DE N.K. B.-WERELDSPIEGEL De politieke, economische en sociale structuur der wereld wordt van alle zijden steeds aangevallen. In de bonte actualiteit der gebeurtenissen blijft nochtans de werkelijke samenhang voor den tijdgenoot verborgen. Onze serie beoogt het leeren kennen en begrijpen der groote wereldstroomingen van heden mogelijk te maken. RUDOLF STEINMETZ MENSCHENLEVEN IN AMERIKA NEDERLANDSCHE KEURBOEKERIJ N.V. AMSTERDAM Blz. NAVAJOS. Jtt de steppe „Camerott*• Jndianen te paard ,CFort Defiance“ ■ . - Op bezoek bij het opperhoofd . . ■ Tiet „ Canyon de Chelly" APACHEN • Mescalero ...•••••• Jndiaansche „cowboys" DE LATIJNSCHE GRENSGEBIEDEN . * DE „SPANJAARDEN" AAN DE ZUIDGRENS Arizona en ‘Nieuw Mexico .... Ciudad-Chuarez FRANSCH CANADA Montreal 7rois-Rivières DE AMERIKAANSCHE MENSCH . 353 DE WORDING VAN DEN AMERIKAANSCHEN MENSCH . . 355 DE AMERIKAANSCHE MAN 371 DE AMERIKAANSCHE VROUW .......... 385 JEUGD EN OPVOEDING 400 DE AMERIKAANSCHE CULTUUR 411 KOLONIALISME 413 RATIONALISME 423 AMERIKANISME 435 EUROPEANISME EN INDIANISME 441 ANGLICISME EN ANGLO-AMERIKANISME 461 286 290 299 305 308 313 317 317 323 . ... 329 . . . . 331 . ... 331 . ... 338 . . . .343 . ... 343 . ... 347 voor elk der beschreven onderwerpen zal kunnen interesseeren, heeft de schrijver getracht elk gebied zooveel mogelijk op zich zelf te behandelen. Voor zoover hij daarin geslaagd is, zal zoodoende de lezer in staat zijn de afzonderlijke hoofdstukken ook buiten verband en volgorde om te begrijpen : temeer, daar de innerlijke eenheid der verschijnselen — verondersteld, dat de gezichtshoek van den waarnemer gelijk blijft — toch uit hun eigen in de diepte verbonden wezen moet spreken. In de meer beschouwende hoofdstukken aan het slot wordt getracht de quintessens der verschillende waarnemingen meer systematisch samen te vatten en te verklaren. Dit geschiedt, zonder er aanspraak op te maken dat de groote problemen, die Amerika ons voor oogen stelt, er in worden opgelost. Het gaat er slechts om enkele perspectieven aan te duiden, waarin deze problemen moeten worden gezocht. En ook dat is slechts mogelijk door van enkele gegeven — maar altijd min of meer subjectieve — gezichtspunten uit, zekere mogelijkheden in het oog te vatten. De beschrijvingen, waarop deze beschouwingen gebaseerd zijn, maken zoomin als deze, aanspraak op volledigheid. Zij vormen veeleer een greep uit het eindeloos aantal onderwerpen, die ons een volk en een continent bieden: al naar zij den schrijver deels toevallig op zijn weg opvielen, deels opzettelijk door hem werden opgezocht. Voor zoover hier van een meer systematische keuze sprake is, was het uitgangspunt datgene naar voren te brengen, wat meer onmiddellijk op leven, aard en type van den Amerikaanschen mensch betrekking heeft. Het leidende beginsel was daarbij, dat het wezen van den mensch veelal meer in zijn vrije smaak, in zijn liefhebberijen en zijn cultuurleven, dan in den — meest slechts naar mate verschillenden — druk van den arbeid tot uiting komt; dat het eerder in de zichtbare resultaten van zijn werk, dan in de — in wezen overal gelijke — methoden der moderne techniek te vinden is; dat het dikwijls duidelijker uit het altijd echt en varieerend uiterlijk, dan uit de meestal conventioneele woorden en uitlatingen spreekt. De belangrijke plaats welke verder door het landschap en de Indianen wordt ingenomen, moge uit de in het boek 2. Emigranten, zooals ze vroeger vaak, thans minder voorkomen. 3. Mondingsbaai van de Hudson met vrijheids-standbeeld, Manhattan en haven. INLEIDING in enkele breede, vlakke, overdwarse, van het Noorden naar het Zuiden loopende zones ingedeeld. De Appalachen, een breed middelgebergte van evenwijdige bergketenen, verheffen zich over langen afstand langs de Oostkust. Door vochtige zeewinden bestreken, rijken zij echter niet hoog genoeg om alle regenwinden te onderscheppen. De groote vlakten van het zg. Middel-Westen, waarvan de Mississippi de afwatering naar het Zuiden, de „Groote Meren" die naar het Noorden bewerkstelligen, vormden daarom eens weelderige prairiën, en zijn thans vruchtbare landbouwgebieden. Toch is de uitgesproken vochtigheid tot de Oostkust beperkt. Slechts door het diep insnijden van de Golf van Mexico langs het Zuiden, en de Groote Meren in het Noorden, wordt deze „humide sfeer" aan de randen van het gebied een eindver naar het Westen, het binnenland in, verlengd. De droogte van bijna het geheele binnenland der Vereenigde Staten, van den binnenrand der Appalachen tot dichtbij de Westkust — tengevolge der kustgebergten en der door geen binnenzeeën geleeden continentalen rompvorm van het land — is van dien aard, dat wij het minder als ontboscht, dan wel als oorspronkelijk woudloos moeten beschouwen. Groote samenhangende boschcomplexen vinden wij behalve in de Appalachen slechts in de berglanden van het uiterste Noordwesten. Echter, pas nadat de bodem — reeds over het midden — ten tweede male begint te stijgen, ditmaal om de groote hoogvlakten der Westelijke Staten te vormen, verliest de van het Oosten komende zeelucht bij het opstijgen het watergehalte, dat ook de lagere plantengroei noodig heeft, en beginnen langzamerhand de steppen, die hier en daar door de bergketenen der Rocky Mountains worden onderbroken. In de droge continentale hooglanden van het Westen komen natuurlijkerwijze zoowel de wintersche koude, als de zomersche hitte sterk tot uitdrukking, al overweegt ook — gezien de hier niet meer door koude zeestroomingen en vochtigheid getemperde Zuidelijke ligging — in tegenstelling tot Canada de zomerwarmte. Kort voor de Westkust dalen de hooglanden tamelijk plotseling naar zee. De steile hellingen der hoogvlakten, die hier door een laatste rug der Rocky Mountains verhoogd worden, vormen aan deze zijde dicht bij de kust de barrière, welke de regenwinden van de Stille Zuidzee niet vermogen te overklimmen. Smal, maar des te vochtiger, is deze steil neerdalende kuststrook zelve, waarop de omhoogstijgende winden hun geheelen watervoorraad ontladen. Door eerder koele dan koude zeestroomingen, uit gematigde breedten bespoeld, vormen deze kusten van Califomië, climatologisch gezien, het beste gebied der Vereenigde Staten. Zookomenlangs deOost-Westelijke afstanden, voorzoover zij hier kusten en binnenlanden door bergen en hoogvlakten van elkaar scheiden, in de eerste plaats droogte en vochtigheid, vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid tot uitdrukking. De overgangen van Noord naar Zuid, die verder het verschil der gewassen met mate van warmte en koude bepalen, zijn minder geaccentueerd: deels omdat deze afstanden korter zijn, deels omdat wij, in deze richting gaande, op geen scheidende gebergten stuiten en, van het Noorden naar het Zuiden reizende, in dezelfde reliefzónes blijven. Noord en Zuid zijn hierdoor, in tegenstelling tot Europa makkelijk verbonden, wat, tengevolge der ver blazende winden, felle periodische contrasten naast gematigde, gemiddelde temperatuurverschillen voor eiken breedte-graad tengevolge heeft. Toch is de invloed der van den breedtegraad afhankelijke warmteverschillen — die op haar beurt op vochtigheid en droogte terugwerken — sterk genoeg, om te veroorzaken, dat wij in de berglanden van het Noordwesten, evenals in bijna geheel Noordelijk Canada, uitgestrekte woudgebieden aantreffen, terwijl op de hoogvlakten van het Zuid-Westelijk binnenland der Vereenigde Staten de steppen tot woestijnen overgaan. Om dezelfde reden is het Noorden, voor zoover vochtig genoeg, korenland, terwijl het Zuiden vooral tabak en katoen voortbrengt. Scherp is de tegenstelling tusschen het bijna „Europeesch" gematigd Noord-Oosten, de door twee zeeën omsloten vochtig-warme katoenlanden van het oude Zuid-Oosten en de warm-drooge, woestijnachtige provincies van het Zuid-Westen. Maar ook verder naar het Noorden kan het Westelijk steppenland, voor zoover het al rendabel kan worden gemaakt, met uitzondering van enkele irrigeerbare gebieden, hoogstens voor extensieve veeteelt dienst doen. De Califomische kuststrook brengt — in het Zuiden eveneens met behulp van irrigatie — vooral vruchten voort. Rijk zijn de Vereenigde Staten, tengevolge harer uitgestrektheid en der daarmee samenhangende tegenstellingen, aan uiteenloopende cultuurgewassen, vooral wanneer wij hen met één enkel Europeesch land vergelijken. Arm zijn zij aan kleinere plaatselijke tegenstellingen en verschillen, en aan algemeene hoeveelheid van verscheidenheden, wanneer wij hen met Europa in zijn geheel vergelijken. En mede tengevolge der meer dan een derde van het geheele oppervlak innemende dorre hooglanden van het Westen, moeten wij aannemen, dat de bevolking, onder overigens gelijke omstandigheden, verre bij die van het oude werelddeel zal achterblijven. Rijker en veelzijdiger nog dan aan cultuurgewassen zijn de Vereenigde Staten aan delfstoffen. Bijna alle bodemschatten en mineralen komen in haar grondgebied in groote hoeveelheden voor. Vooral in het Noord-Oosten, langs de randen der Appalachen vinden wij deze in bonte afwisseling dicht bijeen. En het is in dit Noord-Oosten, niet ver van de oorspronkelijke landingsplaatsen der Noord-Europeesche landverhuizers, dat de meeste Amerikaansche industrieën gevestigd zijn, de meeste steden zich ontwikkelden en verreweg de dichtste bevolking opeengehoopt is. Ook de tusschenliggende landbouwgebieden zijn hier, onder van de Europeesche weinig afwijkende omstandigheden, het meest intensief bebouwd. En het is dus dit Noord-Oosten, dat wij tot heden als den economischen en cultureelen kern der Vereenigde Staten moeten beschouwen. GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT In tegenstelling tot Middel- en Zuid-Amerika, die sinds het eind der 15de eeuw door Zuid-Europeanen, Italianen, Spanjaarden en Portugeezen ontdekt en veroverd werden, waren het Noord-Europeanen, Hollanders, Engelschen en Franschen, die in het begin der 16de eeuw de koelere kusten van Noord-Amerika opzochten, er landden en neder- zettingen stichtten. Van den aanvang af droegen de Engelsche en Nederlandsche tochten en stichtingen meer dan die der Spanjaarden en Franschen het karakter van individueele ondernemingen, en stonden deze koloniën onder minder onmiddellijke controle van het moederland: in het Zuiden meer planters-ondememingen, waren het in het Noorden veelal nederzettingen van vrijheid zoekende puriteinsche sectariërs, die zich in het nieuwe land vestigden. Van het groote aantal van 13 verschillende, dicht bijeengelegen afzonderlijke stichtingen van verschillende nationaliteit getuigt de betrekkelijk kleine omvang der oorspronkelijke Oostelijke kust-staten. Aan dit „gedrang" langs de kust, dat elk hunner ter uitbreiding slechts den weg naar het binnenland vrij liet, herinnert nog de lange zich naar het Westen uitstrekkende strookvorm van vele dezer staten: als het ware de afspiegeling in het klein van hetzelfde beginsel van landverdeeling, dat wij in het groot tusschen de Vereenigde Staten in haar geheel en Canada waarnemen. De geweldige vlucht, die later de landverhuizing naar Amerika en de uitbreiding van blanke bevolking over het nieuwe land zou nemen, is oorzaak, dat reeds in den beginne elke beslissing, die hier voltrokken werd, den kiem van wereldhistorische beslissingen in zich borg. Het verlies van Nieuw Nederland aan de Engelschen, kon toen in zijn beteekenis door de Generale Staten niet worden overzien. In 1664, in vredestijd, geroofd, kon Nieuw Amsterdam door Michiel de Ruyter op zijn spoedig daarop volgenden beroemden tocht rondom den Atlantischen Oceaan, niet worden herwonnen. Gedurende den derden Engelschen oorlog werd het nog eenmaal heroverd. Maar bij de onderhandelingen van 1674 meenden de Staten-Generaal een goedkoopen vrede te verkrijgen, door de stad voor goed aan de Engelschen te laten overgaan: enorme mogelijkheden voor den Nederlandschen stam en onze taal gingen daarmee verloren. Niets dan enkele namen van straten in oud New York en van plaatsen in de buurt (bv. Brooklyn van Breukelen, Flushing van Vlissingen en de vele „kill’s" bv. in „Catskill" enz.), en een vrij groot aantal Nederlandsche nakomelingen, herinneren heden aan den Hollandschen tijd: ook het deftig cachet der oude Hollandsche familienamen, nieuw inzettende stroom van emigranten, die als Europeanen nog vreemder tegenover het verschijnsel der slavernij stonden, en het Zuiden langzamerhand hielpen overvleugelen, dat zelve met zijn zwarte arbeidskrachten voor blanke arbeiders immers geen plaats had. De onder deze omstandigheden toenemende grofheid bij den strijd der partijen en de politieke corruptie maakte den wederkeerigen druk steeds sterker, zoodat zich de Zuidelijken tenslotte niet wisten te redden dan door zich gezamenlijk uit de Unie terug te trekken, wat door de Noordelijken niet geduld werd, en den burgeroorlog tot uitbarsting bracht: misschien de meest beslissende phase in de ontwikkeling der Vereenigde Staten en een der meest bloedige burgeroorlogen die de wereldgeschiedenis kent. Niet dan na vier jaren van strijd, gedurende welke de slavernij door den president Abraham Lincoln voor de geheele Unie officieel werd afgeschaft en de plantages in het Zuiden te vuur en te zwaard vernield werden, gelukte het den Noordelijken legers onder Grant, den aanvoerder der opstandelingen, Generaal Lee, tot de overgave te dwingen: den nog heden in het Zuiden hoogvereerden held, wiens portret men in de huizen van vele oude, verarmde plantersf amilies vindt hangen. Zwaar was de druk, die minder door de bevrijde Negers, dan door de van deze gebruik makende blanke overwinnaars het uitgeputte Zuiden werd opgelegd, en waarvan het zich nooit geheel heeft hersteld. Het was uit behoefte aan zelfbescherming der verarmde maar trotsche Zuidelijke „Heeren", dat de „Kuklux-Klan" is voortgekomen. En ook de politieke corruptie, het bezetten van ambten met aanhangers door de bewindvoerende partij, dateert van dezen tijd: misbruiken van politieke macht, die pas tegen het einde der 19de en in het begin der 20ste eeuw door de presidenten Cleveland en T. Roosevelt — en nooit geheel — werden overwonnen. Met het neerslaan der Confederatie, was het eenige gevaar, dat de Vereenigde Staten ooit van binnen of buiten als staat bedreigd heeft, overwonnen, was namelijk de eenheid voor goed gevestigd en zelfs versterkt: de eenheid in ieder opzicht. Want vooral nadat ook in het Westen het werk der „pioniers", met de uitzonderlijke sociale omstan- bevochten overwinning bracht Amerika behalve Cuba, ook de Philippijnen als winst. Met het in bezit nemen van de Philippijnen en enkele andere eilanden-groepen in de Stille Zuidzee, betraden de Vereenigde Staten als koloniale mogendheid den imperialistischen weg. Met het ingrijpen in den wereldoorlog deden zij, wat zij van geen Europeeschen staat in Amerika meer duldden, grepen zij in het andere werelddeel in, en manifesteerden zij het overwicht der continentale hegemonie en isolatie van de „Nieuwe Wereld" over de buitenmatige verdeeldheid van Europa. De industriëele ontwikkeling en uitvoer, die met de nieuwe eeuw de agrarische periode hadden afgelost, bereikten met de wapenleveranties aan Europa en het uitschakelen der Europeesche concurrentie op velerlei gebied in dienzelfden tijd, haar hoogste ontwikkeling, en veranderden nog eens ten eenen male met het economisch karakter der Unie, het type van den emigrant. Terwijl de geboren Amerikanen veelal een zekere voorkeur voor het Westen vertoonen, laten zij voor deze nieuwe emigranten des te meer ruimte open in het oude Oosten, waar de meeste industrieën gevestigd zijn. Deze, zooals wij zagen, dikwijls uit Oost en Zuid-Europa stammende emigranten blijven zoodoende — vaker dan vroeger de landverhuizers uit Noord-Europa — als arbeiders in het Oosten hangen. De „vrijheid", die een vroegere generatie vooral in Amerika gezocht had, is met de dichtere bevolking, de civilisatie van het Westen, het stijgen in prijs van de betere gronden, wel eenigszins afgenomen. Desondanks beleefde de landverhuizing in de jaren na den oorlog, tengevolge van de verarming van groote deelen van Europa en het gelijktijdig uitgeschakeld blijven van een goed deel der Europeesche concurrentie, een ontzaggelijke conjunctuur, ditmaal wederom in de eerste plaats in Duitschland. Maar berekend op den wereldhandel werd ook Amerika des te meer door de wereld-crisis, den terugslag, getroffen, en moesten tal van sociale maatregelen, als werkloozen-ondersteuning en beperking van arbeidsduur — die tot dusver op grond van den meerderen rijkdom en talrijker mogelijkheden onnoodig waren geweest — in snel tempo worden ingehaald. Den kapitalistischen wedren, die tot Op het eerste gezicht zal het niemand verwonderen, dat in de centra der nieuwe, jeugdige maatschappij andere genoegens dan die van het rustige café gezocht werden, uitbundiger genietingen, zooals de zeeman ze bij zijn kort verblijf in de haven behoeft. Britsche havens waren aanvankelijk deze centra inderdaad, en de sporen van Engelsche zeemansgewoonten zijn in de „staande-bar" e.d. talrijk. Maar de Engelsche zede wortelt in Amerika veel dieper, en veel dieper dan in de havensteden wortelt ook het gebrek aan café’s in geheel Engeland. Het is het ontbreken van het café ook in „Oud-Engeland", wat het verschijnsel moeilijker te verklaren maakt, niet minder dan het feit, dat al de vreemde volken die Amerika binnenstroomden in geen der afgelegen rustige oorden in het binnenland mettertijd een café in onze beteekenis tot stand hebben gebracht. Zoo behoort het ontbreken van het café tot die vele Amerikaansche verschijnselen, die wij slechts in samenhang met „Oud-Engeland" kunnen trachten te verklaren en te begrijpen. En dit is wederom des te merkwaardiger, als het café-leven, resp. het ontbreken ervan, toch niet afhankelijk is, van wat wij eerwaardige tradities plegen te noemen. Het behoort tot de dingen die dagelijks hernieuwbaar en over te nemen zijn, zonder dat dit iemand sterk tegen de borst stuit. En inderdaad zijn al die café of cafétaria genaamde restaurants of andere inrichtingen waarvan het in Amerika wemelt, blijken van hulde eerder dan van afkeer. Maar van de beschouwelijke situatie, of zelfs maar van de rust, die wij in onze café’s zoeken, kan moeilijk sprake wezen in een dier vele gelegenheden, waar men tusschen de bedrijven door snel en in het gedrang spijs of drank tot zich kan nemen. Ondanks den naam van café, dien deze instellingen veelal dragen, spreken wij daarom beter van een „ontbreken", dan van een „anders zijn" van het café in Amerika. De voorliefde der Amerikanen voor den „naam" zegt ons hoogstens, dat het minder overlevering, dan werkelijke, levende maatschappelijke stijl is, die veroorzaakt, dat desondanks de Amerikanen evenals de Engelschen — en zij alleen — het karakter van het Europeesche café niet adopteerden. Men onderschatte de beteekenis van het café niet. Naar Menschenleven in Amerika 7 diepte en hoogte met instituten als kerk en academie niet te vergelijken, is zijn functie in de breedte van het sociale leven des te wijder. Onafhankelijk van nationale dogma’s en van de wetten van het werk, tot recreatie bestemd als het is, vormt het een der gevoeligste barometers voor den aard van het publiek, dat het vrij naar zijn smaak kan inrichten. En het is een goed deel der menschheid, dat een groot deel van zijn tijd in het café, of in wat daarvoor in de plaats treedt, doorbrengt: het zijn in de eerste plaats jongelui en vrijgezellen, oude heeren en alle alleen-staanden, reizigers voor pleizier en van beroep, zakenlui, de geheele wereld van artisten en Bohème, van journalisten en zomergasten, evenals allerlei soorten van vrouwen, die het café in ’t bijzonder frequenteeren, terwijl het grootste deel der overige bevolking, en vooral het geheele ambulante publiek van de groote steden er zoo nu en dan en Zondags gebruik van maakt. Van hen allen moeten wij aannemen, dat zij in Amerika niet of anders zijn, zoo weinig alleen staan of bohème zijn, dat zij het café niet noodig hebben. Want niemand zal er wel ernstig aan twijfelen, dat het de smaak van het publiek, dat het niet die der caféhouders is, die zoowel het algeheel ontbreken van het café in Amerika, als het verschillend karakter ervan in Europa bepaalt. Dat, wanneer bv. het Italiaansche publiek uitgesproken de voorkeur zou geven aan rustige leeshallen a la Vienna, inplaats van aan open straatcafétjes, daaraan de Italiaansche caféhouders tot hun eigen nadeel koppigen weerstand zouden bieden, is onmogelijk. En zelfs de Duce zou in dit geval toegevend blijken. Natuurlijk ligt aan dergelijke verschillen van behoefte veelal het algemeene klimaat ten grondslag. Dat bv. de Weener in zijn loome zomerhitte zijn toevlucht blijft zoeken in hooge koele cafégebouwen, is evenmin wonderbaarlijk, als dat de Franschman met zijn prettig gelijkmatige jaargetijden de uitvinder werd van het boulevard-café, en dat de Duitscher, gedurende een te langen tijd van het jaar door het ruwe weer van de straat gehouden, het gezellige binnencafé ontdekte. Even begrijpelijk is het, dat bv. de Hollander en de Belg in deze, zooals in zooveel, het midden houden; gene met een inclinatie naar het Noord-Oosten, deze naar het Zuid-Westen, met nog even een Oostenrijkschen inslag, afkomstig uit Habsburgschen tijd, en te herkennen aan de reusachtige, een beetje steile cafézalen aan den Boulevard d’Anspach en aan het Noorder-station. Maar wat Amerika betreft toont het klimaat, zoowel in de verschillende jaargetijden als in de verschillende deelen van het land te groote verscheidenheden, dan dat wij daarin een algemeene verklaring zouden kunnen vinden: het zij dan, dat wij haar in veel diepere, onbekende eigenschappen van het klimaat zouden willen zoeken, die niet met warmte, koude of vochtigheid kunnen worden uitgedrukt, en die sterk genoeg zouden zijn, ook in de binnenhuizen door te dringen, het binnen- niet minder dan het buitencafé van zijn charme te berooven. Er bestaan nog andere verschillen dan die van het klimaat, die op het bestaan en den aard van het café van invloed zijn, bv. ten opzichte van de verteringen. En wanneer deze werkelijk uit koffie bestaan, ten opzichte van deze koffie, de prijzen, de mate van luxe enz. Er zijn ook dieper verscheidenheden, die bv. liggen in de rol van de muziek en in die van de vrouw vooral: het Weensche café is in den grond een „heerencafé", zooal geen club, dan toch het tooneel van het clubleven, en ook in Spanje, waar het caféleven naast het clubleven de lange nachten door hoogtij viert, is deze openbare gezelligheid uitsluitend aan het samenzijn der mannen gewijd; in Duitschland daarentegen is juist het café, in tegenstelling tot het bier- en wijnlokaal, de plaats van samenkomst van beide geslachten, terwijl het Parijsche boulevard-café — in zeker opzicht het summum der Europeesche café5s — het meest onmiddellijk aan het geheele openbare verkeer ten dienste staat en er deel van uitmaakt. Het zijn even zoovele, verklaarbare of onverklaarbare, verschillen van zeden of volkskarakter, die uit deze verschillende typen van café spreken. Maar het essentieele en onmiskenbare karakter van het café als zoodanig, dat zeker niet in het feit van de koffie ligt, en nochtans het naar deze drank genoemde instituut zoo typisch van alle andere openbare lokalen en drinkgelegenheden onderscheidt, hebben zij alle met elkander en met de koele spelonken der — in het openbare leven hun vrouwen ontbeerende — Turksche initiators gemeen: die vluchtige rust en beschouwelijke verpoozing, in halve teruggetrokkenheid te midden van het openbare leven, onder voorwendsel van een kleine lafenis. Wie nu, hoe bereisd ook in de landen van Europa en Azië, altijd weer door nieuwe variaties van goed-metde-omgeving-overeenkomende café’s verwend, in Engeland of Amerika komt, voelt zich bitter teleurgesteld, als een schaatsenrijder voor open water, en hij weet niet, waarheen zich te wenden, om die situatie te vinden, waarin hij gewend is stad en volk in zich op te nemen: het punt waar hij in nieuwe omgeving het eerst pleegt neer te strijken, om tot zich te laten doordringen, waar hij zich bevindt en tevens het punt waar hij in oude omgeving, vereenzaamd, zijn laatsten troost vindt: de noodzakelijke combinatie van uitzicht, distantie en rust. De reiziger in Amerika echter moet zich tevreden stellen met in het een of ander daverend en liefst met rookverbod voorzien vehikel plaats te nemen, dat hem steeds weer even snel aan de geprefereerde punten onttrekt, als het hem er heen leidt, zich zonder honger aan de Lucullische ceremoniën van een restaurant onderwerpen, of zich tusschen werkloozen en landloopers op een openbare bank neerzetten, om althans te trachten even tot zich zelf te komen: het een al evenzeer als het ander indruischend tegen alle Europeesche en Aziatische begrippen van behagen en beschaving. Niet, dat de Angelsaksen het café niet kennen: in het buitenland maken zij er gaarne gebruik van. Maar zoodra het zijn eigen continent betreft, plaatst er zich de Amerikaan met een superieur vriendelijken glimlach tegenover; als een uitheemsche, „zuidlandsche" curiositeit, zal het cafétafeltje in de open lucht van de loome siësta zelden ontbreken op de reclame-plaatjes der Amerikaansche reisbureaux voor reizen naar Cuba of Mexico. En de eindelooze straten van zijn eigen reuzensteden kan men dan ook alleen doorzwoegen, maar men kan er zich niet in bevinden. Een Buitenhof, een Rembrandtpleintje, of een Scheveningsche boulevard zijn in Amerika luchtkasteelen, veel hooger dan de wolkenkrabbers; zelfs de vermaarde en door situatie en afmetingen grandiose kustboulevard van Chicago ver- toont geen café, geen rustpunt, niets van dat alles wat elke Europeaan er vergeefs zal zoeken, om wat er te zien is ook te genieten. Dit is een factum dat de Amerikaansche steden voor den vreemdeling ongenietbaar maakt, hem er zich bij alle luxe en gemakken armelijker laten gevoelen, dan onder elk gebrek aan zindelijkheid en hygiëne dat hij in de uithoeken van den Balkan op den koop toe moet nemen, terwijl hij gezellig zijn kopje koffie uitslorpt. Van grooter belang echter dan het weinig tegemoetkomend en ongastvrij karakter, dat de Amerikaansche stad ten opzichte van den vreemdeling vertoont, is het feit, dat de Angelsaks en hij alleen onder alle min of meer beschaafde volken, voor zich zelf het café niet wil, er geen behoefte aan schijnt te gevoelen. Welke karaktertrekken kunnen wij hieruit afleiden? Is het feit verklaarbaar uit andere feiten, uit bekende trekken, dan verliest het zijn uitzonderlijke beteekenis; is het dat niet, dan hebben wij ons af te vragen, welk gevolg er uit te trekken is, dwz. wat het café beteekent, welke neigingen het bevredigt, of welk gebrek aan neigingen uit het ontbreken van het café blijkt. Van Amerikaanschen kant worden natuurlijk in de eerste plaats economische oorzaken aangevoerd: dat het café, waar ieder een heelen avond lang op een enkel kopje koffie kan blijven hangen, niet rendabel genoeg zou zijn om in de groote Amerikaansche centra als New York en Chicago, de huis- en grondhuur op te brengen. Dat is goed en wel, maar het verklaart geenszins waarom er in geheel Amerika tot in de kleinste landelijke plaatsjes, met hun vrijwel waardeloozen grond toe, geen café’s zouden voorkomen en daarentegen in de kostbare centra van Parijs, Berlijn, Rome en Weenen wel; het zij dan, dat de winstmarge, die de Angelsaks voor zijn arbeid verlangt, zooveel grooter ware. Eerder moet men het zoeken in het feit, dat de behoefte geringer is, het publiek er minder voor over heeft, nl. voor wat het in het café meer dan voor het kopje koffie — dus voor de sfeer van het café — moet betalen. Want koffie wordt er — althans in Amerika — genoeg gedronken. Eerder is er de koffie te goedkoop om veel omslag rendabel te maken. Het vlugge opslobberen van een kopje koffie in de cafetaria kost in New York en in het geheele land niet meer dan vijf cent, dus nog geen dubbeltje in Hollandsche waarde, zonder fooi. Toch ontbreekt het van den kant der ondernemers niet aan schuchtere pogingen er meer uit te maken en in kleine straten van New York, op punten waar de grond reeds iets minder duur wordt, kan men inderdaad kleine boulevard-cafétjes zien leegstaan! En dat leegstaan, dwz. de afwijzende houding van het publiek, biedt dan wel de meest voor de hand liggende verklaring voor de «rentabiliteit. Zelfs de rijen auto’s voor het trottoir en de vervelendheid van de genoemde dwarsstraten, leveren geen voldoende excuus, waar zulke schuchtere cafétjes in de open lucht naar Europeeschen smaak altijd nog verkieslijk zijn boven wat Amerika’s metropole op warme zomeravonden anders van dien aard te bieden heeft, gezien ook het feit dat dergelijke anti-aesthetische files van auto’s in Europeesche steden het publiek — terecht of ten onrechte — geenszins van het café-bezoek afschrikken. Men denke slechts aan Berlijn, waar men na de eerste heete zomerdagen, in de stillere straten voor elk anders potdicht kroegje, stoelen en tafeltjes op de trottoirs ziet verschijnen, om gretig door het publiek te worden bezet. Het kan echter ook voorkomen, dat men na dagen lang zoeken in de straten van New York, eindelijk werkelijk op een geschikt punt, waar iets te zien is, een open waranda aantreft, die tengevolge van de kleine ijzeren stoeltjes en tafeltjes, die er in staan — ook al staan ze er wat schuw en dunbeenig bij — sterk aan een goed Europeesch café doet denken. Wanneer men daar dan binnen snelt en het beste punt uitzoekt, met den rug tegen den muur in een hoek aan een dwarsstraat — plaats is er in zulk een gelegenheid in Amerika altijd en de beste plaats is altijd open — en koffie bestelt, dan kan het gebeuren, dat men te hoor en krijgt — bij voorkeur met een Duitsch accent dat door een blik vol „Verstandnis" begeleid wordt —: „coffee only inside" en wil men dan het uitzicht niet prijs geven, dan moet men met een koud en duur glas bier voor Hef nemen. Meer wenschen de weinige bezoekers niet: zelfs niet in de eenige „waranda" van dien aard, die een uitzicht op „Broadway" biedt, en waar gedurende de lange zomer- inneemt, zich in de open lucht, maar niet op die van een café-terras afspeelt: misschien alles eerder gevolg dan oorzaak van het gebrek aan openbare gezelligheid. Geen der aangevoerde gronden en eigenschappen schijnt geheel overtuigend. Zooals wij reeds zeiden, hoe minder het verschijnsel van het ontbreken van het café uit bekende factoren te verklaren is, van des te grooter beteekenis is het op zichzelf en des te eerder mogen wij aannemen hier tegenover een der onoplosbare raadselen van de volksziel en de volkscultuur te staan. ACTIVITEIT EN BESCHOUWELIJKHEID Er is nog iets anders dan de gematigdheid van meer terloops en symbolisch drinken, namelijk de positieve zijde daarvan, die het echte café van alle Amerikaansche vormen van benadering onderscheidt en waaraan de Amerikaan geen behoefte schijnt te gevoelen, veel minder dan waarvan de Engelschman op zijn eigen, zeer onderscheiden wijze, blijk geeft. Want het is een zeer speciale, eigenaardige vorm van „beschouwelijk behagen" die de café-bezoeker waardeert: een sfeer meer van eigen stemming dan van opwekking, meer van rust dan van spel, van ontspanning zonder nieuwe inspanning, dan die welke lijdelijk en vanzelf daaruit volgt. Het is daarnaast de open toegankelijkheid uit het algemeen bedrijf en dan weer de daarop terugkijkende, reflectieve waarneming uit het half-verborgene, waartoe het echte café en vooral het boulevard-café gelegenheid biedt: een eigenaardig mengelmoes van verbondenheid met en afgescheidenheid van het openbare leven. In het café heeft men juist even die kleine distantie van het straatverkeer, die noodig is, om het te kunnen beschouwen, zonder er meer geheel deel van uit te maken, en die er ons toch voldoende deel van laat uitmaken, om ons zelf in verhouding daartoe te kunnen gevoelen, ons zelve dientengevolge „überhaupt" pas te doen zien en gevoelen als iets dat buiten ons staat. In mindere mate dient tevens het café er toe om ons aan het publiek te vertoonen: meer ons door het publiek gezien te voelen, om ons zelf door zijn oogen weder te zien. In het café gaat men niet op in eigen kring; men kan er met anderen samenzijn, zonder zich met hen bezig te houden, en men kan er zich met vreemde bezoekers in overeenstemming bevinden, zonder zich met hen verbonden te gevoelen. Het café is daarom de toevlucht voor alle eenzamen en eenzelvigen, zij het van natuur, zij het tengevolge van de situatie van het oogenblik. Maar het veronderstelt dat zeker behagen in de algemeenheid, dat volgens Ranke het genot der eenzaamheid uitmaakt. Vooral het boulevardcafé heeft tot voorwaarde een zekere belangstelling en verwachting ten opzichte van het toevallig voorbijtrekkende menschdom, zonder de bedoeling op een of andere wijze in actieve relatie daartoe te treden. Maar tot dit alles is tevens noodig, dat men permanent of tijdelijk die distantie kan gevoelen van den buiten het bedrijf geplaatsten, van den toeschouwer, niet van den toeschouwer van een spel of theater, maar van den toeschouwer der werkelijkheid. En hierin ligt het decadente van het café; het is even dat gevoel van den „outlaw", dat op het podium van het caféterras in droomerig zelfbehagen en trots overgaat; in dien trots dien de rijke Engelsche en Amerikaansche beheerschers der wereld niet kunstmatig behoeven op te wekken omdat hij hen permanent bezielt; het is het gevoel van den paria, dat de Angelsaks veracht, dat echter de meeste beschaafden op het Eurasisch continent soms even in het beste deel van hun hart beseffen, de mijmerig contemplatieve levensboemel van den Pelgrim van Mekka tot Parijs, die in het café zijn rust en culminatiepunt, reeds in de koffie zijn eigenaardige stimulans en in de sigaret zijn laatste tournure vindt. Het is deze levenshouding die de beheerschers van het Westen zoomin kennen als de veroveraars van het Oosten. Misschien zijn het zeer positieve krachten, die voor den Engelschman het café overbodig maken. Reeds het feit, dat de Angelsaksen in het buitenland, waar zij tegen wil en dank losse vreemdelingen zijn, wel degelijk de café’s bezoeken, alleen in hun eigen land dus geen behoefte daaraan gevoelen, pleit er voor, dat er voor hen, zij het ook op eenigs- en landwinden des te acuter. Niet meer dan een week ligt er te New York soms tusschen de laatste sneeuw en de eerste (meest slechts kort aanhoudende) hitte, die reeds sterk genoeg is om als zoodanig een storende werking op de menschelijke energie uit te oefenen. De koude winters doen altijd weer vergeten, dat New York op de breedte van Napels, de Zuidpunten van Florida en Texas evenwel op de breedte van Mekka liggen. In den zomer merkt men dat echter duidelijk. Erger dan de warmte is de vochtigheid, die aan de Oostkust in den zomer, onder den invloed der bijzondere omstandigheden van het kustwater, het land weliswaar veel vruchtbaarder laat blijven, maar het voor den mensch veel onverdragelijker doet zijn, dan de heete, droge binnenlanden. Aan de smalle, van Groenland komende koude zeestrooming, die Amerika's Oostkust bespoelt, dankt deze weliswaar behalve een vermeerdering van koude in den winter, een lichte afkoeling in den zomer, maar tevens, wat van meer gewicht is, een uiterst wispelturig klimaat, en het ergste van alles in den zomer voortdurende zeewinden (die hier de Oost- en Zuidenwinden zijn), die snel tegen de kustgebergten omhoogstijgen, hun regens ontladen, vóór dien echter aan de hitte der kustvlakten een buitengewoon hoog vochtigheidsgehalte toevoegen. De weldadige droge bergwinden die ’s avonds de kusten der Middellandsche Zee komen afkoelen, kent men hier niet. Het is het hooge vochtigheidsgehalte der lucht, de z.g. „humidity", die in de couranten steeds naast de temperatuur wordt aangegeven, en die veel meer dan de warmte, de schuld draagt aan New Yorks berucht zomerklimaat en aan de velerlei ongelukken die daarvan het gevolg zijn. Men verwondert zich dan wel, hoe zich in dit uitgesproken ongunstig klimaat, dat de werkkrachten ondermijnt en op den geest drukt, de grootste stad der aarde heeft kunnen ontwikkelen. Reeds beschouwden wij de voordeelen die de ligging aan de monding van den Hudson naast vele bezwaren met zich bracht en die ook tegen dit ongunstig klimaat opwegen, zij het ten koste van veel menschelijk lijden en het verteren van veel menschelijke kracht. Ook is er op de Oostkust geen punt met gunstiger klimaat te vinden. Niet beter is het gesteld met Amerika’s tweede stad. Honderd mijlen moet men zich van de vlakke oevers van het meer van Michigan verwijderen, om de zwoele lucht, die Js zomers boven de groote meren hangt, te ontvluchten. Chicago beteekent in het Indiaansch „Windhoek". Maar evenals de Groenlandsche stroom te New York brengt de voortdurende wind of liever tocht te Chicago minder afkoeling, dan wel een onbetrouwbaar regenachtig klimaat teweeg. Zoo vochtig de kusten en de oevers der „Meren" zijn, zoo warm en droog is — zooals wij in de inleiding zagen — het verdere binnenland en is vooral het Westen der U.S.A. dat wij later uitvoeriger zullen beschouwen. Califomië alleen verheugt zich in een gematigd Middellandsche Zee-klimaat. Zoo ongunstig dus Noord Amerika’s klimaat van Europeesch gezichtspunt gezien in vele opzichten ook is, toch gedoogt het in tegenstelling b.v. tot Indië, niet alleen dat tallooze, ook de meeste Europeesche gewassen er gedijen, maar ook dat Europeanen vrijwel overal leven en lichamelijk en geestelijk werk verrichten kunnen. Op de vraag, in hoeverre daarbij zekere meer verborgen kanten en fijnere kwaliteiten van het gemoeds- en geestesleven van den Europeaan toch te lijden hebben of in het nageslacht op den langen duur veranderd of ondermijnd dreigen te worden, zullen wij later terugkomen. Beweegt men zich van het heete binnenland in het Zuid Westen naar het Noorden, dan neemt de onmiddellijke zonnegloed snel af — afstanden van Noord naar Zuid in U.S.A. zijn immers met die van Oost naar West niet te vergelijken —, maar nadert men dan weer op weg naar New York de Oostkust en de hoogten der Appalachen in de hoop op een drievoudige afkoeling, n.1. van het Noorden, van de berghoogten en van de kust, dan wordt men bitter teleurgesteld. Wel schijnt ’s avonds een zweem van nachtelijke koude enkele uren van gezonde slaap te beloven. Maar vergeefs wentelt men zich in zijn bed om en om en wordt met verbazing gewaar, hoe ondanks de gedaalde temperatuur om de een of andere reden van slapen geen sprake is, tot men bemerkt, hoe langs voorhoofd en borst de eene zweetdroppel na de andere neerglijdt: het is de met vochtigheid oververzadigde lucht, die de transpiratie bevordert zonder de huid tevens weer te drogen en het zweet in zich op te nemen, die naar drinken doet verlangen, maar het minder bevredigend maakt, en waartegen minder te doen is dan tegen alle hitte; een onzichtbaar, alom tegenwoordig kwaad, dat als een zware druk het lichaam moe en den geest loom maakt. In grootere plaatsen vindt men geheel door ijs gekoelde restaurants, die in het eerst als keldergewelven aandoen, maar waaraan men spoedig went, zoodat men de kunstmatigheid dezer overigens normale kamertemperatuur niet meer beseft. Treedt men laat in den avond naar buiten in de onwillekeurige verwachting van een verdere afkoeling, dan is het of men een broeikas betreedt. Het best gevoelt men zich eigenlijk nog in de nachtelijke verkeersmiddelen, in treinen, auto’s en bussen met hun goede ventilatie en koelende luchtstroom der snelle beweging. Maar het meest van al verlangt men naar water, meer nog om te baden, dan te drinken. Maar dezelfde alom aanwezige vochtigheid der lucht, laat het al evenmin bevredigend zijn. Bij het baden in een bergriviertje ergens in Tennessee merkte ik, dat ik mij niet behoefde af te drogen, niet omdat de zon dit gedaan had, maar omdat ik, toen ik uit het water kwam, niet natter was dan toen ik er in ging. Maar betrekkelijk zelden vindt men in het binnenland zwembaden, en nog zeldzamer is een natuurlijke oever die het water genaakbaar maakt en zijn al die andere voorwaarden vervuld, die het zwemmen veroorloofd doen zijn of verborgen plekjes om verbodsbepalingen te ontduiken. De Amerikaan in het binnenland is geen hartstochtelijk zwemmer; daartoe heeft hij er te weinig gelegenheid voor, en heeft hij te veel kunstmatige „douches", die echter ook al van niet meer nut zijn. Onwillekeurig verwacht men van New York, de Metropole, die gelijk geen ander wereldcentrum door water omgeven is, uitkomst: daar is niet alleen de kust; daar zijn de zeearmen, die in breede vertakkingen de stad doorsnijden en Long Island omspoelen, daar is de breede havenbaai en de Hudson zelf; daar bevindt zich ook op meerdere of mindere afstanden een eindeloos aantal grootere en kleinere meren, stuwmeren, waterreservoirs in de bergen en vlakten, die de stad aan de landzijde omgeven. Wie echter, op de kaart afgaande, aan dit alles groote verwachtingen hecht, die rekent buiten den waard, dwz. in dit geval buiten de Amerikanen en hun overheid, en ook buiten die andere meer natuurlijke moeilijkheid van het geheele land: de afstanden. De burgers van de in dit opzicht meestal door de natuur gezegende steden van Nederland, kunnen zich van het lijden en de armzalige ontspanning der reusachtige bevolking van New York in zulk een tijd moeilijk een voorstelling vormen. Manhattan is dan overdag een hel. En ook ’s avonds en ’s nachts ligt een goed deel der minder gegoede en veelal ongelooflijk eng gehuisveste bewoners op de horizontale staven-balcons der ijzeren brandladders, die in de armere straten langs de gevels loopen, te slapen. Voor hen is er nauwelijks een ontkomen. Maar ook voor de anderen is het leven nu moeilijk, voor zoover zij in de stad moeten blijven en zich niet gedurende de vacantiedagen een „bungalow" ergens in de bergen of langs de kust van den staat New York hebben kunnen huren. Het is het nadeel van de periodieke warmte, misschien ook van een nog altijd koloniale bevolking, dwz. van een bevolking, die in den grond nog Europeesch en vreemd in dit land is, dat men zich zoo slecht naar de omstandigheden schikt. Van New York geldt dit in hooger mate dan van het binnenland. De luchtige, nonchalante kleeding is hier niet zoo vanzelfsprekend. In de stad en bij „party’s" wordt op de warmste avonden nog een schijntje van Engelsche „society" in stand gehouden, wat weer tot gevolg heeft, dat men om de stijve kleverige kleedij te vermijden, officieelen omgang liever uit den weg gaat. Ook hebben zekere overblijfselen van puriteinsche tradities, die zich zooals overal van den arm der wet plegen te bedienen, bv. het half naakt loopen van vrouwen en kinderen, dat in het Westen en buiten gebruikelijk is, tot voorstadstraten en -tuinen beperkt. Merkwaardig is ook, dat de Amerikanen, als echte Noorderlingen in den zomer geen „siësta" houden, wat in de latijnsche landen de bevolking over de moeilijkste uren van den dag heen helpt. Zoo zit men dan in de loome, drukkende middaguren en Pjoviand overal tusschen de groepen liggen opgestapeld, wordt het verbod zich op het strand te ontkleeden op waarlijk grootscheepsch Amerikaansche wijze overschreden. Z,oo nu en dan trapt men ook in een in het zand bedolven geraakte oude — misschien ook nog wel pas gebruikte — mantel of deken, en trekt zijn voet met een lichte huivering snel terug. Van oude papieren echter — een plaag die te bchevenmgen van jaar tot jaar toeneemt — heeft men hier althans op het strand, weinig last. In de opruiming daarvan die eiken nacht geschiedt, en vrij wat humaner schijnt dan bij ons het nachtelijk opjagen van vrijende paartjes is men ons ver vooruit! De zedenvrijheid is als geheel dan ook nog wel grooter dan ten onzent, maar van eenigszins ander karakter: meer loom en vanzelfsprekend liggen en zitten jongcm en meisjes — zij het twee aan twee, zij het als deelen van grootere kringen — in eikaars armen. Het geheele aspect is, ondanks alle overeenkomsten, toch Jep verschillend. Op het Haagsche strand overheerscht altijd nog de indruk van naakte volkskracht, in lijf en gedrag van ruigheid en gezondheid, en zelfs de intimiteiten dié men ontwaart, getuigen nog even van hartstocht. Hier is de menigte rustiger, wellustiger, en men zou willen zeggen ouder, geblaseerder: ondanks jeugd en ruwheden. Wonderiijk genoeg draagt de grootste badplaats van het Westelijk halfrond een eer Oostersch dan Occidentaal karakter. Niet alleen in vergelijking met Nederland. Hoewel de mannen slanker en beter gebouwd zijn dan b.v. in het oude Duitschland, ontbreekt hun al dat eigenlijk „herbe" van iets meer dan vleeschelijke kracht. En hoewel de vrouwen zeker niet minder schoon, en evenzeer uitgedost zijn, ontbreekt toch die aangeboren of gecultiveerde élégance die de Latijnsche badplaatsen zoo aantrekkelijk maakt zelfs de pooversten. En reeds in de kinderen, hoe bekoorlijk ook van bouw en beweging, zoekt men in de gelijkmatige gezichtjes vergeefs naar dat meer persoonlijk element dat onze aandacht vermag vast te houden. Slechts met sommige Engelsche en Belgische baden voelen wij hier een nadere overeenkomst. Wat hier echter het meest ontbreekt, is die eigenaardige, ontastbare sfeer van een be- paald volk, die niet alleen in onderlinge gelijkenis, hoewel zeker nog minder in „gemeenschapsgevoel" bestaat. Ondanks hun heterogene afkomst gelijken deze menschen meer op elkaar, zijn zij tot in hun lijfelijkheid toe meer gestandariseerd, dan de bevolking van eenig Europeesch land. Wat men echter aan dit moeilijk ontwarbaar mengsel van nakomelingen van Engelschen, Italianen, Duitschers, Joden, Scandinaviërs en Ieren (die — rechtvaardigheidshalve zij het gezegd — nog geen Amerikanen zijn) niet bespeurt, is de bijzondere kracht hunner eenheid of eigenaardigheid. Dat is overal, misschien niet in Amerika, maar zeker in New York zoo. Hier op Coney Island echter gaat bovendien alles onder in de massa. Zelfs het schoone wekt in deze naakte overvloed dégout. Het duurt een tijdlang, eer men er toe kan besluiten zich ergens in het zand te zetten, op een plekje groot genoeg om zich uit te strekken. Aanlokkelijker zijn de kleine pieren van ruw opgehoopte bazaltblokken. Maar zij dragen niet alleen in groote letters het opschrift „dangerous"; aan het begin van elk der pieren staat een brigadier, op sandalen, in badcostuum, korte strandmantel en tropenhelm, om aan deze waarschuwing kracht bij te zetten. Niettegenstaande dit, zit er aan hun voeten een heele vooral uit meisjes bestaande kring rondom den paal, die het verbod draagt, te gekscheren. Zonder veel moeite vindt men daar nog een plaatsje, om met de voeten in het water, maar nog voldoende met het bovenlijf op het droge, een laatste sigaret te rooken. Lang duurt deze vreugde niet. Spoedig voelt men een tikje op den schouder, en met een vriendelijker glimlach dan waartoe onze zwartbehelmden in staat zouden zijn (en dat niet alleen voor de meisjes bestemd is) en de een beetje familiare aanspraak „my boy", krijgt men van den dienaar der wet de mededeeling, dat hij nu ieder oogenblik den controleur verwacht, die de bekeuringen afdoet, en men dus beter doet voor dien tijd heen te gaan. Teneinde raad besluit men in het giftige water af te dalen. Tenslotte zijn het millioenen die er dagelijks weer gezond uit te voorschijn komen. Staat men eenmaal tot de borst in het nat, zoodat men den inhoud beter kan overzien, dan weifelt men weer even. Dicht opeen, zoo dicht, dat zelfs een visch moeite zou hebben er voor uit te wijken dnjven alle mogelijke papieren en papiertjes, schillen van vruchten en houtjes, en allerlei ondefinieerbare kleinigheden en daartusschen weer kleine bruine waterplanten, maar gelukkig geen kwallen. Ook de kleur van het water is bruinachtig, al kan men zich met eenige fantasie wel verbeelden dat dit van den grond komt. Met enkele slagen is men door het dichtste gedrang heen en in open water. Maar de drijvende en zwevende inhoud neemt zoo spoedig niet af. Onwillekeurig zwemt men iets hooger met het gezicht uit het water, dan anders goed is. Tusschen de hoofden der pieren kruisen ambtenaren van den bewakingsdienst op zoogenaamde catamarans, die op hooge waterfietsen gelijken, echter met roeispanen voortbewogen worden, heen en weer. Daarbuiten ontmoet men niet veel zwemmers meer. Behalve dan in de verschillende bal- en aanverwante „spelen", is de Amerikaan niet altijd zoo sportief• verhouding van de aan het strand liggenden en voor het strand spelenden tot de eigenlijke zwemmers is ongunstiger dan ten onzent. Verder buiten daarentegen varen en drijven allerlei soorten booten voor de kust, ook kleine oorlogsschepen en vele pleizierbooten vol menschen varen voorbij. Enkele motoren zeilschepen scheren rustig tusschen de hoofden der weinige zwemmers door. Aan een paal, die een eind dieper in zee uit het water opsteekt, kan men zich een beetje omhoog trekken, genoeg, om daaraan vastgeklemd de kust nu van de zeezijde rustig te kunnen observeeren en van eenigen afstand als eenheid te zien: een streep van vleesch en zand. Hier pas wordt men zich bewust van het coloriet. Niet alleen het zand, afkomstig van AmerikaJs talrijke roodachtige rotsgronden, is bruin en geel getint, ook de menschen zijn het. Overheerscht op onze kusten altijd het blond van zand en duin, van huid en haar, en zijn er ook aan het eind van den zomer de sterk verbrande roode en bruine lijven niet talrijk en niet donker genoeg om daarin verandering te brengen, hier is alles van een gelijkmatige, geelachtige gebruindheid. Nadert men dan weer de kust' dan is het eerste waardoor men zich, nog een eind ver in zee, weer in de menschenwereld voelt opgenomen, een gelijkmatig maar luid gegons, door de tienduizenden van stemmen teweeg gebracht. Wanneer men na zulk een bad meer gebruind dan verfrischt, maar althans door zweetbad en douche weer schoon gespoeld, in den laten namiddag langs den houten boulevard terugwandelt, brandt nog altijd de zon, zij het iets zachter in den rug. Men benijdt dan de dames, die het er ondanks het verbod op kunnen wagen, dezen terugtocht in badcostuum te ondernemen om deze weldadige avondzonneschijn voor hun teint uit te buiten. Des te bescheidener en gehoorzamer zijn de Negers. Op een open bouwterrein langs den boulevard zitten en liggen zij bijeen. Want de badhuizen zijn streng „restricted", d.w.z. Negers worden daar niet toegelaten. Al waagt zich wel eens een Negerinnetje in badcostuum op den boulevard, onder de badenden treft men hen volgens zwijgende overeenkomst zelden aan. Het besluit te midden der huizenzee terug te keeren en zich wederom aan de zwoele warmte in het warnet van „subway"-tunnels over te geven, wordt even moeilijk als het was in de wateren van Coney-Island af te dalen. Nog eens werpt men een blik, ditmaal van de landzijde, over de badende menigte, die nog niet heeft afgenomen, begeerende den geheelen duur gekochten zonnedag uit te buiten, alvorens zich weer in de mufheid van Brooklyn en Manhattan terug te begeven, of zich in de pleiziertuinen van Coney-Island nog enkele uren langer te vermaken. Om de een of andere reden staan en bewegen zich nu eensklaps de menigten op het strand, weer tot enkelingen opgelost, overeind. Reeds sterk van terzijde valt de zonneschijn over al die ranke geel-bruine lijven. En over hun hoofden heen, ziet men enkele kilometers verder in zee, voor de blauwe kust van Staten-Island langs, de groote schepen uitvaren, die van hier recht den Oceaan in steken: naar Europa, naar Rotterdam, en tot in het gezicht van Scheveningen. STAD EN BOUW STEDEN EN LANDHUIZEN AA/"anneer wiJ van New York afzien, althans van V 1/ Manhattan, dat reeds als grootste stad ter wey y reld, maar ook door zijn bijzondere situatie en zijn meer klassieken opbouw als „voorbeeld", een uitzonderlijke plaats inneemt, is het eerste wat ons bij den aanleg en bouwkunde in de Vereenigde Staten opvalt, de herhaling: de herhaling van alle bouwondèrdeelen overal, der geheele steden meestal. Het meest een persoonlijkheid vormen nog de groote oude steden aan kust en rivieren in het Oosten. Reeds hun talrijke bevolking wijst op een bijzondere gunst der omstandigheden en daarmee op iets uitzonderlijks. Daar is Boston, de „oude" stad der Puriteinen en het centrum der „New England"-staten, met het aantal inwoners van Amsterdam, dat vol trots gaarne voor de schoonste, de meest Europeesche, de meest Engelsche en voornaamste stad der Unie wil doorgaan, en waar zelfs de straten menschelijke namen, in plaats van nummers dragen. Op groote „originaliteit" wijzen deze eeretitels niet, en die moeten wij er dan ook niet zoeken. Doch inderdaad, in het midden van de stad zou men zich kunnen voorstellen, dat men zich in Engeland bevond: de straten loopen er zelfs veelal even scheef en gebogen; er zijn heuvels en echte zeemansachterbuurten en vooral breede wateren, die van de haveninhammen uit, de oude stad omgeven. Maar reeds de overkant dezer overbreede wateren wekt in haar lijnrecht gefatsoeneerde gazonachtigheid wantrouwen. De havenwateren zelf zijn zoo onmetelijk uitgebreid, dat men ze niet kan overzien. En betreedt men de buitenwijken — zelfs het beroemde „Cambridge" met „Harvard-University" — dan ontdekt men het algemeene gevaar van den Amerikaanschen bouwstijl: te veel ruimte, die beschikbaar was — dank zij den nog bijkans maagdelijken grond; die bereikbaar was — dank zij de moderne verkeersmiddelen; die bebouwbaar was — dank zij de gestandariseerde massa-voortbrenging ook der bouwtechniek, en de hoeveelheid van elk materiaal; die gevuld kon worden en dus bewoonbaar was — dank zij het aantal en den rijkdom der bewoners van den beginne af: kortom een gebrek aan natuurlijke beperkingen en stoffelijke moeilijkheden, die den grootsten bouwmeesterlijken geest verlamd zou hebben. Daar is Philadelphia, vóór Washington het centrale middelpunt der oude Oostelijke staten tot in den tijd van den bevrijdingsoorlog, gelegen als een reusachtig — in een carré van straten ingedeeld — langwerpig blok langs zijn somberbreede riviermonding. Daar waar de wolkenkrabbers het dichtst staan, vindt men enkele pleinen en zelfs enkele al te rechte en schoone, al te grootsche lanen, duidende op een nog even klassieken zin bij de ontwerpers: het geheel, behalve door fabrieksterreinen, omgeven door een heele provincie van villabuurten. Daar ligt ook, enkele uren verder naar het Zuiden, aan een nauwere rivierinham, half in amphitheatervorm daaromheen oploopend, de neergevochten concurrente van Philadelphia, „Baltimore": oud, naar Amerikaansche verhoudingen, niet meer zoo bloeiend, af gezien van het onvermijdelijk klein aantal hooge gebouwen in het centrum, niet meer zoo modem en snel hernieuwd, hier en daar in de havenbuurten bijna vervallen. De eindeloos lange straten, die langs de haven in de richting van de nog altijd ver verwijderde kust leiden, zijn echte vieze Engelsche zeemansbuurten, waaraan slechts het negerelement even een exotisch karakter verleent. En de buitenwijken, die de toegangen tot het binnenland versperren, vertoonen een eigenaardig soort smalle huizen uit rooden baksteen, die aandoen als bordpapieren namaaksels van oud-Hollandschen „kleinestads-stijl", en die van een doodelijke eenvormigheid zijn met hun kleine houten trapjes zonder leuning, die naar de even verhoogde voordeur leiden, als een uiterste proletarisatie en degeneratie der deftige steenen stoepen onzer oude heerenhuizen. Daar is eindelijk ook Washington zelve, een druk carré van rechte en chique straten, gelegen meer naast, dan aan de groote Potamac-rivier en naast het reusachtig langwerpig veld, dat door de regeeringsgebouwen wordt ingenomen, met hier en daar kleine armelijke negerstraatjes, vlak aan de hoofdtoegangswegen tot de laatsten. Deze vormen, met het Kapitool als middelpunt, een uitgestrekten mathematisch geconstrueerden aanleg van in elkanders verlengde gelegen bouwwerken: een in het reuzengroot verheven, maar leeg en ijskoud Versailles, waarbij obelisk en vijver aan het einde niet ontbreken, dat echter practisch slechts per auto kan worden bezichtigd. In enkele der regeeringsgebouwen heeft men een soort neo-klassieke marmeren eenvoud weten te handhaven, niet echter in het Kapitool. Van het laatste herinneren de fassaden van verre even aan die van het paleis te Versailles, de terrassen aan die van het slot „Sans-Souci" te Potsdam, en de koepel aan de St. Pieterskerk te Rome: een eenigszins nonchalante imitatie en combinatie der groote Europeesche stijlen. Merkwaardiger nog is dat dit kapitool voor haast alle kapitolen in de grootere of kleinere hoofdsteden der afzonderlijke staten tot voorbeeld heeft gestrekt en dat men als het ware overal kindertjes van dit centrale paleis tegenkomt: een beetje kleiner en simpeler van vorm meestal, als verarmde nakomelingen eener pretentieus gebleven familie. Koningspaleizen niet alleen zooals in Europa in koninglooze tijden in stand gehouden of als bouwtrant volgehouden, maar in een koninglooze wereld gebouwd, niet uit bewondering voor de Europeesche dynastieën, maar uit gebrek aan eigen phantasie. Daar is eindelijk ook Chicago, de tweede stad des lands, dat, gelegen aan de groote meren met zijn voor zeeschepen bereikbare binnenlandsche haven, de groote in- en uitvoerpoort van het agrarische Middel-Westen is. In het midden achter een mijlenlangen geasphalteerden boulevard en „autorenweg" langs de kust verheft zich het wolkenkrabber-centrum: in zijn gigantische steenen strengheid bijna nog imposanter dan dat van New York. De hoofdstraten daartusschen zijn van een krioelende drukte, te meer naar mate zij niet uitgestrekt zijn. De beroemde „Loop" is een stuk straat onder de ronding van de „metro", die hier op een viaduct over het midden van den verkeersweg heen rammelt als symptoom van die geimproviseerde onafheid, die reeds even buiten het kleine centrum alles kenmerkt. Snel en wild uit Wild-West-dorpstraten aaneengegroeid, heeft de beroemde groote brand gelegenheid gegeven tot een meer doordachten aanleg. Maar veel merkt men daarvan niet. Onmiddellijk buiten de hoofdstraten betreedt men de rommelige ongeordendheid van tamelijk lage maar willekeurig aaneengeregen arbeidersstraten, zoo nu en dan onderbroken door eindeloos lange winkelstraten met betrekkelijk kleine huizen. In het Zuiden grenst daaraan het ontzaggelijke industriegebied, waar het is of heel het reusachtig landbouwend Westen er zijn kracht van en behoefte aan machinale productie heeft geconcentreerd. Naar het Noorden strekken zich langs de kust van het meer eindeloos de groote villa’s uit. Naar het Westen zelve betreedt men spoedig het eveneens naar iedere richting zich mijlen ver uitstrekkende carré van lanen, dwarslanen en straten, met hun al dan niet villa-achtig apart liggende of kolonieachtig aaneenliggende kleine, meest in étage-woningen verdeelde, maar als familiehuizen optredende, woningen van den middenstand. Daarheen keert van zijn werk terug en vandaar vertrekt ’s morgens naar dat werk, ten koste van een urenlangen tram- of auto-rit, hij, die het ziel1 slechts eenigszins kan veroorloven. Daar heeft hij met zijn kleine familie en zonder uitzondering schoonheidslooze meubeltjes zijn eigen „home”. Rustig en zonder ophef loopen deze woonwijken tenslotte uit in enkele parken en vliegvelden, en dan verder in de akkers, de eerste van de eindelooze van Illinois, Iowa, Nebrasca enz. En toch ziet men eerder op deze velden, dan in deze of gene andere uitzonderlijke stad, die er hier en daar nog is (niet vele), dat men in Amerika zooal niet kunstvol, dan toch met een zekeren smaak en eenvoud kan bouwen. De gebouwen der hoeven, meestal om een hof gegroepeerd, de groote hooge rechtlijnige stalgebouwen, het veelal moeilijk van een eenvoudige villa te onderscheiden woonhuis, zijn zonder uitzondering wit of rood (oorspronkelijk met ossenbloed) geverfd. Slechts doordat zij bijna altijd van hout zijn ópgetrokken, doen zij ons koloniaal aan, niet duurzaam, met steenen of struiken en soms cactussen gespikkelde, en hier en daar door canyons doorgroefde vlakte, waaruit aan den horizon van verschillende kanten zulke steile rotsranden, ridges (= bergruggen) of afzonderlijke kale, dan wel met ceders bestippelde, bergcomplexen omhoogsteken. De film heeft deze scenerie in het wilde weg met „cowboys" en andere wild galoppeerende en elkaar najagende elementen bevolkt, en veel meer kon zij er ook niet mee doen, zonder öf werkelijk veel meer te doen en elke romantiek op te geven, óf — zooals onze, overigens zooveel nobeler jongenslitteratuur voor een oudere generatie deed — het landschap te vervalschen. Want wie zijn droom van het „Wilde Westen" aan prettige jongensboeken (en wie heeft dat in den grond niet!) ontleend heeft, bv. aan „De pelsjagers van de Rio Pecos", vindt zich bitter teleurgesteld. Niet eens in de eerste plaats door wat de tijd van het leven van Indianen en „trappers" overgelaten heeft. Want dat verrast hem niet en men kan in Nieuw-Mexico en Arizona nog genoeg wilds vinden om het hart van den modernen Europeaan te bevredigen en te ontzetten. Teleur¬ gesteld voelt hij zich eer door wat van nature altijd anders is geweest: zelfs af gezien van het feit, dat het er op de breedte van de „Rio Pecos" weinig naar pelsdieren uitziet, en men zich moeilijk voorstellen kan, hoe de groote kudden van zware buffels van het luttele gewas daar hebben kunnen leven, en dat men er eerder geneigd is, naar sprinkhanen en hoogstens naar schapen te zoeken. Ook afgezien van dat alles vertoont het meest vlakke en kale landschap rondom het gewoonlijk droogliggende kleine riviertje zoo niets van die blijde lente-atmospheer van het Thüringerwoud met z’n gezellige schuilplaatsen tusschen rotsen en struiken van kleine dalletjes, temidden waarvan zich in den grond Karl May’s phantasie altijd bewoog: het is veeleer een droge, gloeiendheete vlakte, die Indianen weinig schuilhoeken, en „trappers" weinig wild moet hebben geboden, en onherbergzaam alleen door verlatenheid en reusachtige afstanden, die den Europeaan die zich daar slechts enkele mijlen te voet in begeeft, weinig energie overlaten, om aan iets anders te denken, dan hoe zijn vermoeienis, dorst en het gevoel van eenzaamheid te beheerschen. Menschenleven in Amerika 11 In het Zuidelijk binnenland worden in den zomer warmte en droogte zoo groot, dat zij met de natuur en de weinige cultures tevens het menschelijk leven practisch geheel beheerschen en ook het uiterlijk der dun gestrooide nederzettingen er door bepaald wordt. Niemand draagt hier iets anders dan de uiterst luchtige, slechts uit broek en hemd bestaande kleeding. De mannelijke bevolking ziet men meestal bovendien met den lichten, veel schaduw gevenden breedgeranden stroohoed, die, evenals de dikke leemen muren der huizen in Nieuw Mexico en Arizona, van de Mexicanen werd overgenomen. Voor alle deuren en vensters bevindt zich het insectengaas, en de van koele dranken en ijswater voorziene restaurants en „bars" worden door electrische waaiers afgekoeld. Ondanks de pijn en vermoeienis die de schelheid van het licht aan de oogen veroorzaakt — en die door den eeuwigen tocht der waaiers niet verbeterd wordt — en de zonnebrillen waar haast niemand buiten kan en die men zelfs vele Indianen ziet dragen, schijnt toch zelfs de blonde mensch op den duur min of meer aan deze omstandigheden te kunnen wennen. Maar de Europeesche reiziger, die na tien minuten in de middagzon te hebben rondgewandeld al zijn wenschen tot het verlangen naar ijskoud water voelt ineenschrompelen, en in de „air-conditioned" stationnetjes zijn heul zoekt, kan zich dat moeilijk voorstellen. En wanneer hij al eens het gewone grondwater buiten, dat lauwwarm is, te proeven krijgt, dan kan hij zich nog moeilijker indenken, hoe de eerste kolonisten, die nog over geen kunstmatige afkoelingsmiddelen beschikten, het hier gesteld mogen hebben. KARAKTER VAN HET LANDSCHAP Eigenlijk schoon, ook in den hoogeren zin, zijn de droge landschappen in het Westen der U.S.A. niet: althans niet in de Europeesche en zeker niet in de Hollandsche beteekenis van „schilderachtig". Dit geldt trouwens van geheel Noord-Amerika, zij het ook van nergens meer dan van dat meest Amerikaansche Westen. Het eerste wat den reizi- ger reeds in het Oosten treft, is de andere kleur van het licht, dat sterker, zij het geler, witter of rooder gekleurd en stekender is: niet die meer neutrale sfeer die in MiddenEuropa de fijnste variaties van het landschap teekenachtig naar voren doet treden, noch het doorschijnende licht, dat in West-Europa de stemming der weersomstandigheden en van den tijd van den dag of het jaar weerspiegelt, of de blanke lucht, die in Holland dat alles in zich opneemt en mengt. Misschien ligt hierin mede een oorzaak, dat zich in Amerika nooit een schilderkunst van eenige beteekenis heeft ontwikkeld, en dat wij ons moeilijk kunnen voorstellen, dat er zich ooit een ontwikkelen zal, zonder het optreden van een grooten, volkomen origineelen meester, die met elke Europeesche zienswijze weet te breken, om een volkomen nieuwen „Amerikaanschen" stijl in te leiden. Zelfs de meer elementair gekleurde landschappen van de landen rond de Middellandsche Zee, vertoonen zich altijd nog in onderling evenwicht aan ons oog, alsof wij ze zagen door een bemiddelenden grondtoon heen, die door het licht aan de verschillende elementen zelf ontleend werd, of op het doek van een schilder die de krasse kleurtegenstellingen in samenhang en harmonische verhouding heeft weten te brengen. Als een hard, eigen, maar aan de dingen vreemd kleurelement valt daarentegen in Amerika het licht — zoover het al niet glinstert of verblindt en onzichtbaar maakt — op het landschap of juister er over heen, zonder het nader te brengen of de kleuren en vormen er van meer te vereenigen dan het gekleurde glas van een zonnebril het doet. Reeds den woudgebergten der Appalachen die overigens zoozeer aan onze Middelgebergten doen denken, ontbreekt het daarom aan die fijne, teere of donkere boschstemmingen, die ons als het ware in zich opnemen. Het blijft bij het zuivere, stemminglooze zien. Zelfs de grandiooze woudpanorama’s, die men vanuit de hoogten soms ontwaart, doen meer aan als een schier eindelooze weelde van bijna voorhistorische kleuren, dan als tot lief en leed van menschen en dieren geschapen woud. Dik en zwaar van het groen, scherp afstekend tegen enkele kale plekjes van de meest hardroode aarde daaronder, strekken zich de laaglanden langs de Mississippi uit alsof ze nog dropen van de verf. En zelfs wanneer tegen den avond of bij bedekten hemel de schelheid van het licht, dat overdag verder naar het Westen over de bruin-gele gronden der steppe heenschuift, even geneutraliseerd wordt, ontstaat geen stemming, niets dat van verre herinnert aan de ijle atmosfeer boven de Russische vlakten, die op zichzelf reeds alles bevat wat de steppe beteekent: in alle eenzaamheid geladen van menschelijke spanningen, zwaar en oud van geschiedenis, niet minder dan de lucht boven het Romeinsche Forum. En zoo vanzelfsprekend als ons ginds de Tataren uit hun omgeving komen tegemoet rijden, zoo vreemd en onverbonden duiken hier zelfs de Indianen in het landschap op. 'Want ook de mensch staat — niet alleen als toeschouwer maar evenzoo als voorwerp — geïsoleerd en als het ware van buitenaf in het landschap en laat er geen herinnering in achter. Niet minder stemmingloos dan het licht, doet ons in Amerika het klimaat aan, dat eigenlijk in t geheel geen klimaat is, maar een onverbonden naast en na elkaar van scherpe tegenstellingen van warmte en koude, van wind en zwoelte, vochtigheid en droogte. En evenmin als het licht een langere schemering kent, valt er in de temperaturen een meer gematigd overgangsstadium waar te nemen, van dag tot nacht, van jaargetij tot jaargetij, van streek tot streek en zelfs van het eene uur tot het andere. Het voorjaar duurt zoo kort dat men nauwelijks van een lente kan spreken. Alles komt zonder voorbereiding en er is geen toestand van evenwicht. Na de heetste dagen brengt de nachtwind geen afkoeling, maar koude, en zelfs de schoone herfstdagen brengen geen synthese van koude wind en stralende zon. In de droogte van de steppe valt regen, maar er ontstaat geen atmosfeer van vochtigheid: slechts groote koude droppels in een vreemde omgeving, die op het menschelijk gevoelen nagenoeg geen invloed uitoefenen. Door het sterke verschil der jaargetijden zijn zelfs de zomerheete streken geen eigenlijke warme landen met alles wat men daaronder verstaat. Er is alleen maar hitte, zonder meer, zonder de daarbij passende menschelijke natuur vooral. Want dezelfde groote vlakten, die de winden uit Canada zoo makkelijk tot ver naar het Zuiden laten zweepen en die de cactus tot hoog in het Noorden doen gedijen, hebben ook de onbelemmerde verspreiding van den mensch in de hand gewerkt en die al te ruime eenheden en makkelijke samenhangen tengevolge gehad, die — naar die eigenaardig Amerikaansche wisselwerking — in ander opzicht des te schrillere contrasten teweeg brengt. Er is wel een Zuiden, maar er is geen menschelijke aanpassing, geen Zuidelijke mensch: tot daar, waar plotseling Latijnsch-Amerika begint, zijn er — men wordt het pas langzamerhand in zijn gevoel als een gebrek gewaar — geen geleidelijke overgangen tot donkerder rassen. Het zijn blonde menschen die in den heeten zandgloed van Arizona achter zonnebrillen met de blauwe oogen tegen de zon knipperen. En zooals de N.