DE ERFELIJKHEID BU DEN MENSCH DOOR Dr. P. J. WAARDENBURG PRIVAAT-DOCENT IN MEDISCHE ERFELIJKHEIDSLEER AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 192 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. I. INLEIDING. De twee belangrijkste grootheden, die de levende wezens vormen en beheerschen, zijn aanleg en omstandigheden. Van planten en dieren zegt men gaarne, dat zij het product van genoemde factoren zijn. Voor den mensch klinkt dit naar mijn smaak te passief. Immers, wanneer hij normaal is, zal hij te eenigertijd van zijn leven niet meer lijdelijk, maar veeleer bewust tegenover elementen van zijn eigen aanleg en levensomstandigheden stelling nemen. Een bewijs, dat hij uitgroeide tot een persoonlijkheid. Wat beteekent dit? Het houdt in, dat hij actief waardeert, kiest, verwerpt en beoordeelt wat hij in zich ervaart en datgene, waarmee hij in aanraking komt. Met het dier heeft hij gemeen, dat hij vaak onbewust reageert, zoowel instinctief als min of meer automatisch, maar overigens leeft hij bewust en openbaart hij zijn mensch-zijn doordat hij eigen gedrag en streven en dat zijner medemenschen toetst aan normen. Hij vraagt naar den zin van het leven, hij oriënteert zich geestelijk. Daarom zegt ook de in biologisch denken geschoolde liever van den mensch, dat hij individueel met zijn geërfde vermogens reageert op de omstandigheden, dan dat hij louter het product van aanleg en milieu is. Wanneer men bij den mensch de algemeene vraag stelt, wat belangrijker is: aanleg of omgeving, dan kan daarop geen afdoend antwoord gegeven worden. Het zou gemakkelijk te verdedigen zijn om in het algemeen den aanleg belangrijker te achten. Want deze bepaalt in ieder geval de grenzen der mogelijkheden, die zich kunnen voordoen. Het milieu kan alleen een soepelen (plastischen) aanleg in een bepaalden vorm gieten: in een ander milieu zou wellicht iets anders ontstaan zijn. Daar men in het leven van den mensch zoo dikwijls ziet, dat wijziging van opvoedingsinvloeden en omstandigheden ook wijziging van resultaat teweeg brengt, kan het geen verwondering baren, dat men tijden lang de laatsten voor allesbeheerschend aanzag, gelijk nu nog in de school van Adler en andere Individualpsychologen pleegt te geschieden. Men vergat daarbij, dat de reactie slechts mogelijk was bij de gratie van den aanleg. Het is" uitgesloten, dat men uit een kind kan halen wat ër in aanleg niet in zit. Uit deze beide gedachten, dat de aanleg zoowel de grenzen als het aantal der mogelijkheden bepaalt, zou volgen, dat de aanleg steeds beslissend is. Toch gaat dit in de praktijk lang niet altijd op. Bij een lawine bijv. maakt het voor de slachtoffers geen verschil of ze een zwak of sterk gestel hadden. De milieu-invloeden zijn zóó overheerschend, dat aanlegverschillen op den achtergrond treden. Op geestelijk gebied werken de mode, de publieke opinie, de conventie en traditie zoo sterk, dat zij de innerlijke verscheidenheid als bij een sneeuwlandschap wegdoezelen. Leuzen en massa-suggesties kunnen catastrophaal worden. De geestelijke verschillen in aanleg komen daar het duidelijkst voor den dag, waar men een bizondere taak oplegt of iets moeilijks vergt. Zooals er dus omstandigheden zijn, die krachtiger zijn dan iedere aanleg, zoo zijn er omgekeerd erfelijke vermogens en neigingen, die alle verschil in omstandigheden trotseeren. Een dergelijke aanleg is dus weinig soepel. De meeste anthropologische *) lichamelijke raskenmerken behooren hiertoe. Vorm-, kleur-, groeiverschillen van gelaat, schedel, gestalte, ledematen, haar, oogen enz., zij zetten zich in nagenoeg iedere omgeving door. Dit beteekent niet, dat levensvoorwaarden geen rol hebben gespeeld, maar wèl, dat óf steeds aan de vereischte voorwaarden werd voldaan óf dat de aanleg op allerlei invloeden op dezelfde wijze reageerde. Gelijkheid of verschil in reactie bij wijziging van omstandigheden —< het is de aanleg, die dit bepaalt, en zoo dienen wij dan toch in het algemeen den aanleg wel als het voornaamste te zien. De vraag of iets uitsluitend door aanleg óf milieu veroorzaakt wordt, komt bij den bioloog in geen enkel geval meer op. Zij is er glad naast. Steeds werken de twee tezamen, doch in concrete gevallen dikwijls in wisselende verhouding. Wil men een beeld: uit een gletscher zien wij een rivier ontspringen. De kracht aan de bron maakt het mogelijk, dat ergens in een bepaalde bedding .—■ al of niet door kanalisatie geholpen — bevaarbaarheid verkregen wordt. Dit beeld licht de samenwerking van aanleg en milieu toe. Daar waar het stroomverval te sterk is 1) Anthropologie is de leer van normale raskenmerken en -verschillen bij den mensch. of de bedding te nauw en ondiep (milieu-invloed) is, is bevaarbaarheid niet mogelijk, daar waar gunstige voorwaarden aanwezig zijn wèl <— mits de omvang van den stroom, dus de kracht aan de bron (aanleg-invloed) dit toelaat! Het ontwarren van het aandeel der erfelijke en niet-erfelijke invloeden op de eigenschappen en kenmerken van den mensch is geen gemakkelijk werk. Gelukkig heeft de natuur ons een middel aan de hand gedaan om in dezen verder te komen. Wat n.1. aanleg doet en wat milieu vermag kan men te weten komen door de vergelijking van één-eiige tweelingparen met tweeeiige tweelingparen van hetzelfde geslacht.1) De Engelsche anthropoloog Galton heeft het eerst aan deze mogelijkheid gedacht, de methode aangewend en in 1876 beschreven. Tweelingen, uit één eicel ontstaan, die door één zaadcel bevrucht werd, zijn n.1. steeds van hetzelfde geslacht. Als het ware bestemd om eenlingen te worden, werden zij in een ontwikkelingstijdperk gescheiden, toen de cellen nog over het vermogen (de potentie) beschikten om een volledig individu te vormen, toen zij dus nog niet al te zeer uiteenloopend (gedifferentiëerd) of in functie gespecialiseerd waren. In erfelijken aanleg mag men hen dus als gelijk beschouwen. En bij in erfelijk opzicht gelijke menschen bezit men nu een mogelijkheid om de gewijzigde reacties op verschil in omstandigheden te beoordeelen, op dezelfde manier, zooals bijv. plantkundigen dit bestudeerden aan voedings-, standplaats- en atmosfeerinvloeden of dierkundigen bij hun materiaal eveneens aan voedings-, klimaats- of dressuurinvloeden enz. De twee-eiige tweelingen daarentegen hebben een gescheiden oorsprong en zijn evenmin erfelijk aan elkaar gelijk als andere broertjes of zusjes. Terwijl de omstandigheden en opvoeding voor hen uit den aard der zaak gemiddeld even veel of weinig uiteenloopen als voor de een-eiige tweeling-paren, zal het erfelijk verschil bij hen meer of minder sterk tot uiting moeten komen. Zoodra wij dus bemerken, dat bij vergelijking van een aantal een-eiige met een aantal twee-eiige tweelingparen een duidelijk statistisch vastgelegd 1) Storende sexe-invloeden moet men n.1. uitsluiten. verschil kan worden aangetoond, in dien zin, dat een-eiige tweelingen per paar onderling meestal overeenstemmen of concordant zijn en twee-eiige tweelingen per paar van elkaar afwijken of discordant zijn, mag men aannemen, dat in dit geval de erfelijke aanleg van beslissende beteekenis is geweest voor de eigenschap, die wij onderzochten. Zoodra echter zulk een verschil tusschen de groepen niet wordt aangetroffen, geeft het milieu blijkbaar den doorslag, want de levensomstandigheden hebben nu zoowel de leden van een een-eiig als die van een twee-eiig paar in dezelfde mate beinvloed, onafhankelijk van hun overeenkomst of verschil in aanleg. Wij komen op deze methode in een afzonderlijk gedeelte terug. Heeft men door de vergelijkende tweelingenmethode in de reacties, die als morphologische (lichamelijke) of als physiologische (functioneele) of als psychische (ziels- en geestelijke) kenmerken en eigenschappen tot uiting komen, het aandeel van erfelijken aanleg en milieuvoorwaarden aan het licht gebracht, dan willen wij gaarne verder komen met ons inzicht en bij overwegend erfelijke — dus weinig plastische .