruit weer kwik? 6. Hoe werkt kwik op verdund salpeterzuur? 7. Hoe kan men ammoniumamalgaam bereiden? 24. KOPER (Cu = 63.5). 1. Beschrijf twee verschillende methoden om uit kopersulfaat koper te maken. 2. Hoe toont men geringe hoeveelheden koper (cupri)ionen aan? 3. Waarom geeft koper met zuren geen waterstof-ontwikkeling? 4. Hoe zal men uitgaande van zuiver koper achtereenvolgens kunnen maken: cuprisulfaat, hieruit cuprinitraat, hieruit cupricarbonaat, hieruit cuprichloride, hieruit cuprioxyde en hieruit weer koper? 5. Welke is de vergelijking voor de werking van een oplossing van een cuprizout op een oplossing van geel bloedloogzout en wat ziet men hierbij gebeuren? 6. Gegeven zijn: koper, pyriet, zuurstof, water, keukenzout, en fijn verdeeld platina (als katalysator). Wat moet men achtereenvolgens doen om ten slotte te krijgen een oplossing van koperchloride (cuprichloride) ? Dezelfde stof mag, zo nodig, meer dan eenmaal worden gebruikt. 7. Hoe zou men titrimetrisch het aantal moleculen kristalwater in kopersulfaat kunnen bepalen? 8. Geef de vergelijkingen voor de werkingen van een oplossing van kopervitriool op: a. natronloog, b. zwavelwaterstof, c. ijzer, d. een oplossing van geel bloedloogzout. 9. Een oplossing van cuprisulfaat (kopervitriool) wordt vermengd met een oplossing van soda. Hierbij ontstaat een basisch zout; wat wordt er dan tevens gevormd? 10. Wat gebeurt bij de electrolyse van kopersulfaat, a. wanneer de beide electroden van platina zijn, b. wanneer de positieve electrode van koper, de negatieve van platina is? 11. Als men een oplossing van zinkchloride met een weinig zoutzuur vermengt en vervolgens zwavelwaterstof inleidt, ontstaat er geen neerslag. Neemt men in plaats van zinkchloride koperchloride (cuprichloride), dan komt er wèl een neerslag. Hoe kan dat verschil worden verklaard? 12. Hoe reageert een oplossing van cuprinitraat ? Geef een verklaring van de reactie volgens de ionentheorie. 13. Men verhit de groene stof, die uit koper aan de lucht ontstaat (koperroest of kopergroen). Wat ziet men gebeuren en waaraan is het geziene toe te schrijven? 14. Hoe kan koperchloride (cuprichloride) in kopersulfaat en dit in koperoxyde worden omgezet? 15. Wat gebeurt, wanneer men kristallen van kopersulfaat in sterk zwavelzuur brengt en wat gebeurt, wanneer men een mengsel van zoutzuurgas en lucht over verhit kopersulfaat leidt? 16. Hoe kan men uit een alliage van koper en tin door middel van salpeterzuur een koperverbinding en een tinverbinding afzonderlijk verkrijgen? 17. Wat betekent het, dat het oplosbaarheidsproduct van FeS is 2.5 X 10~19? Is dat van CuS groter of kleiner dan van FeS? Waaruit leidt ge dit af? 18. Geef één wijze waarop men zou kunnen maken: a. koperoxyde uit kopernitraat, b. kopersulfaat uit koperoxyde, c. ko- persulfaat uit koper, d. koper uit een oplossing van kopersulfaat, e. koper uit koperoxyde, ƒ. kopemitraat uit koper. Geef de vergelijkingen voor de te noemen reacties en deel mede onder welke omstandigheden (verhitten of gewone temperatuur, droog of in oplossing, enz.) men ze moet laten plaats grijpen. 19. Geef de vergelijkingen voor de reacties tussen: koper en verdund salpeterzuur bij verwarming; daarna toevoeging van geel bloedloogzout. Wat neemt men bovendien waar? 20. Welke reactie geschiedt en wat neemt men waar, als men een zinkstaaf plaatst in een oplossing van kopersulfaat? 21. Kopersulfide lost niet op in verdund zoutzuur, maar calciumcarbonaat wel. Verklaar dit met de ionentheorie (oplosbaarheidsproduct). 22. Een oplossing van cupri-chloride is groen. Hoe wordt de kleur bij verdunnen met water? Waaraan is deze kleurverandering toe te schrijven ? Bij de verdunde oplossing voegt men geconcentreerd zoutzuur, waardoor de kleur weer groen wordt. Verklaar dit. 23. Geef in het kort de gang en de reacties van de qualitatieve analyse van kopersulfaat. 24. Hoe verklaart men, dat kopersulfide niet en ferrosulfide wel in verdund zoutzuur oplost? Welke sulfiden gedragen zich als het ferrosulfide? 25. ZILVER (Ag = 108). 1. Hoe maakt men zilverbromide uit zilver? 2. Hoe reageert een zilvemitraatoplossing op lakmoes en waarom? (ionentheoretisch te verklaren). 3. Men heeft een oplossing in water van een mengsel van cuprinitraat en van zilvemitraat. Hoe kunnen het zilver van dat zilvemitraat en het koper van dat kopemitraat als metalen worden verkregen, zonder dat zij uit hun oplossing door een ander metaal of door een electrische stroom worden afgescheiden? Waarom staat in deze vraag uitdrukkelijk „een oplossing in water”? 4. 1 liter zuiver water lost bij 25° 1.6 X 10~6 grammolecule chloorzilver op. Indien de ionisatie volkomen wordt verondersteld, wat is dan het oplosbaarheidsproduct van het zilverchloride bij deze temperatuur? 5. Door zilverchloride met een oplossing van kaliumjodide te overgieten zet het zich om in zilverjodide. Hoe is dit te verklaren? 6. Een dubbeltje bevat koper en zilver. Hoe kan men hiervan zuiver zilvemitraat maken? 7. Hoe bepaalt men gravimetrisch en hoe titrimetrisch het gehalte aan zilver van een dubbeltje? 8. Men lost zilver op in verdund salpeterzuur en voegt aan de oplossing zoveel natronloog toe, dat er een neerslag ontstaat. Schrijf de vergelijkingen op voor deze reacties. 9. Maak uit zilver zilversulfaat, hieruit zilvemitraat, hieruit zilverchloride, hieruit weer zilver. Vermeld of de reacties in oplossing of in vaste toestand verlopen en geef waar mogelijk de reacties in ionen. 10. Hoe werkt kaliloog op: a. siliciumdioxyde, b. ammoniumchloride, c. kaliumbichromaat, d. zilvemitraat? 26. ANALYSE. 1. Met behulp van welke reagentia verdeelt men in de qualitatieve analyse de metaalionen in groepen? Moet bij het toevoegen dezer reagentia ook gelet worden op het zuur of neutraal reageren der te onderzoeken oplossingèn? Zo ja, waarom ? Tot welke groep behoort: a. het ferro-ion, b. het cupri-ion, o. het zilver-ion, d. het calcium-ion? Geef nog een kenmerkende reactie op genoemde ionen. 2. Hoe bepaalt men de waarde van chloorkalk, hoe die van bruinsteen? 3. Hoe zal men het gehalte aan calciumcarbonaat in kalksteen kunnen bepalen? 4. Hoe kan men onderzoeken of een vloeistof bevat: a. een zilverzout, b. een koperzout, c. een bariumzout, d. een ammo- niumzout? Hoe kan men aantonen, dat een zout is: o. een nitraat, b. een fluoride? 5. Men voert met een normaal zout de volgende proeven uit: a. men voegt aan het zout verdund zoutzuur toe; er ontwijkt een reukeloos gas, dat kalkwater troebel maakt, b. men verwarmt het zout met een oplossing van kaliumhydroxyde; er ontwijkt een gas met een prikkelende geur, dat een vochtig rood lakmoespapiertje blauw kleurt. Wat is de formule van het zout en welke zijn de vergelijkingen voor de reacties, die hebben plaats gevonden? 6. Hoe kan men onderzoeken of een vloeistof bevat: a. een chloride, b. een sulfaat, c. een nitraat, d. een carbonaat, e. een ammoniumzout, ƒ. een ferrozout, g. een ferrizout? 7. Waarom geldt de reactie op chloriden niet voor oplossingen van andere chloorverbindingen, bijv. niet voor een chloraat en ook niet voor methylchloride ? 8. Hoe kan men bepalen, hoeveel vrij zuur of vrije base in een oplossing voorhanden is? (Geef van deze proef een korte beschrijving). Welke andere toepassingen kent ge van deze soort van proeven (twee voorbeelden) ? 9. Hoe kan het koolzuurgehalte van de lucht nauwkeurig worden bepaald? (Schetstekening). 10. Hoe toont men met behulp van het toestel van Marsh aan, dat rattenkruit een arseenverbinding en dat antimoontrichloride een antimoonverbinding is? 11. Hoe kan men, indien men uitsluitend de beschikking heeft over zwavelzuur, kaliumhydroxyde en water uitmaken of een gegeven stof is: o. magnesiumoxyde of zinkoxyde, b. of een 2e stof is natriumchloride of natriumbromide, o. of een 3e stof is chloorcalcium of chloorkalk, d. een 4e stof is natriumchloride of ammoniumchloride, e. of een 5e stof is natriumsulfiet of natriumthiosulfaat? Wat neemt men bij de te nemen proeven waar (kleur, reuk, enz.) en waaraan is het waargenomene toe te schrijven? Noem een toepassing, bij voorkeur uit het dagelijks leven of uit de industrie, van alle hierboven genoemde stoffen. 12. Als resultaat van de qualitatieve analyse van een enkelvoudig zout vindt men, dat het zout is loodcarbonaat. Welke proeven heeft men hiervoor moeten verrichten? 13. Hoe kan men onderzoeken of door poedersuiker rattenkruit is gemengd? 14. Beschrijf in het kort de gang van de qualitatieve analyse van ferrichloride. 15. Van een monster soda weegt men een hoeveelheid af gelijk aan een mol zuiver natriumcarbonaat en lost dit op tot 1 liter. 