-A. Indianen niet met deze of gene streek samengroeiden en er hun stempel van ontvingen, evenmin als zij er hun stempel op drukten, maar over groote gebieden zwervende en er vreemd bleven, doen het de Amerikanen: langs de gelijke paden van onverminderde civilisatie dringen zij uit het Oosten tot in het hart der steppen door en aan den rand der wildernissen vindt men — zij het soms een spoor van verwildering — geen oorspronkelijke wildheid en buiten de Indianen geen half-cultuur. De overwegende hoogte en droogte verkenen het Westen een karakter van verlatenheid, maar de groote kale rotsen die zich midden uit de prairie verheffen — beneden soms met struikgewas gepointilleerd, boven niets dan steen — doen hoogstens onherbergzaam, echter niet somber, eer leeg en nuchter aan: men weet dat daarboven geen rustpunt, geen water en geen schaduw meer is. Maar het is een onherbergzaamheid die zich niet in geleidelijke étappes aan een met cultuur doorwrocht land onttrekt en er een toevluchtsoord tegenover vormt zooals onze Europeesche bergen. Nauwelijks van een naam voorzien, zonder beteekenis en zonder een herinnering op te wekken, verheft zich zulk een bergvorm; één van ontelbare onbefaamde bergen, uit de woeste vlakte langs den autoweg. Aan den anderen kant maakt hij geen deel uit van een wereld van absolute droogte en verlatenheid zooals in sommige andere werelddeelen. Deze absolute grootte wordt in Amerika niet bereikt. Daartoe is het werelddeel te smal gebouwd en bevatten zijn uitgestrektheden te vele tegenstellingen. De afstanden tusschen de verschillende punten onderling die tezamen voor ons gevoel één landstreek vormen, zijn van Europeesch gezichtspunt enorm, vooral in het Westen. Moeilijk vindt men onder één horizon bij elkaar, wat wij gewend zijn er bij elkaar te vinden en nooit bereikt men op één dagmarsch, wat wij van nature wenschen te bereiken. Maar ondanks de afstanden zijn de tegenstellingen hevig. Niet alleen in het groot, van landschap tot landschap, maar ook binnen elk landschap in het klein: tegenstellingen van kleur en vorm, eindeloos afgewisseld en daarom eindeloos herhaald. Zij zijn te uitsluitend voor het oog, te los van elke andere beteekenis om ons langer te kunnen boeien dan een gezicht met schoone en markante trekken, maar zonder uitdrukking. Het voldoet ons niet, dat er onmiddellijk naast een gele een roode rots staat, en dat er zich aan onze eene zijde een bergketen, aan de andere, aan den overkant van een enorme vlakte, een eenzame vulkaankegel verheft: landschappen die — mede dank zij de goede wegen en makkelijke genaakbaarheid — als een eindeloos park aandoen van over te groote oppervlakte verdeelde, al te bizarre vormen, bont en eentonig tegelijk. En wanneer wij — vergelijkende — de werelddeelen als bewuste scheppingen, als de groote schilderwerken van den Schepper van het heelal willen zien, dan moeten wij Amerika voor een laat werk van de hand des kunstenaars houden. In Europa zien wij het eerste meesterwerk zijner jongelingsjaren: nog in kleine afmetingen de raadselachtige phantasie eener oorspronkelijke jeugdinspiratie, bloeiende en overvloeiende van frissche en geslaagde invallen, zonder uitzondering vruchtbaar en van beeldende kracht, ondanks de meest gewaagde verhoudingen en schijnbaar willekeurige tegenstellingen, van een onverklaarbare maar harmonische compositie, beheerschte uitdrukking en nooit verslappende spanning. Azië doet ons daarentegen aan als het groote, rustige, ingetogen werk der rijpe mannelijke jaren. In Afrika vinden wij het resultaat van een geniale dolle bui, een dwazen inval, een koortsdroom of satyrische extravagance. Maar in Amerika is het of de scheppende intuïtie is zoek geraakt: een herhaling der oude motieven met de oude middelen. Zij doen het niet recht meer en worden daarom — zooals Grande * enz., of stelt de stad die men binnenrijdt aan de reizigers voor met het aantal zielen der bevolking en eenige „eeretitels" er bij. Soms geeft hij ook, zich omkeerende, eenige algemeene inlichtingen betreffende overstappen enz. En gaat de wagen — evenals een locomotief — aan het einde van zijn traject niet verder en moet iedereen uit- en overstappen, dan neemt de chauffeur van de hem toevertrouwde schare afscheid met het vaste, maar altijd weer vertrouwelijke en vriendelijke: „Good Luck to your folk”. Op de drukke trajecten echter reist er veelal een speciale jongeman mede, die een soort conducteurswerk verricht, voor de passagiers zorgt, de kaartjes naziet en de wagenziek geworden dames onder zijn hoede neemt. In het Oosten, tusschen de dichter bijeengelegen groote steden, wordt ook de „Grey-Hound" meer tot een tramdienst. In rijen staan er de groote wagens langs de perrons van hun eigen stations midden in de steden aan de straat, en komen zij om de paar minuten van hun dikwijls ver uiteengelegen uitgangspunten binnen. Tusschen Philadelphia en New York b.v. rijden de bussen om het uur den geheelen nacht door. Maar altijd is de „Grey-Hound" geheel wat hij zijn moet: Amerika op z’n best, de meest volledige aanpassing aan elke situatie, en spiegelt hij wéér al dat grootscheepsche, ruime, liberale, democratische in de beste beteekenis van het woord, en natuurlijk ook, zij het in den aangenaamsten vorm, al het oppervlakkige, glijderige, luchthartige en zelfs slordige, dat voor Amerika karakteristiek is. Dat de „Grey-Hound", ondanks al zijn „intieme" verkeersdiensten, ook aan het groote wereldverkeer deelneemt, bleek mij eens, toen ik, om een klein Indianendorpje te bezoeken, ergens in de steppe van Nieuw Mexico bij een mulatten-herbergje een bus had laten voorbijgaan. Om den volgenden bus tot stoppen te brengen, moest ik zelf de „flag" d.w.z. een geverfde wiek, optrekken. Na lang wachten was het tenslotte een klein formaat bus dat voor mij stopte, zooals ze wel voor kleinere tusschentrajecten op de eenzame routes gebruikt worden. Voor mij zaten twee kleine meisjes, en na eenigen tijd meende ik de beide kinderen Hollandsche woorden met elkaar te hooren wisselen. Ik vertrouwde mijn ooren niet, totdat ook de dame naast mij de kinderen in — ditmaal duidelijk — Nederlandsch toesprak. De geheele kleine bus bleek bezet te zijn door een zuiver Nederlandsche familie: man, vrouw en twee kinderen. Het waren Indische verlofgangers, die de reis naar huis om de Oost in plaats van om de West heen, over China, Japan en Amerika ondernomen hadden. Voor het Amerikaansche traject hadden zij zich een „Grey-Hound"billet naar eigen combinatie der routes tusschen St. Francisco en New York laten samenstellen, met omwegen over Los Angeles, Detroit en al wat hun over de geheele breedte der Staten interesseerde. En zoo reden zij hier nu dwars door het Indianen-Land, al uitkijkend en druk photographeerend, op weg van onze koloniën naar ons vaderland terug. AMERIKAANSCH TOERISME DE AMERIKAANSCHE TOERIST De Amerikaansche toerist is sinds den wereldoorlog tot een alom bekende figuur geworden; niet alleen in zijn eigen land of werelddeel. Geen groot museum in Europa, waar men gedurende den zomer (niet dagelijks onder leiding van een gids eenige drommen van met hoornen brillen voorziene, niet meer jeugdige, daarentegen zeer slanke dames ziet en ook hoort binnendringen, wier tanige, rimpelige huid, en wier ,,eV inplaats van volle a’s, het ook den minst ervarenen duidelijk maken, dat hij het hier — ondanks de lippen-klanken — instee van met rasechte Engelschen, met de Amerikaansche variant te doen heeft. Geen schip in de groote vaart, waarop zich niet minstens één ouder Amerikaansch echtpaar bevindt, dat van den vrijen ouden dag, van het overgespaarde geld en de hooge dollar-valuta gebruik maakt, behagelijk rondom de aarde heen te stoomen. En altijd vindt men hen gaarne bereid den verbaasden Europeaan hun oogst, bestaande uit een groote collectie van kleine, gladde kiekjes te vertoonen, die — broederlijk vereenigd — de uiterlijke gedaante van Zwitsersche bergen, Venetiaansche paleizen en Indische tempels trachten vast te houden. Naast de allergewoonste wegen, zijn het meer en meer ook de verre extravagante reiswegen, die, mits zij makkelijk toegankelijk zijn, den Amerikaan aantrekken. Trouwens, eenmaal van den overkant van den Atlantischen Oceaan gekomen, vanwaar Europa zoo klein lijkt, schijnen de overige afstanden zoo groot niet meer. Sinds de gemakken en faciliteiten die „Intourist" hem aanbiedt, ook de reis naar het verdere Oosten tot een geriefelijke onderneming hebben gemaakt, is het vooral Rusland dat op het programma van zijn traditioneele reis naar de oude wereld — na een kort bezoek aan de meeste Westelijke landen — een interessante en gezochte climax vormt. Op moeilijker en eenzamer paden laat men hem daarentegen in den regel achter zich, en hoort men reeds van verre bij het naderen van een afgelegen berghut het gemakkelijkst herkenbaar maar moeilijkst verstaanbaar idioom, dan kan men reeds te voren vrijwel met zekerheid aannemen, dat het de echte eilandbewoners zijn die men voor zich heeft. Maar overal in de vlakte, waar het reizen geen quaestie van sport, gevaar, durf 0/ kunst meer is, is het Amerika, dat het groote contingent der gewone reizigers levert, dat overal hotels en tandradbanen rendabel doet worden, de prijzen opdrijft het reizen veilig maar flauw maakt, en de voornaamheid van Oostersche paleizen niet minder dan de maagdelijkheid van door rails doorsneden wildernissen beduimelend of liever fotografeerend, de plakzegels der internationale hotels op zijn koffers verzamelt. Zooals overal, waar het geld alleen toegang verschaft, zijn het altijd weer de typen die het allerminst met de inheemsche omgeving overeenstemmen, zonder nochtans ook maar eenigszins in den zin van den echten reiziger-van-verre-landen daarvan af te steken. Soms is het een dikke, hartlijdende oude dame uit Washington, die zich moeilijk meer beweegt en de hitte niet kan uithouden, en een ander maal weer een gierig oud heertje uit Califomië zonder beschaving noch belangstelling, waarvan zelfs zijn landgenooten zich moeilijk kunnen voorstellen, wat hij in godsnaam in de tempelruïnen van vuuraanbiddende Perzen te zoeken heeft. Maar bijna altijd zijn het goede, ietwat oppervlakkige en onschuldige reiskameraden, en al kan men zich op hen niet uitermate verlaten, de hooghartige ongenaakbaarheid der oorspronkelijke Angelsaksen behoeft men hier niet te duchten. Wat de Saks, de kleine burger van Chemnitz en Leipzig in den bloeitijd der Duitsche industrie in Zwitserland en Italië was, en wat de Hollander in het Rijnland en Parijs was in den tijd van de groote inflaties, dat is tegenwoordig de Amerikaan op de verre wereldroutes. Het verschil is, dat de laatste niet zooals die anderen gezellig pleegt aan te pappen, maar voortvliegt van stad tot stad en van land tot land. Een merkwaardig groot aantal Amerikanen, van wie men dit allerminst zou verwacht hebben, treft men dan ook in hun eigen land aan, die een reis van enkele maanden in Europa hebben gemaakt, als toeristen wel te verstaan: een bus-chauffeur, die u ergens in Arizona door de steppe heen rijdt, een oude man die aan een stalletje ergens aan den grooten weg te midden der gebergten van Idaho vruchten verkoopt. En naast de toeristen staan natuurlijk de soldaten, maar het verschil valt niet in het oog. De bedoeling Parijs te zien was dezelfde, evenals het niet bepaald diepzinnig maar daarom des te algemeener eindoordeel, dat de Duitschers een zindelijker volk zijn dan de Franschen. Het verschil is alleen, dat de soldaten zoover zij terugkwamen meer teleurgesteld zijn en vooral, dat zij niet zoo ver kwamen. Want vraagt men een toerist, waar hij geweest is, dan krijgt men—in den beginne niet zonder verbazing— altijd weer een reeks van op zJn minst 7 landen te hooren. In Amerika zelve, vooral in het Westen, met zijn groote leege afstanden, leert men begrijpen, hoe dit soort van nomadische reisliefhebberij tot stand komt. Op de groote vacantiereis naar het Westen, naar Califomië, Yellowstone, Grand Canyon, wordt als regel minstens één Amerikaansche staat per dag (rond 500 mijlen) per auto afgelegd. Het zijn mathematisch getrokken, rechte lijnen, die den eenen staat van den anderen scheiden. En tusschen zulk een kwadraat van onzichtbare lijnen op de steppe, bevindt zich in hoofdzaak wederom steppe, niet minder dan in het vorige of in het volgende kwadraat: slechts ziet die steppe de eene maal geel en de andere maal rood. In die steppe zijn hier en daar nederzettingen met de overal gelijke gasoline-stations enz. De weinige kleine steden vertoonen zooals we zagen van de kusten van den Aatlantischen Oceaan tot die van de Stille Zuidzee, behalve naar afmetingen, nauwelijks een nuance, en evenmin de menschen. Nergens vindt de toerist aanleiding tot langer verblijven, en na een nacht in een „cabin-camp" te hebben doorgebracht, of na den „trailer”, zijn gemoderniseerden, liefst met radio merkwaardige ervaring op, dat mijn bijna een uur per dag achterloopend horloge eensklaps exact den tijd aangar. Maar onze aviateur kende geen vermoeienis en wanneer hij soms door een handige manoeuvre ternauwernood aan een ongeluk ontsnapte, pleegde hij slechts voldaan in zich zelf te glimlachen. Het eenige bezwaar was, dat hij wel eens wat al te zeer als vlieger reed. En zoo zeker hij zich zelf voelde in het gevaar, verspreidde hij toch wel eens als rechtgeaard oorlogsvlieger gevaar om zich heen. Aan medevoertuigen in zijn nabijheid was hij in de lucht niet gewend geweest, en hij nam er niet meer dan de meest onvermijdelijke „Rücksicht" op. Een en ander mag er toe hebben bijgedragen, dat wij eens ergens in het Westen in een kleine stad door een auto uit de buurt werden aangereden. Ernstig was het geval niet, maar hevig de ruzie die er uit voortkwam: de Westerlingen waren van een sarrende gelatenheid, de New Yorkers des te verontwaardigder; zij hadden trouwens de schade. De bemiddeling van de automobielclub en „chamber of commerce" ter plaatse, die bij zulke en alle andere gelegenheden door vreemdelingen pleegt te worden ingeroepen, nutte niet veel. Er liep nog al wat volk te hoop, dat klaarblijkelijk voor den stadgenoot partij nam. Want toen wij eindelijk wegreden, werden wij nagejoeld, en smadend, sarrend klonk het van alle kanten achter ons: „New York, New York". Hoofdsteden schijnen in het algemeen niet geliefd te zijn. De wijze waarop dit „New York" werd uitgesproken, deed mij denken aan de wijze waarop men vroeger wel eens in Limburg van Amsterdammers sprak. Meer nog deed mij de houding dezer West-Amerikaansche klein-stedelingen denken aan de gevoelens die de Zuid-Beier tegenover den „Berliner" aan den dag pleegt te leggen. En daar ik een beetje moe was van het lange oponthoud, en soezerig van de hitte, bemerkte ik pas later, dat ik in mijn geest „Berlin, Berlin" had hooren roepen, terwijl het toch volgens de anderen — wat trouwens voor de hand ligt — geluid had „New York, New York". Later, nadat ik van hem afscheid had genomen, had mijn vliegenier niet meer dan een paar dagen over om van ergens in Nieuw Mexico naar New York terug te keeren. Maar hij speelde het klaar. Drie dagen en twee nachten reed hij in een stuk door, slechts voor maaltijden en bezichtigingen een oogenblik stoppende. Terwijl zijn gezelschap in den wagen lag te slapen, hield hij zich met behulp van tropenpillen wakker. En pas tegen het einde van den derden nacht, toen hij, kort voor New York, de lichten der tegemoet rijdende auto’s plotseling als roode vlammen voor zijn oogen zag, moest hij het opgeven. Na zijn „car", zachtjes rijdende, aan den kant van den weg in veiligheid te hebben gebracht, legde hij zich in het gras ernaast te slapen. En na twee uren was hij weer zoo ver, dat hij de voorsteden en tenleste het drukke Manhattan kon doorkruisen, om aan den anderen kant daarvan zich naar zijn werk te begeven, waar hij slechts een uur te laat aankwam. 26. Overblijfselen van het primitieve goud-wasschen: I Het losspuiten van het goudhoudend gruis. I 27. II Het filtreeren. 28. III Het onderzoeken. 29. Het oude „goudhuis" 30. De moderne goudgroeve. 11. Het groote toeristen-hötel bij de „Old-Faithfull". 32. Toeristen voor het hotel op de oude postiljon. 33. Hier wordt men geïnspireerd! 34. Beren-welp klampt een auto aan. Den laatsten dag voor Yellowstone hoopen zich de krasse natuurwonderen dichter opéén. Nabij een klein plaatsje, waar de wagens van New York doorheen plegen te komen, verheft zich aan den rand der steppe het ver boven levensgroote standbeeld van „Buffalo Bill", dat dagelijks als achtergrond voor tienduizenden kiekjes met en zonder begeleidende Indianen en cowboys dienst doet. Ook door de straten van het stadje zwerven schoon uitgedoste Indianen en dik opgelegde cowboys rond, die zich voor enkele dollars laten photographeeren en in beschaafd Engelsch eenige inlichtingen over hun oorspronkelijk „ Wild-West" -karakter verstrekken. Dan weer canyons en woeste stuwmeren, in dezelfde ademtocht als wonderen der techniek en wonderen van woestheid geprezen. Geraakt men echter ergens van den juisten weg af, dan wordt men dit spoedig gewaar, behalve aan het afnemend verkeer, aan de nu werkelijk woeste, eindelooze en desolate, doodarme steppen en zandwoestijnen, met hun schamele kleine nederzettingen honderd K.M. uiteen, die den voorhof tot de nog armere gronden van de „Reservations" der echte Indianen vormen: onvergelijkelijk interessanter dan alles wat zich langs de hoofdwegen bevindt. Het zijn de eenzaamheden van het echte Amerika, die echter de toerist niet dan terloops of bij vergissing te zien krijgt: de door verkeer en natuurparken aan het oog onttrokken natuur. Weer op den hoofdweg teruggekeerd, heeft men evenwel onder dergelijke trieste echtheden weinig meer te lijden. Het zijn „National Forests", schoone, groene wouden met hier en daar een wilde rotsruïne, die Yellowstone als een buitenhof omgeven, en die men langs een snel stijgend beekdal doorsnijdt, om het beroemde park op het hoogland en in het hooggebergte aan den bovenloop van de „YellowstoneRiver" en zijn wonderen te bereiken. „YELLOWSTONE" CRITISCH BEKEKEN Het „Yellowstone-National-Park" maakt deel uit van een gemiddeld ongeveer 2500 M. hoog gelegen vulcanisch hoogland. Tengevolge van de hooge ligging van het grondvlak, steken de afzonderlijke bergtoppen, die tot omtrent 3500 M. halen, daar niet meer boven uit dan in Europa bij de hoogere middelgebergten het geval is. Tengevolge van het gemiddeld warmere en drogere klimaat zijn deze toppen ook aanmerkelijk minder met ijs en sneeuw bedekt, dan Alpenhoogten van gelijke orde. Hetzelfde klimaat heeft tengevolge, dat op een hoogte van tusschen 2500 en 3000 M. — waarop het grootste deel van het gebied gelegen is — uitgestrekte coniferen-wouden kunnen bestaan dwz. op een hoogte, waarop in Europa geen grootere boomen meer gevonden worden. Het grootste deel van het oppervlak van het park wordt dan ook door niet al te steile, met zulke wouden begroeide hellingen en plateaux ingenomen. Behoudens de genoemde afwijkingen die uit het klimaat en de hoogere ligging van het grondvlak volgen, en vele geologische en andere merkwaardigheden, die meest uit de vulcanische natuur van den bodem voortkomen, doet ons Europeanen het landschap minder vreemd aan dan vele steppe- en woestijngebieden, die men op weg hierheen heeft te doorkruisen. Om dezelfde redenen geldt voor den Amerikaan, die met frissche kleuren van betrekkelijk waterrijke hooggebergte-atmospheren niet rijkelijk bedeeld is, het omgekeerde, en is voor hem „Yellowstone" een even interessante als aangename oase. Wat de landschapsvormen van het Park vooral van de zgn. Alpine gebergten onderscheidt, is, dat de rivieren en beken zich weinig onder het algemeene niveau der hoogvlakte hebben ingesneden — het gewone verschijnsel in zeer jeugdige, meest vulcanische gebergten — zoodat de dalen de vlak-ronde vormen vertoonen. die wij o.a. ook van voormalige gletscherbeddingen in het hooggebergte, bv. in het Engadin, kennen. Ook de uitgestrekte laagte waarin zich het schoone „Yellowstone-Lake" gevormd heeft, vertoont dezen vlak-ronden vorm, die zich in de met uitgestrekte wouden begroeide hellingen aan de oevers voortzet. Enkele hoogere sneeuwbergen steken daar bovenuit en rustig, als een riviertje in de vlakte, verlaat de „Yellowstone-River" het meer, om dan een eind verder plotseling in een woeste waterval naar beneden te storten. Want waar het water over lossere, vulcanische gesteenten heenvloeit, heeft het — boven een soort terrassen achterlatend — zich overeenkomstig de hooge ligging van den dalgrond des te scherper ingesneden en vormt ’t het om zijn kleuren vermaarde bruinachtig-gele „ Yellowstone-Canyon ". De merkwaardigste verschijnselen echter die uit de oud-vulcanische gesteldheid van den grond voorkomen, zijn die tallooze permanent, op regelmatige of onregelmatige tijden, heet water of modder uitspuwende bronnen of kleine kraters, die meest aan de randen der betrekkelijk vlakke hoogland-dalen en dalletjes optreden. Uit alle vier windrichtingen leiden groote auto-chausseeën den reiziger naar het park toe, om hem door de ingangen en omringende woudgebieden heen tot de centrale gedeelten toegang te verleenen. De genoemde in- en uitgangen van het park worden door groote in stijl gehouden ongeverfde houten hekwerken met het opschrift „Yellowstone-National-Park" gekenmerkt. In het midden van deze getimmerten bevindt zich tusschen beide doorgangen een loketje, waar de binnenkomende auto’s hun niet hoogen tol hebben te betalen. Daar maakt de bezoeker ook voor het eerst kennis met de eenvoudig-correct optredende en semimilitairement in het bruin geüniformeerde oppassers, bezetting, politie of hoe men haar noemen wil, van de „ ParkService". Veelal geven zij den toeristen gratis enkele papiertjes, boekjes of kaarten en op z’n nonchalant-goedhartig Amerikaansch enkele aanwijzingen en raadgevingen mee opweg, als bijv.: de bezichtiging niet te kort te maken, of den kleinen hond, die zich in den auto bevindt, daar goed onderin vast te houden, wanneer de „beer" zou komen; het groote moment, waarop alle toeristen verlangend, maar tevens ietwat klappertandend zitten te wachten, tegelijk een beetje bevreesd, dat zij hem zullen missen. De laatste vrees is overbodig. Om het natuurlijke van de ontmoeting niet te ontnuchteren, wordt hun niet gezegd, dat de „beer" zéker komt, en wel vele malen, want daar is goed in voorzien. Aan een enkelen natuuronderzoeker en dergelijken, die zich alleen en te voet van de groote wegen af, en door de woudwildemissen heen willen wagen, worden hier daarom ook wel zware revolvers en patronen afgegeven. Daarna binnenrijdend, bereikt men spoedig den oever van het Yellowstone-Lake en daarmee het stelsel van centrale auto-rondgang-wegen, dat in den vorm van een „8" in het Zuiden met zijn basis den Noordelijken oever van het meer raakt, en dat den bezoeker in de nabijheid der voornaamste, zeer verspreid liggende bijzonderheden brengt. Het eerste wat den Europeeschen bezoeker opvalt, is minder de schoonheid der woudhellingen, dan wel de omvang der kampementen en het aantal der toeristen, alle in hun kleine „cars" gezeten, dat zich daartusschen heen en weer beweegt. Want aan de oevers van het Yellowstonemeer, aan het middelpunt van de centrale „8", evenals in de onmiddellijke nabijheid der grootste geysers, zwavelafzettingen enz. bevinden zich de hotels, omgeven door uitgestrekte „cabincamps", kampeergronden, winkels, restaurants, electrische centrales en zelfs badhuizen, met al wat er bij hoort: een eenigszins rauw mengsel van luxe en primitiviteit, zooals het met den Amerikaanschen smaak overeenstemt. Niet anders is de bouwstijl der hotels: als het ware Schwarzwald-chalets van ver boven natuurlijke grootte, uit ongeverfd hout opgetrokken blokhuizen met de afmetingen van paleizen. Het dak van de „hall", groot genoeg om als schip van een Romaanschen dom dienst te doen, wordt gedragen niet door zuilen, maar door al dan niet ontschorste boomstammen met vertakkingen en al. En tot bovenaan het hemelhooge balkengewelf loopt in één der hoeken de ruw gemetselde schoorsteen van een reusachtige manshooge haardstede omhoog. Club-fauteuils en makkelijke banken staan niet bij tien- maar bij honderdtallen in ’t rond. In een zijzaal worden door eenigszins gestiliseerdrustiek geüniformeerde kellners op eenvoudige tafeltjes fijne diners opgediend. Het geheel zou zijn charme hebben, wanneer niet alles, snelheden, gemakken, vrouwenkleeren en natuur steeds en overal in heel het land datzelfde karakter van extensieke overdaad van geraffineerden eenvoud en zakelijke smakelijkheid zou vertoonen, dat, de technische mogelijkheid eenmaal onbeperkt gegeven, zoo leeg en zoo goedkoop is en zoo snel blasé maakt. Voor de buitengalerij staan tusschen de massa’s parkee- rende auto’s enkele overgebleven of nagemaakte oude Amerikaansche reisdiligences afgespannen, waarop kinderen en volwassenen elkander photographeeren. En honderden zoo niet duizenden elegante verschijningen verdringen elkaar tusschen de verbreedde chausseeën van oprit en parkeerplaatsen, op de vaste uren, dat de „Old Faithful", de „oude plichtgetrouwe", geyser zijn plicht doet, dwz. gedurende enkele minuten zijn waterstraal omhoogspuwt, om dan weer voor het oog niets dan een kleine, bescheiden rotsstomp, een soort stalagmiet met een klein rond gat erin, achter te laten. Op planken en boomstammen liggen en zitten de wachtenden in losse groepen op den grond op eenigen afstand dit grootste wonder van Amerika’s eigen grond niet zonder trotsch aan te gapen. Door zijn nuttelooze trouw verkrijgt deze geyser inderdaad een zeker menschelijk karakter en moeilijk ontkomt men aan een gevoel van roering en verbazing over dat onbewuste mechanisme diep in den grond, dat als een oude goedige oom altijd weer hetzelfde goochelkunstje voor z’n bedelende en steeds opnieuw verbaasde neefjes en nichtjes herhaalt. Eenvoudiger dan de hotels zijn de restaurants en winkels die het middelpunt der „camps" en kampeerterreinen vormen, en waarop de minder bemiddelde toeristen zijn aangewezen, voorzoover zij niet zelve hun levensmiddelen in groote hoeveelheid hebben meegebracht. Gebrek aan deze voorzorg wreekt zich bitter. Want voor weinig en slechte kost betaalt men meer dan het dubbele der gewone prijzen. Ook de „cabins" zijn duurder dan gewoonlijk. Het duurst van alles zijn de openbare verkeersmiddelen, bijzondere buslijnen en spoorwegen, die, onder uitsluiting van de gewone verkeersmaatschappijen, voor het park en z’n randgebieden het monopolie bezitten, en waarop dus juist de minder gegoede, zonder eigen auto reizende toerist, om het park te bereiken en te bezichtigen is aangewezen. Afgelegenheid en „uitsluitend zomerseizoen" vormen geen af doende rechtvaardiging. Want de parken zijn niet af gelegener dan de meeste plaatsen in het Westen en worden alleen reeds gedurende de zomermaanden door grooter getalen bezocht, dan de meeste landelijke nederzettingen in de steppe het heele jaar door. Maar het monopolie wordt uitgebuit. En Menschenleven in Amerika 14 aldra heeft men de gewaarwording, dat het niet uitsluitend tot verbreiding van kennis en genot is, dat de parken worden gereserveerd en gepropageerd. Volgens het Amerikaansche gezichtspunt is niets aan den duren plicht van economische doelmatigheid ontheven, en moet ook een natuurpark z’n geld in- en in omloop brengen. Dit ook indirect. Want ook van die andere algemeene nationale plicht, de bevordering van het autoverkeer, zijn de natuurreservaten niet bevrijd: niet alleen door den langen weg erheen en de lage toegangsprijzen voor deze. Ook binnenin het park is alles, zijn zelfs — zooals wij zullen zien — de Grizzly’s aan dit doel ondergeschikt gemaakt. Tot op de hoogste van de centraal gelegen bergtoppen, de bijna 3500 M. hooge Mount Washbum, loopt een autoweg, zoodat men dezen „uitzichtsberg" als kleinen omweg van den hoofdweg, even in het voorbijgaan kan aandoen. En tot voor den drempel van de pseudo-primitieve hut op den top wordt men door auto’s en motorfietsen verrast, die daar komen aanstuiven, en ziet men deze vehikels onder zich in spiralen rondom de smalle top-rots omhoog komen draaien. Niet dan „even-uitstappender-wijze", veelal slechts „even-stoppender-wijze" worden ook door de meeste bezoekers de vele vreemde diersoorten in oogenschouw genomen, die — elk op hun eigen terrein — het park als een reusacntige diergaarde bevolken: eiken, rendieren, buffels, en bovenal natuurlijk beren. En stapt men al even uit, om de één of andere meer onschuldig uitzienden graseter dien men door de boomen heeft zien schemeren van nabij te bekijken en photographisch op te nemen, of zelfs een eindver het bosch in te besluipen, dan ontdekken gewoonlijk de achteroprijdende autogasten aan den stilstaanden wagen onmiddellijk, dat er iets te zien is. Zij verlaten eveneens hun auto’s en komen achteraan en bij het luid geschreeuw en geroep van deze natuurbeschouwende „zondagsjagers" en gichelende stadsmeisjes verheft zich zelfs de tamme elk met een edel gebaar uit haar herkauwende rust, om op een sukkeldrafje met haar jong achter zich aan in het struikgewas te verdwijnen. Slechts in de onmiddellijke nabijheid der „camps" en bezienswaardigheden komt men voetgangers tegen: vooral hengelaars die in de zachtstroomende watertjes van het hoogland op korten afstand van elkaar naar forellen en eigenaardiger zwemmend gedierte staan te visschen. Snel komt men nochtans ondanks den auto niet vooruit, en wel vanwege de vele „geysers", die dermate nadrukkelijk aan den weg staan aangekondigd, dat men er moeilijk aan voorbij kan rijden. Behalve met hun firma-schild zijn zij verder ook van een meer wetenschappelijk, zeer instructief opschrift in een tiental regels voorzien, niet minder, dan de moddervulcanen, bijzonder blauw gekleurde watergaten, versteende boomen enz. Maar niet alleen de eigenlijke merkwaardigheden, ook schoone uitzichten zijn van naamkaartjes voorzien als b.v.: „Inspiration-point", „Artist-point", „Kodakpoint" enz. zoodat de toerist altijd weet welke gevoelens hij, even stoppende heeft te ondergaan, dan wel of hij zelfs moet uitstappen, „to-take-a-picture". Natuurlijk ontbreken dan ook de met hekjes voorziene kleine voetpaadjes niet, die naar den waterval afdalen, of naar den rand van een canyon, evenmin als banken, van waaruit men recht in de lengte door den canyon-kloof heen kan zien, maar waar het natuurlijk weer het schoone geslacht is, dat zich daar in de meest bevallige houdingen en bekoorlijke toiletten ophoudt, en zoodoende voor de oude rotsspleten een zware concurrentie oplevert, waar het er om gaat, de mannen artistiek te inspireeren. DE BEREN VAN „YELLOWSTONE" Het best van alle wilde natuurphaenomenen van „Yellowstone" gelukt het den „beer", den koning der vele diersoorten, die het park bevolken, de aandacht der toeristen van hun eigen mondaine entourage af te leiden. Reeds in het centrale kampement is het eerste verrassende verschijnsel een jonge zwarte beer, die zich vanuit de omliggende bosschen tot tusschen de tenten waagt, waar hij zich vrijelijk rondbeweegt, als geen monarch bij zijn verschijnen door de eerbiedig een zekeren afstand bewarende menigte en bij eiken verderen stap van alle kanten en in alle houdingen gephotographeerd: een gebrek aan schuwheid, dat HET ZUID-WESTEN CANYONS EN WOESTIJNEN iet langer dan een dag rijdt tegenwoordig de auto, langs groote, koele bergmeren, waarin de vrije bever N nog speelt en bouwt, en langs eindelooze breede lengtedalen tusschen steeds droger rotsketenen naar het Zuiden tot Salt-Lake-City. Vele mijlen echter van aangeslibd en ingedamd zout — dat de verdamping, waarop de „ontwatering" is aangewezen, achterlaat — scheiden tegenwoordig de peripherie der stad van het „Groote Zoutmeer". Daarachter, verder naar het Westen, beginnen de groote vlakke zandwoestijnen van Nevada, eens de verschrikking der reizigers, die echter thans met behulp van den weg aangevende staken, door auto’s doorreden worden, en waarvan een gedeelte zelfs voor de jaarlijksche groote autowedstrijden en proefritten gebruikt wordt. Wie ’s avonds van de stad naar het meer rijdt, ziet reeds van verre aan den oever de roode gloedwolken van een groote ijzersmelterij aan den overkant, en daarachter, tegen het rood van de ondergaande zon, chaotisch dooreenliggende silhouetten van eilanden, rotsen en berghellingen der onregelmatige oevers, die in de schemering en de verkorting nog onoverzichtelijker schijnen dan zij zijn. Aan den oever zelf heerscht op warme zomeravonden een druk badleven. Veel controle, zooals in het Oosten, is hier gelukkig niet, en jong en oud kleedt zich vrijelijk uit, om zich in het eigenaardige water te vermaken. Het water is zoo dik en zwaar van het zout, dat men er (hetzelfde verschijnsel als in de „Doode-Zee") langzaam en moeilijk in zwemt, en de beenen zoo hoog drijven, dat men er telkens mee boven het water uit slaat. Om dezelfde reden echter kan men niet zinken en blijft men in elke houding, zelfs met op- getrokken knieën en een sigaret rookende, rustig en met het hoofd hoog boven den spiegel drijven. En dat is gelukkig, want het water is walgelijk zout en bijt pijnlijk, wanneer het in de oogen komt. Aan den oever bevinden zich dan ook tal van zoetwater-douches, door middel waarvan men de kleverige korst, die op de huid en tusschen de haren achterblijft, weer kan verwijderen. Een kleine reparatie aan den auto had ons tot na den middag in Salt-Lake-City vastgehouden. Om den verloren tijd weer in te halen doorjaagden wij in razend tempo de vlakke dalgronden der breede lengtedalen van Utah, die de kale Rocky-Mountain-ketenen van elkaar scheiden: op weg naar het Zuiden, over Boulder Dam naar het „Grand-Canyon". Heel geleidelijk gaan de in de buurt van de hoofdstad der vlijtige Mormonen nog bebouwde velden op den bodem der dalen over in langwerpige hooglandsteppen. Een enkele maal ontwaart men een diep liggend meertje met weidend vee aan de oevers. In de nabijheid der dun gestrooide nederzettingen zijn boomen en zelfs lanen, en daar komt men, hoewel veel minder dan auto’s, ook ruiters tegen: een farmersjongen of een cowboy: eenvoudige, mannelijke verschijningen. Tegen den avond hadden wij, weer meer naar het Westen rijdend, over lage passen en door smalle rotsgeulen heen — die als lange poorten door het bovenste der kammen zijn gezaagd — meerdere ketenen te overklimmen. Gedurende de schemering gebruikten wij in een klein stadje met rechte straten het avondmaal, tegen (voor Amerikaansche verhoudingen) reeds ongehoord lage prijzen. In het donker verder rijdende, voelden wij, dat de weg sterk begon te dalen. De auto liep vanzelf, de lucht werd ondanks het late uur steeds warmer en zwoeler en de silhouetten der bergen rezen hooger en hooger boven ons uit, zwart afstekend tegen het nachtelijk donker-blauw firmament. Deze silhouetten vertoonden eigenaardig rechte horizon-lijnen en merkwaardig exacte steilten en schuinten. Wij begrepen, dat wij reeds waren aangekomen in het land der canyons, waarvan deze bergvormen als het ware de positieve tegenstukken vormen: de opstaande wanden van oude reuzen- wijde canyons, waarvan de bodem, waarop wij ons bevonden, lang vergruisd en opnieuw doorsneden werd. Wij begrepen verder, dat wij bezig waren de eerste trede te dalen van de trapvormig boven en naast elkaar liggende plateaux die tusschen scherpe randgebergten naar beneden leiden, van de centrale hooglanden der Rocky-Mountains naar de kust van den Stillen Oceaan. In deze randgebieden, dwz. in groote deelen van het Zuid-Westen der Vereenigde Staten, beteekenen de canyons den heel het landschap beheerschenden bodem-vorm; op z’n minst echter, naast enkele kale rotsen en lage rotswanden, de eenige afwisseling in het landschap. In iedere afmeting komen zij voor. Soms zijn zij, niet breeder en dieper dan wagensporen ingesneden in harden zandgrond, licht daarmee te verwisselen. Soms is het de uit steile zijwanden en recht bodem-vlak gevormde bedding van een — meestal droge — beek. Soms is ’t het dal van een riviertje, 10 M. diep, 100 tot 1000 M. breed, waarvan de zijdalen die er in uitmonden wederom den vorm van het „canyon" vertoonen, en welks zandige bodem op zijn beurt weer evenzoo door een aantal canyon-vormige geultjes wordt doorploegd, in enkele waarvan allicht hier en daar nog een beetje water staat. Soms is het, zooals het beroemde Canyon de „Chelly", een diep ingesneden dal met 200 tot 300 meter hooge, loodrechte rotswanden en een vlakken, 200 meter breeden, volkomen drogen, gelen zandbodem als een langwerpige woestijntong. En in het allergrootste formaat wordt het canyon vertegenwoordigd door het zgn. „Grand Canyon", de kloof van de Colorado-River door het hoogland van Arizona — waarheen wij ons onderweg bevonden — met een diepte van 2000 meter en een breedte van bijna de provincie Noord-Holland. Een canyon, dwz. een rechtvlakkig en rechthoekig „U"vormig dal, komt alleen tot stand in warme, droge klimaten, met korte, plotseling aanzwellende regens, dwz. waar het ruk- en stoot-gewijze wegbreken van groote blokken grond, zand en steen, overweegt boven het regelmatig siepelen van het regen- en grond-water, dat immers een afbrokkelen en oplossen der kleinste deeltjes en daarmee het afronden van alle scherpe vormen ten gevolge heeft. Eigenlijk alle — meest droogliggende — waterwegen in woestijnen vertoonen min of meer den canyon-vorm. Een werkelijk canyon echter heeft verder tot voorwaarde een regelmatigen, horizontalen opbouw der steenlagen, die rechte en steile breukvlakken laat ontstaan. Natuurlijk mag het gesteente — om in steile vormen te kunnen blijven staan — niet te week zijn. Maar het mag evenmin te hard zijn, zoodat het water zich voldoende kan inzagen, voor aardverschuivingen, dalingen en heffingen der grondniveaux storing brengen in de omstandigheden, die het canyon in het leven roepen. Meest zijn het lagen van middelbaren ouderdom en hardheid — geen te jonge nog weeke, veelal vulkanische en nooit oer-gesteenten — die voor de vorming van canyons het bevorderlijke materiaal blijken op te leveren. Eindelijk moet, vanzelfsprekenderwijze, een voldoende hoogte gegeven zijn, om een diepe insnijding boven den zeespiegel mogelijk te maken en het water voldoende val- en daarmede stroom- en slijp-kracht te verkenen, welke laatste eveneens vanzelfsprekend vooral op plaatsen tot uiting komt, waar een hoogland plotseling of trapsgewijze eindigt of afdaalt. Daar echter gebergten te veel water opvangen, en dus te vochtig en bovendien te onregelmatig gelaagd zijn, zijn het eerder hoogvlakten dan gebergten, waar wij de canyons aantreffen. En wij vinden de groote canyons bovenal daar, waar waterrijke stroomen die in zulke gebergten ontspringen, na op een hoogvlakte te zijn samengestroomd, met de geconcentreerde kracht en massa der op één lijn vereenigde wateren van hun gemeenschappelijken benedenloop, door de overigens droge randen dezer hoogvlakte naar beneden breken. Aan de Zuid-Westelijke randen der Rocky-Mountains zijn al deze voorwaarden op de voortreffelijkste wijze vervuld. Toen wij na onze onverwachte, nachtelijke daling door dit randgebied weer op vlakker terrein waren aangeland, werden wij door eigenaardige boomschimmen verrast, die wij in het duister voor dwergceders aanzagen, zooals wij ze op de hellingen van het hoogland in grooten getale hadden gezien. Maar uitstappende om te onderzoeken, vonden wij, dat wat onze nieuwsgierigheid had opgewekt, de grillige gedaanten der eerste boom-groote cactussen waren. En nog in een ander opzicht waren wij een grens gepasseerd: op de weinige in het licht onzer lantaarns opglimmende wegwijzers prijkten in plaats van de eeuwige New....5s e.d. eensklaps de klankrijkere en phantasievollere Spaansche namen. Wij hadden het oorspronkelijk, eens onder Spaansche en dan onder Mexicaansche heerschappij staande, Latijnsch-Amerika betreden. Omtrent middernacht sprong tusschen twee kleine bochten van den weg, bij een snelheid van tegen de 100 KM., één onzer voorbanden. Maar voor den voormaligen Duitschen oorlogsvlieger die ons reed, beteekende dit geen bijzondere moeilijkheid en wij bemerkten het ongeval pas als hij den auto reeds zacht tot staan bracht aan den kant van den weg. Maar het aanbrengen van den reserveband hield op, en het was diep in den nacht, toen wij een „cabin-camp" bij Las Vegas, de Zuidelijkste stad in Nevada, bereikten, vanwaar het naar de millioenenstad Los Angeles aan de Stille Zuidzee met z5n beroemde voorstad Hollywood nog slechts 300 KM., 4 a 5 uren rijden is. Toch vonden wij den volgenden dag bij het ontwaken nog geen spoor van den afkoelenden invloed der kust: des te meer van de lagere en Zuidelijke ligging. Las Vegas is een gloeiend heete stad, waar de toeristen liefst in badcostuum rondwandelen en, naar weldra bleek, omringd, niet langer — zooals de plaatsen boven in de Rocky Mountains — door steppen, maar door barre woestijn. En toch bevinden wij ons hier aan de grenzen van Califomië. Maar zooals alle Rivièra’s, is ook hier de eigenlijke „bloeiende gordel" van het land, het paradijs-achtige Califomië, niet veel meer daneenbreede strook langs de kust. Inplaats van ons daarheen te begeven, keerden wij echter weer naar het Oosten af en doorkruisten een woestijn, die overal aan den horizon door lage grijze bergranden omgeven wordt, en waarvan het zand en gruis slechts door verspreid liggende rotsblokken en soms door ver uiteenstaande kleine struiken wordt onderbroken. Dan plotseling, tegen heuvels aan, een kleine bloeiende tuinstad: alles is hier nieuw; er zijn niets dan villatjes te midden van door kunstmatige besproeiing in 't leven gehouden bloeiende tuintjes: en gazons met mooie tropische bloemen. Het is BoulderCity, de woonplaats der employers van „Boulder-Dam'' Amerika’s beroemdsten stuwdam en electriciteitswerk in de Colorado-River, die men na een kwartier door thans rotsachtiger terrein bereikt. In een nauwe rotskloof ligt in de diepte de dam: zachtbolvormig gerond, een paar honderd meters breed, en smal toeloopend tot in de bedding van de rivier. Daar beneden, in de beschutting van den muur is het electriciteitswerk. Achter den dam echter ontwaart men het breede stuwmeer. Voormalige kleinere bergtoppen steken er als even zoovele phantastische eilanden bovenuit. Masten en antennen staan hier en daar op de rotsen rondom; desolaat scheef, als behoorden zij tot op een stormachtige zee versteende schepen. Op den dam parkeert een aantal auto’s van reizigers, die het werk bezichtigen, waarvan de bouw — naar men met meer bevrediging dan betreuren meedeelt — aan honderd arbeiders het leven heeft gekost. De Colorado heeft op dit punt reeds het groote canyon achter zich en om dit te bereiken moeten wij dus de rivier hoogerop opzoeken, vele honderden mijlen naar het NoordOosten. Maar om daarheen te komen, volgt men eerst de groote hoofdroute van Los-Angeles naar het Oosten, die het kronkelig, hier reeds rotsachtig en kloofvormig dal afsnijdt en ver in het Noorden laat liggen. Tusschen den hoofdweg en de Colorado bevindt zich één der minst door wegen toegankelijk gemaakte deelen der Vereenigde Staten. Rechttoe, recht aan, gaat het aldus tegen den avond verder, dwars over het vlakke hoogland van Noordelijk Arizona, door niets dan woestijnen: misschien moet men zeggen „steppen". Want de vlakten zijn langzamerhand iets dichter begroeid, hoewel slechts met ver verspreide lage struiken en vooral met groote cacteeën van de meest verschillende soorten, de één al merkwaardiger dan de ander: is dit toch het eigenlijke vaderland van deze tegelijk streng gevormde en woest aandoende planten en boomen, waarvan men als Europeaan niet recht weet, of zij — in deze menigvuldigheid — door hun phantastische gedaante meer de verbeelding prikkelen, dan wel door de starre herhaling hunner grondvormen den geest afmatten. In de verte zijn altijd dezelfde lage rotsachtige bergruggen: in waarheid meest slechts de steile randen van ] 35. Toeschouwers bi] het voederen der Grizzlie's in Yellowstone-park. 36. Ook de meeuwen nemen deel aan den maaltijd. 37. De Mormonen-tempel te Salt-Lake-City, 38. Boulder-dam: Stuwdam in de wildernis. hooger gelegen steppen en woestijnen, soms van iets hoogere (eveneens van boven vlakke) „tafelbergen". Daar deze echter' moeilijker toegankelijk en meest onregelmatiger van oppervlak zijn, houdt zich het verkeer — zooals overal — natuurlijkerwijze aan de breed aaneengeschakelde lagere vlakten, zoodat men zich practisch bijna altijd — zij het ook op grooten afstand — tusschen die steile randen bevindt: zooals trouwens altijd de toppen, zoolang wij er ons niet bovenop bevinden, het landschap beheerschen. Dalen, al vervullen zij voor het verkeer geheel de rol daarvan, zijn het niet, waarin men zich beweegt; wat ontbreekt, is het water. En bergen zijn het dus meest evenmin wat men om zich ziet, want komt men al eens tegen een steilen rand op, dan vindt men boven wederom een vlak veld, niet minder dan wanneer men zich uit het Rijndal omhoog begeeft, slechts met cacteeën in plaats van met aardappelen begroeid. De niveauverschillen zijn waarschijnlijk aan vertikale aardverschuivingen toe te schrijven, terwijl de droge en regelmatige aardlagen er — evenals in het geval der canyons — verantwoordelijk voor zijn, dat de steile of vlakke, maar steeds rechte vormen niet afbrokkelen. Begeeft men zich in zulk een vlakke cactus-steppe tegen den avond op een klein mul zijspoor, en legt men zich een oogenblik te rusten, dan ziet men de zon temidden van de fel rood gekleurde vlammen en strepen aan den hemel, achter de paars-omrande ver verwijderde rotsmuren ondergaan. En vertoevende in het zwart-grijze zand tusschen de cactussen, die meters ver uitéén den grond als een dun begroeid park bedekken, gevoelt men pas, hoe ver deze binnenlandsche wildernis van ons af staat: niet minder ver dan een Afrikaansch oerwoudlandschap. Met onze wegen en verkeersmiddelen hebben wij haar verkracht, maar wij zijn haar daardoor niet nader gekomen, evenmin als de blanke bewoners, die hier en daar nederzettingen hebben aangelegd, die het land — voor zoover dat voor den Europeaan mogelijk is — exploitabel hebben gemaakt en wier voorvaderen hier als pioniers met ossenwagen en geweer zijn binnengetrokken: zij hebben hier hun avonturen als Blanken gehad en den strijd tegen natuur en inboorlingen gewonnen, door middel van krachten, die aan een ander Menschenleven in Amerika 15 land en andere cultuur ontleend waren. Maar zij zijn niet in den schoot van deze natuur opgegroeid. Als vreemden zijn zij hier blijven rondkopen, als uitbuiters en vijanden van wat hier van nature groeit en leeft, in den grond veel vreemder dan de ontdekkingsreiziger, die het vreemde althans als zoodanig ondergaat. Niettemin hebben zij hun eigen oorspronkelijke, natuurlijke omgeving verloren, en daar geen volk en geen bijzondere cultuur zonder eigen natuur kan bestaan, zijn zij kolonisten gebleven en nooit tot een natie geworden: losloopende, winst- en water-zoekende menschen, in een hun onverschillige schimmenwereld, maar geen volk.... nomaden, minder gevestigd dan.de „Rooden", zonder stam en op vreemde jachtgronden. Volk van dit land kunnen slechts zij zijn, die hier langzaam door de eeuwen heen opgroeien, samen met slangen en buffels, en die — zooals de Indianen het deden — aan het innerlijk dezer wildernis een haar eigen langzame ontwikkeling ontkenen: zij die zich als kinderen thuis voelen in het binnenste innerlijk van het landschap — zooals wij, tusschen weiland en slootjes — tusschen cactus en cederhelling; die de slangen bezweren, de bisons eten, en met hun handen hun woning graven in den grauw-zwarten grond, tot zij in den loop van duizenden jaren zelve de bronzen kleur van het land aannemen. Maar in geen duizenden jaren kan deze ontwikkeling inhalen, wie er met middelen van macht binnentrok, tegenover welke de slang geen gevaar en de bison geen nut, de wijdste steppe geen afstand meer beteekent; hetzij dan na inzinkingen, die met een terugkeer tot nieuwen, autochtthonen oerstaat gelijkstaan. GIFTIGE SLANGEN Hoe oppervlakkig de blanke mensch tot dusver met wegen, vuurwapenen en electrische centrales in de wildernis is doorgedrongen, blijkt o.a. uit het gedierte, dat terzijde van de wegen, daarin overbleef. Werden Indianen en bisons ook verslagen en de beren getemd, de kleine, sluwe reptielen hebben zich aan den greep van den Blanke weten te onttrekken, beter dan aan dien van de Indianen. Vooral de droge, heete hooglanden van Arizona die door menschen het dunst bevolkt zijn, zijn het paradijs der slangen. Met de kracht en de afmetingen der Grizzly’s, ontbreekt den slangen echter ook dier goedigheid. Afgezien van de parken, waar hij gecultiveerd wordt, bewoont de Grizzly uitsluitend enkele woeste woudgebieden in het hooggebergte. Reeds daarom is hij niet het roofdier, waarvan men in Amerika het meest last heeft. Dit is veeleer — niet alleen in het Zuid-Westen, maar in bijna geheel Amerika — de slang: de diersoort die van alle schepselen die de „Nieuwe Wereld" bevolken, met uitzondering van den „mensch", verreweg het grootste gevaar verbreidt. Maar als „mensch" zegent men, gezien deze slangenplaag, wel eens in een onromantische opwelling de veilige landen van Noord-Europa, waar de slang zoo goed als niet meer voorkomt. Toch is het een allesbehalve romantisch gevaar, waarmede de slang de bekoringen der wildernis meest letterlijk vergiftigt. In de veelvuldigheid der slangen komt het warme zomerklimaat van het Zuidelijke land tot uitdrukking. De koude winters kunnen de slang niet verdrijven, want dan trekt zij zich terug in gaten, diep in den grond. In den winter merkt men van de slangen niets. Maar slechts hoogere berggebieden, die ook in den zomer koud genoeg blijven, zijn permanent vrij van slangen. Behalve deze zijn het enkele oudere, dichtbebouwde landbouwgebieden, zooals sommige deelen van Pennsylvania, waar de slang practisch verdwenen is. Maar verreweg de grootste deelen der U.S.A. zijn veel te dun bevolkt, dan dat de mensch er de slang natuurlijkerwijze of ook systematisch zou kunnen uitroeien, zooals dat bv. in Zuid-Duitschland geschied is. Zelfs de onmiddellijke omgeving der reuzensteden in het Oosten, met hun bergwouden in de nabijheid, zijn niet vrij van slangen. En het gevolg is, dat men zich nergens in bosch of steppe argeloos kan neervlijen, maar steeds eerst moet uitzien of men niet op een slang gaat zitten. En niet licht zal men zich, anders dan met hooge beenkappen en met een stok gewapend, goed uitkijkende, van de paden af door hoog gras of dicht struikwerk begeven. Er zijn ook onschuldige slangen: bv. de z.g. zwarte slang, die men er op buitenplaatsen wel als huisdier in den kelder op nahoudt, omdat zij de ratten verdelgt. Het zijn vooral twee soorten, die met hun beet een doodelijk gif in het lichaam verbreiden: de meest voorkomende „Rattlesnake" en de veel zeldzamer maar nog giftiger en agressiever „Copperhead". De „ratelslang" wordt zoo genoemd, omdat zij aan het einde van haar staart een soort rammelaar heeft, waarmee zij klappert voor zij tot den aanval overgaat. Gelukkig kan zij niet onmiddellijk na dit signaal den sprong wagen. Eerst moet zij haar staart tot een spiraal ineenkronkelen om een basis te krijgen, waarop zij het bovenlijf kan verheffen. Maar van deze basis springt zij dan recht op haar prooi af, zonder ooit te missen. Het eenige middel om dezen sprong, wanneer men de slang gezien of gehoord heeft, te ontwijken, is de vlucht in snellen, korten zigzag-loop. Want de „rattle-snake" kan, terwijl zij uitschiet, haar richting niet meer wijzigen. Natuurlijk wordt het gevaar der slangen, vooral door nieuwelingen in het land, veelal overdreven, en zijn er vele phantastische verhalen van uit-de-boomtakken-neerhangende en loerende slangen in omloop. In het algemeen zal een slang slechts aanvallen, wanneer men er op trapt, of althans wanneer zij zich bedreigd voelt en bij een volwassen, staanden man zal zij zelden hooger dan de beenen treffen, zoodat men zich, wat het gaan betreft, met leeren laarzen meestal voldoende beveiligt. Dikwijls wordt in de prairie het onschuldig gesnor van den sprinkhaan door vreesachtige vrouwen met het verwante geluid van de „rattle-snake" verwisseld, wat dan grooten schrik verwekt. Aan den anderen kant wordt het gevaar door geboren Amerikanen wel eens onderschat, omdat zij zelden te voet door de wildernis gaan, en dientengevolge ook zelden ongelukken voorkomen. Zelf zag ik mijn eerste „rattle-snake" binnen New York, in een voorstad, waar naar alle kanten huizenblokken zich nog urenver uitstrekten: op een klein verwilderd bouwterrein, waar tusschen het hooge gras en de struiken dagelijks de kinderen speelden. Een arbeider, die het dier vond, slingerde het met een stok door de lucht op de straat, waar het dicht voor mij neerviel en verdoofd bleef liggen: een lichtgroen-achtig dier van ongeveer een meter lengte. Daarna kwam de man er naar toe en doodde het met een goed gemikten slag van zijn stok in den nek achter den kop. Het meest treft men de slangen, als gezegd, in de heete, droge en dunbevolkte steppen van Arizona, waar zij voor Indianen en „farmers" een heel gewoon verschijnsel zijn, en men van de bestrijding en afweermiddelen het best op de hoogte is. Steeds begeve men zich slechts met beenkappen, stok en mes, en liefst van touw en alcohol voorzien, in de wildernis. Zoo snel is de slang niet, dat men haar niet veelal in den aanval voor kan zijn. En reeds door een matig harden slag wordt het dier verdoofd. Is men echter gebeten, dan snijde men onmiddellijk met het mes flink in de wonde, dat het bloed stroomt en het gif zooveel mogelijk meevoert; met de punt van het mes steekt men den beet snel en grondig uit. De Indianen brengen een kruis-snede aan, waarvan het kruispunt in den beet valt. Vervolgens moet men met riem of touw den arm of het been boven de wonde zoo strak mogelijk afbinden. Ook kan men de wonde uitzuigen, maar alleen wanneer men zeker is geen zieken tand of wondje aan tong of lippen te hebben. Vervolgens blijft er niets te doen over, dan het op een loopen te zetten, om binnen den kortst mogelijken tijd een bewoonde plaats en liefst een medisch station, dokter of ziekenhuis te bereiken, om zich het serum te laten toedienen: wanneer het niet te laat is, het eenig afdoende middel. Begint intusschen het gif te werken, dan helpt voor het oogenblik ook wel sterke alcohol, om gedurende de eerste kritische oogenblikken het hart aan te zetten. Ergens in de steppe van Arizona vertelde mij een „farmer" van een man die tengevolge van een ongeluk slechts één arm had en eenigen tijd geleden midden in de prairie in zijn ééne hand werd gebeten. Daar hij dus geen andere hand ter beschikking had, om het mes te hanteeren of iets anders te doen, bleef hem niets anders over, dan de beenen te nemen. Zoo bereikte hij in twee uren den naasten straatweg, waar het vergif begon te werken zoodat hij neerviel. Daar vond hem een toerist, die hem in zijn auto meenam naar de naastbij gelegen nederzetting. Maar ook daar was geen dokter en geen serum, en zoo moest van een grooter station telephonisch hulp worden gevraagd. Het was zes uren nadat de beet had plaats gevonden, toen eindelijk de dokter met het serum verscheen. En toen hem de eerste injectie werd gegeven, waren zijn oogen reeds aan het wegtrekken als bij een stervende. Maar na een kwartier kon hij alweer spreken. En na een half uur en een tweede injectie zat hij reeds weer overeind. Het serum wordt, meest in Texas, uit het gif bereid, van slangen die op speciale slangenfarms of kweekplaatsen worden gecultiveerd. Eigenlijk zou ieder die een tocht door wildernis of steppe onderneemt, serum bij zich behooren te hebben. Tengevolge van een zekere luchthartigheid is dit meestal niet het geval. En zelfs op vele kleinere stations ontbreekt het. De groote afstanden maken dan het gevaar te grooter. Maar een klein fleschje kost 12 Dollar. En na vier jaren verliest het zijn kracht, en kan men het wegwerpen. En daar er in verreweg de meeste gevallen in dien tijd geen gebruik van wordt gemaakt, is het begrijpelijk, dat de meesten het er bij laten. Maar de werking van het serum is zoo radikaal, dat men tot op een uur afstand van stations, waarvan men zeker weet dat zij het serum hebben, gerust van bijzondere voorzorgsmaatregelen kan afzien. Daarom is ook het gevaar dat de kinderen in de nabijheid der steden en in de tuinen der villa's dreigt, niet zoo groot: wanneer men hen slechts inprent, in geval van een beet onmiddellijk hulp in te roepen. Want bijzonder pijn doet de slangenbeet niet. HET „GRAND CANYON" Tegen den avond bereikten wij, van „Boulder-Dam" komende, de kleine districts-hoofdstad Flagstaf, met haar gewone carré van straten en — als altijd — groote en rijk voorziene winkels. Op de trottoirs daarvoor flaneert gedurende de eerste avond-afkoeling de bevolking op en neer: de mannen in hun witte of bonte hemden met de groote strooien cowboy-hoeden. Van het Spaansche element bemerkt men in deze nieuwe nederzettingen nog niets. Als wij Flagstaf weer verlaten, is het geheel donker. Voornamelijk aan de geleidelijke afkoeling voelen wij, dat wij regelmatig en langzaam stijgen. Met verbazing zien wij weldra om ons de silhouetten van ceder-achtige hoornen grooter en dichter worden dan de kleine boompjes die tot dusver de berghellingen lagerop begroeiden. Dan wijken wij van de groote chaussée (van Los Angeles naar het Oosten) af, en slaan den langen kaarsrechten weg naar het Noorden in, die onmiddellijk naar den Zuid-Rand van het Grand-Canyon leidt, en niet verder. Want de gewone wegen voor het doorgaand verkeer moeten natuurlijk het Canyon, waar zij niet overheen kunnen, terzijde laten. En daarmee begint de beklimming van den gelijkmatigen, zacht stijgenden, ronden „bobbel", die nog bijna 1500 M. boven het — gemiddeld reeds tot die hoogte zich verheffende — hoogland van Arizona uitsteekt, en waar doorheen, als door een drempel, de „Colorado-River" zich een weg baant: het „Grand Canyon". Romantisch is het oppervlak van dezen drempel niet. Ononderbroken wouden bedekken het even schuinloopend vlak van den grond. Weldra begint het „National Forest", dat 20 mijlen ten Zuiden en 40 mijlen ten Noorden het „Grand-CanyonReservaat", niet minder dan het „Yellowstone-Park", als een buitenhof omgeeft. Na twee uur in den nacht beginnen wij hier en daar aan de „cabin-camps", die soms langs den weg liggen, aan te kloppen. Maar alles blijkt vol en meestal zijn de lichten gedoofd. En zoo rijden wij tenslotte door het hekwerk, dat de grens van het eigenlijke natuur-reservaat vormt. Tegen drie uur in den morgen ontwaren wij tusschen het geboomte voor ons de eerste huizen van het kleine maar tamelijk verspreid liggende complex van gebouwen, dat, onmiddellijk aan den rand van de kloof, den vreemdelingen ten dienste staat: hotels, bazars, „cabins" met al wat er bij hoort. Als wij tusschen de verschillende lanen, die de gebouwen verbinden, den weg bijster raken, gaan wij op het eenige licht af dat zichtbaar is. Het blijkt een betrekkelijk groote machinehal — vermoedelijk van een electriciteitswerk — te zijn. Binnen is volle verlichting en een zacht gebrom toont aan, dat de machines werken. Daar de deuren wijd open staan, loopen wij binnen. Het gebouw blijkt grooter dan wij gedacht hadden en overal draaien, tikken en suizen machines, vliegwielen en stangen, bevangen in hun eigen eigenzinnig bewegen. Maar hoewel wij minstens een 50 M. diep daartusschen doordringen, en langs een anderen kant weer terugkeeren, is nergens een mensch te vinden, die ons inlichtingen zou kunnen verstrekken. Tenslotte gaan wij de trappen op naar een soort tweede verdieping, althans een nieuwe rondloopende machine-galerij, die eveneens hel verlicht is en vol staat met eenzaam draaiende raderen. Na lang zoeken ontdekken wij eindelijk, heel aan het einde van een lange machinegang, een jongen man, die op een stoeltje een pijp zit te rooken en een tijdschrift leest. Pas als wij dicht bij zijn — de machines oversnorren natuurlijk onze voetstappen — kijkt hij even op, niet in het minst verbaasd, dat wij hem in zijn nachtelijken arbeid komen storen, die weliswaar weinig inspannend, maar zooals gewoonlijk, van omgekeerd evenredige „efficiency" schijnt te zijn: het Amerikaansch ideaal. Maar voorkomend gaat de man tot den uitgang met ons mee en geeft hij ons de noodige inlichtingen. Doch het helpt niet veel: alles is vol of gesloten. Van het Canyon zelf is — hoewel wij dicht aan den rand komen — niets te bespeuren; men heeft hoogstens die gewaarwording van een zekere leegte van eindigend „land", een gewaarwording die waarschijnlijk meer op „weten" dan op waarnemen berust, want nergens zou men een woeste rotskloof minder vermoeden dan in deze omgeving van tamme laantjes en huizen, dan op den vlakken boschgrond van dit villapark. Tenslotte rijden wij het park op denzelfden weg weer uit, om buiten het hek, tegen vier uur in den morgen, toch nog ergens in een „cabin", deels op den grond en onder onze eigen dekens, enkele uren van koude nachtrust te genieten. Want we zijn 3000 M. hoog en de lucht is goed, maar ’s nachts koel. Pas den volgenden morgen betreden wij het promenade-pad, dat langs den bovenrand van ’s werelds geweldigste ravijn loopt. Een twintigtal meters dieper het land in loopt parallel daarmee ook de autoweg, soms een eindje door het bosch heen, maar telkens weer den rand rakende, om zoodoende den reiziger van het ééne verrassende uitzicht naar het andere, van de ééne vooruitspringende rots of koepel naar de andere te leiden. Een verrassing in den strengen zin des woords kan men dus het uitzicht in het Canyon niet meer noemen, sinds de moderne reclame — nadat de eerste president van den naam Roosevelt het „ontdekt" had—voor het eerst het Canyon in het oog vatte. Verrassend als landschapsvorm is deze ontzaggelijke gaping in den bodem, juist door de tegenstelling tot den platten woudgrond waarin zij gebroken ligt, in de hoogste mate. Hoewel het licht tusschen den blauwen hemel en het gesteente zoo schel is, dat weinigen hier Js middags lang zonder zonnebril kunnen staan, ligt er aan den anderen kant — ook zonder bril gezien — bestendig iets als een waas over de kloof. Dit is deels waarschijnlijk een gevolg van de schoone zachtbonte kleuren van het gesteente, deels ook van den grooten afstand, waarop de voornamelijk in het oog vallende tegenoverliggende wanden zich bevinden: te meer daar men deze wanden, dank zij hun enorme afmetingen, desondanks zoo groot en duidelijk en dus schijnbaar nabij, voor zich heeft, dat men het onvermijdelijk samensmelten der details onwillekeurig eer aan „nevel" dan aan „verte" toeschrijft. Een enkelvormig canyon in de strenge beteekenis van het woord, met rechte vlakke wanden, is het „Grand Canyon" niet. Veeleer is het een geheel stelsel van op zich zelve betrekkelijk gladde breukvlakken, die, telkens weer door smallere en breedere terrassen onderbroken, zich naar de diepte toe verjongen en herhalen. En ook in de horizontale projectie van de kaart gezien, zijn de omtrekken van de bovenranden der terrassen niet eenvoudig en recht, maar door uitspringende rotsen en inspringende zijdalen, op elk niveau opnieuw, als het ware gekarteld, zoodat er schuin neerloopende geulen en daartusschen tot op elk terrasniveau omhooggroeiende bastions ontstaan. Deze echter vertoonen, evenals de van boven meestal platte „eilandbergen", die vanuit de diepte of van halverwege eveneens tot op de meest verschillende niveaux omhoogrijzen, alle dezelfde structuur van horizontale lagen. Elke dezer, onderling verschillend gekleurde, lagen loopt echter op één niveau in dezelfde kleur door alle vormen van bergen en bastions heen. Het zijn bovenal deze bastionvormen, die met hun merkwaardige combinatie van chaotisch grillige verdeeling en nochtans regelmatige eenheid van structuur, een aspect van groote schoonheid teweeg brengen: een aspect, dat, van elk verschillend punt anders en nochtans hetzelfde, steeds opnieuw boeit. Daar komt bij de combinatie van enorme afmetingen en veelheid met de eenheid en overzichtelijkheid van een kuilvorm, dien men onder zich heeft: het geheel een onuitputtelijke rijkdom aan aardsche vormen, kleuren en stoffen, die de phantasie eindelooze mogelijkheden en verhoudingen van plaats, stof en ruimte voortoovert, zooals alles het doet, wat als stijl, zede of staat, die veelheid als eenheid zichtbaar omvat en samenhoorig doet zijn; een grandiose, natuurlijke, dwz. bovenmenschelijke en desondanks op zich zelve doode manifestatie van chaos en orde, zooals geen menschelijke hand die vermag te scheppen, en nauwelijks een menschelijke geest haar vermag uit te denken, laat staan aan de natuur toe te schrijven. Hetzelfde spreekt uit de kleuren die alle schakeeringen van geel, bruin, rood tot groen omvatten. De droge lucht en de scherpe „gelijndheid" der lagen, laat deze kleuren weliswaar niet in elkaar vervloeien, maar toch bevinden zij zich in een soort natuurlijk evenwicht, dat, hoewel niet schilderachtig, toch zacht en aangenaam aandoet: eer een geweven tapijt of mozaïek dan een schilderij. Wanneer men vanaf de tamme geciviliseerde randen van het vlakke woudland boven, in een enkelvoudige gleuf met rechte wanden en recht bodemvlak zou neerzien, zou niet die indruk van een geheele wereld kunnen ontstaan, die het canyon thans teweegbrengt. Zooals het is, is er in het geheel geen bodemvlak. Want een liniaal, langs de verschillende uitspringende terrassen en steen-drempels gelegd, zou een vrijwel normale bergschuinte laten zien. De onderste terrassen echter laten voor de rivier niet meer ruimte over, dan de breedte van het water bedraagt. En waar deze onderste rotswanden door een zijgeul zijn uitgehold en afgesleten, kan men door de hoekige uithollingen heen, hier en daar de „Colorado-River" als het hart-kanaal dezer wereld zien glinsteren: eindeloos ver en verborgen, omdat het — ook in gedachte — niet met een sprong of val bereikt kan worden, maar slechts over ontelbare trappen, en door tal van — deels nog onzichtbare — voorportalen heen, die zelfs vanuit dit wijde vogelperspectief, slechts door een aantal bovenvlakken en randlijnen worden aangeduid. en plagerijtjes, altijd den toon vindt. Het is de aardige, zuiver menschelijke kant der Amerikaansche democratie: want hoewel hij een beschaafd man is, voelt men geen spoor van „Herablassung", van „gewoon doen", tegen wien ook. Men is werkelijk kameraden onder elkaar, ook al komt die kameraadschap voor ons gevoel onbegrijpelijk snel tot stand en verbindt zij, daar zij voor iedereen is — en dat is de minder aardige kant — zelden persoonlijk, hecht of voor langeren duur. De omgangstoon doet in z’n luchtigheid en met z’n vele brokken jargon aan iedere soldatentaal, ook aan die der Duitsche „Wandervögel" en het meest nog aan die der oude „ Wanderburschen" denken. Alleen, zij is hier meer het vanzelfsprekend gegevene tusschen jongemannen van heel het land, en zoekt zich niet kunstmatig ar te zetten tegen een achtergrond van verschillen van stam, stad en stand of een streng ouderlijk huis. En daar deze luchtigheid niet gekunsteld is, valt ook een ernstiger woord daartusschen niet te onpas, en loert men niet achterdochtig naar sporen van hoovaardigheid in iedere afwijking. In de spotternijen zoekt men niet te kwetsen, zooals ten onzent, maar men blijft kameraadschappelijk, liberaal, gulhartig en, zooals bij dergelijke gelegenheden de Amerikaan in het algemeen is, in wezen fatsoenlijk. Zoo wordt het tenslotte nog een gezellige, en niet geheel onpoëtische avond. Als zich de twee bezoekers terugtrekken, zoeken ook wij onze „ledikanten" in de open lucht op. We trekken ze wat meer bij elkaar en dichter onder den boom en daar ik niets dan mijn tentzeil heb, krijg ik meer dan mijn deel aan de dekens van het kamp, nuttiger om er het harde ijzeren raster der bedden mee te verzachten, dan mij er — gezien de zachte nachtlucht — mee toe te dekken. Dan schuiven we onze rugzakken onder de bedden, hoewel het duidelijk is, dat er in deze omgeving zooals in het Westen in het algemeen, niet méér gestolen wordt—althans geen kleine sommen van arme zwervers en door arme jongens — dan er wordt gephilosopheerd. Natuurlijk brengen wij een heerlijken nacht door. Den volgenden morgen vroeg op, moeten wij, na ons aan de nabij staande pomp — die zeer modem haar straal hoog de lucht in spuit — gewasschen te hebben, eerst ons de „dure" parkgronden boven weg te rijden naar de eenvoudiger wereld der groote verkeerswegen. Maar aldra is de zon boven de rotswanden uitgeklommen en valt zij ons pal, schier loodrecht, op het hoofd. De rugzak weegt eensklaps zwaar en het pad voelt mul. De dorst meldt zich en wij drinken en de beenen worden loom. Reeds gaat mij m’n reisgenoot al te snel. Water is de eenige wensch, de eenige opwekking, maar ook het grootste gevaar. Het lichaam zoowel als de geest behoeven een langere aanpassing aan dit klimaat, om de uitdrogende werking van een dergelijke hitte met minder vocht te kundoorstaan. Gelukkig bevindt zich de beek naast ons. Ongelukkigerwijze moeten wij er ook telkens overheen. En in merkwaardige tegenstelling tot de qualiteit van het pad zijn er geen bruggen. De eerste maal komen wij er, van steen tot steen manoeuvreerende, betrekkelijk droog overheen. Maar later liggen de rotsblokken te ver uit elkaar en moeten wij waden; een voetbad, dat zich nu elke tien minuten herhaalt. Behalve bergschoenen van het zwaarste kaliber draag ik leeren beenkappen, deels als afweermiddel tegen slangen, deels om den last op mijn rug te verminderen. Dit alles zuigt zich nu vol water, terwijl het leerwerk belet dat de broekspijpen daaronder in de zon drogen. Bij iederen stap sopt en klotst het water, en mijn beenen, zwaar als lood, zijn uit het mulle gruis van het ezelspad haast niet meer op te heffen. Nochtans ontbreekt mij reeds de energie om van beenbekleedingstactiek te veranderen en de zware kappen op mijn rug te laden. Verder en verder raakt telkens mijn kameraad voor mij uit, mij zoo nu en dan in de schaduw van een rotswand weer opwachtende. Maar langer en langer laat hij mij aan mijn lot over, iets sneller en makkelijker dan een Europeaan van hetzelfde niveau en dezelfde goedhartigheid het onder gelijke omstandigheden doen zou. En telkens vaker neem ik rust, ook zonder hem eerst weer te hebben kunnen inhalen. De hitte wordt steeds ondragelijker. Ik gevoel geen lust noch kracht meer. Het nauwe rotsdal is zonder schoonheid en de brokkelige wanden zijn zonder grootheid of vorm. Nog eenmaal voel ik mijn krachten herleven: met de voeten in het water van de juist weer doorwaadde beek en daaroverheen hurkende, drink ik afwisselend uit mijn bekertje en giet dan weer den inhoud ervan over mijn hoofd uit; en liefst zou ik ondanks het ongemakkelijke van deze houding uren lang daarin verbleven zijn: zoo met den neus direct boven het frissche beekwater. Maar dan is het ook uit. Als ik weer verder ga, voel ik mij inwendig oververzadigd met water, mijn lichaam niet anders dan mijn schoenwerk als een zwaar doordrenkt, kil moeras, dat ik moeizaam voortsleep, terwijl echter huid en keel voortgaan naar nog meer water te verlangen. Want de zonnestralen, die nog steeds rechter in