— kenmerken onderzoeken, hoe de erfelijke overdracht heeft plaats gegrepen en wat men te dezen opzichte in het algemeen in families voorspellen kan. Het tweelingenonderzoek dient dus aangevuld te worden met het familie-onderzoek, dat gewoonlijk plaats vindt door het opmaken van stamboomen of kwartierstaten waarbij zooveel mogelijk ascendenten (voorouders in directe en zijlijnen) en descendenten (nakomelingen) worden beschreven. Dus niet de onvolledige studie van het voorgeslacht, zooals die in de heraldiek beoefend wordt, waar men zich meer om namen, wapens en blazoenen, dan om eigenschappen bekommert. Bij deze zoogenaamd genealogische methode let men bijna uitsluitend op de mannelijke lijn en wordt vaak de afstamming van moederszijde genegeerd. Het is niet zoo gemakkelijk na te gaan hoe de tegenover milieuwijzigingen soepele of labiele erfelijke vermogens zich over de geslachten verspreiden, daar de daaraan ten grondslag liggende erffactoren meermalen verscholen (latent) kunnen blijven, wanneer de omstandigheden remmend op hun ontplooiing hebben gewerkt. De meer standvastige of stabiele, d.w.z. de zich in opvolgende geslachten steeds gelijkmatig en gelijksoortig manifesteerende aanleg, wordt in zijn erfelijke overdracht tegenwoordig zooveel mogelijk getoetst aan de door Mendel gevonden en in het Mendelisme neergelegde regels, die wij in een volgend hoofdstuk 'willen bespreken. In het kort herhaald is onze gedachtegang bij deze inleiding de volgende geweest: De erfelijke aanleg van den mensch geldt zoowel voor lichamelijke als voor geestelijke kenmerken. Deze aanleg is als zoodanig onzichtbaar of potentieel in de kiem, d.i. in de bevruchte eicel aanwezig. Men neemt aan, dat hij aldaar door een of anderen factor, die men erffactor of „gen” noemt, is vertegenwoordigd. Geeft men een kiem of zaad geen passende omgeving, dan blijven de erffactoren of „genen” latent, de erfelijke vermogens blijven sluimeren. Voor de plantenzaden is een op bepaalde wijze samengestelde bodem meestal het passend milieu om de ontwikkeling van het gen naar de eigenschappen toe of van het genotype (erfelijken oorsprong) naar het phaenotype (verschijningsvorm) toe, in gang te zetten <— om met den Deenschen erfelijkheidsonderzoeker Johannsen te spreken. Voor de hoogere zoogdieren is deze beginontplooiing gebonden aan de aan de eicel meegegeven dooier- of voedingsmassa en aan de omgeving, binnen de baarmoeder gelegen. Na de geboorte komt de mensch in een sociaal milieu terecht, waar — als het goed is ■— door oordeelkundige en liefderijke verzorgers aan de verdere ontwikkeling der gewenschte lichamelijke en geestelijke eigenschappen door voeding, kleeding, hygiëne, opvoeding, onderwijs, enz. wordt gewerkt. Geleidelijk komt oefening, levenservaring en onderdrukking van ongewenschte eigenschappen tot stand, zoodat men in normale gevallen tot een zelfstandig, geestelijk-zedelijk onderscheidend persoon gevormd wordt. Wij willen hieraan nog het volgende toevoegen: Ieder kenmerk is de reactie van een erfelijken aanleg op een of ander milieu, dus een wisselwerking van beide. De lichamelijke kenmerken zijn na hun ontstaan in het algemeen van blijvenden aard. Wel zijn zij onderworpen aan groei en latere seniele teruggang (aftakeling). Een uitzondering vormen tijdelijke embryonale en na de geboorte nog aanwezige kenmerken als het wol- of lanugohaar, het melkgebit, de thymusklier (zwezerik) aan den hals. Erfelijk is niet synoniem met aangeboren. Reeds verdwenen embryonale kenmerken, zooals bijv. een vliesje in de pupil, een uitwendige staart en ook eigenschappen van later leeftijd (puberteit, volwassen staat en ouderdom, bijv. kaal, grijs, hardhoorend worden enz.) kunnen overwegend op een erfelijken grondslag berusten. Omgekeerd kan een aangeboren eigenschap bijv. op besmetting (tuberculose, venerische ziekten) of ruimtebeperking vóór of tijdens de geboorte berusten (bijv. een afwijking van den schedelvorm, enkele vormen van zwakzinnigheid of achterlijkheid) en dus nieterfelijk zijn. Naast overwegend stabiele zijn er meer of minder ■plastische lichamelijke kenmerken. De geestelijke zijn ten deele stabiel (vooral vele intellectueele vermogens), ten deele meer labiel (eenige karaktereigenschappen), maar voor hun uiting altijd aan het oogenblik gebonden, evenals de functioneele eigenschappen der ^stofwisseling, spijsvertering, zintuigwerking enz. Vandaar, dat zij zoo vaak aan milieu- en opvoedingsinvloeden onderhevig zijn, maar dat zij deze ook weer kunnen trotseeren. II. DE REGELS VAN MENDEL, TOEGEPAST OP DEN MENSCH. Planten kunnen in veranderde omstandigheden hun uiterlijk soms sterk wijzigen. Deze wijzigingen of modificaties zijn als zoodanig niet overerfbaar. Een edelweiss, uit de bergen in ons klimaat overgebracht, wordt minder harig en daardoor groener, de stengels langer, de bladen breeder enz. Dit nieuwe voorkomen kan weer te loor gaan als men het plantje of de zaden naar het hooggebergte terugbrengt. Daar komt dan het bergtype weer geleidelijk voor den dag. De erfelijke eigenschap (genotype) bestaat dus hierin, dat van phaenotype veranderd kan Fig. 1. Schema, verduidelijkende wat bij kruising geschiedt en wat daarna bij vereeniging van geslachtscellen (gameten) van bastaarden plaats grijpt. Zooals men ziet brengen de oorspronkelijke oudertypen ieder op een bepaald punt één soort van gameten (voortplantings- of geslachtscellen) voort, de bastaard twee soorten. worden. De niet-erfelijke modificaties, waartoe vooral ook kleurveranderingen van bloemkronen onder temperatuurinvloeden behooren, kunnen öf in graad of in aard verschillen (kwantitatief of kwalitatief). Het spreekt vanzelf, dat Johann Mendel (1822—1884), als geestelijke pater Gregorius genoemd, eerst koorheer, later abt-prelaat van het Augustijner klooster te Brunn in Oostenrijk, geen proeven heeft genomen omtrent zulke sterk wisselende kenmerken van 192-11 planten. Hij koos meer stabiele eigenschappen uit. Bij zijn proeven met erwten lette hij bijv. op de kleur van de bloesem (rood of wit), of van de zaadhuid (geel of groen), of de vorm van het zaad (rond of gerimpeld) of de groeisterkte van de plant (hoog of laag), en hij verrichtte van 1856—1863 kruisingen, omdat hij wel begreep, dat men het inzicht in erfelijkheidsverschijnselen niet kon verdiepen door voortdurend het gelijksoortige te vereenigen. Wel zou men op die wijze sterk onder den indruk komen van de conservatieve kracht der erfelijkheid, doordat het gelijke steeds het gelijke voortbracht, het leerstuk van de aardvastheid of constantie der soorten zou a.h.w. voor oogen gedemonstreerd worden, maar omtrent het Fig. 2. De bastaardgeneratie is in kleur van de bloemkroon intermediair tusschen de kleuren der ouders. Bastaarden onderling splitsen zich weer in planten met roode (25%), rosé (50%) en witte (25%) bloemkronen. erfelijkheidsproces zou men niet wijzer worden. Slechts door ongelijke grootheden te vereenigen en na te gaan hoe de bastaard er dan zou uitzien en welke producten bastaarden onderling zouden opleveren, zou verruiming van inzicht kunnen ontstaan. Hier ware allerlei denkbaar: öf, dat de bastaard de tegenstrijdige eigenschappen in innig verband zou vasthouden en met soortgelijke bastaarden een constante nieuwe vorm of soort zou scheppen óf dat de eigenschappen weer gesplitst zouden worden en over nakomelingen zouden worden verdeeld. Het laatste bleek het geval te zijn, want Mendel vond, dat bij kruisbestuiving van erwten met gele en met groene zaadhuiden in de peulen, de bastaardzaden (of Fx = filiale generatie) slechts gele zaadhuiden bezaten, maar dat daaruit voortkomende bastaardplanten onderling, — dat kan hier ook door zelfbestuiving — een nieuwe F2 generatie opleverden, die voor 75% uit erwten met gele en 25% uit erwten met groene zaadhuiden bestond. Het bleek verder, dat t/3 der gele zaden, dus 25% van het geheel, planten met uitsluitend gele zaden opleverde en dat 2/3, dus 50% van het geheel, weer splitste in 3 gele: 1 groene, terwijl de groene zaden —> bij zelfbestuiving —• planten leverden met uitsluitend groene zaden (zuiverheid dus). Fig. 3. Projectie van de uit de kernen der lichaamscellen losgewikkelde chromosomen van den mensch in één vlak. In dit geval was de bastaard uiterlijk niet van een zijner ouders, die men in dit opzicht dominant noemde, te onderscheiden (zié schema fig. 1). Er zijn echter ook verscheidene voorbeelden bekend »— en Mendel heeft ze zelfs reeds gevonden ■—■ waarbij de bastaard de vergelijkbare eigenschappen der ouders op een of andere wijze gemengd had. Deze dadelijk herkenbare bastaarden worden intermediair genoemd. (Voorbeeld: rosé bloemkronen uit roode en witte, Fig. 2). Ook in de F2 generatie ziet men de 3 typen duidelijk. Zij staan nu tot elkaar als 25% zuiver dominant: 50% intermedair: 25% zuiver recessief. Dit laatste woord gebruikt men om kenmerken aan te duiden, die in combinatie met dominante latent blijven. De lezer ziet aanstonds, dat men