25 cm3 van deze oplossing worden geneutraliseerd door 48 cm3 normaal zwavelzuur. Hoeveel percent zuiver natriumcarbonaat bevat deze soda? 16. Op welke wijzen kan men het onderscheid tussen ferroen ferrizouten aantonen? 17. Hoe kan men aantonen dat: a. groene vitriool een ferroverbinding, b. blauwe vitriool een koper (cupri-) verbinding, c. menie een loodverbinding, d. rattenkruit een arsenicumverbinding, e. salmiak een ammoniumverbinding is? 18. Hoe toont men aan, dat een gas is: a. kooldioxyde, b. zwaveldioxyde, o. koolmonoxyde ? 19. Hoe zoudt ge aantonen in oplossing in water: a. een chloride naast een bromide, b. een carbonaat naast een sulfaat, c. een nitraat naast een nitriet, d. een jodide naast een orthofosfaat? 20. Wat verstaat men onder een normaaloplossing der volgende stoffen: a. kaliumpermanganaat (oxydimetrisch), b. jodium, c. natriumthiosulfaat, d. oxaalzuur (oxydimetrisch en acidimetrisch), e. ferrosulfaat (oxydimetrisch)? Geef toelichting. 21. Beschrijf de gang van het qualitatief onderzoek van aluminiumsulfaat en van bariumchloride. Geef er de vergelijkingen bij. 22. Men neutraliseert 10 cm3 van een mengsel van de drie zuren zwavelzuur, salpeterzuur en zoutzuur met 8 cm3 N NaOH en dampt de oplossing tot droog in. Het mengsel van zouten weegt volkomen droog 0.5195 gram. Dit mengsel behandelt men verschillende keren met kokend geconcentreerd zoutzuur en dampt telkens weer in, zolang nog nitreuze dampen opstijgen. Bij het laatste indampen en verhitten tot constant gewicht blijven er 0.4930 gram over. Hoeveel gram van de verschillende zuren bevat 1 liter van de oorspronkelijke oplossing? 23. Bij het onderzoek van de oplossing van een enkelvoudig zout veroorzaakt zoutzuur geen neerslag, maar zwavelwaterstof in die zure oplossing een geel neerslag. Welke metaalionen kunnen in de zoutoplossing aanwezig geweest zijn? Langs welke weg kan men nu uitmaken welk der mogelijke metaalionen de oplossing bevatte? 24. Beschrijf één kenmerkende reactie op: o. loodionen, 6. nitraationen, c. cupriionen, d. magnesiumionen. 25. Geef de vergelijkingen van de titratie van jodiumoplossing met natriumthiosulfaatoplossing. Hoeveel grammoleculen is een gramequivalent natriumthiosulfaat? Waarom? 26. Wat verstaat men onder het equivalentgewicht van: a. een zuur, b. een base, c. kaliumpermanganaat, d. ferrosulfaat als zout en als reductiemiddel ? 27. Bewijs de regel, dat de volumina van zuur- en baseoplossingen, die elkaar neutraliseren, zich omgekeerd verhouden als de titers. (NxVi = N2V2). 28. Hoe toont men kleine hoeveelheden fosfor aan? (schetstekening). 29. Hoeveel normaal is sterk zwavelzuur, dat 96 gewichtsprocent zwavelzuur bevat en een soortelijk gewicht heeft van 1.84. (Hierbij wordt dus aangenomen, dat het water als oplosmiddel optreedt en niet chemisch is gebonden). 30. Op welke wijzen kan men het kristalwater in een hydraat bepalen? Neem als voorbeeld gekristalliseerd kopersulfaat of soda. 31. Hoe toont men sporen water aan? 27. HERHALING. 1. Verklaar door korte beschrijvingen van voorbeelden, hoe a. een electrische stroom, b. een electrische vonk, c. een stille electrische ontlading gebruikt kunnen worden om een chemische reactie te bevorderen. 2. Wat gebeurt bij verhitting van a. ammoniumchloride, b. natriumnitraat, c. calciumcarbonaat, d. cuprinitraat, e. ammoniunnitriet? 3. Noem enige droogmiddelen voor gassen. Maak een tabel van de droogmiddelen, die ge zoudt gebruiken voor elk der volgende gassen: a. zwaveldioxyde, b. zwavelwaterstof, c. koolmonoxyde, d. ammoniak, e. zoutzuurgas, ƒ. kooldioxyde, g. broomwaterstofgas en zeg erbij waarom ge juist dat droogmiddel hebt uitgekozen en geen ander. 4. Welke zijn de reductiemiddelen, welke men in de metallurgie gebruikt en bij welke gelegenheden? 5. Welke stoffen zoudt ge gebruiken om geringe hoeveelheden van a. kooldioxyde in koolmonoxyde, b. zwaveldioxyde in aethyleen, o. stikstofdioxyde in stikstofoxyde, d. zwavelwaterstof in waterstof, e. chloor in zuurstof te verwijderen? 6. Zeven flessen bevatten een van de volgende vaste stoffen: a. watervrije soda, b. natriumbicarbonaat, c. kaliumjodide, d. kaliumbromide, e. natriumsulfiet, ƒ. ammoniumnitriet, g. fosforpentoxyde. Hoe zoudt ge op eenvoudige wijze deze stoffen kunnen herkennen? Beantwoord de vraag tabellarisch. 7. Geef in het kort de belangrijkste methoden om een metaal uit zijn ertsen te winnen. 8. Hoe werkt natriumhydroxyde op a. chloor, b. zink, c. ferrosulfaat, d. calciumbicarbonaat? 9. Hoe en onder welke omstandigheden werkt aluminium op: a. water, b. kaliloog, c. kopersulfaat, d. loodnitraat e. chromioxyde. 10. Hoe kan men aantonen, dat zeewater een oplossing is en geen enkelvoudige stof, zonder het tot droog te verdampen? 11. Hoe komt men tot het verband tussen moleculairgewicht en dampdichtheid? Toon aan, dat het volume van een grammolecule van alle gassen bij dezelfde omstandigheden van temperatuur en druk gelijk moet zijn en bereken dat volume bij 0° en 76 cm voor H = 1 en ook voor O = 16. 12. Wat verstaat men onder een normaal zout, een zuur zout, een basisch zout, een dubbelzout en een complex zout? Geef van elke soort twee voorbeelden en zeg in welke ionen zij zich in oplossing splitsen. 13. Uit welke proeven mag men besluiten, dat geel bloedloogzout een complex zout is? 14. Het zure natriumsulfide reageert in oplossing neutraal, het zure natriumsulfaat in oplossing reageert zuur. Hoe splitsen deze zouten zich dus in oplossing? 15. Uit twee stoffen A en B kunnen twee andere stoffen C en D ontstaan, terwijl onder dezelfde omstandigheden uit C en D weer A en B kunnen ontstaan. Men lost A en B elk voor zich op in hetzelfde oplosmiddel en vermengt de beide oplossingen met elkaar. Er wordt gevraagd wat het resultaat zal zijn: a. als C en D oplosbaar zijn in het gekozen oplosmiddel, b. als C of D onoplosbaar is in dat oplosmiddel. Het resultaat in beide gevallen kort te verklaren. 16. Verklaar ionentheoretisch waarom magnesiumhydroxyde oplost in een oplossing van ammoniumchloride. 17. Geef een voorbeeld van een gas, waarin dissociatie plaats heeft, zonder dat dit invloed heeft op de dampdichtheid. 18. Welke verbindingen hebben de OH-groep in hun formule ? 19. Wat verstaat men onder a. dissociatie, b. additie, c. electrolyse, d. allotropie, e. katalyse? Geef van ieder een voorbeeld. 20. Wat neemt men waar en aan welke reacties is het waargenomene toe te schrijven, wanneer men: a. vast keukenzout met vast ammoniumsulfaat verhit, b. bij stikstofoxyde (NO), dat boven water staat, zuurstof toevoert, c. bij een oplossing van natriumthiosulfaat een oplossing, die een weinig jodium en stijfsel bevat, voegt, d. in een kolf, waarin zich zink en verdund zwavelzuur bevinden een oplossing van antimoontrichloride brengt en het gas, dat ontstaat door een verhitte glazen buis leidt? " 21. Hoe bereidt men in het laboratorium zwavelwaterstof, zwaveldioxyde, de beide oxyden van koolstof en de beide oxyden van stikstof met het laagste zuurstofgehalte ? Hoe bepaalt men van deze gassen de moleculairformule ? 22. Hoe kan men zonder vrij chloor te gebruiken uit zink maken vast zinkchloride, uit ijzer vast ferrichloride ? 23. Men brengt lood in gesmolten salpeter; men vermengt een oplossing, die kaliumbichromaat en zwavelzuur bevat, met aethylakohol en verwarmt; men voert zwaveldioxyde in broom-^ water. Wat neemt men in elk der gevallen waar en waaraan is het waargenomene toe te schrijven? 24. Wat verstaat men onder exotherme en endotherme verbindingen en wat weet ge van het ontleden dezer verbindingen ? Noem van ieder een voorbeeld. 25. Geef een voorbeeld van een hydroxyde, dat zoowel zuur als base kan zijn. Uit welke reacties blijkt dit dubbele (amfotere) karakter? Wat valt over de ionisatieconstante op te merken ? 26. Men voegt bij een oplossing van natriumzinkaat langzamerhand verdund zwavelzuur; men overgiet menie met verdund salpeterzuur. Wat ziet men in deze beide gevallen gebeuren en aan welke reacties is het waargenomene toe te schrijven ? 27. Welke reactie geschiedt als men salpeterzuur voegt bij een oplossing van ferrosulfaat, waaraan zwavelzuur is toegevoegd? Wat neemt men bij deze reactie waar? 28. Hoe reageert a. arseentrioxyde met natronloog, b, zwavelammonium met een oplossing van aluminiumsulfaat? 29. Welke reacties hebben plaats bij flinke verhitting van: a. natriumbicarbonaat, b. mercurinitraat, c. ammoniumchloride, d. gekristalliseerd kopersulfaat? 