het ravijn neervallen, drogen huid en slijmvliezen uit. Maar wat zij in de kuilvormige — niet volkomen droge, want door water doorstroomde — diepte teweegbrengen, is desondanks meer drukkende hitte dan zuiverende gloed, en zonder opwekkende kracht. Mijn kameraad zie ik nu in het geheel niet meer. Later bleek, dat ik, zonder hem te bemerken, aan hem voorbij ben getrokken, terwijl hij ergens in de beek een bad nam. Maar het doet mij geen leed. Ik ben nu liefst alleen met mijn eigen tempo. En zoo sjok ik voort, uren lang, steeds kortere einden steeds langzamer afleggend tusschen steeds langere rusten aan schaduw- en drinkplaatsen. Om zelf een bad te nemen, ontbreekt mij de wilskracht, noodig om mij uit te kleeden. Daarentegen dompel ik nu — om zonder al te veel meer te drinken, mij tegen den gevaarlijken gloed te beschermen — bij elke gelegenheid mijn muts in het water, het beste en minst nadeelige middel zich tegen het steken van de zon te beschutten. Na een half uur is de dikke, goed opzuigende stof weer geheel op mijn schedel opgedroogd. Soms bieden overhangende rotswanden een smal randje schaduw. Nog tamelijk in het begin val ik eenmaal, in een oogenblik van volledige uitputting van het nog niet gewende en afgestompte, maar reeds zware en stijf wordende lijf neer, met den rug in de schaduw van een overhellend rotsvlak, een kleine uitholling, waarvan het halfdonker juist nog mijn voeten toedekt. Met den schouder in den rugzak hangende, en met den rug daartegen steunende, blijf ik in uiterste rust een tijdje zoo liggen. En in de verzekerdheid van die diepe steenschaduw, en van mijn eenzame verborgen- heid temidden van de omliggende hel, in reactie op wat voor en achter mij ligt, beleef ik enkele minuten van volkomen bevrediging. En in die zalige rust van het lichaam ontwaakt ook, als ware het lang onderdrukt geweest, het geestelijk leven. Ik merk, dat ik zelfs aan water geen behoefte gevoel en word mij bewust, hoe ik — voor het eerst sinds jaren — zelfs geen sigaret behoef, om mijn gevoel van bevrediging te vermeerderen. Maar lang duurt dit ook niet. Want, zooals onder alle omstandigheden, waar het doel tegelijk de redding beteekent, dringt het laatste instinct eenvoudig voort- en op dat doel toe-gaan. Er komen nu verbreedingen van het dal, ruimer en tegelijk steiler stijgende grint- en gruisvelden, waaroverheen, als aan den anderen kant van wijde, open gloedvelden, enkele honderden meters vóór en tientallen meters bóven mij, reusachtige rotsblokken als steun- en schaduwbiedende bastions omhoogsteken. Enkele wonderlijke, palmachtige planten spruiten hier en daar uit het gruis omhoog. Zij bestaan uit een groenen stengel als van een bloem, maar hebben de hoogte van een kleinen boom en bovenaan inplaats van een kroon een groote, gele pluim in den vorm van een aar. Dikwijls is er van onder of achter een steen een geschuifel en gekronkel, en ben ik plotseling even vaag op mijn hoede, er op verdacht een slang te zien. Maar steeds is het slechts een weliswaar reusachtige, doch onschuldige hagedis. En zoo schuif ik voort, omdat er geen andere mogelijkheid dan dit voortschuifelen bestaat, van bastionrand tot bastionrand, als een eenvoudig geloovige, afgaande op het ééne doel, onverschillig, of dit ook in steeds hopeloozer verte schijnt te verdwijnen. Waarschijnlijk leg ik niet meer dan 1 tot 2 KM. per uur af. Maar van tijd zoo min als van afstand heb ik meer een heldere voorstelling. Wel meldt zich, het gevoel van slapte nog vermeerderend, maar niet op den voorgrond komende, een als het ware onderaardsche honger. In het kamp had men ons gezegd, dat zich hier ergens een bewoond huis moest bevinden, waarmede ik in de onbestemde hoop op eenigerlei versterking voor de maag had gerekend. Maar van traject tot traject wordt nu deze hoop zwakker, tot ik eindelijk in een weer vlakker en sterker begroeid gedeelte van het dal — waarschijnlijk het Noordelijk tegenstuk van het terras dat den bodem van het oudere, breedere canyon uitmaakt — tusschen de boomen inderdaad een behuizing voor mij zie. Maar hoewel er rondom zelfs banken en houten tafels staan en er ook een straaltje water neerloopt, blijkt de plaats onbewoond, en moet ik, na een korte verpoozing op een bank in de schaduw, weer voort. Een eind verder, voor de helling weer steiler wordt, kruip ik nog eenmaal door het hier dichtgroeiende struikwerk naar de bedding van de beek. En in de vrees het watertje in zijn steilere strooming tusschen de woestere hellingkloven voor mij uit spoedig uit mijn nabijheid te zullen verliezen, houd ik bij den voet van het eerste watervalletje een langere rust. Het is hier, dat mij duidelijk wordt, hoe de zware, vochtige klamheid en verzadigdheid van de waterrijke atmospheer die men inademt en die het lichaam van buiten met vocht omgeeft, het drinken weliswaar van zijn verfrisschende werking berooft, maar de innerlijke behoefte naar vocht niet doet verminderen. Slechts de wederverdamping wordt gestoord, zoodat de oververzadiging die buiten bestaat ook binnen in het lichaam tot stand komt. En ik begrijp dat het verleidelijke watertje, dat heel den weg over zijn klein beetje vochtigheid aan de omgeving meedeelt en de onweerstaanbare mogelijkheid tot drinken schept, eer een gevaar dan een verlichting beteekent, zoover het niet — voor den voetganger die den hier noodzakelijksten voorraad vocht niet op zijn rug kan meedragen — toch pas de voorwaarde van den doortocht vervult. Het moet op dit punt geweest zijn, dat mijn kameraad op zijn beurt weer aan mij voorbijtrok: niet zonder mij te bemerken, en dus schijnbaar ook van zijn kant het liefst op zich zelf geconcentreerd. De helling wordt nu sterker, maar de begroeiing blijft. En eindelijk doemt er uit het dorre groen aan den overkant van het hier diepe beek-ravijn een huis voor mij op, dat alle kenteekenen van bewoond-zijn vertoont. Gelukkig is er ditmaal ook een zwevende brug. Maar in plaats van den student dien ik hier verwacht, zie ik, als ik een groen grasveldje voor den voorgevel oversteek, aan de deur een jongen, blonden man zitten, met een kleinen, blozenden, bijna naakten jongen naast zich. Na een groet en een paar woorden in het voorbijgaan gewisseld, noodigt mij de man uit, wat bij hem te komen zitten. Het gebouwtje blijkt een klein electrisch pompstation te zijn, ten behoeve van de parkgebouwen boven, daar het hoogerop tot dit doel — een weinig belovend voorteeken — aan stroomend water ontbreekt. De man is van Tsjechische afkomst, en hoewel geboren Amerikaan, naar zijn nog duidelijk, voorzichtig en correct Engelsch te oordeelen, van betrekkelijk recente Europeesche afkomst. Even informeert hij dan ook — het is in den zomer van 1938 — met een licht zorgelijke uitdrukking op het gelaat, naar mijn opvatting omtrent de crisis die het land zijner vaderen bedreigt. Maar toen ik hem als mijn meening te kennen gaf, dat Duitschland geen oorlog zou maken, was hij gerustgesteld. Hij waarschuwt mij, onderweg niet te veel te drinken en geeft mij voorts allerlei inlichtingen omtrent de omgeving. Slangen zijn er betrekkelijk weinig. In den loop van de vier zomers die hij hier reeds doorbracht, werd hij slechts eenmaal, terwijl hij in het struikgewas aan den rand van de beek stond te visschen, door een slang aangevallen. Maar de beet ketste af op zijn hooge lederen waterlaarzen, zoodat hij tijd vond het dier met een stok te dooden. Daarentegen huizen er tusschen de rotsen zgn. „Mountain-Lions", bergleeuwen, een soort groote panters. Zoolang zij echter niet door hem in het nauw gebracht worden, zullen zij een volwassen mensch niet licht aanvallen: „cowards", lafaards, noemt hij hen. De Tsjech vertelt mij ook, hoe er over de beken, die ik dieper beneden doorwaad heb, vroeger eveneens „draad-hang-bruggetjes" hebben geleid. Maar de directeur van het natuurpark had gelast dat zij werden afgebroken, als onvereenigbaar met het maagdelijk karakter van een natuurpark. Ik geef hierop als mijn meening te kennen, dat, wanneer men er al een muilezel-pad op nahoudt, men ook die primitieve bruggetjes nog wel had kunnen slikken. De man lacht daarop, en zegt: „Dat meenen wij ook, maar de directeur denkt er anders over." Verder vertelt hij mij van de hooge prijzen der parkbussen boven en doet mij de mededeeling, die thans pas geheel tot mij doordringt, dat de Noordwand altijd nog een duizend voet hooger is dan de Zuidwand. Duizend voet, dat zijn slechts 350 M. Maar de ongelukkige berekening in voeten brengt de moede hersenen van Europeesche reizigers in Engelsche landen altijd weer in de war en maakt hen een preciese voorstelling van hoogten en afstanden onmogelijk. Maar 350 M. is erg genoeg, vooral, omdat deze laatste driehonderd meter, naar hij mij verder meedeelt, zonder water zijn. Tenslotte duidt hij mij aan, waar zich het laatste bronnetje bevindt en geeft hij mij, weliswaar geen eten, waarop ik den geheelen tijd heb zitten vlassen — door dorst, uitputting en warmte nog niet hongerig genoeg om mijn trots zoover te overwinnen en hem er om te vragen — maar dan toch een leeg fleschje mee, om daarin van dat laatste bronnetje althans iets voor die laatste driehonderd droge meters te kunnen meenemen. En als ik hem na een lange rust en na nog eens aan het krachtig spuitend fontein naast het huis gedronken te hebben, omtrent 5 uur ’s middags verlaat, is het in de vaste hoop, voor het invallen der duisternis, den Noordrand te zullen halen. TEGEN DEN NOORD-WAND OP Onmiddellijk boven het kleine electriciteitswerk aan de Noord-helling van het Grand-Canyon, waar ik gerust had, eindigen boomen en struikgewas, terwijl het ezelspad van daar af bestendig steiler omhoogklimt langs één der wanden van een steile rotskom: het breede einde van het tot dusver gevolgde dal, waarvan de tegenoverliggende wand alreeds deel van den Noordelijken hoofd-flank van het Canyon schijnt uit te maken. En met nieuwen moed begin ik wat ik hoop dat het laatste traject zal zijn, op mijn weg van diep uit het Canyon naar het hoogland in het Noorden, waarvan ik den rand reeds boven de voor mij liggende hellingen en wanden meen te herkennen. Het is een wedloop met de zon, daar ik het doel in ieder geval voor invallen der duisternis moet bereiken. Niet alleen tengevolge van het reeds late middaguur, maar ook van den reeds afgelegden klim, is nu de ergste hitte overwonnen. Diep onder mij is thans de beek; maar kleine bronnetjes komen hier en daar slagschaduw van den rotsmuur waarachter de zon verdwijnt, valt het donker schier plotseling in. Bij het bronnetje, een beekgeultje dat tusschen vlakke rotsplaten bij een verbreeding van het pad tot een soort zijravijntje achter struiken verborgen ligt, vul ik, na gedronken te hebben, mijn fleschje en houd ik een iets langere rust, in de hoop dan nog voor den eigenlijken nacht de laatste paar honderd meters te zullen kunnen overwinnen. Maar voelende dat er geen kracht in mij terugkeert, zoek ik mijn toevlucht in het laatste noodmiddel: alcohol, een klein fleschje sterken brandewijn, dat ik in hét Westen altijd bij mij draag, om in geval van een slangenbeet op het critische oogenblik het hart aan te zetten. Maar reeds de eerste droppels van het sterke bocht wekken mijn afkeer, en vermenging met water maakt het niet beter. Als ik mij tenslotte verhef is het geheel donker. Ik heb mij niet hersteld, integendeel, na een eerste twintig meter gaat het nog slechter dan te voren. Het zijn nog slechts enkele schreden die ik telkens voortwaggel; dan moet ik weer stilstaan, mijn rugzak op een steen gesteund. Ik begrijp nu, hoe het dikwijls voorkomt, dat men reizigers, die zich niet meer omhoog kunnen werken, van boven af met muilezels te hulp moet komen: een dure en weinig fiere oplossing, waar ik weinig voor voel. Er zijn nu weer enkele boomen om mij heen. Over een paar boomwortels, waar het bijzonder steil gaat, weet ik mij nog heen te heffen. Dan, bij een weer kale zigzag-ombuiging van het pad is het voorbij. Dwz. zoo plotseling gaat dat niet. Maar ik besef, dat het zinloos is, misschien nog een tien keer met inspanning van uiterste krachten, na een te korte rust, voor een paar schreden weer aan te zetten, zonder daarmede een noemenswaardig gedeelte van den nog af te leggen weg achter mij te brengen. En met dit besef vergaat ook de wil. Ik laat mijn rugzak en mijzelf ernaast op den grond neerglijden, te ver heen, om ook maar ter wille van een beter nachtleger en rijkelijker watervoorziening de weinige schreden naar de bron terug af te leggen. Waar ik zit haal ik mijn tentzeil voor den dag en breid het — na enkele van de puntigste steentjes verwijderd te hebben — over den grond van het pad uit, de eenige min of meer vlakke plaats tusschen rotswand en helling. Muilezels of voetgangers zijn nauwelijks meer te verwachten, de aan mijn voeten omdraaiende zigzag behoedt mij voor een eventueelen al te diepen val, en wat bekommer ik mij nog om panters en slangen. Alvorens mij in het tentzeil te wikkelen ontkleed ik mij zelfs zoo veel mogelijk om beter te kunnen rusten. En zoo breng ik dan in de rotsen, driehonderd meter onder den Noordrand, mijn tweeden nacht in de open lucht in het Grand Canyon door: ditmaal geheel zonder nachtmaal, slechts matig lijdende onder de nachtelijke koude, en meest slapende. Zeven uren later, tegen vijf uur in den morgen, sta ik weer op, minder omdat ik mij geheel uitgerust voel, dan wel omdat ik mijn laatste kans mijn kameraad nog te ontmoeten en met zijn bijstand het natuurpark „gratis" te verlaten, niet wil verspelen. Het zware tentdoek pak ik niet weer in, maar wikkel het — het beste middel onder deze omstandigheden — om het middel: dit geeft niet alleen een gevoel van stevigte in de lenden en om den leegen buik, maar het verdeelt de mee te dragen last over verschillende deelen van het lichaam, en daar men er tevens den onderkant van den rugzak op kan laten steunen, verlicht het in dubbele wijze de schouders. Ik heb in mijn fleschje nog iets te drinken en zelfs een paar laatste sigaretten voor ontbijt. Voorzichtig, voetje voor voetje, om geen nieuwen toestand van uitputting te doen ontstaan, ga ik dan op weg: kunstmatig langzaam, met zoo nu en dan, en na elk steiler gedeelte een korte, staande pauze, om ademhaling en hart in orde te houden. En zie, thans, betrekkelijk uitgerust, in de hooge lucht en het frissche ochtendlicht en op deze systematische wijze, gaat het weer, zij het ook langzaam. Spoedig schrijd ik tusschen de eerste ononderbroken boschbegroeiing, en na ongeveer 5 kwartier bereik ik het punt, waar mijn rotskom als een vriendelijk zijdalletje plotseling in het vlakke tafelland uitloopt. Enkele schreden verder langs den rand ligt de autoweg. Maar ik dwaal door het nog stille bosch meer rechtstreeks in de richting waar ik de parkgebouwen vermoed. Nu pas voel ik, hoe stijf ik ben en dat ik hink en mijn tempo zelfs op den vlakken grond — hoe weldadig deze ook aandoet — volkeren-groep — vele duizenden jaren afgescheiden van al de anderen zich ontwikkelden. Daarom toont ons de vergelijking met hen, meer dan met eenig ander volk, de menschelijke wereld in ontzaggelijk wijde perspectieven. Zoo zijn de Indianen voor ons even merkwaardig door de eigenschappen waarin zij op ons bleven gelijken en die zij ons zoodoende als zeer diep in de menschelijke natuur geworteld laten voelen, als door de eigenschappen, waarin zij van ons zijn gaan afwijken: door de vermogens waarin zij bij ons achter staan, als door de ontwikkeling waarin zij ondanks alles in zeker opzicht ons, althans den Amerikanen, qua Amerikanen, vóór zijn. Dit alles geldt in bijzondere mate, omdat de Indianen voor het meerendeel geen laag staande wilden zijn gebleven, maar op eigen wegen zekere cultuurhoogten bereikten, zij het ook niet in de eerste plaats op den bodem der Vereenigde Staten. Het geldt verder bovenal, omdat de Indianen, meer dan de meeste volkeren van geheel vreemd bloed, zeer onmiddellijk tot ons gevoel spreken en in het algemeen onze sympathie genieten, al gaven wij daarvan ook weinig blijk bij de reëele aanraking. Of het juist daarom is, dus vanwege een zeker berouw en zelfkritiek, dat ons de Indianen sympathiek plegen te zijn, dan wel of deze gevoelens uitsluitend uit een soort jongens-romantiek, uit onze Indianen-boeken, voortkomen (waarvan slechts weinige Europeesche mannen den invloed niet hebben ondergaan), of dat voor onze sympathie nog andere, meer concrete redenen bestaan, zullen wij later zien. Dat het nog slechts stumperige, afhankelijke en geheel getemde restjes zijn, die er van de Noord-Amerikaansche Indianen overbleven, verandert niets aan het theoretisch belang dat deze voor ons bezitten. Want al kunnen wij aan deze tamme resten ook vele levensuitingen en sociale toestanden niet meer zuiver waarnemen, dat wat altijd in wezen onveranderd blijft en van het meeste belang is, kon zoo snel niet worden uitgeroeid, namelijk de menschelijke substantie: behalve het uiterlijk, ook het karakter, de neigingen en de begaafdheden der Indianen. Zelfs maakt zijn treurig lot dit edele volk voor ons op dit oogenblik van bijzondere beteekenis. In tijden van rassenvervolging, van bestrijding van menschengroepen van andere afkomst, niet naar maatstaf van persoonlijke kwaliteiten, maar naar maatstaf van het bloed, resp. van gelijkstelling van goed en kwaad met eigen of vreemd ras, heeft zich Amerika meer dan eenig ander volk tot kampioen der vervolgden opgeworpen en terecht de scherpste termen van veroordeeling gevonden. Niettemin eischt de rechtvaardigheid, dat wij juist daarom opnieuw nagaan, hoe zich het Amerikaansche volk zelf tegen de stammen van vreemd, niet-Europeesch bloed, die zijn grondgebied herbergt, heeft gedragen, hoe het ae Negers heeft „opgenomen", maar vooral hoe het de oorspronkelijke bewoners van het land heeft „verdrongen", hoe het ook deze staatkundig „opgenomen", als gasten of burgers tot nog in zeer recente tijden behandeld heeft, en hoe het hen nog heden behandelt. Niet, dat onze conclusie iets verandert aan de juistheid, resp. onjuistheid der Amerikaansche oordeelen over de vervolgingen van. anderen. Wel echter ontneemt zij eventueel aan deze oordeelen den menschelijken achtergrond, de stilzwijgende pretentie van „beter-te-zijn", die in de Amerikaansche oordeelen besloten ligt. Het historisch verval der Noord-Amerikaansche Indianen mag in groote lijnen als bekend worden verondersteld. Wat wij hier in het oog willen vatten is veeleer hun tegenwoordige situatie, en wel naar aanleiding van een aantal persoonlijke indrukken, die als zoodanig wel op waarheid, echter niet op wetenschappelijke volledigheid aanspraak maken. Tevoren willen wij slechts even aan de lotgevallen der Indianen, zoover deze binnen onzen gezichtskring vielen, herinneren. Over grooter uitgestrektheid dan oorspronkelijk eenig ander ras verbreid, bevolkten de Indianen voor de komst der Blanken bijna geheel Amerika, van Midden-Canada tot Patagonië: ondanks alle verschillen vereenigd door vele kenmerken van rassiale verwantschap. Daar het — behalve om biologische redenen, vooral wegens tallooze punten van overeenkomst met alle overige rassen — uitgesloten schijnt, dat zij, afgescheiden van de overige menschheid, op zich zelve zouden zijn ontstaan, moeten wij aannemen dat zij zich op een gegeven tijdstip van andere, waarschijnlijk Aziatische, volken gesplitst hebben. Reeds omdat er in Amerika geen sporen van den praehistorischen mensch werden gevonden, moeten wij verder aannemen, dat hun uitbreiding over Amerika betrekkelijk laat plaats vond: dat zij — historisch gesproken — niet zoo heel lang geleden zich over de Nieuwe-Wereld als over een nog leeg land (waar hen niemand in den weg stond) ver hebben verstrooid; ongeveer zoo als later de blanke emigranten dat deden, voor wie op hun beurt de dunne, technisch zwakker ontwikkelde Indiaansche bevolking slechts een geringe weerstand beteekende. Evenals bij het blanke ras, wanneer wij het over geheel Amerika beschouwen, de rassiale eenheid met betrekkelijk sterke anthropologische verschillen van stam (zooals die tusschen Engelschen en Spanjaarden) gepaard gaat, zoo is dit niet minder ook bij de Indianen het geval. Bij de laatsten is het verschil in cultuurhoogte, dat die desondanks duidelijk algemeene Indiaansche gelijkheid van wezen of ras toelaat, veel grooter. Of dit meer aan een oorspronkelijk verschil in aanleg der stammen, dan wel aan den invloed der verschillende door deze heden bewoonde streken moet worden toegeschreven, is de vraag. Zou het laatste het geval zijn, dan is wat dit betreft de prognose voor de ontwikkeling der blanke Noord-Amerikanen niet te gunstig. Want het is in het Zuiden, dat wij, dicht naast elkander, weliswaar de laagste (in Brazilië en Vuurland), maar ook de hoogste Indiaansche culturen aantroffen: in Peru, Zuid Mexico en Yukatan. Bekend is hoe griezelig makkelijk en snel het aan kleine Spaansche heerscharen gelukte, de groote, hoogontwikkelde, aan het oude Egypte herinnerende cultuurrijken der Incas en der Asteken te vernietigen. Hoewel de Noord-Amerikaansche Indianen dergelijke hoogten nooit bereikten, waren zij in het geheel geen eigenlijke wilden en kenden zij vooral in het Oosten b.v. zeer wel den landbouw. Wat de Noord-Amerikaansche Indianen met de ZuidAmerikaansche cultuurrijken verbindt, is hun betrekkelijke weerloosheid, te opmerkelijker bij een overigens krijgshaf- tig karakter. Toch hebben zij naar wij aannemen de eerste Europeanen, van wier landing wij weten, de Vikingers, tegronde gericht. Maar reeds tegen de Spanjaarden, Engelschen en Hollanders die in de 16de eeuw met buskruit volgden, bleken zij weerloos. Weldra braken die verwoede uitroeiingsoorlogen der 17de en 18de eeuw uit, die reeds door hun al te absoluut resultaat meer in vergetelheid zijn geraakt dan de latere, veel minder bloedige phasen van den strijd met de Indianen in het Westen. Deze uitroeiing, tengevolge waarvan in de plaats van den Noord-Amerikaanschen Indiaan, een Britsch-Eurosche kolonie meer, naast alle anderen, ontstaan is, en die onze aarde zooveel eentoniger heeft doen worden dan het geval had kunnen zijn, komt geheel op gezamenlijke rekening der Noord-Europeesche volken. De Spanjaarden in het Zuiden vervolgden bij niet geringer wreedheid een ander doel. Zij wenschten als aristocraten geestelijk te heerschen en maatschappelijk te regeeren, niet echter in de plaats der overwonnenen te treden. Ook ontbrak hun die burgerlijk-rassiale hoogmoed, die den Noorderlingen verbood, zich als volk met de Indianen te paren. Veeleer als familietrots bleef dit zuiverheidsbegrip tot de werkelijk voorname Spaansche families beperkt. De lagere plaats, die de „vrouw" in het patriarchale katholicisme innam, bevorderde daarentegen den omgang der veroverende soldatenbenden van imperialistische dynastieën met de inboorlingen-vrouwen. De Noordeuropeesche individualistische emigranten kwamen daarentegen met hun geheele familie, en de trotsche Engelsche vrouw gedoogde geen „roode" concubines. (Zie E. Iron in „Het Vaderland van 22-2- 39). Het individualistisch-privaat-kapitalistisch stelsel der Noorderlingen had (behalve in de dan ook spoedig opgeheven verhoudingen in het Zuid-Oosten) geen plaats voor slaven. Eindelijk ontbrak het aan een centraal en waarlijk boven-nationaal godsdienstig beginsel van voldoende ernst om het onder de „wilden" te propageeren. Zoo werden de Indianen minder onderworpen dan verdrongen en vernietigd. Wanneer men den Amerikaan wijst op deze meest brutale volksvernietiging die de moderne geschiedenis kent, dan zal hij eenigszins verbaasd antwoorden, dat het toch zonen van alle Europeesche volkeren, de Hollanders niet uitgesloten, waren, die deze hebben bedreven. Er van afgezien echter, dat dit niet minder van alle Amerikaansche prestaties geldt, vergeet hij, dat de Europeaan in de situatie waarin hij zulks begaat, in wezen Amerikaan is, voor zoover niet de nauw met hem verwante Blanke der Britsch-NoordEuropeesche Dominions. In dezen strijd werden geen middelen ontzien. Vooral b.v. doordat FranschenenEngelschen hun onderlingen strijd door van beide kanten opgezweepte stammen lieten uitvechten, werd het eeuwige inheemsche gekrakeel der stammen tot een Europeesch-doordachten wederkeerigen verdelgingsoorlog opgevoerd. Behalve het minder opzettelijke, maar des te verderfelijker verbreiden van alcohol door blanke handelaars, waartegen de inboorlingen niet bestand waren, behoorden ook zekere geraffineerde methoden van z.g. barmhartigheid, als b.v. het uitdeden van door pokkenlijders besmette dekens, tot de geliefde middelen der Blanken in deze uitroeiingsoorlogen. De hoofdzaak echter deed het opdringen zelve der kolonisten en het onttrekken van land ten bate van landbouw en veeteeltdoeleinden aan de in hun oogen rechtelooze Indianen. Gaarne wordt van Amerikaansche zijde juist over de ergste en vroegste phasen van den strijd tegen de Indianen in het Oosten gezwegen, waardoor veelal onwillekeurig de indruk ontstaan is, dat de Oostelijke gebieden van oudsher even dun door nomaden bevolkt zouden zijn geweest als het dorre Westen. In waarheid was het zuivere nomadendom der Indianen tot die steppegebieden van het Westen beperkt, waar ook de Europeanen tot op heden als extensieve veehouders e.d. niet veel meer zijn dan dat. Maar daar waar dit alleen mogelijk was, in het Oosten, kenden zij wel degelijk een betrekkelijk hoog ontwikkelden landbouw en was de bevolking overeenkomstig dichter. Het ligt bovendien voor de hand, dat het vochtiger, dicht met bosschen begroeide en door rivieren doorstroomde bergland voor hen, ook als jagers en visschers, gunstiger gelegenheden moet hebben geboden dan de prairie, die hen later alleen overbleef. Op het niet voldoende meetellen dezer in den beginne reeds uitgeroeide stammen in het Oosten, en op het heden meetellen der geheel veramerikaniseerde Indianen en halfbloeden, die sterk toenemen, berust ook de officieele Amerikaansche door Duitsche ethnologen fel bestreden bewering, dat het aantal Indianen op Amerikaansch staatsgebied nooit veel meer dan het dubbele van het tegenwoordig weer aanwassend getal zou hebben bedragen; nl. 800.000 tegen ± 350.000. Het is op dezen niet onbedenkelijken recenten aanwas, dat de Amerikaansche autoriteiten ter hunner rechtvaardiging steeds in de eerste plaats plegen te wijzen. Zoover zij niet werden uitgeroeid of in armoe en ziekte te gronde gingen, trokken de Oostelijke stammen zich naar de prairiën aan de overzijde der Mississippi terug, of werden zij, later, ook wel door de Blanken daarheen verplant, waar zij opnieuw tot nomaden moesten worden en met de daar reeds levende stammen in bloedigen, onnatuurlijken strijd geraakten. En ook hier drongen de Blanken spoedig achter hen aan, voorafgegaan door enkelingen, pioniers, zooals wij de beroemde „trappers" en woudloopers moeten beschouwen. De geliefde guerilla onzer jongensboeken hebben wij hier te zoeken. Zoover zij op werkelijkheid berust, vindt deze min of meer heroïsche, persoonlijke strijd plaats van begin tot midden der 19de eeuw: de opstand der Sioux, onder „Red Cloud" en „Sitting Buil" kenteekent reeds het laatste stadium, dat door de „Goldrush" naar Califomië in de vijftiger jaren werd ingeleid. Slechts tegen de Mexicaansche grenzen aan, in het gebied der Apachen, duurde de laatste strijd iets langer. De beroemde uitspraak: „the best Indian is the dead Indian" zegt ons genoeg omtrent de gevoelens die de blanke usurpator in dezen strijd tegen den „Roodenman" koesterde, wiens eenige schuld het was, dat hij het land bewoonde, waarop hij geboren was. En nog heden zullen zelfs beschaafde Amerikanen, weliswaar de tegen de Indianen begane gruwelen betreuren, maar zelden toegeven, dat hun geheele usurpatie een onrecht was, dat de ergste gruwelen die de Indianen bedreven, rechtvaardigt. Achter de woudloopers kwamen de blanke „farmers" en veehouders met hun prikkeldraadomheiningen, die de tamme veeteelt op de steppe mogelijk maakten en de wilde buffel- kudden, waarvan de wilde stammen moesten leven, steeds verder terugdrongen. En met hen kwamen de geregelde politie, de reguliere militairen en de spoorwegen. Nog de eerste „vuurwagens" hadden, niet onverdiend, onder de overvallen van zwervende Roodhuiden te lijden. Vaak moesten de treinen urenlang stoppen om de onafzienbare kudden van buffels te laten voorbijstampen. Bekend is het bijzondere genoegen, dat daarbij de Amerikaansche heeren er in vonden, gedurende een dergelijk oponthoud vanuit de raampjes van den trein en zonder gevaar, met hun buksen op de groote dieren te knallen wat zij konden, om vervolgens de groote lichamen, waarvan de Indianen moesten leven, in de zon te laten liggen en wegrotten. In een later stadium werden den Indianen van staatswege bijzondere gronden toegewezen, maar de in steeds grooter getale opdringende Blanken, enkelingen en groepen, hielden zich niet aan die toekenningen, en de „Roode man" kon geen recht vinden bij de regeeringen. Ja, aan de eerste algemeene en officieele toewijzing van reservaten, heeft zich de regeering zelf niet gehouden. De tegenwoordige „reservations" vormen slechts een klein gedeelte van de gebieden die in het einde der vorige eeuw den Indianen officieel toebehoorden. En zelfs aangaande deze laatste ineenschrompeling is moeilijk uit te maken, of de gebiedsvermindering het natuurlijk gevolg was van het achteruitgaand aantal „zuivere" Indianen, dan wel of deze achteruitgang aan de toenemende beperking hunner „natuurlijke" levensmogelijkheden moet worden geweten. Want het waren niet slechts steeds kleiner, maar ook steeds onvruchtbaarder grondgebieden, waarheen men de Indianen opdreef. Pas nadat op deze wijze het kleine restje Indianen — op zijn door de Blanken minst begeerde gronden — volkomen onschadelijk was geworden, kon zich in het centraal bestuur te Washington een humanere koers doorzetten. Veel meer dan een „museum-cultuur", een „behoud van natuurmonumenten" was dit niet. Nochtans werden de „reservations" thans den Indianen op plechtige wijze voor altijd toegewezen. En zelfs daaraan heeft men zich in den grond niet gehouden. Toen kort geleden in de tot dien tijd van geen economische beteekenis geachten staat Oklahoma rijke olie- velden op Indiaansch grondgebied werden ontdekt, was de verleiding te sterk: de olievelden werden den Indianen weliswaar niet afgenomen, maar toch afgekocht. Dit is de oorsprong van de rijke zgn. „Oil-Indians", waarvan iedere Amerikaan gaarne verhaalt, hoe zij groote villa’s hebben laten bouwen, ki welker tuinen zij thans in tenten zouden kampeeren. In werkelijkheid had men in Oklahoma in tegenstelling tot de meeste andere staten, de gronden niet per stam maar per afzonderlijke familie toegewezen. Slechts op enkele dezer bezittingen werd olie gevonden, zoodat hier thans een klein aantal rijk geworden Indianen tusschen de groote massa der overige, des te meer verarmde, in leeft. In het dicht bevolkte Oosten der Vereenigde Staten worden, zooals gezegd, tegenwoordig zoo goed als geen Indianen meer aangetroffen. Alle grootere reservaten bevinden zich in het Westen. In het Oosten maken de Indianen practisch geen element der bevolking meer uit, en niet vaker, dan men ten onzent bv. een Britsch-Indiër tegenkomt, ziet men er een geheel geciviliseerden, of ook juist integendeel tot circusdoeleinden phantastisch opgesierden Indiaan door de groote steden rondloopen. Slechts een aantal plaatsnamen en enkele kleine, „reservations" genaamde, afgezonderde gebieden, waar Indianen als in een soort diergaarde meer tot amusement der Blanken dan tot eigen ontplooiing bewaard worden, herinneren aan hun vroeger bestaan, evenals enkele minder bezochte en niet zoo makkelijk uit te vinden plekken, die aan de wijze van hun ondergang herinneren. Vlak in de buurt van New York bv., op het smalle Long Island, dat door de wereldstad van het vasteland gescheiden wordt, bevindt zich enkele uren buiten de peripherie een klein „reservation", onder dien naam althans staat het op de kaart aangeduid. Long Island wordt grootendeels ingenomen door bouwland, afwisselend met de enorme bosch„estates" der dollarkoningen. Het zijn goede „jachtgronden", die deze zich in de onmiddellijke nabijheid van het beurscentrum kunnen permitteeren, waar vliegtuig, auto of motorboot hen iederen morgen heenbrengt. Maar niet tusschen deze bosschen moet men zoeken naar het „reservation". Dit ligt tegen de kust, in een laagliggend moeras- achtig bosch. Rijdt men er binnen, dan wordt men op hetzelfde oogenblik overvallen door een zwerm muggen, alsof dit het wild was, dat de Indianen prefereeren. Men verwondert zich dan ook minder, dat men er geen Indianen meer vindt, dan wel, dat de weinige houten optrekjes midden in het woud bewoond zijn door Negers. Een van hen, een opvallend groote, mooie en beschaafde Neger vertelde ons, dat zijn grootmoeder nog een volbloed Indiaansche was geweest. De uitstervende Indianen hebben zich hier met Negers gemengd, die het overwicht kregen, terwijl de Indianen uitstierven. Twintig jaar geleden was de laatste volbloed-Indiaansche gestorven en nu waren er slechts Negers over. Althans is er in de tegenwoordige bevolking weinig meer van het Indiaansche bloed te bespeuren, dan misschien in de even trotschere houding der zwarte mannen, en een even rood blosje, dat door de zwarte wangen van sommige kinderen heenschemert. Of men ook den geest der Indianen op deze wijze heeft kunnen uitroeien, blijft de vraag. Wie voor het eerst, zonder op de menschen om hem heen te letten, ergens in de nabijheid van New York op een heuvel staat en over het landschap kijkt of in de lucht ziet, voelt zich door iets vreemds, iets geheel oneuropeesch getroffen. Er is iets in de diffuse en tegelijk schelle kleuren van het licht, en iets in de wijde, desolate, maar leege vormen van den bodem, dat hem als achtergrond van nomadisch Indiaansch leven aandoet, zooals hij dat uit de populaire litteratuur kent, en dat hem meer aan de bekende plaatjes van Indianen voor hun tent, dan aan Europeesche milieu’s doet denken. En wanneer hij voor het eerst de stad uitkomt en deels reeds binnen, deels dadelijk buiten de randgebieden der wereldstad de dunne, in den grond armelijke humuslaag ziet, die den harden rotsondergrond bedekt, en waaruit kleine rotspieken of breede rotsplaten telkens tusschen de boomen omhoogsteken, dan wordt deze indruk sterker. Nog duidelijker wordt zij opgewekt door de dikke, dichte woudwildemissen, die nog heden nauwelijks worden betreden, door de kleine kronkelende rotsgeulen en boschachtige rivierdalen en de eindelooze, ver uiteenliggende bergketenen, waaroverheen de rechte „trails" der oorspronkelijke bewoners den reizigers p2. „Show"-Indianen in Wyoming. 43. lndiaansche huisjes in het Reservaat der Sioux-Zuid-Dakota. 44 Steenen huisje van Hopi-Indianen met voorgalerij van eigen maaksel. 45. Middagstilte in een dorpsstraatje van „Pueblo"-Indianen. nog heden den weg wijzen. Makkelijk stelt hij zich hier de kampvuren, de smalle sluippaden der jagers en het eindelooze trekken van lange rijen zwijgzame Indianen voor den geest: dermate dat de behagelijke villaatjes der Europeesche bewoners bijna aan realiteit gaan verliezen. Alleen de moderne autoweg, dien hij van bergrug tot bergrug volgt, bezit de gelijke mate van realiteit. En hij vraagt zich af, of er tusschen beide soorten van nomadendom wel een zoo essentieel verschil bestaat, en of niet dit eeuwige doellooze trekken eer aan den aard van het werelddeel moet worden toegeschreven, dat Indianen en Amerikanen verbindt, dan aan het bloed, dat hen van elkaar onderscheidt? UITERLIJK VOORKOMEN Als een „vreemdeling" weliswaar treedt ons de oorspronkelijke, zeldzaam geworden bewoner van het land tegemoet; maar als een die sterk tot ons gevoelen spreekt, zooals de vertegenwoordiger van een vervlogen tijdperk der eigen geschiedenis het doen zou. Hij doet ons niet „raar" aan, zooals de representant van vrijwel alle andere vreemde rassen het in den beginne doet. Ten opzichte van ons zelve doet hij ons, Europeanen, nochtans „vreemd" aan, en wel als de eigenlijke bewoner van het vreemde land. Want reeds door zijn iets donkerder, als het ware beter aan het klimaat en het licht aangepaste huid, zien wij hem onmiddellijk als inheemsch: als het ware als den Amerikaan, die dat heeft verkregen, wat den blanken Amerikaan nog ontbreekt, en waardoor wij dezen laatsten ten opzichte van het land nog altijd als vreemdeling blijven aanvoelen. Daar ons pas in den Indiaan de volle vreemdheid van het vreemde land in menschelijken vorm tegemoet komt, verwonderen wij ons natuurlijk eerst, maar leeren wij vervolgens juist die betrekkelijke vreemdheid begrijpen van een land dat Blanken weliswaar cultiveeren, maar toch niet geheel als Europeanen bewonen kunnen. Wat den Indianen ontbreekt, zijn die grovere uiterlijke kenmerken, waaraan wij anders vreemde rassen plegen te onderscheiden. De huidskleur der Indianen is niet donker- Menschenleven in Amerika 18 der dan die van vele Zuid-Europeesche stammen, die men in Manhattan voortdurend om zich heen ziet; niet geler, en niet taniger, dan bij tal van Amerikanen en tal van Europeanen ook voorkomt, al is dan hun huid in 5t algemeen ook iets koperkleuriger dan bij één der Europeesche of Mongoolsche volken. De lichaamsgrootte en -bouw wijken voor het oog niet noemenswaardig van de onze af. Het haar is weliswaar zwart en sluik, maar modem gekapt, niet zeer opvallend. Ook al die typische gelaatstrekken en lichaamsvormen, die ons gewoonlijk bij „lager-staande" volken opvallen, vinden wij hier niet: de kleine, flauwe wipneus der Maleiers, de dikke lippen en het vooruitspringende ondergezicht der Negers. Het zijn goedgevormde, goedgekleurde Zuid-Europeesche gezichten, met gewoonlijk een weliswaar sterke, maar schoone neusvorming. De breedte van het gezicht, vooral van de jukbeenderen en wangen bedraagt iets meer dan bij ons, maar gaat toch niet boven de Europeesche aesthetische norm uit. Daar komt nog bij, dat de Indianen, zooals gezegd, niet minder dan de Europeanen, onderling groote verschillen vertoonen, van individu tot individu zoowel als van stam tot stam. Reeds uit het feit dat ons het onloochenbaar Indiaansche niet belet — zooals bv. het Mongoolsche dat doet — ook de individueele verschillen onmiddellijk als zoodanig te zien, spreekt een zekere verwantschap met ons zelve. Het een en ander heeft Horatio Hale aanleiding gegeven tot zijn beroemde hypothese, dat de Indianen niet, zooals men gewoonlijk aanneemt, uit Azië, maar uit Europa zouden zijn gekomen: een soort van emigranten, die sinds lang veramerikaniseerd waren, toen de Vikingers hen volgden. Deze theorie heeft veel verleidelijks, ware het niet, dat de Indianen o.a. door een lichte geelheid van de huid en een even afwijkenden stand van de oogen, aan den anderen kant toch juist enkele typische kenmerken van verwantschap met Mongoolsche volken vertoonen. Maar of uit het Westen of uit het Oosten gekomen, in ieder geval overweegt als „kenteeken" het eigene, aparte, Amerikaansche in den Indiaan. De eerste Roodhuid, die ik in mijn leven zag en wel in den ondergrondschen trein in New York, was een geheel in het halfdonker kon ontwaren: tusschen schoone, haast al te welgesneden, maar harde rooverskoppen, ook enkele groote en grove gezichten; het eene al woester en grotesker dan het andere. Komt men echter te voet ergens in de steppe langs een „hoogan" — gewoonlijk liggen er twee bij elkander, één voor de mannen en één voor de vrouwen, die eenigszins verschillend gevormd zijn — dan ziet men pas op ’t laatste oogenblik enkele vrouwen met den rug tegen den leemwand van het huis geleund, die, geen notitie van den reiziger nemend, eenig handwerk verrichten, voor zich uit staren, of zitten te praten. Uit de „hoogan" der mannen echter komt bij het hooren van nog zoo zachte schreden een man in de opening te voorschijn, die den vreemdeling blijft naturen, terwijl hij weer voortzwerft, gaande langs een paar hoopen rommel en oud ijzer — het eenige wat op den grond der steppe in de nabijheid der „hoogans" de aanwezigheid van menschen kenteekent. Men gevoelt dan de vreemdheid zoo sterk, dat men het — wanneer men zich niet door een onnatuurlijke nieuwsgierigheid laat leiden — niet over zich verkrijgt, op hen toe te gaan en hen aan te spreken, wat men overigens veilig doen kan, al is men ook geen welkome gast. Toch maken de Navajo’s van hun kant gebruik van de verkeersmiddelen der Blanken, in het bijzonder van de Grey-Hound-bussen die door hun gebied heen rijden. Niet met het naïeve pleizier en de stompe familiariteit van den Neger doen zij dit, die den Blanke in kleeding en alles zooveel mogelijk nabootst. De Indianen dragen weliswaar Amerikaansche stoffen, maar zij dragen ze naar snit en kleuren toch altijd zoo, dat men ze op het eerste gezicht voor de eigen oorspronkelijke uitdossingen zou kunnen aanzien. Met een touwtje van achter om het stugge zwarte haar gebonden, staan er zoo enkelen aan de halteplaatsen. Schuw, oneigen, glimlachend, of ook zeer ernstig, stappen zij in: veelal in een houding alsof zij den bus met hun vertrouwen een bijzondere eer aandoen. Soms ook even verlegen, even nieuwsgierig, bewegen zij zich als onhandige maar trotsche zonderlingen: „weltfremd", of liever „vreemd in déze wereld", zooals een Engelsche Lord of Duitsche philosooph Menschenleven in Amerika 19 het is, die bij het betreden van een kafferhut te minzaam is om te laten merken, dat het hem even moeilijk valt in den lagen ingang het hoofd te buigen en te moeten oppassen op de gladde treden niet uit te glibberen. Zij gaan zitten waar het hun belieft, soms op den grond, maar niemand zou ooit op de gedachte komen, hun zooals den Negers bijzondere plaatsen te willen aanwijzen. Men begrijpt dan, dat de kruising met de Indianen niet zooals die met Negers voor onteerend geldt, maar integendeel, als bijzonder interessant en oud-Amerikaansch. Misschien zou dit anders zijn, wanneer zij in even grooten getale als de Negers voorhanden waren, en als een gevaar konden worden gezien in plaats van als een „curiositeit". Maar het is juist de grootheid der Noord-Amerikaansche Indianen, waarin zij schier eenig zijn, dat zij liever gestorven zijn en zich hebben laten uitroeien, dan zich onder het vernederend juk van het mensch-onwaardig economisch en sociaal stelsel der Blanken te begeven. Zooals de Negers typisch klein-burgerlijk, zijn de weinige overgebleven Indianen typisch aristocratisch gebleven. En ziet men hen, zelfs in den autobus, zitten, met hun curieuze koppen,' zwijgzaam, een gesprek vermijdend, dan moet men zeggen dat zij een houding en een adel toonen, die onze hooge Europeesche aristocratie dikwerf tot voorbeeld zou mogen strekken. Dat daarentegen hun kleeren en handen dikwijls niet geheel schoon zijn, en dat zij bij het neussnuiten e.d. wel eens aanstoot geven aan onze kleine conventies — die immers de hunne niet zijn — verandert daaraan niet het geringste. „CAMERON" Cameron is een groote alleen liggende „trading-post" in de steppe der Navajo-Indianen: een handelscentrum voor Indianen en Blanken, dat zich in handen der laatsten bevindt, en waar de eersten hun waren verkoopen en Amerikaansche producten naar behoefte inslaan. Maar Cameron is tevens een winkel, waar Indiaansch handwerk uitgestald en aan voorbijreizende Blanken verkocht wordt en meer dan dat: naast den grooten winkel-barak, met een klein cafétje of „bar" er in', bevindt zich, behalve het huis van den eigenaar, een fijn hotelletje met een goed restaurant. En achter de beide hoofdgebouwen breidt zich tenslotte nog een „cabin-camp" uit, met z’n velé apart liggende slaapbarakjes, een bureautje en een paar warme en koude douches die den geheelen dag lang voor iederen gast ter beschikking staan, om het door steppe- en woestijnzand bestofte en verdroogde lijf op te frisschen. Aan den weg voor den winkel, schuin tegenover het hotel, is ook nog een tankstation, zoodat reizigers die lang door de steppe zijn gereden, licht aanleiding vinden, er wat te pauseeren en te drinken. Met dit al is Cameron een ideale combinatie van al wat den steppereiziger, Indiaan of Blanke, toerist of handelsman te pas kan komen, en daarmede een goede en typische Amerikaansche „place". De tegenwoordige eigenaar is met een enkel klein schuurtje begonnen, en heeft er in den loop van zijn leven het ééne na het andere op den goedkoopen grond bijgebouwd. En thans heeft hij zijn schaapjes op het droge, want hij heeft goed geboerd, en Cameron zal wel spoedig te koop staan: maar niet voor een appel en een ei, zooals het eens gekocht werd. En toch zal Cameron niet lang tekoop staan: voor té vele Amerikanen die wat geld hebben overgelegd, en die een rustig zelfstandig leven wenschen te leiden, zonder evenwel reeds van hun geld te kunnen bestaan, en voor té vele emigranten, die niet geheel zonder middelen uit Europa zijn gekomen, en die in Amerika nog het romantische Westen zoeken, is Cameron verleidelijk. En te vele buren, „farmers" en nouders van „ranches" en kleinere „cabin-camps", een honderd mijlen ver in den omtrek, hebben den toenemenden bloei van Cameron sinds lang met afgunstige en bewonderende oogen gadegeslagen, deze „caravancerai" als een al te begeerlijk object beschouwd. En wie zelfs van ons, onverschillig of zij Amerika liefhebben of het haten, zou een dergelijke afgezonderde plaats — zij het om deze of om gene reden — niet willen bezitten. Maar zoover is het nog niet. Wel is het zoo ver, dat de eigenaar zich een zekere grootscheepsheid kan veroorloven. Goedkoop zijn zelfs de kleine „cabins" niet. Maar komt er een arme vreemdeling, die elke uitgave in zijn ongelukkige Europeesche munt moet omrekenen, dan laat de oude Lady van Cameron — geheel tegen de Amerikaansche gewoonte in — wel met zich praten, en hoewel zij het in het geheel niet noodig heeft, en juist omdat zij het in het geheel niet noodig heeft, gaat zij dan wel met de prijzen naar beneden. En Cameron heeft dan ook zekere verplichtingen: want wie daar eenmaal uit den „Grey-Hound-bus" is gestapt, kan pas met den volgenden bus, dwz. den volgenden dag om denzelfden tijd, weer weg; en men kan een medemensch moeilijk verder de steppe in laten trekken, omdat er geen doel zoo nabij is, dat hij het te voet zou kunnen bereiken: „Rücksichten" die ook een populair handelscentrum in de steppe wel moet nemen, ook al neemt men het anders met dergelijke verplichtingen in Amerika niet altijd zoo heel streng. En is het avond geworden, en heeft zich de vreemde gast hongerig tusschen de rijke autoreizigers aan de „bar" gezet en een „kleinigheid" besteld, dan geeft de Lady wel eens een onmerkbaren wenk aan een der kellnerinnetjes, en wordt hij, zonder dat hij precies begrijpt waarom, door zoo’n kellnerinnetje meegetroond naar de keuken, waar hij met vriendelijke grapjes door koks en dienstmeisjes wordt ontvangen. Aardige Indiaansche kellnerinnetjes beginnen dan hem groote hoeveelheden vleesch voor te zetten, terwijl een eenigszins „hautain" Amerikaansch dienstertje van klaarblijkelijk goeden huize bij hem komt zitten en terwijl hij eet met hem praat: in haast en op ’t punt van uit te gaan. En den volgenden dag merkt hij dan, dat deze maaltijd niet verrekend wordt; maar ook, dat het Amerikaansche meisje veranderd is, en — waarover men in Amerika nooit verbaasd moet zijn — niet meer van hem wil weten. Want nog dienzelfden vorigen avond, is zij met haar collega’s per auto weggereden, om in de district-hoofdstad, een honderd mijlen verder naar het Zuiden, te gaan dansen. En daar heeft zij met „cowboys" en burgerjongens den heelen nacht door gefuifd en is pas vroeg in den morgen terug gekomen. En wat zij ook verder in dien tusschentijd mag hebben beleefd, in ieder geval heeft zij niet geslapen en met bleeke, leege oogen loopt zij den heelen dag rond, terwijl zij zich schier niet meer op de been kan houden. Maar dit zijn de meer geheime attracties en teleurstellingen van Cameron. Het biedt er ook andere. Wat den reiziger het eerst opvalt, zijn de Indianen. Daar is in de eerste plaats het personeel: behalve de donkeroogige kellnerinnetjes in het café, ook een 16-jarige jongen, die achter de „bar"-tafel in den winkel de toeristen helpt bedienen, die daar tusschen hun inkoopen door vlug een kouden drank komen drinken. Het is een jongen van den stam der Hopi, dorps-Indianen, wier niet ver afgeleven reservaat door dat der Navajo’s wordt omgeven, en wier kortere, zwaardere gestalte en meer regelmatig afgerond, minder roofvogelachtig gelaat reeds van de meer gezeten civilisatie getuigt, die zij overigens uit zich zelve lang voor de komst der Amerikanen bezaten. Het is overigens een mooie jongen, niet veel donkerder dan een Zuid-Europeaan, van het „Corsicaansche" type, alleen voller en zachter, maar niet minder krachtig van gelaatsvormen, terwijl ook zijn ledematen minder van Indiaansch of Europeesch, dan wel van het „beste" ras getuigen. Niet anders is zijn gedrag. Rustig, snel en zakelijk doet hij zijn werk, schept hij den geheelen dag met opgestroopte mouwen ijs, laat hij glazen vol loopen en wat dies meer zij. Met spreken is hij echter karig en dat geeft hem samen met zijn zakelijkheid dat somber-Indiaansche. Wie langer op Cameron verblijf houdt, heeft genoeg gelegenheid, den jongen te leeren kennen. Allicht begeeft hij zich om het andere uur eens naar de „bar", om zijn door de steppezon uitgedroogd gehemelte met een ijs-cocacola te verfrisschen, of met een gewoon glas ijswater, dat men hem na eenigen tijd gratis en ad libitum aanbiedt. Maar niet zoo makkelijk zal hij met den jongen een gesprek beginnen, omdat hij in hooge mate den indruk krijgt, dat deze minder uit bescheidenheid dan uit trots uit zich zelve zoo correct zakelijk blijft: zeker niet uit onhandigheid, want begint de vreemdeling van zijn kant, dan blijkt hij beminlijk, geïnteresseerd en intelligent, maar zeer bewust van zijn waarde. Dat blijkt ook uit de wijze waarop hij reageert op de oolijkheden en kleine handtastelijkheden van zijn blonde collega’s en ouderen, die naast hem hetzelfde werk verrichten: goedmoedige, een beetje slungelachtige hoogopge- schoten jonge mannen, die alleen maar naast den kleinen Indiaan een beetje onbeholpen aandoen, als honden naast een kat. Maar zij zijn vriendelijk met hem en behandelen hem geheel als gelijke. En dat is niet moeilijk. Want met vroolijke elegante jongensachtigheid gaat hij op hun familiaire stoeierijen in. Maar hij verliest daarbij nooit geheel zijn terughoudendheid en bewaart, zonder aanstoot te geven, reserve op een wijze die hem geen „Eton-boy" zou kunnen verbeteren: niet op grond van zijn betere opvoeding, maar op grond van zijn beter „bloed". De kwaliteit van het „bloed" berust niet altijd alleen op het ras. Juist het onderscheid binnen het ras toont aan of wij het met een „levenden", echten „adel" te doen hebben. Men kan te Cameron ook andere Indianen leeren kennen. Dicht aan den weg voor den winkel staat een kleine „hoogan", die door zijn eigenaars, een verloopen Indiaansche familie, voor een fooi aan toeristen te kijk en „te filmen" geboden wordt. En aan zoo iets heeft de „place" wel behoefte. Want ondanks al z’n kwaliteiten is het met natuurschoon bv. karig bedeeld; 50 mijlen in den omtrek is niets dan steppe, waarboven niets uitsteekt dan de rotswanden van een hier en daar hooger gelegen steppe en soms, heel in de verte, een geïsoleerde vulcaan-top. Verder is er op deze steppe niets dan de lichte accentueering van wat wij heide-heuveltjes en heide-ravijntjes zouden noemen en van iets scherpere kleine rotsblokken en harde zandrotsjes. Het eenige wat de ligging van Cameron op deze steppe kenmerkt, is het droge rivierbed, dat hier door een ijzeren brug wordt overspannen. Want deze zandbedding bezit steile, 10 meter hooge rotsoevers, en de achterste „cabins" bevinden zich juist boven den steilen rand. Aan den overkant van den weg bevinden zich, een klein eindje de steppe in, ook dunne houten afrasteringen, waarin schapen opgesloten en paarden gedresseerd worden. Maar dit is niet voor de vreemdelingen bestemd: het behoort tot het nomadische Indiaansche verkeers- en handelscentrum, dat zich rondom Cameron heeft gevormd. Verderop, dwz. op eerbiedigen afstand, vinden wij hier en daar een „echte hoogan van onbedorven Navajo’s. Daar staat ook wel een dier zeer moderne — lange „karren", zooals ze hun het gouvernement ter beschikking heeft gesteld; altijd af gespannen, als een tentgeraamte met doeken overdekt en als kwartier gebruikt: ergens klakkeloos in het veld, omgeven door den onvermijdelijken rommel, waar een paar kinderen tusschen spelen. Oorspronkelijke eigen centra bezitten de Navajos als nomaden niet, zelfs geen dorpen. De hutten van elke familie liggen op zich zelf, ergens ver van de anderen, op de steppe. En zij wonen er ook niet vast. Elke familie bezit er verschillende, waarvan zij er dan deze, dan gene een tijdlang bewoont. Licht gaan zij tot den bouw van een nieuwe „hoogan" over, en overeenkomstig vindt men dikwijls verlaten, vervallen of sinds lang niet meer bewoonde plaatsen. Naar die wisselende woonplaatsen ziet men hen tegen den avond langs Cameron voorbij terugkeeren, te paard achter een lange kudde schapen of een troepje losloopende paarden, mannen zoowel als vrouwen, altijd schilderachtig en onverwacht opduikend uit de vlakke leegte. En van die onbekende en verspreidde woonplaatsen komen ook dagelijks vele Indianen naar Cameron, om er met elkaar of met den blanken handelaar zaken te doen, die voor den toeschouwer van buitenaf gewoonlijk niet geheel te doorgronden zijn. Maar uiterst moeilijk komt men van hen te weten, waar zij op dat oogenblik precies huizen. Het is het oude instinct dat hen waarschuwt op dergelijke vragen een nauwkeurig antwoord te geven en hun schuilplaatsen te verraden. Gewoonlijk luidt dit antwoord: „daarginds", begeleid door een wijd en vaag arm-gebaar over de halve steppe heen. Met uitvragen komt men den Indianen niet nader. Maar men moet tijd hebben: de Indianen hebben immers altijd nog meer tijd... en voor het winkelgebouw van Cameron bevindt zich — een zeldzaamheid in Amerika — een bank. Wanneer gij op die bank gaat zitten — en wat zal men hier ook anders doen — dan komt er allicht na een tijdje een oude Indiaan, die zich ook op de bank zet. En nadat men daar beiden lang heeft gezeten, en de roode man voor zich uit heeft zitten staren, of ook U nauwkeurig heeft opgenomen, zal hij een hand uitsteken en de stof van uw blouse tusschen de vingers nemen en met een goedkeurend knikje mompelen: „good". Of hij zal u vragen: „American"? Tracht ge naar aanleiding van zulk een vraag echter van uw zijde een vraag te stellen of een gesprek aan te knoopen, dan hebt ge geen succes: want behalve twee of drie woorden spreekt en verstaat hij meest geen Engelsch. Zoo heb ik op de bank voor de „trading-post" van Cameron vele uren doorgebracht. En wanneer men maar geduld heeft, kan het dan ook voorkomen, dat zich twee Indianen van de jongere generatie, die op de moderne scholen der reservaten eenig Engelsch hebben geleerd, aan het andere uiteinde van de bank zetten. Men gevoelt een zekere verstandhouding van niet zuiver toevallig samenzitten, waartoe overigens ook het aanbieden van een sigaret, als surrogaat van de oude vredespijp, goede diensten doet. Maar overigens neemt men geen notitie van elkaar. Van de zijde van den Europeaan wordt dit geen notitie nemen al spoedig echt. Al werpt hij in den beginne ook zoo nu en dan een verstolen blik op de welgevormde gezichten der jonge mannen naast hem, met een gesprek rekent hij niet meer. Maar wanneer hij zich slechts lang genoeg met zijn sigaret, het visueele schouwspel voor zijn oogen en zijn eigen gedachten kan bezig houden, om niet heen te gaan en iets anders te gaan doen, en wanneer hij zijn aanwezigheid door middel van zijn eigen zuiver beschouwelijk „Zijn" aan de omgeving weet op te leggen, dan leert hij anders. Want, als ook de Indianen een half uur lang voor zich uit hebben zitten kijken, of zachtjes in hun eigen taal met elkaar hebben zitten praten, dan zal een der jonge mannen langzaam het hoofd naar den Blanke toe wenden. En na nog even gewacht te hebben, en den tegenblik te hebben opgevangen, komt er dan rustig en zacht — wanneer men niet zou opletten zou men allicht niet merken, dat men werd aangesproken — een korte vraag, als: „Waar komt ge vandaan?" Wanneer men aan het even korte antwoord een korte toelichting verbindt, bv. met „Holland", „dat is een klein land aan de kust van Europa," dan luistert de vrager aandachtig en knikt met het hoofd, maar gaat er niet verder op in. Zwijgt ge weer, dan wendt hij het hoofd weer even langzaam af, en men houdt het gesprek, als er tien minuten lang niets verder volgt, voor geëindigd. Ten onrechte, want na een kwartier zal dezelfde jonge Indiaan weer lang- zaam het hoofd naar u toewenden en op dezelfde wijze als de eerste maal u bv. vragen: „Wat kost de reis van Europa?" En na uw gelijksoortig antwoord draait hij het hoofd, zonder een conclusie uit uw bescheid ten beste te geven, opnieuw af. En nu volgt wederom een zwijgen; of de Indianen zitten zachtjes met elkander te praten en ge weet niet: denken zij over het antwoord na en bespreken zij het onderling in een vertrouwelijkheid waaraan zij u geen deel toekennen, of hebben zij het over iets anders? Waarschijnlijk het eerste. Want, al duurt de pauze ditmaal zoolang, dat gij er voor de tweede maal inloopt, en de zaak voor afgesloten houdt, na een tijd wendt zich dezelfde Indiaan nog eens tot u; en dit spelletje nu herhaalt zich onwaarschijnlijk lang, zonder dat de pauzen korter worden of er een eigenlijk gesprek (in onze beteekenis van het woord) ontstaat. Toch hebt ge het door niets gestaafde gevoel, dat het vertrouwen toeneemt met het aantal mededeelingen en verklaringen die gij ten beste geeft, net zoo lang tot een van beide partijen moet opbreken. Het is nog geheel en al de klassieke stijl der Indianen, zooals de oudste berichtgevers daarvan verhalen, en die ons van de imaginaire kampvuren der Indianenboeken onzer jongensjaren bekend is. Van alle dingen in Amerika’s Westen heeft zich de aard der Indianen, naast die der natuur, het minst gewijzigd. Ik laat hier een aantal vragen van een dergelijk gesprek, practisch en reëel als ze van het oogpunt van den Indiaan uit zijn, volgen. De logische samenhang is duidelijk: „Zijn er in uw land ook „cowboys"?", „Zijn er ook „cars"?", en dan hetzelfde omtrent treinen, vliegtuigen enz., „Is er „streamline"?", „Hoeveel inwoners heeft uw land?", „Kent gij er deze boomen?" (wijzende op een paar katoenboomen tegenover ons). En dan de meer persoonlijke vragen: „Hoelang zijt ge hier?", „Hebt ge een „car"?", „In welke richting gaat ge?", „Hebt ge New-York (alias: het groote wonder dezer wereld) gezien?" „Washington?" (alias den zetel van de macht dezer wereld), „Zijn er in uw land ook Amerikanen?", „Bent gij soldaat?" En dan, als de phantasie begint te spelen: „Heeft Duitschland een leger?", „Zal Duitschland oorlog maken?" Men ziet, in politiek opzicht zijn de Indianen kinderen van het huidige, blanke Amerika. Holland is voor hen geen begrip. De Engelschen zijn voor hen waarschijnlijk slechts een soort Amerikanen. Europa, het booze Europa, dat is Duitschland. Daarnaast zijn er nog Spanjaarden. De rest is onbekend. Opmerkelijk is, dat de Indiaan niet over zich zelf spreekt. Dit beteekent toch allerminst, dat hij zichzelf voor onbeduidend houdt. Veeleer is het een teeken van goeden stijl, en een punt, waarin Indianen en Amerikanen elkaar raken, al ontbreekt bij de laatsten ook juist die „donkere achtergrond . Frappant is wederom de tegenstelling tot den Neger. De Neger babbelt, wanneer men hem een keer de gelegenheid daartoe gegeven heeft, aan één stuk over zichzelf. Zonder de superioriteit van den ander ook maar even in twijfel te trekken en zonder hem dus te vragen, zwetst hij voort en is moeilijk meer tot stoppen te brengen. Hij meent zijn persoon door zijn gebabbel en zijn uitlatingen te moeten rechtvaardigen. De Indiaan daarentegen is uiterst bewust van zichzelf. Niet minder dan de Neger is hij ook van den ander bewust en van het feit dat de ander hem waarneemt. Maar hij is het zonder het moderne minderwaardigheidscomplex dat daarbij onwillekeurig den ander boven zich stelt. En aan den anderen kant begaat hij niet, zooals de Neger, de vergissing, dat hij door zijn gepraat de waardeering van den ander zou kunnen opwekken. De Indiaan is hierin zuiverder van instinct en natuurlijker, maar bovenal veel trotscher. Hij neemt zich zelf als gegeven en door zijn bestaan voldoende gerechtvaardigd. Schoon van uiterlijk als hij meestal is, en meester in de kunsten die hem na aan het hart liggen, en niet, zooals de Neger, ondergeschikt handlanger in een vreemde maatschappij, heeft hij daar ook reden toe. Het gesprek is voor hem in de eerste plaats een diplomatieke handeling, waarbij hij zichzelf verbergt en tracht den ander zijn kaarten te laten blootleggen. En het duurt lang, eer hij op grond daarvan een zeker vertrouwen vat. De nieuwsgierigheid, het photographeeren en uitvragen van den Blanke is hem pijnlijk, in plaats dat hij daar, zooals de Neger, prat op gaat. Zoodoende volgt — op grond van een gelijkelijk absoluut superioriteitscomplex — de Indiaan zoowel als de Amerikaan dezelfde methode van het uitvragen zonder veel omtrent de eigen meening te kennen te geven. Het contact is juist door deze overeenstemming moeilijk. De jongere Amerikaansche ethnologen plegen jaren lang bij een kleinen stam verblijf te houden, tot zij er uiterlijk alles van af weten. Maar naar de resultaten te oordeelen is het contact gering en leggen de ontzaggelijk moeilijke en volkomen van elkaar afwijkende talen der verschillende Indianengroepen hun niet de sterkste hindernis in den weg. INDIANEN TE PAARD Ligt er over den Indiaan veel sombers, dat zich in zijn zwijgzaamheid en zijn wantrouwen openbaart en dat zijn armoede en het hopelooze lot van zijn ras afspiegelt — er is ook nog altijd een blijde kant aan zijn leven, dien wij het best gewaar worden, wanneer wij hem te paard zien. Het paard is de permanente en onuitputtelijke bron van vreugde van den Indiaan, zijn hartstocht, zijn rijkdom, niet minder dan het voor den Amerikaan zijn auto is. Het is bekend, dat de Indianen oorspronkelijk geen paarden bezaten, dat het schoone rijdier in Amerika niet inheemsch is, een wonderlijke willekeur der natuur, die — een merkwaardige uitzondering — door den mensch gecorrigeerd werd, want op weinige plaatsen op aarde is het paard zoo op z’n plaats als op de Amerikaansche steppe. En niemand is op het paard zoo thuis als de steppebewoner bij uitnemendheid, de Indiaan. En ware het niet, dat hij het paard pas van de Spanjaarden — die het tijdens hun veroveringstochten uit Europa invoerden — heeft overgenomen, dan zouden wij hem den geboren ruiter noemen. Snel heeft zich dan ook het paard, nadat het eenmaal was ingevoerd, onder de Indianen der steppen verspreid, van Patagonië tot in de Vereenigde Staten. Nog heden zijn de laatste min of meer natuurlijke Indianen op het grondgebied der Vereenigde Staten, de Navajo’s, even hartstochtelijke als meesterlijke ruiters. En wanneer men den Indiaan te paard ziet, voelt men onmiddellijk, dat dit de groote vergoeding en schadeloosstelling is, die de natuur — want de Blanke heeft het hem niet geschonken — den stervenden man in zijn doodstrijd gegeven heeft: het galgemaal van een ras, en zijn wilde doodendans. Misschien rijdt de „cowboy" nog beter, nog meesterlijker dan de Indiaan, maar dit is persoonlijke kunstvaardigheid en daarom juist niet dat naïeve, vanzelfsprekende jongensachtige rijden van de „Rooden", dat veeleer een volkskunst is. Zelfs de Tataren hebben dit niet in die mate over zich, zijn meer kunstenaars te paard. De Indiaan rijdt meer op de wijze waarop wij ons voorstellen, dat Attila’s Hunnen moeten gereden hebben, maar dan minder sinister, edeler en individueeler. Want ook al rijdt in dit geval eveneens heel het volk, mannen, vrouwen en kinderen, zij rijden niet als massa. In ieder geval zinkt alles wat wij in Middel- en Westeuropa van dien aard kennen, zinkt het rijden onzer heeren- en concoursruiters, onzer huzarenluitenants en jagers er volkomen bij in het niet, als iets aangeleerds, iets gedwongens, zooals het Fransch van een geleerden Duitschen romanist in het niet zinkt tegen dat van een Parijschen straatjongen. De Indiaan rijdt niet kunstvaardig, hij ontziet zijn paard niet, hij rijdt uitsluitend om te rijden. Merkwaardig is, dat men hem behalve misschien achter een kudde, zelden anders dan in draf of galop ziet. Stappen doet hij niet. Hoe de dieren dat uithouden, dat is het geheim van den Indiaan. Rechtaf, rechtaan, rijdt hij in gestadigen draf recht door de steppe; zoo ziet men hem ergens van achter een heuvelrand opduiken en in een plooiing van het terrein weer verdwijnen, den indruk achterlatend van een blijheid, een vrijheid, een volkomen bevrediging: juist omdat hij zijn paard niet ontziet, maar het opoffert, niet aan een doel, maar aan het rijden zelf. In geheel Arizona en Nieuw Mexico komt men op eenzame landwegen Indiaansche ruiters tegen. Als een visioen uit den kindertijd komen zij, mannen of vrouwen, in straffen galop tegen een heuvel op, aanzetten of plotseling over den weg kruisen: zoo snel en zoo plotseling weer verdwenen, dat men zich inderdaad de oogen uitwrijft en zich afvraagt of dit „historisch tafereeltje van den „echten Indiaan te paard", werkelijkheid was. Op de slechtere wegen der steppe neemt de Indiaan het te paard tegen den auto op. Zelfbewust, zonder zijn vaart te vermeerderen of te verminderen, blijft hij achter uw wagen, in even gestadigen gang als uw motor, om u bij de eerste de beste hindernis, waar de auto moeilijkheden ondervindt, voorbij te rijden en zonder om te kijken voor te blijven. En omgekeerd doet de Indiaan, dien gij op de gronden van het reservaat ergens in de steppe zonder paard tegenkomt, aan als een „gesjochte jongen" en meest zal hij bedelen om in uw auto te mogen meerijden. Zeer zeker rijden vele moderne Indianen ook auto, zitten zij ook zelf wel aan het stuur, maar zij doen dit lachend, met een negerachtigen grijns alsof zij een grap uithalen. Zoo primitief natuurlijk, zoo ruw vertrouwelijk als de Indiaan bij het rijden is, is hij ook in de behandeling der dieren. In een omheining, bestemd om paarden in opgesloten te houden, niet ver van Cameron, zag ik eens, toen ik van eenigen afstand toevallig door de steppe naderde, twee jonge, tengere Indianen met een paard manoeuvreeren: een phantastisch en plotseling springen en rennen, trappen en slaan van mensch en dier, dan weer rust; van verre kon ik niet meer onderscheiden. Eerst hield ik het voor een vertooning, daarna, toen ik nergens toeschouwers zag, voor een gevecht. Maar dichterbij komende zag ik slechts één groot paard, dat naar de wijze van onze rijschool in het rond werd gedreven. Dan herhaalde zich plotseling de aanval: een der Indianen greep den kop van het paard en perste dien onder zijn armen, hem neerdrukkend en terzijde buigend, alsof hij hem er af wilde draaien. Terwijl het dier zich poogde los te rukken, den man met zich meesleurend, sloeg het met de achterbeenen hoog de lucht in. Op dat oogenblik wierp de andere Indiaan zijn verborgen gehouden lasso om die achterpooten heen, en trok aan. Dan volgde een snelle ruk aan den lasso, die de achterpooten onder het dier wegtrok, en tegelijk nog een laatste worsteling aan den kop, en met een luiden smak viel het paard vlak op de zijde neer. Terwijl de een den kop nog op den grond drukt, bindt de ander nu ook de voorpooten aan elkaar en plaatst vervolgens, terwijl hij er over heen hurkt, zijn knie op de flank van het paard. Er verschijnt een vroolijke grijns op zijn gezicht en eenige keelgeluiden van tevredenheid ontsnappen hem. Een paar maal kletst hij het dier met de vlakke hand luid op de dijen. Uit deze laatste beweging spreekt weer een zekere vriendelijkheid; maar het is minder de genegenheid voor een levend dier en kameraad, dan wel het behagen van den triumpheerenden bezitter over het onderworpen vleesch onder hem. Pas dan wordt mij aan de instrumenten, die zij voor den dag halen, duidelijk, dat deze heele worsteling slechts als een eerste voorbereiding bestemd was om de hoeven van het beest te beslaan: wel een eenigszins andere manipulatie dan die met het blok ten onzent, waar de achterpoot van het paard rustig in wordt vastgezet. Het is een erg lijfelijke en primitieve behandeling van het paard, die der Indianen, meer zooals jongens het met hun grooten hond doen. Liefde en zorg voor het dier in onzen zin moet men van de Indianen niet verwachten. Het strekt hun minder tot schande, dan menig oud cultuurvolk in Zuid-Europa. Trouwens deze liefde tot het dier, het betrekken van het dier in menschelijke vriendschapsgevoelens en menschelijk meegevoel, is een deugd, die welhaast uitsluitend tot NoordEuropa en „Blank" Amerika beperkt is: misschien de eenig reëele onbetwistbare deugd, die — men schrijve haar aan ras of cultuur toe — Duitschers, Nederlanders, Angelsaksen en Scandinaviërs met elkaar verbindt. Aan den anderen kant ligt ook die grove verachting voor het dier vanwege de ontbrekende ziel, den Indianen verre. Deze gemeene en hoovaardige geringschatting van het ziellooze, die de kerk eeuwen lang onze Zuid-Europeesche broeders heeft ingestampt, kennen de primitieve heidenen niet. Nooit zag ik Indianen hun dieren noodeloos wreed bejegenen of uit wreedheid mishandelen, en de Indiaansche paarden zien er welvarender uit dan hun in Spanje achtergebleven broeders. En dat is ook begrijpelijk, want zijn paarden vormen niet alleen den trots en de vreugde, maar tevens den rijkdom van den Indiaan. Zijn edelsten rijkdom: want kunnen wij zijn schapen met ons geld en bedrijfskapitaal, zijn weefselen met onze schatten en kunstvoorwerpen ververgelijken, dan moeten wij in zijn paarden ons landeigendom, onze huizen en tuinen zien: het grondbezit van den nomaad. Wat de Amerikanen betreft, dringt zich nog een nadere vergelijking aan ons op. Het ligt voor de hand de functie van het paard voor den Indiaan, met die van den auto voor den Amerikaan te vergelijken en gelijk te stellen. Het rijden van den Indiaan vertoont diezelfde vrije en individueele, nochtans algemeene en daarom bij alle individuën gelijksoortige