bij het begrip erfelijkheid veel beter doet zijn gedachten te verplaatsen naar de erffactoren of genen en niet naar de phaenotypische kenmerken. Wèl hebben de laatsten onze belangstelling, maar men ziet, dat ze het genotype niet dekken. Een zuivere dominant en een bastaard kunnen nl. gelijk in uiterlijk zijn, d.w.z. of de dominante erffactor één of wel twee maal aanwezig is maakt geen verschil. Een recessieve erffactor daarentegen kan slechts tot uiting komen, wanneer hij dubbel aanwezig is. De verklaring van deze verschijnselen kan op eenvoudige wijze worden gegeven en in beeld gebracht. Ge hebt beide in uw rech- Fig. 4. Schema, aangevende de 4 mogelijkheden, die door combinatie van bij de rednctiedeeling gescheiden chromosomen van bastaarden kunnen ontstaan. D = dominant, r = recesslef. terhand twee zwarte damschijven. Deze hand stelt een onrijpe geslachtscel voor, waarin een bepaalde erffactor, van beide ouders afkomstig — dus in dubbele dosis — aanwezig is. Wil deze geslachtscel rijp voor de voortplanting worden, dan moet het tweetal erffactoren gereduceerd worden tot één. Gij en uw partner doen dit, door de twee damschijven over beide handen te verdeelen. In de erfelijkheidsleer noemt men dit de halveering of reductiedeeling. Men weet nl. tegenwoordig, dat de erfelijkheidsverschijnselen ge- bonden zijn aan de kernen der geslachtscellen en dat deze bij iedere plant- en diersoort en bij den mensch zich in een voor deze soorten vaststaand aantal rechte of gebogen staafjes van verschillende gedaante laten loswikkelen, die men kernlissen, kernstaafjes of chromosomen noemt. De mensch heeft daarvan 48 in de kern van de bevruchte eicel en de daarvan afkomstige geslachts- en lichaamscellen (Fig. 3), de muis en de vuursalamander hebben er 24, het koolwitje 28, een krekel 12, de bananenvlieg 8, de paardenspoelworm 2 of 4. Inderdaad wordt b.v. bij den mensch dit aantal tot 24 gehalveerd bij de rijping der ei- en der zaadcellen. Ieder kernstaafje nu bevat een aantal erffactoren. Fig. 5. Terugkruising van een intermediaire bastaard (rosé wonderbloem) met den zuiveren rooden dominanten vorm. RF is terugkruisingsgeneratie. De door u zooeven op mijn verzoek uitgevoerde symbolische handeling beteekent niet anders, dan dat ge van uw beide ouders ontvangen gelijksoortige chromosomen weer van elkaar scheidt. Uw damschijf stelt één u daarin interesseerende erffactor voor, bijv. voor oogkleur, haarvorm, of neustype en de rest van het chromosoom denkt ge er wel in lis- of staaf vorm bij. *) l) Zeer practisch is het ook om in vierkante houten lineaaltjes op een bepaalde plaats zwarte punaises te prikken en daar anders gekleurde bij te denken of toe te voegen en deze lineaaltjes te vereenigen of te scheiden. Of ge nu met uw overbuur een bevruchting wilt voorstellen door de inhoud van de gelijkzijdige of van de gekruiste handen te verbinden, steeds zult ge twee zwarte damschijven samenvoegen. Uw beider individueel zuiver type blijft in de nakomelingen bestendigd. Een ander geval wordt het als uw overbuur witte damschijven 1) heeft. Welke handen ge met elkaar vereenigt, steeds zal een zwarte bij een witte damschijf gevoegd worden. Alle denkbare combinaties zijn dus bastaard. Vervolgens stelt ge beide een bastaard voor, d.w.z. door reductiedeeling voorziet ge de eene hand van een zwarte, de andere van een witte schijf. Dadelijk bemerkt ge dat er bij uitwisseling 4 moge- Fig. 6. Schema, illustreerende wat geschiedt bij terugkruising van erfelijkzuiveren (homogameten) met bastaarden (heterogameten). lijkheden bestaan, n.1. dat ge op twee manieren een zwarte met een witte kunt samenvoegen en dat het één maal mogelijk is twee zwarte en één maal twee witte te combineeren. Precies het resultaat der zoogenaamde Mendelsplitsing en -vereeniging (Fig. 4). Hadt ge met uw overbuur bij het begin der proef witte damschijven gehad, die — naar we zullen aannemen — het recessieve kenmerk teweeg brengen, dan waart ge ■—• evenals in het geval van de domineerende zwarte — met de nakomeling raszuiver gebleven i) Of lineaaltjes met witte punaises ter hoogte van uw zwarte. en wel zou zulks doorgaan van geslacht op geslacht zoolang geen vreemd bloed met aanleg voor domineerende kenmerken binnenkomt. Uit het feit, dat een eigenschap van geslacht op geslacht bij alle familieleden of groepsgenooten voorkomt, mag men dus niet domineerende erfelijkheid af leiden. De recessieve kenmerken van het Noorderras: lichte haren en lichte oogen erven van ouders op kinderen voortdurend over totdat een hunner met een donker type huwt. Nu zijn de kinderen allen donker, doch tevens bastaarden, en nu kunnen ze met op soortgelijke wijze ontstane bastaarden weer in 25% lichte typen afsplitsen. In werkelijkheid nemen we dus aan, dat de bastaard op ieder punt, waarvoor hij bastaard is, twee soorten van eicellen, respect, zaadcellen vormt en wel beide, soorten half om half. De gevolgen der voortplanting zijn dus uitingen van waarschijnlijkheidswetten. Men kan bastaarden niet alleen onderling, maar ook met één der raszuivere ouders, zoowel de recessieve, als de domineerende terugkruisen (Fig. 5). Dit kunt ge voorstellen doordat ge als bastaard in uw eene hand een zwarte, in uw andere een witte damschijf neemt en uw overbuur in beide óf een zwarte óf een witte. Ge bemerkt aanstonds, dat ge niet anders kunt doen dan half om half het gelijk gekleurde of het ongelijk gekleurde samen te voegen. (Fig. 6. Schema). Op deze proef steunen vele stamboomgegevens en ervaringsfeiten o.a. van het in aantal ongeveer gelijk blijven der sexen bij den mensch, daar men het mannelijk geslacht in dit opzicht als bastaard kan beschouwen. Gaat het om erfelijke ziekelijke afwijkingen, dan ziet men herhaaldelijk, dat deze van geslacht op geslacht op de helft der kinderen overgaan. De afwijkenden stellen dan dominante bastaarden voor, die huwen met recessieve normalen (Dr X rr —► 50% Dr + 50% rr). Ieder boek over erfelijkheidsleer geeft thans tallooze voorbeelden. Voor normale raskenmerken geldt hetzelfde. De nakomeling uit de kruising van een donker met een licht ras zal donker zijn, maar mag verwachten, dat, wanneer hij in het land, waar het lichte ras inheemsch is, huwt en blijft wonen, in ieder nieuw geslacht ongeveer de helft van het gezin donker, de helft licht zal uitvallen. Bij een huwelijk van een dominanten bastaard met iemand van het dominante uitgangsras zal het resultaat zijn, dat 50% der nakomelingen zuiver en 50% bastaard is, maar uiterlijk niet te onderscheiden, d.w.z. een blond Noorsch meisje, met een donkeren Italiaan of Spanjaard gehuwd, krijgt donkere kinderen, allen bastaard. Blijven deze in de zuidelijke omgeving en huwen ze verder rasechte Zuiderlingen dan blijven hun kinderen opnieuw alle donker (echter de helft bastaard, de helft zuiver) totdat toevallig later twee bastaarden elkaar huwen en de lichte complexie van groot- of overgrootmoeder onverwacht uitmendelt, als bewijs, dat ze onzuiver waren. Dergelijke verschijnselen ziet men herhaaldelijk optreden in raskruisingsgebieden der koloniale mogendheden. Telkens mendelen recessieve kenmerken — nu weer van het eene, dan weer van het andere oorspronkelijke ras — in bastaardnakomelingen uit. Voorbeelden zijn het eiland Kisar in N.O. Indië waar Europeesche perkeniers huwden met inheemschen, de Rehobotherbastaarden in Duitsch Z. O. Afrika uit Boeren en Hottentotten, de Kaffer- of Voorindiër-Europeaan-bastaarden in Z.O. en Z. Afrika, de mulatten (neger en blanke) of mestiezen (roodhuid en blanke) in Amerika enz. Een huwelijk, in onze eigen omgeving en door ons zelf gesloten, is in wezen niet anders dan zulk een raskruisingshuwelijk. Wèl verschilt het in graad, d.w.z. dat het aantal erffactoren waarin twee vertegenwoordigers van zoogenaamd veraf staande rassen onderling verschillen veel grooter is dan in onze eigen omgeving. Verschil in erfelijken aanleg is er echter bij ieder huwelijk en omdat, bij de vorming der geslachtscellen de aantallen der chromosomen, resp. erffactoren zich wèl bij de reductiedeeling halveeren, maar ze zich telkens anders kaleidoscopisch groepeeren, moeten alle kinderen van een echtpaar — behoudens één-eiige tweelingen — erfelijk van elkaar verschillen. Ik bedoel dit: wanneer bij de bevruchting van een eicel door een zaadcel gelijknamige chromosomen dubbelstellen gaan vormen en dit dubbele aantal bij iedere celdeeling door overlangsche splijting in de nieuwe cellen van het lichaam