30. Men verhit waterdamp in een gesloten vat op zoodanige temperatuur, dat de helft gedissocieerd is. Wat is het gewicht van 1 liter van deze gedissocieerde damp, vergeleken bij het gewicht van 1 liter waterstof van dezelfde temperatuur en spanning? Wat zegt de wet van Guldberg en Waage (de massa- werkingswet) voor deze dissociatie? Leg met behulp van deze wet uit, welke invloed een verkleining van het volume op dit evenwicht heeft. 31. Als men aan een oplossing van zinksulfaat een weinig verdund azijnzuur toevoegt en daarna zwavelwaterstof door leidt, slaat zinksulfide neer. Voegt men echter in plaats van azijnzuur verdund zoutzuur toe, dan ontstaat geen neerslag. Verklaar dit met behulp van de ionentheorie. 32. Geef een voorbeeld (met de reactievergelijking) van een zout, dat door water volledig wordt ontleed. 33. Welke reacties hebben plaats en wat neemt men waar als men a. een staaf zink hangt in een oplossing van loodacetaat; b. chloorwater voegt bij een overmaat van een oplossing van geel bloedloogzout, d. chloor leidt door een oplossing van kaliummanganaat, e. een oplossing van stannochloride voegt bij een oplossing van sublimaat? Schrijf de ionenvergelijkingen op van bovengenoemde, reacties, onder weglating van die moleculen en ionen, die niet rechtstreeks bij de reactie zijn betrokken. 34. Als 1 liter 0.1 normaal kaliloog geneutraliseerd wordt met 1 liter 0.1 normaal zoutzuur, komt er evenveel warmte vrij, als wanneer ze geneutraliseerd wordt met 1 liter 0.1 normaal zwavelzuur. Hoe verklaart men dit feit met de ionentheorie? 35. Wanneer noemt men een zuur sterk en wanneer zwak? Noem twee verschillende manieren (geen bizonderheden), waarop men de sterkte van twee zuren met elkaar kan vergelijken. 36. Welke reacties hebben plaats en wat neemt men waar als men verdund zwavelzuur voegt bij: a. een oplossing van waterglas, b. een oplossing van ammoniumsulfoarseniet, c. een oplossing van kaliumchromaat? Schrijf voor de onder c. genoemde reactie tevens op de ionenvergelijking onder weglating van die moleculen en ionen, die niet rechtstreeks bij de reactie betrokken zijn. 37. Noem één voorbeeld van een normaal zout, dat in oplossing neutraal reageert; evenzoo één voorbeeld van een nor- maal zout, dat in oplossing zuur reageert, en één voorbeeld van een normaal zout, dat in oplossing basisch reageert. Verklaar een en ander volgens de ionentheorie. 38. Tot welke soort oxyden behoort elk der volgende stoffen: a. arseentrioxyde, b. koolmonoxyde, c. siliciumdioxyde, d. mangaandioxyde? Geef voor elk dezer verbindingen een reactie, waaruit de aard van het oxyde blijkt. 39. Hoe en onder welke omstandigheden werken op elkaar in: a. zwavelwaterstof en kaliumhydroxyde, b. calciumfosfaat en zwavelzuur, c. arseentrioxyde, zink en zwavelzuur, d. kaliumpermanganaat, zwavelzuur en ferrosulfaat? 40. Op welke van de metalen ijzer en koper werkt zoutzuur in? Hoe werkt op de metalen tin en kwik geconcentreerd salpeterzuur in? Op welke van de metalen aluminium en ijzer werkt kaliloog in? Op welke van de metalen ijzer en kwik werkt een oplossing van kopersulfaat? Indien werking plaats heeft, wat neemt men waar en welke ionen zijn dan in de ontstane oplossing aanwezig? (Er wordt geen volledige reaetievergelijking gevraagd). Men neme aan, dat een overmaat van het metaal aanwezig is. 41. Gekristalliseerde soda verweert aan de lucht, gips niet. Wat kunt ge hieruit concludeeren? 42. Men voegt bij een verdunde oplossing van azijnzuur een schepje natriumacetaat, dat in de azijnzuuroplossing oplost. Wordt hierdoor beinvloed (veel, weinig of niet) en zoo ja hoe: a. de zure smaak der oplossing; b. het electrisch geleidingsvermogen der oplossing, c. de hoeveelheid loog, die nodig is om de oplossing te neutraliseren? De antwoorden kort beredeneren. 43. Hoe kan men in het laboratorium een kleine hoeveelheid van elk der volgende gassen bereiden (één bereidingswijze) ? Geef hierbij den toestand, waarin de stoffen gebruikt worden en de omstandigheden, waaronder de proeven gedaan worden (b.v. vast, opgelost, verdund, geconcentreerd, koud, warm enz.): a. CO, b. C2H4, c. S02, d. NO. Noem voor elk van deze gassen één manier, waarop men bevestigt, dat deze gassen ontstaan zijn. 44. Noem één element (waterstof niet), één oxyde, één zuur, één zout met reducerende eigenschappen en licht de reducties telkens met één voorbeeld toe; vermeld wat daarbij is waar te nemen en of het gekozen voorbeeld practische toepassing vindt (geen bizonderheden hiervan). 45. Welke zijn de vergelijkingen voor de oxydatie: a. door chloor van een oplossing van kaliumsulfiet, van geel bloedloogzout, van kaliummanganaat, b. door kaliumbichromaat en zwavelzuur van aethylalkohol, c. door kaliumhydroxyde en zuurstof van chroomijzersteen (Cr203.FeO). 46. Welke zijn de vergelijkingen voor de reductie: a. door zwaveldioxyde van cuprichloride, van jodium tot joodwaterstofzuur, b. door stannochloride van mercuri- of hydrargyrichloride, c. door zuringzuur of oxaalzuur van bruinsteen en zwavelzuur, van kaliumpermanganaat en zwavelzuur. 47. Hoe en onder welke omstandigheden werkt water a. op chloor, b. op fosforpentachlori.de, c. op kaliummanganaat, d. met zuurstof op ferrosulfaat, e. op ferrichloride, ƒ. op arseentrioxy de ? 48. Hoe en onder welke omstandigheden werkt: a. salpeterzuur op koper, 6. zwavelwaterstof op ferrichloride, c. kiezeldioxyde op soda, zwavelwaterstof op natriumhydroxyde? 49. Waarom neemt men aan, dat op de moleculen waterstof twee atomen voorkomen? 50. Geef twee voorbeelden van elementen waar het aantal atomen op de moleculen veranderlijk is. Welke omstandigheden hebben invloed op de verandering van dat aantal? Indien een der omstandigheden in een bepaalde richting verandert, welke invloed heeft dit dan? 51. Geef de vergelijkingen voor de werkingen van chloor op: a. een oplossing van kalium jodide in water, b. een oplossing van zwaveligzuur in water, c. een oplossing van ferrochloride in water, d. een oplossing van geel bloedloogzout in water. Hoe kan bij a., b., c. en d. aangetoond worden, dat de door de vergelijkingen voorgestelde werkingen plaats hadden? 52. Geef één methode van bereiding (niet uit de elementen) voor elk der volgende stoffen: a. zwaveldioxyde, b. kooloxyde of koolmonoxyde, c. kooldioxyde, d. ammonia, e. broomwaterstof, ƒ. een oplossing van waterstofdioxyde of -peroxyde. Hoe kan voor een der onder a., b., c. en d. genoemde stoffen de moleculairformule worden vastgesteld? 53. a. Verdund zwavelzuur wordt gebracht bij zink en arseentrioxyde; b. zoutzuur wordt gebracht bij zwavelijzer; c. een mengsel van koper en goud wordt gebracht bij verdund salpeterzuur; d. een mengsel van koper en goud wordt gebracht bij verdund koningswater; e. een mengsel van koper en zilver wordt gebracht bij verdund koningswater; ƒ. water wordt gebracht bij calciumcarbide. Welke zijn de vergelijkingen voor de scheikundige werkingen, welke in elk van deze zes gevallen plaats hebben? Wat ziet men gebeuren, wanneer het bij o. gevormde en daarna gedroogde gas sterk wordt verhit in een glazen buis? Wat ziet men gebeuren, wanneer de b., c., d. en ƒ. bedoelde werkingen plaats hebben? 54. Schrijf de vergelijkingen op van de ionensplitsing van aluminiumhydroxyde. 55. Verklaar hoe men uit het geleidend vermogen van een oplossing de dissociatiegraad van de opgeloste stof kan bepalen. 56. Beschrijf in het kort één bereiding van elk der volgende stoffen.: a. chloor, b. fosfor, c. zink, d. soda en e. loodwit. 57. Hoe kan door titratie de sterkte van een jodiumoplossing worden bepaald? Welke toepassingen kent ge hiervan? 58. Geef één bereidingswijze op voor: a. zwaveltrioxyde, b. stikstof, c. koolmonoxyde, d. orthofosforzuur. 59. Wat zal gebeuren, wanneer zoutzuurgas geleid wordt in een sterke oplossing van keukenzout? Geef hiervan een verklaring volgens de ionentheorie. 60. Wat ziet men, wanneer zwavelwaterstof wordt gevoerd in een oplossing van ferrichloride ? Wat ziet men, wanneer een oplossing van stannochloride zoolang wordt gevoegd bij een oplossing van sublimaat, totdat er geen werking meer plaats heeft? Wat ziet men, wanneer alkohol werkt op een mengsel van zwavelzuur en een oplossing van kaliumbichromaat? Wat ziet men, wanneer een kristal van kopersulfaat wordt verhit? Hoe verklaart men in elk dier gevallen de waargenomen verschijnselen? 61. Waaruit leidt men af, dat een molecule zuurstof uit een even aantal atomen bestaat? 62. Geef de vergelijkingen voor: a. de werking van sterk zwavelzuur op normaal calciumorthofosfaat, b. de werking van sterk zwavelzuur op zuringzuur (of oxaalzuur) bij verhitting, c. de werking tusschen broom, roode fosfor en water, d. de werking van een oplossing van natriumhydroxyde op een oplossing van sublimaat. Met welk doel wordt de werking o in het groot uitgevoerd? Welk gas kan uit het bij b gevormd mengsel gemakkelijk worden weggenomen en hoe gebeurt dit? Met welk doel wordt de werking c. uitgevoerd? Welke kleur heeft het bij d. gevormde neerslag? 