aandrift en beweging, die ons bij den Amerikaan in zijn autorijden opviel. De overeenkomst is frappant, en typisch als een verschijnsel, dat niet voortkomt uit het bloed, het ras, de afstamming — want deze zijn, zooals we zagen, bij Indianen en Amerikanen zoo verschillend als een bloemlezing uit Azië en uit Europa het moeten zijn — maar uit het land, dat beide gemeen hebben. Het is de steppe, die de verheerlijking en het genot van het vervoermiddel als zoodanig teweeg brengt. Niet daar, waar werkelijk een doel, een telkens verschillende plaats te bereiken valt, krijgt ooit het transportmiddel zelve dusdanige beteekenis. Daar hokken eerder de menschen ter plaatse, is het verkeer vol strubbelingen en wordt het, zooals in onze middeleeuwen, eerder opzettelijk bemoeilijkt. Maar daar waar niets te bereiken valt, waar van Alasca tot Mexico voor de Amerikanen, en van de Hudson-baai tot Patagonië voor de Indianen, alles in wezen gelijk blijft, daar krijgt het zich voortbewegen op zich zelve dit onafhankelijk en pseudo-doelmatig karakter. Wij moeten hier denken aan de mentaliteit van den zeeman, die van alle landen die hij aandoet nooit iets anders dan de altijd min of meer gelijke havens te zien krijgt, en zijn liefde gaat geven aan het schip en zijn gewoonten ontleenen aan de vaart. Natuurlijk heeft het rijden zoowel als het varen altijd zijn economische en andere redenen. Zulke beweegredenen kunnen altijd en overal worden aangewezen, en zijn van weinig belang. Het is slechts de vraag óf en hóe de mensch er zich door wenscht te laten bewegen. Bij alle verschil der economische motieven is de „mentaliteit" van het „rijden" bij Indiaan en Amerikaan verwant. In beiden ligt dat jongensachtig intensieve en jongensachtig oppervlakkige, lijfelijke genot van het „zichsnel-voortbewegen", van het spel, waarvoor het geringste oogmerk tot aanleiding wordt, en waarbij niet alleen het doel, maar zelfs het middel, zij het paard of auto, in het niet zinkt tegenover de zuiverste functie van het be- wegen op zichzelve. Zooals de Indiaan het paard, waarop zijn trots berust, afbeult, zal ook de Amerikaan den auto, zijn meest gecultiveerd bezit, niet ontzien, maar liever zoo spoedig mogelijk door een anderen vervangen, waar nog meer uit te halen is. De Indiaan is in de ontwikkeling dezer mentaliteit een schrede verder dan de Amerikaan. Hij speelt zijn spel en rijdt zijn imaginaire toumooien aan den rand van het graf, zooals de blonde soldaat den avond voor den veldslag met spel en drank en dans doorbrengt en zich met muziek in den dood begeeft: een hypermannelijke en krijgshaftige maar weinig diepzinnige of gevoelige levenshouding. Aan den anderen kant is de Amerikaan een schrede voor, namelijk in de ontwikkeling van zijn techniek. Op zich zelve is deze van geen beslissend belang. De mensch kan en zal zich altijd aan elke techniek aanpassen en haar ontwikkeling is evenmin noodzakelijk, als men haar, als althans de moderne Europeaan haar, kan vermijden, laat staan bestrijden. Maar van enorm belang is haar uitwerking op den menschelijken geest. En hierin liggen er tusschen de techniek van den Indiaan en die van den Blanke eeuwen van degeneratie. In het geval van den auto wordt het eigenlijk scheppende avontuur, de overwinning der moeilijkheden, steeds meer van het veld naar de fabriek verplaatst, en geraakt het lichaam en het lijfelijke van den mensch buiten „spel". Naarmate het levend dier onder hem verdwijnt, worden het terrein en de beweging daarop, tot zuiver resultaat van de teekenkamer, en wordt de lichamelijke sport tot een zooveel bedenkelijker geestelijke gymnastiek. Het ergste gevaar, dat de Amerikanen van binnen uit bedreigt, is dat het „doelloos-speelsche-functioneeren" dat zij met de „barbaren" gemeen hebben, gebruik maakt van middelen die aan de (den geest vervangende of uitputtende) hersenhypertrophieën van den overontwikkelden Europeaan ontleend zijn. Symbolisch en tevens zeer reëel wordt men het onderscheid tusschen beide technische stadia gewaar in de tegenstelling tusschen het altijd edele, aan de natuur ontleende, geboren, levende en individueele paardenlijf met zijn bescheiden, beperkte en maatvolle vermogens eenerzijds en het doode, gladde, glijderige gestandaardiseerde autokastje met zijn zuiver doelmatige en daarom zuiver functioneele vormen anderzijds, tusschen de elastische lichamelijke houding van den ruiter te paard en de met star gespannen oogen slap in zijn wagen hangende figuur van den autobestuurder. „FORT DEFIANCE" In tegenstelling tot enkele andere staten, bv. Oklahoma, waar de Indiaansche grond het eigendom van enkelingen of families is, werd o.a. in Arizona en Nieuw Mexico het „Reservation" in zijn geheel aan den stam als zoodanig toegewezen. In het geval der Navajo’s met hun zwervende levenswijze, die geen privaat grondbezit en blijvende vestiging toelaat, is dat ook niet anders mogelijk. Dit beteekent niet, dat deze Indianen binnen de grenzen van hun reservaat ook in andere opzichten geheel vrij zouden zijn, onderling oorlog zouden kunnen voeren enz. Het reservaat staat onder Amerikaansch bestuur en er geldt de Amerikaansche wet, al neemt men het met deze, waar het niet om crimineele quaesties gaat, niet al te streng en weet men zich eenigszins aan de Indiaansche zede aan te passen. Er heerscht dus een zekere „landvrede". In samenhang daarmede zijn ook zekere bijzondere wetten onvermijdelijk, waaronder een streng alcohol-verbod van het grootste belang is. Want begint de Indiaan te drinken, en heeft hij de gelegenheid er toe, dan drinkt hij voort, zonder zelfbeheersching, tot hij alle bezinning verliest. De Blanke, die thans alcohol in het reservaat binnensmokkelt, wordt dan ook streng bestraft. Dit feit staat in merkwaardige tegenstelling tot vroeger tijden, toen de blanke man de „Rooden" met zijn „vuurwater" vergiftigde, en hij mede daardoor zijn overwinning op de laatsten behaalde. Sinds echter de Indiaan geen vitaal belang van Amerika meer bedreigt, sinds hij tam en machteloos geworden is, valt hij — als onder een andere „Pax Brittannica" — onder een andere categorie van moreele behandeling, die men daarvoor in petto heeft, namelijk de „humanitaire": bestemd om als de vrome stich- Menschenleven in Amerika 20 ringen van „grijze" tyrannen, of als de wetenschappelijke instituten van geslaagde dollarkoningen, het eigen geweten te sussen. Aan den Indiaan, die waarschijnlijk terwille van meer land gaarne de gevaren van alcohol en oorlog zou trotseeren, wordt daarbij minder gedacht. Dit neemt niet weg, dat de tegenwoordige behandeling van de Rooden door de Blanken — binnen de nauwe grenzen van de moraal van de laatsten en de welhaast nog nauwere van de „Reservations" der eersten — inderdaad menschelijk en in vele opzichten ook verstandig is. De tweede moreele categorie die men thans toepast, brengt mee, dat een nieuwe categorie van menschen zich met de Indianen is gaan bezig houden. Soms is men — zooals het in den aard dezer moraal ligt — zelfs té goed. Gelukt het den Indianen niet in hun eigen onderhoud te voorzien, dan wordt het tekort door de regeering aangevuld, wat — naar mij een der hoogste en nuchterste autoriteiten zelf verklaarde — in tegenstelling tot den strengeren eisch van zelfvoorziening in Canada, niet goed werkt. Het is dezelfde quaestie als die der werkloozen overal elders: na aan de minderheid de mogelijkheid tot voorziening in eigen levensonderhoud te hebben afgesneden — in dit geval na haar binnen te kleine reservaten te hebben opgesloten — is de gesatureerde meerderheid der hebzuchtigsten — in dit geval de actieve Amerikaan, vertegenwoordigd door de regeering — gaarne bereid van het gemonopoliseerd kapitaal zijn barmhartigheidspenning te offeren. Hij doet dit liever dan van zijn macht iets prijs te geven en een minder de ijdelheid streelende, daarentegen paedagogisch heilzamere restrictie ten opzichte van zich zelf toe te passen. Afgezien dus van dezen niet geheel onbedenkelijken economischen steun, behelst het werk der Blanken in de reservaten vooral onderwijs en medischen dienst, waarin onmiddellijk van overheidswege wordt voorzien. Daartoe vinden wij op verschillende punten in de „Reservations" groote „agencys" of agentschappen: uitgestrekte nederzettingen van woonhuizen, hospitalen, school- en organisatie-gebouwen, die zich langs breed aangelegde lanen meestal zonder overgang en onverwacht midden in zandsteppen verheffen. Soms ook overschaduwen zij ergens op een hoogte, een bescheiden inheemsch dorpje in het dal: een beheerschende situatie, welke de hydraulische waterpompen mogelijk maken. Met de zending, het gebruikelijke instrument aller annexatie-politiek, wordt gelukkig van overheidswege niet te veel ernst gemaakt. Reeds de veelheid van gelijkgestelde secten maakt het in Amerika onmogelijk de zending van overheidswege te bedrijven. Wel vinden de verschillende kerkgenootschappen gelegenheid op eigen hand op dit welkom jachtterrein te opereeren en vindt men hier en daar alleenliggende vrome stichtingen. De Indianen zijn dan ook veelal gekerstend, nemen het echter in het algemeen, naar mij de autoriteiten verzekerden, met het nieuwe geloof niet al te nauw. Dat wil zeggen, zooals overal, bestaat ook hier het oude geloof verder in den vorm van bijgeloof: m.a.w. ontdaan van de al te moreele of rationeele vormen eener officieele leer, als het eenige geloof dat overal werkelijk geloofd wordt. Tusschen kleine, phantastische rotspieken, rotspoorten en wanden — die, waren zij in plaats van op een golvende steppe, op een berg gelegen, aan de omgeving van den Graalburg op den Montserrat zouden herinneren — bevinden zich de centrale administratie-gebouwen van de „IndianService" voor het „Navajo-Reservation". En een eind verder, in een vlak steppedal aan den voet van lage cederhellingen ligt het oudere „Fort Defiance". Zooals de naam aanduidt, heeft het nog andere tijden gekend en diende het eenmaal minder vredelievende oogmerken dan onderwijs en verpleging van jeugdige en zieke Indianen. Maar daarvan is niets meer te zien. En heden is Fort Defiance het prototype van de slechts op humane diensten bedachte „AgencyV. Door zijn ouderdom vertoont het misschien meer stijl en waardigheid dan de nieuwere instituten van dezelfde soort. De schoolgebouwen en de villatjes der ambtenaren staan gerangschikt rondom een reusachtig plein, dat met groote katoenboomen beplant is. In de schaduw daarvan bewegen zich meer blanke ambtenaren dan Indianen op en neer. Een eindje terzijde ligt het juist nieuw gebouwde hospitaal, groot en modem. Langs de toegangswegen bevinden zich nog enkele bijkomstige gebouwtjes. Verder is er niets, behalve dan het onvermijdelijke electriciteitswerk met zijn machine-kamers en mechanische pompen, noodzakelijk om dit alles gaande te houden, en de hoopen van afval en gebruikte conserven-blikjes, die het rotsachtige maar bijna droge rivierdalletje vullen. Van de naburige hoogten gezien, doet Fort Defiance met zijn paar honderd zielen, dank zij den hoogen en wijden aanleg der gebouwen, aan als een geïsoleerde kleine stad in de woestijn. En tot deze dorre woestijn-omgeving bevindt het zich in eigenaardige tegenstelling. Wanneer men, de auto-toegangswegen vermijdend, naar buiten wandelt, bevindt men zich in enkele minuten op de naakte dalsteppe, of op de dunbegroeide cederhellingen, waar men op langere zwerftochten soms in diepe verborgenheid nog enkele vervallen „hoogans" ontdekt. De toon die hier heerscht tegenover de Indiaansche kinderen en ondergeschikte Indiaansche mannelijke en vrouwelijke ambtenaren, is meer dan modem, meer dan liberaal en van gelijk tot gelijk en sluit geheel aan bij de moderne Amerikaansche schoolopvoeding der „Self-Education". Aan den anderen kant toonen hier ook de Indianen, dat zij bij goede behandeling althans in ondergeschikte functie zeer goed te gebruiken zijn en o.a. tot rustige, betrouwbare, voorname bedienden worden. Wanneer men, inplaats van naar een nabootsing en aanpassing aan de blanke maatschappij, hier naar een werkelijke zelfontwikkeling zou streven, of ook naar werkelijke experimenten en nieuwe mogelijkheden zou zoeken, dwz. wanneer men over een met de Indiaansche ziel harmonieerend denkbeeld zou beschikken, dan zou Fort Defiance voor opvoeders tot de interessantste plaatsen op aarde behooren. Het was hier, dat ik als zelf-genood, maar vriendelijk ontvangen gast der plaatselijke autoriteiten — de weg via den „High Commissionar" in Washington is veel te omslachtig — eenigen tijd vertoefde, en van waaruit men mij zoodoende hulpvaardig in staat stelde, verschillende tochten tot diep in het reservaat te ondernemen. OP BEZOEK BIJ HET OPPERHOOFD In gezelschap en in den auto van den leider der school te Fort Defiance bezocht ik eens ook den drager van het oude inheemsche gezag, het opperhoofd der Navajo’s. Uren lang ging het over tamelijk goede landwegen voort, afwisselend door dunne wouden en over vriendelijk golvende steppen. Wij werden begeleid door een jonge Indiaansche vrouw, die sinds haar kinderjaren eerst als scholier en later als beambte onder de Blanken van Fort Defiance vertoefd had. Als symbool harer veramerikaniseering droeg zij een bril, terwijl zij zich ook overigens op het eerste gezicht slechts door haar iets donkerder huidskleur en haar iets naïever levendigheid van een Amerikaansche onderscheidde. Onderweg gaf zij ons desondanks afleiding genoeg. Telkens weer richtte zij zich tot mij, om mij steeds opnieuw — hoewel ik door niets een tegenstrijdige meening of ongeloof aan den dag gelegd had — te verzekeren, dat de Navajo’s de grootste en ook de beste Amerikaansche stam waren: „the biggest and the best". Het was alsof zij tegenover den vreemdeling in de eerste plaats het oude zwak van haar ras blootgeven wilde, nl. dat de onderlinge tegenstellingen hun meer beduiden dan de gemeenschappelijke tegenstelling tot de Blanken. Telkens als zij weer met deze opmerking voor den dag kwam, voegden de Amerikanen daar, om te voorkomen dat ik te veel geloof aan haar woorden zou hechten, glimlachend aan toe: Pas op, „she herself is a Navajo". Dit tartte haar echter slechts uit tot steeds nieuwe verzekeringen van „the biggest and the best". Om er een einde aan te maken, vroeg ik haar tenslotte: „And what do you think are the best of white people?" en toen zij mij daarop verbaasd en vragend aankeek, zei ik met groote beslistheid: „The Dutch are", wat haar tot zwijgen bracht en den Amerikanen groote pret veroorzaakte. Kort voor wij de woonplaats van het opperhoofd bereikten, gaf zij den directeur te kennen, dat het de hartelijkheid onzer ontvangst zou bevorderen, wanneer hij aan mijn introductie toevoegde, dat hij gewenscht had den vreemden bezoeker uit Europa in de eerste plaats met den „grootsten en wijsten der Navajo’s" bekend te maken. Vooral op dit „wijs" moest hij den nadruk leggen, het opperhoofd zou voor dit praedicaat zeer gevoelig zijn. Toen de directeur dit advies later letterlijk opvolgde, werd het dan ook met een luchtig maar bevredigd hoofdknikje van den kant van den ouden „monarch" gequiteerd. De Amerikaan had het doen voorkomen of ik in de eerste plaats overzee was gekomen om den beroemden stam der Navajo’s te leeren kennen. De woonstee van den ouden Indiaan bestond uit twee solide steenen huizen, die mij het meest aan oude landelijke Duitsche pastorieën deden denken, en klaarblijkelijk van „Blanke" makelij waren. Nochtans lagen zij even eenzaam, en voor mijn gevoel willekeurig schuin achter elkander ergens aan een heuvelhelling van de wijde onbewoonde steppe, als de eerste de beste „hoogan". De vestiging en ont-nomadiseering bleek mij reeds hieruit van tamelijk uiterlijken aard te zijn. Hetzelfde sprak uit de inrichting der huizen. De beide huizen vervulden niet, zooals bij ons, elk een verschillende functie, maar zij vormden alleen maar een herhaling van elkander, als ’t ware een verdubbeling van rijkdom. Hetzelfde gold van de verschillende even groote kamers in ieder der huizen. De arbeidsverdeeling tusschen verschillende ruimten van een huis was tot het opperhoofd niet doorgedrongen: hij bezat om zoo te zeggen een groot aantal „hoogans" naast elkaar, die elk afzonderlijk met al het noodige waren voorzien. In elk der kamers bevond zich een leelijk maar grandioos ijzeren bed met koperen knoppen en even smakelooze meubels: tafeltjes en stoelen. En hoewel wij op enkele der stoelen zaten, deden de overige niet minder dan de verschillende banken, tafels en tafeltjes, waarvan het vol stond, alle denzelfden dienst, nl. tot het dragen der opgestapelde kostbaarheden: sieraden, doeken en dekens van Indiaansch maaksel, zadels, feestkleeding enz. met daartusschen hier en daar minderwaardige maar glimmende Amerikaansche bazarproducten. Minzaam werden wij ontvangen door het opperhoofd, dat in de gewone landelijke kleeding der Blanken, overigens van geen uitzonderlijke verrassing hoegenaamd blijk gaf. Merkwaardig was zijn uiterlijk, nl. niet in het minst Indiaansch in den gewonen zin. Hij was een groot, zwaar man met geheel wit haar. De oogen stonden klein in het breede gezicht en waren zoo diep onder de gerimpelde oogleden gezonken, dat ondanks hun levendig tintelen de kleur niet was vast te stellen. Zijn huid was niet donkerder dan van een Franschen boer, waaraan ook zijn levendig gesprek rotsrand speelden. Reeds halverwege kwam ik in een tweede rotspoort tusschen het gladde, als ’t ware geslepen gesteente onze Indiaansche vriendin weer tegen, bezig omhoog te klimmen. Zooveel moeite als zij er voor over had gehad, zoo kort — niet langer dan een kwartier — kon het bezoek bij haar moeder, die zij sinds jaren niet gezien had, geduurd hebben: getuige van een kinderliefde die waarschijnlijk meer eerbied is dan reëele behoefte. Ik ging echter aan haar voorbij en betrad spoedig, bij een klein maisveldje met een verlaten steenen hut, de zandrivier. Onderlangs den loodrechten gladden rotswand op het even gladde zand gaande, beving mij als nooit te voren de gewaarwording van eenheid tusschen absolute, barre, maagdelijke natuur, en nauwe, kamerachtige omslotenheid. De volle puurheid der natuur werd hier samen met de gelijkmatige effenheid van een bouwwerk den mensch in eenzelfde ruimte ter beschikking gesteld: een combinatie die, behalve van deelen van Midden-Amerika, ook het privilege van sommige streken der Arabische wereld vormt. Tusschen de beide rotsmuren te midden eener volkomen stilte en verlatenheid, gemakkelijk over het gladde zand voortgaande, bereikte ik weldra de ruïne. Als een weinig bezocht nationaal monument wordt zij door dichte hagen van prikkeldraad omgeven. Maar van nabij valt er weinig meer dan uit de verte aan te onderscheiden. Verder naar de monding van het canyon toe zijn er in bochten en hoeken, waar een watergeultje langs de wanden loopt, hier en daar nog Indiaansche woningen in gebruik, waarvan er een door de moeder onzer begeleidster wordt bewoond. Tot daar door te dringen was mij echter de tijd niet gegund. In ieder geval is wat hier zijn bestaan nog voortsleept, niet meer dan een armzalig restje van het ras, dat eens phantastisch-heroïsche bouwwerken als het „White House" heeft aangelegd: ontwerpen welker doeleinden niet meer zijn te herkennen, maar waarin desondanks de geheele essentie van een ondergegaan echt Amerikaansch staatswezen sluimert. Van het canyon ging het met den auto terug door grandiose hooggelegen wouden, waarin vele exemplaren van de „White Pine" met z’n zware, rechte, roodachtig schemerenden stam groeien. Aan den rand der wouden lag een APACHEN MESCALERO In scherpe tegenstelling tot de Navajos bewonen twee van de vier stammen der Apachen, de Mescalero’s en de Chiricahua, de koele wouddalen van een gebergte, dat als een oase boven de kale hoogvlakten van Nieuw Mexico uitrijst. Ook in ander opzicht is de tegenstelling groot. Beide Apachen-stammen samen zijn nog geen duizend zielen sterk. Neemt men daartegenover de meer dan honderd man sterke blanke bezetting van het reservaat in aanmerking, dan blijkt reeds hoe men getracht heeft uit deze droeve resten een idyllische kolonie, een voorbeeldigen kindertuin te vormen. Eenmaal de wildsten, zijn zij thans, dank zij de wraak der Blanken, de tamsten. Het zijn de Chiricahua die het laatst gevochten hebben. Toen de Blanken steeds dieper ook in hun verborgen land doordrongen, en hen van plaats tot plaats opdreven, zijn zij eerst roovers geworden, totdat zij in 1890 onder Geronimo nog eenmaal en voor het laatst in openlijken opstand kwamen: de laatste groote „Indianenoorlog". Na de overgave werd het overlevend restje in krijgsgevangenschap naar Florida gevoerd, waar zij onder strenge militaire discipline in veel hooger mate dan één der andere stammen getemd en veramerikaniseerd werden. Om hen geheel te civiliseeren werden zij later in het „Pennsylvanian-Dutch-Country" bij Duitsche boeren uitbesteed, zoodat enkelen der ouderen nog een paar woorden verbasterd Duitsch spreken, wat o.a. tot grappig gevolg heeft, dat men als Hollander zelfs door deze Apachen in de wildernissen van N. Mexico met den Duitscher verwisseld wordt, zooals het nu eenmaal overal op aarde ons lot schijnt te moeten zijn. Eindelijk werd de wensch van het volkje vervuld en na veertig jaren van ballingschap mochten de overige tweehonderd zielen als vredelievende landbouwers naar het oude vaderland terugkeeren, dat zij als dappere krijgers verlaten hadden, om er in het reservaat der Mescaleros te worden opgenomen. Maar beide stammen staan naijverig tegenover elkaar en dragen feitelijk elkaar een boozer hart toe dan den Blanken. Hoewel dus de Apachen getemde Indianen zijn, zijn zij toch niet geheel bedorven. En doordat zij aan het verkeer met Blanken gewend zijn en thans meer dan goed behandeld worden, is het voor ons makkelijker geworden met hen te verkeeren. En al heeft ook dat verkeer naar evenredigheid aan waarde verloren, enkele trekken die niet zoo snel kunnen worden uitgewischt, leeren wij op deze wijze toch kennen. Het was op een heeten middag, dat ik in het kleine, doodelijk vervelende plaatsje Tularosa aankwam, van waar het naar „Mescalero Indian Agency" nog ongeveer 25 KM. zijn. Een jonge geleerde, die sinds zijn jongensjaren onder de Indianen rondzwierf, had mij een aanbeveling voor een Indiaanschen vriend meegegeven, en de directeur van het „Anthropological Laboratoty" te Santé Fé had mij van een dringende officieele introductie aan den leider van het „reservation" voorzien. Heel anders — zij het ook nog zoo modem — bewapend, dan ik onder de Navajos had rondgezworven, ging ik dus de „Zwarte Bergen" der Apachen tegemoet, die ik in de verte voor mij zag opdoemen. Maar wat hielp mij dit alles: de eenige bus die dagelijks het reservaat aandoet, was juist vertrokken en de weg was afschrikwekkend zonnig en stoffig. Een caféhouder, bij wien ik een coca-cola had gedronken — verder bekommerde zich niemand om mij — wees mij op twee jonge Apachen, die aan den overkant langs den weg slenterden. Blijkbaar wilden zij naar huis terug, zoodat zij voor hetzelfde dilemma stonden als ik. Zoo besloot ik in hen bondgenooten te zoeken. Mijn poging viel in goede aarde. Zij waren meer dan vriendelijk, meer dan tegemoetkomend. Onmiddellijk stelden zij mij allerlei vragen en antwoordden ook openhartig met allerlei mededee- lingen uit eigen kleinen, door de voogdij der Blanken weer kinderlijk geworden, levenskring. Het hun toegekend vertrouwen beantwoorden deze, aan den omgang met Blanken gewende Indianen met een jongensachtige trouwhartigheid. De verstandhouding trad zoodoende snel in en het gesprek vlotte — vooral, nadat ik eenige namen genoemd en hun mijn brieven vertoond had — dermate, dat wij van beide kanten telkens het doel uit het oog verloren nml. een in de goede richting rijdenden auto aan te houden om mee te rijden. Het is mij trouwens vaker opgevallen dat Indianen, zooals allen wier aanleg zich niet met hun omstandigheden in overeenstemming bevindt, licht verstrooid zijn. Maar mogen dan de Apachen als geen anderen in het gewelddadig overvallen van ossenwagens bedreven zijn geweest, hun nakomelingen bleken het niet veel verder dan ik in de minder trotsche moderne kunst van het „hitch-hiken" gebracht te hebben. Telkens liepen zij even weg om onderhandelingen in een of andere garage aan te knoopen, mij als post achterlatende. Maar tot het bedelachtig opheffen van hand en duim konden zij het al evenmin brengen als ik. Zooals alle Apachen droegen zij een gewonen blauwen kiel, en hadden zij, vooral de woordvoerder, tamelijk platte stompe gezichten die even aan Negers doen denken en een korte gedrongen gestalte. Maar met dat al hebben zij in hun soort een zekere zuiverheid en kracht over zich, die de simpliciteit van hun uiterlijk — zooals bij een dier — niet onaangenaam laat aandoen, en zelfs, zooals bij jonge soldaten van boeren-afkomst ten onzent, van een kameraadschappelijke aantrekkelijkheid is: men gevoelt geen tegenzin zich in hun gevoelens te verplaatsen. Eindelijk vonden zij een garage waar wij goedkoop een auto konden huren. En toen ze hoorden, dat ik ook een dollar wilde bijdragen, bleek de zaak in orde. Zij lieten mij zelf mijn dollar aan den garagehouder ter hand stellen. Even had ik den indruk, dat ik het leeuwenaandeel betaalde: ten onrechte, want later bleek mij, dat ik juist slechts het kleine tekort had aangevuld. Onderweg toonden zij groote belangstelling voor de deelen van mijn uitrusting, voor de bergschoenen vooral en hielden zij mij hun eigen schoenen over de leuning van mijn zitplaats heen voor den neus. Zij legden veel ijver aan den dag, mij onderweg op alles te wijzen, en eindelijk, boven aangekomen, mij te introduceeren en wegwijs te maken tusschen de verschillende rijen villa’s die op de helling van een nauw wouddal, boven een zwemvijver gelegen, het station uitmaken. Getuigde dit alles reeds van een vertrouwelijken toon tusschen Indianen en Blanken, in de volgende dagen had ik, vriendelijk door de laatsten opgenomen, gelegenheid te over meer daaromtrent op te merken: het gaat zoover, dat de blanke onderwijzers b.v. een deel van hun vacantietijd op het reservaat moeten blijven, om het meer persoonlijk contact met ouders en kinderen te cultiveeren, en dat zij den Indianen bij hun arbeid met het vee in de bergsteppen als verwenden kinderen tientallen mijlen ver met hun auto een vergeten pakje tabak nadragen. Zooveel is er veranderd, sinds men den grooten Geronimo onschadelijk gemaakt heeft. Voor alle Indiaansche families zonder uitzondering heeft men zelfs nieuwe, nette houten huisjes laten zetten. Wel twijfelde men er aan, of zij uit zich zelf in staat zullen zijn, deze te onderhouden. En de nette miniatuur-huisjes, die ver in de vriendelijke boschdalen rondom in kleine groepen of alleen verspreid liggen, en die den trots van de directie uitmaken, doen dan ook nogal kinderachtig aan. Gelukkig zijn de bewoners niet zoo ontaard als hun woningen. Ik trof er op een mijner zwerftochten o.a. een zgn. „opperhoofd" aan, die een neef was van Geronimo en in den opstand als kleine jongen aan de zijde van zijn oom had meegevochten. Deze man, een zestiger, die dus den ouden tijd, den oorlog, gevangenschap en ballingschap achter den rug had, was een groote, woeste, maar niet zeer Indiaansch uitziende kerel, die op het veld waar wij hem aantroffen en waar hij bezig was een heg te herstellen, tegenover mij een ruwe maar goedigen galgenhumor aan den dag legde. Toen wij later zijn vrouw in het nabijgelegen huisje opzochten, ontving zij ons vriendelijk, maar vol klachten over de Mescaleros. Het hing er vol photo’s en herinneringen. Aan den wand bevond zich o.a. bij wijze van diploma een photo van het opperhoofd zelve in zijn bevederde krijgsmans-uitdossing en met een onderschrift dat ongeveer inhield, dat dit groote krijgsopperhoofd als jonge knaap met zijn oom Geronimo had gevochten tegen de Blanken en thans als een vreedzaam man zijn ouden dag in het reservaat doorbracht. Ik kon niet tot de conclusie komen of ik bevredigde ijdelheid dan wel ironie uit de bewoordingen moest lezen. Ik zag ook een kleindochter van Geronimo, een jong, nog knap, maar reeds dik wordend meisje. De Indiaan, wien ik een aanbeveling meebracht, bleek niet in blakende gunst te staan. Hij vertoonde het typische, schoone Indianengelaat, had overigens een houten been. Hij deed op zijn manier aan de geschiedenis van zijn stam en verzamelde folkloristische gegevens. Van officieele zijde werd hij, naar men mij voorzichtig te kennen gaf, eenigszins als dwarsdrijver beschouwd: misschien niet geheel ten onrechte, want hij bleek een ijdel, praatlustig man te zijn, meer mond dan oogen, niet heel verschillend van vele beoefenaars van dergelijke liefhebberijen ten onzent. Als kleine knaap, nog te jong om te vechten, dus — gezien de vroege rijpheid der Apachen in dit opzicht — nog als kindje, had hij, in het kamp en onder de vrouwen, de krijgstochten van Geronimo uit de verte gevolgd: dwz. hij herinnerde zich nog dat eeuwige heen en weer trekken te voet, waarbij de kleine jongens, wilden ze niet omkomen, maar moesten zien hoe ze mee kwamen: want de Apachen waren, toen althans, nog geen ruiters, zooals de Navajos dat zijn. Toch had ik naar aanleiding van zijn verhalen over den laatsten strijd die enkele mijlen van hier op een heuveltje langs den weg naar Tularosa geleverd werd, den indruk, dat het hier meer schermutselingen, dan een bloedigen oorlog betrof. Tenslotte sprak hij over een Apachen-meisje, dat mijn vriend uit Santa-Fé ergens in het Noorden van Mexico beweerde ontdekt te hebben, en ter opname in het reservaat had aanbevolen. Helaas kreeg ik, dank zij de hulpvaardigheid waarmede men mij overal heen met den auto wilde begeleiden, geen kans dezen man alleen te spreken: een hulpvaardigheid die zelfs tot een uiterste zorg aangroeide, dat ik mij zou kunnen vermoeien, toen ik even den wensch aanduidde, mij te voet en alleen tot hem te begeven. Aan den weg dicht bij het agentschap stond, niet grooter dan een groot hondenhok, piëteitvol bewaard, het houten Mensehenleven in Amerika 21 hutje waarin de eerste blanke kolonist in dit gebied geleefd had: lang voor de dagen van het reservaat, van den opstand en den ondergang der oude Apachen. In een steenen, met klimop begroeid huisje achter een verwilderd tuintje aan den anderen kant van den weg leeft nog heden de zoon van dien man, die hier zijn leven heeft doorgebracht: een stokoud grijsaard. Toen wij hem bezochten, ontving hij ons in een oude donkere kamer. Deze man, die hen in beter tijden gekend had, nam de Indianen zeer ernstig. In zijn zacht en moeilijk verstaanbaar grijsaards-gestamel, trachtte hij ons iets van zijn diepste ervaringen omtrent hen ten beste te geven: het hield in onze woorden omgezet, ongeveer in dat de Indiaan noch naar onze, noch naar eenige bepaalde maatstaven van goed en kwaad oordeelt of handelt, maar de aangeboren natuur van ieder ding en ieder wezen erkent en eerbiedigt: een schoone definitie, niet alleen van de Indiaansche moraal, maar van al wat Heidensch is — en niet minder van al wat humaan is. De moraal van dit reservaat gaat nochtans verder dan een erkennen van aangeboren krachten: zij overdrijft de „Heidensche tolerantie" tot op het punt waar zij in haar tegendeel verkeert en tot dat ontzien van aangeboren zwakheden en daartoe tot dat temmen van wilde krachten overgaat, dat wij „humanitair" noemen, en dat typisch Amerikaansch is. Maar op zijn manier gaat men hier vlijtig en welmeenend te werk. De fout ligt niet bij de Indianen, en evenmin bij de ambtenaren, maar in het ontbreken van elk oorspronkelijk geestelijk en sociaal motief. Ware dit anders, dan zou Mescalero met zijn groene bergwouden en frissche bergweiden in nog hooger mate dan Fort-Defiance een paradijs kunnen zijn. Daarvoor hield het reeds thans de hooge administratieve controleur van alle „reservations", van Alaska tot Nieuw Mexico toe. Zijn geregelde toumée had hem juist in deze dagen naar Mescalero geleid. En het was met hem dat ik, ’s avonds op de veranda voor het „gastenhuis" gezeten, van de koele berg-avondlucht genoot. Hij was een nuchter en bescheiden man, van wien ik veel omtrent de reservaten en hun organisatie geleerd heb. De dagen in Mescalero waren voor hem een vacantieverblijf. Toch heb ik hoog in het gebergte van de binnenlanden van ditzelfde tamme, geciviliseerde Mescalero het wildste en meest „autochthone" tafereel aanschouwd, dat ik in Amerika ooit te zien kreeg, en dat mij toonde, hoe de natuur en gewoonten van een volk, zijn staat en macht lang kunnen overleven. INDIAANSCHE „COWBOYS" Het was op een van onze auto-zwerftochten door het „reservation", dat mij mijn begeleider door dewouddalentot aan den rand der open grasgronden voerde, die zich hoogerop over heuvels en ravijnen tot naar den ronden top van het „ Apachen-gebergte" uitstrekken. Op enkele punten ziet men van hier uit tusschen lagere woudkoepels door tot op de hoogvlakte van N. Mexico en de uitgestrekte „White Sands", een volkomen witte zandwoestijn en „natuurmonument", dat schel in de zon ligt te glinsteren. Toen wij verder de graslanden op wilden, vonden wij den brug over een canyonachtig droog dalletje ingestort. Den vorigen dag was hier een Indiaan, die daarvan niet op de hoogte was, doorgereden en met zijn vrachtauto in de diepte gestort, zonder echter gewond te zijn. Wij waren voorzichtiger, moesten echter lang manoeuvreeren eer wij een punt vonden, waar wij met den wagen langs een afgebrokkeld deel van de ravijn-helling konden afdalen. Over groote keien, en tegen steile grindvlakken op, hobbelde het dan verder door het canyon heen, en er weer uit. Het is ongelooflijk, wat de Amerikaan in het Westen met zijn auto vermag; nooit echter komt hij op de gedachte, deze te laten staan, en de laatste schreden voor het doel te voet af te leggen. Verder rijdende over grasdalen en grasruggen met hier en daar nog wat verspreide boschjes en boompjes, vernamen wij voor ons een diffuus geloei, dat langzaam aanzwol, tot het de lucht boven de weide-bergen voor ons als met een algemeen lythme vervulde. En eensklaps zagen wij aan de open hellingen van een wijde graskom, enkele honderden meters van ons verwijderd, vele duizenden runderen in een reusachtig kluwen samengedrongen, die door elkander wriemelend, stampend en rennend, dan weer alle tezamen, soms naar dezen dan naar genen kant heenjoegen. Rondom echter stonden op verschillende punten ruiters geposteerd, die van eenigen afstand telkens weer de dieren terugdreven, of in wilden galop en met de lasso zwaaiende, een over de weiden wegvluchtend dier nazaten. Eindelijk lieten wij den auto staan en te voet naderbij komende, zagen wij de details. In een uithoek van het veld, een paar honderd meter van de kudde verwijderd, smeulde een vuur en stonden of zaten op groote steenen enkele tientallen Indianen. Onder hen bevonden zich, met hun grooten hoed en in de kleurige rooverkleeding der ouderwetsche „cowboys", niet minder donker van huid dan de Roodhuiden en slechts aan die meer romantische kleeding van hen te onderscheiden, enkele Mexicanen. Op den grond lag een kalf dat door twee Indianen op z’n flanken werd vastgehouden. Maar de Mexicanen vooral deden het werk: dwz. met een in het vuur gloeiend gehouden stang brandden zij de letters van den eigenaar in de huid van het erbarmelijk brullende dier. Daarop sneed een ander met een groot mes een stuk van de ooren af, waarna hij met hetzelfde mes het diertje met enkele vlugge bewegingen kastreerde. Het bloed liep in het zand en de afgesneden deelen glibberden rondom. Er hing een reuk van bloed en gebrande huid en haren in de lucht. Na afloop van de operatie smeerde een Indiaan met een groote kwast een teerachtig uitziende stof over de wonden heen, waarop het kalf werd losgelaten en, plotseling ophoudende te schreeuwen, opsprong en in een sukkeldrafje naar de kudde en de onrustig blatende moeder terugliep. Ondertusschen reden twee cowboys, een Indiaan en een Mexicaan te paard langzaam dwars door de kudde heen, rondspiedende en telkens hun lasso vierende. Dikwijls misten zij, maar telkens ook weer kregen zij een kalf, zij het bij den kop of de achterbeenen, te pakken. Achter het paard aan werd het dan de kudde uit en naar de brandplaats toe gesleurd, schreeuwende, tegenstribbelende en zich schrap zettende, maar machteloos tegen het aan den zadelknop bevestigde lasso-touw. Als het nieuwe kalf aankwam, wierp zich afwisselend een der rustende Indiaansche eigenaars over het beest heen, bukte zich erover, greep het rukkende en bokkende dier bij de pooten en rukte het na een korte worsteling op den grond neer. En dan herhaalden zich dezelfde manipulaties, onder het golvend geloei der kudde, en het gedreun der rond er omheen jagende cowboys, die het melancholiek gejammer van het kleine kalf op den voorgrond, als een koor begeleidden. Soms komt de moeder-koe, wanneer haar kalf wordt weggesleept, er een eindje achteraan en neemt zij, al loeiende, de dreigende houding aan van iemand die over geen middelen van geweld beschikt. Maar dan wordt zij snel door een der Indianen weggejaagd. Als het kalf vijf minuten later tot haar terugkeert, dan is er even een herkennend en bevredigd wederkeerig gesnuffel aan snuiten of ruggen. Daarna loopen moeder en jong weer gewoon en alsof er niets gebeurd was, naast elkander voort. Omhelzen kunnen zij elkaar nu eenmaal niet. En de Moeder schijnt niet op te merken, of er zich niet om te bekommeren, dat haar stiertje intusschen een os geworden is. Het minst respectabel gedragen zich de stieren, de krachtige en aangewezen beschermers hunner vrouwen en kinderen, die zich ook in de kudden bevinden. Want zonder van iets notitie te nemen, mengen zij slechts hun stem in het algemeene gebulk, terwijl zij, blijkbaar verheugd zooveel koeien bij elkaar te vinden, verder hun eigen lusten najagen. Hoewel ik, bij het eerste snijden in het eerste kalf, het zien van de bloederige flarden, en de reuk van brand en bloed, even een weerzin in mij voelde opkomen, moet ik bekennen, dat ik daar spoedig aan gewend was, en dat ik van het schouwspel, waarvan de wilde schoonheid de wreedheid verre overwoog, niet genoeg kon krijgen: iets zoo mannelijks lag er in deze galoppeerende, lasso-werpende, snijdende, brandende en rustig terzijde met elkaar pratende Indianen, iets zoo oorspronkelijks in de muziek van de loeiende kudden, en iets zoo wijds in de, ver op den achtergrond, naar den ronden bergtop omhoog golvende grasvelden. Later namen wij plaats naast de rustende mannen op de steenen bij het vuur. En dan volgden de gewone gesprekken en de vragen naar mijn land. Telkens moest een der Indianen opstaan om, als zijn beurt gekomen was, een kalf tegen den grond te worstelen; het overige lieten zij aan de branders over. Telkens kwam er zoodoende een ander, toevallig of opzettelijk, naast mij te zitten, terwijl weer anderen, vooral jongeren, schuweren, op eenigen afstand zaten te luisteren, om na een tijdje op hun beurt ook nader, en met een vraag voor den dag te komen. Het waren uitsluitend jonge en zeer jonge mannen, met nog slanke gezichten en tegelijk donkere en zachte, even sinistere, ondoorgrondelijke, en in zooverre wilde oogen. Maar ik voelde dat de verstandhouding — anders dan de algemeene en onkieskeurige jovialiteit der Amerikaansche Westerlingen — persoonlijk was en sterk sprak uit den blik en het spel der oogen. Men vroeg mij o.a. waarom ik niet „hitchhikend" reisde. Ik zeide hen, dat dit voor mij als vreemdeling niet alleen moeilijk was, maar dat ik het ook tegenover mijn volk moeilijk doen kon, daar dan de Amerikanen zouden denken, dat alle Hollanders bedelaars waren; waarop zij begrijpend en goedkeurend met het hoofd knikten. Ik vond hier ook een der beide jonge Indianen weer met wien tezamen ik enkele dagen tevoren den weg naar het reservaat had afgelegd. Hij gaf mij zijn naam en adres en vertelde mij, dat zijn kameraad nog dienzelfden avond een zwaar ongeluk was overkomen. Klaarblijkelijk hadden zij alcohol meegesmokkeld, want nog voor den nacht had hij zich zwaar bedronken, en hij was in dien toestand te paard gestegen en langs den grooten weg gereden. Daarop had een auto hem gegrepen. Het paard was onder hem gedood en hijzelf was met gebroken ledematen op den weg neergesmakt en lag nu buiten bezinning in het hospitaal. Tegen den middag verlieten wij de brandplaats en gingen met den auto terug naar het kwartier der branders. Dit bestond uit een afgespannen keukenwagen — vrachtauto’s kunnen niet zoo makkelijk overal doordringen—waar aan beide zijden een breed tentdoek bij wijze van afdak aan vast gespannen was. De kok noodigde ons ten eten. Deze was de eenige werkelijke Blanke. De Indiaan wil dezen „vrouwelijken arbeid" niet verrichten; hij zou er door zijn makkers te erg mee geplaagd worden. Daarom worden voor dergelijke functies in het veld, waar men moeilijk „skaws" mee kan nemen, steeds Blanken aangesteld. Het eten was overvloedig en voortreffelijk als altijd. Ieder at op zijn beurt en zonder zich om de anderen te bekommeren, ergens op z5n eigen plekje op den grond. Toen wij klaar waren, braken ook de mannen die gegeten hadden weer op, om het werk te hervatten. De paarden waren intusschen in een soort kraal in de nabijheid opgesloten geweest. Thans gingen de mannen daar binnen, om, schijnbaar naar vrije keuze, een dier dat hen aanstond uit te kiezen: dwz. te trachten van de voor hen uit dringende en vluchtende paarden er één met hun lasso te vangen. Maar een paard is slimmer en vlugger dan een kalf en weet sluw uit te wijken, zoodat menig schoon dier dat meerdere lasso-worpen langs zich had laten afglijden, zich daarmede een vrijen middag kon verzekeren. Tenslotte echter kreeg elk der mannen het een of ander paard te pakken, waarop hij er de kraal mee verliet, om er zijn zadel op te leggen en het zware werk boven in de middagzon te hervatten, terwijl wij ons met den auto naar huis terug begaven. Maar het was geen mededoogen waarmee ik hen verliet. Gegeven den nomadischen geest — die naar geen rustig, vast huis en onroerend eigendom verlangt — maakt dit leven geen ongelukkigen indruk en heeft het zelfs heden nog een zekere grootschheid over zich, die voor dat van den landman niet onder doet. Maar het veronderstelt een groote mannelijke kracht, een zekere berusting in het „naakte zelf" en een blijdschap van het lichaam. Nochtans ontbreekt het duurzame. En hoe groot ook de agressieve kracht van het oogenblik is, volken en staten van deze soort zijn zonder bestand en ten leste weerloos. Amerika is het werelddeel der nomaden. Ook als hij schijnbaar gevestigd is, blijft de Indiaan evenals de Amerikaan, nomaad. In onze oogen rust er, zooals op den landman een zegen, op den nomaad — ondanks allen strijd en wedstrijd, bewegelijkheid en wilde vreugden — een vloek. De Amerikaan wordt daardoor pas van verre bedreigd. Hij verkeert nog in het eerste stadium van brooddronken ongeloof in een eigen noodlot. Bij de Indianen is deze vloek lang in vervulling gegaan en duidelijk spreekt hij uit hun wezen, uit hun hartstocht en toom, niet minder dan uit hun berusting. DE LATIJNSCHE GRENSGEBIEDEN DE „SPANJAARDEN" AAN DE ZUIDGRENS ARIZONA EN NIEUW MEXICO eist men in de Vereenigde Staten van het Noorden naar het Zuiden, dan dringt het langzaam als een JL V. eigenaardige afwijking tot den reiziger door, dat, al veranderen landschap en klimaat, de mensch niet verandert: zoomin als men op zijn weg naar het Zuiden — zooals in Europa — in een steeds meer katholieke wereld doordringt, zoomin ziet men de menschen om zich heen donkerder worden. Dit wil zeggen, dat de mensch zich nog niet aan zijn natuur heeft aangepast, dat de menschen weliswaar een land bezitten, maar dat het land nog geen volk heeft voortgebracht, dat men zich in een kolonie bevindt. Vandaar b.v. het vele gebruik van zonnebrillen en het ongelukkig geknipper met de blauwe oogen in het fel, zuidelijk zonlicht. Toch is er ook in Amerika één scherpe bevolkings-grens, en wel die tusschen Germaansch en Latijnsch Amerika, die niet geheel met de Mexicaansche grens overeenstemt, maar veeleer met de oude grens van het Spaansche en het Engelsche kolonisatie-gebied, zoodat Arizona en N. Mexico in zeker opzicht ten Zuiden daarvan vallen. Maar de tegenstellingen aan weerszijden van deze grens zijn geen Amerikaansche, zijn niet in Amerika gegroeid, zijn veeleer de projectie van Europeesche verhoudingen op de koloniale wereld. Vandaar dat deze grens zoo plotseling is: nml. de politieke grens van de veroveringen der Zuid-Europeanen, die weliswaar — in tegenstelling tot de Noorderlingen — aan Amerika’s Zuiden boven het Noorden den voorkeur gaven, maar toch niet daar pas tot Zuiderlingen werden. In de nieuwere, pas onlangs door drainage bewoonbaar geworden nederzettingen, overweegt evenwel het gewone sinds de verovering binnengedrongen Amerikaan- sche type. Maar in de oudere plaatsen in de centrale gebieden aan de Rio Grande ontmoet men een geheel ZuidEuropeesch menschenslag en meer dan de helft der menschen om u heen spreekt er Spaansch. En al is ook in handel en wandel de Amerikaansche stijl meestal doorgedrongen, daartusschen vindt men in vele kleine trekken de sporen van den Zuid-Europeeschen levensstijl, zij het ook minder zuiver Zuid-Europeesch, dan de Amerikaansche stijl NoordEuropeesch is. Want de Zuid-Europeaan, minder door rassentrots en rassenhoogmoed bezield dan de Noorderling, heeft zich in tegenstelling tot dezen, veelvuldig met de Indianen gemengd. En ook de Indianen ondergaan op deze breedte een verandering; geen zoo sterke, want hun ras is zooals we zeiden van Noord tot Zuid — in overeenstemming met de minder scherpe natuurlijke scheidingsmuren van het werelddeel, waaraan zij zich zooveel langer dan de Europeanen hebben kunnen aanpassen — van sterker eenheid: niettegenstaande vinden wij onder hen reeds in Arizona en Nieuw Mexico den gezeten dorpsbewoner — den zgn. Pueblo-Indiaan. En zoo komen elkaar hier, naar mate van civilisatie (wij zeggen niet van cultuur, misschien niet eens naar aard) de Blanke, nml. de Spanjaard, en de Indiaan, meer tegemoet dan in het Noorden de Engelschman en de Indiaan, benaderen hier beiden van verschillende kanten meer wat wij het burgerlijkboersche zouden kunnen noemen. Zoo heeft ook, zij het oorzaak of gevolg, de Spanjaard den Indiaan, zooals wij reeds zeiden, wel onderworpen en bekeerd, maar hij heeft hem „au sérieux genomen en nooit getracht hem eenvoudig uit te roeien, zooals de Engelschman dit deed. En zoo vinden wij hier dus een meer in zich berustende, stokkende en beklijvende, minder nomadische en minder mechanistischbewegelijke cultuur dan in het Noorden. En zelfs de scherper omlijnde vormen van het landschap schijnen deze te bevorderen. Bij het overschrijden der cultuurgrens valt het verschil dan ook ondanks, en juist in tegenstelling tot, het Angelsaksisch verkeers- en staatsapparaat sterk in het oog. In de stadjes vindt men hier weer steegjes en zelfs kromme straten. En op de hoeken der straten ziet men Spanjaarden, Indianen of mengsels van beiden, maar in ieder geval ondoorgrondelijke, verloopen, vuile, althans niet uitsluitend openhartig welmeenende, clean-shaven menschelijke creaturen. De kroegjes doen gevaarlijk aan. In de hotels waar men overnacht heeft, neemt het personeel met ontroering afscheid van den gast. En reist hij met den autobus verder, dan komt het dochtertje van de boerin die voor hem zit, met een zakje bonbonnetjes den wagen rond. En naar buiten ziende, voelt men zich onmerkbaar overglijden in een andere wereld. Nadat misschien de eerste bijna vensterlooze voorgevel van een Spaansch-Mexicaansch huis halfbewust langs het oog is gegleden, meent men zelfs in de natuurlijke rotsruïnen aan den rand der ravijnen, kloosterlijk-feodale vormen te ontwaren. En al gauw passeert men een eerste Pueblo-dorpje: grijze, rechthoekige huisjes met dikke muren van leem gemengd met stroo, soms met een tweede verdieping, meer er achter dan er boven, die met een ladder en over het terras dat het dak van het onderste huis vormt, bereikt wordt. Soms ligt zulk een dorpje als een kap in de grijze kleur van het landschap over een vlak-ronden mergelsteen-heuvel uitgespreid; soms werd het in het zand boven den lagen steilen oever van een halfdroog steppe-riviertje opgebouwd. Maar altijd ligt het rondom een groot vierkant plein, met straatjes, huizen, stallen, halftoegedekte bewaarplaatsen voor het weinige vee, uitgangsweggetjes en kleine akkers, tamelijk symmetrisch gerangschikt: het geheel een schamele oase tusschen steen- en zandvlakten of in het dorre gras der prairiën. Het zijn stille, armzalige woonplaatsen — hoewel niet wezenlijk armer dan de oude voormalige lijfeigenen-dorpen van Oud-Castilië — die hier in de middagzon liggen te stoven. Doodstil ligt het groote plein helwit tusschen de lage huisjes. Tegen een ervan zit een dikke, sombere Indiaansche vrouw. En ge voelt u iets minder zeker dan in het bijzijn van een Castiliaansche, dat zij den grooten leelijken hond, die dreigend op u afkomt, zal terugroepen. Maar zij doet het, schor, toonloos en kort. En het eenige wat temidden dezer uiterste soberheid uw aandacht concentreert, zijn de schoone donkeroogige meisjes die u spottend nazien, terwijl gij u uit arrenmoede spoedig weer verwijdert. De Indianen die ge langs den grooten weg ontmoet, doen hier eveneens minder verrassend aan dan in het Noorden. Gij ziet ze veelal in wagens insteê van in auto’s. In plaats van, zooals in het Noorden, zich als bedelaars, zij het als getuigenissen van armoede of als rariteiten — te vertoonen, hebben zij langs den weg hun bonte stalletjes, waar zij als eerbare leden dezer maatschappij hun geweven kleedjes en fijn gesmeed zilverwerk met de blauw-groene turkooi’s verkoopen, die de handwerkers in hun afgelegen woestijndorpen kunstig fabriceeren. En zooals ten onzent vroeger Turken, hun arm vol tapijten, door de steden rondgingen, vindt men hier in de grootere plaatsen Indianen, die — met hun in deze rol een beetje vervelend aandoende klassiek-Indiaansche koppen — hetzelfde bedrijf uitoefenen. Sommige van deze oudere steden, zooals Santa-Fé, zijn, dank zij hun van het Amerikaansche afwijkend, meer historisch en oorspronkelijk Spaansch-Indiaansch karakter, tot middelpunten van een overweldigend auto-vreemdelingenverkeer geworden. Hier vindt men ook den ouden Indiaanschen bouwstijl, met zijn dikke, de zon afwerende muren uit leem met stroo, zooals die door de Spanjaarden overgenomen en in grooter formaat kunstvaardiger toegepast werd op kerken en kleine paleizen. En daarnaast ziet men wederom denzelfden stijl tot het modem „reusachtige" en „pronkvolle" overdreven, en ook wel in het, weinig tot dezen stijl passende, nuchter-zakelijke omgezet. Maar hoewel in haar gematigde vormen van een zekere autochtthone aantrekkelijkheid, zijn de dikke brokkelige muren met hun ronde, als uit zand gevormde kanten, voor elke meer geprononceerde, zij het kunstzinnige, zij het weelderige, afwerking niet geschikt. Temidden der Engelsch-Amerikaansche verkeerswegen en verkeersmiddelen, en opgeluisterd door het overmatig „naakt" der Amerikaansche schoonheden, doet het oude Santa Fé, temidden zijner Pueblo dorpjes en phantastisch kale bergkoepels, en met zijn groteske overdrijvingen van ontleende exotica, eenigszins onwerkelijk aan. Toen ik dezen mijn indruk aan mijn gastheer, een jong Amerikaansch geleerde, meedeelde, die hier sinds kort gevestigd was, vond hij in dat woord „unreal" de verklaring voor een gevoel van onwennigheid, dat hem hier niet wilde verlaten. Hij was een fijne, gevoelige man, stammende van oude Hollandsch-Amerikaansche familie: zooals veelal de ethnologen in Amerika, zij die er het eenig oude, inheemsche en natuurlijke zoeken, de „besten" zijn. Deze ethnoloog bewoonde een ambtswoning buiten de stad, in de nabijheid van zijn instituut, met een grandioos uitzicht over de grijze vlakten en gebergten der omgeving. In zijn woning met de dikke leemmuren was een zaal, bijna zoo groot als het heele instituut, waar zijn jonge vrouw zich, als een vermoeide godin, kwijnende in bewoog. Van den ochtend tot den avond rookte hij sigaretten: een Noorderling in de tropen, een vermoeid koloniaal in zijn eigen land. Maar zijn collega uit Washington die op bezoek kwam om namens de regeering het gebruik van werkloozen bij wetenschappelijke opgravingen aan te bevelen, had voor onze beschouwingen geen gevoel. Geen gevoel voor zijn voorstellen daarentegen had de kring van jonge gebrilde assistenten, die zich 5s avonds te zijner eere, nadat de huisvrouw zich teruggetrokken had, bij veel en zware whisky verzamelde. Zakelijk weerlegde hem de eenige oudere vakman die aanwezig was: dat de archeologie niet geschikt was voor massawerk, en dat de Spaansche bevolking hier, met die in het Noorden niet te vergelijken, en voor zorgvuldiger werk ten eenen male onbruikbaar was. Den wetenschappelijken organisator menschelijk te doorzien, vermocht echter ook „de oude" niet, al scheelde het niet veel. Niet uitgenoodigd tot deze wetenschappelijke bijeenkomst, al ging men persoonlijk met hem om, was de ongeschoolde, maar werkelijke kenner en vriend der levende Indianen, een jonge man van zeer goede familie en aan de machtigste kringen van het land geparenteerd, die in de omgeving der stad een klein Mexicaansch villatje bewoonde, en die zijn leven lang niet anders gedaan had dan rondzwerven onder Navajos en Apachen. Een ambtelijke functie bekleedde hij niet, al had men hem in een der regeeringsgebouwen een klein kamertje toegewezen, waar hij zijn kaarten teekende, en was zijn eigen huisje zooal niet rijker, dan toch smaakvoller met Indiaansche ethnographica volgepropt, dan heel het museum. Zoo ziet men, hoe de sociaalmenschelijke verhoudingen onder de „blonde" Amerikanen in Nieuw Mexico al niet anders zijn dan ten onzent en overal elders. Tusschen de „kolonisten" heeft zich het oorspronkelijk element merkwaardig gehandhaafd, vooral in de vrouwen. Het is met de burgerlijke waardigheid en het eindeloos gepraat — in het hier kort en snel klinkend verbasterd Spaansch — dat zich de donkere matronen door de straten bewegen. De jonge meisjes uit het volk vertoonen in houding en gelaat geheel die sierlijke, natuurlijke gratie der feodale en preutsche grandezza, die zoo merkwaardig afsteekt tegen de meer lonkende bevalligheid der Amerikaansche blondines. En hoewel deze Spanjaarden er hun eer in stellen als een hoogere klasse van de Indianen af te steken, meent men toch telkenmale duidelijk producten der menging te ontdekken. Zij doet waarlijk niet ongunstig aan, en treft juist door haar sterker maar zuiverder donker, en door haar vollere vormen: als zeldzaam verleidelijke, klassieke zachtheid in de gezichten der meisjes, en als een edele combinatie van sterke lijnen en welafgeronde trekken in het gelaat der knapen. Het is het Mexicaansche „ras", dat wij hier reeds aantreffen. Want wanneer wij al ergens in Amerika van een nieuw ras kunnen spreken, dan is het hier. Het berust op die merkwaardige — als ware het gepraedestineerde — verwantschap en vermengbaarheid van Spaansch en Indiaansch, die het doet voorkomen, alsof de kruising aan beide — althans in het uiterlijk — een klimax verleent. Wanneer er al nog sprake is van een toekomst, dwz. een toename naar getal en macht van de Noord-Amerikaansche Indianen, dan kan men haar slechts van deze zijde vermoeden: in aansluiting bij het gros van het meer Indiaansch dan Spaansch meng-ras van Mexico, als een uitbreiding daarvan over de hoogvlakten van Arizona en Nieuw Mexico, volgens de oude lijnen der Spaansche verovering dezer gebieden. De nog zuivere Indianenstammen zouden daarbij niet meer dan steunpunten vormen. Een reactionaire volksbeweging van het Zuiden naar het Noorden, zou hen zelve weliswaar opzuigen, maar hun bloed in grootere — minder zuivere maar sterkere — stroomen voortleiden. Er bestaat bovendien een permanente toestrooming van Mexicanen. En zijn deze ook evenmin talrijk als de oude Mexicaansche bevolking en de zuivere Indianen, de Amerikanen zijn het in deze streken ook niet. En dat is ook niet mogelijk. Want Arizona en Nieuw Mexico vormen grootendeels een hoogland dat zelden beneden de 1000 M. daalt, maar toch ook niet hoog genoeg zich verheft om de regenwinden der ver verwijderde zeeën op te vangen en de gloeiende hitte van den subtropischen zonnegloed te matigen. Slechts weinige gebergten steken, zooals het geisoleerde „Apachen-gebergte", tot in den hier zeer hoog gelegen woudgordel omhoog. De meeste hier Sierras genaamde „ridges" zijn dorre rotsdrempels, die evenals in het aangrenzende Zuid-Westen van Texas de semi-woestijnen en steppen van elkaar scheiden. Slechts op zeer weinige plaatsen is, zooals het dal van de Rio Grande, van nature water. En op niet veel meer punten is, zooals rondom de hoofdstad Phoenix in Zuid-Arizona, door middel van hydraulische pompen of het aftappen van ver verwijderde rivieren, kunstmatige irrigatie mogelijk. Deze laatste punten van groote vruchtbaarheid werden natuurlijk geheel door de dragers dezer moderne techniek, door rasechte Amerikanen, in beslag genomen. Desondanks is ook hun getal zoo klein, dat, naast Spanjaarden en Mestiezen, zelfs de wildere en tammere Indianenstammen een altijd nog in aanmerking komend deel der geheele bevolking uitmaken. Misschien zullen op den langen duur natuur en klimaat de kinderen van het Zuiden en de kinderen van het land begunstigen. Merkwaardig is, dat de Spaansche bevolking geen bewuste, althans geen politieke nationaliteit of minoriteit vormt, hoewel de oud-ingezeten Spaansche families door de annexatie en nieuwe toestrooming aanzienlijke verliezen, niet alleen aan aanzien maar ook aan vermogen, hebben geleden. Misschien is de „minoriteit" een te Europeesch begrip, en laat Amerika — al kent het dan staten, rassen en stammen — geen volkstegenstellingen ontstaan. Misschien laat Amerika die eigenaardige wisselwerking van land, stam en cultuur niet toe, die — ontstaan binnen de gegeven rassubstantie en buiten de administratief onvermijdelijke staten om — zijn eigen doeleinden nastreeft. Mis- Menschenleven in Amerika 22 rrni—1« m—i — schien ook bewegen Spanjaarden en Engelschen, die nu eenmaal van nature niet aan elkaar grenzen, zich op een te verschillend niveau, om elkander „überhaupt" te raken, zij het vriendelijk of onvriendelijk: glijden zij als het ware wrijvingloos langs elkaar heen, zooals de autowegen over de steppe langs de verborgen Pueblo-dorpjes heenglijden. Misschien hebben de Mexicanen het in Amerika ook ondanks alles te goed, en wenschen zij geenszins een terugkeer naar het oude Mexicaansche vaderland, dat tenslotte niet zeer „oud" en voor Indianen zoomin als Spanjaarden een oorspronkelijk vaderland was, en bovendien zeer arm en ongeregeld is. CIUDAD-CHUAREZ Armoe en ongeregeldheid bespeurt men reeds, wanneer men zich van de groote stad El Paso, die zich met haar wolkenkrabbers nog eenmaal aan de Zuidgrens van U.S.A. uit de prairie verheft, door de reeds arme en vuile lange zijstraten naar de grens begeeft. En die indruk neemt toe, wanneer men over een der beide ijzeren bruggen het aan den overkant van de Rio Grande gelegen kleine Mexicaansche stadje Ciudad Chuarez bereikt. Onder de stralende hitte van het witte licht kronkelt zich het kleine riviertje tusschen de buitenwijken van beide steden. Door een drievoudig cordon van Amerikaansche grenscontroles die de eene helft van de brug met hun achtereenvolgende hekjes en loketjes bezetten, moet men heendringen. Maar dit is niet moeilijk, want men is weliswaar tamelijk streng, maar correct, intelligent, coulant en vriendelijk en beschouwt den Europeaan niet als vreemdeling. Anders van Mexicaansche zijde. De afzetting is er zoo legére, dat men het gevoel heeft, dat men er desnoods ook wel zóó doorheen zou kunnen sluipen. Doet men dit echter niet, dan heeft men de poppen aan het dansen. Voor de talrijke Amerikanen is de overgang makkelijk: men weet, dat zij als toeristen komen en weer gaan. Voor mij als Europeaan was het, ondanks alle verzekeringen mij tevoren in de meest hoffelijke wijze door Spaansch-Mexicaansche consuls gegeven, schier ondoenlijk. Drie maal werd ik den enkele honderden meters langen weg van de ééne, de „toegangs"-brug/ naar de hoofdcontrole aan de andere brug, heen en weer gestuurd. Het karakteriseert misschien even zeer de onaangenaamheid der Mexicaansche ambtenaren als den ondragelijken middaggloed van het Rio-Grande-dal, dat hierbij alleen reeds mijn werkelijk brandende begeerte iets van Mexico te zien, bijna vergaan was. De mannelijke ambtenaren waren slechts onverschillig, maar wie alleen en uitsluitend over alle macht scheen te beschikken, was een even onoogelijke als onhebbelijke juffrouw. En onwillekeurig kwam de verdenking bij mij op, dat zij, hoewel ze een dikken bril droeg en half blind scheen te zijn, nochtans de eenige was die kon lezen. Daar kon ik dan verzekeren zooveel ik wilde — het nog nadrukkelijker te doen zou onbeleefd zijn geworden, al was het ook mijn pure ernst — dat er nooit en op dit oogenblik allerminst een gedachte in mij was opgekomen, Mexico tot blijvend vaderland te kiezen. Men moet er al een heel pessimistischen kijk op de toestanden in ons vaderland hebben, want men eischte als garantie voor mijn terugkeer daarheen een som die aanmerkelijk hooger was dan ik op dat oogenblik bezat. Daar hielp — en dat is uniek — zelfs geen perskaart. Want, men moet dit te haren gunste toegeven, de juffrouw die de grens bewaakte, beschikte over zoo goed als geen machtsbevoegdheden. Over de geringste uitzondering op den regel moet in Mexico-City beslist worden en dat duurt 14 dagen. De concentratie op de hoofdstad, die het kenmerk behalve der Fascistische ook van alle Romaansche landen is, is hier ten top gedreven, ten nadeele van het land. Geen kaart, geen spoorboekje, niets kan men ter hand nemen, of het culmineert met groote letters in „Mexico-City". Dwarsverbindingen tusschen de overige oppervlakkig aangegeven plaatsen bestaan er nauwelijks. Tot naar MexicoCity jagen dan ook alle autobussen en particuliere auto’s der Amerikanen door, liefst in één dag door het heele groote land heen. En zoo is de oude hoofdstad der Asteken, van inlandsche heerschers en buitenlandsche keizers ontdaan, langzamerhand tot een gekkenhuis van rondrazende auto’s geworden. Mij was echter niet gegeven haar te aanschouwen en wat erger was, ook niet de woeste provincie Sonora in het Noorden, die op mijn programma had gestaan. Het eenige, wat ik na veel moeite en na het vertoonen van een mij door de Amerikaansche autoriteiten welwillend ter hand gestelde „reëntrance" — waartoe ik echter nog eenmaal den heeten afstand tusschen beide bruggen moest afleggen — gedaan kreeg, was dat men mij een permissie toekende mij gedurende drie dagen in Ciudad-Chuarez op te houden. Het land mocht ik verder niet in. Twee dagen bleken echter voldoende om in oogenschouw te nemen, wat er in dit tusschen kale steppen en nog kalere „sierras" omsloten en geïsoleerde grensstadje te zien is. Toch is het tot in hoeken en gaten gevuld met al wat ontwortelde Spanjaarden en verworden Asteken in den climax van het donkeroogig mengsel hunner paring dien wij Mexico noemen, van verloopenheid en zwoele romantiek laten samenvluchten aan de grenzen hunner verwarde maatschappij: Blanken, koks of herbergiers in vieze kroegjes, met breede bleeke wangen, politieagenten in mooie uniformen maar van een omvang van biervaten, waggelend bij het loopen, alsof zij schudden van het lachen over hun eigen komiek-minzaam figuur, vreemdelingengidsen met glimmende doppen op het hoofd, die men niet kwijt kan raken en die voor iedere handbeweging een rijkelijke fooi verlangen, weekhartige bedelknapen met een houten been of arm, die, nadat zij het eenmaal gedaan hebben, den vreemdeling op den hoek van elke straat opnieuw met een opgevangen overfamiliaire Engelsche uitdrukking begroeten, tal van straatjongens, en natuurlijk een heir van schoenpoetsende kwajongens. Nadat hij u een kwartier is nageloopen en gij eindelijk gezwicht zijt, kan het schoenpoetsertje geen tijd vinden zijn werk te doen, want hij blijft u aankijken om na eiken toevalligen veeg die den schoen raakt, opnieuw over een verhooging der reeds overeengekomen belooning te onderhandelen. Maar men vindt er ook oude landelijke hotels die rondom een binnenplaats met boomen, trappen en galerijen als haciënda’s gebouwd zijn, en waar een vriendelijke Indiaan uw bed op maakt, maar gij gedurende den heeten nacht uw warme kamer liefst vermijdt, om evenals de bewoners, aan den rand van een fontein, in het maanlicht te zitten droomen. En er zijn obscure cafétjes, waarin ge toevallig verzeild raakt, en waar de bedienende jongelui u geen oogenblik uit het oog verliezen, om bij elke beweging die gij maakt, toe te schieten, en meest letterlijk uw wenschen te voorkomen: blijkbaar zonder speculatie op een fooi. En ge vindt er ook een bazar waar ge u door den doolhof van nauwe gangetjes van tapijten en stoffen en vleeschwaren en manden heenwerkt, zonder dat u in het halfdonker duidelijk wordt, of ge u nog in de open lucht dan wel in een overdekte hal bevindt. En om het meer dan „Levantijnsch" karakter van dit chaos volkomen te maken, is er zelfs een beginsel van een openlucht-cafétje in den vorm van houten banken onder een uitgespannen zeildoek naast een limonadekiosk ergens aan een zonnig pleintje, waar een electrische tram langs loopt, maar telkens ook een „haciendero" te paard komt voorbijrijden. En wanneer ge, het landelijke stationsgebouwtje voorbij, de buitenwijken betreedt, dan komt ge door eindelooze lanen met kleine losliggende huisjes, die tusschen alle vormen van Indianenhutten en miniatuurboerderijtjes het midden houden, en waartusschenhalf-blanke,halfIndiaansche kinderen spelen op binnenplaatsjes die nooit gansch tuin en nooit geheel hof zijn. En voor ge aan den rand der steppe aanlandt, is er nog een soort publieke tuin, met groote boomen, speelplaatsen, een Münchener bierhal en een open, gemetseld zwembad, rond als een hoepel, waarin overslanke knapen neerduiken of waaromheen zij in de zon liggen met ruggen waarvan de verbrande huid al meer zwart dan bruin ziet. Toch zijn negermengingen hier zeldzaam. De weinige Mestiezen echter bij wie men zekere negertrekken meent te herkennen, vormen de ruwste en onaangenaamste elementen. Het best is zeker het meer Indiaansche type, dat, met een zwakke bijmenging van het Spaansche, ook het meest eigenlijke Mexicaansche type, het Middel-Amerikaansche ras vormt: schoon, en bijna zoude men zeggen rasecht, geeft het voorloopig nochtans van geen uitzonderlijke begaafdheid blijk. Dieper in het binnenland moeten de toestanden aanmerkelijk gunstiger zijn; men gaf mij geen gelegenheid mij daarvan te overtuigen. Aan de grenzen stroomt natuurlijkerwijze al het schorrie-morrie tezamen. Een hoofdoorzaak daarvan zijn de vele Amerikaansche toeristen die hier langs komen, of ook hun bezoek aan Mexico tot een uitstapje over de brug beperken. Van het afzetten der rijke Amerikanen — en der arme Europeanen die men met dezen verwisselt — leeft grootendeels de bevolking van CiudadChuraz. De prijzen zijn, gezien de lage valuta der Mexicaansche dollars, zoo laag, dat men hier voor een vierde van het geld dat men aan de andere zijde van de Rio Grande nooaig heeft, zou moeten kunnen leven. En de inboorling kan het zeker voor nog minder. Maar den vreemdeling zal men telkens als het tot afrekenen komt, verklaren, dat tot zijn gemak de prijzen die op de lijsten staan aangegeven in Amerikaansche dollars bedoeld waren. En wie met blonde haren en zonder een woord Spaansch te spreken van over de Rio Grande komt, in de hoop door een kort verblijf in Mexico zijn finantiën weer in evenwicht te brengen, die komt bedrogen uit. Spoedig zal hij weer verlangen naar de nette Amerikaansche cafetaria’s, waar hij weliswaar iets meer betaalt, maar niet voortdurend tusschen tweeërlei prijsrekening zijn weg behoeft te vinden, om zich desondanks voortdurend bedrogen te gevoelen. Wanneer hij dan weer de brug over de Rio Grande betreedt, om naar El Paso terug te keeren, zal de Mexicaansche post een laatsten niet begrijpenden blik in zijn pas werpen. Door een vertrouwelijk Engelsch of soms zelfs Duitsch woord aan den anderen kant begroet, zal hij zich daar onwillekeurig weer veilig en thuis voelen. En allicht zal hij er zich van bewust worden, dat hij van de romantische sympathieën en vooringenomenheid waarmede hij de Mexicaansche grens naderde, iets heeft ingeboet. Ongetwijfeld beleeft en ziet men in Mexica in twee dagen meer „vreemds" dan gedurende een maand in de Vereenigde Staten. Misschien representeert het ten leste ook een dieperen en rijkeren vorm van menschelijk leven. Maar ten aanzien van de werkelijkheid kan de moderne Noord-Europeaan zijn voorkeur voor de nakomelingen van conquistadoren en Asteken boven zijn ietwat nuchtere en al te fatsoenlijke soortgenooten moeilijk geheel volhouden. FRANSCH CANADA MONTREAL Zoomin als in het Zuiden bezitten de Vereenigde Staten in het Noorden een scherpe natuurlijke grens. Vrijwel geometrisch getrokken, snijdt de grenslijn vooral in het Noord-Westen de Vereenigde Staten en Canada tamelijk willekeurig van elkaar af, deelt zij het werelddeel minder in twee individueele landvormen, dan wel in twee dwarsgesneden moten. Het einde van een natuurlijke breedte-zone kan men eerder een eind ver ten Noorden van de staatkundige grens vaststellen, nl. daar waar het bouwland in woud begint over te gaan. Tusschen deze natuurlijke grens en de staatkundige grens, vormen de gecultiveerde deelen van Canada niet meer dan een smalle strook langs en parallel met de Vereenigde Staten. En tot zij dus langzamerhand onder den invloed van het Noordelijker klimaat voor steeds verlatener eenzaamheden moeten plaats maken, zijn het dezelfde eindelooze korenvelden van het Amerikaansche Westen, die zich nog een eind ver in Canada voortzetten, terwijl nog verder Westelijk ook de Rocky Mountains zich onveranderd over de grens heen blijven verheffen. En ’t is hetzelfde Noord-Europeesch-Angelsaksische menschentype van het Amerikaansche Westen, dat wij ook in het Westen van Canada aantreffen, met alleen dit verschil, dat deze kolonisten niet van uit zelfstandig geworden, maar van onder Britsch gezag gebleven