terecht komt, dan kan de reductiedeeling later wel eens toevallig zóó uitvallen, dat een rijpe geslachtscel alle oorspronkelijk van vaderskant afkomstige en de andere alle van de moeder stammende chromosomen krijgt, maar veel vaker zal iets anders gebeuren. Om dit te begrijpen stelle men zich de chromosomen (resp. erffactoren) met letters voor; en neme aan, dat men oorspronkelijk kreeg: van den vader: ABCDEFGH enz. van de moeder: A' B’ C’ D’ E’ F’ G’ H’ enz. dan wordt bij de reductiedeeling wèl A van A’ en B van B’ gescheiden, maar de groepeering tegenover elkaar wordt aan het toeval overgelaten, zoodat zich op de eerste rij evengoed een aantal letters met een accent en op de onderste zonder accent kan bevinden en één scheiding uit vele bijv, deze zou kunnen zijn: A’B C D’E’F G’H A B'C’D E F’G H enz‘ enz‘ Op ingewikkelde mendelsplitsingen willen wij hier niet ingaan, maar wèl wil ik mededeelen, dat Mendel zelf nog ontdekt heeft, dat vele kenmerken (eigenlijk erffactoren) onafhankelijk van elkaar worden overgeërfd. Nooit kunnen erffactoren, die een dominantrecessief paar, bijv. voor adelaars- en wipneus, vormen, samen in één geslachtscel terecht komen; ze worden door reductiedeeling steeds gescheiden, maar wèl kan men bijv. het gen voor donker haar met dat voor lichte oogen of voor licht haar en donkere oogen in één geslachtscel brengen. Men heeft later ontdekt, dat zulke onafhankelijke genen in verschillende chromosomen liggen. Deze kunnen zich volgens de waarschijnlijkheidswetten bij kinderen van één echtpaar dus verschillend combineeren. De eigenschappen, die bij genen van éénzelfde chromosoom behooren, gaan steeds samen over. Bij den mensch bijv. weet men, dat de eigenschappen van de bloedstolling en van het herkennen van kleuren en enkele van hoornvlies, huid, zenuwstelsel enz. samen overerven omdat ze in één bepaald chromosoom gegrondvest liggen, dat beslist tot welke sexe iemand zal behooren (geslachtschromosoom). Wat het mendelisme bij den mensch al niet aan het licht gebracht heeft laat zich onmogelijk in kort bestek weergeven. De stoutste verwachtingen zijn overtroffen. Ons inzicht in tal van verschijnselen 192-in —> die vaak schijnbare tegenstrijdigheden herbergden .— is verhelderd. De gevolgen bijv. van bloedverwante huwelijken ten goede, maar vooral ook ten kwade zijn begrepen, doordat de schijnbaar normale ouders de latente dragers van recessieve gebreken waren, dus bastaarden, die beiden van een gemeenschappelijken voorouder met hetzelfde latente of manifeste gebrek (doofstomheid, zwakzinnigheid, enz.) afstamden. Deze kans is in gekruiste huwelijken veel geringer. Wij weten thans, dat —> op uitzonderingen na, die met de sexe verband houden -— beide ouders ongeveer evenveel invloed op de eigenschappen der kinderen hebben en dat al deze eigenschappen niet alleen door de erffactoren bepaald zijn, maar voor een groot deel mee door milieu en opvoeding. Wij zijn begonnen hier oordeelkundig te leeren schiften. Wij beseffen, dat een ontdekte gelijkenis met een der ouders of met een rastype één of meer punten geldt.. Dat de menschheid meer en meer een conglomeraat is geworden van individueele rasonzuiverheden is duidelijk. Het feit, dat ieder mensch 16 millioen erfelijk verschillende geslachtscellen kan maken en ieder echtpaar theoretisch 281 biljoen bevruchtingscombinaties, wat zijn chromosomen betreft, maakt, dat niemand zich behoeft te verwonderen als een kind anders uitvalt dan zijn ouders. Intuïtief hebben denkers en dichters de erfelijkheidswetten vóórvoeld, maar de erfelijkheidswetenschap is pas ontstaan, nadat de bioloog de natuur door middel van de proefneming om concrete antwoorden vroeg en men deze vergeleek met wat men door scherp toezien bij den mensch waarnam. Raskunde, sociologie, zielkunde, opvoedkunde en geneeskunde, zij kunnen de erfelijkheidsleer niet meer ontberen. III. ERFELIJKHEID EN OMSTANDIGHEDEN BIJ TWEELINGEN. In de inleiding vernamen wij hoe wij door de vergelijking van een-eiige tweelingparen met in geslacht overeenstemmende tweeeiige tweelingparen uitsluitsel konden krijgen of in een gegeven geval de erfelijke aanleg dan wel de omstandigheden van overwegende beteekenis zijn. Principieel is men thans in staat eeuwenoude strijdvragen te beslechten ■—• als men practisch slechts over voldoende aantallen van niet geselecteerde gevallen kan komen te beschikken. Want de tweelingen-methode is een zoogenaamde massastatistische methode. Het aandeel der erfelijkheid bij het tot stand komen van een bepaald kenmerk overweegt pas dan over dat van het milieu, wanneer de concordantie van beide een-eiigen die van beide tweeeiigen zooveel overtreft, dat -— wiskundig gesproken ■— toeval mag worden uitgesloten. Laat mij eenige voorbeelden daarvan mogen geven. De menschheid wordt naar bepaalde bloedeigenschappen in hoofdzaak in vier bloedgroepen verdeeld, die op aarde in verschillende verhoudingen verspreid zijn. Het is gebleken, dat e.t.1) in 100 pCt. concordant, in 0 pCt. discordant waren, dat zij derhalve steeds overeenstemden, terwijl t.t. in 64 pCt. concordant, in 36 pCt. discordant waren. Dit kan niet op toeval berusten, maar bewijst de vrijwel absolute beteekenis van den erfelijken aanleg. Met de meeste bekende lichamelijke raskenmerken (vormen en kleuren) staat het evenzoo of nagenoeg evenzoo. Voor een abnormaal kenmerk als de zwakzinnigheid vond men bij e.t. 88 pCt. concordantie: 12 pCt. discordantie en bij t.t. 7 pCt. concordantie : 93 pCt. discordantie. Ook deze tegenstelling valt buiten alle toeval en kan als volgt worden uitgelegd: öf alle zwakzinnigheid is erfelijk, maar niet' volkomen, zoodat er milieu-invloeden zijn, die haar somtijds kunnen tegenhouden, öf wel: de meerderheid der verschillende vormen van zwakzinnigheid berust op een stabiel-erfelijke basis en een kleiner aantal is van niet-erfelijken aard en deze vertegenwoordigen de discordante gevallen van e.t. Dit laatste is het meest waarschijnlijk, 1) e.t. staat voor één-eiige tweelingen, t.t. voor twee-eiige tweelingen. sinds wij weten dat achterlijkheid en zwakzinnigheid ook op nieterfelijke wijze kunnen ontstaan tengevolge van ruimtebeperking, bloeding, infectie of vergiftiging vóór de geboorte, kwetsuur bij de geboorte, schildkliergebrek e.a. De erfelijke vormen van zwakzinnigheid zouden dan niet zijn tegen te houden en voor nagenoeg 100 pCt. tot uiting komen. Nu wij het toch over een geestelijke afwijking hebben, willen wij ook de gevonden cijfers voor schizophrenie (of dementia praecox) noemen, De schizophrenie is een zielsziekte, die meestal na de puberteitsjaren of later begint en in kortere of langere periode verergert, zoodat de persoonlijkheid ontaardt en het gemoedsleven onder hallucinaties en waandenkbeelden afstompt, terwijl men meer en meer ook verstandelijk tot stompzinnigheid vervalt. De beide Beiersche koningen uit het Wittelsbacher huis Ludwig II en zijn jongere broer Otto I hebben hieraan geleden. E.t. waren in 75 pCt. concordant, in 25 pCt. discordant, t.t. steeds discordant. De uitleg zou hier weer gelijk kunnen zijn aan die bij zwakzinnigheid, n.1. óf er is maar één vorm van schizophrenie en deze is overwegend erfelijk, doch nog in zekere mate labiel. Dan zouden de 25 pCt. discordanten hoopvol zijn, want het zou er op wijzen, dat de aanleg tot schizophrenie niet fataal behoeft te zijn, maar in bizondere omstandigheden te keeren is. Of wel, wij moeten erfelijke en niet-erfelijke typen aannemen en de stabiele aanleg zou zich wél vrij fataal uitwerken, terwijl de 25 pCt. discordantie hoofdzakelijk op niet-erfelijke typen betrekking heeft. Wat gelukkig meer voor de eerste opvatting pleit is dit, dat men bij de concordante e.t. meermalen gevallen heeft aangetroffen, waar het uitbreken der kwaal jaren verschilde (gemiddeld 16 maanden) en de concordantie nog in dien zin betrekkelijk was, dat er verschil in beloop der zielsziekte bestond. We blijven dus eenigszins hoopvol gestemd wat betreft het vinden van middelen om de kwaal te verhinderen, uit te stellen of te verzachten. Tot nog toe was de concordantie des te grooter naarmate beide e.t. op jeugdigen leeftijd ziek werden. Bij een andere treurige zielsziekte: de manisch-depressieve psychose, die gewoonlijk met afwisselende perioden van uitgelatenheid (manie) en van neerslachtigheid (melancholie) verloopt, heeft men weliswaar niet veel tweelinggevallen gevonden, maar de cijfertegenstelling: e.t. 31 maal concordant: 2 