63. Geef van zoutzuur, van chloor en van chloorkalk elk één bereidingswijze. Hoe bepaalt men de waarde van chloorkalk? 64. Geef een korte beschrijving van één wijze, waarop elk der volgende stoffen uit een erts wordt bereid: aluminium, gietijzer. 65. Wat gebeurt bij electrolyse van chloorcalcium met koolelectroden, wanneer men de ontstane producten op elkaar laat inwerken. Verklaar de werkingen met formules. 66. Hoe en onder welke omstandigheden werkt water op chloor, koolstof, natrium, ijzer, fosforpentoxyde, fosfortribromide, calciumoxyde, calciumcarbide ? 67. Hoe werkt ammonia op: a. salpeterzuur, 6. een oplossing van ferrichloride, c. een oplossing van aluin, d. zwavelwaterstof, e. azijnzuur? 68. Wat moet men bij een basisch zout voegen om het bijbehorende normale zout te krijgen? 69. Geef van elk der 4 volgende stoffen één practische bereidingswijze: chloorwaterstofgas, stikstofoxydule, zwavelwaterstof, acetyleen. Hoe kan van de drie eerste stoffen de moleculairformule worden bepaald? 70. Hoe en onder welke omstandigheden werkt water op: a. stikstofdioxyde, 6. koolstof, c. fosfortrichloride, d. calcium, e. aluminiumsulfide? 71. 100 g water lossen 0.12 g gebluste kalk op. Hoe groot is het oplosbaarheidsproduct van gebluste kalk? Hoe groot is de pH-waarde van de oplossing? 72. Hoe toont men stannochloride aan? 73. Wat bepaalt de basische reactie van een oplossing van kaliumsulfide ? 74. Welk verschil bestaat er tussen de electrolyse van een oplossing van natriumsulfaat en die van natriumhydroxyde tussen platina-electroden? En welk verschil tussen de electrolyse van een zwavelzuur- en van een zoutzuur-oplossing tussen koolelectroden? In al de vier gevallen gebruikt men geen scheidingswand. 75. Geef een voorbeeld van een oxydatie met chloor, waarbij verandering wordt gebracht in de positieve lading, en een waarbij verandering wordt gebracht in de negatieve lading van een ion. 76. Wat verstaat men onder het oplosbaarheidsproduct van calciumsulfaat? Is dit kleiner of grooter dan dat van bariumsulfaat? Waaruit leidt ge dit af? 77. Uit een oplossing van een base en een gasvormig zuuroxyde wil men een oplossing van het normale zout maken. Hoe doet men dat? 78. Hoeveel weegt 1 liter ammoniak, 1 liter zwaveldioxyde bij een temperatuur en druk, waarbij v cm3 zwavelwaterstof p gram weegt? 79. Beredeneer in welke richting de evenwichten: N2 + 02 jü 2 NO — p Cal. 2 CO ^ C + C02 + q Cal. zullen verschuiven a. bij verhoging van de druk, terwijl de temperatuur constant blijft, b. bij verhoging van de temperatuur, terwijl de druk constant blijft. 80. Wat is de dampdichtheid van damp van: a. ammoniumchloride, 6. van fosforpentachloride, c. van joodwaterstof, wanneer de dissociatiegraad x/4 is? 81. Wat is de dampdichtheid van geozoniseerde zuurstof, die 2 volume-% ozon bevat? 82. Welke proeven moet men verrichten om quantitatief de samenstelling van een mengsel van zuurstof, stikstof en kooldioxyde te bepalen? 83. Noem zure en basische reductiemiddelen. Noem ook zure en basische oxydatiemiddelen. 84. Welke proeven zoudt ge nemen om een complex zout van een dubbelzout te onderscheiden? 85. Verklaar met behulp der ionentheorie, dat kooldioxyde geen neerslag teweeg brengt in een oplossing van zinksulfaat, b. kaliumchloride een neerslag kan veroorzaken in een oplossing van kaliumchloraat, c. marmer oplost in verdund salpeterzuur, d. een soda-oplossing alkalisch reageert, e. een oplossing van ferrichloride zuur reageert, ƒ. een oplossing van zwavelnatrium naar zwavelwaterstof ruikt. 86. Men verhit: a. een mengsel van mangaanchloride, kaliumhydroxyde en een oxydatiemiddel, b. loodwit, c. een oplossing van ammoniumsulf aat met een oplossing van natriumhydroxyde en houdt er boven een glasstaaf met een druppel zoutzuur. Geef door vergelijkingen weer wat men waarneemt. 87. Bespreek een methode ter bereiding van: a. kaliumchloraat, b. kopersulfaat, c. gewoon glas, d. orthofosforzuur. 88. Welke middelen kent ge om het evenwicht: A + 2B ^ 2C + D — Q cal. naar rechts te verschuiven? Alle vier stoffen zijn gasvormig, terwijl B zich bovendien in vaste toestand bevindt. Beredeneer uw antwoord. 89. Wat verstaat men onder reactiesnelheid? Hoe luidt de wet van Guldburg en Waage? Wat verstaat men onder een bewegelijk evenwicht? Vertel kort waarvan de reactiesnelheid afhankelijk is. 90. Welke zijn de ionisatieconstanten van antimonigzuur? 91. Wat verstaat men onder de ionisatiegraad van een electrolyte in oplossing? Hoe kan men de waarde daarvan vinden? Wat weet ge van de ionisatiegraad van zuren, basen en zouten? Wat weet ge van het ionenproduct of oplosbaarheidsproduct van zuren, zouten en basen? 92. Op welke wijzen kan men aantonen, dat geel bloedloogzout een complex zout en dat ammoniumijzeraluin een dubbelzout is? 93. Geef een voorbeeld van een oxydatie, waarbij: a. de positieve lading van een ion toeneemt, b de negatieve lading van een ion afneemt. Geef de ionenvergelijkingen. 94. Hoe kan een platinasol worden verkregen? 95. Geef een voorbeeld van een zuur oxyde, een basisch oxyde, een amfoteer oxyde en een indifferent oxyde (met vergelijkingen van reacties, waaruit het bedoelde gedrag duidelijk blijkt). 96. Waaruit blijkt, dat het oplosbaarheidsproduct van ammoniumhydroxyde kleiner is dan dat van calciumhydroxyde? 97. Hoe en onder welke omstandigheden werkt kalium, hydroxyde op: chloor, op ammoniumchloride, op een oplossing van aluminiumsulfaat (of zinksulfaat), op een oplossing van mercurichloride, en met behulp van zuurstof op bruinsteen. 98. De dissociatiegraad van een 1/10 N zoutzuuroplossing is 0.914. Wat is haar pH-waarde? 99. Geef de vergelijking van een reactie, waarbij uit twee oplosbare, twee onoplosbare zouten ontstaan. 100. Geef de vergelijkingen van de ionensplitsing van een oplossing van rattenkruit in water. Geef ook de formules voor de ionisatieconstanten. 101. Waarom reageren oplosbare koperzouten zuur? 102. 100 cm3 water lossen bij 25° 2.1 X 10-1g CaS04. 2H20 op. Wat is het oplosbaarheidsproduct van CaS04, aangenomen dat al het zout is geioniseerd? 103. Hoe kunt ge aantonen, dat natriumhydroxyde waterstof bevat? 104. Elk van acht flesjes bevat één der volgende stoffen in poedervorm: NaBr, K2Cr04, CaOCl2, BaS04, ZnO, A12(S04)3, FeS04.7H20, HgCl2. Hoe is uitsluitend met water, kaliloog en zwavelzuur uit te maken welke stof elk flesje bevat? (Tabellarisch) . 105. Hoe bewijst men, dat van een electrolyte de depressie en de kookpuntsverhoging: 1 + (n-1) a maal zo groot is als van een niet-electrolyte? 106. Verklaar zowel met de reactiewet van Le Chatelier als met de verdunningswet van Ostwald waarom de splitsingsgraad van een electrolyte bij verdunning wordt vergroot. 107. Hoe groot is het equivalent geleidend vermogen van een normale keukenzoutoplossing, wanneer de dissociatiegraad is 0.680 en het equivalent geleidend vermogen bij oneindige verdunning is 109? 108. Wat weet ge te vertellen van de pH-waarde van een oplossing van kaliumsulfide, ammonia, keukenzout, kopersulfaat, ammoniumchloride? 109. Berylliumchloride bevat 88.75% chloor. Wat is hiermede te berekenen en wat moet ge nog meer weten om het atoomgewicht van beryllium (Be) te kennen? Indien nog bekend is, dat de dampdichtheid van het berylliumchloride 40 is, kunt ge dan de waardigheid en het atoomgewicht ervan berekenen en hoeveel zijn deze? Op welke plaats in het periodiek systeem (groep en periode) zal het Be dus voorkomen? 110. Hoe werkt broomwater en hoe broomwaterstof op a. natronloog, b. kaliumsulfiet, c. kaliumferrocyanide, d. ferrochloride? 111. Schrijf naast elkaar de reacties, die verlopen bij het samensmelten aan de lucht van bruinsteen met kaliumcarbonaat en van chromioxyde met kaliumcarbonaat? Welk verschil merkt gij hierbij op? 112. Hoe maakt men van a. kaliummanganaat kaliumpermanganaat, b. van kaliumchromaat kaliumbichromaat, c. van kaliumcarbonaat kaliumbicarbonaat en omgekeerd? 113. Welke oxydatiemiddelen (reductiemiddelen) kent ge? Hoe worden zij bereid en hoe is hun werking? Geef hierbij voorbeelden zowel uit de anorganische als uit de organische chemie. 114. Hoe kunnen die volgende elementen uit hun oxyden worden verkregen: a. koolstof, b. calcium, c. fosfor, d. zwavel? 115. Op welke wijze kunt ge aantonen, dat salmiak bij verhitting dissociëert in ammoniak en zoutzuurgas? 116. Hoe zoudt ge van een mengsel van natriumcarbonaat en -bicarbonaat het gehalte aan natriumcarbonaat bepalen? 