gebieden aan de Oostkust uit, koloniseerden. Sterker en scherper dan in het Westen teekent zich de volksgrens echter in dit oude Noord-Oosten af. Tusschen de Engelsch-Canadeesche bevolking vinden wij hier talrijke Fransch sprekende elementen. Evenals de Spaansch sprekende Mexicanen in het Zuiden van de oudere Romaansche kolonisatie in die streken getuigen, zijn ook deze Fransche Canadeezen de nakomelingen van oorspronkelijke Fransche kolonisten, die eens van uit de mondingsgebieden van de „St. Lawrence-River" in het Noorden, vanuit het oude Acadië, langs de „Groote Meren" en het dal van de Missisippi tot Louisiana aan den Golf van Mexico toe, de gebieden in den rug der Engelsche koloniën voor de Fransche kroon trachtten in bezit te nemen. Als minder zelfstandige, van den staat afhankelijke, koningsgezinde kolonisten, namen zij echter, nadat zij eenmaal door Engeland onderworpen waren, aan den opstand der oudere Engelsche koloniën tegen het moederland geen deel. In hun Noordelijke afzondering ontgingen zij ook den machtigen Britsch-Amerikaanschen volksstroom, die, uitgaande van de Amerikaansche kustrepublieken, in het eind der 18de eeuw hun landgenooten in het dal der Missisippi onder den voet liep. En terwijl Napoleon er de voorkeur aan gaf het Fransch gebleven Louisiana (aan gene zijde van de Missisippi) aan de bevriende Unie te verkoopen, liever dan te riskeeren het aan Engeland te verliezen, bleven de Franschen in het Noorden Engelsche onderdanen. Zoo berust het op een betrekkelijk toevallige historische complicatie, dat juist — elders Amerikaansch gezinde — — Franschen Engeland trouw bleven en nog heden het oude kernland van het Engelsche Dominion Canada bevolken. Staatkundig gezien overweegt tegenwoordig het gemeenschappelijk economisch belang — zooals overal in de Nieuwe Wereld—verre alle cultureele verschillen der oorspronkelijke naties. Maar menschelijk gezien is het verschil tusschen Fransche en Engelsche Canadeezen nog heden veel sterker dan dat tusschen dezen en de Amerikanen, hoewel bij lange na niet zoo duidelijk als b.v. dat tusschen Amerikanen en Mexicanen. Ook wat het landschap betreft is in het Oosten van een zekere natuurlijke grens eerder sprake dan in het Westen, en ook dan in het Zuiden. Toch liggen de centra, de grootste steden van beide landen, bedenkelijk dicht bij elkaar: in ongeveer twaalf uren bereikt men van New York en de mondingsgebieden van de Hudson, het meer in het binnenland gelegen Montreal. Maar de breede, in de groote grensmeren ontspringende en naar het Noorden stroomende St. Lawrence-River, die deze stad met de zee verbindt, geeft aan de Oostelijke deelen van Canada een zeker eigen, naar het Noorden gericht centrum. De eigenlijke natuurlijke grens vormt het Irondak-gebergte, een hoog met wouden begroeid Middelgebergte, dat het dunbevolkte Noorden van den Staat New York Oostelijk en in den rug van de oude New-England-Staten inneemt. Van hier daalt men in de vlakten rondom de St. Laurensrivier neer, en de eigenlijke grens zelf bevindt zich op een vlakke, weinig opmerkelijke waterscheiding. In niet veel meer dan een uur bereikt men van hier de St. Laurens. Aan den anderen oever langs de rivier uitgestrekt, in het midden een eind opklimmend tegen den steilen geïsoleerden heuvel „Mont Royal", waarnaar het heet, ligt het oude „Montreal" (men spreke uit: Montre-ól) met zijn thans meer dan een millioen inwoners. Het is dit attribuut „oud" waarmede men uit de Vereenigde Staten komende, reeds na eerste bezichtiging onwillekeurig uitdrukking verleent aan de gewaarwording van een — niet al te frappante — afwijking van dat waaraan men in Amerika gewend is; men zou dit praedicaat namelijk aan geen Amerikaansche stad, hoe oud ook, willen toekennen. Het ligt minder aan het klein aantal oude gebouwen en kerken, die men in Montreal nog aantreft; eerder aan de meer piëteitvolle wijze, waarop men deze heeft laten staan; meer nog aan het feit, dat zij nog practisch gebruikt worden, dat de aangrenzende huizen hen niet al te zeer over het hoofd zijn gegroeid, evenmin als de reeks van oude pleinen die door de lange straten worden aaneengeregen, zoo geheel en al door de modernere overdwarse verkeersaderen verzwolgen zijn. Misschien zou men eer van „conservatief" dan van „oud" moeten spreken. Dit conservatieve element ligt in het iets langzamer tempo op straat, in de iets lagere huizen, in de steegjes langs de rivier, in een zekere armoede vooral en zelfs in de klanken van den ouderen Franschen taalvorm, dien men weliswaar minder hoort dan het Engelsch, maar die toch aan het algemeene Amerikaansche rythme iets menschelijks en iets gevormds verkenen, het even verzachten. Het Amerikaansche bestaat dan weer, behalve in het onvermijdelijk minimum aan gematigde wolkenkrabbers, in de lengte en veelheid der oude straten, in het zich gelijk herhalen der nieuwere lanen die tegen den berg op loopen. Maar het is toch niet zoo sterk, dat men in dit geval niet — in hooger mate dan ergens in de Vereenigde Staten — van een stad zou kunnen spreken, die wallen zou kunnen gehad hebben, zonder dat deze met haar wezen zouden hebben moeten vloeken. „Een ongewone correctheid, en iets van een Tudoratmosfeer en van de middeleeuwen voelt men hier zelfs in de modernste torenhuizen" (E. Iron in „Het Vaderland" van 10-11-’37). Montreal heeft iets rustends, iets horizontaals, iets blijvends en zwaars, en ook — door de combinatie dezer menschelijke trekken met het desondanks duidelijk koloniaal, afgelegen karakter — iets melancholieks, als geen stad in de Vereenigde Staten. Wanneer men den — gezien de bevolking van de stad — zeer stillen berg beklimt en boven tusschen het hout door, de uitzichten over stad en rivier in zich opneemt, of langs de deels onbegroeide steilten naar beneden blikt over de grootscheeps onbenutte hellingen en de ondanks vele villa’s slordige stadperipherie, dan gevoelt men plotseling welke andere buitenkant der Europeesche beschaving hiermede verwant is, welke gelijkenis dit alles als iets bekends deed aanvoelen. Het zijn de groote Russische steden op hun heuvelruggen langs breede rivieren, waaraan Montreal herinnert: bovenal Kief. Russisch is ook het verschijnsel, dat de stad kleiner aandoet dan met haar bevolking overeenstemt, een teeken van armoe, ouderdom, smalle straten, kleine huisvesting en betrekkelijk weinig industrie. In de Vereenigde Staten is het immers altijd omgekeerd. Onwillekeurig verwacht men in plaats van de wolkenkrabbers hier de „Zwiebel"-torens en muren van Moskovitische kloosters te zien. Maar het is geen Tsaar, die de Engelsche kroon draagt, en Fransche kolonisten zijn nog geen Russen. De sfeer, dié er om de vele katholieke kerken heenligt, doet echter te Europeesch aan, om geheel bij die van het land te passen, niet Europeesch genoeg om den katholieken geest geheel geloofwaardig te maken. Eigenaardig is ook het verschijnsel, dat de stad on- danks haar betrekkelijke uitgestrektheid en de weinig geaccentueerde vormen van het vlakke landschap rondom, dit landschap niet beheerscht, zooals in Europa, noch ook nihileert, zooals in Amerika, maar min of meer opgaat en bijna verdwijnt in de wijde vlakte, de breede bochten en lange eilanden van de St. Laurensrivier. TROIS-RIVIÈRES Volgt men de St. Laurens van Montreal stroomafwaarts, op weg naar het geheel Fransch gebleven Quebec, dan wordt het overwicht van het landschap boven de cultuur steeds sterker, neemt althans de mechanisatie der laatste af. Ook de weg is niet zoo glad, zoo volmaakt in zich zelve afgerond, niet zoo breed en machtig als in de Vereenigde Staten overal het geval is. En de dorpen en huisjes onmiddellijk aan den breeden stroom gelegen, maken van verre gezien een onwerkelijk kleinen en hulpeloozen indruk en schijnen, wanneer men er door komt, hopeloos vervelend. Ware de rivier niet zoo machtig, het geheele landschap niet iets te wijd van formaat, dan zoude men zich aan deze vlakke oevers met de lage huisjes kunnen verbeelden zich in het land der Schelde te bevinden. Zooals het is, ligt er over de St. Laurens geen stemming dan die van leegte. Daartoe draagt ook de kleur van grond en plantengroei bij: evenals in de vlakke deelen der Noord-Oostelijke Vereenigde Staten is er die witte zanderigheid, die men ook in Noord-Duitschland kent, maar dan in reusachtige afmetingen en minder dan in de Vereenigde Staten in de macht van den mensch gebracht; minder ontwapend dan van nature onschuldig. Men begrijpt dan, dat de Fransche kolonisten in deze kolonie — eigenlijk de eenige kolonie die de Franschen als werkelijke nederzetting ooit geheel met boeren en handwerkers bevolkt hebben — niet vrijwillig kwamen, maar er min of meer van gouvemementswege geplaatst werden. En men verwondert zich slechts, dat zij hier Fransch bleven; al boetten zij van hun „charme" ook wel wat in, toch getrouw aan dat koppige Fransche motief: „On reste Auvergnat, même au Cansas". Toch is dit het geval. Het kleine stadje „Trois Rivières" m het midden tusschen Quebec en Montreal, en in het centram van het Fransche taalgebied, ligt ondanks zijn betrekkehjk groote haven en de groote zeeschepen die er aankggcn, niet minder dan de kleine oeverdorpjes, met haven en al verloren in een groote bocht van het overbreede water. En toch kan men Trois Rivières niet zooals een Fransch plaatsje met dezelfde bevolking, in tien minuten naar alle richtingen door wandelen. Want het ligt, door een stelsel van lanen en laantjes omgeven, zooals alle Amerikaansche plaatsen, wijd verspreid. Niettemin is er in het midden een echt klein marktpleintje, waar tusschen stalletjes en alle mogelijke opéén gehoopte groenten, echte boerinnen rondloopen en zelfs paarden afgespannen staan. En langs het pleintje liggen er, al zijn ze nieuw van bouw, echte herbergen, waar ’s avonds boeren en burgers bijéénzitten in een lange zaal, en bier drinken, niet aan bar’s, maar aan tafeltjes en op banken gezeten: niet in hemdsmouwen, maar in blauwe burgerpakjes. En er is geen muziek, zelfs geen radio, al is er een podium voor een orkestje, want de muziek die in geen Amerikaansch lokaal ontbreekt, zou zich hier toch niet verstaanbaar kunnen maken tusschen het gekakel der dicht opeengedrongen menigte en het geschuifel der komenden en gaanden. En men blijft er niet zooals in Amerika uiterlijk nuchter ondanks de sterke spiritualiën; maar men drinkt er van het onschuldige bier zooveel en zoolang tot alles waggelt en luidruchtig door elkaar warrelt. En de vreemdeling, die zich hier tusschen mengt, wordt van tafeltje tot tafeltje uitgenoodigd, en hij krijgt rondje na rondje, tot hij niet meer weet, waar het einde zal zijn. Verstaan zal hij maar weinig van het vele dat hem wordt verteld. Want de harde klanken van het oude Fransch dat hier voort leeft, doen den Europeaan nauwelijks als Fransch aan. En dat is jammer, want er wordt veel verteld. De Fransch-Canadees zal hem niet zwijgzaam uithooren, zooals de Amerikaan dat doet, maar hij zal hem vertellen. Hij heeft zooals de Europeaan zijn eigen theorieën over God en menschen, straatphilosophieën en „landlaufige" opvattingen, die hij gaarne voordraagt met eigen levensgeschiedenis er gratis bij. En hier, waar de fijnste kanties er wat zijn afgesleten, voelt men eensklaps, hoe dicht die Franschen als continentalen toch bij ons staan. Velen spreken geen twee, drie woorden Engelsch, maar anderen spreken die taal weer vloeiend, vooral degenen die in Amerika geweest zijn. Want de uitwisseling tusschen beide landen is zoo makkelijk, dat velen daar een goed deel van hun leven hebben doorgebracht. Gezien deze makkelijke en veelvuldige aanraking is de Fransche Canadees merkwaardig zich zelf gebleven: burgerlijk, tegenover den altijd wereldschen Amerikaan. Het waren de dagen der politieke crisis van September 1938 in Europa, waarvan ik er enkele hier doorbracht, steeds op stel en sprong naar New York terug te keeren en met het eerste het beste schip te vertrekken, bang om in deze overzeesche wereld van den weg naar het vaderland te zullen worden afgesneden. In Montreal was de stemming gedrukt en gespannen geweest. Men vernam er de berichten niet zooals in Amerika uit de courant en radio in de huiskamer, maar onmiddellijk van de loopende berichts-banden der courantenbureaux. Als deel van het Engelsche rijk voelde men zich er nader bij betrokken. En er ontbrak hier die sensationeele spanning van den buitenstaander en vooral het leedvermaak. Toch geloofde op deze kleine plaats, behalve dan een enkele Duitscher, iedereen aan den komenden oorlog. Reeds omdat men zich hier noch geheel Engelsch, noch geheel Fransch voelt, was men er slechts gematigd Duitsch-vijandig. Men troostte zich, dat er van Canada alleen wapenfabricatie zou worden verlangd, en dat dit weer werk zou geven; zoomin als in 1914 rekende het eenvoudige volk der Dominions met de dooden die de oorlog vervolgens van hen zou gaan eischen. Hoe iemand echter vrijwillig van hier naar Europa kon wenschen terug te keeren, waar het groote Canada ruimte en vrede voor allen bood, kon men niet begrijpen: niet, hoe juist wanneer het bedreigd en door hartstochten verscheurd wordt, men vanuit de serene en seniele rust van de „Nieuwe Wereld" naar dat menschelijk, al te menschelijk dollemanshuis Europa kan terug verlangen. Altijd luidde de gastvrije raad: „Blijf toch hier". De Fransch-Canadees zelf weet niet geheel waar hij bij behoort: vraagt men hem, of hij zich Engelsch voelt, dan schudt hij met het hoofd, en antwoordt: „Neen, wij voelen ons Fransch. Hij gevoelt zich aan de eene zijde door Engeland, aan de andere door Amerika geëxploiteerd en natuurlijk bestaan er ook punten van wrijving met de Engelsche bevolking van de steden en het Westen, b.v. bij de bezetting van hoogere staatsambten. Maar het Engelsch bestuur is, evenals dat der Vereenigde Staten, „liberaal", en een ernstige nationale oppositie-beweging bestaat hier evenmin als in het Zuiden der USA. onder de Spanjaarden. Niet alleen is de meerderheids- en overheidsdruk te zwak om een nationale oppositie in het leven te roepen. Ook de nationale concentratie der minderheden is te gering om aan den bestaanden druk veel aanstoot te nemen, zoomin als om den staat tot strenger tegendruk uit te tarten. Men leeft er elk op zijn manier naast elkander voort, en de overheid representeert niet meer dan het meest algemeen menschelijk belang, dat voor allen hetzelfde is. Geen nood, geen buitenlandsche machten of excessievere, positieve, boven het noodzakelijkste uitgaande inwendige stroomingen, dwingen den staat partij te kiezen. Door een agressieve, vreemde mogendheid wordt Canada — ondanks de beschermende woorden van president Roosevelt — niet bedreigd, behalve dan misschien door de USA. zelve, die echter nauwelijks buitenland kan worden genoemd. De crisisnood is in Canada weliswaar veel hooger gestegen dan in de Vereenigde Staten zelve. Maar voor hoogere sociale aandriften is hier het menschelijke te dun gezaaid, de natuur te moeizaam zonder moeilijk genoeg te zijn. Minder uiterlijk bewogen dan Amerika, minder geconcentreerd dan Europa, doet Canada in de eerste plaats slaperig aan. Wandelt men door de laantjes die de stad naar elke richting een half uur ver omgeven, dan vindt men de huisjes klein en de laantjes zelf stil en doodelijk vervelend, ondanks den modernen stijl van villatjes en verkeersmiddelen herinnerend aan die afgelegen rust van oude stadjes in het Oosten van Rusland. Het eenige wat de lucht in deze laantjes alom vervult, is de geur van gebrand hout: niet zoo opwekkend als in Middeleuropeesche bergwouden, maar als getuigenis eener oorspronkelijke menschelijke be- hoefte in het Noorden, toch troostrijk, terwijl zij ons eveneens doet denken aan de Oostelijke randgebieden onzer Europeesche cultuur. En gaat men verder langs de bruggen over beide riviertjes, die volgens de kaart even buiten de stad die er naar heet op het zelfde punt met de St. Laurens samenstroomen, maar die in werkelijkheid — tusschen oevers die niet recht weten, of zij hooge dijken dan wel lage canyons willen voorstellen — nog ver genoeg van elkander af liggen, dan bereikt men eerst enkele groote maar dun bevolkte dorpen. Een eind ver het zacht-golvend binnenland in, wordt men vervolgens door een vliegveld verrast. Maar de weg erheen is smal en mul. En gaat men nog verder, over den zandigen grond tusschen het kreupelhout, dan eindigen aldra de dunbebouwde randgebieden rondom de St. Laurens en ziet men in de verte door hun donkerder kleur hoogere woudcomplexen aangeduid: het land is bij alle uitgestrektheid van een al te simpele eenvormigheid; de daarvan afwijkende vormen, zooals kleine bergen en lage steile dalen — verder naar het Noorden zelfs Fjorden — doen meer als willekeurige spelingen dan als wezenlijke landvormen aan. In werkelijkheid beginnen hier reeds de allereerste voorloopers der groote wouden en eindelooze woudgebieden, die over Alaska en Siberië, boven langs den cultuurgordel der oude wereld heen, Rusland en Amerika met elkander verbinden: zij het ook op langeren weg zooveel eenvoudiger en onmiddellijker met elkaar verbinden, dan via Europa, en dan wij — zij het op zooveel korteren weg—* van de andere zijde met elk van hen verbonden zijn. De weg over Rusland verbindt Canada menschelijker met ons dan de Atlantische weg, nml. loopbaar. En men gevoelt die verbinding hier nader dan in de Vereenigde Staten. Maar er is op dezen weg niet de „deus ex machina", het stoomschip, dat deze verbinding zoo makkelijk bewerkstelligt, en daarom is ons gevoel van afstand hier weliswaar menschelijker, maar juist daarom ook moeizamer en droefgeestiger getint, dan in Amerika. Dit te meer, daar wij ons in Canada niet zooals in de Vereenigde Staten steeds in een Zuidelijk land bevinden, dat ons echter, daar wij dit niet recht beseffen, als een bijzondere, meer op zich zelf staande tusschen-sfeer aandoet. Canada ligt op onze eigen Midden-Europeesche breedten. Het is daarom somber, wat de Vereenigde Staten niet zijn. Een gevoel van verlatenheid bekruipt in het Amerikaansche Noorden den Europeaan, dat ondanks zijn kil Vikingerbloed misschien met het „heimweh" verwant is, dat de Grieken in hun kleinere wereld aan de Russische oevers der Zwarte Zee mogen ondervonden hebben, toen zij er geland waren om in het land Colchis naar het Gouden Vlies te zoeken, en dat Goethe de aan de overs van Tauris treurende Iphigenia in den mond legt. De Europeesche Noorderling zocht zijn Gouden Vlies in Amerika; hij kent echter geen treurende Iphigenia, maar hij past zich aan. Wat de Grieken, dwz. de oorspronkelijke Europeanen, in de Vereenigde Staten zouden gezien en gevoeld hebben, is moeilijk voor te stellen. Waarschijnlijk zouden zij zich reeds wegens het boven-natuurlijk karakter van den weg er heen en wegens den buitenmatigen afstand, buiten de wereld der levende menschen hebben gewaand. En de nooit rustende nooit een doel vindende, zich altijd herhalende en in zich zelve verloopende beweging rondom de zich zelve defleerende en daarom nooit bereikbaren rijkdom, zou hen aan de kwalen van Cisiphus en de Hesperiden hebben doen denken. En de ongelukzalig onafzienbare velden, de vlucht der menschen in de wolken, de bovenmatige snelheden en de abstracte, verre Goden van het oude Europa zouden hen niet vervuld hebben en zouden hen hebben doen gelooven zich in de eeuwig onvervulbare wereld der schimmen aan gene zijde der Styx te bevinden. Is Canada somber en verlaten, in Amerika blijft een leemte. In de verlatenheid blijft althans de droom van den wederkeer; zij getuigt van de trouw aan het moederland. De leegte echter zuigt en lokt. En wordt al, zooals ten bate van Orpheus, het wonder van den ommekeer bewerkstelligd, dan zal de uitverkorene gewoonlijk door eigen schuld zijn kans verzuimen. 48. Arizona: „Winkel" van „Pueblo"-Indianen aan den straatweg. i9. Haciënda in Nieuw Mexico. 50. President Roosevelt. 51. Cordell Huil, minister. 52. La Guardia, burgemeester van New York. DE AMERIKAANSCHE MENSCH Menschenleven in Amerika 23 DE WORDING VAN DEN AMERIKAANSCHEN MENSCH Ondanks den korten tijd, die sinds zijn ontstaan verstreken is — zooals wij later zullen zien, veeleer juist tengevolge van dezen korten tijd — vonden wij den Amerikaanschen mensch in vele opzichten van vaster type, van sterker onderlinge gelijkheid niet alleen dan den Europeeschen, maar zelfs dan den Engelschen, den Franschen, den Duitschen mensch. Althans kunnen wij veel makkelijker zeggen wat Amerikaansch, dan wat Duitsch of Fransch of zelfs Nederlandsch is. Dit feit reeds laat ons vermoeden, dat deze Amerikaansche gelijkheid dichter aan de oppervlakte ligt dan die Europeesche eenheden, wier bestaan ondanks het sterke varieeren der afzonderlijke individuën, immers toch niemand in twijfel trekt. Aan den anderen kant herinnert ons die indruk eener ongevarieerde eenheid die wij ontvangen, aan het gezichtsbedrog dat wij ten opzichte van zeer ver van ons af staande volken, bijv. van Negers of Chineezen ondergaan, bij wien het ons vreemde raskenmerk de persoonlijke variaties der enkelingen, die wij niet begrijpen, verre overweegt. Toch kan dit laatste, wat den Amerikaan betreft, moeilijk het geval zijn, voor zoover juist hij meer dan eenig ander vreemd volk uit ons zelve is ontstaan. En inderdaad vinden wij de Amerikanen minder „vreemd", in den zin van een geheel buiten ons om verbonden groep, dan wel in den zin van een binnen onze eigen groep onderling nauwer verbonden type. Hoe dit ook zij, de eigenaardigheden van dit type kunnen wij niet alleen makkelijker onder woorden brengen, wij kunnen ze ook makkelijker verklaren dan die van eenig ander type, omdat zijn ontwikkeling uit ons zelve, in het jongst verleden, als het ware onder onze oogen, heeft plaats gehad. De verschillende factoren, die bij deze ontwikkeling een rol hebben gespeeld, zijn ons bekend, en de voomaamsten daarvan willen wij hier, alvorens den aard van het type, het resultaat, den Amerikaanschen mensch zelve te beschouwen, onderscheiden en kort in het oog vatten. Den eersten factor vormen de elementen, waaruit de Amerikaansche mensch ontstaan is, dwz. voornamelijk de verschillende Europeesche volken die tot de Amerikaansche bevolking hebben bijgedragen en hun onderlinge verhouding. Van den beginne af hebben daarbij naar getal en aard de Noord-Europeanen en onder dezen de Engelschen gedomineerd. Niettemin komt tegenwoordig het van Duitschers afstammende percentage der bevolking, het van Engelschen en Schotten af stammende zeer nabij, terwijl de andere Noord-Europeesche volken, Hollanders, Ieren en Scandinaviërs bovenal, van den beginne af sterk vertegenwoordigd waren en, samen met de Duitschers, in aantal de Engelsche nakomelingen aanmerkelijk overtreffen. Van ras staan al deze volken zoo dicht bij elkaar, dat hun onderlinge verhouding biologisch geen rol speelt. Dat desondanks de aard en de geest van den Engelschman, naar men algemeen aanneemt, domineert, is een cultureel, geen biologisch verschijnsel, dat wij later zullen beschouwen. In toenemende mate hebben in lateren tijd ook Zuid- en Oost-Europeanen aan de bevolking van Amerika deelgenomen, en in het uiterlijk der Amerikanen is hun invloed dan ook duidelijk te bespeuren. Men moet aannemen, dat hun toenemend aantal op den duur een „rassiale" verandering in de samenstelling van het Amerikaansche volk teweeg zal brengen. De kunstmatige „quotation", die zich met de mate waarin zij immigratie uit de verschillende volken toestaat, naar de verhouding richt, waarin nakomelingen dezer volken in het jaar 1890 in het Amerikaansche volk waren opgegaan, begunstigt hiermede in hooge mate de Noord-Europeanen. Zij doet dit niet in rassialen zin. Want ondanks het gebruik van het woord „races" bedoelt men daarmee wat wij „volken" noemen. Natuurlijk vermag echter de „quotation" slechts invloed uit te oefenen, voor zoover de verschillende door haar gestelde „maxima" werkelijk bereikt en niet omzeild worden. Bevolkings-geografisch, dwz. naar mate en verhouding waarin de Amerikaansche bevolking Noordelijke en Zuidelijke Europeesche elementen bevat, moeten wij Amerika heden ongeveer met Noord-Frankrijk, en wanneer wij tevens met Oostelijke en Westelijke elementen rekening houden, liever nog met Zuid-Duitschland of Oostenrijk gelijk stellen. Het spreekt vanzelf, dat deze vele elementen op zich zelf een grooter mate niet alleen van uiterlijke, maar ook van innerlijke verscheidenheid binnen het Amerikaansche volk zouden moeten teweeg brengen, dan in ieder afzonderlijk Europeesch land bestaat. In het Oosten der Vereenigde Staten, en in de groote steden, zien wij de verschillende elementen dikwijls nog tamelijk zuiver en afgescheiden van elkander optreden. In ons hoofdstuk over het leven der landverhuizers, hebben wij gezien, hoe zij daar langzamerhand eerst geestelijk geheel tot Amerikanen worden, om zich dan pas als zoodanig met de leden van andere stammen te mengen en zoodoende ook biologisch tot Amerikanen te worden. Want deze menging der Europeesche elementen is de tweede factor in de ontwikkeling van het Amerikaansche volk. Zij vindt dus in het bijzonder in het Oosten plaats, waartoe men den naam „Melting pot" daarom eigenlijk behoort te beperken. Het zuiver van slakken gereinigd product vinden wij overeenkomstig meer in het Westen, diep in de meest Amerikaansche binnenlanden van het meest eigenlijk Amerika. Ook het meest vreemde van de anderen afwijkende element, den Neger, die tot dusver in den karakteristieken Amerikaan niet opgaat, vonden wij wezenlijk tot het Oosten beperkt. Van de Europeesche elementen echter weet zich geen op den duur aan de versmelting te onttrekken, behalve dan in het uiterste Noorden en Zuiden, Spanjaarden en Franschen, daar waar de bloedsomloop van typisch Amerikaansche leven stagneert; alsof deze bloedsomloop en de daaruit volgende menging werkelijk tot het landsgebied der Vereenigde Staten beperkt ware. Door de algeheele menging wordt als het ware een doorsnede der oorspronkelijke elementen gevormd en zij neigt er toe de variaties uit te wissen en de eenheid te versterken. Desniettegenstaande zou het mengproduct van een zoo ge- differentieerde veelheid van elementen altijd nog meer en sterkere variaties moeten opleveren, dan bijv. het mengproduct van het kleiner aantal elementen, dat wij in elk der Europeesche volken moeten zien. En het mengproces zou al zeer veel intensiever, de duur er van langer moeten zijn, om een grooter homogeniteit dan daar in het leven te roepen. Dit is echter niet het geval. Uiterlijk vinden wij dan ook inderdaad in zeker opzicht, bv. in de vele variaties tusschen blond en brunet, tusschen blonde en donkere menschentypen, een grooter veelheid van schakeeringen door de individuen vertegenwoordigd dan in Europa, waar binnen de nationale en provinciale grenzen de meer homogene hoofdtypen worden bijeengehouden: vinden wij dus in Amerika minder duidelijke groeps-verschillen maar grootere individueele variatie, in zoover alle tusschenvormen aanwezig zijn, dus in zeker opzicht een gelijkmatiger eenheid dan in Europa, maar ruimer gevarieerd dan in onze afzonderlijke landen. Innerlijk vinden wij deze sterkere individueele variatie niet. En dit is het gevolg van den derden factor in de ontwikkeling van het Amerikaansche volk: de selectie. Wij noemden haar reeds in het begin bij onze beschouwingen van het type der landverhuizers: het is slechts een bepaald soort menschen, dat in éénzelfde tijdperk naar Amerika uitzwermde, door éénzelfde doelstelling, de individueeleconomische, verbonden. Dat was van sociaal-cultureel gezichtspunt gezien. Biologisch gesproken, meer lettende op aanleg en karakter dan op de sociale toepassing daarvan, noemen wij hetzelfde type, meer algemeen en psychologisch, het „actieve". Het vereenigt in nog hooger mate alle menschensoorten die naar Amerika trokken: niet alleen den door economische motieven gedreven landverhuizer, maar ook den avonturier van vroeger tijden, den godsdienstigen of utopistischen idealist, kortom, allen die „trokken", verhuisden, vrijwillig en persoonlijk de reis ondernamen. De contemplatieve, conservatieve, langzame, luie mensch kwam uiteraard zeer zelden naar Amerika. Hij bleef thuis. Zoo hebben wij niet met een zuivere doorsnee der Europeesche volkeren te doen, maar met de doorsnee eener zeer bepaalde keuze onder hen. Deze „keuze" werd in de „Melting Pot" nog eens herhaald, doordat degenen die niet in voldoende mate aan dit eerste gebod voldeden voor elkeen, die in den vreemde een nieuw leven moet beginnen, te gronde gingen, of althans niet verder kwamen. Behalve de volken te mengen, heeft de „Smeltkroes" tot taak, de „geschikten" onder hen allen uit te kiezen. Maar deze „geschikten" of „Amerikanen" komen tamelijk regelmatig uit al die volken voort, die het smeltingsproces doorloopen. Weliswaar worden de contingenten dezer verschillende volken niet gelijkmatig op hetzelfde „niveau" tot Amerikanen. De Noord-Europeanen, wier grooter contingent hen reeds door de volken-selectie in Europa als de meest „geschikten" aanwees, genieten ook hierbij een zekere natuurlijke voorkeur. Evenzoo is in de verdeeling der volkscontingenten over de verschillende landstreken een lichte schakeering waar te nemen. Zoo vinden wij b.v. in het oude Noord-Oosten een zeker overwicht van Engelschen, in het nieuwere Middel-Westen van Duitschers en Scandinaviërs. En dit heeft er dan weer toe bijgedragen den Amerikaan in het Westen, waar hij zijn zuiverst beslag kreeg, iets blonder te kleuren dan den doorsnee-Amerikaan. Natuurlijk gingen er ook velen, vooral in den avontuurlijken tijd, onmiddellijk van Europa naar het Westen, zonder dus eerst het proces in den „smeltkroes" door te maken. Maar zij waren er daarom geen vreemd element, want zij waren de meest gepraedestineerde Amerikanen en de zon der steppen zorgde bij deze geïsoleerde enkelingen binnen één generatie voor het overige. Wij kunnen de keuze van den Amerikaan uit de Europeesche volken echter nog nauwkeuriger bepalen dan door het woord „actief" alleen wordt aangeduid. In het algemeen neemt men aan, dat het noch de begaafdsten, noch de minst begaafden waren, die naar Amerika emigreerden. De begaafdsten hadden Amerika niet noodig om in de wereld vooruit te komen. Zij konden ook in het vaderland slagen. De begaafdsten zijn bovendien in den regel niet zoo zuiver actief. De dappersten sloegen ook niet op de vlucht wegens onderdrukkingen en vervolgingen. Aan den anderen kant plegen de minst begaafden te blijven hangen waar zij zijn. Zij hebben niet de energie een nieuw leven te be- ginnen en niet het vermogen het geld voor de reis bij elkaar te krijgen. Ook zij zijn niet actief. En de minst dapperen gaven nooit aanleiding tot druk en vervolging. Zij schikken zich. Zoo is het de breede middenlaag waaruit de emigranten gerecruteerd werden. De middenlaag in ieder opzicht: want natuurlijk ging ook de adel niet naar Amerika, evenmin als de hoorigen — of wie daarmee gelijk gesteld kunnen worden — konden gaan. Volgens de gedachtengangen der erfelijkheidsleer neemt men nu veelal aan, dat de nakomelingen van deze bepaalde actieve middenlaag althans in doorsnee, ook in hooger mate dan de nakomelingen van meer volledige volksgroepen de karakteristieke eigenschappen van deze laag zouden moeten vertoonen, dat onder hen eveneens weinig hoogstbegaafden, weinig minst-begaafden en weinig beschouwelijke menschen zouden voorkomen. Tot op zekere hoogte mag dit ook het geval zijn, vooral wat meer speciaal erfelijke trekken, zooals een zekere mate van sloomheid en al te groote domheid betreft, die wij misschien vaker in Europa aantreffen. Maar bekijken wij de wetten der erfelijkheid nauwkeuriger, dan leeren wij, dat het niet in het bijzonder de begaafdsten zijn waarvan de begaafdsten afstammen, noch de onbegaafdsten alleen, onder wier kinderen wij de domsten te zoeken hebben; kortom, dat juist uit deze breede middenlaag eigenlijk alles ontspruiten kan en ontspruit. Het is veeleer de gunstige combinatie der erfelijke elementen, waarop het aankomt. En beschouwen wij de levende emigranten in persona, dan vinden wij, dat zij zelve weliswaar in den regel aan de schablone voldoen, maar dat zij zich noch als doorsnee, noch als individu wezenlijk onderscheiden van velen, zoo niet van de meesten, hunner landgenooten ginder in Europa. Dat desondanks de aard van het Amerikaansche volk althans dit kenmerk der activiteit in zoo hooge mate vertoont, ligt veeleer aan de correlatie waarin zich deze eigenschap met het genoemd economisch beginsel bevindt. En ook dit bleef niet op grond van erfelijkheid gehandhaafd, maar, zooals wij later zullen zien, op grond van voortgezette emigratie van persoonlijk daartoe voorbestemde emigranten en verder op grond der op deze mentaliteit gegrondveste Ame- rikaansche cultuur: de vierde factor bij het ontstaan van het Amerikaansche volk, die weliswaar in de houding der menschen overweegt, die wij echter daarom pas later, na den mensch, die niet alleen het product, maar ook de drager dezer cultureele ontwikkeling is, willen beschouwen. Dat nochtans selectie en cultuur tezamen uit de verschillende Europeesche volken een nieuwe groep van, bij alle uiterlijke verscheidenheid, dermate homogeen karakter en mentaliteit konden te voorschijn tooveren en nog dagelijks te voorschijn brengen, toont ons hoe dicht deze verschillende Europeesche volkeren menschelijk bij elkaar staan. Het toont ons aan den eenen kant, hoezeer het essentieel van aard verschillende latent in de diepte kan rusten zonder in een sociale functie zichtbaar te worden. Het toont ons aan den anderen kant hoezeer de verschillen der nationale culturen—hoewel misschien in diezelfde diepte daarop gegrondvest — niet dan binnen de eenzijdig „hoog-gecultiveerde" atmospheer van het vaderland gedaante blijven aannemen, dwz. hoe die vaderlandsche culturen verscheidenheden doen bloeien, die in het naakte bestaan der geïsoleerde menschelijke substantie niet meer tot uiting komen. Hoe . zou anders de overdwarse keuze uit al deze volken van sterker eenheid kunnen zijn dan de verticale, die elk dezer volken zelf in Europa vormt? Hoe zou anders het mengsel van elementen van uniformer mentaliteit kunnen wezen, dan elk afzonderlijk element? Wat die diepere, latente, cultuurdragende eigenschappen betreft, is dit dan ook inderdaad niet mogelijk. Pas na lange menging, afgesloten ontwikkeling en inwerking der gelijke invloeden, komt de geestelijke nationale eenheid tot stand, om op haar beurt de in de diepte der individuen rustende qualiteiten te ontwikkelen. Maar op dezen weg bevindt zich Amerika pas in het begin, en is het nog, zooals we later zien zullen, te zeer van Europa afhankelijk. Wat wij tot heden als karakteristieke nationale karaktertrekken in Amerika aantreffen, zijn, in samenhang met die algemeene activiteit, die andere meest algemeene eigenschappen, deugden en ondeugden die de breede Europeesche middenlaag van alle landen gemeenschappelijk bezit, die algemeene coulantheid, gladheid en degelijkheid, zonder welke de moderne civilisatie niet denkbaar is en zooals zij met deze op verschen bodem door niets belemmerd zich ontwikkelen: eer internationaal dan nationaal. Reeds de makkelijke aanpassing van zoovele nationale elementen aan de Amerikaansche samenleving toont aan, dat de nationale geest (niet te verwarren met patriotischen geest) in Amerika voorloopig als een slechts licht naar den aard en de omstandigheden des lands gevarieerde schakeering moet worden beschouwd van een meest algemeene, eer van nationale eigenaardigheden gesteldheid11 gehernationaliseerde/ Europeesche geestes- Deze variatie en schakeering echter zijn, als gezegd behalve van de maatschappelijke consequenties van Amerika’s sociale ontwikkeling ook afhankelijk van dien aard en de omstandigheden des lands, die wij als vijfden factor in de ontwikkeling van het Amerikaansche volk noemen. De invloeden die van daar uitgaan, onderscheiden den Amerikaan met, zooals de andere factoren, als een groep binnen de europeesche menschheid of zelfs binnen de afzonderlijke volken maar als een buiten ons staande groep, niet minder dan Negers of Mongolen. En de schijnbaar lichte schakeermg, die tot dusver van deze natuur van het land mag zijn uitgegaan, is dan ook niet minder moeilijk onder woorden te brengen dan alles wat op autochthone individualiteit dwz. op slechts eenmaal voorkomende en onvergelijkbare eigen complicatie en variatie berust. Wij bedoelen met deze natuurlijke invloeden minder die welke, uitgaande van de afzonderlijke geographische omstandigheden, zooals het klimaat, de verdeeling der bodemnjkdommen, vruchtbaarheid en uitgestrektheden van het land, in de eerste plaats een maatschappelijke uitwerking hebben, ofschoon ook deze in hun latere psychische consequenties van het grootste belang kunnen worden. Maar reedsuit het feit, dat deze invloeden zeer wel verklaarbaar zijn, blijkt, dat het daarbij meer om een andere verdeeling en verhouding van aanleidingen en prikkels gaat, voor op zich zelve universëele menschelijke bekwaamheden en vatbaarheden: om andere omstandigheden, die slechts een andere toepassing van den zelfden geest vereischen. Wij doelen hier echter in de eerste plaats op het geheel dier natuurlijke invloeden, welke meer onmiddellijk op den geest en het lichaam werken, niet over den omweg van ons eigen handelen. Juist dat deel der natuur, dat wij niet kunnen „bewerken", is onveranderlijk en onafhankelijk van onzen cultuurtoestand. Als zuivere wettelijkheden der ruimte door den tijd onaangetast, zijn deze invloeden permanent. Daar deze invloeden die onmiddellijk van de natuur van het land uitgaan, zooals gezegd, meest moeilijk verklaard en beschreven kunnen worden, bovendien eerst zoo kort inwerken, en pas een lichte schakeering hebben teweeg gebracht, neigt men er dikwijls toe ze geheel over het hoofd te zien. Toch ligt juist in hun onverklaarbaarheid, hun onbekendheid, hun onafhankelijkheid van onze psychologische en maatschappelijke wetten, van alles op grond waarvan wij kunnen handelen en meenen te handelen, hun fataliteit besloten. Dat de schakeering die zij teweeg brengen nog licht schijnt, wil niet zeggen, dat zij onbelangrijk is, dat zij niet juist de fijnste trekken, de uiterste nuances, waarop 5t het meest aankomt, bestemt. Integendeel, zooals alles wat uit individualiteit voortkomt, juist het diepste geestesleven bepaalt, zoo bepaalt ook deze individualiteit van Amerika als land, deze Amerikaansche „atmosfeer", de meest eigen Amerikaansche geestesgesteldheid. Wij voelen dezen invloed die van het land uitgaat in de eerste plaats zelve aan den lijve, wanneer wij hem als Europeanen voor het eerst ondergaan.Wij merken, dat ons in Amerika de tegenstelling van dag en nacht en de afwisseling der jaargetijden niet aandoen, althans niet aandoen, zooals wij dat als Europeanen gewend zijn, en het ons tot dusver voor het rythme onzer gevoelens onontbeerlijk scheen. De lente wekt er onze zinnen niet op, en de schoone stille heldere herfstdagen vervangen het voorjaar allerminst, en als wij ons op zulke dagen al aangedaan voelen, is het niettemin anders, dan op onze late zomerdagen: zinnelijke indrukken die andere, onbewuste werkingen op ons lichaam en op onzen geest doen vermoeden. Bergen die ons in de oude wereld schoon schenen, laten ons in de nieuwe, ondanks volkomen overeenkomst hunner gedaante, koud. En wanneer wij ons vanuit Amerika in gedachte den aardbol en andere werelddeelen voorstellen, dan zien wij alles in een ander perspectief: het verre is dichtbij gekomen, en wat dichtbij was, is nu ver en dreigt op den duur vreemd te worden. Wij hebben in het begin van dit boek steeds getracht deze verschillende gewaarwordingen weer te geven, voor zoover men dergelijke gevoelens weergeven kan. Men merkt het verschil niet altijd onmiddellijk op, omdat wij te zeer gewend zijn naar analogie van het bekende te beleven, op dezelfde uiterlijke aanleidingen met dezelfde aandoeningen te reageeren, dwz. omdat wij tot de nieuwe werkelijkheid moeilijk doordringen, haar misschien niet meer kunnen ondergaan. En wij merken, en vooral de intellectueel merkt, dat onze geest niet minder dan ons lichaam in Amerika schijnbaar ongestoord verder functioneert, dwz. in waarheid slechts geen veranderingen opmerkt, zonder nochtans meer diepere nieuwe aandoeningen te ondervinden. En de geboren Amerikaan, die de andere aandoeningen wèl heeft ondergaan, kent natuurlijk niet het verschil, al meenen wij ook het aan hem soms te kunnen gewaarworden. De verschillen, die wij zelve onmiddellijk bespeuren, zeggen ons niet meer, dan dat wij niet zoo maar, zonder te veranderen, naar Amerika verplant kunnen worden, en als Europeanen voelen wij dit als een slijten van zekere krachten en behoeften die geen weerstand en opwekking meer vinden, veeleer dan als een veranderen, want als enkelingen kunnen wij nu eenmaal niet herboren worden. Bij een volk, een reeks van geslachten, is dit natuurlijk anders. Als enkelingen ondergaan de Amerikanen, voor zoover in Amerika geboren, de nieuwe invloeden werkelijk. Maar als volk vormen ook zij één organisme, en het duurt misschien lang, eer dit tot de nieuwe werkelijkheid vermag door te dringen, dwz. eer deze er op begint in te werken in die opzichten, waarin het volk werkelijk een samenhangend organisme vormt: in zijn cultuur. Want ook deze blijft lang door traditie bepaald, eer zij zich aanpast. En van Europeesch gezichtspunt voelen wij, tot het nieuwe zeer duidelijk wordt, de verandering die deze cultuur ondergaat eveneens in zekere opzichten als een slijten. En voor zoover wij hem als Europeaan zien, doen ons dus ook de wijzigingen die wij aan den geboren Amerikaan als enkeling bespeuren, eerst als een slijten aan. En toch is het aan deze enkelingen, aan vele enkelingen, veel eerder dan aan hun cultuur, dat wij het nieuwe ook positief meenen op te merken. En duidelijk beseffen wij, wat eigenlijk van zelf spreekt, dat men een menschensoort evenmin als een bepaalden wijnstok naar anderen grond en andere luchtstreek verplaatsen kan, zonder dat zijn vruchten een anderen smaak aannemen. Niet minder moeilijk, dan dezen nog onvoldoende gecultiveerden smaak te omschrijven, is het, de invloeden die het Amerikaansche land daarop gehad heeft, van de andere factoren af te perken. Wij mogen deze echter overal daar vermoeden, waar wij zeer algemeene Amerikaansche eigenaardigheden zien optreden, die wij uit de andere, ons bekende maatschappelijke en psychologische factoren niet kunnen verklaren. Wij hebben hierbij echter één zeer reëel houvast: de oerbewoners van dit zelfde land. Juist omdat wij aannemen moeten, dat de Indianen van andere afstamming zijn en zich in een ander tempo ontwikkelden, in een andere phase van ontwikkeling Amerika bevolkten, moeten wij in die trekken waarin zij ondanks dat alles met de Amerikanen van blanke afkomst overeenstemmen, inwerkingen van het land herkennen: inwerkingen waarvoor zoodoende de gelijksoortige veranderingen die de Indianen en die welke de Amerikanen ondergingen, elkaar wederkeerig tot bewijs dienen. Natuurlijk is de Indiaansche cultuur in dit opzicht moeilijk met die der Amerikanen te vergelijken. Want niet alleen heeft deze laatste eerst zoo veel korter den invloed der Amerikaansche natuur ondergaan, maar bovendien zal zij — zooals wij zagen — zooveel langer dan de enkelingen noodig hebben, om zich aan deze natuur aan te passen. Het is dan ook aan zuiver biologische kenmerken van enkelingen, dat men eenige overeenkomstigheden het eerst heeft meenen op te merken, en wel in een zekere gedaanteverwisseling, die de Amerikaan, wiens voorvaderen reeds sinds meerdere geslachten in Amerika inheemsch waren, veelal begon te ondergaan, en die hem op den Indiaan deed gaan gelijken: in een naar verhouding der lichaamsproporties sterke ontwikkeling der bovenste ledematen, in een krachtige neusvorming, een zekere vermagering van het mannelijke gezicht, in het tanig worden van de huid, in de ge- laatsuitdrukking en in zekere overeenstemmingen in de ontwikkeling van man en vrouw. Toch is het uiteraard niet in bijzondere lichamelijke — in de eerste plaats van afstamming afhankelijke — kenmerken, dat wij het gemeenschappelijk Amerikaansche van Indianen en Blanken op den duur zullen moeten zoeken. Reeds in het geval der Indianen vonden wij juist het hen gemeenschappelijk verbindende en van anderen onderscheidende niet in de eerste plaats van lichamelijke afstamming afhankelijk, maar van zekere algemeenere in Amerika verworven eigenaardigheden. Deze Indiaansche eenheid zou dus inderdaad een „ Amerikaansche eenheid zijn en zich aan de blanke Amerikanen niet minder dan aan de „roode" op- 8gen: door middel van de krachten die van het land uitgaan, het eenige immers wat beiden gemeen hebben. Als een hoogé mate van „wezensgelijkheid zagen wij deze Amerikaansche eenheid alle Indianen en in het bijzonder die der Vereenigde Staten overkoepelen en hen van de Oost-Aziatische volken en rassen scheiden. In bijzondere erfelijke kenmerken en lichamelijke verscheidenheden daarentegen, zagen wij hen hun verwantschap met Aziatische rassen verraden. Op dezelfde wijze meenen wij de eerste sporen eener dergelijke, met de Indiaansche verwante, Amerikaansche wezensgelijkheid of homogeniteit onder de blanke Amerikanen waar te nemen, die hen overeenkomstig van ons begint te onderscheiden,' terwijl anthropologische kenmerken, erfelijke variaties en onderlinge verschillen hun afstamming uit verschillende Europeesche volken blijven aantoonen. Reeds de wonderlijke wijze, waarop verschillende door nadere gemeenschappelijke afstammingskenmerken verbonden Indiaansche groepen over het land verdeeld zijn, maakt het waarschijnlijk, dat deze kenmerken met het land en zijn onderdeden niet meer te maken hebben, dan de individueel verdeelde Engelsche of Fransche kenmerken der Blanken. Dat de anthropologische verschillen bij de Indianen grootendeels per stam optreden, bij de Amerikanen daarentegen individueel, is toe te schrijven aan het feit, dat de eersten — overeenkomstig de gebruiken van volk, tijd en cultuur — waarschijnlijk als stammen kwamen en zich over het land verdeelden, de tweeden daarentegen als enkelingen. En daar deze individueele verdeeling de algemeene dooreenmenging in de hand werkt, is het de vraag, of de individueele verscheidenheid bij de Blanken van even langen duur zal zijn als die der stammen bij de Indianen. Naast het gemeenschappelijk Amerikaansche, dat Indianen en Amerikanen verbindt, staat het gemeenschappelijk Aziatische, dat de koperkleurige Amerikanen van de blanke Amerikanen onderscheidt. In hoeverre het van grooter beteekenis is dan de onderlinge verscheidenheden in de afzonderlijke afstammingskenmerken der Indiaansche stammen, zal o.a. blijken uit de mate, waarin op den duur Indianen en blanke Amerikanen van elkaar zullen blijven verschillen. Reeds zagen wij, hoe de verre uitbreiding van zekere Indiaansche grondtrekken op gemeenschappelijke afstamming kan berusten: op het feit nml. dat het beperkt aantal volksgroepen, waarvan zij mogen afstammen, bij de verovering van een nog leeg land geen weerstand ontmoette. En hetzelfde geldt practisch voor de Europeanen, vooral in Noord-Amerika. Ook een relatief verschil als dat tusschen de „roode" bewoners van Noord- en Zuid-Amerika, dat vooral uit hun verschil van cultuurhoogte blijkt, zou aan een verschil van afstamming kunnen worden toegeschreven: aan een verschil van dien aard als dat tusschen de Spaansche Zuid-Amerikanen en de NoordEuropeesche bewoners van Noord-Amerika. Dit alles neemt niet weg, dat de „aard" der afwijkingen die de verschillende Amerikaansche groepen van hun „verwanten in de „Oude Wereld" onderscheidt — zij ’t het verschil tusschen Indianen en Aziaten, dat tusschen ZuidAmerikanen en Spanjaarden of dat tusschen Noord-Amerikanen en Europeanen in het algemeen — moeilijk alleen aan de in geval der Indianen bovendien zeer onvolledige — nieuwe menging van reeds in het land van oorsprong dicht bij elkaar staande ondersoorten kan worden geweten. Behalve aan de reeds genoemde cultureele factoren, kan zij slechts aan de eigenaardigheden van het land zelf worden toegeschreven. Het is daarmee in overeenstemming, dat de nieuwe hen onderling verbindende homogeniteit bij de Indianen, die zooveel langer en zuiverder geïsoleerd in Amerika leefden, duidelijker spreekt dan bij de Amerikanen. Wij zullen later ook ten opzichte van de blanke Amerikanen zien, dat hun onderlinge gelijkheid van wezen niet minder wordt, als de cultureele factoren, die wij bij de wordings-geschiedenis moesten onderscheiden, hun kracht beginnen te verliezen. Veeleer zien wij de invloeden die van het land uitgaan, als met de Indiaansche verwante psychische wezenstrekken, boven de meer passieve erfelijke eigenschappen en de meer tijdelijke cultureele factoren het overwicht verkrijgen, om op den langen duur op hun beurt de cultureele geaardheid te gaan bepalen. Als land echter ligt Amerika letterlijk en figuurlijk tusschen Europa en Azië in het midden: niet minder door zijn afmetingen, landvormen en klimaat, dan door zijn geographische ligging. En zoo laten de krachten die er van uitgaan, en die Europeanen en Aziaten in denzelfden geest omsmelten en met elkaar verbinden, hen daarmee tevens ook als „ras" een plaats in het midden tusschen de Europeesche en Aziatische rassen innemen. Merkwaardig genoeg wordt zoodoende de mensch — wie hij ook is en van waar hij ook komt — gedwongen, binnen de menschheid de plaats in te nemen, die ook zijn land tusschen de landen op onze planeet inneemt. Niet zoo evident en duidelijk als de menschelijke eigenaardigheden en geleidelijke overgangen van Noord naar Zuid, bestaat er nochtans ook een cirkelvormig ineensluitende volgorde van plaatselijke eigenaardigheden, die langs den breedtegraad van Oost naar West geleidelijk in elkaar overgaan om tenslotte tot het uitgangspunt terug te keeren. Zoo dwingt Amerika den Amerikaan, niet minder dan den bewoner van Rusland en Siberië, het natuurlijke midden te houden tusschen „Geel" en „Blank", en zien wij verder naar het Zuiden, in Mexico, uit soortgelijke heterogene mengsels dezelfde karaktervolle maar weinig begaafde menschentypen ontstaan, die ons uit de Turksch-Levantijnsche wereld van ouds bekend zijn. Kunnen wij in den Zuidelijken gordel het feit der menging uit dezelfde Mongoolsche en Mediterrane raselementen voor de verwantschap der Middel-Amerikaansche en Klein-Aziatische overgangsgebieden mede verantwoordelijk maken, in het Noorden is hiervan geen sprake. Het is hier slechts de geographische situatie, die er (hoewel langzamer) toe neigt, den naar het 53. New York bij avond. 54. Nacht op Broadway. Westen trekkenden Tataar Europeescher te doen worden, den Blanken via Amerika dichter bij Azië, en den OostAziatischen Indiaan over datzelfde Amerika dichter bij Europa te brengen. Niet op grond dus van de erfelijke kenmerken zijner afstamming, die alle naar Azië wijzen, maar op grond van zijn nieuwe, in Amerika, dwz. dichter bij ons, verworven wezenstrekken is het, dat de Indiaan ons zooveel nader is gekomen dan zijn Aziatische voorvaderen, en dat het Europeesche over hem kwam, dat Horatio Hale opviel en door hem in de afstamming gezocht werd. Als Amerikaan is hij ons zoo nabij gekomen, dat wij de resten zijner Mongoolsche rasvariaties zelfs als Europeesch-achtige individueele trekken gaan aanvoelen, in dezelfde mate als deEuropeesche verschillen van stam en individu in den blanken Amerikaan wezenloos beginnen te worden. In hoeverre diezelfde „homogene Amerikaansche wezenstrekken", waarmee de Indiaan ons als individu naderkomt, bij den Amerikaan werkelijk een innerlijke homogeniteit beteekenen, waarin de persoonlijke variaties der enkelingen ondergaan, is zeer de vraag. Het is de vraag in hoeverre het niet slechts de „Europeesche" verscheidenheden zijn, die in deze nieuwe, ons betrekkelijk vreemde eenheid beginnen onder te gaan, om voor andere plaats te maken. Zooals alle onderlinge differentiatie van vreemde soorten, vallen ons deze mogelijke nieuwe verscheidenheden weinig in het oog tegenover dat „gemeenschappelijk-vreemde" en tegenover de Europeesche geleding die wij onwillekeurig verwachten: temeer treffen zij ons in den Indiaan, in wien zij trouwens ook verder ontwikkeld mogen zijn. Maar als Europeanen kunnen wij opmerken, dat de ons bekende Europeesche verscheidenheden bij den blanken Amerikaan aan het slijten zijn. Later zullen wij trachten aan te toonen, hoe pas op grond van een lang slijtingsproces der Europeesche eigenaardigheden en daarmee gepaard gaande variaties, dat Amerikaansche of Indiaansche langzaam begint te ontluiken: aanvankelijk waarschijnlijk inderdaad als een zeer eenvormige homogeniteit. Hoewel in waarheid misschien niet anders dan het begin eener nieuwe, ons nog onbekende veelvuldigheid, die wij nog niet herkennen, is in ieder geval Menschenleven in Amerika 24 naar maatstaf der oude Europeesche wijze van individualisatie, deze Amerikaansche „nivelleering" niet te loochenen. En daar tot heden de Amerikaan nog in zoo hooge mate Europeaan is, dat wij hem moeilijk anders kunnen waardeeren, is het voorloopig inderdaad een sloopings- en slijtingsproces van Europeesche eigenschappen, dat wij waarnemen. DE AMERIKAANSCHE MAN ekijken wij, bij onze beschouwingen van den Ameri- kaanschen mensch, eerst het type van den man. Hij, u niet de vrouw, is het die in het algemeen naar zijn aanleg en verkiezing reeds in Europa tot emigratie beslist. Hij is het ook, die door zijn werkkring het meest onmiddellijk aan de verschillende maatschappelijke invloeden is blootgesteld, en zoodoende — eerder dan tengevolge van zijn uiteindelijke machtspositie — op de vrouw en het kind terugwerkt. Ter nadere bepaling onzer voorstelling, houden wij ons — wegens reeds uiteengezette redenen — althans wat het uiterlijk van den man betreft, het best aan het algemeene type van den Westelijken en landelijken „Oud-Amerikaan". Wij zien dezen vaker blond dan donker, en meestal forsch; in het geheel niet zoo uitgeteerd mager als wij ons den echten „Yankee" van het type Henry Ford plegen voor te stellen. Ook naar het type van den Canadeeschen pelsjager met zijn adelaarsneus en spiedend oog, moeten wij zelfs in het Westen niet meer zoeken. Voor zoover het al ooit — als ware het een eerste voorlooper van den blanken Indiaan—in noemenswaardige getale is voorgekomen, is het ook daar sinds lang opgeslorpt door het meer algemeene en moderne type van den blonden arbeider met open gelaatstrekken en groote handen; in zijn „edeler" vormen, door dat van den uiterlijk wat meer verweekelijkten, innerlijk iets harderen, minder openhartigen, Noord-Europeeschen „clean shaven gentleman": misschien een tikje grover dan dit type ten onzent is. Van lichaam en gelaatstrekken is deze Amerikaansche man desondanks eer beter dan slechter gevormd dan de gemiddelde Europeaan. Hij houdt zich meestal gedurende zijn geheele leven uiterlijk betrekkelijk goed, en ziet er veelal op hoogen leeftijd nog jeugdig, en overeenkomstig gedurende zijn jeugd lang jongensachtig uit. Zeker stemt hij hierin het meest overeen met het volk, dat in zijn land en onder zijn voorvaderen het sterkst vertegenwoordigd is, en welks taal hij spreekt, den Engelschman. Iets jongensachtigs, iets ongecompliceerds en onmiddellijks spreekt ook uit zijn innerlijk wezen, in goed en kwaad. Reeds in zijn optimisme, zijn speelschheid, zijn spelen met de functies van de eigen maatschappij en zijn liefde voor het spel in sport, wedden en speculatie, komt dit tot uiting. Wij vinden den Amerikaanschen man haast altijd van een algemeene openhartigheid en kameraadschappelijkheid, maar tevens van een zeker gebrek aan kieskeurigheid, een zekere oppervlakkigheid en dikwijls ruwheid, zooals knapen die over zich hebben: wij zien, het zijn alles, zooals dat reeds in dit algemeen quasi jeugdige en jongensachtige ligt opgesloten, de slechts licht gevarieerde eigenaardigheden — juister het iets scherper geaccentueerd gebrek aan eigenaardigheden — van den gemiddelden Europeeschen man. Maar vaker en algemeener dan in het geval van den Amerikaan, maken deze trekken en kenmerken van een jong levensstadium met het klimmen der jaren bij den Europeaan plaats voor rijper, en ook „ouwelijker" trekken en neigingen. Wij vragen ons op dit oogenblik niet nader af, in hoeverre het een en ander uit de maatschappelijke en cultureele omstandigheden in Amerika volgt, dan wel in hoeverre deze laatsten door het geschilderde zeer algemeene mannelijke type gedragen en voortgebracht worden: wij gaan echter voorloopig uit van de voor de hand liggende wisselwerking tusschen beide, die wij reeds aanduidden. In ieder geval echter zien wij, hoe met deze meest algemeene Europeesche trekken als sociale houding die reeds genoemde algemeene coulantheid en betrekkelijke accuraatheid samengaan, waarop de Westersche civilisatie als het ware berust, en die eveneens het meest in Engeland de geheele samenleving uitsluitend zijn gaan beheerschen: die b.v. in Frankrijk deels als overmatige zakelijkheid, deels als „courtoise" oververfijning; in Duitschland deels als vormelijkheid, deels als „pedante" ovemauwgezetheid, in meer speciale nationale vormen optreden. Met de jeugdig onkieskeurige algemeene welwil- lendheid stemmen in Amerika ook de vriendelijke, weliswaar democratische, maar tevens ietwat vormlooze en barbaarsche omgangsvormen in het openbaar overeen: begroetingen als „my boy", „old fellow" e.d. tegen iedereen, het snel noemen bij den voornaam enz. Aangenaam is overeenkomstig de Amerikaan in de gewone oppervlakkige verhoudingen, waarin de „vriendelijke" trekken en algemeene kameraadschappelijkheid, een zeker mannelijk fatsoen, volstaan en het best tot uiting komen: in de Wild-West-verhoudingen en ook in de militaire en semi-militaire relaties. Toen ik gedurende de politieke crisis van September 1938 ’s nachts hals over kop van Montreal en Canada naar New York moest vertrekken, om van daar zoo noodig naar Europa te kunnen terugkeeren, en Js nachts met den „Grey-Hound-bus" de grens der Vereenigde Staten naderde, was mijn visum zoo goed als afgeloopen, en was ik dus op moeilijkheden voorbereid. De geuniformde militaire ambtenaar die in het contrölekamertje de reizigers ondervroeg, was een jonge man met een streng, ietwat stuursch, hoewel knap gezicht. Stug, niet voor verteedering toegankelijk, ondervroeg hij lang een 10-jarig meisje, dat voor mij stond en de grens over wilde. Dat beloofde niet veel goeds. En toen hij mijn buitenlandschen pas en bijna afgeloopen visum zag, maakte hij dan ook aanstalten tot bezwaren. Gelukkig vroeg hij mij eerst, hoe lang ik dan nog wel in de Staten zou wenschen te blijven, waarop ik uitviel: „Zoo kort mogelijk, wanneer de oorlog doorgaat, één dag, tot het eerste schip vaart." Daarop hief hij het hoofd op en keek mij even met half saamgeknepen oogen, een half glimlachend en half huilerig gezicht trekkend aan, terwijl hij mij zonder verdere vraag met een „pleasant trip" mijn pas overreikte. Dit onmiddellijk kameraadschappelijk-collegiaal reageeren, even meevoelen en vooral ook gelóóven, zonder verder de vraag van „vriend of vijand" ook maar te stellen, is typisch Amerikaansch. De Hollander zou in zulk een geval aan den regel van het voorschrift zijn blijven hangen. De Franschman zou óf bot zijn gebleven, óf tot een tirade zijn vervallen; bij den Duitscher zou men er eveneens zijn doorgekomen, maar niet zonder lang gebrom, voorgewende onwilligheid en vaderlijke wenken van zijn kant. Natuurlijk komen in dergelijke gevallen den lageren Amerikaanschen ambtenaar ook zijn meerdere machtsbevoegdheden te stade. Dat aan den anderen kant de ambtenaren in een mate die ons in Europa onbekend is, corrupt zijn, dat, naar het heet, practisch ieder dier gulhartige blonde Iersche politiemannen in New York omkoopbaar en gekocht is, doet aan dit kameraadschappelijk karakter geen afbreuk. Het is een quaestie van staatscultuur en systeem. Er bestaat nu eenmaal geen hoogere ambtenaars-moraal, geen dieper plichtsbesef van den ambtenaar tegenover den staat, het minst van al een ambtenaarstrots. De ambtenaar is — oorzaak en gevolg tegelijk — niet bijzonder in tel. Het ambt is koopbaar of langs politieken weg te verkrijgen, en geldt eenvoudig als een der middelen — en wel niet het meest „efficiënt" middel — om geld te verdienen. Het geld en het persoonlijk belang van den enkeling beteekenen te veel, de gemeenschap en de staat te weinig, dan dat dit anders zou kunnen zijn. Het is een der schaduwzijden der Amerikaansche kapitalistische democratie. Weliswaar berust ook deze in laatste instantie natuurlijk op den geest en de doeleinden van den Amerikaanschen mensch, op wien zij weinig paedagogisch terugwerkt; maar de afzonderlijke gedragingen van den enkeling, die uit deze maatschappelijke structuur volgen, kunnen daarom toch niet onmiadellijk aan het persoonlijk karakter van dien enkeling worden toegeschreven. Met hetzelfde karakter zou menig corrupt Amerikaansch politieman onder Europeesche verhoudingen, en gesteund door traditie en moraal, een achtbaar ambtenaar wezen. Het is deze steun der gemeenschap en der hoogere opvoeding, die in Amerika ontbreekt. Natuurlijk kan men dit niet zeggen van den werkelijken slechtaard, die ook de in Amerika — minder door de wet dan wel door de gemiddelde volks-moraal — getrokken grenzen overschrijdt: van den misdadiger, den „gangster", den „kidnapper" en grooten oplichter tot den dollar-koning toe. Als excessen werpen zij slechts een smet op den aard van den Amerikaan, voor zoo ver hij de drager is van zijn systeem. Veelal zijn deze duistere elementen vreemdelingen, die immers in Amerika zoo talrijk en slechts relatief van de anderen te onderscheiden zijn, of anders schorrie-morrie, dat overal voorkomt, maar in een zoo nieuwe maatschappij en nog ongevestigde, extreem individueel-kapitalistische gemeenschap, vrijer spel heeft en daarom sterker wordt aangelokt dan elders. Ook het sensationeel genoegen dat de menigte in deze bedrijven vindt, en dat door de couranten wordt uitgebuit, is slechte smaak, gebrek aan opvoeding van het publiek, gebrek aan andere belangstelling. Het berust op kinderlijk onbeheerscht, makkelijk aangewakkerd pleizier in de zuivere sensatie, op gebrek aan zelfkritiek en ergernis over anderen, op het ontbreken van een streng gevoel voor recht en onrecht, van doctrinaire zeden en gewoonten, tenslotte op gebrek aan achting voor-, vertrouwen op- en verontwaardiging over het tekortkomen van den staat, maar niet op een slecht karakter. De gewone Amerikaan is in de ruimere beteekenis van het woord zelfs eerder betrekkelijk betrouwbaar te noemen. Zelfs het — vooral in het Oosten en de groote steden optredend — type van den „politician" of partij-„boss" van het slag „Hines" is eerder op schaamtelooze wijze op zijn eigen finantieel voordeel geconcentreerd, dan eigenlijk slecht of gemeen: meer een laatste, modernste ontaarding van den struikroover, dan in zich zelf geloovend, schobbejakkend „heer". Het door dit type gedragen systeem van corruptie, met zijn corrumpeerende instituten als het kiescollege van „Tammany-Hall", is met zijn grootscheepsche volksondersteuningen en uitdeelingen enz. dan ook niet zonder tal van menschelijke, populaire trekken. De in den grond groote openlijkheid der practijken getuigt van geen geringer moraliteit dan de meer verborgen officieuse oplichterijen der oude wereld. Eerder vertoont zich dikwijls in de moralistische en in den grond zeer goedkoope vervolging dezer corruptie een bedenkelijke zijde. De werkelijke onbetrouwbaarheid van den Amerikaan begint eerst op een hooger niveau. Daar waar men ten onzent in persoonlijke moeilijkheden en gedurende lange tijden op elkaar pleegt te rekenen, blijft hij veelal in gebreke: in die diepere betrouwbaarheid, die op trouw, dwz. op persoonlijke keuze en voorkeur onder ongelijksoortige individuen berust, op de vriendschap van gelijk-voelenden en gelijk-denkenden onder de anderen. Zoo volgt dus het voor Amerika zoo karakteristiek gebrek aan persoonlijke trouw reeds uit het gebrek aan persoonlijke verscheidenheid, uit de eenvormigheid der individuen, die het meest in het oog vallend kenmerk van het Amerikaansche volk is; het volgt verder — zooals wij later zien zullen, in nauwen samenhang hiermee — uit gebrek aan verfijnde geestescultuur, dat zelf weer volgt uit het eenzijdig economisch stelsel. Hetzelfde gebrek aan persoonlijke verscheidenheid, waarop de algemeene kameraadschappelijkheid van allen jegens allen berust, geeft tot persoonlijke trouw geen aanleiding, sluit haar zelfs eerder bijna uit. Reeds uit de eerste beginselen der persoonlijke verhouding — wij denken voorloopig alleen aan de verhouding van man tot man — blijkt deze onbetrouwbaarheid. Leert men elkaar, in gezelschap of terloops, in trein of bus kennen, dan is er niet eerst die muur van wantrouwen en antipathie te overwinnen, die in Europa — althans in Holland — bijna altijd aanvankelijk tusschen twee mannen staat en pas na herhaalde pogingen pleegt te bezwijken. Glad, hartelijk, prettig en openhartig, loopt meestal het gesprek van stapel. Maar reeds bij het afscheid blijkt de keerzijde. Als het namelijk niet geheel ontbreekt, is het even opgewekt als de begroeting was, dwz. zonder dat beetje leed en treurigheid van elkaar waarschijnlijk nooit weer te zullen zien, dat het einde van dergelijke vluchtige ontmoetingen in Europa kenmerkt. Hetzelfde geldt van de intiemere en heel intieme relaties, ook van die tusschen man en vrouw, die hier veelal buitengewoon snel ontstaan. Is de aanleiding afgeloopen, dan loopt men vrijwel zonder boe of ba weer uit elkaar, als varkens van den trog. In alle soorten van relaties kan men bij een tweede ontmoeting lichter dan bij ons worden teleurgesteld, kan blijken, dat er van de snel aangeknoopte verhouding niets is overgebleven. Veelal merkt men dat de Amerikaan op zulk een tweede ontmoeting niet gesteld is, en is hij dat wel, dan is nog zeer onzeker, of hij daarbij blijft. Op alle soorten afspraken is weinig te rekenen. Neemt men bv. in Holland in geval van een afspraak met 90 % zekerheid aan, den ander ook te zullen aantreffen, en in België met 75 %, dan zal men in Amerika van niet meer dan 60 % waarschijnlijkheid mogen uitgaan. En daar staan 40 % andere kansen tegenover, dat hij intusschen een ander ontmoet heeft, die hem hetzelfde beteekent, waar hij op dezelfde wijze tegenover staat, en die hij als het nieuwste laat voorgaan: de een is zoo goed als de ander, nl. net eender als de ander. Men behoeft niet zeer lang onder Amerikanen te leven, op hen te zijn aangewezen, om genoemde houding in den omgang te leeren begrijpen, ja, om deze zelf ten opzichte van anderen te gaan aannemen. Men merkt, dat de ander aan een verdieping der aangeknoopte relatie geen waarde hecht, omdat er voor hem geen verdere verdieping mogelijk is, omdat er geen grootere diepte gegeven is: het punt, waar men elkaar makkelijk laat waaien, of, wat bijna op ’t zelfde neerkomt, den omgang losjes voortzet voor wat hij is. Ontmoedigt reeds deze beperking in den omgang, niet minder ontmoedigend is het, wanneer men spoedig waarneemt, dat, wat men binnen deze grenzen ontvangt, telkenmale hetzelfde is. Hoe aangenaam, sympathiek ook, na vijf, zes van dergelijke ontmoetingen krijgt men het gevoel, „dat weet ik nu wel", en men geeft zich ook zelf geen moeite meer. Het zijn steeds dezelfde vragen die men u stelt, dezelfde antwoorden die men u geeft, dezelfde opvattingen die gij leert kennen, eigenlijk van het laagste tot het hoogste niveau toe. Dit gevoelen natuurlijk de Amerikanen onderling ook; het verschil in reactie is alleen, dat de Europeaan hierdoor niet bevredigd wordt, resigneert, liever van inspanning en omgang afziet, terwijl de Amerikaan zich erdoor voldaan voelt en telkens opnieuw blijmoedig met iedereen aanknoopt; zonder vrienden te zoeken, er ontelbare kennissen op na houdt. Gul is de Amerikaan, zooals ieder, op het gebied, waar hij zich sterk voelt en sterk is: zooals de Franschman u gaarne van zijn wijnen zal voorzetten, de Hollander u ten eten zal vragen, de Engelschman u op zijn landgoed te logeeren zal noodigen en de Duitscher u zijn opvattingen en levensbeschouwingen ten beste zal geven, zoo zal u de Amerikaan in zijn auto rondrijden. Autotochten zijn in Amerika eigenlijk altijd gratis. En altijd geschiedt dit zon- der dat ge gevraagd wordt, waarheen gij wenscht te rijden. Het is het punt, waar de Amerikaan de „leiding" neemt. Zooals de Zuid-Europeaan u niet zal vragen, welk wijnmerk gij prefereert, maar u als kenner met een geheimzinnig gezicht iets uitgelezens en bijzonders zal voorzetten, en zooals de Duitscher u niet zal vragen, of gij van zijn theorieën gediend zijt en er u voor interesseert, maar u, of ge wilt of niet, uit het donker zijns geestes, en met het niet minder geheimzinnig „beter-weten" van den philosooph, aan zijn redeneeringen zal onderwerpen, zoo zal de Amerikaan u, zonder van uw eventueele voorkeur notitie te nemen, door het gecompliceerd net zijner voortreffelijke autowegen heenloodsen, gewoonlijk zonder u ook maar de weinig zeggende namen der elkander gelijkende plaatsen, die ge bezoekt, mede te deelen. Het sterkst is — op dit zooals op menig gebied — de tegenstelling van den Amerikaan tot den Duitscher: het verschil tusschen een homogeen materialistisch-mechanische en een heterogeen geestelijk-intellectualistische cultuur. In het gesprek komt dit het duidelijkst aan den dag. Bijna altijd zal de Amerikaan tegenover den buitenlander een passieve houding aannemen: vragen, uithooren en niet licht met zijn eigen meening voor den dag komen. Moeilijk is gewoonlijk uit te maken, of zich daarachter het gebrek aan een eigen meening verbergt, dan wel, of men in deze terughouding, bescheidenheid of diplomatie moet zien, of ook een superioriteitsgevoel, nl. van het toch alles wel beter te weten. In ieder geval is de behoefte, geestelijk van het eigene uit te deelen, gering. En daar deze eigenaardigheid juist de beteren en beschaafderen kenmerkt, is ook het geestelijk verkeer in de hoogere kringen, op soortgelijke wijze als dit in Engeland wel het geval is, vervelend. De in Amerika sterk verspreide neiging tot prediken en spreken op „meetings" is hiermee evenals in Engeland, niet in