maal discordant; t.t. 1 maal concordant: 15 maal discordant wijzen toch sterk in de richting van de groote beteekenis van den erfelijken aanleg. Evenwel ook hier spelen nog omstandigheden een rol, daar begin, beloop en einde van het lijden nog al wisselend waren. Hoogst belangrijk is het geweest, dat eenige onderzoekers er in geslaagd zijn materiaal te verzamelen omtrent tweelingen, die in den vorm van criminaliteit een zedelijk gevaar voor de maatschappij opleveren. Bijgaand staatje geeft de gevonden cijfers: Onderzoekers: E.T. T.T. conc. disc. conc, disc. Lange (München) 10 3 2 15 Legras (Utrecht) 4 0 0 5 Kranz (Berlijn) 16 10 18 19 Rosanoff en Handy (Amer.) 22 11 3 20 Samen 52 24 23 59 Hierbij moest het volgende worden opgemerkt. De cijfer-tegenstellingen tusschen de groepen zijn het grootst bij Lange en bij Legras. De eerste had vooral met recidivisten te doen. De beide latere schrijvers betrokken allerlei vormen van misdadigheid in hun onderzoek — bovendien stond de diagnose der tweelinggroep bij de Amerikanen niet steeds vast. Zij vonden echter voor vrouwelijke paren soortgelijke verschillen als voor de bovengenoemde, die mannelijk waren, terwijl er nog een overmatige bevestiging van de beteekenis van den aanleg kwam doordat zij bij tweelingen van ongelijk geslacht vonden, dat slechts 2 maal beiden, 49 maal alleen de jongen en 14 maal alleen het meisje tot misdaad vervielen. Hoe meer men bij zulke onderzoekingen alle vormen van misdaad en wetsovertreding bijeenvoegt, hoe hooger het cijfer der discor- dantie van e.t. wordt1), hoe meer men zich tot de gewoontemisdadiger beperkt, des te meer stijgt het percentage concordanten. Bovendien bleek dat bij enkele zoogenaamd discordante e.t. de criminaliteit op een niet-erfelijke gelegenheidsoorzaak, bijv. en hoofdverwonding of hersenaandoening in de jeugd berustte. Sommigen worden door dergelijke resultaten zeer ontmoedigd. Zij voelen hier fatalisme. Hoewel ik het uitermate van praktisch belang acht, dat men — tegenover de milieu-theoretici — nu eens eindelijk ernstig met den gevonden erfelijken aanleg gaat rekening houden, geloof ik niet, dat dit de noodzakelijke slotsom is. Zoowel Lange als Kranz wijzen op voorbeschikkende verkeerde individueele en maatschappelijke gewoonten en zeden en men krijgt den indruk, dat veel kwaad voorkomen kan worden, wanneer men den misdeelden aanleg vroeg herkent en men door afzondering kan zorgen voor een opvoedkundig beter en voor de betrokkenen minder gevaarlijk milieu dan deze onze samenleving. En dan bedenke men, dat voor de gelegenheidsmisdadigers -— en dat zijn de meeste ,—• geen specifieke aanleg gevonden is.2) Verlaten wij thans het terrein der afwijkende geestelijk-zedelijke eigenschappen — over de normale wil ik in een slothoofdstuk spreken — dan kunnen wij eenige belangrijke gegevens memoreeren op het gebied van een afwijkenden lichamelijken aanleg, waarvoor men aanvankelijk erfelijke voorbeschiktheid verwierp. Eerst bijv. de tuberculose. Niemand twijfelt meer aan den milieuïnvloed in den vorm van de tuberkelbacil. Toch viel het al lang op, dat van de tallooze besmetten slechts een betrekkelijk klein deel ziek wordt en dat in gezinnen, waar een ouder aan open t.b.c, lijdt, lang niet alle kinderen ziek worden. Wat tweelingen betreft vonden von Ver~ *) Vergelijk de gedachtegang bij zwakzinnigheid en zielsziekten. 2) Ook de fatalistische leer van Lombroso, dat 40% der misdadigers daartoe gepraedestineerd zou zijn en bovendien nog aan lichamelijke ontaardingsteekenen zou zijn te kennen, gaat veel te ver, al vindt de kern bevestiging in de resultaten van het tweelingonderzoek én is het waar, dat de vrijwel steeds psychopathische of verstandelijk-defecte gewoonte-misdadigers daarvan ook wel sporen in hun uiterlijk voorkomen dragen kunnen. Er wordt nooit een specifieke aanleg tot misdadigheid geërfd, wèl een psychopathische afwijking. Deze wordt trouwens in allerlei vorm eveneens bij velen hunner familieleden aangetroffen. schuer en Diehl in Duitschland bij een rijk materiaal van e.t. 70% concordant en 30% discordant ziek, van t.t. daarentegen slechts 25% concordant en 75% discordant, dus vrijwel het omgekeerde. Zulke cijfers wijzen erop, dat naast den evidenten milieufactor nog een erfelijke voorbeschiktheid een overwegende rol speelt. Op details van dit onderzoek: verschil in tijdstip en localisatie der kwaal bij concordante e.t. kunnen wij hier niet ingaan. Het familieonderzoek van Alons in ons land heeft waarschijnlijk gemaakt, dat de disponeerende aanleg om na besmetting ziek te worden op een enkel recessief gen kan berusten. Waarin de voorbeschikking bestaat, is nog onbekend. Ter geruststelling zij aanstonds toegevoegd, dat genezing der kwaal hierbij zeer goed mogelijk blijft. Stelt men tegenover deze belangrijke infectieziekten andere, dan krijgt men geheel afwijkende cijfertegenstellingen, waarbij een eventueele erfelijke dispotie -— zoo zij al moch bestaan •—• sterk of nagenoeg geheel teloor gaat en dus aan den milieu-invloed overwegende beteekenis toekomt, bijv. E.T. T.T. infectieziekte conc. disc. conc. disc. roodvonk 59% 41% 45% 55% mazelen 96% 4% 90% 10% kinkhoest 96% 4% 90% 10% longontsteking 25% 75% 18% 82% Nog een paar voorbeelden op ander gebied. Ik heb kunnen berekenen, dat voor scheelzien 67.2% der e.t. concordant en 23,8% discordant was, terwijl deze verhouding bij t.t. 12.5%: 87.5% bedroeg. Hieruit zien wij, dat niet latere verkeerde gewoonten of hangende haren op het voorhoofd de hoofdoorzaak van scheelzien zijn, maar veel meer een innerlijke of endogene aanleg. Voor brekingsafwijkingen van het oog, in het bijzonder voor de bijziendheid nam men nog tot kort geleden aan, dat psychische factoren, in de belangstelling gelegen of andere oorzaken tijdens de inspanning bij het zien op korten afstand, hiervoor verantwoordelijk waren en men heeft tal van ingrijpende maatregelen van hygienischen aard verzonnen om de bijziendheid te keeren. In het algemeen vruchteloos. Het tweelingonderzoek gaf ook hier sterke cijfertegenstellingen tusschen de groepen, en met het familieonderzoek samen wees alles sterk in de richting van erfelijke dispositie. Kwade gewoonten en verkeerde houdingen vervullen slechts een zeer ondergeschikte rol en kunnen hoogstens op den graad van het gebrek invloed uitoefenen. In dit kort bestek kunnen wij natuurlijk slechts enkele grepen doen om beginsel en waarde der methode toe te lichten. Hier wil ik nog de mogelijkheid noemen om de waarde van behandelingsmethoden bij ziekten te bestudeeren. Men kan dit doen door aan dezelfde kwaal lijdende e.t. van meet af verschillend te cureeren. Veel kenmerken, bijv. hazelip, heupontwrichting, liesbreuk, veelvingerigheid, de haarkruin, het spraakcentrum der hersenen, linksen rechtshandigheid treden aan een kant van het lichaam op. Tweelingen kunnen ertoe bijdragen uit te maken of zulk een eenzijdigheid overwegend erfelijk is of niet. De tweelingstudie ontdekt niet alleen erfelijkheid waar men dit niet had verwacht; ook het omgekeerde komt voor. Terwijl men bijv. vroeger groote moedervlekken en stotteren regelmatig aan erfelijken aanleg toeschreef, blijken er ook niet-erfelijke vormen te bestaan. Ieder kan voelen, hoe belangrijk het vergelijkend tweelingenonderzoek bij den mensch kan zijn en welke beloften het nog inhoudt. Uitbreiding van materiaal — ook over reeds bekende zaken blijft steeds gewenscht om aan de vondsten meer zekerheid te verleenen of om uitzonderingen te brengen, die den regel moeten bevestigen. Wij hopen op deze wijze meer licht te zullen krijgen over den eventueelen aanleg voor kenmerken uit de prille jeugd of van den ouderdomsleeftijd. Het gewone familieonderzoek is in dezen n.1. weinig vruchtbaar, omdat de betrokkenen deze verschijnselen van het voorgeslacht öf nooit vernomen hebben öf omdat zij ze reeds lang vergeten zijn. Men kent thans reeds met zekerheid de erfelijke basis van allerlei aandoeningen en voedingsstoornissen van den zuigelingenleeftijd en van seniele en praeseniele kenmerken. Zelfs maa men zeggen, dat — wanneer geen toevallige gelegenheidsoorzaken het leven van den eenen e.t. bekorten — de levensduur in het algemeen binnen zekere grenzen als erfelijk mag worden beschouwd. Wij verbazen ons hierover niet, als wij bedenken, dat de verschillende natuurwezens groepsgewijze een eigen gemiddelden levensduur bezitten, en de individueele variatiegrenzen hier verder uiteen liggen, omdat