117. Beschrijf beknopt: a. het drogen van gassen, b. het opvangen van gassen, c. het scheiden van gassen. ORGANISCHE CHEMIE. 1. INLEIDING. (Analyse, Isomerie, Polymerie, Homologie, Functies, Nomenclatuur) 1. Men zegt, dat de ureumsynthese van Wöhler in 1828 de scheiding tussen anorganische en organische chemie heeft weggenomen. Naar aanleiding hiervan merkte een bioloog op: „dat het lang vóór 1828 bekend was, dat kooldioxyde, een wat eenvoudigere verbinding dan ureum, in de levende lichamen van dieren zowel als van planten wordt geproduceerd en ook door elk koolvuur, elke gasbrander en elke kaars. Wat voor bizonders zit er dan in de synthese van ureum in vergelijking tot de synthese van kooldioxyde ? Ureum zelf wordt niet in het lichaam gesynthetiseerd, maar is een splitsingsproduct van eiwitten”. Wat is uw mening hierover? 2. Aan welke groep herkent men een alcohol, een keton, een nitril, een zuur, een amine, een aether? 3. Hoe bepaalt men qualitatief en hoe quantitatief de stikstof in organische verbindingen? 4. Wanneer men voor een verzadigde koolwaterstofrest R, Rlf R2, enz., schrijft, hoe luiden dan de formules voor een aether, een bromide, een keton, een nitril, een zuur, een amine? 5. Tot welke homologe reeksen behoren de volgende verbindingen: (CH3)2. CH.COOH; (CH3)3. C.CH2.CH3; CHs.CO. CH2. CH3; CH3. CHOH. CH3; CH3. CH2. CN; CHs. CH2. NH2? Welke zijn de namen van deze verbindingen? 6. Geef de structuur van twee homologen van formaldehyde HCHO, van cyaanwaterstof HCN, van mierenzuur HCOOH. Geef er de namen bij. 7. Schrijf de structuurformules van: methoxyaethaan; aethaancarbonitril; propanol 2; nitroaethaan; butanon; hydrogeencarbonzuur; aethanol 1 carbonzuur 1; 2 aminopropaan. 8. Een organische verbinding bestaat volgens de analyse uit: 63.78% C, 5.76% H en 3.32% N. Welke is haar eenvoudigste formule? 2. ALIFATISCHE KOOLWATERSTOFFEN. (Alkanen: CnH2n + 2; Alkenen CnH2n; Alkynen CnH2n.2) 1. Geef de structuurformules van: 2.2 dimethylbutaan; 2. methylbutadiëen 1.3 of isopreen. 2. Hoe kan men aantonen, dat „gekraakte benzine” onverzadigde verbindingen bevat? 3. Welke producten ontstaan bij verhitting van een mengsel van methyl jodide, aethylchloride en natrium? 4. Op welke wijzen is butaan te bereiden? 5. Welke producten kunnen ontstaan, wanneer men acetyleen tot verzadiging zoutzuurgas laat adderen? 6. Hoe bewijst men, dat de formule van moerasgas is CH4? 7. Wat ontstaat bij inwerking van alkoholische kali op propylbromide ? 8. Geef de structuur en de namen van de pentanen. 9. Men laat op 1 mol aetheen 1 mol chloor inwerken en verhit het verkregen product daarna met monochloormethaan en natrium. Welke producten kunnen zoal ontstaan? 10. Hoe kunnen met eenvoudige toestellen worden bereid: methaan, aethyleen, aethyn? 11. Hoe kan men de bestanddelen van een mengsel van aetheen en aethyn van elkaar scheiden? 12. Welke koolwaterstoffen kent ge, waarvan de moleculen twee koolstof atomen bevatten? Geef van elk van deze verbindingen één bereidingswijze en één chemische eigenschap (of een reagens), waaruit blijkt tot welke soort koolwaterstof zij behoort. 13. Hoe werkt natriumhydroxyde op kaliumpropionaat ? 14. Waarom neemt men in de structuurformule van propyleen een dubbele binding aan en niet twee driewaardige koolstof atomen of één tweewaardig koolstof atoom ? 15. Hoe werkt een oplossing van kaliumpermanganaat en soda op propeen? Hoe heet de verbinding, die ontstaat? 3. HALOGEENVERBINDINGEN DER AUFATISCHE KOOLWATERSTOFFEN. 1. Welke zijn de isomeren van butyljodide? 2. Schrijf de reactievergelijking op voor de bereiding van jodoform uit aethanol, KOH en jodium. 4. Uit methaan azijnzuur te bereiden en omgekeerd. 5. Hoe werkt natronloog of vochtig zilveroxyde op jodoform en hoe op tetrachloorkoolstof ? 6. Hoe werkt PC13 en hoe PC15 op a. propanon, b. aethanal, ■ c. propanol 2? 7. Men laat één mol chloor op 1 mol n. butaan inwerken en behandelt de verkregen organische producten daarna met vochtig zilveroxyde. Welke verbindingen ontstaan er nu? 8. Uit methaan aethanol te bereiden. 9. Hoeveel dichloorsubtitutieproducten zijn er van n butaan en hoeveel van isobutaan? 10. Hoe kan men uitmaken, dat bij additie van chloor aan propeen ontstaat propyleenchloride en niet een hiermede isomere verbinding C3H6C12? 11. Men lost kaliumjodide op in verdunde alkohol en leidt door de oplossing een electrische stroom. Welke producten ontstaan aan de beide electroden en hoe werken deze op de alkohol? 12. Hoe kan men uit methaan bereiden aethaan, hieruit aetheen en hieruit aethyn? 4. AROMATISCHE KOOLWATERSTOFFEN. (Benzeen en homologen Cn H2„-6, halogeenverbindingen, nitroverbindingen en sulfonzuren). 1. Wat kan de oorzaak zijn, dat men in lichtgas benzol naast acetyleen vindt? 2. Welke aromatische koolwaterstoffen worden voorgesteld door C8H10? Geef de structuurformules en de namen. 3. Welke zijn de verschillen tussen a. benzine en benzeen b. aetheen en benzeen (tabellarisch) ? 4. Geef de structuurformules van m-nitrotoluol, benzyljodide, p-xylol, benzalchloride. 5. Hoe kan men van benzol komen tot toluol en omgekeerd ? 6. Waarom neemt men aan, dat in benzol de 6 koolstofatomen in de hoekpunten van een regelmatige zeshoek liggen en dat aan elk koolstof atoom een atoom waterstof is gebonden? 7. Welke produoten ontstaan bij inwerking van 1 mol sterk zwavelzuur op 1 mol tolueen? 8. Men laat bij gewone temperatuur op toluol een equimoleculaire hoeveelheid chloor inwerken en verhit de verkregen organische producten met natrium en methylchloride. Welke eindproducten krijgt men? Wat ontstaat bij voorzichtige oxydatie ervan? 9. Wat ontstaat bij verhitting van aethylchloride met tolueen en aluminiumchloride als katalysator? 10. Hoe en onder welke omstandigheden werkt broom op a. aetheen, b. toluol (van elk één grammolecule) ? 11. Hoe kan men uit benzol bereiden benzylchloride en omgekeerd? 12. Welk verschil in eigenschappen bestaat er tussen HC1, C2H5C1 en C6H5C1 (tabellarisch) ? 13. Uit koolstof, marmer en water benzeen te bereiden. 14. Hoe en onder welke omstandigheden werkt zwavelzuur op o. aethyleen, b. toluol, c. aethanol? 15. Een explosie is een inwendige verbranding, d.w.z. een verbranding, waarbij alleen de zuurstof van het explosiemiddel zelf in het spel is. Waarom zouden nu de Engelse soldaten granaten met trinitrotoluol gevuld „Jack Johnson” (een beroemde negerboxer) hebben genoemd? 5. ALKOHOLEN. (AlkanolenCnH2n + 2O, diolen en triolen). 1. Hoe kan men uit methaan aethylalkohol en hieruit isopropylalkohol bereiden? 2. Hoe kan men een verestering zoveel mogelijk doen aflopen? 3. Welke zijn de verschillen tussen basen en alkoholen? 4. Op welke wijzen zijn propanol 1 en propanol 2 te bereiden? Hoe zijn zij van elkaar te onderscheiden? 5. Hoe wordt door elementair-analyse de samenstelling van aethylalkohol bepaald en hoe wordt de moleculairformule van die stof gevonden? 6. Toon door de vergelijkingen in structuurformules op te schrijven aan, dat er geen verschil bestaat tussen de werkingen van fosfortrichloride, van fosforpentachloride en van natrium op een alkohol of op water. 7. Wat weet ge van de bereiding, de eigenschappen en de oxydatieproducten van de tweewaardige of tweeatomige alcoholen (glycolen) ? 8. Wat is een asymmetrisch koolstof atoom ? Schrijf de structuurformules van twee willekeurige antipoden. 9. Hoe kan men uit een verzadigde alkohol met één hydroxylgroep maken een verzadigde koolwaterstof met evenveel koolstof atomen per molecule als die alkohol? 10. Hoe kan men aantonen, dat glycol twee hydroxylgroepen bevat? 11. Welke stoffen kunnen ontstaan bij de inwerking van zwavelzuur op aethylalkohol? 12. Hoe werkt kaliumaethylaat op water en hoe op isopropylbromide? 13. Geef de structuurformules van twee alkoholen met 5 atomen koolstof (amylalkoholen), die optische activiteit vertonen. 14. Uit aethanol aethyn te bereiden en uit benzeen benzylalkohol en ook omgekeerd. 15. Uit aetheen benzeen, hieruit tolueen en hieruit benzylalcohol te bereiden. 16. Geef de structuurformules der butylalkoholen en hun oxydatieproducten. 17. Hoe onderscheidt men primaire, secundaire en tertiaire alkanolen met gelijk aantal koolstofatomen van elkaar (2 manieren) ? 18. Uit aetheen te bereiden aethylchloride, hieruit aethylamine, hieruit aethylalcohol en hieruit weer aetheen. 6. ESTERS. (Cn H2„02.) 1. Geef de structuurformules van isopropylacetaat, aethylhydrosulfaat, dimethylsulfaat, isopropyl-isobutyraat, nitroglycerol. 2. Uit methaan als enige organische verbinding aethylacetaat te bereiden. 