strijd, integendeel, berust in beide gevallen eerder op een minder algemeene neiging tot meer persoonlijke uitwisseling van gedachten. Het geestdoodend gebrek aan differentiatie brengt ook den vreemdeling spoedig van zijn zuiver menschelijke belangstelling af. De naar fatsoen, uiterliikenwelmeenendheid goede doorsnee, verandert daaraan weinig; integendeel. In Europa blijft men temidden van het vele wanstaltige naar het zeldzame welgevormde zoeken. De veelal pretentieuse, kunstmatige en opgeschroefde individualiseerende cultuur houdt er toch altijd de belofte van het „echte" in. In Amerika maakt een betrekkelijke algemeene welgevormdheid, waarvan men spoedig de grenzen gewaar wordt, blasé. En het echt, maar „laag-bij-de-grondsch" geestelijk niveau der menigte wijst niet op afwijkingen. De Amerikaan zelve richt zijn geestelijke belangstelling dan ook niet in de eerste plaats op den individueelenmensch, maar behalve op zijn werk en het zuiver zakelijke, op het abstracte en algemeene: in moraal, maatschappij en godsdienst. Dat hij niet in de eerste plaats in zich zelf en anderen het persoonlijk „bijzondere" zoekt, heeft zeker tengevolge, dat hij makkelijker dan wij met zijn soortgenooten overweg kan. Waar en zoover hij echter al het zuiver menschelijke zoekt, zoekt hij dit zeker niet in de afwijking, maar — ook daarin met den Engelschman verwant — in de norm. Hij kent wel de hobby, de persoonlijke liefhebberij, maar minder den zonderling. Het is in deze suggestieve normativiteit dat voor een groot deel voor ons de attractie der Angelsaksische volken ligt. Het bezwaar is slechts, dat ook hun geen norm van voldoende hoogte en algemeene geldigheid meer gegeven is, en zij zoodoende — niet minder dan elders de nationalisten — deze norm in zich zelve, niet zooals in Duitschland, differentieerenderwijze in een persoon of een volk, maar in hun eigen traditioneel type zoeken. De traditie is echter minder oud dan de Engelsche, minder verfijnd, niet van Amerikaanschen oorsprong. De „norm", het type dat men bewondert, is dat van den „self-made-man", dien zelfs de dollar-koning nog vertegenwoordigt. Het houdt juist de „eenvoudige" deugden in: liberaliteit, loyaliteit, kameraadschappelijkheid. Veel meer dan ten onzent bestaat zelfs het voornaamste, edelste type van den Amerikaan uit een sublimatie der eenvoudige volksdeugden. In overeenstemming daarmede is de Amerikaan persoonlijk ook minder trotsch en veel toegankelijker dan de Engelschman. Als groep, als natie, is hij daarentegen van zoo mogelijk nog grootere zelfver- zekerdheid. Toch is niet juist, wat veelal verhaald wordt, dat de Amerikaan op zijn gewone vraag: „Wat denkt U van dit land", persé gevleid wil zijn. Niet, dat hij dit niet wenscht en in zijn onschuld ook verwacht, maar hij verdraagt zeer wel kritiek: of juist tengevolge van zijn naïeve zelfverzekerdheid, dan wel van zijn liberaliteit, is de vraag. Ter harte neemt hij de kritiek zeker zoomin als iemand anders. Op het gebrek aan gedifferentieerd persoonlijk leven, zooals dat — vooral ten opzichte van het mannelijk bestaan — in het openbaar tot uiting komt, hebben wij, naar aanleiding van onze beschouwingen over het „café", uitvoerig gewezen. Hetzelfde geldt van den particulieren omgang. Ook de man kent er minder het persoonlijk gesprek en het persoonlijk bezoek, dan wel de „party". Zooals we reeds zagen is de zg. „house-party" de aanpassing van formeel individualistische omgangsvormen aan een massaomgang en massa-mentaliteiten. In particuliere huizen jaagt men er in grooten getale die genoegens na, welke men met iederéén deelen kan, en waartoe in Amerika in veel hooger mate dan ten onzent ook de vrouw behoort. Hoe men in Europa geheele avonden met elkander kan zitten praten, begrijpt de Amerikaan niet. Hij vraagt den Europeaan allicht eens, waarover men het dan toch eigenlijk altijd heeft. Niet, dat hij dit praten afkeurt. Aan zijn verwondering over dit verschijnsel paart zich zelfs vaak een zekere bewondering, en wanneer men hem er toe dwingt, doet hij zelf ook zijn best een avond lang te praten, maar een beetje onwennig, als bij het beoefenen van een bijzondere kunst. In de afgelegen streken van het Westen met haar beperkte „society" is met dit al het leven dikwijls zeer saai. Komt men er ’s avonds na tafel, als het werk van den dag is afgeloopen, op bezoek, dan wordt er geen thee of iets anders meer aangeboden en het gesprek wil niet al te best vlotten. En weldra bemerkt men, dat de gastheer zwijgzaam begint te worden en naar bed verlangt. Het gebrek aan werkelijke verscheidenheid van persoonlijke gezindheid uit zich eveneens in het politieke leven, nl. in de partijen, die immers evenals in Engeland, veel minder dan bij ons werkelijke verschillen van denkwijze, veel meer onmiddellijke verschillen van persoonlijk belang vertegenwoordigen. Bij dit al heeft de Amerikaansche man voor zijn sterke mate van echt Noordeuropeesche activiteit twee groote uitwegen: De ééne is zijn werk. Op het werken is naast het persoonlijk gemak alles ingericht. Het volgt uit het algemeen economisch beginsel. Want voor de groote menigte beteekent werken geld verdienen. En werken, verdienen, materieele luxe beteekenen er des te meer, naarmate het aan zooveel anders ontbreekt. Er wordt in Amerika dan ook in het algemeen zeker veel gewerkt. Maar er wordt niet altijd overspannen hard gewerkt. In de landelijke districten en in het Westen met z’n op groote afstanden en uitgestrektheden berekend tempo, vindt het werk z’n natuurlijke grenzen. Men vindt deze ook elders. Wanneer wij van een betrekkelijk gering aantal afzien, dat buitenmatig geldzuchtig of door de omstandigheden gedwongen is, vindt het werken zijn natuurlijke grenzen in de behoefte. Oorspronkelijk moest elkeen hier meer dan elders zijn welstand zelf scheppen en als emigrant was zijn uitgangspunt meestal een zekere nood, die hem niet alleen tot werken dwong, maar ook tot een gemakkelijke buit maakte — en velen nog maakt — van uitbuiting, dwz. van overmatigen dwang tot werken. Daar staat echter het één en ander tegenover. De groote overvloed van makkelijk bereikbare materieele goederen — gevolgen deels van den rijkdom van het land, deels van dit harde werken — doen betrekkelijk makkelijk een bevrediging, een verzadiging aan materieele rijkdommen ontstaan en stellen den man tot een zekere souvereiniteit tegenover het méér werken en verdienen in staat. De niet-economische, o.a. de geestelijke aandriften en de sociaal-staatkundige eischen die tot arbeid kunnen nopen, zijn zwakker ontwikkeld dan meestal in Europa het geval is. De Amerikaansche ambtenaar is uitgesproken laks. En veel overdrijving van werken, zooals ze bv. in Frankrijk en Duitschland uit persoonlijke eerzucht, hooggecultiveerd plichtsbesef, verfijnde cultureele eischen, voortkomt, en dikwijls in die landen een overspannen werk-atmospheer doet ontstaan, onbreekt hier. In onderwijs en wetenschap, overal waar vaste honoraria bestaan, wordt minder geëischt, en minder gewerkt, natuurlijk ook minder verdiend, hoewel — wat het laatste betreft — altijd nog meer dan in Europa. De korte werkduur en het lange „weekend" getuigen daarvan. Het meer dan tot het gewenschte levensgenot noodzakelijk werken, is binnen het economisch stelsel eigenlijk romantiek. De nuchtere Amerikaan wenscht ook van den buit te genieten. Voor zijn aangeboren en aangekweekte activiteit biedt hem immers naast het werk, sport en spel voldoende gelegenheid. Het andere gebied, dat voor den Amerikaan open ligt, tevens het meest algemeene en menschelijke, en als zoodanig door hem bijzonder gecultiveerde, is de vrouw. De verhouding tot de vrouw eischt van den man — anders dan de vriendschap en het geestelijk leven — geen andere differentiatie dan die welke hij als man van nature bezit. Het ligt voor de hand dat de Amerikaan zich met zijn sterk ontwikkelde, eenvoudige instincten en met geheel de uniformiteit, die deze van nature eigen is, op de vrouw concentreert: in veel hooger mate dan in Europa is zij het eenige wat hem naast zijn werk werkelijk vervult. Zij is de natuurlijke troost en toeverlaat van den door gebrek aan vriendschap en geestelijke belangen, dwz. tengevolge van zijn uniformiteit, solitairen en hard werkenden of rijken en genotzuchtigen man. De Amerikaan wordt daarbij niet zooals de werkelijk primitieve mensch, door harden, onmiddellijken levensdruk en levensnood binnen de perken gehouden. Want de veelzijdige levensbelangen, waarin de natuurmensch binnen zijn nauweren horizon niet minder dan de volle cultuur-mensch betrokken is, beperken ook de vrouw tot haar natuurlijke plaats. De Amerikaan daarentegen geeft heel het ruime Overschot aan gevoel en aandacht, dat zijn eenzijdig gespecialiseerde arbeid niet opeischt, en heel het batig saldo aan luxe, dat hem zijn hoog ontwikkelde civilisatie verschaft, aan de vrouw. Zooals de omstandigheden zijn, en de Amerikaan nu eenmaal is, is de vrouw het eenige waarvoor zijn soort rijkdom zin heeft. Hierbij spreekt misschien ook de natuur en in ieder geval het bloed. In hoeverre de eerste in bijzondere mate de zin- nen opwekt, of ook deze meer laat spreken, omdat andere opwekkingen hier minder plaats vinden, is moeilijk na te gaan. Vergeleken met Noord-Europa, verhoogt echter ongetwijfeld de bijmenging van Zuid-Europeesch bloed de zinnelijkheid, niet minder dan — zooals alle uiterlijke nuanceering — de sensueele aantrekkelijkheid der vrouwen. Maar in tegenstelling tot Europeesche gemengde landen, zooals Frankrijk, gaat dit niet gepaard met de oude Zuid-Europeesch-Romeinsche traditie van mannelijk gezag. In Amerika komt de traditie uit het Noorden van Europa. Een bijna Zuidelijke mate van zinnelijkheid gaat hier samen met de algemeene, zoo al niet aangeboren dan toch traditioneele houding van den Noord-Europeeschen man tegenover de vrouw: de achting en vrijheid, die zij in Noord- zooveel meer dan in Zuid-Europa geniet, die in haar overmaat tot „chevalerie", en bij gebrek aan tegenwicht, differentieerende kritiek en oordeel des onderscheids, tot sentimentaliteit wordt (vergl. E. Iron; in „Het Vaderland” van 22-2-539). Wat de Amerikaansche man van haar verlangt kan door de vrouw volkomen bevredigd worden. Vergeleken met den Amerikaan, staat de Europeaan deels patriarchaal of in elementaire nooddruft, deels gecultiveerder en fijner tegenover de vrouw. Haar rol in de familie, als schakel tusschen de geslachten, het moederschap, neemt in Amerika de tweede plaats in. De familie-samenhang werd immers reeds door de emigratie uit haar verband gerukt. Het economisch stelsel leidt niet tot kinderen, maar wil onmiddellijk en intensief levensgenot. Als solitair enkeling, dwz. als man meer dan als vader, staat hier de man tegenover de vrouw: zij dient hem in de eerste plaats tot luxe en genot. Zij is daarom, zooals wij nader zullen zien, vrijer en zelfstandiger dan in Europa. Maar zij is daarmee tevens zóó, als ook de Noordeuropeaan haar het liefste zou zien, wanneer niet al het andere in en om hem er was, dat hem dwingt, de volle ontplooiing van zijn zinnelijk ideaal op te offeren, dwz. haar dwang op te leggen en andere eischen dan die uit zijn genotzucht voortkomen, aan haar te stellen. Of de vrouw met dit al in Amerika werkelijk machtiger is dan elders, blijft de vraag. Maar in ieder geval is zij bijna uitsluitend doel, spiegel, zonnezijde van het leven van den Amerikaanschen man, en ook — de wraak. Natuurlijk bieden deze omstandigheden niet alleen de vrouw, maar ook den man vele mogelijkheden van excessief misbruik en van overmaat, excessen, die, zooals bv. het kringwijze ruilen van vrouw, dat hier en daar voorkomt, maar al te bekend en karakteristiek genoeg zijn, maar desondanks niet al te uitsluitend onze voorstelling van het gewone gemiddelde type mogen beïnvloeden. Evenals onder de mannen onderling, is nochtans de persoonlijke verhouding tusschen man en vrouw meestal oppervlakkig, komt zij makkelijk tot stand, eindigt zij makkelijk, is zij — zinnelijk geaccentueerd als zij is — makkelijk uitwisselbaar en vervangbaar, en wel heelemaal niet alleen naar aandrift van de vrouw. Vandaar de talrijke scheidingsprocessen. Men kan desondanks niet zeggen, dat de Amerikaan liederlijk is. De Amerikaansche Don Juan is dikwijls van een primitieve onmiddellijkheid, grofheid, ruwheid, maar tevens openhartigheid, openheid. Omdat hij weet, dat hij ook hierin eender is als anderen, wenscht hij niets te verbergen en geen oudere traditie dwingt hem anders te willen schijnen dan hij is. Ook hier uit zich zijn collegialiteit tegenover andere mannen. Hij is niet overmatig jaloersch, mede omdat hij makkelijk surrogaat vindt, zich zelf niet al te persoonlijk gebonden voelt, en begrijpt, dat van anderen en ook van de vrouw hetzelfde geldt. Hij is ook hierin realistisch en tevens weer jongensachtig, door gebrek aan pretentie bijna onschuldig. Maar hoe werd onder deze omstandigheden de Amerikaansche vrouw? DE AMERIKAANSCHE VROUW e Amerikaansche vrouw is in de eerste plaats schoon. Althans beantwoordt zij — wat voor de hand j ngt — veei eensiemmiger aan aen smaaK van aezen tijd dan de Europeesche vrouwen. Wij vinden onder de Amerikaansche vrouwen veel minder herinneringen aan een vroegeren smaak. In de tweede plaats vertoont — zooals reeds hieruit volgt — de Amerikaansche vrouw, ondanks de samengesteldheid van haar bloed, een homogene eenheid van type, van houding, die de eenheid van het mannelijk type schier nog overtreft. Uiteraard is deze eenheid, waarin zich de algemeene eenheid van smaak en levensstijl openbaart, grootendeels aan „kunst" toe te schrijven. De Amerikaansche vrouw is dan ook minder „rassig" dan bv. de Hollandsche vrouw. Zij vertoont — zooals de mannen dat wenschen — in mindere mate de specifiek moederlijke vormen, is van figuur en gelaat meer knaapachtig, sportief gevormd, oversmal in de heupen. En zelfs hierbij zijn kunstmatige middelen in het spel: bv. de voeding in den baby-tijd, die er op berekend is de maag klein en daarmee het bekken smal te houden (een procedure die overigens ook wel bij de jongens wordt toegepast). Daarnaast staan dan natuurlijk de gewone kunstmiddelen, behalve de in Amerika vaker dan ten onzent toegepaste spieroperaties, de meer oppervlakkige bewerking van het gezicht, om van het algemeen verbreide verven en poederen der huid, het kleuren en polijsten der nagels, de kleeding en de lichaamsoefeningen niet te spreken. Ziet men een meisje zonder rood geverfde nagels, zoo kan men bijna zeker zijn, dat zij pas kort geleden uit Duitschland of Holland is overgekomen. Dit neemt niet weg, dat ook de natuurlijke vorm van het lichaam, de teekening van het ge- Menschenleven in Amerika 25 laat en zelfs de veelal brandende, maar daarbij toch ietwat leege uitdrukking der oogen, dikwijls zeer schoon en interessant is. Deze teekening is ook niet — zooals naar aanleiding van de filmsterren veelal gezegd wordt — steeds dezelfde. Wel echter is de uitdrukking, het innerlijk wezen van het type veel sterker dan ten onzent hetzelfde, dwz. dat het in meerdere mate een gezamenlijken indruk achterlaat: dien van de Amerikaansche vrouw. Met de mannen hebben deze vrouwen de schoone, krachtige neusvorming gemeen, die zoo frappant met die der Indianen overeenstemt, dat wij haar wel aan den natuurlijken invloed van het land moeten toeschrijven. Verder is het, of de volken-menging, de doorsnee-vorming, de tendentie gehad heeft, het extreme en kantige der oorspronkelijke Europeesche stammen en typen af te ronden en te versmelten, een zekere gelijkmatigheid te weeg te brengen, die wij in geval van den man licht als onbeduidend en karaterloos voelen, maar die bij de vrouwen juist die ronding en harmonie teweegbrengt, die wij schoon heeten. En licht veronderstellen wij ten opzichte der innerlijke eigenschappen hetzelfde. Reeds de menging van Noord- en Zuid-Europeesch brengt die aangename brunette en matblanke huidskleur te weeg of die combinatie van donker haar met lichte oogen en omgekeerd, die ons gewoonlijk boeit. Het mag diezelfde menging en individueele verdeeling van velerlei heterogene elementen zijn, waaraan die rijkdom aan uiterlijke trekken, aan teekening, lijnen en nuances van gelaat, figuur en kleur te wijten is, die bij alle innerlijke wezens-eenheid voortbestaat: de individueele vorm eener algemeene substantie, zooals het ons in Amerika op ieder gebied treft. Men behoeft geen Don Juan te zijn, om na enkele maanden verblijf in Amerika de aandacht die men voor den mensch overheeft, bijna geheel op de vrouw te concentreeren. Haar trotsche, eigenaardige, gestyleerde schoonheid steekt sterk af tegen de brave maar ietwat vervelende en onbeduidende confectie-fatsoenlijkheid van den man die haar ten dienste staat, wiens luxe en rijkdom zij is. Van de „Fifth Avenue" te Nieuw York af, tot in de kleinste nederzetting en het afgelegenste „cowboy-bar’tje" in het Westen toe, in de salon en achter de toonbank heerscht hetzelfde elegante meisjestype. Voor de slonzige aristocrate evenmin als voor de boerendeerne is er daarnaast plaats. En als zij ouder wordt, vormt de Amerikaansche vrouw wederom een eigen, zij het ook heel ander type van niet minder sterke eenheid en, hoeveel minder bekoorlijk ook, van niet veel minder gezag. Helaas treedt deze overgang zeer spoedig in. Het is de schaduwzijde die een in de eerste jeugd zóó door het licht bestraald wezen vóór den ouderdom vertoont, en het is tevens zooals wij zagen, een belangrijk punt van overeenstemming met de oerbevolking. Blijft de Amerikaansche man evenals de Indiaansche man tot op hoogen leeftijd jeugdig, en wordt hij dikwijls in den ouderdom knapper, de vrouw rijpt evenals haar Indiaansche zuster snel, en overeenkomstig vroeg zet het verval in, en wordt zij leelijk: niet dik en grof zooals de Indiaansche, maar broodmager en scherp, tanig, gerimpeld en beenderig. Het is het welbekende type van de oudere Amerikaansche „juffrouw" met de hoornen bril, die bijna als een eigen ras aandoet. Zooals alle Amerikaansche verschijnselen komt het ook ten onzent, als het oudere onderwijzeressen-type, als uitzondering voor. In Amerika heerscht het met zeer weinige uitzonderingen en in onbeteekenende variaties algemeen en heeft het zich daarmede van het stigma der belachelijkheid weten te bevrijden. De nog frissche en bloeiende vrouw van 50 jaren en de op veel hooger leeftijd nog knappe en, zooal niet aantrekkelijke, dan toch geestige en levendige oude vrouw, die ten onzent in het geheel geen uitzondering is, komt in Amerika practisch niet voor. Of wij dit verschijnsel aan de menging met verschillende vroeg rijpe en vroeger verwelkende Zuid-Europeesche rassen moeten toeschrijven, schijnt zeer de vraag: het zou zich dan n.1. ook bij de mannen moeten voordoen. Ondanks minder Zuidelijk bloed treedt het verschijnsel bovendien veel krasser op dan in Zuid-Europa, en de donkere, meer zuiver gebleven Italiaansche vrouw in Amerika houdt zich beter, dan de typische Amerikaansche van Noordelijk bloed. Eerder moeten wij hierin dus een eigen Amerikaansch verschijnsel zien, een der gevolgen van die vele ingewikkelde en gecombineerde, ontastbare en onontraadselbare invloeden van grond en lucht, zooals zij ook de wijnen van één stam, van provincie tot provincie, van continent tot continent en van berg tot berg verschillend doen bloeien, rijpen en smaken. Misschien is ook de levenswijze hierbij betrokken en moeten wij in den vroegen en waarlijk afzichtelijken ouderdom der vrouw een wraak der Goden zien. Reeds als klein schoolmeisje is de jonge Amerikaansche van groote bekoorlijkheid, van bevallige figuur, meest uitermate slank, met haar goed getraind, goed gevoed, welverzorgd lichaam en smalle heupen. Overeenkomstig is zij reeds dan minder kind, meer jong meisje, dan ten onzent. Ook voor de bakvisch-jaren is er zoodoende nauwelijks plaats. Door de luxe, de goede en vrije kleeding en vrije zede en het verwennen van het meest kleine kindertal wordt dit nog geaccentueerd. Ook de jongen is knap en — misschien mede tengevolge hiervan — in tegenstelling tot zijn verdere ontwikkeling, vroeg rijp. Daar ook hij minder geestelijk, meer zuiver lichamelijk, sportief geïnteresseerd is, wordt in beiden vroeg het wederkeerig geslachtelijk gevoel gewekt. Dans en verregaande ontkleeding tengevolge van de zomerhitte, het baden en de combinatie van dans, baden, strandkleeding, gemengde sport, rijkdom, vrije tijd, vrijheid en geringe geestelijke belastheid, lage eischen op school voor den jongen, gebrek aan huiselijken, vrouwelijken arbeid voor het meisje thuis, de aanwezigheid (vaker dan ten onzent) van enkele vroegrijpe kinderen van beiderlei kunne van primitiever ras ... dit alles draagt het zijne bij. Al is ook het kinderhuwelijk, dat voor de oude kolonisten-bevolking met haar klein aantal vrouwen zoo natuurlijk was, weliswaar in sommige staten nog niet verboden, maar toch tot een groote en algemeen veroordeelde uitzondering geworden, de verregaande intimiteit reeds onder de kinderen, is geen uitzondering maar regel. Op den leeftijd, dat het meisje van school komt en haar grootste schoonheid met haar vrijheid bereikt, is zij reeds „ervaren" en staat zij met overeenkomstig superieure koelheid tegenover den man. Eer zij een meestal zeer berekend goed huwelijk doet, geeft zij er de voorkeur aan, haar zelfstandigheid nog enkele jaren te behouden, en een of ander, evenmin ontsierend als vernederend beroep uit te oefenen, zooals deze maatschappij het voor haar op velerlei wijze reserveert. Want in haar zelfstandigheid is het, dat zij den man het sterkst aantrekt. Niet als schakel in het eigenlijke arbeidsproces, maar slechts als „luxe" kan zij zoo onafhankelijk zijn. Als luxe beheerscht zij het op luxe gericht economisch systeem. En als luxe, als vrij voortbrengsel van den geest des lands, vertoont haar bestaan diezelfde homogeniteit, die wij bij de Amerikaansche „genoegens" waarnamen en die de homogeniteit van het mannelijk arbeidsleven nog te boven gaat; ja, als oorspronkelijke luxe van den meest homogenen mannelijken hartstocht, spant de „vrijheid der vrouw" over al die eenvormigheid de kroon. En het is haar daaruit voortkomende zelfstandigheid, die zij uiteindelijk weer tegen den man keert. Ook als zij tenslotte huwt, behoudt zij zich een groote mate van vrijheid en zelfbeschikking voor, terwijl het recht van scheiding — zooals bekend — geheel te haren voordeele ingericht, en op haar leest geschoeid is. Weldra echter, meest reeds in den loop der twintiger jaren, begint dan haar ietwat brooze schoonheid snel te tanen. Opzij van mond of kin wordt de huid eerst „aangeknaagd". Met behulp van kunstmiddelen, die de kwaal in den grond erger, de huid slechter maken, komt zij nog toonbaar over het 30ste jaar heen. Maar dan, vooral wanneer zij eenige kinderen heeft gehad, geeft zij den strijd op: wat er op veertigjarigen leeftijd uiterlijk van haar over is, is een geel rimpelig masker met leege, starre oogen, maar een desondanks weinig verminderde pretentie. Zooals de jonge vrouw in haar uiterlijk — een symptoom harer zelfstandigheid — „jonkvrouw" blijft, wordt de oudere, ook getrouwde vrouw, in dit stadium „oude-jonge-juffrouw". Het is nu vooral, dat zij den geestelijken kant van haar wezen ontwikkelt, en op sociaal, politiek en godsdienstig gebied den op zijn zaken geconcentreerden man makkelijk overvleugelt. Zij heeft haar eigen clubs en vereenigingen. En terwijl de man nu van den weeromstuit des te meer zijn heil zoekt in zijn werk, voert zij behalve in het onderwijs, in tallooze kerkelijke sectegenootschappen en cultureele instituten, den boventoon. Daarmee beheerscht echter de vrouw verregaand het geeste- lijk leven, dat de man als een luxe aan haar overlaat. Natuurlijk geldt dit alles oorspronkelijk vooral voor de vrouw der hoogere standen. Maar in het democratisch en rijk Amerika is het leven dezer hoogere standen, vooral in de vrouwenwereld, niet alleen — zooals overal — voorbeeld voor allen: in hooger mate dan elders is het ook uit allen en algemeen. Immers, eigenlijk zijn er geen standen. En de soort van den „arbeid", die de mannen altijd nog van elkaar scheidt, is in het leven der vrouwen veel minder verschillend. Men begrijpe deze „zelfstandigheid" der Amerikaansche vrouw niet zoo, dat er in Amerika geen aanhankelijke vrouwen, goede huismoeders en trouwe betrekkingen tusschen man en vrouw zouden voorkomen. Vooral buiten en in het Westen getuigt reeds het groote en geriefelijke huis van het cultiveeren van het gezinsleven. En ook de jonge vrouw kan, mede juist tengevolge van haar mannelijke zelfstandigheid, een goed en echt „kameraad" zijn. En toch ontbreekt het nooit aan tallooze trekken en trekjes die van haar geschetste onafhankelijke en verheven positie getuigen, niet minder dan van haar physieke ontwikkeling. Op z’n minst is zij altijd een beetje „verwend kind". Zelden is zij eigenlijk geheel lief, toegewijd aan die gewone zorgen en kleine vriendelijkheden voor den man, zooals de Europeaan ze wenscht en eischt. De zekere dienstbaarheid, die de Hollandsche huisvrouw, ook der betere standen, altijd nog over zich heeft, bestaat hier niet. En het opleggen van den mannelijken wil in groote en kleine beslissingen, zooals het in Europa het sterkst in Duitschland gehandhaafd bleef, en zooals wij — niet alleen de Duitscher — het, hoe verliefd ook, in het werkelijke leven voor noodzakelijk houden, vindt men in Amerika niet. Niet alleen in DuitschAmerikaansche, maar ook in Nederlandsche kringen wordt de nieuw aangekomen Europeaan dan ook dringend gewaarschuwd voor de waarlijk groote verleidelijkheden van het „girl" niet te bezwijken, wil hij niet te veel kansen van mislukking en teleurstelling riskeeren. Bovenal is de Amerikaansche vrouw, in een mate die de Europeaan niet kan veronderstellen, onverschillig voor den man, werkelijk onafhankelijk, van zich zelve vervuld, (zie E. Iron; in „Het Vaderland" v. 22-2-’39). De concentratie der vrouw op zich zelve, blijkt b.v. reeds uit de kleeding, vooral uit de mannelijke, die, hoe duur en soliede ook, toch door een zekere slordigheid het gebrek aan zorgen der vrouwelijke hand verraadt. Want het merkwaardige is, dat de vrouw aan het mannelijk uiterlijk niet te veel waarde hecht, althans niet aan dat van den echtgenoot. Deze is er in haar oogen vooral, om de kost voor haar te verdienen, haar te bedienen, haar ijdelheid te streelen en te staven, en natuurlijk ook om haar zinnen te prikkelen. Maar haar zelfbehagen is niet van hem afhankelijk, maar van haar zelf. En al is haar smaak ten opzichte van haar zelf ook oorspronkelijk de zijne; zij is zich daarvan niet meer bewust, en wil in de eerste plaats zich zelf genieten. Zij is veel „Adonischer", daarom nog niet Lesbischer dan de Europeesche vrouw. De vriendschap onder vrouwen speelt een grooter rol dan die onder mannen. En merkwaardigerwijze werkt dit in zoo verre weer op de mannen terug, als het hen noopt het in vele opzichten onder elkaar te zoeken in die typisch Amerikaansche kameraadschap. Het sterke gebruik van alcohol is zoodoende ook op verschillende wijze aan de vrouw te wijten, en er zouden van haar kant zachter en vrouwelijker middelen dan de prohibitie zijn geweest, om het te matigen. De macht van de vrouw spreekt natuurlijk vooral uit den stijl van het huis, dat met ijskasten, stofzuigers en kale wanden geheel voor haar gemak is ingericht. Dat dienstboden, behalve in de zeer rijke huizen, ontbreken, is zeker veeleer aan het gebrek aan huiselijke neigingen bij de jonge meisjes uit het volk te wijten, dan aan overmatige behoefte der huisvrouwen het huiselijk werk zelf te verrichten. Maar het gaat veel verder. Komt de man uit den middenstand na een dag werken thuis, dan vindt hij niet, zooals bij ons, alles voor den maaltijd gereed, hoewel de vrouw rijkelijk tijd daarvoor zou hebben gehad. Het is al mooi, wanneer zij de inkoopen gedaan en het een en ander voorbereid heeft. Maar dadelijk moet weer de man in actie komen en hij blijft het tot na het bordenwasschen toe, en wanneer er gasten zijn, nog langer. Zooals in Engeland de man thee schenkt, bereidt hij in Amerika de cocktail, wat als zijn voorrecht en een eer geldt, maar hem intus- schen niet tot rust laat komen. In voorname kringen trekt zich, in geval van overwegend heerenbezoek, de vrouw na een tijdje ongemerkt terug. Maar zoolang zij aanwezig is, is zij in veel hooger mate dan ten onzent, het brandpunt niet alleen van alle égards, maar het rustend middelpunt, aan welks voeten als aan die van een hooger wezen, gasten en gastheer hun dienstbetoon neerleggen. En als vreemdeling heeft men bij het aanhooren van den toon tusschen de echtgenooten altijd weer dat gevoel van: „die brave stakker van een man en die bekoorlijke kat van een vrouw". Niet licht zal de man in het bijzijn van anderen zijn vrouw een hard woord toevoegen. Zeer zeker is zoodoende de verhouding tot de vrouw de relatie, waarin de Amerikaansche man het meest heel zijn goedheid, edelmoedigheid, onbaatzuchtigheid en neiging tot vereering, tot uiting brengt, maar ook heel zijn zwakheid, zijn gebrek aan eigen wil en karakter, waar het niet direct zijn „business" betreft, waar hij het terrein van vrijheid, phantasie, smaak, vrijen tijd, luxe, kortom van cultuur betreedt. Hoe dit zij, de vrijwillige vereering, dienst, onderwerping, hoe zinnelijk ook, is altijd tot op zekere hoogte bewonderenswaardig en nobel. In goed en kwaad werkt de dienstverhouding waarin de man tot haar staat, op de vrouw terug. Zij krijgt daardoor iets seigneuraals, iets van grootscheepsche vrijheid van beweging en uiting en van dat aristocratische, dat het kenmerk is van elkeen, die niet op grond van verdienste, maar van geboorte, van „wezenheid", van „Zijn" en „behooren-tot-een-bepaalde kaste" op een verheven standpunt staat. Zij is met al haar eigenliefde een veel trotscher, interessanter wezen dan de Amerikaansche man met al zijn toewijding. Dat het de man en zijn slavenarbeid zijn, die haar positie mogelijk maken, vermindert deze niet. Ook de antieke cultuur was alleen mogelijk op grond van slaven. Maar dat neemt niet weg, dat het de vrijen waren, die ons interesseeren, dat alle figuren die voor ons van belang zijn gebleven tot de kleine kaste der vrijen behoorden. Het is deze dienst, dien de Amerikaansche vrouw in de eerste plaats van den man wil. Al kan zij in dit opzicht, zoomin als sexueel, buiten hem, de wederkeerigheid blijft in hoofdzaak hiertoe beperkt. Al wil zij dus in onzen zin niet geheel vrouw blijven, nog minder wenscht zij man te zijn, zich in zijn plaats te dringen. Dat zij zich in enkele opzichten, in de betere baantjes, die vroeger zijn privilege waren, gaarne naast hem plaatst of zelfs vervangt, en omgekeerd hem wel met den kinderwagen laat loopen, dat zijn slechts secundaire verschijnselen: meer symbolen van veranderde macht, dan van veranderde werkverhoudingen. Waarschijnlijk oefent de vrouw door middel van haar werk, niet alleen in Duitschland als huisvrouw en moeder, maar zelfs in Frankrijk als vlijtige medewerkster op velerlei eigenlijk mannelijk gebied, een veel grooter invloed op den zakelijken gang der maatschappij uit. Zoo is de Amerikaansche vrouw allesbehalve een „manvrouw", maar een eigen type, dat vooral aan alle eigenlijk aesthetische kenmerken der vrouw vasthoudt. In tegenstelling tot de „Parisienne" is zij eer trotsch dan koket, kouder namelijk. Meest bleek en fragil van gezicht, is haar figuur als gezegd — sportief. Maar zij is daarbij allesbehalve de krijgsmansfiguur der „suffragetten". Haar lichaam mag niet meer kracht vertoonen, dan de sport, dwz. de luxe, het genoegen, noodig heeft. Slechts doordat zij de krasse, typische, maar tevens secundaire vrouwelijke kenmerken, die de afhankelijkheid van den man uitdrukken, op den achtergrond dringt, krijgt zij iets neutraals, nl. dat „knaap-achtige", maar toch nooit iets mannelijks over zich: meer „Artemis" dan „Amazone" (E. Iron). En als „Artemis" is het, dat zij getuigt van den dieperen geest van het land, dat zij raakt aan de Indianen. Het is in deze gedaante, dat wij in haar het eigenlijk nieuwe, origineele, dappere moeten zien, dat Blank-Noord-Amerika aan dé wereld gegeven heeft. Op geen ander gebied althans is Amerika zoozeer werkelijk modem, heeft het zoozeer de leiding, als op dat der vrouw. Zooals in Duitschland de vrouw de dienende en opofferende blijft, maar ondanks de verdienste die daarin ligt, toch tot een minder interessant wezen geworden is dan dé Duitsche man, die het volk op zijne wijze van zijn sterksten kant representeert, zoo is in Amerika het omgekeerde het geval. Toch schijnt ons de Amerikaansche verhouding die- per tegen de natuur in te gaan. Wanneer de Duitscher hierin misschien „barbaarsch" is, dan is de Amerikaan „decadent". Niet voor zoover het om vereeren en verwennen van vrouwelijke teerheid en schoonheid gaat. Want het is tenslotte de man die hierbij zijn phantasie laat spelen, wiens wil, zij het terwille van de vrouw, uiteindelijk beschikt. Dit kan slechts smaak en beschaving verfijnen op een wijze, die wij dan ook in meer patriarchale landen vaak missen. Maar anders wordt het, wanneer de vrouw van object tot subject wordt, en het haar wil en haar phantasie zijn, die niet alleen over haarzelve, maar zelfs over den man gaan beschikken. Nooit geschiedt dit op het gebied van den arbeid, maar steeds op dat der cultuur, waarop zij in het tweede deel van haar leven, na het verdwijnen van haar schoonheid — zooals wij zagen — den man gaat overheerschen. De veelal nog subtiele maar leege en uitgeleefde trekken, die er van haar vroegere schoonheid over zijn, vertoonen echter geen sporen van wijsheid. De een beetje legére, tot sentimentaliteit neigende geestelijke houding der mannen, zooals zij er die naast hun „business" op na houden, wordt nu door haar onderworpen aan die typisch vrouwelijke, overmatige ernst, van wie zich geheel aan de zaak kunnen geven, zonder er oorspronkelijk toe bestemd te zijn. Zonder twijfel heeft zij er zoodoende, ondanks nog zoo pure bedoelingen, sterk toe bijgedragen, aan de Amerikaansche oordeelen en meeningen dat eenigszins dilettantisch en moraliseerend karakter te verleenen, dat ons uit litteratuur en godsdienst overbekend en tot in de politiek toe, van invloed is. Van haar stamt ook die geest van „moreele verontwaardiging" over „verre" maar dik opgelegde gruwelen, niet minder dan die meer humanitaire dan humane, laat staan humanistische barmhartigheid, die meer op „afstand" en niet-begrijpen van vreemde nooden, dan op „mede-lijden" berust: al dat, wat zich zoo voortreffelijk met de vele abstracte vormen van een oud geworden protestantisme laat vereenigen. Het gebrek aan humor, dat de Amerikaansche geesteshouding zoo typisch van de haar overigens naast verwante Engelsche onderscheidt, is voor een goed deel aan dezen vrouwelijken invloed toe te schrijven. Natuurlijk zijn het ook in Amerika, volgens de nu eenmaal onomstootelijke wetten der natuur de mannen, die ook op cultureel gebied het leeuwendeel van het werkelijk scheppend werk verrichten. De vrouw vervult hier minder de rol van voortbrengster, dan van voornaamste consumente. Als een soort jurie oefent zij daarmee invloed op de mannelijke productiviteit. Daar zij meer tijd — en ook meer geld — heeft, om buitenslands te reizen, is zij ook de voornaamste importrice van cultuur-goederen. En daar deze toch reeds vaker dan elders van buiten, uit Europa moeten komen, is zij in haar meer passieve rol des te gewichtiger, maar drukt zij tevens des te meer op de origineele productie. Het gebrek aan evenwicht tusschen haar eigen prestaties en haar cultuur-rechterlijke positie, maakt echter de vrouw nog pretentieuser. Gelukkig heeft zij ook deel aan die kameraadschappelijke collegialiteit en voorzichtige, ietwat leege terughoudendheid van den man, zoodat zij — hoe ook haar werking op de cultuur moge zijn — in haar houding veelal minder aanstoot geeft, dan dergelijke, meer geïsoleerde vrouwen ten onzent, die minder dan haar Amerikaansche zusters een stijl representeeren, dan wel uit den toon vallen. Onbeperkter en algemeener nog dan op geestelijk gebied, is de invloed der vrouw uiteraard op alles, wat van den „smaak" afhankelijk is. In het overheerschen van het zindelijke, practische, keurige, gladde, in meubels en handwerk bv., komt het vrouwelijk gebrek aan speelsche phantasie maar al te duidelijk tot uiting. Het sterkst spreekt natuurlijk haar invloed uit de vrouwenmode zelf, die zij — zooals voor de hand ligt — meer dan elders zelf bepaalt: misschien het meest gecultiveerde, vrouwelijke, homogene, „Amerikaansche" op het gebied van stijl, wat de hedendaagsche wereld kent. Dat deze stijl van geen hoogeren kunst- of levensstijl getuigt, zooals in vroegere groote tijden eener meer feodaal differentieerende en daarmee zin-verleenende mode en vrouwenmode, kan de Amerikaansche vrouwen als zoodanig niet worden verweten: ook al vraagt haar extreem modieus wezen nog meer daarom dan elders. Het is veeleer juist aan het in gebreke blijven der andere, eigenlijk geestelijke, mannelijke, sociale factoren van differentiatie— die overigens zelfs in Europa geen strengeren stijl meer vermogen te bezweren — te wijten, dat deze stijl tot het sensueele beperkt blijft. Het ligt voor de hand, dat deze zuiver sensueele stijl wezenlijk bestaat uit accentueeren der sterk sprekende maar onpersoonlijke gezichtstrekken door stift en poeder, uit een sterke mate van ontkleeding en een onmiddellijk prononceeren der schoone lichaamsvormen. De zuivere zinnen, ook de meest verfijnde, verlangen nu eenmaal niet meer. En het is immers het overwicht dezer altijd eenvormigste zinnen, waaraan de Amerikaansche vrouw in laatste instantie haar positie te danken heeft. Opvallend is dan ook de tegenstelling tot de Fransche mode waarbij zooveel meer eigenlijk overbodige, op zich zel£ staande, of indirect werkende versierselen en tierlantijntjes te pas komen, die weliswaar minder met den modernen smaak mogen overeenstemmen, maar toch van een minder directe zinnelijkheid, van een meer zelfstandige artisticiteit getuigen. Het is vooral op het ruimer gebied van vrouwelijke luxe en levensstijl, dwz. op het toppunt van algemeenen Amerikaanschen stijl, dat ons de rijkdommen, die het technisch materialisme eener extreem individualistisch-kapitalistische maatschappij heeft te bieden, zoo armelijk blijken naast die onzer deels meer patriarchale, deels meer geestelijke Europeesche samenleving. Het duidelijkst spreekt dit uit het zuiver „vrouwelijk" bestaan dier rijke Amerikaansche erfdochters in de groote stad, in wier handen zich het geld steeds meer ophoopt, als ware het om een werkelijk matriarchaat den weg te banen; bevindt zich toch reeds meer dan 70 % van het Amerikaansche volksvermogen in bezit van vrouwen! Het goed onder dak brengen der dochters blijft dan veelal de eenige zorg der zelf nog jeugdige en mondaine, niet meer schoone, moeder. Als het schoolleven achter den rug is kunnen zich de meisjes laten verwennen met alles wat voor geld is te verkrijgen: Om twaalf uur ’s middags wordt hun het ontbijt op bed gebracht. De middag wordt grootendeels aan het toilet besteed. Daarna gaat het naar den kap- of schoonheids-salon, kort „beauty" genaamd, of naar het modemagazijn en na het diner, in het begin van den avond, gaan zij uit: naar concert of theater, desnoods naar de bioscoop, maar liefst naar deze of gene „house-party", waar de verdere dag onder dans en flirt wordt doorgebracht. Zelfs het huiselijk leven zinkt veelal bij overmaat van geld in het niet. Men wisselt van huis zooals men van auto wisselt. Eiken winter opnieuw wordt een gemeubileerde flat-woning gehuurd, ergens boven in een semi-wolkenkrabber in de deftige buurten van New York, rondom de 86ste straat, waar zich de meeste ontspanningslokalen in de buurt bevinden. Zonder toezicht der huisvrouw, door gehuurde krachten slechts oppervlakkig onderhouden, wordt de woning in een half jaar tengevolge der vele „partys" uitgewoond; het is dan makkelijker een nieuwe te huren, dan de vreemde spullen aan een groote schoonmaak te onderwerpen. Het laatste onderneemt de huisbaas, om de woning vervolgens aan een andere dergelijke familie te verhuren. De inboedel behoort bij de woning en is, tot de portretten aan den wand toe, overal hetzelfde. Behalve hun effecten en misschien een zomerhuisje ergens aan de kust, zijn kleeding en byoux het eenige wat de rijke dames persoonlijk bezitten. Bij een familie uit den beschaafden burgerstand werd ik eens getroffen door de groote photo van een bekoorlijke bruid, op den schoorsteenmantel. Later vond ik tot mijn verbazing een portret, dat mij schier gelijk voorkwam, in de étalage bij een photograaf, en weer later in een platenwinkel nog eens hetzelfde, waarna ik vervolgens ditzelfde portret overal in uitstallingen aantrof, ten laatste in het weelderig flat-nestje eener rijke weduwe met drie jonge dochters, waar het geheel met de allure van een persoonlijk familieportret op den marmeren schoorsteen prijkte te midden der overige gehuurde luxe. Zoo gemakkelijk is intusschen de toegang tot dergelijke huizen, althans langs den officieelen weg, niet te verkrijgen: minder vanwege de ontoegankelijkheid der meisjes, die door den „interessanten" vreemdeling licht wordt overwonnen, dan wel wegens de exclusiviteit van het Amerikaansche kapitaal, dat op den armen buitenlander minder gesteld is. Het was veeleer door bemiddeling van den Duitschen „butler" en zijn vrouw, dat wij, na lange danspartijen met de laatste in één der vele lokalen der 86ste straat, toegang tot de woning hunner meesters verkregen. Hoewel de echtelieden, die tezamen alle huiselijk werk verrichtten, slechts twee miniatuurvertrekjes tusschen de keuken en de achtertrap bewoonden, hadden zij dus over gebrek aan vrijen tijd evenmin te klagen als over geringe verdienste of onvriendelijke behandeling. De man beroemde er zich op, dat de vrouw des huizes hem, terwijl hij haar bij het ontbijt bediende, soms de genade bewees van een vertrouwelijke vraag aangaande Hitler te stellen, van de soort „of het dan waar was, dat alle geestelijken in Duitschland waren doodgeschoten". Stijf in de houding pleegde hij zich daarop als „loyaal" forens van het Derde Rijk een niet minder naïef antwoord te permitteeren. De vrouw van den „butler,, was een goede en onvermoeide danseuse, wier teint er — in tegenstelling tot dat harer meesteressen — niet onder leed, dat zij nacht aan nacht dansende en flirtende doorbracht. Hoewel zij zich des daags zeker niet afsloofde, om terwille van het stof afnemen onder de diepe pluche-sofa’s te kruipen, was zij daarentegen een voortreffelijke kokkin. Bovendien had zij vrije beschikking over de provisiekast, niet minder dan haar gemaal over den wijnkelder. En altijd, wanneer wij hongerig of dorstig, meestal beide tegelijk, maar met weinig geld op zak in de buurt van de 86ste straat voorbij kwamen, behoefden wij slechts in de achterlift plaats te nemen, om van een weelderig onthaal in een der miniatuurslaapkamertjes zeker te zijn. En soms, wanneer de familie voor enkele dagen de stad uit was, werden wij nog laat in den avond met bijzonderen nadruk uitgenoodigd, en vonden wij de deur, die naar de eigenlijke woning toegang gaf, geopend. Deze bleek te bestaan uit een reeks van in elkaar gekluwende en aan alle kanten in elkaar overloopende vertrekken, betrekkelijk ruim voor het hartje van Nieuw York, maar van de weelderige bekussendheid van luxueuse nestjes en die opzettelijke veelvormigheid van „toevallige" nissen en hoeken, die modern is. Bij alle geriefelijkheid en schijn-deftigheid was er echter geen spoor van artisticiteit en geen stuk dat ook maar werkelijkheid waardevol was. Daar vlijden wij — een viertal gasten, mannen en vrouwen — ons dan in de makkelijke sofa’s en clubfauteuils, en werd ons champagne, vermengd met brandewijn, ad libitum in schoone vergulden kommen voorgezet. Het eenige lid van de eigenlijke familie dat daarbij aanwezig was, was het hondje, dat, waarschijnlijk op meer vertrouwelijken voet met het personeel dan met z’n meesters staande, ons zonder oordeel des onderscheids goedig en ad infinito zijn paar stereotiepe kunstjes herhaalde. Diep in den nacht zonken wij dan, blij niet meer met den auto den langen weg naar huis te hoeven afleggen, half-dronken weg in de zachte donzen bedden der afwezige dochters, achter de zijden gordijnen. De amper opgeruimde maagdelijke kleedingstukken der meisjes hingen daarbij nog rondom ons over de stoelen, en op het beddetafeltje lag een van die obligatorisch opgeslagen, maar nooit ten einde gelezen, half artistieke, half sentimenteele reisbeschrijvingen uit Italië. En ’s morgens konden wij ons in de aan elke kamer grenzende badkamer verfrisschen, en in de eetkamer rond een reusachtige ministertafel, het'delicaat ontbijt en vervolgens het diner gebruiken. Daarna ontving onze gastheer weer ander bezoek: enkele collega's en kellners, waaronder een gesjeesd voormalig Duitsch student, met welken hij zich tot kaarten in de serre zette, om van hen veel geld te winnen. En nadat alle gasten vertrokken waren, ging hij met zijn gade een bioscoop bezoeken, en daarna in een restaurant eten, om tenslotte den dag in een danslokaal aan Broadway te besluiten. In hoeverre de familie op de hoogte was van deze bedrijven en bezoeken, die gedurende haar afwezigheid haar jonkvrouwennestje bezoedelden, is mij nooit duidelijk geworden; waarschijnlijk waren zij er onverschillig onder, ook al omdat er weinig aan te doen was. En een huiselijke intimiteit, zooals wij die verstaan, viel hier ook niet te ontheiligen. Maar vast nam ik mij voor, zou ik al ooit een welstand bereiken, die het mij mogelijk zou maken, nooit een „butler" in dienst te nemen. JEUGD EN OPVOEDING Duren de eigenlijke kinderjaren der meisjes zoo kort, dat men daaraan in dezen samenhang moeilijk een afzonderlijke beschouwing kan wijden, ook de knapen rijpen — in tegenstelling tot hun verdere ontwikkeling — snel: de vroegrijpe knaap en de lang jeugdige man staan dicht bij elkaar; vroeg zijn de jongens kleine mannen, en lang blijft de man een groote jongen: in het zinnelijk leven, in de sport, in het werk, in de belangstellingen. Zoomin als bij het meisje van de bakvisch-jaren, bemerken wij aan den jongen veel van de storingen der puberteit. Het is in den grond een eenvoudige maatschappij. Wij vinden hierbij de kinderen niet het primitief of romantisch na-spelen van het geïdealiseerd beroep der volwassenen. En waar in Amerika de jongens bv. al nagebootste beroepspetten dragen, vertoonen deze niet de namen van oorlogsschepen, maar wij zien er „Coca-Cola" of iets dergelijks op prijken. Aan den anderen kant ziet men nog bij jongemannen — bij bedienden van „gasoline-stations" e.d. zelfs tot op eiken leeftijd — op den rug van de pullover, die lap uit anderen stof genaaid, die bestemd is om er de eigen voornaam op geborduurd te dragen. De jongens spelen voetbal, niet heel anders dan de ouderen. En de gewoonte van het helpenkost-verdienen-na-den-schooltijd, door kleine karweitjes — al is zij niet meer zoo algemeen — geeft den jongens reeds vroeg gelegenheid „emstig-menschenwerk" te verrichten. Natuurlijk leeren de knapen reeds jong autorijden. De eischen op school zijn daarentegen, juister, in overeenstemming daarmee, niet al te zwaar, en het buitensporig lang kinderlijk houden door middel van overmatigen geestelijken druk en tot in het waanzinnige toe gecumuleerde eischen eener hier en daar reeds naar het seniele af glijdende, oeroude cultuur, vindt men in Amerika minder. Reeds de invloed der vrouwen, de democratie, de al- gemeene liberaliteit, het sentimenteel gevoel voor het jeugdige, veroorzaken, dat het Amerikaansche kind buitengewone vrijheid geniet. Evenals de honden mag het — zooals men zegt — alles, alleen niet bestraft worden. Ook verder wordt het kind uitermate gecoiffeerd, wat het duidelijkst uit de kleeding blijkt, die zelfs bij de kleine schoenpoetsertjes nog degelijk en elegant is. Natuurlijk is het Amerikaansche kind, evenals de jongere vrouw schoon, en wel dank zij diezelfde evenwichtigheid van trekken en slanke sportiviteit van het lichaam, die bij de mannen wel eens al te glad aandoet. Maar ook de jonge man is schoon, en al spoedig gaat de jongen in den man over, zonder ooit „jongeling" in onzen zin te zijn, en licht zien wij in hem reeds den volwassene. Zelden vinden wij daarom in het kind dat eigenlijk kinderlijke, zuivere en teere, dat ons als den spiegel eener eigen kinderlijke zielewereld aandoet, en nog zeldener dat persoonlijk beduidende, dat ons voor den mensch, dien het belooft, kan interesseeren. En bij den toekomstigen man ontbreekt ons dit meer dan bij het meisje, dat het overigens vaker vertoont. Ook de ontwikkeling der knapen is tamelijk uniform. Het meest gebruikelijke onderlinge scheldwoord is „Sissy", dat is de jongen die niet meedoet aan het gewone jongensspel op straat, voetbal en slagbal en die vele andere balspelen, waardoor het publiek op straat voortdurend bedreigd wordt, en waartegen zelden een „Cob", politieagent, zal durven optreden. Hij moet voor den vriend der jeugd doorgaan. Wee den agent die het waagt een kind werkelijk hard te vallen. Het kan gerust zelfs de heilige verkeersregelen storen. Met zijn mooi gelakte fiets met de ronde ballonbanden stevent het in de voorsteden vrijelijk over trottoirs en dwars door de kruispunten heen (anders dan als speelgoed wordt de fiets in Amerika weinig gebruikt). In sommige staten in het Westen bestaat voor het autorijden geen leeftijdsgrens, een omstandigheid waarvan jeugdige twaalf- tot veertien-jarige toeristen uit het Oosten, die daar met hun ouders vertoeven, niet minder gaarne gebruik maken dan de kinderen van het land. Het is een merkwaardig gevoel, wanneer ge midden op één of anderen drukken auto-straatweg in het Westen Menschenleven in Amerika 26 door een kleinen vrachtauto wordt achteropgereden, en er van de chauffeursplaats een jongensstem vraagt of ge niet wilt meerijden. En het is een maar half aangename gewaarwording, wanneer men dan, achteringeklommen, en te midden van de razend voorbijstuivende vehikelen, door de pas twaalfjarige handen van een kleinen mesties zich voelt leiden, terwijl er naast den jeugdigen chauffeur een aantal nog jongere kinderen voorop zit. Maar aldra gevoelt men, dat de knaap zoo mogelijk met nog grooter zekerheid dan de volwassen man, zich van deze taak kwijt. Ook de moderne schoolopvoeding streeft er naar het kind in den zin der volwassenen spoedig zelfstandig te maken. In de moderne proefscholen wordt voortdurend geëxperimenteerd. Snel achtereen heeft men er de verschillende systemen van oplossing der oorspronkelijke schooldiscipline van Montessorie af tot het vervangen der klassen door cursussen toe, geprobeerd. De roosters van dergelijke scholen zijn van een schier onontwarbare ingewikkeldheid en tusschen de lesuren is het een rennen en zoeken langs de gangen en zich telkenmale nieuw indeelen der leerlingen over de lokalen, dat weinig belooft. Met groote handigheid echter slagen dikwijls de leeraren er in, zich bij de behandeling van een of ander onderwerp op den achtergrond te houden en de grootere kinderen zelve als een wetenschappelijke kring hun opvattingen in goede orde naar voren te laten brengen. Zoo is men niet geheel zonder reden trotsch op de resultaten, vergeet daarbij echter, dat dit geen groote kunst is, wanneer niet tevens verlangd wordt, dat de leerlingen de groote massa van traditioneele leerstof desondanks onder de knie krijgen. De bevrijding is niet moeilijk waar geen druk ooit bestond, en vrijheid waarbij geen maatstaf in het oog wordt gehouden, leidt tot verwildering der kinderen en willekeur der leeraren. Deze ontwikkeling van het onderwijs beteekent een doorvoeren en overdrijven van Europeesche motieven. In de oude wereld hadden zij hun zin. Reeds het gebrek aan weerstand echter — dat deze overdrijving zoo makkelijk maakt — toont aan, dat zij in de Nieuwe Wereld dezen zin niet hebben. En dit geldt voor veel in Amerika. Het practisch resultaat is. dat men in Amerika zelve het dubbele aantal schooljaren noodig oordeelt, om b.v. op op het gebied der moderne talen het peil van kennis der Fransche en Duitsche scholen (om van de Hollandsche niet te spreken) te halen. En al geeft men zich meer moeite en bereikt men ook altijd nog aanmerkelijk meer dan in Engeland, en al moge als excuus gelden, dat zich die „vreemde landen zoo „ver afw bevinden, voor een volk, dat desondanks uit „ vreemd-taligen" als het ware bestaat, is dit resultaat niet schitterend. Aansluitende bij de middelbare of „high-school", moet dan de hoogere school, college of universiteit, de aansluiting aan de eischen van het praktische leven zoeken, wat de praktische vakken betreft, en wat de theoretische aangaat, den wedstrijd met Europa volhouden. Het spreekt vanzelf, dat men zich van de eerste taak die vooral techniek, medicijnen en natuurwetenschappen netreft, redelijk weet te kwijten. Minder gunstig is het op eigenlijk geestelijk gebied gesteld, waar reeds het ontbreken van eigen maatstaf en traditie tot een groote mate van onzekerheid leidt. De meeste instellingen van hooger onderwijs zijn in Amerika vrije ondernemingen, stichtingen enz. Iedereen kan er in beginsel en volgens de wet een instituut van hooger onderwijs oprichten. Practisch kunnen deze daarom slechts worden opgericht door wie het geld heeft. De finantieele afhankelijkheid speelt er daarom een grooter rol dan in staats-instituten, die men er trouwens ook kent. Algemeen is ^echter b.v. de berekening der vorderingen naar „punten , die behalve in tijd en college-uren ook in collegegelden kunnen worden uitgedrukt. De onafhankelijkheid van den staat en het zelfstandig karakter van onderwijsinstituten bevindt zich in beginsel zeker in overeenstemming met de eischen van vrijheid en differentiatie van het geestelijk leven. Toch geldt ook hier, dat deze zelfstandig~®d slechts vruchtbaar werkt, wanneer ook essentieel van elkaar afwijkende en werkelijk persoonlijke maatstaven en doeleinden gegeven zijn, niet alleen maar verschillende geldschieters. Waar doel en maatstaf en materieele grondslag juist eerder van buitengewone uniformiteit getuigen, stichten de vele soorten van elkander nooit geheel dekkende „colleges" en nooit geheel gelijkwaardige universiteiten, met al hun onder-indeelingen in andere colleges, overgangsen voorbereidings-leergangen enz. slechts verwarring. Bedenkelijker is de innerlijke verwarring, die tot uitdrukking komt in een vervaarlijk weifelen tusschen de eischen van een uiterst schoolsche, dikwijls geheel zinlooze detailkennis, en een vage wereldbeschouwelijkheid, tusschen een bijna gezonde primitiviteit en een niet minder naïeve, geforceerde raffinesse bij het aanpakken van wetenschappelijke problemen. Het beroepen van al dan niet voortvluchtige Europeesche beroemdheden tusschen de Amerikaansche schoolmeesters, is hiermede in overeenstemming. Toch moet bij dit alles de Amerikaansche mentaliteit niet minder als gevolg dan als oorzaak worden beschouwd. De grond van het euvel ligt voor een deel waarschijnlijk in het feit, dat de beschaving die in Amerika onderwezen wordt, en volgens welker wetten onderwezen moet worden, uit Europa ontleend is. En deze Europeesche beschaving is in Amerika reeds in hooger mate vreemd en krachteloos geworden, dan kan worden goed gemaakt door de ondergeschikte aanpassingen, waarnaar men streeft. Men bedenke slechts, hoever wij zelf ons verwijderd bevinden van de Grieksche en oud-Christelijke bronnen onzer cultuur. En men stelle zich voor, dat zich Amerika daar altijd nog een belangrijke schrede verder vanaf bevindt: namelijk die schrede, die het continu-historisch verband in vele opzichten doorbreekt. Een schoolwezen, waarvan de ontwikkeling en traditie tot het oude Athene terugleidt, kan in het practische Amerika moeilijk een andere rol aan die van een luxe vervullen. Hoe makkelijk deze luxe op grond van modernen en materieelen rijkdom gedragen wordt, blijkt ons uit den enormen omvang dezer Amerikaansche paedagogische wereld. Het karakter van „aangepaste-traditie-als-luxe" spiegelt zich ook duidelijk af in het uiterlijk van „colleges" en universiteiten en in het leven der studenten. De beroemdste universiteiten als Harvard en Princeton vormen uitgebreide complexen van afzonderlijke gebouwen, van woon- en college-huizen, in den stijl der Engelsche Gothiek of aanverwante bouwtranten. De kapel in het midden doet de grootste moeite kloosterlijk-middeleeuwschen ouderdom te vertoonen, terwijl groote grasvelden met hooge boomen die tusschen de gebouwen liggen, en waar de studenten op en neer wandelen of op banken zitten, duidelijk de bedoeling eener laatste perrectioneering van de Platonische academie doen uitkomen. Ook de studentenmaatschappij herhaalt de idylle van het Engelsch-klassicistisch universiteitsleven, maar nog „icistischer" dan daar, en daarom een beetje hol, en niet geheel passend bij de jongelieden: deels bloeiende, maar geestelijk al heel weinig belaste athleten, deels, zooals overal, met hun brilleglas en hooge schouders, meer overbelaste dan draagkrachtige gymnasiastentypen. Wel is voor aanpassing aan de sportieve natuur dezer jeugd gezorgd. Sportvelden, roei- en zwemgelegenheden zijn overal voorhanden. Maar temidden van deze maakt wederom het kloosterachtig academisch gedoe den indruk eener artistiekerig-luxueuse stoffage. Ook in het midden der groote woongebouwen en tempelachtige bibliotheken, die op den top van een der heuvels van New York tusschen de Hudson en het Central-Park de beroemde „Columbia-University" vormen, strekt zich een — gezien de ligging midden in een stad — ruim sportveld uit, waar voortdurend de meest verschillende takken van sport worden beoefend, en jongelui in zwembroeken ijverig rondrennen. Men kan niet geheel loochenen, dat de uitgesproken lichamelijkheid van dit schouwspel te midden van het classicistisch bouwwerk, van een zekeren kant meer aan de „oudheid" doet denken dan ten onzent meestal dergelijke meer antiquaire en muffige tafereelen doen. Ondanks de veelal goed gevormde lichamen, is het verschil met de werkelijke oudheid echter altijd nog dat tuschen eeri oude en een moderne „Olympiade"; tusschen geestelijk als schoonheid begrepen, maatschappelijk als macht gevreesde lichaamskracht, en de kunstmatig geïrriteerde reacties van practisch buiten werking gestelde spieren. De poging der rijke Engelsch-Amerikaansche onderwijsinstituten, lichaam en geest te hereenigen, is niet geheel geslaagd. De werkelijke hereeniging in een heidensch-aesthetisch of pantheïstisch monisme heeft men niet aangedurfd. Het is bij een naast-elkander van lichaam en geest ge- bleven, dat de scheiding slechts des te scherper laat uitkomen. Vooral in Amerika dreigt hierbij het overwicht — in overeenstemming met de materieele basis der cultuur — naar de zijde van het lichaam door te slaan. In zooverre staan deze pogingen in scherpe tegenstelling tot de oudere (Engelsche en Duitsche) der romantiek, waarvan het omgekeerde geldt. Van romantiek vinden wij in het Amerikaansch studentenleven geen spoor: noch in het sportieve spel, noch in het practisch vacantiewerk. Was echter de lichamelijke vreugde der oudheid in onze oogen misschien kinderlijk, de moderne sport maakt kinderachtig. En dit kinderlijk-kinderachtige doet bij groote studeerende kerels niet geheel aangenaam aan. Men kan zich de dragers van het toekomstig geestelijk leven van een volk nog wel als bedelende revolutionaire zwervers, en desnoods als snoevende en brassende verkwisters voorstellen. Maar wie ’s avonds tusschen de behagelijk en voomaam-modem gestoffeerde hallen der studenten-woonkazemen van Columbia rondslenterend, de ping-pong-balletjes hoort springen, begint te twijfelen. En wanneer hij, door de ramen glurend, vleezige, gespierde armen uit schoone, opgestroopte hemdsmouwen te voorschijn komend, ijverig en nuchter ziet kaatsen, dan laat hij den moed zaken. Dit is té onschuldig; althans de z.g. geestes-wetenschappen willen daarbij niet gedijen. De kloostercel kan men nog in het hygiënische imiteeren, maar den even onontbeerlijken achtergrond der barricaden kan zich de nuchtere en loyale Amerikaan nu eenmaal zelfs in imitatie niet veroorloven. En gezien deze kinderlijke onschuld, begrijpt men dan weer de noodzakelijkheid van tal van schoolsch-disciplinaire inrichtingen in het onderwijs-systeem (b.v. de geregelde controle, genummerde plaatsen, aflezen van de namen der studenten enz.) die met de kinderlijke verwenning aan den anderen kant ten nauwste samenhangt. Wij wezen er reeds op, hoe — terwijl de mannelijke krachten in hoofdzaak aan het practische leven en de practische wetenschappen worden gewijd — de vrouwen zich bij voorkeur van de luxe-terreinen der geestelijke wetenschappen meester maken, en hoe zoodoende ook het onderwijs grootendeels in haar hand geraakte. En daaruit volgt weer een sterke behoefte aan vrouwelijke philologen. De meisjes-colleges en meisjes-universiteiten spelen in Amerika dan ook een groote rol. Maar de beroemdsten, tevens veelal de duursten daaronder, dienen toch niet uitsluitend tot voorbereiding op een practische onderwijs-carrière. Zij hebben tevens tot taak, de laatste hand te leggen aan de opvoeding en algemeene ontwikkeling der rijke erfdochters. Het spreekt vanzelf, dat het tevens een keuze uit de fijnere, intellectueele families en uit de ernstige meisjes dezer kringen is, die men hier aantreft. En zoo vormen deze meisjesuniversiteiten in ieder opzicht een toppunt van Amerikaansche cultuur. Deels tengevolge van goede Engelsche traditie, deels omdat deze universiteiten evenals in Engeland internaten zijn, vinden wij de instituten voor jongens en meisjes steeds van elkaar gescheiden. Gemengde internaten zouden dan ook — gezien de zedelijke vrijheid — tot panmixie voeren. Wel bevinden zich gewoonlijk jongens- en meisjes-instituten zoo dicht in eikaars nabijheid, dat de jongelui ten deele dezelfde colleges kunnen volgen. In de jongensuniversiteiten ziet men dan ook overdag vele meisjes zich tusschen de jongelui bewegen. De voorname meisjesuniversiteiten zooals „Bryn Mawr" dragen daarentegen een meer afgescheiden karakter, dat het „Amazonische", om zich zelve levende, van de Amerikaansche vrouw accentueert. Want ondanks den Gothischen stijl der langgestrekte lage gebouwen, en haar rangschikking om binnenplaatsen en oude kapellen heen, doen ons deze instituten niet kloosterachtig aan, niet meer, dan ons de elegante meisjes ondanks hun stijlvolle zwarte uniformen als nonnetjes aandoen. De binnenplaatsen zijn met grasgazons en boomen en bloemen begroeid, en de dracht der meisjes is in haar eenvoud van een uiterste, geraffineerde bekoorlijkheid. Wat ondanks de zekere „vrome allure" ontbreekt, is elke vorm van dienstbaarheid: zij het aan den man, aan de wetenschap of aan God. De ontwikkeling die zij nier opdoen, moet henzelve dienen en hen de laatste geestelijke tournure bij brengen, veeleer dan dat zij hier tot dienaressen der wetenschap worden opgevoed. Dit spreekt reeds uit de gebruikelijke, uiterst vrije combinatie der vakken, die ieder willekeurig per semester kiest. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat de meisjes niet veelal persoonlijk hun best doen en ernstig zijn. De Amerikaan zoowel als de vrouw en eerst recht de Amerikaansche vrouw is in deze nu eenmaal ernstig en te goeder trouw. Het velerlei onechte en schijnbare ligt veeleer — als ’t ware buiten menschelijke schuld — in den geest en de omstandigheden der cultuur, dan in het karakter der menschen. Misschien geldt voor ons het omgekeerde. Van ernst getuigt reeds de houding der meisjes, die zij ook daar bewaren, waar zij zich onder elkaar bevinden en onbespied wanen. Het was zóó, dat ik eens gelegenheid had, half verborgen in een diepe clubfauteuil en achter de plooien van een zwaar neerhangend gordijn, hen onbemerkt waar te nemen: in een kamer uitkomende op een „hall" in een der groote woonhuizen van een college, uren lang wachtende op een der schoonen die op zich liet wachten. Van een uitverkorene kan overigens moeilijk lang sprake blijven: daarvoor verschijnen er intusschen te vele, die zoo al niet in gelaatstrekken, dan toch in mate van schoonheid en soort van bekoorlijkheid op elkaar gelijken. Telkens komen er door de eikenhouten deuren nieuwe naar binnen of — langs de trap die van de slaapkamerverdieping neerdaalt — naar beneden zweven, om elkaar in de „hall" kort en aanvallig te begroeten, even na te zien of er geen post voor hen is aangekomen, en dan weer verder te gaan, of zich bij het groepje te voegen dat in een aangrenzende kamer-zaal bijeen zit, te lezen of te handwerken. Dan worden er door een postbode pakjes en groote pakken binnengedragen en in de „hall" opgestapeld, waar de meisjes die er langs komen nieuwsgierig het hunne uitzoeken: klaarblijkelijk geschenken, inkoopen en vooral zendingen van thuis. Het merkwaardige is, dat de meisjes bij dit alles, als gezegd, geen oogenblik de houding verliezen, maar steeds deel blijven uitmaken van het zwaar degelijke en modem makkelijke, gestyleerde ameublement, van breede, zachte, bekussende banken, eikenhouten clubstoelen, diep neerplooiende gordijnen, dikke tapijten en groote, hooge ruimten: hoewel zij mij dus niet hebben opgemerkt, is er geen te druk gebabbel, geen gegiechel, geen nerveusiteit van lachbuien, alleen maar zacht gepraat. En dat, hoewel zij toch onder elkaar werkelijk vrij genoeg zijn; tegen dat het etensuur nadert, en er vele zijn samengekomen, gaan zij als van zelf in de „hall" op den grond liggen, in een krans met de hoofden naar elkaar toe om zachtjes te praten, de slanke, gespierde, gevulde en licht-gebruinde beenen bloot en lang uitgestrekt. Maar steeds blijven zij in woord en gebaar tegenover elkander van die Olympische gratie van „hoogere wezens" die niet voor toeschouwers gespeeld, maar om hunner zelf willen geleefd wordt. Boven de strenge regelen van een Engelsche meisjes-kostschool, zijn deze beoefenaarsters der wetenschap dan ook verheven. Het plotseling te voorschijn treden van den man nemen zij dan weer even lakoniek op, zonder iets bakvisch-achtigs. Tot acht uur ’s avonds kunnen zij ook heerenbezoek op hun eigen kamers ontvangen, en nog veel later mogen zij naar believen met hun boy-rriends gaan wandelen en uit eten gaan. En niemand neemt er notitie van, wanneer er een harer in de groote „hall" met een heer Zit te praten, en te vertellen, van hoe moeilijk de studie is en hoe veel er van haar wordt verlangd in die vele oude Europeesch-„Archaische"-vakken die zij zich tot studie-gebied heeft uitgekozen. De werkelijke grondslag dezer weelderige kloostermaatschappijen blijkt reeds uit de namen die de afzonderlijke woonhuizen dragen: namen als Rockefeller-Hall en dg. Zit men echter met een der meisjes in een nabijgelegen restaurant te eten, dan worden u voortdurend Europeesche beroemdheden aangewezen, staatslieden en litteratoren, die hier, zooal geen regelmatig college geven, dan toch een enkele voordracht komen afsteken en een dankbaar gehoor vinden voor hun Europeesche nooden. Of deze mannen nu de waren zijn om, met hun aan al deze universiteiten wonderlijk aan hun persoonlijke voorkeuren aangepaste nieuwe vakken (zooals het vak „humanity" dat Thomas Mann te Princeton in enkele uren per semester onderwijst), het Amerikaansche onderwijs op hooger peil te brengen, blijft de vraag. Het blijft zelfs de vraag, of de zeer voltallige bibliotheken waarover elk dezer universiteiten beschikt, hiertoe geschikt zijn. In keurige gladde bandjes staat daar vrijwel de geheele Europeesche litteratuur zonder gebreke te prijken: een op grond van ongehoorde gelden samengekochte wetenschap. Maar de Amerikaansche studentinnetjes staan er niet zooals wij, ten opzichte van iets eigens in en tegenover. Het werd niet moeizaam en spaarzaam met veel liefde en weinig geld verzameld. Zij lezen de moderne Europeanen als klassieken, en de klassieken van zulk een afstand, dat het waas der verte dat zich daarbij vormt, op eerbied gaat gelijken. De leeszalen gelijken met hun groote boogvensters, van al dan niet gekleurd glas, oua-Gothische kerkruimten. Als altaren staan in deze ruimte de hooge en breede glad-eikenhouten schrijfbureaux verdeeld, waaraan hier en daar een bevallig in het zwart uitgedoste meisjesfiguur zit te lezen: in een luxueuse verhevenheid en wrijvingslooze begenadigdheid, die ons moeilijk laat gelooven, dat de vrome, moeizame inhoud der geleerde boeken haar nog zou kunnen genaken. En dat is ook het beste. Want zooals in onze oude kathedralen het ware heiligdom, waarheen de bedeganger zijn aanbidding richt, niet in de mythische woorden en formules der testamenten, maar in de kunstvolle madonnafiguren gelegen is, zoo spreekt het hier niet uit den dooden rijkdom der geleerde boeken, maar, zooal niet uit kunstvolle madonna s, dan toch uit de — in dit geval levende — stemmige en sensueele meisjesfiguren. DE AMERIKAANSCHE CULTUUR KOLONIALISME et is hier niet de plaats, het Amerikaansche cultuur¬ leven aan een gedetailleerd onderzoek te onder- JL JL werpen. Zoo al ergens, dan volgen in Amerika de verschijnselen van het geestelijk leven uit den algemeeneren geest des lands, en wanneer deze al ergens niet in de eerste plaats van kunsten, wetenschappen en godsdienst zijn uitgegaan, maar van de maatschappij en den mensch, dan is het hier. Wij vonden deze maatschappij en dezen mensch in uiterlijk en zede, in arbeid en bouw, in wandel en verkeer, in liefde en geneugte — ondanks alle gecompliceerdheid der samenstellende elementen van een zoo gemengd volk en een moderne civilisatie — in wezen van een overweldigende homogeniteit. Wij zagen ook, dat deze eenvormigheid niet berust op een algemeene normaliteit in onze Europeesche beteekenis van het woord. Van Europa uit gezien berust deze Amerikaansche eenvormigheid veeleer op een zeer algemeen verbreide eenzijdigheid van het Amerikaansche volk: nl. op het overwicht dat de geest van het modem technisch-economisch beginsel hier over alle andere beginselen verkreeg. Een gesloten volksgroep kan echter op den duur moeilijk eenzijdig blijven. Geestelijke eenzijdigheid leidt niet minder dan maatschappelijke eenzijdigheid tot gebrek aan evenwicht, en dit brengt ten val, voor zoover het niet dwingt tot het aannemen van een breedere basis, om dien val te voorkomen. De eenzijdigheid — in welk opzicht ook — van een bepaalde menschengroep kan daarom slechts van langeren duur zijn, wanneer er van elders „compensatie" komt: uit het verleden, of van andere volken; wanneer de betreffende maatschappij als een volksplanting van een andere groep deel uitmaakt of als een kolonie op andere kan steunen, dwz. wanneer zij werkelijk slechts ééne zijde van een grooter geheel vertegenwoordigt, waarvan zij afhankelijk is. Want eenzijdigheid beteekent altijd afhankelijkheid. Wij wezen er verder reeds op, dat de eenzijdigheid of afhankelijkheid van den Amerikaanschen mensch ontstaan is uit de eigenaardige verhouding van eenzijdige uitwisseling met Europa: daardoor, dat het zeer overwegend slechts één bepaald soort van Europeanen was, dat uit één en hetzelfde economische motief en onder dezelfde omstandigheden Amerika opzocht, dat naar eigen aanleg en vrije verkiezing aan grooter welvaart boven andere voordeelen en gemakken de voorkeur gaf. Het menschelijk type was daarmede eenzijdig gepraedestineerd. Dat dit type zich niet mettertijd tengevolge van het eeuwig spel en de eeuwig nieuwe variaties der geboorte veranderd heeft, is te wijten aan het feit, dat ook dezelfde verhouding van uitwisseling met Europa heeft voortgeduurd: dat de imigratie vergeleken met de toename der bevolking door nieuwe geboorte een te sterk overwicht behield. Wij zagen, dat het kindertal van Amerikaansche families met het aantal generaties dat zij in Amerika vertoeven afneemt. Want ook het gering aantal kinderen volgt immers grootendeels uit eenzijdig economische of daarmee verwante motieven: luxe en onmiddellijk materieel levensgenot. Dat de Amerikanen aan de geboortebeperking en alles wat daarmee samenhangt, konden vasthouden, zonder dat de nadeelen eener achteruitgaande bevolking daaruit volgden, is uitsluitend te wijten aan de „compensatie” die uit Europa bleef komen, en om dezelfde reden kon blijven komen. Het onnatuurlijk samengaan van geringe geboorte en toename van bevolking wreekt zich in de samenstelling dier bevolking, die zoodoende, volgens hetzelfde eenzijdige motief van uitwisseling, van Europa afhankelijk blijft. Zoolang als echter de emigratie blijft aanhouden, kan zoowel de collaps als de ommekeer uitblijven en worden slechts de economische motieven en mogelijkheden door elkander gemultipliceerd. En geen evenredig talrijk nageslacht blijft als restant. In een volk evenals in een familie kan tenslotte alles ontstaan, opgroeien, volgens de natuurlijke differentiatie der nieuwe geboorte. In Amerika volgt de nieuwe toewas der bevolking echter niet in de eerste plaats volgens de duistere wetten eener onontraadselbare natuur, maar volgens een rationeel maatschappelijk beginsel, een door menschen uitgedacht plan, dat besloten ligt in de welbewuste persoonlijke keuze der emigranten. De Amerikanen zijn dientengevolge geen eigenlijk volk, geen eigen groeisel, zij vormen geen eigen volksschoot, veeleer nog steeds een voortdurend aangevulde nederzetting, een stichting, een kolonie. Amerika is een loot van Europa gebleven, ook nadat het zich staatkundig daarvan bevrijd heeft. Waar het zooals in de Zuid-Amerikaansche koloniën en Fransch Canada oorspronkelijk de staat was, die zijn ambtenaren uitzond, mag de staatkundige afhankelijkheid aanvankelijk intensiever zijn geweest. Maar het menschelijk type dezer ambtenaren was daaraan onschuldig en naar Europeesche maatstaven normaler, minder eenzijdig. Juist als een nederzettings-kolonie van overwegend vrijwillige landverhuizers, vertoont Amerika die innerlijke eenzijdigheid die in menschen van deze soort gegrond ligt. Dat een zoo eenzijdig op de winst gerichte samenleving economisch productief kon blijven, was mogelijk, doordat de onafhankelijkheid wel staatkundig maar niet economisch werd doorgevoerd. Door den bevrijdingsoorlog werden de economische banden met Europa niet verbroken. De conjunctuur, het „surplus" aan winst van Amerika boven Europa — o.a. blijkend uit de „typisch koloniale" hooge prijzen en valuta — waardoor het menschen trok, duurde voort, begon nu eerst recht. Het bestaan van geen volk berustte ooit van den beginne af in die mate op een „surplus" aan welvaart boven andere volken, dwz. was in die mate van een relatie afhankelijk. En de uitvoer eerst van landbouw- en later van industrie-producten, beteekende in verschillende perioden van den tijd der Amerikaansche ontwikkeling meer voor Amerika, dan bij eenig ander volk in zijn „beginstadia" het geval is geweest. Dat deze „meerdere" welvaart der Amerikanen niet zoo uitsluitend als dit anders bij koloniën het geval pleegt te zijn op de permanente conjunctuur van eenzijdigen uitvoer zou zijn blijven berusten, is voor een deel slechts schijn: de voortgezette immigratie uit Europa vervangt de buitenlandsche markt; de afnemer komt naar Amerika toe. Bovenal echter lost de Europeesche emigrant de koloniseerende Europeesche mogendheid af. Als kolonisator, als op snelle uitbuiting gerichte arbeidskracht, maakt hij het Amerika mogelijk in Amerika verder te koloniseeren: blijft Amerika de kolonie van een in Europeesche opdracht koloniseerend Amerika. En hetzelfde geldt van de Europeesche beleggingen van ieder soort. Slechts daardoor kon zich op grond van de veelzijdige natuurlijke hulpbronnen van het land een groeiende eigen „kringloop" van economisch leven vormen, die behalve op dezen, altijd tijdelijken „groei", op een kolossale vertering van materieele goederen was aangewezen. Maar hoewel Europa onder deze omstandigheden voor de menschen die het levert niets in ruil ontvangt: in diepste wezen onderscheidt slechts deze meer zelfstandige „kringloop" van materieele goederen Amerika op zich zelf van het uitsluitend koren leverend Canada, het alleen katoen produceerend Egypte, het vleesch fokkend Australië. Maar daarvoor is Amerika dan ook niet alleen een zooveel rijker en gedifferentieerder grondgebied, maar ook in plaats van een uitsluitend Engelsche kolonie, in steeds toenemende mate een kolonie van geheel Europa. Zeer plastisch komt deze bijzondere verhouding van afhankelijkheid tot uitdrukking in het feit, dat de verbindende scheepvaart zich nog steeds inplaats van in Amerikaansche, bijna geheel in gemeenschappelijke handen der Europeesche volken bevindt. Dat deze koloniaal-eenzijdige samenleving na haar onafhankelijkheidsverklaring geestelijk kon voortbestaan, dwz. dat de Amerikanen daarbij niet in beschaving zonken, was mogelijk, doordat met de menschelijke en economische uitwisseling ook de geestelijke en cultureele uitwisseling bleef voortbestaan: doordat de Amerikaan niet alleen zijn cultuur aanvankelijk betrekkelijk kant en klaar uit Europa meebracht, maar ook tot op heden wezenlijk van Europeesche geestes-scheppingen afhankelijk is gebleven. Zelfs waar deze, zooals in de natuurwetenschappen, de typisch Amerikaansche techniek tot grondslag moeten dienen, bestaat deze afhankelijkheid. Want de eenzijdig practisch-economische geest is niet in staat geheel het geesteswerk te verrichten, dat wederom de onmisbare basis der natuurwetenschappen vormt. Het is eigenlijk alleen de toepassing, de zuivere techniek zelve, waarin Amerika Europa heeft overvleugeld, en waaraan wij op onze beurt zijn gaan ontkenen, zoover daarbij dan nog van ontkenen gesproken kan worden. Op elk ander geestesgebied is echter Amerika aan Europa blijven ontkenen, dwz. is het zuiver Europeesch gebleven. En hoe makkelijker daardoor elke verdere ontleening was, des te minder behoefde Amerika zelve op deze desondanks noodzakelijke geestelijke gebieden te presteeren. En hoe passiever Amerika’s balans in deze was, des te eenzijdiger kon het en moest het zijn eigen krachten in practisch technische richting stuwen, tot tenslotte de machines de plaats der oude slaven en der inboorlingen van andere wingewesten konden gaan innemen. Met deze drie soorten van afhankelijkheid, de menschelijke, de economische, de geestelijke, is dus Amerika Europeesch gebleven. Maar het is het gebleven, zooals een kolonie het blijft, die zelve slechts op eenzijdige wijze aan de uitwisseling en productie deelneemt, daarvoor echter des te hoogere belooningen aan winst ontvangt. Weliswaar heeft ook Europa hier en daar van zijn kant aan Amerika ontleend en voert het materieele goederen uit Amerika in, maar geen groote Europeesche natie is van dergelijke eenzijdige uitwisseling met andere natiën in wezen afhankelijk, met dien verstande, dat zij anders niet denkbaar zou zijn. En zeker is Europa in zijn geheel niet essentieel van Amerika afhankelijk, zooals Amerika het van Europa is. Het is op grond van deze afhankelijkheid van „geheel" Europa, dat ons Amerika zoo Europeesch aandoet, zoo als uit het vleesch van elk onzer natiën gesneden. Maar het is ook op grond van het daaruit volgend gebrek aan eigen nationale persoonlijkheid, dat het ons tevens on-Europeesch en vreemd aandoet. Het is tegelijk het meest Europeesche, het eenig Europeesche land, in den zin van PanEuropeesch, en het minst Europeesch in den zin onzer gedifferentieerde Europeesche volken. Het staat ons Hollanders in zeker opzicht minder ver dan ons Duitschers en Engelschen staan, in ander opzicht verder dan Russen en Menschenleven in Amerika 27 Spanjaarden. De Amerikaansche geest is een deel, een bepaalde kant van ons zelve, die wij met alle andere Europeesche volken gemeen hebben, en tegelijk ontbreekt ons een ander deel, n.1. het specifiek nationale dat alle Europeesche volken — hoewel elk op eigen wijze — bezitten, en dat uit hen pas individueele, dwz. Europeesche „persoonlijkheden" maakt. Het ontbreken van dit nationale deel dat altijd op eigen oorspronkelijken geest berust, is, zooals wij reeds zagen, oorzaak, dat Amerika een bepaald soort van kinderen aller natiën zoo makkelijk kan opnemen. In de tijden voor en na de Fransche revolutie — samenvallende met de Amerikaansche bevrijdingsoorlogen — toen men de volken en staten als het resultaat van oorspronkelijk vrijwillige overeenkomsten van vrije enkelingen beschouwde, heeft men zich gewend in Amerika niet alleen een natie, maar zelfs een ideale natie te zien. De eenzijdigheid en voorloopigheid der koloniale omstandigheden herkende men niet. Wel voelde men de quasi-nationale homogeniteit, die daaruit volgde. En bovenal zag men deze homogeniteit gepaard gaan met het beginsel der vrijheid, dat met de idealen van het toenmalig liberalisme strookte, echter slechts gedeeltelijk als de natuurlijke vrijheid van een nieuw „wingewest" begrepen werd. Inderdaad schenen hier vrijheid en gelijkheid, die in de oude Europeesche maatschappijen steeds weer met elkander in botsing geraakten, broederlijk samen te gaan en zelfs uit elkaar te volgen. Naast de welvaart en meestal in nauwen samenhang daarmee was het vooral deze vrijheid die de landverhuizers zochten, en waarop dus aantrekkingskracht en toekomst van de Amerikaansche samenleving berustte. De eenvormigheid die ons in Amerika treft is dan ook een essentieel andere dan b.v. die der Fascistische landen, want deze is uiterlijk en schijnbaar, gene innerlijk en echt. In een land als Duitschland met zijn veelheid en tegenstrijdigheden van menschelijk type en karakter en als Italië met zijn tallooze opeengestapelde historische lagen, resten en rassen, kan zich een staatsmacht beroepen voelen, de ontbrekende innerlijke eenheid door uiterlijken dwang schijnbaar tot stand te brengen. In Amerika, waar het aan ongelijksoortige doelstellingen ontbreekt, bestaat er evenmin een groep om te dwingen als een om gedwongen te worden: althans in den omvattenden Fascistischen zin van een dwang van beginsel. Want er is maar één beginsel, één maatstaf. Het eenig onderscheid tusschen de menschen, de eenige hiërarchie, is die van de mate, waarin zij volgens dit eene beginsel geslaagd zijn. De arme kan daarom wel individueel door den rijke gedwongen worden, maar hij kan door hem niet tot een ander beginsel gedwongen worden, omdat hij hetzelfde beginsel heeft. Er zijn daarom — zooals zich dat zoo duidelijk in de Amerikaansche partijen spiegelt — wel verschillende belangen-groepen maar geen verschillende beginselen. Alle pogingen zooals die van de „New Deal", de verhouding der belangen te verbeteren, gaan uit van hetzelfde economisch beginsel, en beteekenen slechts pogingen — van de zijde van den staat — vrijheid en gelijkheid opnieuw in evenwicht te brengen, nadat de „ verschillen-in-geslaagdheid-volgens-hetzelfde-beginsel" te groot zijn geworden, en er aan de zijde der zwakkeren geen hoop meer bestaat den achterstand in te halen (vergl. E. Iron in het Vad. van 5-1-'3 8): op den duur misschien de weg waarop, onder afnemende koloniale conjunctuur, meer principieele tegenstellingen en daarmee dwang zullen ontstaan. Zoo berust de mogelijkheid der individueele vrijheid in Amerika juist op innerlijke gelijkheid van neiging en aandrift aller individuen en groepen op zich zelf. Waartoe immers dwang en gelijkschakeling, wanneer allen ook zonder dwang hetzelfde wenschen. De staat heeft dan slechts tot taak de neigingen en aandriften binnen de perken van het veroorloofde, dwz. het gemiddelde te houden, en daarmee excessen die het beginsel in gevaar brengen, te weren. Dit samengaan van individueele vrijheid met gelijkheid der individuen noemen wij het „amorph individualisme" van den Amerikaan: een individualisme dat in tegenstelling tot het Europeesche niet op individueele verscheidenheid berust, noch ook persoonlijke verscheidenheid wenscht te cultiveeren of te tolereeren, doch waarbij integendeel de vrijheid van den persoon natuurlijkerwijze uit de algemeene gelijkheid of homogeniteit der individuën voortvloeit. Waarschijnlijk biedt een hooge mate van principieele innerlijke overeenstemming de eenig mogelijke waarborg voor vrijheid, overal en altijd, dwz. het vrije, op zich zelf gerichte individu is maatschappelijk alleen bestaanbaar, wanneer er tusschen de verschillende individuën geen principieel onderscheid van wil bestaat, wanneer het individualisme amorph is. En hetzelfde geldt omgekeerd: slechts de op zichzelf gerichte wil is in wezen altijd gelijk, en bedreigt den medemensch wel met uitbuiting, maar niet met principieelen dwang, kent wel loonslaven, maar wenscht voor werkelijke slaven niet de verantwoording te dragen. Een merkwaardiger verschijnsel, dat wij eigenlijk pas uit de Amerikaansche ontwikkeling hebben leeren kennen, is dat niet omgekeerd de vrijheid in den loop der tijden dé principieele gelijkheid te niet heeft gedaan: dat zij weliswaar tot verschillen van mate, van vermogen, maar niet tot eigenlijke differentiatie geleid heeft, die dan op den duur weer strijd en de mogelijkheid van dwang en usurpatie met zich brengt, zooals wij het bij de Europeesche volken telkenmale weer waarnemen. Zooals wij zagen, bestaat het verschil daarin, dat de Europeesche volken irrationeele organismen zijn, terwijl het Amerikaansche volk uit persoonlijke keuze en maatschappelijke selectie ontstaan is en nog voortdurend ontstaat: als het ware door eenzijdige aanvulling van buitenaf. Terwijl het organisme der Europeesche volken zich in zijn groei steeds verder differentieert, neigt het systeem waarop het Amerikaansche volk berust in zijn ontwikkeling tot steeds scherpere consequentie. Dit is de kracht maar ook de schaduwzijde der Amerikaansche vrijheid. En de ontdekking, dat de vrijheid, waar zij mogelijk was, niet tot differentiatie en veelzijdigheid heeft geleid, is de groote teleurstelling die Amerika velen utopisten bereid heeft. Zooals we zagen is deze ontdekking niet geheel juist. In waarheid berust immers deze vrijheid op de stereotiepe gelijkheid en eenzijdige positie van den kolonialen mensch, die wij een innerlijken dwang zouden kunnen noemen. Noch door innerlijken, noch door uiterlijken dwang echter ontstaat een natie. Zij ontstaat evenmin op grond van een plan, een keuze, een selectie. Ook mate van rijkdom, techniek en organisatie hebben niets daarmee te maken: dit zijn verschijnselen berustende op doorsnee en cumulatie van cultuurelementen, in wezen eerder internationaal en overal min of meer dezelfden. De volksindividualiteit berust op natuurlijke differentiatie, op een irrationeele differentiatie van geboorte, dwz. op één die, buiten den menschelijken geest om, uit de natuur voortkomt en die daarom, als menschelijke geest, oorspronkelijk is. Dit moet men echter letterlijk nemen: volk en volksgeest wordt niet geboren, slechts het individu wordt geboren. Het zich onder de volken differentieerende volk ontstaat daarom alleen door het zich in het volk differentieerende individu: behalve uit de onontraadselbare oergeboorte en de toevallige historische groei, uit den grooten enkeling wiens geest zich normatief in den staat of de volkscultuur weet te objectiveeren. Deze is nooit een „afwijking", in den zin van „zonderling", maar altijd de hoogste en sterkste variant, inzooverre zelf weer van het reeds bestaande volk afhankelijk. De wording van het Amerikaansche volk echter verloopt naar rationeele wetten, en het is arm aan groote varianten. Het is er, van zijn gezichtspunt terecht, ook niet op gesteld, daar zij de gegeven rationeele overeenstemming of norm bedreigen. Natuurlijk heeft Amerika zijn groote leiders gehad. Maar het ziet in hen, terecht of ten onrechte, meer de aanvoerders van zijn eigen volksbewegingen, van staat of opstand, dan scheppers van zulke bewegingen, die hun eigen bijzondere persoonlijkheid aan het volk zouden hebben opgelegd, en zonder wier werk de gebeurtenissen niet of anders zouden zijn verloopen: zooals wij Napoleon of Frederik den Grooten zien of zelfs Willem den Zwijger. Zoowel Washington als Lincoln zijn in de oogen van den Amerikaan in de eerste plaats „primi inter pares". Zoodoende is Amerika ook arm aan tragische figuren. Het kortstondig drinkerslevens van Edgar Ellan Poe (wiens klein buitenhuisje men tusschen de wolkenkrabbers der Bronx heeft laten staan) en de overgave van General Lee en zijner „geconfedereerden", doen ons hier bijna exotisch aan. In den afkeer van het „abnormale" ligt ook een bewuste beperking van het Amerikaansche vrijheidsgevoel besloten. Waar het zich zelf niet doorzette, werd het liberaal-kapi- talistisch stelsel desnoods met geweld gehandhaafd. Daarvan getuigt de bloedige burgeroorlog en de wijze waarop het industrieele Noorden zich aan het feodaal-agrarische Zuiden heeft opgelegd. Wij wezen er reeds op, hoe met het oude Zuiden en haar slavenmaatschappij de eenige van het algemeene schema afwijkende Noord-Amerikaansche gemeenschap te gronde is gegaan, de eenige „maatschappelijke differentiatie" die niet uitsluitend op mate van welvaart berustte, doch tevens op verschillen van stand en geboorte enz., hoe men haar ook verder beoordeelen wille, misschien de meest eigenaardige, nationale, uit den grond gegroeide maatschappij op Amerikaansch grondgebied. Dat hetzelfde ook op geestelijk en zedelijk gebied geldt, zoodra het om afwijkingen van eenigen omvang en daadwerkelijkheid gaat, toont ons het lot der ijverige en zinnelijke Mormonen, die ver in de wildernissen van het Westen, rondom Sait-Lake-City eens hun eigen eigenaardige maatschappij hadden opgebouwd. Nadat de landen der „Yankees" als het ware achter hen aan waren gegroeid, werd van hen als voorwaarde hunner aansluiting aan de Unie en erkenning als eigen staat geëischt, dat zij hun „veelwijverij" zouden opgeven, en daarmee het doel, dat hen zoo diep in de verborgenheid der Rocky Mountains naar vrijheid had doen zoeken. En slechts iets wonderlijk dweperigs dat in de phantastische sfeer boven de zware vierkante nuchtere huisjes aan den oever van het kleurige „Salt-Lake" hangt, en een warmere zinnelijkheid die soms uit de oogen der menschen spreekt, herinnert ons nog heden aan het afwijkend wezen der Mormonen. RATIONALISME p geen gebied is de afhankelijkheid der Amerikanen van Europa zoo sterk gebleven als op eigenlijk V / geestelijk terrein: dermate, dat wij beter dan van een Amerikaansch geestesleven, van den „toestand" van het Europeesch geestesleven in Amerika spreken. De wijziging die dit Europeesch geestesleven in Amerika onderging, kon immers niet die eener nationale differentiatie zijn. Reeds omdat het te oud was, toen Amerika begon bij te dragen, gaat het hier werkelijk om overname en wijziging en hoogstens om een nieuwe „periode". De Europeesche cultuur, die in Europa in voortdurende uitwisseling der oorspronkelijke cultuurvolken ontstaan is, nergens echter buiten zijn nationalen vorm optreedt, werd in Amerika als het ware pas uit die nationale vormen tot een homogene eenheid geabstraheerd. Het nationaal karakter dat daarbij verloren ging, was echter als het ware de werkelijke levende geest van de gedifferentieerde persoonlijkheden der oorspronkelijke scheppers. Hun verschillende aspecten kon men niet vereenigen, zonder ze daarbij als zoodanig te verliezen. Wat Amerika overnam, was dan ook niet de zienswijze, maar de stof; en deze stof moest het trachten te zien vanuit het gezichtspunt, dat de landverhuizers der verschillende volken gemeen hadden. Het geestelijk correlaat van den meest algemeenen aanleg en aandrift tot vermeerdering van welvaart en practischen opbouw, die de verschillende emigranten met elkaar gemeen hadden, vormen echter die verstandelijke qualiteiten die voor techniek en organisatie den ondergrond uitmaken: de intellectueele, logisch-mathematische, rationeele qualiteiten van den menschelijken geest. Deze werden uitsluitender dan elders vereischt en gecultiveerd. Zij het hier ook minder dan in Europa om naar zelfs wil, als geestesspel uitgeoefend, meer onmiddellijk op de practijk ingesteld, is de techniek toch intellectueel van natuur, dwz. zij berust op intellectueele gaven. Zoo ontzaggelijk als de resultaten zijn die de toepassing van het rationeel intellect op de stoffelijke wereld vermag uit te oefenen, zoo weinig werkelijkheid bezit de rationeele gedachtengang echter om dezelfde reden ten opzichte van het menschelijk gemoed. De „ratio is daarom nauwelijks afhankelijk van den gedifferentieerden persoonlijken mensch. Zij is in de verschillende menschen niet verschillend, maar slechts in verschillende mate in hen voorhanden. Maar waar zij is, is zij dezelfde, meetbaar en corrigeerbaar. Niet minder dan in de onmiddellijk technisch-intellectueele kundigheden, komt het rationeel-rekenend intellect tot uitdrukking in geheel de practische, economische levenswijze en maatschappelijke structuur: zelfs vindt men hier het rationalisme ontbloot van die laatste „romantiek” van het systematisch denken, dat, zooals wij zagen, den nog meer Europeeschen ondergrond van het practisch rationalisme vormt. Evenals het theoretisch, kent ook het practisch rationalisme zijn specialisten en genieën, maar geen normatief-abnorme persoonlijkheden of helden. Het is daarmee internationaal en werkt de nationale differentiatie evenzeer tegen als de persoonlijke. Dat het rationalisme zich van Amerika kon meester maken en er tot ongekenden bloei gedij en, ligt evenzeer voor de hand, als dat het uit Amerika geen „natie" in onzen zin kon maken. En het is begrijpelijk, dat de Amerikaan zijn nationaal superioriteitsgevoel — dat hij niet minder dan andere natiën bezit voor zoover hij het op zijn rationaliteit grondt — niet als een eigenaardig „anders-zijn-dan-anderen", maar als een zuivere meerderheid beseft: als rationalist ziet hij neer op de irrationeele Europeesche natiën. De techniek heeft niet — zooals men veelal meent — een wederkeerige doordringing van geest en stof, van mensch en natuur tengevolge. Zij is wel een schakel, maar tevens een scheiding tusschen beide. Voor de techniek is alle natuur slechts doode stof, waaraan zij de deducties van het menschelijk verstand oplegt, terwijl de inducties die zij aan deze stof ontleent, slechts den stoffelijken o^ intellectueelen kant van den mensch raken. Wij hebben voldoende gezien, hoe in Amerika de natuur door de techniek gedood, buiten werking gesteld, op z’n mooist tot speelgoed werd, of braak bleef liggen; hoe de afstanden verdwenen en de technische mensch in de natuur voortglijdt zonder dat zijn gemoed aangedaan wordt. De techniek werkt het dualistisch zien van geest en stof in de hand. Het Pantheïsme ligt den Amerikaan verre. De bezieling van de stof door den geest, van den geest door de stof, gaat veeleer van het onverklaarbaar en ongenaakbaar stuk natuur uit, dat beide gemeen hebben, en dat zich bij den mensch in het individueel gevoel openbaart. Maar de Amerikaan is alles eerder dan „Heiden". In tegenstelling tot Europa heeft Amerika immers nooit een Heidendom gekend, dan dat der Indianen, dat op de Blanken geen invloed uitoefent. Zelfs ligt in het Amerikaansch rationalisme een belangrijke restrictie ten opzichte van het zg. Amerikaansch materialisme. Het is, zooal geen Christelijke ascese, dan toch intellectueele hygiëne, die den Amerikaan belet in zijn materieele weelde en macht te zwelgen, zijn kapitaal als het ware te verteren, die hem dien afstand doet bewaren dien hij voor de uitoefening van zijn heerschappij over de stof behoeft. Gezien de beteekenis van den materieelen rijkdom in Amerika en het gericht-zijn der Amerikanen op onmiddellijk levensgenot, is het zeker een verwonderlijk symptoom van intellectueele en moreele kracht, dat Amerika niet in nog veel hooger mate dan het geval is, aan het steeds dreigend gevaar der naakt lichamelijke en stoffelijke genietingen is ten prooi gevallen. Veeleer houdt — ten gevolge van diezelfde „distantie" tegenover de materie — het technisch-practisch rationalisme het gevaar van verruwing der zinnen, van vergroving van het gevoel voor de stoffelijke wereld in. Het vermag de stof te beheerschen en te exploiteeren, maar niet te veredelen. Tot veredeling van de stoffelijke of lichamelijke genieting is de Amerikaan weinig in staat. De uitweg der zinnen in het artistieke is voor hem niet gebaand, hoogstens die in het sensueele. Nergens heeft zich een kunsthandwerk tegenover de standaard-vormen der industrie vermogen door te zetten. Terwijl zoodoende de smaak niet geschoold werd, bleef aan den anderen kant ten gevolge van hetzelfde practisch rationalisme het gemoed onontwikkeld. Wij vinden den Amerikaan naïef en sentimenteel in zijn gemoeds| ewegingen, primitief in zijn zinnelijkheid, niet minder dan m vraagstukken van den geest. En altijd weer treffen ons naast zijn practische „raffinesse" die typisch Amerikaansche „onbenulligheden" op kultureel gebied. Terwijl het sommige gebieden braak laat liggen, maakt zich het intellectueel rationalisme soms ook van terreinen meester waarvoor het niet berekend is. Wij vinden het Amerikaansche oordeel — van groote eenvormigheid als het is — meest consequent, helder, dikwijls op zich zelve juist, maar koud, abstract en zonder aanvoelende intuïtie, wat ons bij de Amerikaansche oordeelen omtrent Europeesche vraagstukken het meest treft. Dikwijls scherp, intensief maar eveneens koud en gevoelloos, is de Amerikaan als waarnemer. Abstract ten opzichte van de werkelijke menigvuldigheid der wereld, geabstraheerd van het reëel, persoonlijk gevoel, spreekt het rationalisme ook uit moraal en godsdienst van den Amerikaan: evenzeer uit zijn algemeen „moralisme , als uit het — zooal niet altijd op gezondheid en levensverlenging, dan toch meestal meer op de „uitwerking" dan op den „inkeer" en het „inzicht" gericht—uitgangspunt zijner bijzondere geloofs-variatie’s; uit het dikwijls zeer primitief bijgeloof, dat daarnaast overbleef, om de meer gecultiveerde „lijfelijke Godsvoorstellingen" der oude wereld te vervangen. Het sterkst spreekt het practisch rationalisme uit het „typisch Amerikaansch gebrek aan scheppende phantasie", dat in de eenvormigheid aller stoffelijke en menschelijké dingen als het ware gepersonifieerd wordt; tot in de weinige gestandaardiseerde vormen der artikelen en de zich eeuwig herhalende namen der steden toe. Het spreekt ook uit de Amerikaansche wetenschap, zoover zich deze van Europa wist los te maken, b.v. uit de moderne en typisch Amerikaansche, sterk statistisch-mechanistische, sociologie. Phantasie behoeft nu eenmaal rijkdom aan differentiatie, en komt er uit voort: uit de afwijkend irrationeele individualiteit, uit het vrije spel, niet uit het consequent, doelmatig verloop van feiten en gedachten. Het ontbreken der phantasie komt het sterkst tot uitdrukking in den toestand der kunsten die daarop gebaseerd zijn. Schilderkunst en muziek die meer uitsluitend op smaak en gevoel berusten, ontbreken geheel, en de Amerikaan is hierin volkomen op Europa — voor zoover al niet op de Negers — aangewezen. In de litteratuur, de kunst die het meest van een veelheid van — ook rationeele — elementen afhankelijk is, heeft Amerika, zijn Engelschen oorsprong getrouw, het meest gepresteerd. Als vanzelfsprekend sluit Amerika hier aan bij de koloniale tak van de Engelsche litteratuur. Voor de Engelschen nog een stuk romantiek, beteekent dit gebied voor den Amerikaan echter realiteit. Dat hij desondanks het „koloniale sentiment" niet geheel in een „nationaal beleven" heeft weten om te zetten, doet ons vreemd aan. Het voornaamste waarmede hij in navolging der Engelschen de wereldlitteratuur heeft verrijkt, is het burgerlijk-koloniale, onromantische moderne avontuur. Bij dezelfde gemakkelijke, prettige verteltrant der Engelschen en misschien scherpere waarneming halen de Amerikanen echter niet geheel dier geniale oorspronkelijkheid. Een Jack London is geen Kippling en de „Sinclairs" zijn met een Shaw en Galsworthy niet op een lijn te plaatsen. Wat bijna geheel ontbreekt, is het scheppend gevoel, de zich substantiëerende phantasie. Buiten den in den grond nog geheel Europeeschen Edgar Ellan Poe, heeft daarom Amerika geen groote dichters gehad: Longfellow was een epigoon en werd slechts als zoodanig ook in Europa veel gelezen, en Walt Whitman — zeker het meest prozaïsche in de geheele wereldpoësie — beteekent een grootsche maar mislukte poging, om het rationeel-economisch sentiment tot in het romantische te verheffen, waarbij bleek dat dit sentiment, wanneer het echt is, zelfs de uiterlijke vormen van rythme en metrum niet vermag aan te nemen. Uitsluitend Edgar Ellan Poe is dan ook op de hoogere Europeesche litteratuur van invloed geweest, waar hij als schakel tusschen Hoffmann en Baudelaire meer een plaats inneemt dan in Amerika, waar hij alleen staat. Zoo blijft het feit, dat Amerika, voor zoover het dat op grond van intellectueele kracht en zuiverheid doen kon, zoowel in de wetenschap als in de litteratuur veel gepresteerd heeft, maar dat het geen der allergrootsten der 19de eeuw heeft voortgebracht: dit, hoewel het gedurende al dien tijd reeds als groote en beschaafde natie bestaan heeft L,een van die heel grooten heeft Amerika tot dusver voortgebracht wier gave niet op intellectueele gaafheid, maar op geheel oorspronkelijk — altijd afwijkend — gevoel be- rU?'j i ,°p de cultuur van hun voIk en tijdperk hun stempel drukken en in wier hoede, of tegen wier eenzijdigen druk en willekeur in, pas al die andere geestelijke differentiaties zich kunnen ontwikkelen, waarop een intensief geestelijk leven berust. Wijst men den Amerikaan op deze nationale armoede aan genieën, dan brengt men daarmede zijn nationalen trots allerminst aan het wankelen. Hij is hierin consequent en realistisch en geen eigenlijk „hero-worshipper". Niet in een grooter of kleiner aantal groote mannen ziet hij het kenmerk van de superioriteit van een volk. Hij is daarmee niet alleen echt democraat en republikein, maar van een zekere natuurlijke grootheid, waartegenover men den modernen Europeaan als decadent zou kunnen beschouwen. Zooals alle zelfbewuste tijden en volken, beschouwt de Amerikaan de afwijking, den zonderling, zelfs wanneer deze een held of genie is, met een zekeren argwaan. En daarboven stelt hij in den grond van zijn hart zijn eigen mentaliteit die van zijn volk: het gezond verstand van zijn tijd, dé „common sense". En op grond van deze ziet hij ook geestelijk met een zekere vriendelijke scepsis op Europa neer: ongeveer zooals de gemiddelde Europeaan de Antieken beschouwt, die hij weliswaar bewondert, maar in den grond toch beneden zich acht, waarmede hij zich als met een „archaïsch" verschijnsel gaarne bezighoudt, maar waarmede hij niet gaarne zou ruilen. Rationeele scepsis nu, is niet de meest geschikte mentaliteit om het Europeesche chaos te benaderen, en ondanks de juistheid die de Amerikaansche kritiek veelal kenmerkt ja, juist op grond van die rationeele juistheid treft het ons, dat de Amerikaan zich in de oorzaken en motieven van den Europeeschen geest gewoonlijk al net zoo min weet te verplaatsen, als de beoefenaar der Antieken zich in de werkelijke motieven der oudheid kan verplaatsen. Dat niettemin de wortels van Amerika’s eigen cultuurleven in dit verre Europa gelegen zijn, veroorzaakt — zooals wij reeds zagen — een zekere onvruchtbaarheid van vele meer onmiddellijk uit Europa stammende deelen van Amerika’s eigen cultuurleven die ons herinnert aan het lot van zooveel wat Europa sinas de scholastiek op grond der Antieken heeft meegesleept. Het feit echter, dat hier de nieuwe en de oude wereld gelijktijdig naast elkaar voortbestaan, is oorzaak, dat nog levende Europeesche geest in Amerika kan optreden, en dat veel in Europa werd uitgedacht, wat nog door zijn uitdenkers zelve naar Amerika verplant werd: zij het op de vlucht voor vervolging, zij het in de hoop op een grootschere ontplooiing. Van den beginne af heeft het onder de emigranten nooit aan idealisten ontbroken, al kon hun getal tegen dat der practische welvaart-zoekers en avonturiers niet opwegen: sectariërs, revolutionairen, Engelsche Puriteinen en Duitsche liberalen, vervolgden en utopisten van iedere soort, mannen die uittrokken om in de Nieuwe Wereld het koninkrijk Gods, het aardsch paradijs op te richten. De geest van hun optimisme, van hun aardsch geloof van hun idealisme zweeft nog over Amerika. Toch is het de vraag, in hoeverre wij in hen niet het geestelijk „analogon" der gewone emigranten moeten zien: de practici onder de idealisten. Ook zij hebben zich van hun wortel losgescheurd, om gunstiger terrein te vinden, hebben zich bevrijd van een druk, inplaats van dezen te overwinnen of te ondergaan: den druk waaruit hun geest was geboren. En ook zij zochten hun troost niet in een werkelijken hemel, maar in aardsche voldoening. En het luchtledig van die voldoening was gevaarlijker dan iedere weerstand. Als dwepers stonden zij hier niet tegenover, maar vielen zij buiten het heerschend economisch beginsel, waren zij een luxe, die men zich kon permitteeren, omdat zij onschadelijk is. Met den strijd was het daarmede voorbij, en moeilijk was het een verder doel te vinden. Met de daad der bevrijding was hun „daadkracht" uitgeput. Zoo ging het met deze menschelijke paradijzen eenigs- zins zooals het de menschelijke phantasie met de hemelsche paradijzen van elke gezindte pleegt te gaan: het bleef bij net zingen van Gods eer en de hemelsche manna uitdeelende schoone maagden. Men had er niet aan gedacht dat de bevrijding schoon en noodzakelijk, maar de vrijheid onmogelijk is. De mensch wil en kan niet zichzelve volmaken; hij kan slechts zich zelve doorzetten tegen den weerstand der reëele wereld. Het gebod van armoede en nederigheid vond hier echter de al te dankbare ooren van hen die deze rampen nooit te duchten zullen hebben Geen der uit Europa overgebrachte, soms lichtelijk gemodifieerde kerkgenootschappen heeft in Amerika meer een werkelijken strijd te voeren gehad, zooals die waaruit zij waren ontstaan. Terwijl zoodoende hun geestelijk leven zich steeds meer in de velden der abstractie ging afspelen, was strijd en drak en ontplooiing nog slechts mogelijk op economisch terrein. En naast een meer en meer wezenloos wordend idealisme, dat al te gemakkelijken weerklank vond, vonden zij reëelen weerklank en succes daar waar allen het vonden. riet was niet zoo moeilijk, op de goedkoope gronden der braakliggende wildernissen aan de randen eener goed geordende civilisatie, gemeenten van vrome boeren en ideëele instituten te grondvesten, en, steunende op de machtige hulpmiddelen van den tijd, wijdsche gebouwen naast elkander op te richten. Maar hoe dan verder? Men had die soort vrijheid gewonnen, op grond waarvan men vrij met zn armen om zich heen kan slaan, op zn lauweren kan rusten, en het meest reëele, nog meer geld en daarmee nog meer reserve voor illusoire doeleinden verdienen kan. Overal langs de lange buitenwegen, aan de randen van bosschen en bergen in het oude Oosten van u £ ■' komen wij met den auto om het half uur van die hofsteden, buitenhuizen, schoolinstituten en universiteiten treffen door de sporen van hun oorspronkelijk utopischen aanleg. Reeds de veelvuldigheid belooft niet veel goeds. En als wij de luxe der breede galerijen en binnenplaatsen beschouwen, waar mooie meisjes in een hangmat in de zon heen en weer wiegen, begrijpen wij, dat geen geestelijke prestaties meer van deze plaatsen zijn uitgegaan: naast al het verklaarbare, is het de Amerikaansche atmosoheer die den Europeeschen geest niet dien bloei toestaat, dien zij in bedrijf en verkeer gedoogt. Soms ook doen ons de gigantische complexen van scholen en universiteiten aan als reusachtige ziekenhuizen van het hypersanitaire genre. Hun bibliotheken herinneren ons aan die van Alexandrië, waar eens de onvruchtbaar geworden wijsheid van het reeds stervende Griekenland werd samengebracht, om op later eeuwen te wachten. En soms moeten wij ook denken aan Plato’s ideëele staatsstichtingen in „Groot-Griekenland", die nog gedurende zijn leven mislukten, terwijl de kleine „academie" voor de poorten van Athene nog eeuwen zou voortbestaan. Het werkelijk koloniale leven brengt zijn hardheden en zijn leegten met zich. De dienstbare koloniale mensch heeft deze te dragen. Maar leegte is nog geen holheid. Het gevoel van holheid dat ons veelal in Amerika bevangt, is te verklaren uit de „pretentie" eener onafhankelijkheid, die toch in waarheid in vele opzichten niet bestaat. Dit geldt vooral van het geestelijk leven, dat in wezen Europeesch is, maar van zijn wortel is afgesneden en hier van Europeesch standpunt gezien geen doel vindt, geen eigen afgeronden kringloop begonnen is, die ook maar in de verste verte met den economischen kringloop te vergelijken is. Het is in den Amerikaan niet te laken, wanneer hij veelal, bewust of onbewust, met die Europeesche cultuur geen volledigen ernst meer maakt. Het is zijn zelfbehoud. Wel is te laken, dat hij inplaats van haar waar te maken, de „pretentie" van zelfstandigheid overeind houdt, en wel op grond van diezelfde Europeesche cultuurelementen, waaraan hij toch geen eigen zin vermag te verkenen. Doordat de openlijke banden van dienstbaarheid en afhankelijkheid werden doorgehakt, voelt men zich genoopt ook een geestelijk centrum in Amerika zelve te zoeken, zonder dit nochtans ooit te vinden, nml. dat wat in deze geestelijke wereld de heerschappij uitoefent: het oorspronkelijk, levend scheppingsproces. Want de nog altijd vruchtbare bron is elders. En de gewaarwording van teleurstelling is er een, die wij noch onder wilde stammen, noch in een der werkelijke koloniën opdoen: die gewaarwording van ons in een maatschappij te bevinden die werd afgesloten, zonder doel en oorsprong in zichzelve te vinden, die van haar eigen centrum werd afgesneden, zonder dit te beseffen. En de Europeaan die niet anders kan dan zijn Europeesche ideeën ernstig nemen, vraagt zich hier meer dan ooit af: waartoe al dit functioneeren, glijden, produceeren en genieten om hem heen eigenlijk moet dienen? Het werkelijke slachtoffer van deze pretentie is de Europeaan in Amerika, die werkelijk Europeaan is gebleven, dwz. de geestelijk levende Europeaan die er heen verdwaalde. Sinds Amerika gedurende de laatste 50 jaren meer en meer „verfinancierd" werd, en zijn „utopische" faam aan het tanen is, zijn het er niet vele meer, die bij vergissing komen. Practisch vinden wij den „echten Europeaan" in Amerika nog slechts onder de vluchtelingen, de verbannenen, die erheen verzeild raakten zonder er door „vrije" keuze toe gepraedisponeerd te zijn. In de laatste jaren zijn deze tengevolge van de z.g. „nationale" dictaturen in Europa wederom talrijker. Natuurlijk vinden wij ook onder deze geestelijke vluchtelingen velen, die inderdaad op Amerika berekend blijken te zijn, er beter passen dan in hun land van oorsprong, en er zich spoedig thuis voelen. Maar tengevolge van de eenzijdigheid der nationale en niet minder der internationalistische tyrannieën in Europa — waardoor deze veeleer een nationalistische groep dan hun natie vertegenwoordigen — zijn er ook andere vluchtelingen, die geen Nazi’s, Fascisten of Communisten, maar wel goede Duitschers, Italianen, Russen en Europeanen zijn, en die zich in Amerika nooit thuis zullen voelen. In intellectueele kringen van min of meer onvrijwillige emigranten in Amerika, pleegt men de nieuw aangekomenen in te deelen bij hén die zich dadelijk aanpassen en bij hén die hun leven lang nooit zullen wennen. Want gewoonlijk blijkt het verschil den tweeden dag en is de scheiding scherp. Terwijl de eersten, niet anders dan de gewone vrijwillige emigranten, zeer snel en, ondanks hun persoonlijke moeilijkheden, schier zonder wezenlijke nationale wrijving in Amerika opgaan, blijven de anderen er vreemden. De makkelijke toegankelijkheid van de Amerikaansche maat- schappij voor den gemiddelden Europeaan werkt op hen afstootend. Zij vinden hier niet een vreemde natie waaraan zij zich kunnen toetsen, maar wel het gemis aan wat voor hen ook hier blijft dat brandpunt van alle dingen, en waarvan Ortega y Gasset den binnensten haard in dien vierhoek tusschen Londen en Rome, Parijs en Berlijn wil zien, en waarmede alle landen der oude wereld als het ware te voet verbonden zijn. Daar komt natuurlijk al datgene bij wat ook op den niet intellectueelen mensch werkt, en op het meestal conservatief karakter der „onwennigen" in bijzondere mate: het afsnijden der jeugd-omgeving, der familiebanden enz. Maar voor hen bestaat er niet zooals voor die anderen, de mogelijkheid zich mettertijd in Amerika te gaan thuisvoelen. En wanneer het hun al lukt zich huis en carrière op te bouwen, voelen zij zich des te meer gescheiden van hun geestelijk vaderland en blijven zij met des te meer weemoed denken aan die sfeer waarin hun eigen geest actief werkzaam zou kunnen zijn. Omdat de Europeesche geest in Amerika niet vruchtbaar blijft, en omdat het geheel waarin hij opgaat voor hen geen afgerond, zinvol geheel is, geldt de pretentie eener zelfstandige Amerikaansche cultuur voor hen niet. Het zijn hopelooze levens. In alles voelen zij die leegte, en niets vermag hen meer geheel te vervullen. Voor hen zijn water, lucht, kleur en landschap geen verwisselbare dingen, waaraan men zich kan wennen, maar essentieele factoren in hun geestelijk bestaan, en meestal blijven zij hun levenlang zoeken naar de oorzaak van het gemis, dat men wel kan trachten te verklaren uit oorzaken zooals wij ze noemden, maar dat toch nooit geheel begrijpelijk wordt: het feit, dat Amerika geen Europa is en dat Europa niet naar Amerika overgeplant kan worden. Soms waren het in hun vaderland beroemde mannen, die meest in Amerika min of meer overeenkomstig werk vinden of anderszins geholpen worden, maar die ondanks den hun aangedanen smaad aldoor blijven zoeken naar een gelegenheid terug te gaan of wanneer zij dat niet kunnen en durven, ieder schip dat terugvaart met tranen in de oogen nastaren. Daarnaast staan dan weer anderen, die in hun vaderland hooggeplaatste ambtenaren waren en wier verwanten nog heden Menschenleven in Amerika 28 de nationale legers leiden, die echter, hoewel zelve socialisten, ondanks zijn kapitalisme, Amerika als een bevrijding van lang gevoelden druk ondergaan. Maar zij hebben vrouwen of dochters, die niet kunnen wennen, en onder de wolkenkrabbers blijven smachten naar de schaduwen hunner kathedralen en iedere vacantie in het vaderland doorbrengen. Soms zijn het arme studenten, die weliswaar in Amerika meestal niet met den honger te kampen hebben, maar die toch graag eiken nood in Europa zouden verdragen, wanneer zij de overtocht konden bekostigen, om daar te mogen leven. Zij allen zoeken geen voordeel, hebben het doorgaans materieel in Amerika beter, en wenschen alleen terug te gaan, omdat zij Europeanen zijn. De blaam van de schuld te dragen aan hun lot, treft niet Amerika, dat hen zoo goed mogelijk opneemt en hun biedt wat het te bieden heeft. De blaam treft echter ook niet uitsluitend, hoewel in de eerste plaats, het vaderland dat hen om ondergeschikte redenen verstootte. Zij treft ook de andere, neutrale en democratische volken in Europa, voor wie de redenen die tot den ban der ongelukkigen leidden niet gelden, en die hun niettemin als Europeanen geen asyl boden, maar hen naar Amerika doorstuurden, als waren zij hun volkomen vreemd. Het toont, dat ook deze volken, daarin voor Amerika onderdoende, niet Europeesch, maar uitsluitend „nationaal" voelen, in een mate die tenslotte ook door de Europeesche „nationale differentiatie" niet meer gerechtvaardigd schijnt, te onjuister, als ons het scherper gevoel der bannelingen zegt, dat elk Europeesch land hun het vaderland grootendeels zou vergoeden. Zij vormen een klein getal, dat zonder belangrijk economisch bezwaar door ieder klein Europeesch land zou kunnen worden opgenomen. Het veelal finantieel-economisch motief op grond waarvan men hen afwijst, beteekent een — in dit geval al zeer misplaatst — stuk „Amerikanisme", dat weinig gevoel toont voor de „geestesgemeenschap" die Europa heet. AMERIKANISME De met de karakteristieke Amerikaansche beginselen verwante ontwikkeling buiten Amerika, alsook de toepassing van Amerikaansche methoden op Europa en andere werelddeelen, noemen wij „Amerikanisme". Het eerste behoeft niet op Amerikaanschen invloed te berusten. Wij hebben immers gezien, dat de elementen der Amerikaansche ontwikkeling zelve, tot het meest typisch Amerikaansche van de techniek toe, van Europa zijn uitgegaan: dat zelfs de onderlinge verhouding dezer factoren, b.v. het overwicht van het practisch rationalisme, Europeesch is en dat dit practisch rationalisme in Amerika overweegt, omdat het in Europa overwoog in de eeuwen, gedurende welke Amerika uit Europa ontstond. Zelfs zijn het juist deze kanten der Europeesche ontwikkeling geweest, waarop het geheele koloniale imperialisme en daarmee het ontstaan van Amerika berust. Het verschil is slechts, dat Amerika uitsluitend, of althans overwegend op het overwicht van een aantal dezer elementen berust, terwijl dezelfden in Europa door vele anderen, oudere en jongere, eenigszins in bedwang en evenwicht worden gehouden. Onder dergelijke factoren, die op zichzelve in Europa werken en geheel uit de Europeesche ontwikkeling verklaard moeten worden, kunnen wij dus in de eerste plaats de meest algemeene gevolgen rekenen van het practisch rationalisme en het rationeel intellectualisme: techniek en industrialisatie, overwicht der economie, en ook de gevolgen wederom van deze, zooals massavorming, schijn-individualisatie enz. Wanneer deze factoren zich in Europa beginnen los te maken uit het geheel der ontwikkeling, of beginnen de andere elementen te overwoekeren, en daarmede optreden op een wijze zooals zij dat in Amerika doen, dan spreken wij van „Amerikanisme". Naast dit zuiver Europeesch, slechts symbolisch „Amerikanistisch" genoemd Amerikanisme, bestaat een echt Amerikanisme, voortkomende uit Amerikaansche invloeden op Europa, die natuurlijk de tendentie hebben de eerstgenoemde autochthone „Amerikanistische" stroomingen in Europa te versterken. Dit zijn de retroverse invloeden eener — oorspronkelijk dus altijd Europeesche — ontwikkeling, die in de groote koloniale wereld eenzijdig voortgezet, tot het uiterste opgevoerd, en in het ontzaggelijke gemultipliceerd, op het oude Europa terugwerken. Dergelijke retroverse koloniale invloeden van de peripherie op het centrum, zijn geen nieuw verschijnsel. Wij zien ze in de oudheid in het tijdperk waarin de Hellenistische landen oud-Hellas opzwolgen en later weer in de terugwerking der Romeinsche provinciën op Rome. In onzen tijd zien wij hetzelfde in de transformatie die oud-Engeland onder den invloed van het Britsche imperium onderging, het laatste, zooals wij nog zien zullen, in nauwen samenhang met de terugwerking der Vereenigde Staten op Europa. In kleineren kring, meer nabij, zien wij hetzelfde verschijnsel in de invloeden waaraan Oud-Oostenrijk vanuit de Donaulanden was blootgesteld, en zeer duidelijk in de terugwerking van Pruisen op het Duitsche Rijk. Altijd zijn deze werkingen, die de wingewesten op het moederland uitoefenen, zooals voor de hand ligt „extensivistisch", meestal materialistisch van natuur, en meestal tasten zij, op grond daarvan, de oude — altijd meer geestelijke — kern, het intensieve krachtcentrum aan. Gewoonlijk worden zij voorafgegaan door economische — aanvankelijk agrarische — macht, weldra door onontbeerlijkheid der koloniën, zooals wij dat in de ontwikkeling van het Romeinsche Rijk duidelijk waarnemen; eindelijk wordt de staatkundige macht van het moederland van het economisch overwicht der koloniën afhankelijk en naar de koloniale provincies verlegd en tenslotte maken zich de koloniale of gekolonialiseerde wereldbeschouwingen en godsdiensten van het centrum meester, ten koste van het geestelijk leven van het moederland. In de uitwisseling tusschen Europa en Amerika zien wij het oude proces zich geheel in de klassieke vormen her- halen. Dat deze beïnvloeding zoo makkelijk mogelijk is, berust er op, dat zich zooals we zagen in Europa zelf een analoge ontwikkeling voltrekt. En beide is mogelijk, o.a. doordat de selectieve scheiding tusschen Europa en Amerika, die wij schilderden, geen volledige splitsing teweeg bracht, dwz. doordat er in Europa vele „Amerikanen" zijn overgebleven, menschen die, wat hun mentaliteit en aanleg betreft, eigenlijk beter in de Amerikaansche ontwikkeling thuis hooren. Hun gaat de Europeesche ontwikkeling veel te langzaam, is deze veel te zeer gemengd met andere irrationeele factoren, en gretig nemen zij, passief of actief, elk product van een verder stadium, dat hen uit Amerika tegemoet komt, op, om het in Europa te verbreiden en ook hier de ontwikkeling te helpen verhaasten en eenzijdiger te maken. Deze Europeesche Amerikanen zijn echter uiteraard zeer veel talrijker, dan de weinige „echte Europeanen" die naar Amerika verdwaalden. Onder de Amerikaansche invloeden kunnen wij verschillende rubrieken van min of meer directe inwerking onderscheiden. Daar zijn in de eerste plaats de producten die uit Amerika komen en de methoden die zich daar ontwikkelden en die wij onmiddellijk ovememen, op economisch, technisch, organisatorisch gebied: auto, film, landbouwwerktuigen, tal van grootere en kleinere technische uitvindingen en daarnaast vele methoden van bedrijfsorganisatie en productie, welker karakteristiek kenmerk de „standardisation" is, en waarvan men in het algemeen kan zeggen, dat zij de tendentie hebben de massa met massawaren te voorzien: alias door middel van een minimum van menschelijke en een maximum van machinale werkkrachten, zoo hoog mogelijk winsten en een zoo groot mogelijke productie te bewerken. Dit is een directe invoer, één waartegen men zich niet kan weren, omdat hij een werkelijke overmacht beteekent, omdat men de concurrentie niet kan volhouden, of ook — voor zoover de methoden betreft — is het een adoptie waartoe men gedwongen is om de concurrentie te kunnen volhouden. Het vormt den tegenhanger tot den Amerikaanschen invoer aan Europeesch geestesgoed en de wijze waarop wij tot dezen invoer en adoptie gedwongen zijn, is vergelijkbaar met de wijze waar- op b.v. de Oost-Aziatische cultuurvolken tot het invoeren van Europeesche producten en methoden gedwongen werden. Wij zijn er daarbij slechts inzooverre beter aan toe, als de invloeden die wij ondergaan wel uit een vreemde wereld, maar niet van een vreemd ras komen en ten leste, uit ons zelve voortspruiten. Wij hebben er bij onze beschouwingen van het Amerikaansche autowezen voldoende op gewezen, hoe vernielend desondanks veelal de uitwerking dezer vreemde methoden en producten op Europa is, zelfs waar zij in Amerika van een zeker onvermijdelijk nut zijn. Naast de directe overname, staat de beïnvloeding, het werken, denken en voelen naar Amerikaansch model en Amerikaansche maatstaven, in een meer algemeenen en indirecten zin: bovenal alles wat betreft mentaliteit, positie en mode der vrouw, alles wat betreft de zienswijze van individu en democratie /hiertoe behoort ook het werken met- en bewonderen van- het groote getal op ieder gebied, het vermassaliseeren van alle individueele genoegens en gemakken, het rationaliseeren der productie, zooals Amerika het, door voorbeeld en verleiding, in de hand werkt. Het blijkt o.a. uit de hedendaagsche bouwkunst, uit het modem toerisme, uit de behandeling van de natuur, uit het makkelijk afbreken van het verleden, uit den eisch van het tempo, de bewondering voor al wat maar nieuw is, ook uit de durf, de klakkeloosheid en het „vanzelf sprekende" bij dat alles, uit het sterk zelfvertrouwen, waarmee het gepaard gaat: tendenties, waarin de democratische, nationalistische en communistische volken van Europa in de navolging der Amerikanen met elkaar wedijveren. Dit alles zijn, als vrijwillige navolgingen, uiteraard reeds geestelijke terugwerkingen, die vooral in hun indirecte gevolgen en als symptomen bedenkelijk zijn, omdat zij nl. aantoonen dat Europa in zijn binnenste werd aangetast. Als laatste koloniale uitvloeiselen van Europeeschen geest, houden deze Amerikaansche tendentie’s tenlaatste de ontkenning van het Europeesch geestelijk beginsel in, en zoo sluiten zij onmiddellijk aan bij Europa’s eigen degeneratie, die hun den weg baant. Zij zijn het bedenkelijkst, wanneer zij zekere elementen behelzen, die werkelijk zuiver Amerikaansch en ten opzichte van Europa irreëel zijn: wanneer zij iets meedragen van de „steppe", dat een negatie der Europeesche werkelijkheid inhoudt. Wat daarbij in Amerika echter werkelijk geheel echt en reëel is, komt natuurlijk niet tot ons, omdat het onverplantbaar is, evenals het beste Europeesche onverplantbaar is en nooit naar Amerika kon komen. In'beide gevallen blijkt het over% nemen van het essentieel „vreemde" de diepste verwording. Gebrek aan instinct voor het eigene, aan besef van het „Europeesche" blijkt het duidelijkst uit alles wat niet alleen vrijwillig, dwz. op geestelijke wegen, maar zelfs op geestelijk gebied wordt overgenomen. Wij vinden de sporen van geestelijken invloed b.v. in de film, ook in de Europeesche, in het gebruik dat men daarvan evenals van de radio maakt, minder in de litteratuur, sterker in de wetenschap, o.a. in de statistisch mechanische methoden, die vooral in de sociale wetenschappen onder Amerikaanschen invloed worden toegepast; en onder de kunsten, in de muziek. En eindelijk vinden wij Amerikaansche invloeden zelfs in moraal en godsdienst: in de gerationaliseerde en geabstraheerde vormen waarin de Christelijke moraal, en de verirrealiseerde, ontlichaamde, gepopulariseerde vormen, waarin het godsgeloof van Amerika tot ons terugstraalt. Behalve op onmiddellijk technisch gebied, zijn het nochtans uiterst zelden eigenlijke positieve ideeën, die wij van Amerika ontvangen. Deze brengt het minder voort. Altijd zijn het transformaties onzer eigen ideeën die tot ons terugkomen, niet zonder de sporen te vertoonen van het weinig ideologisch rijk waar zij doorheen zijn gegaan. Wat wij daarentegen veel tegenkomen, is het toetsen van onze eigen oordeelen aan Amerikaansche, dikwijls het accepteeren van Amerikaansche oordeelen en wijzen van beoordeeling, en het merkwaardigst van alles, het accepteeren van Amerikaansche gezichtspunten ten opzichte van ons zelve: b.v. aangaande de mogelijkheid van „PanEuropa" of van economische regeling van politiek-geestelijke controversen. Zoozeer als zich daarbij de Amerikaan in zijn recht bevindt, en van zijn gezichtspunt uit het doel treft, zoo wonderlijk doet hetzelfde aan bij den Europeaan, voor zoover het meer dan een kritiek in detail betreft, voor zoover het berust op een accepteeren van de Amerikaansche zienswijze op Europa. Wij hebben gezien, in hoe hooge mate de Amerikaansche geest anders is, op distantie van Europa, op het Europeesch-koloniale gebaseerd is, en hoezeer zijn oordeelen over Europa veelal op gebrek aan kennis, aan begrijpen, aan geest, berusten: op de veronderstelling, dat Europa net eender als Amerika zou zijn. Het is altijd begrijpelijker, dat een zoon tegenover den vader vergeet, dat hij zoon is, dan wanneer de vader tegenover den zoon vergeet, dat hij vader is. Het ovememen van dergelijke oordeelen door Europeanen beteekent de negatie van de geestesgemeenschap die Europa is, wanneer het nog iets is. En deze negatie draagt er toe bij Europa te rekoloniseeren: langzamerhand te maken tot een kolonie zijner eigen koloniën. NEW INDIAN SONG See her rising with the moon-light, After summer's latter days 7ar beyond the mountain-forests "Hind a veil of golden haze. And her land is still the lonesome Land of times she hardly pities When the red-skinned hunter trailed Veer on sites of modern cities. Still she beckons o’er the waters Mankind to her virgin soit Spelling freedom to her daughters And to manhood lust and toil. Jamed is Jarzan and the robot, Serving her without a wail. But she forces crew and skipper 'Homeward-bound to set the saill Seemund Edin EUROPEANISME EN INDIANISME Amerika’s gebrek aan geestelijke differentiatie en verfijning op velerlei gebieden van cultuur, aan genieën en artistieke oorspronkelijkheid, wordt veelal aan de „jeugd" dezer natie toegeschreven. Het feit, dat de voorvaderen van verreweg de meeste Amerikanen enkele generaties geleden nog in verschillende Europeesche landen leefden en hun cultuur-bezit en nationale beschaving van daar meebrachten, mag inderdaad het gebrek aan Amerikaansche oorspronkelijkheid verklaren: zagen wij toch, hoe het andere dan geestelijke factoren waren, die tot de eigenaardige menschelijke eenheid — daarom nog geen geestelijke oorspronkelijkheid — der Amerikanen geleid hebben. Wij vinden dus, eerder dan aan menschelijke eigenaardigheden, een gebrek aan eigen geestelijke ontwikkeling dat zeer wel uit de jeugd dezer eigenaardigheid verklaard kan worden. Aan den anderen kant is het feit, dat Amerika m zijn geestelijke prestaties in Europeeschen zin en naar Europeeschen maatstaf, bij Europa zelve ten achter bleef alleszins begrijpelijk, al is dit niet aan „jeugd" te wijten. ' »jeugd moet men in dit geval echter voorzichtig omgaan. Het is als historisch begrip mislei^en„ "ion£st verleden, dat wat nog maar den „kortst611 tijd bestaan heeft, werd als historisch verschijnsel door de langste, „oudste" reeks van eeuwen voorafgegaan. Als natie, als eigen eenheid, zijn de Amerikanen jong. Maar als Europeesche menschenmenigte zijn zij niet jonger dan anderen. En als vertakking der Europeesche cultuur is Amerika weliswaar jong, maar tevens „laat": de jongste maar ook de „laatste" telg uit een oud geslacht. En de cultuurelementen die het bevat, zijn van den tijdgeest waarin het ontstond, afhankelijk, en daarmee die van een oud cultuurtijdperk. De talrijke sporen en overblijfselen van jeugdiger perioden der Europeesche menschheid, die in Europa bewaard en werkzaam zijn gebleven, vinden wij in Amerika niet: geen stammen en geen adel, geen feudalisme en geen vorsten, noch de ruïnes, noch de levende nawerkingen van „ouder", dwz. jeugdiger, „vroeger" phasen der geschiedenis. Zij werden door de emigranten als jeugdherinneringen in de oude wereld achtergelaten. De economisch-kapitalistische geest waarmede de Europeesche mensch sinds de Renaissance als enkeling in de nieuwe wereld zijn geluk zocht, was niet die van een jong menschensoort. Jeugdige volken zijn veeleer aan stam en bodem gebonden. Maar de Amerikanen zijn geen jong volk, in den zin van een jong ras of een jongen stam, zooals de Germanen dat in den Romeinschen tijd waren. Zij vormen in dezen zin veelal een laatste vrijwillige vereeniging van „late" Europeesche individuen. In een dergelijke vereeniging, in het „contract social", den oervorm van den historischen staat te zien, was de vergissing van Rousseau en het Europeesch rationalisme van de 18e eeuw, een „late" gedachte van „oude" volken, die zooals wij reeds zagen in zoo hooge mate de wijze bepaald heeft, waarop men Amerika aanvankelijk heeft willen zien. Slechts voor zoover de Amerikanen, ondanks hen zelve, in hun nieuwe menging en onder den invloed van het nieuwe land, langzaam tot een volk worden, kan men hen als „vroeg" zien, maar dan als bijna praehistorisch „vroeg". En dit stadium is onvermijdelijk primitief, uiterst primitief, zoo primitief als het de Amerikaan misschien inderdaad is, voor zoover hij niet Europeaan is, zoover hij „eigen" en nieuw is, voor zoover hij een „volk", dwz. tot origineele geestelijke productie in staat is. Voor zoover de Amerikaan echter Europeaan is, dwz. zooals hij in Amerika kwam en nog komt, is hij oud en belast: niet alleen oud wegens de oude cultuur die hij met zich voert, maar oud in den zin van „laat", door zijn mentaliteit van los individu, zijn gezindheid, die daarvan het product is. De emigranten kwamen zooal niet als de beschaafdsten, dan toch niet als onbelaste barbaren naar Amerika. En vele hoogbeschaafde idealisten, in het volle bezit der oude Europeesche cultuur, waren onder hen. Dat zij als zoodanig in Amerika geestelijk niet op hun plaats waren en inproductief moesten worden, dat zij hun Europeesche beschaving niet onmiddellijk in een verjongd en daarmee verhoogd stadium zouden kunnen voortzetten, dat zij aan den anderen kant niet onmiddellijk een nieuwe beschaving zouden ontwikkelen, dat zij zelfs niet dan misschien na eindeloos lange tijden en na alle invloeden van een ander continent te hebben ondergaan, zouden uitgroeien tot een volk, dit alles moge ons thans vanzelfsprekend schijnen, maar het is het niet. Het is althans niet wat de utopisten onder de emigranten verwachtten, en veelal nog verwachten. Het is veeleer datgene, wat ons eerst uit de Amerikaansche ontwikkeling, uit de Amerikaansche werkelijkheid gebleken is: nl. dat het zonder deze wording tot een volk niet gaat, en dat een oude cultuur niet verplant kan worden, maar van den grond waarop zij groeit afhankelijk is, althans, dat er zonder de werking der natuurlijke factoren die groei en geboorte bepalen, evenmin een geestelijke diepte en hoogte als persoonlijke differentiatie mogelijk is. Want alles wat de mensch opricht en invoert is secundair. En al kan de bestaande en overgeërfde cultuur de richting van den groei bepalen, de geboorte moet daaraan vooraf gaan. De menschelijke tradities vormen op zichzelve altijd afloopende „kurven , en slechts de nieuwe geboorte kan groeikracht en individualiteit baren: zoowel volksindividualiteit als persoonlijkheid. De gerichtheid der oude Amerikaansch-Europeesche traditie echter, wij zagen het, werkt geen bloei, hoogstens een nabloei van geestelijk leven in de hand: geheel naar de wijze van oude culturen concentreert zij alle aandacht en alle krachten veeleer op den economischen kant van het bestaan, op de techniek en de middelen. Veelal ziet men in deze middelen het begin, een voorbereiding voor geestelijk leven, dus wederom „jeugd", en een beginstadium. Het is die groote vergissing van het historisch materialisme, dat in de materieele basis, in de middelen, een zich ontwikkelende factor ziet. Zij blijven altijd dezelfden, zoover niet geest of gebrek aan geest hierin verandering brengt. Nooit echter zijn de middelen er voor het doel en nooit kan men voor een nog onbekend doel de geschikte middelen scheppen, kan de oude Europeesche civilisatie anders dan door zijn ondergang een nog embryonale Amerikaansche cultuur voorbereiden. Het overwoekeren der techniek, bij in gebreke blijven van doel en geest en kunst, is een verschijnsel dat wij nooit bij eenig jeugdig volk, daarentegen in alle oude culturen aantreffen. Het berust op het feit, dat de middelen evenals het „cultuur-bezit" overgeleverd én opgehoopt kunnen worden, terwijl de geest eer uitgeput raakt en temidden dezer macht van middelen zich machteloos en onbestemd voelt. Door deze komt hij moeilijker in aanraking met de eenvoudige dingen en hun weerstand, waartegenover hij zich zou kunnen openbaren, terwijl de mechanische elasticiteit der middelen hem in geen enkel opzicht helpt zijn eigen wezen te manifesteeren: dit bestaat immers onafhankelijk van de altijd vreemde—middelen, en komt in het werk der primitieven (van techniek) niet minder tot uiting, dan in de modernste kunst. En omgekeerd is het niet door zijn primitieve geestelijke productiviteit, maar door de wijze waarop hij zich hiermede bewapend temidden van die overmacht van geraffineerde technische middelen beweegt, dat ons de Amerikaan dikwijls barbaarsch aandoet. Nergens komt deze wanverhouding van geest en middelen, zooals wij zagen, zoo sterk tot uitdrukking, als in de Amerikaansche en Amerikanistische bouwkunst. De uitgeputte en uitgeholde geest echter, die daar ondanks deze geraffineerde en geperfectioneerde middelen tot uiting komt, is in zijn willekeur van opeenstapelingen in niets van een nog niet primitief barbarendom te onderscheiden. Inderdaad grenzen ouderdom en jeugd, grijsaard en knaap, verval en nieuwe bloei aan elkander, en in het leven der volken vloeien zij voor ons oog tot in hun uiterlijke bewegelijkheid toe, in elkaar over, zoodat zij moeilijk geheel te ontwarren zijn en men vele Amerikaansche verschijnselen die het niet zijn, gewend is als jeugdig te beschouwen, evenals omgekeerd. Niettegenstaande zal bij de verdere ontwikkeling een schifting plaats vinden, en het is daarom van belang, willen wij ons een denkbeeld aangaande de toekomst vormen, het oude en het jonge element van elkaar te onderscheiden: de afloopende Europeesche en de opkomende autochthone, Amerikaansche, Indianistische ontwikkeling. Het jonge element is immers tevens autochthoon, dwz. het vertoont steeds meer den invloed van de eigenaardigheden van het land. Deze echter kunnen pas geheel tot uitwerking komen, nadat de uit Europa stammende motieven en aandriften het te exploiteeren, zullen zijn uitgeput. Reeds de ontwikkeling der Indianen toont ons, dat het b.v. niet altijd de schatten in den bodem behoeven te zijn, die den mensch in Amerika aanlokken. Pas een oude civilisatie maakt daarvan zooveel werk. Toch is het ook in dit opzicht de vraag, of de jacht op wilde, ongekweekte delfstoffen en de roofbouw op maagdelijke gronden als geestelijk verschijnsel zoo ver afstaat van de jacht op wild gedierte; of b.v. niet de teelt en de intensieve landbouw het gecultiveerde stadium vertegenwoordigen tegenover het gemeenschappelijk nomadendom van den primitieven Indiaanschen en den modernen industrieelen jager? Het is misschien geen toeval, dat juist de oeroude Europeaan zich in zijn ouderdom in Amerika zoo is gaan thuis voelen. Het is de vraag, in hoeverre Amerika als land een meer gezeten, intensieve cultuur toelaat. Misschien heeft het daarom boven Europa voor, dat de „oude mensch" hier makkelijker weer jong wordt, terwijl hij in Europa slechts kan sterven. Het zullen echter op den duur steeds minder de bodem-rijkdommen zijn, steeds meer landschap en klimaat jn het algemeen, de in hun werking op den mensch moeilijk ontleedbare natuurelementen, die het karakter van deze nieuwe jeugd zullen beïnvloeden. Overal, waar b.v. de bewegelijkheid van den Amerikaan over het oud-Europeesch-rationeele doel van exploitatie en verkeer heenschiet, om met de wijde vormen van het landschap te spelen mogen wij vermoeden, met zulke jonge en autochthoné trekken te doen te hebben. Niet jeugdig, maar oud, uit Europa stammend, dagelijks nog door Europa aangevuld, is het enorme getal der bevolking: als gevolg van een oeroud cultuur-stadium, is het moeilijk organiseerbaar in oorspronkelijken zin, onorganisch, onoverzichtelijk, onverbonden, wijd en diffuus. Autochthoon is daarentegen de afnemende geboorte onder de oudere Amerikaansche families. Zeker niet jeugdig eer een teeken van ouderdomsverval, zijn de motieven dié tot de kinderbeperking leiden. Maar het kleiner getal menschen biedt toch de eenige mogelijkheid tot nieuwe concentratie. En de Indiaansche dunheid van bevolking die er uit voortkomt, schijnt een attribuut van het in den grond leege land te zijn. Oeroud is natuurlijk het „amorph individualisme" van den Amerikaan, de algeheele en daarom niet meer gedifferentieerde vrijheid van elk individu. Maar jong, de basis van iedere „aanvankelijke" ontwikkeling, is de nog niet gedifferentieerde homogeniteit, die daarmee samengaat. En duidelijk laat zich bij haar tot stand komen, naast de ouwelijke koloniale omstandigheden de eenvormige natuur van het land, dus een oorspronkelijk element gelden. Of de homogeniteit over dusdanige uitgestrektheid met een jong staatswezen vereenigbaar zal zijn, schijnt de vraag. Bij een zoo dunne bevolking als waartoe de eigen Amerikaansche ontwikkeling weer tendeert, doet zij echter aan den Indiaanschen toestand denken, onverschillig, of de blanke bevolking op den duur, zooals de koperkleurige in zijn amorphe stammen, in van wezen gelijke deelen zal uiteenvallen, zooals b.v. die, welke door de mathematische grenzen der 48 staten worden aangeduid. Lang voordat het autochthone Amerikaansche beginsel ook de organisatievormen zal kunnen bepalen, moet het slijtingsproces verder gedijd zijn. Maar overal zien wij reeds in de menschelijke mentaliteit die het begeleidt, den overgang van ouderdom naar jeugd zich voltrekken. Oud is natuurlijk het economisch motief der techniek. Maar zeer jeugdig, een „voor-puberteits-verschijnsel", is de „onuitputtelijke liefhebberij voor draaiende wieletjes en suizende snelheden". En de verheerlijking van de techniek, waarin de Amerikaan zich evenals de Rus gradueel van den oorspronkelijken schepper dier techniek, den WestEuropeaan, onderscheidt, is eveneens kinderlijk. Ondanks alle verschil in eigen bekwaamheden in dit opzicht, ligt in deze bewondering toch even iets van het primitieve geloof aan het „vreemde" wonder, dat