groepsgenooten in andere erffactoren kunnen verschillen, wat e.t. niet doen. Toch heeft de tweelingenstudie haar grenzen. In de eerste plaats moet de bevolking in erfelijk opzicht niet al te zeer gelijk (homogeen) zijn. Men zal bijv. aan negertweelingen niet kunnen ontdekken of de dikke lippen, platte neus en donkere huid erfelijk zijn of niet. Alle twee-eiige en alle één-eiige tweelingen bezitten daar deze kenmerken evenals hunne ouders, een onderscheid tusschen de groepen bestaat niet. Ten onrechte zou men daaruit besluiten, dat dit alles op milieu-invloed berust. Hier wordt de erfelijkheid uit kruisingen met blanken enz. bewezen. Wanneer men voorts het aandeel van erfelijkheid en milieu-invloeden heeft vastgesteld en een beslissing ten gunste van den aanleg heeft gevonden, weet men nog niets van het type der erfelijkheid bijv. van dominante of recessie of ingewikkelder verschijnselen. Hier moet het familieonderzoek aanvullend licht brengen. Niet steeds kan het dit. Want blijkt bijv., dat een eigenaardigheid van een andere in meer dan één erffactor verschilt, zooals zoo vaak geldt voor raskenmerken (haarkleur, huidkleur enz.) en zijn deze factoren onderling onafhankelijk, dan raken zij van elkaar af in bastaardhuwelijken — en dat zijn praktisch alle echtverbindingen — en verspreiden zich in gewijzigd aantal over de nakomelingen, zoodat deze het kenmerk niet bezitten of bijv. tusschenvormen zouden kunnen vertoonen. Zou men eerst met familie-onderzoek begonnen zijn, dan vindt men bij deze zoogenaamde „polygene” kenmerken geen erfelijkheid. Tweelingstudie toont dan den erfelijken aanleg toch aan, maar over het aantal erffactoren moet men zich voorloopig met vermoedens behelpen. Staat eenmaal de erfelijke aanleg vast, dan kan ons de tweelingstudie nog inlichten over de modificeerbaarheid, d.i. het wijzigingsvermogen onder uitwendige invloeden, den graad der plasticiteit 192-IV onder omstandigheden. Het aantal malen, waarin verschillen bij e.t. optreden, is een maatstaf daarvoor. Men voelt hoe belangrijk dit gezichtspunt voor hygiënisten en opvoeders kan zijn. Weliswaar stemmen e.t. niet alleen in aanleg, maar ook vaak in omgevingsinvloeden overeen, zoodat eventueele verschillen nog grooter hadden kunnen uitvallen, wanneer de milieuverschillen sterker waren geweest. Maar één ding staat vast: terwijl men bij groepen van kinderen met verschillenden aanleg nooit met zekerheid kan ontwarren welke wijzigingen uitsluitend als milieureactie zijn te beschouwen, kan men bij e.t. met stelligheid beweren, dat de door hen geboden kwantitatieve en kwalitatieve verschillen in ieder geval modificaties zijn. Wil men er in stilte bijdenken, dat de plasticiteit binnen den aanleg wellicht nog wel iets grooter is, fiat! Maar aan het gegeven onderscheid heeft men in ieder geval houvast. Men leert dan ook spoedig inzien, dat de uitdrukking identieke tweelingen met een korrel zout genomen moet worden. Dit woord onderstelt volkomen overeenstemming van aanleg en levensomstandigheden, wat in de natuur nooit voorkomt.1) Ja, merkwaardigerwijze is zelfs gebleken, dat de aangrenzende ligging in de eerste ontwikkelingstijdperken vóór de geboorte omgevingsinvloeden en beperkingen meebrengt, die maken, dat e.t. in het algemeen in dien tijd meer gemodificeerd worden dan t.t. en het daardoor verkregen stempel voortdurend kunnen behouden. Zoo kan het voorkomen, dat een der e.t. dusdanige vormwijzigingen heeft ondergaan van schedel en aangezicht dat hij als type volstrekt niet — wel in details — op den ander gelijkt. Na de geboorte heeft men ook sterke wijzigingen gevonden van het lichaamsgewicht, de lichaamsgrootte, den borstomvang en de lengte van den schedel en wel als volgt: bestaan er in deze en andere opzichten erfelijke verschillen, dan komen ze bij het opgroeien steeds sterker tot uiting (bij t.t. dus), terwijl niet-erfelijke verschillen van e.t. na de geboorte neiging tot afname vertoonen, tenzij levensomstandigheden of beroepskeuze ze aanwakkeren. Het 1) Evenmin als de beide lichaamshelften van één individu ooit volkomen symmetrisch zijn. gaat een groot verschil maken of van e.t. de één een zittend leven gaat leiden, de ander een beroep met lichamelijke inspanning uitoefent. Toch heeft v. Verschuer kunnen uitrekenen, dat tengevolge van erfelijk verschil het onderscheid in gewicht 2 maal, in lengte 10,4 maal, in borstomvang 2,4 maal en in hoofdlengte 5 maal zoo groot kon worden als door milieuverschil. Reeds uit het familieonderzoek is het sedert lang bekend, dat ook dominante eigenschappen wel eens één of meer geslachten overspringen. Dit bewijst dat er invloeden zijn die de ontwikkeling van zulke kenmerken kunnen tegenwerken. Ook heeft men steeds graadverschillen binnen families gevonden, wat op milieu-invloeden wijst. Deze milieu-invloeden kunnen öf werkelijk in de buitenwereld liggen öf ook wel in de rest van de constitutie, dus ook in de bijkomstige erffactoren. Pas het tweelingonderzoek kan hier opheldering brengen; want bij e.t. is verschil in constitutierest uitgeschakeld. Meestal blijkt gelukkig, dat erfelijkheid en fatalisme niet synoniem is en dat men <— ook bij erfelijken aanleg <— alle recht heeft naar compensatie-mogelijkheden te zoeken. Met den mensch is het niet anders dan met planten en dieren. Ter toelichting moge ik voorbeelden van één bepaalden invloed op één omschreven eigenschap: de kleur of pigmentatie geven. Een paarse sering zal wit gaan bloeien bij voorafgaande temperatuursverhooging. Er is een sluipwesp, welker romp zich bij 35° geel, bij 16° bruinzwart kleurt, met alle overgangen daartusschen. Het Russisch konijn is wit, maar krijgt zwarte haren aan de koelere minder doorbloede uiteinden van pooten, snuit, ooren en staart; deze kleuren kan men omkeeren door verwarming der uitstekende deelen en met afkoeling gepaard gaand scheren van lichaamsplekken. ■—• Zoo eenvoudig zijn de verhoudingen bij den mensch niet en zeker niet op geestelijk gebied. Laten wij echter geen struisvogelpolitiek toepassen en afwijzen, wat ons niet aanstaat, maar moedig en dankbaar de resultaten van de tweelingenstudie aanvaarden, eventueel bijdragen ertoe leveren en door aldus ons inzicht te verhelderen, oordeelkundig zoeken naar de aangewezen nu te nemen maatregelen. IV. GEESTELIJKE EIGENSCHAPPEN EN ERFELIJKHEID. Ook bij het geestesleven van den mensch bepaalt de erfelijke aanleg de grenzen zijner vermogens. Het heeft eeuwen geduurd voor men dit aanvaarden wilde. Toen de scherpe tegenstelling tusschen ziel (psyche) en lichaam (soma) nog opgang deed, erkenden de meesten wèl de groote beteekenis van de erfelijkheid op lichamelijk gebied, maar werd ze op het terrein van het zieleleven in het algemeen ontkend. Tegenwoordig is het gemakkelijker ze ook hier te aanvaarden nu de wetenschap er toe neigt het psychophysische als een eenheid te zien. Er bestaat tusschen lichaam en geest een innig verband, dat men met het begrip correlatie uitdrukt. Professor Buytendijk is zelfs zoover gegaan, dat hij de gedachte verdedigt, dat de vorming van organen een instincthandeling van het embryo is, die gerangschikt kan worden naast het instinct van het gebruik dier organen. In ieder geval is de geheele embryonale ontwikkeling met zijn wetmatige volgorde van processen, die elkaar a.h.w. op de klok af volgen en afwisselen, een der geheimzinnigste en eerbiedwaardigste verschijnselen, die wij kunnen bestudeeren. Het vervult ons steeds met ontzag voor de inrichting der Natuur, die ook — ja juist — hier den zinvol g eregelden, ongestoorden afloop volbrengt, onder den overwegenden invloed van erffactoren. Hoe het zij, onder den drang der feiten, heeft zelfs de theologie haar inzicht meer in overeenstemming met het biologisch denken geformuleerd. Zij heeft het creatianisme, dat leerde, dat de ziel onafhankelijk van het door erfelijkheid ontstane lichaam telkens nieuw zou zijn toegevoegd, herzien en vervangen door het generationisme. Dit laatste omschrijft nog beter dan het reeds lang verdedigde traducionisme, dat de ziel van het kind niet alleen de stek is van die van vader öf moeder, maar dat de haar opbouwende elementen van beide ouders afkomstig zijn en in het nieuwe individu nieuwe combinaties en reacties aangaan. Hierdoor komen zoowel de individueele oorspronkelijkheid als de geestelijk-lichamelijke (psychophysische) band met het voorgslacht tot hun recht Men zal mij tegenwerpen: Maar de een-eiige tweelingen dan, die een gelijke