3. Hoe en onder welke omstandigheden werkt natriumhydroxyde op aethylacetaat, op propyljodide, op natriumacetaat? 4. Men vermengt een mol azijnzuur met een mol aethylalkohol en wacht tot geen verandering der hoeveelheden meer plaats heeft. Hoe lang zal men ongeveer moeten wachten? Welke stoffen komen dan in het mengsel voor? Hoe verklaart men, dat na enige tijd na de menging de hoeveelheden niet meer veranderen? In deze toestand blijkt, dat er Vs m°l azijnzuur is overgebleven. Bereken de evenwichtsconstante (evenwichtseoëfficient). 5. Wat ontstaat bij inwerking van zilveracetaat op aethyljodide en van loodnitraat op aethyleenchloride? 6. Geef tabellarisch de verschillen tussen a. nitroglycerine en nitrobenzol, b. tussen zouten en esters? 7. Waarom ontstaat er meer warmte bij de inwerking van 1 mol zoutzuur op 1 mol natriumhydroxyde dan bij de inwerking van 1 mol zoutzuur op 1 mol aethylalkohol, zelfs wanneer de laatste reactie aflopend zou zijn? 7. AETHERS. (Alk-oxy-alkaan Cn H2n+30) 1. Welke verbindingen zijn isomeer met diaethylaether? 2. Welke verbindingen krijgt men bij inwerking van zwavelzuur op secundair butylalkohol? 3. De formule C2H60 kan zowel een alkohol als een aether voorstellen. Welke zijn die en welke zijn hun structuurformules? Geef van beide een vormingwijze, waaruit dat verschil in structuur kan worden afgeleid. Welke andere werkingen pleiten ook voor die structuur? 4. Op welke wijzen kan men methylaethylaether bereiden en welke zijn de bijproducten daarbij? 5. Geef de namen en de structuur van één aether, van één primair, van één secundair en van één tertiair alcohol, die alle de formule C4H10O hebben. Hoe kan men onderzoeken of een zekere vloeistof C4H10O een alkohol of een aether is en hoe of het een primair of secundair alkohol is? 6. Hoe kan men uit methaan aeth-oxy-propaan bereiden? 7. Welke verbindingen hebben de formule C3H80? Hoe heten zij? 8. Geef de structuur van methylfenylaether, diisopropylaether. 8. FENOLEN. 1. Door welke reacties kan men van benzoëzuur komen tot fenol? 2. Welke zijn de verschillen en welke de overeenkomsten tussen fenolen en alkoholen? 3. Geef de vergelijking van de inwerking van salpeterzuur op fenol. Hoe werkt kaliloog op het verkregen organisch product? 4. Hoe kan men methylfenylaether krijgen, wanneer men als organische producten alleen benzol en methaancarbonzuur tot zijn beschikking heeft? 5. Welke zijn de isomeren van benzylalkohol en hoe heten zij? 6. Wat ontstaat bij inwerking van natriumfen(ol)aat op propyljodide? 7. Uit benzol te bereiden toluol, hieruit benzoëzuur, hieruit benzol, hieruit fenol, hieruit fenolsulfonzuur. 9. ALDEHYDEN EN KETONEN. (Alkanalen en alkanonen CnH3nO). 1. Geef de vergelijkingen van de werking van formaldehyde op Fehlings proefvocht en op ammoniakaal zilvemitraat. 2. Welke reacties hebben plaats, wanneer men calciumbenzoaat met calciumacetaat verhit? 3. Welke zijn de punten van verschil en welke de punten van overeenkomst tussen aldehyden en ketonen? (Tabellarisch). 4. Welke bereidingswijzen kent ge voor aceetaldehyde en voor aceton? 5. Laat een oplossing van kaliumbichromaat en zwavelzuur op isopropylalkohol inwerken. 6. Welke veranderingen ondergaat calciumbenzoaat bij verhitting met a. calciumpropionaat, 6. met calciumformiaat en c. wanneer het op zichzelve wordt verhit? 7. Geef de vergelijkingen voor de bereiding van Dutanon en van propanal. 8. Welke zijn de verschillen tussen primair en secundair butylalcohol? 9. Geef de structuurformules van de isomeren van diaethylketon en hun namen. 10. Hoe kan men uit aethylalkohol aceton bereiden? 11 Welke verbindingen hebben de moleculairformule C4H80? Hoe heten zij? 12. Hoe kan men uit azijnzuur bereiden dimethylketon, hoe hieruit isopropylchloride? 13. Een alkohol met drie koolstofatomen levert bij oxydatie een keton. Welke is de structuur en de namem van deze alkohol en dit keton? Welke is de structuur van de met die alkohol iso- mere aether en hoe kan men die aether van de alkohol onderscheiden? 14. Hoe kan men uit aceton krijgen secundair propylalkohol, hieruit isopropylchloride en hieruit een hexaan? Geef de naam van het laatste. 15. Welke stoffen hebben de structuurformules, die ontstaan door in de structuurformule van aethylalkohol 1 waterstofatoom te vervangen door methyl ? Een van deze stoffen kan door een eenvoudige reactie worden bereid uit aceton. Welke is die stof en welke is de bedoelde reactie? Welke van de andere stoffen behoort niet tot dezelfde homologe reeks? Geef van deze stof één bereidingswijze. 16. Hoe kan men uitgaande van propanal bereiden: a. aethaan, b. prop-oxy-propaan? Behalve de vergelijkingen en de structuur wordt verlangd met een enkel woord aan te geven, hoe de omzettingen worden uitgevoerd (b.v. in oplossing, bij verhitting, enz.). 17. Maak uit methaan natriumacetaat en hieruit methylpropylketon; uit aceton dimethylpropaan. 10. ALDEHYI)- EN KETONALKOHOLEN. (Suikers). 1. Hoe werkt een verdund zuur op rietsuiker? Hoe heet die omzetting? Noem twee methoden (één fysische — geen bizonderheden — en één chemische) volgens welke men kan aantonen, dat er een omzetting heeft plaats gehad. 2. Bij voorzichtige oxydatie van glycol en van glycerol kunnen suikers ontstaan. Welke zijn de structuurformules ervan? 3. Een oplossing van glucose (driiivensuiker) in 80 gram water heeft een kookpunt van 100.65° , Hoeveel cm3 kooldioxyde ontwijken bij alkoholische gisting van deze oplossing? 4. Hoeveel glucosen bestaan er? 5. Hoe kunt ge aantonen, dat glucose een aldehydefunctie bezit? 11. ZUREN. (Alkaancarbonzuren CnH2n02, Benzeencarbonzuren). 1. Welke verbindingen hebben de moleculairformule C4H802? Welke zijn hun namen? Zijn er ook aldehyde- en ketonalkoholen onder? Welke hebben een asymmetrisch koolstofatoom. 2. Uit methanol te bereiden monobroomaethaan en hieruit aethaancarbonzuur. 3. Welke isomeren hebben methylacetaat en methylformiaat? Welke zijn hun namen? 4. Maak telkens uitgaande van azijnzuur als eenig organisch product: isopropylalkohol, acetyleen, aethylacetaat, methylalkohol, isoboterzuur, methaan, aceton. 5. Waaraan is de reducerende werking van mierenzuur toe te schrijven? 6. Geef de structuurformule van een der hoofdbestanddelen van een vet en laat daarop kalkwater inwerken. 7. Hoe kan men uit een alkaan een ander maken met 1 C meer en hoe met 1 C minder? 8. Men laat op 1 mol kokende toluol 1 mol chloor inwerken, behandelt het verkregen organisch product met cyaankalinm en verzeept het daarna. Welk product ontstaat er ten slotte? 9. Hoe kan men van benzol komen tot benzonitril? 10. Uit koolstof azijnzuur te bereiden. 11. Uit benzol te bereiden benzoëzuur en omgekeerd. 12. Hoe werkt kaliloog op acetylchloride, op sec. butylcyanide? 13. Laat op propionaldehyde cyaanwaterstof inwerken, verzeep het ontstane product en reduceer het daarna. Welke zijn de reacties, die hierbij plaats hebben? 14. Maak uit aethylalkohol, aethylchloride, hieruit propionitril, hieruit kaliumpropionaat, hieruit aethaan, hieruit aethyleen, hieruit aethylhydrosulfaat en hieruit weer aethylalkohol. 15. Wat gebeurt, wanneer men aan een zeepoplossing zoutzuur en wat, wanneer men er hard water aan toevoegt? 16. Hoe kan men uit benzol benzylchloride krijgen en omgekeerd? 17. Hoe kan men uit methaan aethylacetaat en hoe uit benzoëzuur fenol krijgen? 18. De formule van de butanen is C4H10; tot welke reeks van verbindingen behoren zij? Welke isomeren bestaan ervan? Hoe kunnen de butylalkoholen en de boterzuren ervan worden afgeleid? Wat weet ge van de bereiding van butaan? 19. Geef de structuurformule van isopropylisobutyraat. 20. Hoe werkt verdund zoutzuur en hoe kalkwater op aethylacetaat? 21. Te bereiden aethyleen uit propionzuur; boterzuur uit propylalkohol en omgekeerd; benzol uit benzaldehyde; propionzuur uit aethylchloride. 22. Hoe krijgt men uit zetmeel druivensuiker, hieruit aethylalkohol, hieruit azijnzuur en hieruit aceton? 23. Welke isomeren kent ge van aethylacetaat? Hoe werkt natronloog op deze isomeren? 24. Wat is een vet? Uit welke stoffen wordt zeep gemaakt en hoe werken zij op elkaar in? Waarom is het onvoordelig met hard water te wassen? 25. Men vermengt aethylalkohol met azijnzuur. Nadat de reactie practisch is geëindigd, voegt men water toe. Wat heeft dit ten gevolge? 26. Hoe kan men in een alkaan één atoom waterstof vervangen door a. hydroxyl, b. carboxyl? 27. Geef de vergelijkingen voor de inwerking van: isopropylformiaat op natronloog, butylpropionaat op kalkwater, calciumbenzoaat op gebluste kalk bij verhitting. 28. Welke stoffen kunnen achtereenvolgens ontstaan bij de oxydatie van methylalkohol? Welke van deze oxydatieproducten zijn, in water opgelost, geïoniseerd, en hoe? 29. Welke stoffen kunnen ontstaan bij de werking van 1 mol chloor op 1 mol tolueen? Werken deze stoffen met kaliumhydroxyde? Zo ja, hoe? Wat ontstaat als men het product van de werking met kaliumhydroxyde eerst voorzichtig en daarna verder oxydeert? 30. Hoe zal men van glucose kunnen komen tot een heptose? 31. Hoe is, uit een mengsel van boter en margarine, normaal boterzuur te krijgen? Welke andere zuren kent ge, die dan tevens ontstaan? Hoe kan men deze laatste zuren van het boterzuur scheiden? 32. Hoe kan men in een alkaan 1 waterstofatoom vervangen door de groep CHO? 33. Uit propylalkohol te bereiden aethanal en hieruit aethaancarbonzuur. 34. Uit aethyleen te bereiden aethylalkohol (2 manieren), hieruit chloroform en ten slotte hieruit mierenzuur. 12. ALKOHOLZUREN. (Hydroxyzuren, -olcarbonzuren). 1. Uit zetmeel melkzuur te bereiden. 2. Door welke proeven vindt men uit welke elementen een melkzuur C3H603 is samengesteld? Hoe kan de moleculair-formule van die stof worden vastgesteld? 3. Welke soorten van melkzuur kent ge en op welke gronden berusten de structuurformules van deze zuren? 4. Hoe kan uit methaan, aethaan, hieruit aceetaldehyde en hieruit alfa-oxypropionzuur worden bereid? Geef de Geneefse naam voor dit zuur. 5. Hoe kan men uit benzol maken ortho-oxybenzoëzuur? Kent ge een andere naam voor dit zuur en weet ge waarvoor het wordt gebruikt? 6. Uit methaan glycolzuur en ook melkzuur te bereiden. 7. Welke producten kunnen zoal ontstaan bij inwerking van fosfortrichloride op melkzuur? 8. Welke verbindingen ontstaan bij voorzichtige en voortgezette oxydatie van bèta- oxypropionzuur ? 9. Te bereiden alfa-methyl-alfa-oxy-propionzuur. 13. TWEEBASISCHE ZUREN. (Dicarbonzuren) ï. Laat aethyleen chloor adderen en behandel het verkregen product met cyaankalium en vervolgens met water. Welke zijn de reacties, die plaats grijpen en hoe heet het eindproduct? 2. Hoe werkt geconcentreerd zwavelzuur en hoe een mengsel van kaliumpermanganaat en zwavelzuur op oxaalzuur? Hoe kunt ge aantonen, dat de reacties plaats hebben gehad? 3. Welke stoffen ontstaan bij verhitting van a. natriumformiaat op zich zelf, b. een mengsel van natriumformiaat en kaliumpropionaat ? 4. Welke wijnsteenzuren kent ge ? Welke zijn hun structuurformules? Welke zijn optisch actief en welke niet? Hoe kan men het racemaat in zijn componenten splitsen? 5. Hoe bereidt men uit koolmonoxyde natriumformiaat en hoe hieruit natriumoxalaatf 6. In een kolf verwarmt men normaal kaliumoxalaat met een overmaat geconcentreerd zwavelzuur. Het ontstane gas, dat men boven kaliloog öpvangt, heeft een volume van 134.94 cm». Hoeveel gram kaliumoxalaat heeft men genomen? 7. Men laat 40.5 g van een organische verbinding met de moleculairformule C6H10O5 bij ongeveer 200° reageren met 140 g kaliumhydroxydë» Nadat de reactie is afgelopen, blijkt 0.2 deel van het kaliumhydroxyde omgezet te zijn in kaliumoxalaat en de rest in kaliumcarbonaat, terwijl nog 6^Liliter waterstof is ontstaan. Schrijf de reactievergelijking op. ^ ^ 14. AMINEN. 1. Uit calciumbenzoaat aniline te bereiden. 2. Welke isomere stoffen worden voorgesteld door de moleculair-formule C3H9N? Hoe heten zij? 3. Geef de vergelijkingen voor de reacties, die plaats grijpen, wanneer men samenbrengt: a. trimethylamine en zwavelzuur, b. aethylamine met natriumnitriet en zoutzuur. 4. Geef de structuurformules van difenylaethylamine, methylisopropylamine, diaethylaminenitraat, p-toluidinechloorhydraat. 5. Hoe kan men in een aromatische koolwaterstof een H-atoom vervangen door: a. hydroxyl, b. de groep NH2? 6. Hoe maakt men uit benzeen aniline en uit aniline fenol ? 7. Door welke reacties kan men van toluol komen tot aniline? 8. Hoe kan men uit toluol maken para-methyl-aniline (paramethylaminobenzeen), aannemende, dat alleen het paraisomeer ontstaat? 9. Welke zijn de verschillen tussen alifatische en aromatische aminen? 10. Uit aceton isopropylamine te bereiden. 11. Hoe reageert amino-aethaan met salpeterzuur en hoe met salpeterigzuur? 15. CHLOORZUREN EN ZUURCHLORIDEN. AMINOZUREN EN ZUURAMIDEN. 1. Uit aethanal te bereiden methaancarbonzuur, hieruit acetylchloride, hieruit azijnzuuranhydride en hieruit azijnzuur. 2. Tot welke soort van verbindingen kunt ge de aminozuren rekenen? 3. Geef de structuurformules van benzylbenzoaat, en van benzoylchloride. 4. Hoe maakt men uit methanol methylchloride, hieruit methylcarbonitril, hieruit methaancarbonzuur, hieruit methaancarbonylchloride ? 5. Welke andere naam kent ge voor chloorformylchloride? Hoe wordt het bereid? Hoe werkt ammoniak op deze stof in? 6. Welke zijn de verschillen en welke de overeenkomsten tussen propionylchloride en propylchloride? 7. Hoe werkt kaliumfe(ol)aat op acetylchloride? 8. Welke verbindingen ontstaan achtereenvolgens bij wateronttrekking aan ammoniumacetaat? 9. Door welke reacties komt men van o. aethanol tot methaan, b. azijnzuur tot methaan, c. van methaancarbonzuur tot methaancarbonylchloride, d. van azijnzuur tot propanon, e. van aethanol tot aethanol 1 carbonzuur 1? 10. Uit propionylchloride acetylchloride te bereiden. 11. Hoe werken water, een loog en hoe salpeterigzuur op ureum? 12. Hoe werkt salpeterzuur, salpeterigzuur, water, kalkwater op aceetamide? Hoe luiden de vergelijkingen, wanneer men in plaats van aceetamide neemt amino-aceetamide? 13. Hoe kan men uit methaancarbonzuur bereiden methaancarbonamide en hoe uit aminomethaancarbonzuur methanolcarbonzuur? 14. Welke dissociaties ondergaan in waterige oplossing: mierenzuur, oxaalzuur en monochloorazijnzuur? 15. Hoe kan men als aethylacetaat de eenige koolstofverbinding is, waarover men beschikt bereiden: aethyleen, aceton, propanol 2, aminomethaancarbonzuur? 16. Welke overeenkomst en welk verschil in eigenschappen (gedrag tegenover zoutzuur, natronloog en salpeterigzuur) bestaat er tussen aceetamide en een primair amine? 17. Hoe wordt trichloorazijnzuur verkregen en hoe werkt kaliloog op deze verbinding? 18. Uit azijnzuur te bereiden: acetylchloride, hieruit acetylamide, hieruit azijnzuur, hieruit natriumacetaat, hieruit aceetaldlehyde, hieruit alfaoxy-propionzuur. 16. HERHALING. 1. Hoeveel optische isomeren zijn van Ri.CHOH. CHOH. R2 mogelijk ? 2. Welke katalytische processen kent ge in de organische chemie ? 3. Geef een overzicht van de verschillende organische verbindingen, waarin de groep OH voorkomt. Kies van elke soort één voorbeeld en geef daarvan eenige bizonderheden (bereiding, chemische eigenschappen). 4. Welke verbindingen zijn u bekend, die de groep NH2 bevatten? Welke bereidingswijzen kent ge van twee soorten van die verbindingen? Is er een essentiëel verschil in hun chemische eigenschappen ? 5. Hoe en onder welke omstandigheden werkt zwavelzuur op: aethylamine, op aethylalkohol, op benzeen, op aethyleen, op rietsuiker, op natriumacetaat, op zetmeel, op fenol, op tolueen, op een mengsel van propanol 1 en azijnzuur, op butaan, op oxaalzuur, op hydrogeencarbonzuur? 6. Met welke algemene reactie uit de anorganische chemie kan de estervorming worden vergeleken? In welk opzicht is een verschil? Wat weet ge van de bereiding van aethylacetaat en die van nitroglycerine? 7. Wat verstaat ge onder isomerie, polymerie, stereomerie ? Geef voorbeelden. 8. Hoe en onder welke omstandigheden werkt chloor op: methaan, aetheen, methaancarbonzuur, tolueen, bamsteenzuur? 9. Geef de structuurformules van a. een eenwaardige alkohol, b. een aldehyde, c. een eenbasisch organisch zuur, d. een onverzadigde koolwaterstof uit de reeks CnH2n, e. een primair amine, ƒ. een nitril, g. benzeen en h. fenol. Welke zijn de kenmerkende eigenschappen van deze stoffen? 10. Hoe en onder welke omstandigheden werkt kaliumhydroxyde op a. natriumacetaat, b. aethylacetaat, c. benzolsulfonzuur, d. aethyleenbromide, e. isöpropylchloride, ƒ. chloroform, g. methaancarbonamide, h. tetrachloorkoolstof, i. fenol, j. nitroglycerine, k. tetramethylammoniumjodide? 11. Maak uit methaan aethaan, hieruit aethanol, hieruit aethanal, hieruit aethanol 1 carbonzuur 1, hieruit weer aethanal en hieruit weer methaan. 12. Geef de vergelijkingen voor a. het inverteren van een oplossing van rietsuiker, b. de alkoholische gisting van een oplossing van druivensuiker, c. de oxydatie van aethanol tot aldehyde door een mengsel van zwavelzuur en een oplossing van kaliumbichromaat, d. de additie van blauwzuur en aldehyde, en e. de ontleding van de bij d. gevormde stof door water (onder invloed van verdund zuur of verdunde loog). Hoe kan bij o. worden aangetoond en aan welk verschijnsel kan bij b. en c. worden herkend, dat de door de vergelijkingen voorgestelde werkingen plaats hadden? 