psychophysische erfenis hebben, vormen die dan geen uitzondering op den regel der individueele „Einmaligkeit”? In zekeren zin ja. Maar hier is het niet zoozeer het genotype als wel het verschil in phaenotype, dat ons ertoe zal moeten bewegen om de herhaling van een persoonlijkheid in duplo te ontkennen. Hoe ver hun overeenkomst ook moge gaan, zoowel naar karakter als naar capaciteiten, er blijven steeds grootere of kleinere verschillen tengevolge van de verschillende omstandigheden en levenservaringen. Juist vanwege de soepelheid van sommige geestelijke vermogens onder die invloeden is het van zoo groot belang om de resultaten na te gaan bij die een-eiige tweelingen, die om bijzondere redenen reeds kort na de geboorte werden gescheiden en van meet af aan in verschillend sociaal-economisch en opvoedkundig milieu opgroeiden. En naast deze extreme milieuverschillen en hare gevolgen blijven ook die een-eiige tweelingen van belang, die tezamen werden verzorgd en opgevoed, vooral wanneer ze met gelijksoortige tweeeiige tweelingparen worden vergeleken. In de eerste plaats ontdekken wij zóó, wat op psychisch gebied als overwegend erfelijk mag worden beschouwd en in de tweede plaats kunnen we zien uit te vinden welke invloeden voor en na de geboorte het uiteenloopen (de divergentie) of zelfs de discordantie van zulke een-eiigen in de hand werken en hoe zich dit proces onder betrekkelijk natuurlijke omstandigheden ontwikkelt. Opvoeders en onderwijskrachten stellen natuurlijk het meeste belang in de erfelijkheid van normale karaktertrekken en vermogens. Tot mijn spijt moet ik bekennen, dat wij hier nog tamelijk aan het begin staan: Hoewel ook de leek de neiging heeft om de eigenaardigheden van een kind dadelijk te herleiden tot over vooroudèrs verspreide trekken en hij daarbij — als hij zelf een der ouders is en wanneer het gaat om ongewenschte eigenschappen of zelfs ondeugden — liefst de wederhelft er op aan ziet of zich zelf hoogstens als latente doorgever beschouwt, zoo ontbreekt hier in wetenschappelijk-mendelistisch opzicht nog even veel aan onze kennis als er aan de zelfkennis van genoemden leek mankeert. Toch is gelukkig op het gebied der normale karaktertrekken —< — zoowel voorzoover zij tot de deugden als tot de ondeugden gerekend worden — en op dat der capaciteiten een begin gemaakt. Ik kan in dezen zeer aanbevelen de lectuur der „Hamburger Zwillingsstudien” van H. Lottig !), privaatdocent in de leer der zenuwziekten en heilpaedagogiek.Ook graphologische, d.w.z. handschriftsen lichamelijke gegevens komen hier ter sprake en zelfs werden enkele degeneratieve en op zenuwstoornis berustende kenteekenen onderzocht. Het aantal tweelingen (10 één-eiige en 10 twee-eiige paren boven de 14 jaar) is nog wat klein, maar het onderzoek is grondig en heeft als voorbeeld gediend voor een later onderzoek van Köhn. Familiestudie ontbreekt ons op dit gebied nog bijna ten eenen male;Lottig heeft aan zijn onderzoek de karakterindeelingvan Klages ten grondslag gelegd, die drie fundamenteele kanten onderscheidt, n.1. de materie .(stof), de kwaliteit en de structuur. De stof van het karakter omvat de elementaire bouwsteenen n.1. de rijkdom of armoede der voorstellingen (hun inhoud en diepte), het bevattingsvermogen en het geheugen en blijkbaar ook allerlei vormen van talent en begaafdheid. Onder de kwaliteit brengt Klages samen de richting der belangstelling, het streven, n.1. de drijfveeren en doelstellingen, de maatstaven en normen, vooral de neiging tot zelfhandhaving of zelfverloochening, dus egocentrisch ik-gevoel naast altruïstische neigingen. Hier zijn we dus het meest op ethisch gebied. Onder de structuur valt vooral datgene, wat betrekking heeft op het reactieverloop, op het tempo dus, eventueele stemmingen en remmingen, op activiteit en emotionaliteit, kortom op het temperament. Aan psychologen laat ik gaarne over te beoordeelen in hoeverre Lottig er in geslaagd is deze elementaire groepindeeling vol te houden — wij vinden nl. nog al eens dezelfde eigenschappen in ieder der drie groepen onder gebracht, zoodat ook hier weer blijkt, dat de natuur ingewikkelder is dan het stelsel, maar — ondanks dergelijke moeilijkheden — is Lottig er in geslaagd opmerkelijke feiten aan het licht te brengen. Voor iedere groep van Klages heeft hij zoowel bij de ééneiigen als bij de tweeeigen bepaald in hoeverre ze volledig overeenstemden, kleine verschillen (onvolledige concordantie) of duidelijker verschillen (onvolledige discordantie) boden i) H.L. Anthropologische und charakterologische Untersuchungen an einund zweieiigen Zwillingen. Verlag Barth. Leipzig 1931. of wel geheel verschilden. Dit laatste nu kwam bij eeneiigen nooit voor, terwijl het bij tweeeiigen in iedere karaktergroep een groote rol speelde. Reeds hiermee is de overwegende beteekenis van de erfelijkheid bij ieder onderdeel van het karakter bewezen. Gaan we nu echter verder, dan blijkt, dat de onvolledige concordantie en onvolledige discordantie tezamen bij de eeneiigen van groep 1 naar 3 toenemen, d.w.z. dat naar verhouding tot de volledige concordantie de milieu-invloeden bij de kwaliteit van het karakter van meer beteekenis zijn dan bij de stof en bij de structuur van het karakter nog weer meer dan bij de kwaliteit. Intuïtief zal men stabiliteit van aanleg bij de stof van het karakter het vanzelfsprekendst vinden en zou men verwachten, dat wellicht de tweede groep, waarin het waardeeringsoordeel en het ethische element van het karakter meer op den voorgrond treden, sterker voor opvoedingsinvloeden toegankelijk zou zijn, dan de derde groep, waarin de temperamentskenmerken voorkomen. In vele opzichten heeft het nauwkeurig onderzoek van Köhn 1) aan 24 e.t.- en 27 t.t-paren, de vondsten van Lottig bevestigd. In ieder geval heeft ook deze studie den hechten erfelijken grondslag der karaktereigenschappen aan het licht gebracht. Het is niet ondenkbaar, dat bij later uitvoeriger onderzoek over nog grooter aantallen, zou blijken, dat toch het kwaliteitstype, dat het streven en de tendenzen der persoonlijkheid omvat, het meest plastisch is. Hier tref ik n.1. bij Lottig <—> niet bij Köhn — een minder sterke tegenstelling tusschen de volkomen concordanten en de volkomen discordanten aan bij de tweeeige tweelingen, terwijl die tegenstelling bij hen voor stof en bouw van het karakter aanzienlijk mag worden genoemd, wat sterk op erfelijken aanleg voor deze eigenschappen wijst. Hoe het zij, het is van het hoogste belang, dat alle opvoeders' van deze gegevens nota nemen, daar het hun zal helpen om hun aandacht op de gunstige wijziging van die onderdeden van het karakter te concentreeren, die het meest vruchtdragend beloven te zijn en geen noodeloozen tijd te vermorsen aan pogingen tot verbetering, waar deze op grond van den engen, onplastischen 1) Arch. f. Rassen- u. Gesellsch. biologie. Bd. 29. H. I. 1935. aanleg, vrijwel uitgesloten mag worden geacht. Heeft het onderzoek van Lottig en Köhn opnieuw bevestigd, dat allerlei gaven en talenten (vak- en kunstaanleg, sport- en motorische aanleg, handigheden) en algemeene vermogens (fantasie, critisch onderscheiden, scherpzinnigheid, snelheid van bevatting, extraversie of zakelijkheid en introversie of in-zichzelf-gekeerdheid, naïeviteit, droomerigheid, ordelijkheid, ernst, voorzichtigheid enz. enz.) alsmede wilseigenschappen overwegend erfelijk bepaald zijn, dan denken wij, in dit verband vooral, gaarne aan de onderzoekingen van Newman in Amerika bij vroegtijdig gescheiden en in zeer verschillende woonplaats en welstandsmilieu opgevoede eeneiige tweelingen. Ook deze studies hebben tot uitkomst gehad, dat weliswaar soms aanmerkelijke verschillen konden optreden op het gebied der verstandelijke vermogens, al naar gelang van de training door het genoten onderwijs, maar dat toch het gemiddelde der met proeven (tests) bepaalde verschilpunten, lager bleef dan het gemiddelde verschil dat t.t. in gelijk milieu te zien gaven. Verschil door erfelijkheid werkt zich dus gemiddeld sterker uit dan verschil door extreme milieuwijziging. Zelfs in enkele gevallen was bij deze e.t. het zoogenaamd gezonde verstand, dat betrekkelijk onafhankelijk is van de door onderwijs bijgebrachte kennis, opvallend gelijk. Voor de karaktereigenschappen gold iets dergelijks, maar er bestond over het algemeen meer concordantie, dan op het gebied der verstandelijke of andere vormen van begaafdheid. Newman heeft echter deze karaktereigenschappen niet