13. Hoe werkt a. een mengsel van zwavelzuur en salpeterzuur op glycerol, b. salpeterzuur op benzol, c. zwavelzuur op fenol, d. een oplossing van natriumhydroxyde op de boterzure aethylester? Hoe verkrijgt men uitgaande van benzol: a. aethylbenzol, b. aniline? 14. Welke zijn de vergelijkingen voor de bereiding van elk der volgende stoffen: a. aethylaether, b. monojoodaethaan, c. aetheen, d. 1.2 dibroomaethaan, e. acetyleen, ƒ. azijnzuur, g. propanon, h. glycerol, i. benzol uit benzoëzuur, j. benzolsulfonzuur, 7e. nitrobenzeen en aminobenzeen? Hoe worden de bereidingen van a. c. e. en ƒ. in de practijk uitgevoerd? (hiervan alleen de hoofdzaken mededelen). 15. Welke zijn de structuurformules van: a. pentaan (alle isomeren), b. methoxyaethaan, c. de met de aether van b. isomere alkoholen, d. isoboterzuur, e. de isopropylester van isopropionzuur, ƒ. diaethylamine, g. acetylchloride, h. propeen, i. de monomierenzure glycerolester, j. benzylalkohol, 7c. salicylzuur of ortho-oxybenzoëzuur ? 16. Hoe en onder welke omstandigheden werkt zoutzuur op zetmeel, diaethylamine, methylalkohol, acetyleen, kaliumfe(no) laat? 17. Geef de structuurformule en de vergelijking voor één bereiding van elk der volgende verbindingen: methaan, aethylacetaat, acetyleen, aceton, toluol en aniline. 18. Welke zijn de kenmerkende reacties van monosacchariden? 19. Wat verstaat men onder de cyaanhydrine-synthese en waarop komt zij ten slotte neer?*Geef twee voorbeelden. 20. Hoe kan men in bamsteenzuur 1 waterstofatoom vervangen door broom? Welke belangrijke eigenschappen heeft dit broomproduct? 21. Op welke wijze kan men methylaethylaether bereiden vrij van andere aethers? 22. Laat op acetylchloride cyaankalium inwerken en verzeep de ontstane verbinding. Hoe heet het verkregen product en welke eigenschappen heeft het? 23. Geef de structuurformules en de namen van de verbindingen voorgesteld door C3HsO. Evenzo van de isomeren voorgesteld door C3H602. 24. Maak uit toluol meta-hydroxytoluol, uit aethanol propionylchloride. 25. Hoe werkt gebluste kalk op aethylformiaat en hoe op palmitine; hoe werkt kaliloog op een vet en hoe op het zout ontstaan uit zoutzuur en aethylamine? 26. Wat ontstaat door inwerking van fosfortrichloride op: o. aethylalkohol, b. azijnzuur, c. benzoëzuur? 27. Hoe substitueert men in een alkaan en hoe in benzeen 1 atoom waterstof door de groep: OH, N02, NH2, CN, COOH, CHO, CH3? Hoe heten de gevormde stoffen? 28. Maak uit methaan glycol, uit acetyleen barnsteenzuur, uit benzylchloride chloorbenzol, uit broombenzol benzoylchloride, uit methaan alfa-oxypropionzuur, uit glycol acetyleen en uit calciumbenzoaat aniline. 29. Welke verbindingen hebben de moleculair-formule C3H60? Welke eigenschappen hebben deze verbindingen en hoe zijn ze van elkaar te onderscheiden? 30. Hoe kan men uit een organische verbinding een andere maken met 1 koolstofatoom meer en hoe met 1 koolstofatoom minder? Geef van ieder een voorbeeld. 31. Wat zijn de structuurformules van de stoffen, die voorgesteld worden door C4H80? Tot welke homologe reeksen behoren zij? Geef van ieder één bereidingswijze. 32. Noem een aldehyde, twee eenbasische oxyzuren (melkzuurreeks) en twee koolhydraten met de eenvoudigste formule (verhoudingsformule) CH20. Welke structuurformules hebben die stoffen? Door welke reacties kan men tot een der beide bedoelde oxyzuren komen, als men geen andere organische verbinding heeft dan methaan? 33. Hoe werkt natriumhydroxyde op de glycerylester van normaal boterzuur? 34. Hoe werkt zoutzuur op monomethylamine, hoe fosforpentachloride op propylalkohol en hoe werken ijzer en zoutzuur tesamen op nitrobenzeen? 35. Welke isomeren ontstaan als in tolueen 1 waterstofatoom vervangen wordt door chloor? Werken deze isomeren met kaliumhydroxyde? Zo ja, hoe? 36. Hoe werkt waterstof op aethanal, op aceton, op oliezuur, op nitrobenzol, op glucose? 37. Geef de structuurformule van: a. di-isopropylaether, b. butanon 2, c. monomethylammoniumchloride? Geef voor de onder b. genoemde stof de bereidingswijze. 38. Hoe en onder welke omstandigheden werkt natriumhydroxyde op: a. natriumpropionaat, b. fenol, c. benzylchloride, d. een vet, e. benzolsulfonzuur? 39. Hoe en onder welke omstandigheden werkt salpeterzuur op glycerol en hoe op benzeen? Waaruit blijkt het verschil in karakter der ontstane producten? 40. In welk opzicht (toe te lichten met één voorbeeld) verschilt hydrogeencarbonzuur van de overige vetzuren ? Leg uit, dat de structuurformule van deze zuren het verschil verklaren. 41. Noem een gemeenschappelijke eigenschap van stoffen met meervoudige binding tussen: o. twee koolstof atomen, b. een koolstofatoom en een zuurstofatoom, c. een koolstofatoom en een stikstofatoom. Licht de bedoelde eigenschap telkens met een voorbeeld toe en noem de naam van de gekozen verbinding en van de gevormde stoffen. 42. Men verwarmt monoaethylammoniumchloride met kaliloog, b. men voegt een zeepoplossing bij hard water, c. men voegt natronloog bij een oplossing van benzölsulfonzuur, d. men verwarmt benzylchloride met natronloog, e. men brengt fenol in een mengsel van geconcentreerd salpeterzuur en zwa- velznur. Geef de vergelijkingen met structuurformules van de plaals hebbende reacties. Welke van de werkingen zijn ionenreacties? 43. Men wil de structuurformule bepalen van een verbinding met de formule C4H10O en gaat daartoe als volgt te werk: a. men oxydeert de stof en vindt, dat het oxydatieproduct in staat is Fehlings proefvocht te reduceren. Welke verbindingen C4H10O zouden het wel en welke zullen het niet kunnen zijn? b. Men laat PC15 op de stof inwerken en reduceert de ontstane stof met waterstof in staat van wording. Hierbij wordt een koolwaterstof gevormd, die identiek is met de stof, die bij inwerking van natrium op aethylchloride kan ontstaan. Welke is de gevraagde structuurformule en welke zijn de reactievergelijkingen voor de uitgevoerde proeven? 44. Welke zijn de structuurformules van de chemische verbinding, die in de onder de volgende namen bekende stoffen aanwezig is en geef zeer beknopt aan hoe men in de techniek deze chemische verbindingen verkrijgt: a. carbol, b. aethylalkohol, c. aniline, d. glycerine, e. nitroglycerine, ƒ. melkzuur, g. wijnsteenzuur, h. druivensuiker. 45. Een optisch actieve stof met de formule CgHi20 blijkt bij oxydatie aldehyde te leveren. Welke is de structuurformule van die stof? 46. Welke verbindingen hebben de formule C2H60. Hoe kan men de structuurformule van elk isomeer bepalen? 47. Welke isomeren kent ge van C3H9N en welke van C9H12? Hoe heten zij? 48. Welke verbindingen hebben de moleculairformule C2H402? Hoe onderscheidt men ze van elkaar? 49. Hoe kan men van azijnzuur komen tot bamsteenzuur? 50. Geef voorbeelden van organische verbindingen, die reageren met een base, met een zuur, met een zout. 51. Hoe vervangt men in aceton 1 waterstofatoom en hoe het zuurstofatoom door chloor? 52. Welke verschillen in eigenschappen vertonen monochloorazijnzuur en acetylchloride? 53. Bewijs de structuurformule van aethylalkohol en ook die van glucose. : 54. Uit zetmeel-aceton te bereiden. 55. Men vervangt in C4H10 twee waterstofatomen door chloor. Welke isomeren krijgt men en welke zijn optisch actief? 56. Men laat in een calorimeterbom 1/100 mol van een explosiemiddel ontploffen. Na bekoeling houdt men over 0.45 gram water, 666.6 cm3 koolzuurgas, dat men door kaliloog laat absorberen, en een gasmengsel, bestaande uit stikstof en zuurstof, dat een volume inneemt van 388.85 cm3 en een dampdichtheid heeft van 14.28. Wat is de formule van dit explosiemiddel en hoe luidt zijn explosievergelijking? 57. Aan 100 cm3 van een ureumoplossing wordt overmaat van kaliloog toegevoegd en gekookt. Het ontstane gas wordt geleid in 50 cm3 N zwavelzuur en nadat de reactie is afgelopen titreert men de overmaat zwavelzuur terug met 40 cm3 %N NaOH. Hoeveel percent ureum bevat de vloeistof? 58. Met betrekking tot welke eigenschappen kimt ge alkoholen beschouwen als watermoleculen, waarvan een waterstofatoom vervangen is door een alkyl? Neem aethylalkohol als voorbeeld. 59. Welke producten kunnen zoal ontstaan bij voorzichtige en voortgezette oxydatie van glycol? Hoe heten zij? 60. Azijnzuur en melkzuur hebben dezelfde empirische formule. Welke is deze? Noem andere verbindingen met diezelfde empirische formule en beschrijf nauwkeurig hoe ge de moleculairformule van een ervan zoudt bepalen. 61. Wat verstaat men onder een optisch inactief niet splitsbaar en wat onder een optisch inactief splitsbaar lichaam? Geef van elk een voorbeeld.