nader systematisch ontleed. Tenslotte is het bekend, dat ook bij uitzondering begaafdheidsverschillen bij eeneiigen kunnen ontstaan door omstandigheden vóór, tijdens en na de geboorte (ruimte-beperking van het hoofd, kwetsuur, infectie). Gelukkig mag men zeggen, dat — hoe gebrekkig vele onderzoekingen ook nog mogen geweest zijn door tekort aan materiaal en wegens de moeite, aan de juiste afbakening der psychische eigenschappen verbonden — de ons verstrekte gegevens nagenoeg steeds in dezelfde richting hebben gewezen, en geen twijfel overlaten aan de stelling, dat ook bij het tot stand komen der min of meer normale geestelijke vermogens op het gebied van verstands-, gemoeds- en wilsleven de erfelijke aanleg een rol van beteekenis vervult, en dat hij in ieder geval de grenzen bepaalt, die door geen enkel opvoeder kunnen worden overschreden. In dit verband moge ik wijzen op wat ik reeds vroeger in twee artikelen en mijn boek 1) bijeen gezet heb en thans in het kort wil herhalen en aanvullen. Ie. Er bestaan eugenetische geslachten met begaafdheid en maatschappelijke deugden tegenover kakogenetische geslachten met verstandelijke beperktheid en maatschappelijke ondeugden. Ook als men in het laatste geval de ongunstige milieuverhoudingen, die demoralisatie en decadentie in de hand werken, aftrekt, blijft het feit over, dat in onze samenleving soort soort zoekt, d.w.z. dat aard zich bij aard, aanleg bij aanleg voegt en al of niet cumulatief tot degeneratie (ont-aarding) kan voeren. De milieuaanhangers vergeten nog veel te veel, dat een milieu door menschen met bepaalden aard gemaakt wordt. Aanleg schept milieu. Milieu schept nooit aanleg 2) maar verzamelt dezen wel, zoodat centra van menschen met bevoorrechten aanleg en centra van erfelijk-misdeelden ontstaan. De laatsten worden als milieu gevaarlijk voor de zwakke minus-varianten der overgangstypen. 2e. Voor de recidiveerende misdadigheid is de overwegende beteekenis van den erfelijken aanleg aangetoond. (The English Convict van Goring, tweelingonderzoekingen). De in onze maatschappij als normaal aangenomen aanleg op geestelijk gebied is in het algemeen niet het bezit van zigeuners, landloopers, een deel der prostituées, dronkaards enz. De pogingen van edele philanthropen waardeerende en hunne vaak gunstige resultaten met opvoeding van verwaarloosde kinderen erkennende, moet er tevens op worden gewezen, dat teleurstellingen ondanks de meest voortreffelijke omgeving niet zijn uitgebleven en dat deze aan degeneratie- 1) Geestelijke eigenschappen bij tweelingen. Mensch en Maatschappij 1929. 5e jaargang, No. 1, blz. 17. Erfelijkheid en verantwoordelijkheid. Verslag 2e Nederl. Paedag. Congres 1931. Wolters, Groningen, blz. 44. De biologische achtergrond van aanleg, milieu en opvoeding. Noordhoff, Groningen 1927. 2) Tenzij hoogstzelden als mutatie en dan meestal in den vorm van een verlies. ven aanleg moesten worden toegeschreven. 3e. Instincten en primaire neigingen zijn bij dier en mensch erfelijk (bijv. nomadisch zwerven). 4e. Men bakent psgchophysische constitutietypen en persoonlijkheidstypen af (school v. Kretschmer, Jaensch, Kroh-Pfahler). Davenport vond erfelijkheid van temperamenten. Psychologen deelen de menschen naar aangeboren typen, naar structuren in. Op dezelfde aanleiding antwoorden menschen, ook als zij in hetzelfde geestelijk milieu opgroeien, naar hun typischen aard. Deze reacties keeren telkens terug als de prikkel zich herhaalt. Frischeisen~~Köhler ontdekte door tweelingonderzoekingen, dat iemands persoonlijk tempo van handelen en reageeren overwegend erfelijk bepaald is. 5e. Geestelijke aanlegverschillen komen vooral in weesinrichtingen ondanks gelijk milieu aan het licht. Psychotechnische onderzoekingen van schoolkinderen, recruten, studenten enz. gaven ingrijpende begaafdheidsverschillen te zien, op aanlegverschil berustend. De enquête van Heymans en Wiersma wijst in dezelfde richting. Vergelijkend onderzoek van Peters omtrent schoolcijfers van kinderen, ouders en grootouders wees op duidelijke erfelijkheid van verstandelijke begaafdheid, wat nog door Frischeisen—Kohier door een soortgelijk onderzoek bij tweelingen bevestigd werd. 6e. Pearson vond bij broers en zusters ongeveer dezelfde cijfers, wat de overeenstemming in acht psychische als in acht physische kenmerken betreft (gemiddelde correlatie). 7e. Er bestaan biologische aanwijzingen voor cultureele bloei onder invloed van kruising van niet te ver verwijderde rassen alsmede voor geestelijke disharmonie bij kruising van verafstaande rassen (Europeanen en Hottentotten). Het cultuumiveau der verschillende rassen is niet uitsluitend aan milieuverschil te wijten. Degeneratie van volken houdt vooral verband met voortplantingsverschillen van groepen binnen .de bevolking. Deze zouden van niet het minste belang zijn, als de sociale en cultureele bevolkingsgroepen geestelijk in erfelijk gehalte overeenstemden. Als een land door emigratie en oorlog ondernemende geesten en moedigen verliest, zou dit van geen beteekenis zijn als deze eigenschappen buiten den aanleg om gingen. Niemand neemt aan, dat de resultaten bij wonderkinderen alleen van opvoeding en milieu afhangen. 7e. Voor tal van zielsziekten (manisch-depressieve psychose, schizophrenie of dementia praecox, sommige vormen van epilepsie e.a.) en voor de meeste vormen van zwakzinnigheid is een erfelijke aanleg, hetzij door familie-, hetzij door tweelingenonderzoek aangetoond. Ook al zouden remming of compensatie denkbaar en mogelijk zijn, voorloopig geldt dit stellig niet voor alle gevallen. In ieder geval: als zielsziekten en normale zielstoestanden bij onderlinge kruising de wetten van Mendel volgen, bewijst dit, dat de laatsten wel degelijk ook een erfelijken ondergrond bezitten. Talrijk komen bovendien erfelijke geestesafwijkingen tezamen voor met erfelijke lichaamsafwijkingen, die daarmee niet in oorzakelijk verband staan, maar beide blijkbaar op kiemstoornissen berusten. Voorloopig genoeg. Als genetici willen wij gaarne het groote belang erkennen van de individual-psychologische school van Adler. Maar laat deze school zich niet eenzijdig blind staren op aanwijsbare, voor het zieleleven schadelijke en daarbij voor het leven beslissende milieu-invloeden in de eerste kinderjaren. Deze school gaat uit van de gederailleerde gevallen. Zij wijst cardinale opvoedingsfouten aan, die karakterafwijkingen tengevolge hadden. Maar hoe stelt ze zich tegenover de kinderen, die dergelijke opvoedingsfouten vanzelf te boven komen? Die komen niet onder haar geneeskundig toezicht. En dat is het nu juist, wat den geneticus belang inboezemt: Waarom reageeren kinderen op dezelfde omstandigheden verschillend? Freud heeft hierop in zijn eerste periode het biologisch juiste antwoord gegeven: „exogene traumatische Einflüsse müssen mit endogenen auf konstituioneller Grundlage zusammentreffen, um die Entstehung der Neurose zu ermöglichen”. Het eindresultaat in cumulatieven of nivelleerenden zin wordt door beide bepaald. Gaarne geef ik toe, dat we bij al deze onderzoekingen nog aan het begin staan. Rassen bijv. onderscheiden zich niet alleen in erfelijke lichamelijke, maar ook in geestelijke eigenschappen. Het is zeer verstandig, dat een man als von Eickstedt in zijn hoofdwerk „Rassenkunde und Rassengeschichte der Menschheit” (1934) er principieel van heeft afgezien deze geestelijke kenmerken op te sommen >n er pas later in een kleiner geschrift toe overgegaan is hierover iets samen te stellen. Dat wij daaromtrent nu nog in hoofdzaak vermoedens hebben, houdt echter niet in, dat zij geen groote realiteit vormen. Het zou van slechte intuïtie en onredelijk verzet getuigen dit te willen blijven ontkennen. Wij juichen het daarom van harte toe, wanneer men poogt op rustige, bezonken, onbevooroordeelde wijze het meest wezenlijke van dien psychischen aanleg, van de rassenziel i), te ontdekken en te beschrijven. Het is te hopen, dat wij na alle in den loop der eeuwen in en buiten ons werelddeel tot stand gekomen raskruisingen, daarvoor thans niet te laat zijn. i) Zie in dit verband: Bruno Petermann, Das Problem der Rassenseele. Vorlesungen zur Grundlegung einer allgemeinen Rassenpsychologie. Verlag Barth. Leipzig 1935 en Egon v. Eickstedt, Grondlagen der Rassenpsychologie. Verlag Enke. Stuttaart 1936. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O c r 03 m r- i— O Z > z o m F= O UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 192