bij den Rus — overeenkomstig zijn geringere eigen vaardigheid hierin — reeds religieuse vormen heeft aangenomen, die dan weer aan technische onverschilligheid beginnen te grenzen. En beide vlakke land-uitgestrektheden, de Russische en de Amerikaansche, kunnen wij zien als de in wezen nog maagdelijke, passieve wingewesten dier Europeesche techniek. Oud is natuurlijk alle rijkdom en luxe; maar jeugdig, barbaarsch is, zooals wij reeds zagen — dezen rijkdom eenmaal gegeven — de kinderlijke wijze waarop de Amerikaan zich daarin beweegt, is zijn ruwheid, zijn onschuld, zijn openhartigheid. Oud is zijn godsdienst, is zijn abstract humane, theoretische moraal, is de onlijfelijkheid zijner Goden; maar jeugdig is zijn lichtgeloovigheid, zijn bijgeloof, zijn lichtgeloovigheid, die volgt uit het irreëel worden zijner voorstellingen, maar die toch het voorstadium is van nieuwe toegankelijkheden en een oeroud en daarom jeugdig, primitief geloof. En jeugdig is ook — volgend uit dezelfde oorzaken — zijn nationaal gebrek aan zelfkritiek, aan zelf-reflexie: veel eerder dan het nationale zelfbewustzijn in de Fascistische landen, het eerste begin eener irrationeele volkswording. Jeugdig is ook de simpelheid van zijn oordeel en van zijn gesproken en geschreven woord, de nieuwsgierigheid waarmee hij alles opneemt, zijn onproblematisch persoonlijk zelfgevoel, de vanzelfsprekende wijze zich te geven, de onmiddellijkheid zijner genietingen bij feest, drank en sport. Oud, oeroud, is die sport zelve, maar jeugdig is het lichaam, dat daaruit te voorschijn komt. Jeugdig is, in overeenstemming met de „bio-genetische" grondwet (wanneer wij — al ware het slechts om te kunnen vergelijken — trachten deze op de historische ontwikkeling der menschentypen toe te passen en daarbij de mogelijkheid eener terugloopende ontwikkeling veronderstellen) het lang jeugdig blijven van den man, dwz. dat hij de vroegere levensstadia langzaam doorloopt, en de kenmerken welke bij ons de rijpere stadia karakteriseeren, niet aanneemt. Slechts schijnbaar daarmee in strijd is het feit dat hij de allervroegste stadia snel doorloopt, dat de knaap vroeg rijpt. In waarheid is het snel arriveeren op het uiteindelijk stadium het kenmerk der primitieve volken. En in overeenstemming met alle primitieve volken en in het bijzonder met de Indianen, is het vroeg rijpen en het spoedig vervallen en dan phantastisch leelijk worden der vrouw: de beperking van den vrouwelijken bloei tot de vroege, eigenlijk vruchtbare levensstadia. Natuurlijk is haar macht en pretentie op lateren leeftijd alleen mogelijk in oude cultuurverhoudingen. Maar dikwijls beleven de oude Goden als heksen en geesten hun wederopstanding. Natuurlijk beteekent ook de „macht" van het jonge meisje in Amerika een symptoom van oeroude cultuur. Maar de sterke zinnelijkheid waarop deze macht berust en die een inzinkend oeroud geestesleven hiervan op den duur wel uitsluitend intact zal laten, is toch ook de basis der primitieven. Ook zekere matriarchale trekken der Amerikaansche vrouwenheerschappij, wijzen niet in de richting van geestelijke verderontwikkeling, maar terug, naar primitiever stadia. En zelfs in haar eigenaardige ranke jeugdbewegelijkheid ligt iets van de nomadische, krijgshaftige vrouw, die op de prairiën thuishoort, terwijl zij haar buitengewone schoonheid alleen met de Indiaansche en Arabische vrouwen gemeen heeft. Zoo vinden wij, hoe zich uit het verval van een oude cultuur een jeugdig volk kan ontpoppen, en tevens hoe dit volk in deze jeugdige autochthone trekken, niet alleen in zekere uiterlijke kenmerken, sterke gelijkenissen met de oorspronkelijke bewoners van het land begint aan te nemen. Het is in deze trekken, dat wij vooral het eigenlijk Amerikaansche moeten zoeken. Wij vinden het, zoolang het toestroomen der Europeanen in de Atlantische havens zal aanhouden en de oude cultuur zich daar concentreert, zooals wij reeds zeiden, minder in het Oosten, maar eerder in het meer Amerikaansche Westen. Wij vinden het misschien het meest karakteristiek in het nomadisch karakter van den West-Amerikaan. En ook dit nomadische is weer een eigenschap zoowel van een oude, door middelen der techniek van elke vestiging onafhankelijk geworden, als van een zeer jeugdige, nog door geen cultuur-bezit vastgelegde maatschappij en gaat licht van het één in het ander over. (Vergel. E. Iron in „Het Vaderland v. 10-11-537). En zoo zien wij met de middelen der oude techniek ook hierin een jeugdig zwervend volk ontstaan, meer en meer vrij van alle lasten en grenzen der cultuur in bouw en blijvend bezit. Wij doelen niet alleen op de makkelijke gemotoriseerde bewegelijkheid en op het makkelijk veranderen der weinig gedefiniëerde woonplaatsen in de overal eendere steppe: eigenaardigheden die immers niet uitsluitend tot de steppegebieden beperkt zijn, maar in geheel Noord-Amerika zijn waar te nemen. Het nomadisch-provisorische ligt ook in de meestal houten huizen, die er uit zien alsof een krachtige wind of overstrooming ze allen zou kunnen wegvegen, zooals ook somtijds inderdaad gebeurt, zonder dat men het erger betreurt dan wanneer er in de woestijn een tentkamp door den storm wordt vernield, en zonder dat het den Amerikaan er van terug houdt, zijn landhuizen altijd opnieuw aan „overstroombare" oevers en kusten te bouwen; hetzelfde spreekt uit de overal gelijke steden waarvan men verwisselen kan als van een paar schoenen, en uit de twee, drie obligatorische wolkenkrabbers in die steden, die men weer afbreekt, zoodra men kans ziet iets hoogere te bouwen, zooals men een afgedragen paar schoenen wegwerpt, of een versleten auto : uit dit niet hechten en niet hangen aan de persoon- iviciiscnemeven m Amerika lijkheid der dingen, zooals bij kinderen en wilden het geval is; uit dit aan niets vastzitten, evenzeer als uit de jeugdige moed en levensdurf, op grond van niets dan deze jeugd en dit leven zelf, altijd weer opnieuw te beginnen. Het nomadisch karakter toont zich ook in dat „zuiver functioneeren" in den arbeid en in het genot, zonder veel doelstelling of bedenkingen, zooals het uit het werkelijk nomadendom volgt en het ook weer voortbrengt, en dat wij ook bij de Indianen leerden kennen, evenals het opstapelen van kunstloos bezit of geld. En heel licht gaat dit zuiver functioneele werken — dat eigenlijk geen werk verrichten meer is, en waar niets bij tot stand komt — over in niet meer werken, in slapen en luieren, in het leven langs zich heen laten trekken als een film, zooals wij het in vele afgelegener deelen van het Westen, waar het „zuiverAmerikaansche" tijd vindt te bezinken, heden reeds vinden: de rust van den gepensioneerden cultuurmensch gaat dan over in het vegeteeren van den wilde. Wij vinden het bij den rijken of bij den hoogen ambtenaar, die ’s avonds om acht uur naast z’n vrouw in de leunstoel voor de radio in z’n eenzame villa insoest, en niet minder bij den armen „sattler", die als het winstgevend gewas mislukt, liever honger leidt dan dat hij op de gedachte komt kippen te houden en een moestuin aan te leggen. Want spoedig volgt ook het gebrek aan behoefte, waaruit wederom de luiheid voortkomt. Ook de verveling, die óns altijd weer aandrijft, houdt dan op: zij het dat de eenzaamheid en de monotonie van menschentype en landschap er tegen staalt, zij het dat overmaat van amusement in de groote steden afstompt. En zoo maakt ook die typische bedrijvigheid van den Amerikaan die nog typisch ouwelijk is in haar overmaat bankroet, verloopt zij meer en meer in zich zelve, om overal in uithoeken en vrijen tijd, overal waar een rustpunt is, over te gaan in dat rustig, flegmatisch vegeteeren, geen mediteeren, maar schommelen in de hangmat, dutten voor de radio, „spelevaren" in den auto.Ligtinde„amorphe beweging" nog een variatie van de Europeesche „activiteit", in de wijze waarop de Amerikaan, zonder eigenlijk te contempleeren, in tevreden rust voor zich uit kan zitten staren, ligt reeds iets van Aziatische apathie, die bij de In- dianen in phlegma en nog verder naar het Westen dan weer in Europeesch-Orientale beschouwelijkheid overgaat. En ook dit „phlegma" treft ons in den Amerikaan, zoowel bij den man als bij de vrouw; de trotsche houding en een zekere stoïcijnsche trek. Aan den Indiaan in het bijzonder, aan den wilde in het algemeen, doet ons denken de onverschilligheid, de onvoorzichtigheid, het makkelijke sterven, van wie zooals ook alle jeugd, nog niet te vast met het leven verbonden is: het ietwat leege gevoel dat voor nietige redenen makkelijk den dood laat trotseeren, en dat zoowel in de methoden van arbeid en verkeerswezen, in sport en avontuur, als in het lichtvaardige voeren van bloedige oorlogen tot uiting komt. Wij zouden niet van het verval en een herjonging of amerikaniseering van Europeesche cultuur in Amerika mogen spreken, wanneer niet de meesten der geschilderde trekken ook in Europa konden worden waargenomen. Maar behalve dat zij in Amerika zuiverder overheerschen, en een verder stadium bereikt hebben, vinden wij deze trekken toch ook gemodifieerd, en wel niet alleen negatief, naar de situatie van een min of meer geïsoleerde koloniale tak der Europeesche cultuur-familie. Schijnbaar en uiterlijk nog berustend op wat de Europeaan er zoekt, op bodemrijkdom, vruchtbaarheid en makkelijke exploiteerbaarheid, vinden wij den Amerikaan in waarheid reeds dieper onder den invloed dezer natuur, van de steppe en de ver-blazende winden, van de alle stabiliteit tegenwerkende extremen aan hitte en koude, van de schraalheden, leegten en eenvormigheden van den weinig gedifferentieerden bodem, misschien zelfs van die ontastbare invloeden van het kleurige, geelachtige licht, en al die duizend factoren waarvan wij de werking niet kennen, maar die wij moeten gevoelen: als de stemming van en rondom den Indiaan. En dikwijls hebben wij den indruk, dat er thans reeds van hier uit — niet alleen op grond van de „afgelegenheid" in Europeeschen zin — over den Amerikaan iets ligt van dat onzalige, dat ook de Indiaan over zich heeft, en niet minder van dat sympathiek karakterlooze, en onschuldig gewetenlooze, dat dezen kenmerkt. In ieder geval echter draagt deze Indiaansche sfeer er toe bij aan het „Oud-Europeesch" be- drijf en menschenleven dat ietwat wezenlooze mee te deelen, van dat schijnbaar Europeesch zijn en het toch niet zijn, zonder nochtans reeds duidelijk iets anders te zijn: dat wezenlooze, dat ons zoo makkelijk doet leven en wandelen en werken op deze harde, gladde, nuchtere gronden, zij het ook zóó, dat wij er als Europeanen niet meer wandelen, leven en werken. Is het ook in deze „Indiaansche" richting, dat wij de ontwikkeling van het autochthoon karakter der Amerikanen moeten zoeken, zoo moeten wij ons toch hoeden hiermede eenige waardeering te verbinden. In ieder geval staat de Amerikaan als „Blonde Indiaan" nog in een, zooals gezegd, „praehistorisch" stadium, en als Indiaan staat hij trouwens zoover van ons af, dat de werkelijke Europeaan, hij die aan de Europeesche geestesgemeenschap gebonden is, hier niets te zoeken heeft. Duidelijke voorstellingen omtrent deze ontwikkeling kunnen wij ons nog moeilijk vormen: tenslotte weten wij ook van de Indianen weinig. Wij weten niet of wij de Noord-Amerikaansche Indianen zelve — in den zin der Amerikanen — als een oud, dan wel als een jong of als een vervallen en weer jong geworden volk moeten zien, evenmin of zij in het tijdperk dat wij hen leerden kennen zich in een verstarring dan wel in een ontwikkeling bevonden, noch ook of zij tot zulk een ontwikkeling in staat waren. Hun verhouding tot de oude cultuurvolken van Zuid- en Middel-Amerika kennen wij niet en wij weten niet of een eventueel cultuurstadium der Noord-Amerikaansche Indianen bij alle agressiviteit diezelfde weerloosheid over zich zou hebben: van een hoog cultuur-bouwwerk, dat bij de eerste sterke wind in elkaar stort, zooals de eeuwenoude beelden der Peruanen voor de eerste regendroppels bezwijken en tot gruis vervallen. En wij weten niet, in hoeverre, als dit zoo was, ook de Amerikanen deze trekken, die nergens elders ter wereld in die mate worden aangetroffen, zullen vertoonen, misschien reeds latent in zich dragen. Wij weten niet, hoe sterk precies de invloed van het land is, en in hoeverre de „Blanke Indianen" op grond van hun ander ras, van de „Roode Indianen" zullen afwijken. Wij weten niet eens met zekerheid, of niet de „Rooden" ook van „Blanken" stammen, en of de nieuwe Blanken dus blank zullen blijven. Wij weten niet, of de praedispositie van Amerika’s grond van dien aard is, dat het altijd weer in dezelfde wijze kolonisten zal aantrekken, moduleeren, doen vervallen en weder vormen. Minder absoluut van elkaar verschillend dan de breedte-gordels, is echter het geleidelijk in elkaar overgaan en van elkaar afwijken van het karakter der van Oost naar West opeenvolgende landstreken — dat wij vaststelden — oorzaak, dat deze zoo dikwijls tot grondvlak voor elkanders opkomst en decadentie moeten dienen en dat zij elkaar in de hegemonie plegen af te lossen. Wanneer wij van een verval van Europeesche cultuurkrachten in Amerika en een mogelijke verder-ontwikkeling in Indiaansche lijn spreken, dan meenen wij daarmee natuurlijk niet, dat dit een ontwikkeling van vandaag tot morgen zou kunnen zijn, en evenmin, dat het technischmaterieel niveau van onzen tijd daarbij in Amerika verloren zou moeten gaan: dat de Amerikanen over duizend jaren weer met pijl en boog zullen werken. Waarschijnlijk is het technisch-materieel substraat van eiken tijd tamelijk permanent en voor zoover de cultuurwereld betreft, ook universeel. Juist daarom vormt het nooit den grondslag voor een bijzondere cultuur en beteekent het beroep op dit universeel substraat gewoonlijk, dat het aan zulk een bijzondere cultuur ontbreekt. Slechts voor zoover de consequente verdere ontwikkeling der techniek en het daarmee gepaard gaand gebrek, den Amerikaan dichter bij een nieuwe jeugd brengt, en het hem voor de werkelijke levensvormen van zijn — daarvoor als het ware geschapen — continent prepareert, heeft hij het recht uit deze ontwikkeling hoop te putten. Hoe zich daarop een eigen, geestelijke Amerikaansche cultuur zal vestigen, hoe zich een zeker Indianisme met de voorwaarden der moderne techniek zal vereenigen, kunnen wij niet weten, en konden wij slechts vaag trachten af te leiden en aan te duiden uit zekere laatste resten van „Rood Indianisme" en zekere eerste zwakke aankondigingen van een daarmee verwant „Blank Indianisme . Maar, zooals de Roode Indiaan het gebruik van het Europeesche paard wist te perfectioneeren, is aan te nemen, dat een zeker Blank Indianendom zich op den duur gelukkiger van de auto zal weten te bedienen dan de Europeesche cultuurmensch. Dezelfde levensvormen die zoodoende den Amerikaan misschien op den duur zich zelf zullen laten vinden, beteekenen in Europa zuiver verval: zoover zij er vandaan stammen, ontaarding, zoover zij in gemultipliceerden vorm van Amerika naar Europa terugkeeren, vernietiging. In beide gevallen n.1. omdat de „tabula rasa", die het technisch-economisch overwicht teweegbrengt, ons geen nieuwe jeugd belooft, maar wel, zooals wij zagen, de negatie inhoudt van wat wij de Europeesche geestesgemeenschap noemden. Verval beteekenen nochtans deze zelfde factoren ook voor Amerika, voor zoover het Europeesch is, dwz. voor zoover het een lid is der Europeesche volkengemeenschap, voor zoover het in Europeeschen zin rationeel is, voor zoover het koloniaal is, een kolonie van Europa is: dwz. voor het Amerika van de naaste toekomst. Hoewel dus deze ontwikkeling hier en daar overleidt naar positieve Amerikaansche ontwikkelingen, en niet zooals in Europa slechts ruïnes achterlaat, ja, juist omdat deze ontwikkeling in haar laatste en uiterste koloniale eenzijdigheid zoowel als in haar afbrekende en voorbeidende functie Amerikaansch is, loopt zij in Amerika op zich zelve gladder en sneller van stapel dan in Europa. Zij ontmoet er geen tegenkrachten. Bij alle overeenkomstigheden blijkt het verschil duidelijk uit de tegenstelling van het amorph-homogeen verloop der dingen ginds en de romantische reacties en geforceerde nationale concentraties hier. De wijze echter, waarop zich de Amerikaan op zijn techniek en rijkdom als elementen van onmiddellijke superioriteit boven Europa, echter in Europeeschen zin, beroept, berust er slechts op, dat hij Europa evenmin als zich zelve begrijpt. In waarheid ligt een dergelijke superioriteit hoogstens als toekomst in wat de hedendaagsche Europeesche Amerikaan als de bezinkselen in de doode uithoeken van zijn civilisatie kan beschouwen, en waaruit in Europeeschen zin in dit stadium nog allerminst een superioriteit spreekt. Slechts daar, waar de Amerikaan onvergelijkbaar is, kan hij zich met recht op een dergelijke superioriteit beroepen. en niet dan na hernieuwingen en renaissances die met den ondergang van al het oude Europeesche in Amerika gelijk zouden staan, zal zij vol aan het licht kunnen treden. Beteekent de techniek altijd een zekere kracht, met den rijkdom is dit in mindere mate het geval. Zij wordt altijd in vergelijking gezien en berust in dit geval zooals wij gezien hebben op afhankelijkheid van Europa, op koloniale conjunctuur. Vinden wij rijkdom soms met algeheele grootheid samengaan, vaker daarop volgen, en zelden daaraan voorafgaan — nooit vinden wij grootheid en toekomst uitsluitend op rijkdom en uiterlijke mogelijkheden gegrondvest: evenmin cultureele als staatkundige grootheid, die ten leste toch samenhangen. De grootheid echter die aan den Amerikaanschen rijkdom voorafging, was die van het koloniseerend imperialistisch Europa. „Zuiveren rijkdom" echter vinden wij zelden blijvend, bijna altijd als phase; zij verteert zich zelve. Met het Europeesch overwicht in de wereld echter neigt ook het imperialisme, het wereldkapitalisme, het kolonialisme en de koloniale conjunctuur ten einde, ten nadeele van het moederland zoowel als van de koloniën, als koloniën; zij het ook, dat de laatsten als eigen samenlevingen tengevolge van diezelfde „verarming" op eigen voeten zullen komen te staan. En wanneer wij tenslotte nog eenmaal een blik trachten te werpen op de naaste toekomst — dat beteekent altijd op het jongst verleden — van Amerika, dwz. op die van Europeesch of koloniaal Amerika, dan meenen wij van deze relatieve verarming ook reeds de symptomen waar te nemen. Na een tijdperk van ongekenden bloei deed in Amerika niet minder dan in Europa en uit dezelfde oorzaken, de wereldcrisis haar intrede. Behalve op het in gebreke blijven der binnenlandsche distributie van arbeid en inkomsten bij toenemende machinalisatie, berustte de crisis in Amerika nauwelijks minder dan in Europa, op vermindering van buitenlandsche afname, dwz. op het economisch zelfstandig worden van vroegere Europeesche en buiten-Europeesche afnemers. Op uitbreiding van het economisch gebied, op permanente „toename" der consumptie, was het systeem der pro- ductie ingericht. Met de volledige verdeeling en eerste civilisatie der koloniale gebieden echter kwam Europa's eigenlijk koloniale expansie tot staan. Evenzoo begon de inwendige kolonisatie, die Europeesch Amerika (als het ware in opdracht van Europa) in Amerika bedreef, met de grenzen der makkelijk en extensief bebouwbare gebieden het einde der periode van „uitbuiting" te naderen. Het ligt voor de hand dat Amerika van de groote crisis van het systeem waarvan t het product is, en van de conjunctuur, waarvan de toename zijner bevolking afhankelijk is, in bijzondere mate slachtoffer moet worden. Daar staat echter het een en ander tegenover: buitensporige nood in Europa laat den stroom van emigranten aanhouden, terwijl Amerika door de veelzijdigheid van zijn grondstoffen een bijna autarche, zelfstandigen kringloop van economisch leven vermag te vormen ~ bijna een kringloop in het klein, zooals in het groot de wereld in haar geheel er een vormt — die het van de nooden van anderen onafhankelijk zou kunnen doen zijn. Des te veelzeggender is het, dat wij ook in Amenka een zekere stagnatie zien intreden, die in het getal der werkeloozen tot uitdrukking komt. In mindere mate dan. in de Europeesche landen kan hier de crisis uit eenzijdige oorzaken worden verklaard: uit ontbrekend industrieel afzetgebied, uit gebrek aan agrarische ruimte. En het samengaan van de crisis op verschillende gebieden, van den nood in de industrie en dien van den landbouw in het Middel-Westen, wijst er eveneens op, dat het aan het stelsel in zijn geheel hapert. In tegenstelling tot de meeste Europeesche landen echter, zien wij onder den invloed der verminderde economische conjunctuur ook op enkele primaire levensgebieden de „uitbreiding stokken. Hoewel de bevolking nog altijd vele malen dunner is dan die van eenig Europeesch land, blijkt er geen tendentie tot natuurlijke vermeerdering, en zelfs werd de immigratie beperkt. En hoewel nog lang niet alle bebouwbare grond werkelijk bebouwd is of zoo intensief bebouwd is als mogelijk zou zijn, begint de uitbreiding van het landbouwgebied tot staan te komen. De innerlijke kolonisatie loopt, lang voor het punt van absolute verzadiging bereikt is, ten einde. Wanneer het graan niet genoeg opbrengt, zien wij de farmers hun nederzettingen weer verlaten, onder omstandigheden waaronder in Europa elke boer zichzelve zou kunnen bedruipen. Zij zijn weinig geneigd er het beste van te maken, dwz. het leven zonder luxe ter wille van andere kanten van het leven te verdragen. Kortom, wij vinden hier een algemeenen levensdrang, die verre bij den economischen drang ten achter blijft, en geen neiging vertoont onder armoediger omstandigheden de door het conjunctuurbedrijf afgebakende grenzen te blijven vullen, maar eerder naar de makkelijk-extensieve Indiaansche verhoudingen terugneigt: verhoudingen die door de gelijktijdig toenemende mechanisatie — wanneer zij onder deze omstandigheden zal aanhouden — eer in de hand gewerkt dan tegengegaan zal worden. De „zuiver-economische" drang kan aan een economische depressie moeilijk weerstand bieden. Het Middel-Westen was niet het eerste gebied waar de golf der verarming overheenliep, die de binnenlandsche kolonisatie achter zich liet. Vele gebieden van Amerika doen heden geenszins meer als rijk, bloeiend land aan, zelfs wanneer wij van de vanouds en van nature armoedige gebieden in de Appalachen en dergelijke woudgebieden afzien. Het geheele eens bloeiende Zuid-Oosten der plantages is een arm agrarisch gebied, sinds oorlog, slavenbevrijding en concurrentie de conjunctuur van de Amerikaansche katoen-export braken. Ook de landelijke gebieden der oude Nieuw-Engeland-Staten werden, toen de landbouw in het verdere Westen hoogere winsten beloofde, veelal weer verlaten zonder opnieuw te worden aangevuld. Toen de dunne humuslaag boven den harden rotsgrond uitgeteerd was, bleef er geen aandrift de concurrentie tegen het Westen vol te houden. Wij vinden hier tal van verlaten hofsteden, die — gezien hun houten bouw — snel vermolmen, of voor een prikje te koop worden aangeboden. En zelfs Califomië schijnt met de grenzen der inundeerbaarheid naar geen veel sterkere intensiveering meer te neigen. Zoo doet de geheele beweging der bevolking over de Vereenigde Staten dikwijls aan als een reusachtige roofbouw, die telkens weer nieuwe uitgemergelde gebieden ach- ter zich laat. Het gestelde minimum aan winst was hooger, net punt van verzadiging met bevolking overeenkomstig lager, dan in Europa. Vergeleken met het areaal dat deze bevolking ter beschikking staat, is zelfs de economische prestatie der Amerikanen niet groot. Wanneer de Amerikaansche bevolking op een klein en dikwijls armoedig gebied, zooals dat waarop de meeste Europeesche volken zijn aangewezen, zou worden samengeperst, dan zou, bij gelijkblijvende energie, haar prestatie zeer veel lager moeten zijn dan bij genen het geval is. Des te meer is het in de armoede, in de verarmde gebieden zoowel als in de verarmde volkslagen, overal waar in uithoeken en bochten de woelige stroomingen van conjunctuur en wereld-economie tot rust komen, waar de eenzijdige koloniaal-economische omstandigheden en de rijkdom eindigen, dat wij naar zekere, elders nog niet aan het licht getreden trekken van den toekomstigen echten Amerikaan moeten zoeken. Wat wij daar vinden wijst echter niet in de richting van Europeesche primitiviteit, van noesten vlijt van arme boeren en kleine burgers. Het bezinksel toont eerder trekken van verwildering en schipbreuk: de geamorphiseerde grondstof voor een nieuw zwervend, phlegmatisch Indianendom. Als teleurgestelde kinderen blijven de mislukte farmers in het Westen op z’n mooist op hun land zitten. En wanneer zij weer uitzwermen, nemen zij met den eersten den beste arbeid voor lief. De „PoorWhites in het Zuiden (reeds de naam toont aan, hoe uitsluitend men hen aan den eenen kant van economisch gezichtspunt, aan den anderen kant als uitzondering beschouwt) hebben zich sinds den ondergang der plantages nog steeds met moeite boven het niveau der Negers gehouden. En de half verwilderde „Hill-Billys" van het Cumberland-plateauinde Appalachen, die door de gewone Amerikanen als een soort dwazen worden beschouwd, zijn met hun kleine, armoedige, dikwijls vervallende houten huisjes het toonbeeld eener verre van antipathiek, maar economisch slecht verdragen landelijke armoede, zooals wij die heden in Holland b.v. niet meer kennen: voor zoover zij niet thans reeds een soort wilden krijgshaftigen stam vormen. Dergelijke verschijnselen vinden wij ook aan de peri- pheriën der groote steden. Eenigszins tammer is het verarmende proletariaat dier groote steden zelf, dat overigens niet zoo sterk van het onze verschilt: minder waarschijnlijk, omdat het Europeescher is, dan wel omdat het Europeesche proletariaat meer en meer onder Amerikanistische omstandigheden leeft. In steun, arbeidsregeling en sociale voorzorgen was tot voor kort nochtans Europa Amerika ver vooruit, dat echter op dit gebied thans snel inhaalt: nog eens een laatste Europeanisme. Beteekent de sociale regeling in Europa zelve het einde der kapitalistisch-imperialistische aera, in Amerika beteekent hetzelfde verschijnsel het einde van de koloniaal-kapitalistische conjunctuur, van den moedigen, door hoop en kansen bezielden „kleinen man" (vgl. E. Iron in „Het Vaderland" v. 5-1-’38). De vraag of deze regeling in Amerika, zooals in Europa het geval lijkt te zijn, tot een inhaerent deel der toekomstige organisatie-vormen zal worden, is voorloopig niet te beantwoorden. Wat voor het proletariaat geldt, geldt min of meer ook voor de hoogste burgerlijke laag, die de vorming van dit proletariaat leidde en begeleidde: voor den grooten zakenman en den hoogen ambtenaar. Onder de eersten vinden wij — naast vele representanten van het nergens nationaal-karakteristieke type van den zuiveren speculant — hier en daar nog in mannen als Henry Ford en Rockefeller iets van het oude pionierstype, zij het ook reeds gewijzigd, deels naar het intellectueele van den modernen mensch, deels naar het Indianen-opperhoofd. Ook onder de oudere ambtenaren treft ons soms nog even het bijzonder karakteristiek van den „Engelschen rechter". Maar wat bij den één zoowel als bij den ander tegenwoordig overweegt, verschilt minder van de hoogere klassen ten onzent en overal. Dit type geeft natuurlijk niet zuiver de ontwikkeling van het volk weer, inzooverre het berust op die bepaalde klassen-selectie binnen de Europeesch-Amerikaansche maatschappij, die met onze Amerikanistisch-Europeesche het sterkst verwant was. Leggen wij de portretten der Amerikaansche presidenten vanaf Washington naast elkaar, of vergelijken wij redevoeringen uit den tijd van Lincoln met die uit onze dagen, dan vinden wij geen andere evolutie dan wanneer wij een regenten- college uit den tijd van Koning Willem I met een van heden or een redevoering van Thorbecke of Bismarck met een hunner opvolgers vergelijken: met de strengheid van stijl gaat de hardheid van den republikein van den ouden stempel niet minder verloren dan die van den Europeeschen aristocraat, om in woord en gelaatstrekken plaats te maken voor een minder hard, ook minder dogmatiek menschensoort, dat minder dan het vroegere door stijl en type verbonden wordt, en desondanks een zekere eenheid vormt: die van den modernen individueelen mensch. ANGLICISME EN ANGLO-AMERIKANISME Wij noemden de Vereenigde Staten een Europeesche kolonie; dit wil niet zeggen, dat de voornaamste Europeesche volken gelijkelijk aandeel aan deze kolonisatie hebben gehad; nooit heeft zij haar oorsprong uit Engelsche bezittingen verloochend. Niet alleen doordat van Engelschen (plus Schotten) een grooter percentage der bevolking afstamt dan van eenig ander afzonderlijk Europeesch land — de Duitschers komen immers met een bijna even groot percentage direct daarna — en doordat de taal Engelsch is gebleven. Wij behoeven er niet op te wijzen hoeveel geestelijke overeenstemming zoowel als practisch verkeer op deze gemeenschap van taal berust: op gezamenlijke oorsprong, traditie en uitdrukkingswijze van gevoel en humor in woord, litteratuur en zang. Maar de gemeenschap en verwantschap tusschen beide volken is veel sterker en gaat veel verder dan de beide genoemde factoren alleen zouden doen vermoeden. Nooit en nergens ontbreekt in de Vereenigde Staten — zoover zij dan Europeesch zijn — de gelijkenis met Engeland, het semi-Engelsch karakter: van de vrijwillige solidariteit en de openbare coulantheid en vriendelijkheid, zoowel als van het netjes opgeverfde tankstation met z’n verkeersagent en keurige chaussée; van de blinkend schoone bouwdoos-dorpshuizen af, tot het gentle-man type, de grootscheepsche traditioneel-legère omgangsvormen en de kapitalistisch-democratische levensphilosophie toe. Het is nu eenmaal Engeland geweest waarvan tot heden Europa’s economische expansie, in den privaat-kapitalistischen vorm waarin deze de wereld veroverd heeft, overwegend is uitgegaan. Want hoewel door Engelands militairmaritieme heerschappij over de zeeën beschermd en grootendeels onder de Britsche vlag nationaal gemonopoliseerd, is de aandrift tot deze overzeesche wereldheerschappij van burgerlijk ondememers-karakter, niet minder dan die der Hollanders daarvoor en in tegenstelling tot de militair-feodaalabsolutistische en religieus-romantische kolonie-stichtingen der Spanjaarden en de rationalistisch-etatistische overzeesche staatsuitbreidingen der Franschen. Als zoodanig vormen de Vereenigde Staten oorspronkelijk slechts één lid in de reeks van groote Engelsche nederzettingen over zee, van Canada totNieuw-Zeelandtoe.De rancune na den oorlog, waarin de Vereenigde Staten zich als verreweg de rijkste en belangrijkste dezer nederzettingen zelfstandig maakten, was aan beide zijden — ondanks herhaalde wrijvingen in de 19de eeuw niet diep geworteld. De reëele koopmanszin beider volken deed hen spoedig weer belang bij elkander vinden, nml. in den vrijen handel en uitwisseling. En de overwegende mentaliteit van vrij met binnen- en buitenland concurrerende individueele kooplieden, wieii staat en natie niet bovenal gingen, maakte beiden een vriendelijke houding tegenover elkaar weer mogelijk. Geen algeheel geestelijk beginsel, slechts een praktisch verschillend belang en een verschillende staatsraison hadden hen gescheiden, en een geestelijke scheiding behoefde daar nauwelijks uit té volgen. Tengevolge van de groote mate van vrijheid die Engeland — door het verlies der Staten voorzichtig geworden — zijn overige blanke nederzettingen weldra als Dominions toestond, is oorzaak, dat er tusschen deze en de Vereenigde Staten slechts een zeer betrekkelijk verschil van verbondenheid met Engeland bestaat. Daarvan getuigt o.a. de vreedzame nauwe verbondenheid der Vereenigde Staten met Canada, die economisch en op het punt van uitwisseling van bevolking zelfs veel intensiever is dan die tusschen Engeland en deze kolonie. Sociaal en economisch gezien bleven zoodoende de Vereenigde Staten een factor in de ontwikkeling, die langzamerhand bijkans alle door inboorlingen dun bevolkte, gematigde en voor het blanke ras als het ware voorbehouden wereldstreken voor het Britsche kolonisatièsysteem — in mindere mate voor de Britsche natie — heeft gereserveerd. In ieder opzicht is het verschil met die andere groote lappen der aarde, waarop blanke menschen van overwegend Engelschen oorsprong en onder Engelsche hegemonie, zich als een dunne maar homogene laag verspreid hebben, slechts betrekkelijk. Dat zich de Vereenigde Staten in niet veel hooger mate dan de Dominions geestelijk van Engeland onafhankelijk gemaakt hebben, blijkt wederom in de eerste plaats uit de taal. Nergens zijn deze Engelsche nederzettingen taalvormend geworden. De geringe afwijkingen die het Amerikaansch van het Engelsch onderscheidt, zijn geenszins gelijk te stellen met die welke b.v. het Afrikaansch van het Hollandsch vertoont. Ook in andere opzichten toont juist Nederlandsch Zuid-Afrika, zooals het oorspronkelijk was, dwz. voor het eveneens in de meer zuiver economische Engelsche invloedssfeer werd betrokken, duidelijk het verschil, dat het karakter der Engelsche kolonisatie doet uitkomen. In de eigenaardige oud-bijbelsch-nomadische levenssfeer der Boeren vinden wij een mate van eigenaardige Nederlandsche en als zoodanig tegelijk van het overige Nederlandsche afwijkende, en zich snel aan den dieperen geest van het land aanpassende ontwikkeling en differentiatie, zooals wij die in geen der Britsche volksplantingen tegenkomen. Toch nemen de Vereenigde Staten inzooverre in deze Britsche wereld een afzonderlijke plaats in, als zij — verreweg het veelzijdigst van natuur en het rijkst aan mogelijkheden — minder dan de andere leden op GrootBrittannië aangewezen, als het ware zelve een tweede „grooter" Brittannië konden vormen. Reeds door de groote bevolking die zij vermochten te trekken, zijn zij om zoo te zeggen dat deel der voor Blanken bewoonbare groote buitenwereld, in welks kolonisatie Engeland alleen niet meer kon voorzien en tot welks bevolking de andere Europeesche landen mede noodig werden: mede een oorzaak der staatkundige onafhankelijkheid die op haar beurt wederom het deelnemen van niet-Engelschen bevorderde. Aan den eenen kant werd door het steeds toenemend deelnemen van andere volken aan de kolonisatie van dit belangrijkste maar niet geheel Engelsche wingewest Engeland’s hegemonie bedreigd; aan den anderen kant werd Engeland’s invloed sterker, doordat het andere hier onder zijn hegemonie bracht. Zoolang het vooral maritieme Noord-Europeesche volken waren, die aan deze kolonisatie deelnamen, Ieren, Hollanders, Scandinaviërs, zelfs nog Duitschers, werd het Engelsch karakter der Vereenigde Staten daardoor niet ernstig in gevaar gebracht: zoover deze volken immers niet al van nature met de Engelschen verwant waren, hadden zij reeds in het vaderland sterke Engelsche invloeden ondergaan. Eenigszins anders werd het, sinds Zuid- en tenslotte ook Oost-Europeanen meer en meer aan deze volksverhuizing begonnen deel te nemen. Door dit alles werd het Engelsch karakter van Amerika als het ware vertroebeld: het werd rijker en veelzijdiger dan Canada en Australië, maar het werd van Engeland uit gezien ook grover, verwaterd, en ontdaan van de meer specifiek Engelsche historische eigenaardigheden, behalve van het koningschap, van heel het aristocratisch-conservatieve van „Old England", waarvan wij in de „dominions" nog iets gewaar worden. Uit den aard der zaak waren het de meer algemeene, verplaatsbare Engelsche trekken, was ’t het wereldsche Engelsche, het aanleerbaar Engelsche wat zich in de Nieuwe Wereld handhaafde. Het Engelsche werd hier democratisch en ook hedonistisch. En zoo konden de voormalige koloniën, meer in overeenstemming met den tijd als zij uit den aard der zaak — als de kinderen van dien tijd — waren en naarmate zij meer beteekenis kregen, op het oude moederland terugwerken, om het op hun beurt nog wereldscher, moderner, economischer te maken, dan het al had moeten zijn om hen te kunnen voortbrengen. Het Amerikanisme is in Engeland te sterker, naarmate het er moeilijker als vreemde invloed is te onderscheiden. Want ondanks alles is de verwantschap zoo sterk gebleven, dat wij Europeesch Amerika niet kunnen begrijpen, zonder het in verband met deze oorspronkelijk Engelsche trekken te zien. Theoretisch in sommige opzichten onder Franschen invloed ingericht, is in waarheid Engelsch het regeeringssysteem der parlementaire democratie en is zuiver Engelsch het effectieve en betrekkelijk ongestoorde functioneeren van dit systeem, als een balans der concrete machten, waarbij de oorspronkelijke invloed van den adel in Amerika geheel en in Engeland later meer en meer werd vervangen door dien eener plutocratie van zakenlieden. Engelsch is vooral het practisch stelsel van slechts twee partijen, die meer belangengroepen dan ideologische beginselen vertegenwoordigen: geen verschillende wegen, maar slechts het verschil in tempo op den eenen weg, dien de sociaal-economische ontwikkeling nu eenmaal gaat. Oorspronkelijk Engelsch — zoover niet Hollandsch — is het primaat van het „practische", dat vooral in Amerika tot in het extreme doorgevoerd, o.a. heeft geleid tot een exhibitionisme van het zuivere geldbedrijf en in nauwen samenhang daarmee tot de industrialisatie als grondslag voor een steeds aangroeiend kapitalisme. En hoewel tegenwoordig zuiverder Amerikaansch, is toch van Engelschen oorsprong het geloof aan moderniteit en vooruitgang, dwz. in Amerika het boven alles stellen van welvaart en handel, maar ook in Engeland het respecteeren van het commercieel succes, dat reeds vroeg in de rijke Engelsche adel tot uiting komt, en o.a. spreekt uit het verkenen van het adelspraedicaat aan rijke kooplieden, uit het openlijk koopen van parlementszetels enz. Engelsch-Amerikaansch is ook de niet-doctrinaire hoewel gelimiteerde tolerantie, niet minder dan de vrije concurrentie en in samenhang daarmee het pacifisme in zijn eigenaardige variatie van een philosophie ten bate van ongestoorde welvaart en handel, die als uitzonderingen, en dan ook zeer openlijk, slechts oorlogen toelaat in onmiddellijken dienst van denzelfden handel en welvaart, zooals den Boerenoorlog en de oorlogen tegen Mexico en Spanje. Uit de Engelsche „society" stamt evenzeer het daarnaast beoefenen van kunst en cultuur als een voorrecht der geprivilegeerde volkslagen, waarbij voor het beoefenen der antieke menschheids-philosophie, in Amerika het cultiveeren van het Europeesch humanisme in de plaats treedt. Engelsch is in de wetenschap de inductieve methode, dwz. het uitgaan van de feiten en niet van de theorie. En aan Engeland meer dan aan alle andere volken zijn de ontzaggelijke resultaten te danken die deze methode uit de wereld der materie te voorschijn tooverde, en ook de eigenaardige abstractie van zinnen en gevoel die deze methode, als haar theoretisch analogon, binnen den menschelijken geest in mathematica en natuurwetenschappen Menschenleven in Amerika 30 begeleidt. Wij zien deze wetenschappelijke denkwijze het duidelijkst in haar tegenstelling tot het streng rationeel deduceeren der Franschen, en het systematisch-theoretisch of sterk-van-het-gevoel-uit beschouwen der Duitschers. Al is Amerika in deze ook niet zuiver Engelsch gebleven, en maakt zich in de meer stelselmatige en minder avontuurlijke denkwijze en geestelijke productie der Amerikanen duidelijk een Duitsche invloed kenbaar, uit de practische toepassing van het Engelsche denken, die het consequenter dan eenig ander volk bedreef, blijkt van waar het is uitgegaan: n.1. van die mentaliteit die het natuurlijk eigendom is van een zeevarend, door de wijde wereld zwervend, feiten verzamelend, landen ontdekkend, vergelijkend, experimenteerend, op de buitenwereld geconcentreerd volk; die nooit in de eenzame geestelijke concentratie van den armen Duitschen geleerde in een binnenlandsche provincieuniversiteitsstad ontstaat, en ook niet waar men, zooals in Frankrijk, naar smaak en traditie een consequente maatschappij organiseert. Engelsch is daarom het vervangen der metaphysica door de natuurwetenschappen, het doordringen van den burgerlijken stijl in de litteratuur, en Amerikaansch het vervangen der geschiedenis door de sociologie, het doordringen van het utiliteitsbeginsel tot in den godsdienst. Werd in Engeland het verleden door de romantiek van zijn eigenlijk conservatieve consequenties ontheven, het traditionalisme in de vormen van het openbare leven, dat overbleef, kon door Amerika in gematigde en democratische variatie worden overgenomen. Tot de romantisch gedistantieerde houding tegenover het verleden en de natuur, behoort ook de museum-cultuur en de „wilde" Engelsche tuin, het Amerikaansche natuurpark. Want wat de koloniale wereld voor dat alles aan Engeland teruggaf, dat was o.a. het exotisme, de liefhebberij aan Indo-Chineesche philosophie en heel dat uitgaan naar den vreemde, inplaats van naar de historische, naar de geographische „verte", dat meer in de wijdte dan in de diepte leidde, van het „groote reizen" af, tot het toerisme en de „globetrotterij" toe: van Engeland uitgegaan, en, zooals wij gezien hebben, door Amerika gegeneraliseerd. Zoomin als de Engelschman is de Amerikaan bij dit alles geheel vrij van een bepaald soort van „rassen-hoogmoed", zij het ook van een die minder aan „stam-romantiek" doet,' dan wel tusschen de reëele groote rassen onderscheid maakt. Deze praktische hoogmoed uit zich bij den Engelschman o.a. in de klacht over de „ white mans burden ", in de scherpe scheiding tusschen den Britschen ambtenaar en de inboorlingen, in het niet erkennen der eigen kinderen bij vrouwen van vreemd ras, en bij den Amerikaan in zijn analoge houding tegenover Negers en Indianen. Ook het Amerikaansche „anti-semitisme vertoont den Engelschen vorm: meer van een „society-quaestie" dan van volkshaat. Beperkt als het in zijn formeele verschijnselen is tot de „restrictions" e.d., komt het neer op een uitsluiten van Joden buiten de voorname kringen, clubs, voor de élite voorbehouden woonplaatsen enz. In zijn vormen althans getuigt het vooral van het afwerend, conservatief klassebewustzijn van het oorspronkelijk meest Britsch en semi-Britsch (ook wel Hollandsch) element, waarin uiteraard de Engelsche traditie het zuiverst bewaard bleef. Als een soort van burgerlijk republikeinsche aristocratie trachten zich de trotsche oude „regenten"-families tusschen het inheemsch volkenmengsel te handhaven. De zgn. „May-flower"-adel, die pretendeert af te stammen van degenen die gekomen zijn met het eerste aldus genaamde Engelsche schip dat in Amerika landde, is als het ware het burgerlijk analogon van den Normandischen adel die met Willem den Veroveraar het moederland duizend jaren vroeger in bezit nam. De generalisatie der oude—veelal adellijke—Engelsche levensvormen tot een algemeen burgerlijk-utilistisch maatschappelijk beginsel, spreekt het duidelijkst uit den dagelijkschen Amerikaanschen levensstijl. Het Engelsche landhuis werd, zooals wij zagen, in de rijke democratische kolonie — buiten de kernen der grootste steden en enkele armenwijken om tot algemeene en bijna uitsluitende woonvorm verheven: de belichaming van het algemeene streven naar persoonlijke behagelijkheid. Daartoe behooren de sanitaire inrichtingen, heel het hygiënisme, en het exhibitionisme van de zuivere zindelijkheid als opperste aesthetische wet. Daartoe behoort ook het spel in zijn bijzondere nuance, van op het persoonlijk genoegen gerichte functie der „non-utile" levensgebieden: de sport als vervanging van het ridderlijk spel, met uitsluiting van het ergste levensgevaar, het dilettantisme in die kunsten, die een moeilijk handwerk tot voorwaarde hebben, de „charitas" als „hobby" en de waardeering ook van de inhoudlooze persoonlijkheid in de „spleen". Van Engelschen oorsprong is in Amerika verder, naast de geëmancipeerde positie der vrouw en een sterk feminisme (in zijn woekering materialisme) in het erotische, het on-erotische society-spel, het week-end, voortkomende uit de Engelsche Zondagsrust, met de luchtigsentimenteele maar boeiend virtuose society-roman, de nonchalance als maatschappelijke stijl, de zakelijkheid als houding, de humor, het salon-radicalisme en -bolsjewisme, het overwicht van den rijpen — dwz. den rijken — man, het gebruik van huisdieren als „pets": en dan weer als zuiver Engelsche traditie, de zeemanskleeding met de lange broek, en de staande „bar". Wij zien, het zijn voor het meerendeel in wezen tevens de kenmerken van het typisch-modeme leven in het algemeen. Dikwijls zijn het slechts de uiterlijke, onschuldige variaties waaruit in Amerika de Engelsche traditie en de voorkeur voor de Engelsche vormen blijkt. Maar juist in die onschuldige vormen verraadt zich de Engelsche oorsprong. Engelsch was de geniale, nog aan natie en klasse gebonden inventie, Amerikaansch is de generalisatie daarvan tot een wereld- en volksstijl. En nauwelijks behoeft er op te worden gewezen, dat het in dezen meer internationalen, universeelen en modernen Amerikaanschen vorm is, dat deze stijl gemakkelijker door andere volken en zelfs op het Europeesche continent kon worden overgenomen, dat hij onweerstaanbaar was, zooals de film, de volksauto, het massa-toerisme het zijn. Natuurlijk was dit pas mogelijk, nadat het nieuwe beginsel in zijn meer geestelijke Engelsche vormen de hoogere geesten op het continent had voorbereid, en natuurlijk is het alleen mogelijk op grond van de eigen analoge ontwikkeling in alle zakelijkheden, in alles wat principieel altijd internationaal is in al die Europeesche landen, en vooral in de Noord-Europeesche daaronder. Het was slechts de leiding die Engeland bij deze ontwikkeling had, zoowel in Europa als bij het verspreiden der nieuwe beginselen in hun meest overdrachtelijke vormen tot een nieuwen kolonialen wereldstijl. En het was dus wederom Engeland, dat het eerst en het makkelijkst de terugwerking der nieuwe wereld op de oude onderging, dat door zijn eigen koloniën tot een deel dezer nieuwe wereld werd, dat .ze beheerschte en er door beheerscht werd, en hielp ook het overige Europa daaraan te onderwerpen. Hiermede heeft zich Europa aan een wereld-stijl onderworpen, die weliswaar van Europa is uitgegaan, maar die toch niet zuiver Europeesch meer is en waarin Amerika meer en meer de sterkste en toonaangevende factor begint te vormen. Het is de vraag of de Amerikaan deze overmacht zal behouden, wanneer hij werkelijk mettertijd, onder den invloed van zijn eigen ander en vreemdsoortig land, tot ander „ras” wordt en een strenger eigen stijl aanneemt. Reeds heden bestaat er verschil tusschen dien echten Amerikaanschen stijl, en wat daarvan als „wereld-stijl" door den emigrant of den Europeaan kan worden aangenomen. En het blijft de vraag of deze laatste, zooal niet „echt-Amerikaansche , dan toch „Amerikanistische" dwz. meer en meer on-Europeesch worden universeele stijl Europa dan verder zal kunnen beheerschen; het blijft de vraag of zich dan Engeland weer meer naar Europa zal richten, dan wel of wij onder Engeland’s leiding meer en meer tot onderdeel eener minder en minder door ons zelve bestemde wereld zullen worden. Is de Britsch-maritieme stijl altijd nog een Europeesch, zij het uiteraard en letterlijk een peripheer Europeesch verschijnsel, het nieuw continentaal beslag dat dit zwervend „maritimisme" — tegelijk met de overwinning van de techniek over de zee, die deze grootendeels van haar menschenvormenden invloed beroofde — op het nieuwe continent verkreeg, is reeds als zoodanig on-Europeesch. En terwijl het Britsch-maritieme aan beide continenten raakte, hen verbond, organisch met hen samenhing, zonder hen tengevolge van zijn ander, maritiem, karakter onmiddellijk te bedreigen, is de innerlijke spanning tusschen de beide continenten zelve veel sterker. Het ontbreekt dan ook niet aan Europeesch-continentalen weerstand, die afwisselend I van de meer echt continentale en eenzijdig Europeesche volken uit gaat, van de Latijnsche landen, vooral Frankrijk, en van Duitschland: in goed en kwaad, in echte en schijnbare vormen. Wij zien deze „tegenkrachten" in alle typisch binnenlandsche levensuitingen: in nationalisme en militairisme, in conservatisme en provincialisme, in idealisme en doctrine, in eigendunkelijkheid en zwaarwichtigheid, niet minder dan in dweperij en speculatief contemplatisme, in reactie en illusie, in benepenheid en bohème. Ook de politieke verhouding tusschen Amerika en Europa is niet te begrijpen, zonder haar in het kader der Engelsche wereld-politiek te zien. Want ook hier beteekent Amerika voortzetting en multiplicatie van Engelsche wereldmacht en macht over continentaal Europa. Altijd is het de halve buitenstaander die deze macht kan uitoefenen, omdat hij niet is inbegrepen in het innerlijk evenwicht der krachten. Als onaantastbaar buitenstaander gelukte het Engeland dit — van het engere continent uit gezien — „natuurlijk evenwicht" te vervangen door de z.g. „balance of power", dwz. een nieuw evenwicht in handen van Engeland. De machtsverhouding der continentale mogendheden kon en moest hierin labiel blijven omdat en opdat Engeland, dat zich zelve stilzwijgend uitsloot, als buitenstaander aan de zijde van den zwakkeren den doorslag kon geven, waartoe het door eigen onmiddellijk gewicht niet in staat was. De politieke krachten der continentale staten werden hierdoor wederkeerig opgeheven, zoodat Engeland met het minste verbruik van eigen krachten de vorming van een continentaal-Europeesche „suprematie" van een eigenlijke hegemonie, zij het onder Spaansche, Fransche of Duitsche leiding, kon verhinderen: aan den eenen kant werd daardoor eenzijdige druk en overmacht, aan den anderen kant ook stabiele en duurzame rust vermeden. De voorwaarde was slechts, dat Engeland niet trachtte de verantwoording eener dusdanige hegemonie zelve op zich te nemen, dwz. zich diep of blijvend met de interne continentale verwikkelingen in te laten, en daarmede zelve aantastbaar en „inbegrepen" te worden. Hierdoor verzekerde het zich de sympathie der zwakkeren, die op zijn bescherming mochten hopen, zon- der zijn druk te moeten vreezen. Sinds de eerste opkomst van zijn macht heeft Engeland dan ook niet meer naar grondbezit op het vasteland gestreefd. Het bij dit indirect belang te laten, heeft Engeland zich kunnen veroorloven, omdat zijn expansie zich in andere richting kon ontwikkelen. Want terwijl het zoodoende met de linker hand Europa in bedwang hield, kon het met de rechterhand, na vernietiging van alle andere koloniale machten, achtereenvolgens van Spanjaarden, Hollanders en Franschen, de andere werelddeelen geheel in zijn lijn organiseeren. Sinds het beginnend industrialisme werd de geheele aardbol met een net van Engelsche „business"-belangen omsponnen, en hierdoor werd Engeland zelve steeds meer van Europa afgekeerd, tot tenslotte weliswaar nimmer de geestelijke en politieke kern, maar toch het feitelijk zwaartepunt buiten Europa kwam te liggen. Het feit, dat met Amerika het belangrijkste lid staatkundig aan dit systeem ontviel, heeft Engeland’s onmiddellijke staatkundige macht in Europeeschen zin beperkt. Maar doordat — zooals wij gezien hebben — tengevolge daarvan de algemeene toegankelijkheid zoowel als de eigen hartslag van de koloniale wereld sterker werd, is het Britsche systeem er door versterkt. Bij zuiver interne Europeesche aangelegenheden, waarin Engeland als Europeesche staat optreedt, is Amerika niet geïnteresseerd. Maar het leidt geen twijfel dat Amerika, voor zoover het zelf nog van het Britsch-Europeesch economisch systeem deel uitmaakt, nooit zal dulden dat dit systeem zelve in gevaar wordt gebracht. En terwijl het zoodoende bovendien Brittannië nooit te duchten heeft, ziet het er terecht zijn sterksten „buffer" in tegen iedere eventueele bedreiging door het Eurasisch continent. Zoo beschikt Engeland van zijn kant in vitale vraagstukken over een grootere materieele reserve dan eenig ander land, en is Europa wat de groote wereld-vraagstukken betreft reeds afhankelijk van een buiten-Europeesche macht. Want de facto is het reeds heden Amerika dat op de grootere wereldwaagschaal den doorslag geeft en in laatste instantie de beslissing in handen houdt. Niet minder dan Engeland bezit Amerika bij alle on- kunde aangaande vreemde landen in oordeel en begrip, een zeer scherp politiek instinct. Dit bleek in 1917. Op' het eerste gezicht schijnt de deelname aan een zoo „verren" en bloedigen oorlog ongerechtvaardigd. Noch het dekken der eigen schuldeischen, noch de officieele ideëele reden, de verdediging der Europeesche democratie, schijnt zelfs bij een zoo economisch en ideologisch denkend volk een zoo verregaand ingrijpen in vreemde belangen voldoende te motiveeren. In waarheid wijst juist deze onvoldoende motiveering op heel andere, diepere, zij het ook onuitgesproken en moeilijk uitspreekbare motieven: de redding, niet van vreemde maar van eigen vitale belangen, n.1. van het Britsch economisch wereldsysteem, waarvan Amerika niet slechts het gewichtigste deel uitmaakt, maar waarop het als natie berust, en waaruit het als het ware dagelijks opnieuw ontstaat. Een andere grond, minder een motief, dan een innerlijke noodzaak, bestaat in het feit, dat het tot heden in Britschen vorm is, dat Europeesche geest Amerika beheerscht, dwz. dat Amerika Europa voor zoover het Europa zien kan, dit slechts onder Britsch aspect vermag. Natuurlijk gelden zoowel de geestelijke noodzaak als het economisch belang alleen voor Amerika in zijn Europeesche, koloniale ontwikkeling, die vooral door het Oosten van het land wordt vertegenwoordigd. De „tegen-kracht" die daar tegenoverstaat, wordt aangeduid door de andere inheemsche, binnenlandsche, Indianistische ontwikkeling, welke duidelijker in het Westen zichtbaar is, en niet tot een ingrijpen in Europa tendeert. De laatste tendentie blijkt ook uit de wijze, waarop Amerika in 1918 Europa na gedaan werk den rug toekeerde en weldra, met het-zich-terugtrekken uit den Volkenbond, aan zijn lot overliet. Het is begrijpelijk, dat Amerika in hooger mate dan Engeland zijn Europeesche belangen op grond van vreemde reserves met de linkerhand af te doen, en zich aan de verantwoording te onttrekken vermag. En het is niet geheel te loochenen, dat het daarmee zoowel tegenover de landen der Entente als tegenover Duitschland, kortom tegenover Europa in zijn geheel, een zekere schuld op zich geladen heeft, die zich bitter gewroken heeft. Terecht — voorzoover ideologie, maatschappij en staat betreft — voelt Amerika in Duitschland zijn scherpsten tegenvoeter: een tegenstelling die volgens E. Iron in laatste instantie o.a. op de tegengestelde positie der vrouw in Amerika en die in Duitschland berust, tengevolge waarvan Amerikanen en vooral Amerikaansche vrouwen in den Duitschen levensstijl niet dan „een mateloos overdreven exhibitionisme der mannelijkheid" kunnen zien. Merkwaardig is, dat de nakomelingen van Duitschers, hoewel zij in de Vereenigde Staten bijna even talrijk zijn als die van Engelschen, en ondanks hun dikwijls groot persoonlijk succes, naast de Angelsaksen geen merkbaren cultureelen invloed in den zin van hun vaderland hebben uitgeoefend: dat hun specifieke nationale hoedanigheden klaarblijkelijk in de Westelijke hemispheer geen voedsel vinden en wezenloos worden, al dragen zij er natuurlijk aanzienlijk toe bij het algemeen Noord-Europeesch karakter der Unie te versterken. Wij wezen er reeds op, dat de Amerikaan den nog Duitschsprekenden Duitscher in Amerika ondanks een zekere intellectueele waardeering, niet met sympathie tegemoet komt. Daarvan getuigen o.a. de lang volgehouden antiDuitsche binnenlandsche maatregelen na den oorlog: misschien gedeeltelijk te verklaren uit het feit, dat de „vijand" hier — in een mate als nergens ter wereld — tevens een aanzienlijk element der eigen bevolking uitmaakt. Toch geven de Amerikaansche pers en de officieele uitlatingen omtrent deze vijandigheid een overdreven voorstelling. Afgezien van de vele nakomelingen van Duitschers, Ieren, Italianen enz. hun vrienden en verwanten, oordeelen de meeste echte Amerikanen ondanks sterke veroordeeling van het Fascisme gematigd over het Duitsche volk. Vooral onder hen die Europa kennen, althans onder de mannen, geniet zelfs Duitschland meer sympathie dan Frankrijk, de oorlogsdeelnemers niet uitgesloten, wat niet weinig tot de ontnuchtering na den oorlog heeft bijgedragen. De redenen die men hiervoor hoort opgeven zijn meest oppervlakkig, en getuigen op zich zelve zoomin bijzonder voor den Duitscher als voor den Amerikaan. Gewoonlijk heet het, dat de Duitschers een zindelijk en vlijtig volk zijn. Toch blijkt hieruit een zekere verwantschap, die ook aan den anderen kant voor den dag komt, en zich b.v. uit in het feit, dat midden in de woordenwisselingen tusschen beide staten in herfst en winter 1938—1939 de Duitsche onpolitieke tijdschriften voor twee derden gevuld waren met photo s van Greta Garbo, van Broadway-girls en van eenheids-„cars . Niet dan onder zeer beschaafde en zelfstandig denkende Amerikanen krijgt men wel dieper gaande oordeelen te hooren, die dan — op dezelfde wijze als men het veelal van Engelschen verneemt — luiden:DenFranschman kunnen wij niet begrijpen, den Duitscher wel. En ook dit duidt eerder op een overeenstemming van ras en temperament, dan van cultuur. De tegenstelling tot Frankrijk is veeleer juist menschehjk. Het Fransche rationalisme, hoewel van anderen oorsprong, past eerder bij den Amerikaanschen geest dan het Duitsch romantisch idealisme, maar de Fransche mensch laat zich onvergelijkelijk moeilijker in de Amerikaansche samenleving opnemen en het blijft de vraag welke volksgeest zich m sterker tegenstelling daarmede bevindt, de Duitsche of de Fransche. De sympathiën voor Frankrijk maken typisch deel uit van den traditioneelen cultuurstijl. Zij stammen af van de betrekkelijk toevallige verbondenheid der ideeën en belangen in den tijd van de Fransche revolutie en de onafhankelijkheidsoorlogen der Vereenigde Staten, en worden verder in de eerste plaats begrijpelijkerwijze door de vrouwen vertegenwoordigd. Maar op diepere overeenkomsten wijzen zij niet en in het algemeen geldt nog het bekende woord: „We like France but not the French". Men vindt de Franschen in de eerste plaats onzindelijk. Over Engeland vinden wij in Amerika niet een dergelijk algemeen en eensluidend uitgesproken oordeel. Men zwijgt er over, zooals men over een al te intiem vraagstuk of over zich zelf zwijgt. Dit zegt genoeg. Men moet aannemen, dat Amerika, wanneer het er op aan komt, ten tweeden male voor zijn geestelijk vaderland naar het zwaard zal grijpen. Ook voor Europa in zijn geheel zou Amerika naar het zwaard grijpen, wanneer het van buiten bedreigd werd. Het feit, dat Amerika door Blanken bevolkt werd betee- kent, samen met de kolonisatie van Siberië door de Russen, voor Europa de afdoende beveiliging tegen vreemde rassen. En zoolang als zich het oude Europa tusschen twee zoo geweldige buffers van hoofdzakelijk Europeesch ras in het midden bevindt, zal er van een „geel gevaar" niet ernstig sprake behoeven te zijn. Maar aan den anderen kant beteekenen deze zelfde periphere en koloniale wereldrijken van den blanken mensch voor Europa in den engeren zin tevens een gevaar. Dezelfde veldtochten van Alexander die aan de rassiale bedreiging van Griekenland door de Perzen voor goed een einde maakten, beteekenden tevens het einde van den bloei en de uitzonderlijke positie van Hellas. Engeland’s rol ten opzichte van Europa is hierbij ongeveer die van het niet geheel Grieksche Macedonië ten opzichte van Griekenland, nadat zich eenmaal Philippus in de verwarde staten-politiek van het oude Hellas gemengd en zijn zoon de wereld in Hellas’ naam georganiseerd had, om het langzamerhand in de vage reuzenrijken der Diadochen te laten opgaan. In de nieuwe wereld was het niet de — half terzijde liggende — sterkere landmacht, maar de — half geïsoleerde — sterkere zeemacht, die de zooveel grootere wereldruimten onderwierp. De starre, extensieve beschaving waarin de Grieksche cultuur is opgegaan, noemen wij Hellenisme. En de extensieve, schijnbaar bewegelijke beschaving waarin de Europeesche beschaving dreigt op te gaan, zou men Europeanisme, kolonialisme, wereld-kapitalisme kunnen noemen: het woord ontbreekt nog. Het gevaar bestaat daarin, dat deze koloniale wereld Europeesch genoeg is, om Europa ook geestelijk te kunnen beïnvloeden, maar reeds naar haar afmetingen en macht niet meer geheel Europeesch is; dat zij geestelijk nog van Europa afhankelijk, materieel de sterkere is. Dit laatste geldt vooral ten opzichte van Amerika. Daar komt bij een ander gevaar, dat voorloopig in het oude Oosten meer spreekt dan in het meer geïsoleerde nieuwe Westen: n.1. dat deze wereld tevens gansch vreemde elementen bevat, in het geval van Rusland reeds half Aziatisch is. Dit laatste, meer uit het Oosten dreigende gevaar, noemen wij Bolsjewisme, het eerste, dat meer uit het Westen dreigt, Amerikanisme. De vorm waarin beide zich in Europa met elkaar vereenigen, om er elkander in te bestrijden, tevens in zeker opzicht dé niet essentieele, niet wezenlijke Europeesche, dwz. oorspronkelijke, poging van het continent staatkundig tegen beide op te tomen, noemen wij Fascisme. Aan deze nieuwe wereld-constellatie zal de nieuwe „balance of power" moeten beantwoorden. Zij beantwoordt niet meer aan de onderlinge Europeesche verhoudingen. Nadat eerst de Europeesche conflicten totwereld-conflicten zijn geworden, zullen meer en meer de wereld-conflicten tot Europeesche conflicten worden. Tengevolge van de nauwe verbondenheid van verschillende Europeesche machten met deelen der koloniale wereld, komen bij dit nieuw labiel evenwicht de groote scheidingslijnen dwars door Europa heen te liggen. Terwijl dit feit aan den eenen kant nog van Europa’s oorspronkelijke beteekenis en haar differentieerend en gedifferentieerd wezen getuigt, loochent het aan den anderen kant de eenheid die Europa ondanks, ja, op grond van die differentiatie tegenover de rest van de wereld vormt: een noodlot dat met het oorspronkelijke Grieksche volkomen conform is. In hooger mate dan bij Engeland en Rusland, die voorloopig beide te zeer betrokken en „inbegrepen" zijn, ligt het gewicht dat den doorslag bij deze „balance" kan geven in Amerika: de materieel sterkste en meest geïsoleerde der groote machten. Het is het tragisch lot van Europa, dat Amerika, zooals vroeger Engeland, met de macht die het in handen houdt, aan den eenen kant weliswaar de Europeesche differentiatie overeind houdt, en waarborgt dat Europa niet door te sterk overwicht van één enkele continentale macht onEuropeesch wordt, maar aan den anderen kant de mogendheden van het Europeesch continent van elkaar isoleert: hen isoleert in een mate, zooals het met de tegenstellingen der groote wereld-machten en verschillende rassen moge overeenstemmen, maar die de oorspronkelijke beteekenis der interne Europeesche geschillen en verschillen verre te boven gaat. En zoover als de bloed-massa, die bij de evenwichtsstoringen in deze wereld-verhoudingen vergoten wordt, aan de oorspronkelijke Europeesche spanningen onevenredig is, zoozeer is het de tegenstelling der ideologieën die er uit volgt. Want tenslotte is het niet van deze of gene idee, dat de telkenmale wedergeboorte van den Europeeschen geest afhankelijk is, en is het niet dit of dat stelsel, dat haar „op den duur" bedreigt. Zij zal plaats vinden, zoolang als de Europeesche mensch, zooal niet meer aan de buitenwereld zich kan opleggen, aan toch naar eigen Europeesche wetten kan opgroeien. LIJST VAN ILLUSTRATIES 1. Amerikaan ^Motto 2. Emigranten, zooals ze vroeger vaak, thans minder voorkomen ... 12 i. Mondingsbaai van de Hudson met vrijheidsstandbeeld, Manhattan pn haupn 4. Manhattan: wolkenkrabbers in de wolken 5. De „Metro" boven den grond 6. Chinees in opinm-roes 7. In de Chineesche wiik van New York 8. Negerjongen (waarschijnlijk „Mulat") uit de katoenveiden KocKerener-centrum: cate-kuil in t hartje van Manhattan . . 10. Arbeid (bouwterrein der Rockefeller-centrum-wolkenkrabbers) als schouwspel 11. Herinnering aan den Hollandschen tijd .... 12. Kapitool te Salt-Lake-City • 13. Kapitool te Washington in vogelvlucht .... 14. Susquehanna-rivier in de Appalachen .... 15. Boortorens en Wolkenkrabbers in het Middel-Westen 16. Het agrarische Middel-Westen 17. Bruggen over de Missisippi 18. Westerlingen spiegelen zich in de olie .... 19. Schapen-ranch met cowboy . 20. Tafelberg in Wyoming 21. Ceder-stenne on het hnnolanH nn AnVnna 22. Tweede-rangs straatweg met nederzetting in de steppe van W'yoming giuuic ttuiu-wegen zijn geneei op toeristen ingenent 24. Kop van George Washington in de Black Hills . . . -»• uit den tijd van het klein bedrijf 26. Overblijfselen van het primitieve goudwasschen. I. Het losspuiten van het goudhoudend cruis . 27. Idem. II. Het filtreeren . 28. Idem. III. Het onderzoeken 29. Het oude goudhuis 30. De moderne goudgroeve 31. Het groote toeristen-hötel bij de „Old Faithfull" . * ’ ’ 32. Toeristen voor het hotel op de oude postiljon . . . 33. Hier wordt men geïnspireerd! 34. Beren-welp klampt een auto aan . . . . . . . 35. Toeschouwers bij het voederen der Grizzlie’s in Yellowstone-park 36. Ook de meeuwen nemen deel aan den maaltijd 37. De Mormonen-tempel te Salt-Lake-City ....... 38. Boulder-dam: Stuwdam in de wildernis 39. White-river; steppe-rivier in Zuid-Dakota 40. Blik over het Grand-Canyon 41. Uitstapje aan den rand van het Grand-Canyon ..... 42. „Show -Indianen in Wyoming 43. Indiaansche huisjes in het Reservaat der Sioux-7.nid-riaWa 44. Steenen huisje van Hopi-Indianen met voorgalerij van eigen maaksel 45. Middagstilte in een donisstraatie van JPuehln"-Tmliani>n 46. Oud Indiaansch vrouwtje: Heks 47. Cowboys 48. Arizona: „Winkel" van „Pueblo"-Indianen aan den straatweg 49. Haciënda in Nieuw Mexico 50. President Roosevelt 51. Cordell Huil, minister 52. La Guardia, burgemeester van New York 53. New York bii avond . 54. Nacht op Broadway . ggg Kaart van Amerika \ * [478 479 196 1% 1% 197 197 204 204 205 205 224 224 225 225 240 240 241 272 272 273 273 288 289 352 352 353 353 353 368 M.ETSTS CHEULE VETsT AMERIKA : - — m MENSCHENLEVEN IN AMERIKA Photo’S: Jr. 7red. Bruckman, 'New york A. B. C. Press Service, Amsterdam. Omslag- en bandontwerp: P. !Meinecke. 1. Amerikaan. Juli is my blood of the sea that beguiles me witb thunders Of the encountering storms and harmonious gales Juli is my heart of this harboring land and it wonders Whether it ever returns under glittering sails Vriven by love of the fates to the hearth of the mothers Jhat it might listen once more to the gold-grinding mill: Jor 7 adore and adopted the guild of the brothers, Vound to their oath by the dream and the legend of 'Wilt. £et ms abjure in the face of this Jndian season Ever to part from these shores on a Saviour’s crusade. Jlere is a West of its own, to forget it were treason Zinder indigenous heavens of purple and jade. Seemund Edin INHOUDSOPGAVE Blz. WOORD VOORAF . . . . . 11 INLEIDING 15 Aardrijkskundig overzicht . ■ 17 geschiedkundig overzicht 21 De Atlantische Oceaan 30 DE „MELTING POT" . . . 33 HEDENDAAGSCHE LANDVERHUIZERS 35 Tegenwoordige omstandigheden 35 Enkele typen 38 NEW YORK 44 De „Nieuwe Wereld‘ 44 !Manhattan 58 Tiet hart van de „smeltkroes" 56 ASSIMILATIE VAN DEN EUROPEAAN 60 Verschillende nationaliteiten 60 De ,eerste generatie' 67 DE NEGERS 79 Tiet „Oude Zuiden" 79 Tlarlem viert victorie . • 86 DE WERELD ZONDER CAFÉ 95 Pleizier en openbare (ongezelligheid ...... 95 Amerikaanscbe etablissementen 105 Activiteit en beschouwelijkheid HO ZONNEWARMTE 117 Tlitte en vochtigheid 117 Coney-Jsland 126 7 BIz. STAD EN BOUW 134 Steden en landhuizen 134 Amerikaanscbe bouwstijl. . 141 DE „FAR-WEST" 147 HET AMERIKAANSCHE LANDSCHAP 149 De wet1 naar bet "Westen 149 "Het . Wilde "Westen‘ 157 "Karakter van het landscbap 162 LANGS DE WEGEN VAN HET WESTEN 169 "Wegennet en autoverkeer 169 De . Qrey-Hound"-bussen ...'.. 177 AMERIKAANSCH TOERISME 183 De Amerikaanscbe toerist 183 Auto-toerisme in het "Westen . 188 Auto-climaxen . . . ... . 193 NATUUR-MONUMENTEN 197 Amerikaanscbe natuur-parken 197 ,yellowstone" kritisch bekeken 205 De beren van „yellowstone" 211 HET ZUID-WESTEN . . . . 219 Canyons en woestijnen . . . 219 Qiftige standen . 226 "Het „Qrand Canyon“ . . . 230 DWARS DOOR HET „GRAND-CANYON" 235 De afdaling 235 "Het .C.C.C.-Camp" aan de .Colorado-Kiver" . . . . 241 De onzichtbare vijand . . . 246 legen den TJoord-wand op 252 DE INDIANEN 261 NOORD-AMERIKAANSCHE INDIANEN ....... 263 "Historisch lot ... 263 "Uiterlijk voorkomen 273 Jn de „Indian-Reservations“ . . . . . . . . . 279 ü WOORD VOORAF e bevindingen die in dit boek worden weergegeven, berusten in de eerste plaats op een langer verblijf in New York en verschillende reizen door de Ver- eenigde Staten, daarnaast op algemeene en vergelijkende studiën, alsook op een langdurige uitwisseling van gedachten en intieme samenwerking met in Amerika levende Europeanen. De bedoeling was verschillende kanten van het Amerikaansche leven en enkele trekken van den Amerikaanschen mensch voor den Europeaan aanschouwelijk te maken: zoo te schilderen als zij den Europeeschen mensch aandoen, dwz. in dit geval, zooals zij den schrijver aandeden. Deze meende toch, dat de lezer op grond van zulke reëele en persoonlijke indrukken zich eerder een eigen voorstelling omtrent de werkelijkheid zal kunnen vormen, dan op grond van misschien meer universeel geldige, maar daarmee onvermijdelijk abstractere waardeeringen: zelfs wanneer de gezichtspunten van den schrijver niet geheel met die van den lezer overeenstemmen. Gewoonlijk zijn immers die zgn. „objectieve waardeeringen" niet minder van subjectieve maatstaven afhankelijk, die men echter niet meer als zoodanig herkent, omdat zij traditioneel geworden zijn. En niets bemoeilijkt het zien der werkelijkheid zoozeer als de traditie! De beschrijvende gedeelten van dit boek zijn daarom — voor zoover in enkele gevallen niet uitdrukkelijk anders vermeld — uitsluitend aan eigen waarnemingen ontleend. Dit neemt niet weg, dat de daarbij weergegeven indrukken en aan het licht tredende gevoelens grootendeels door vele Europeesche emigranten van verschillende nationaliteit worden gedeeld. Aannemende, dat niet iedere lezer zich in gelijke mate zelve gevolgde gedachtegangen zijn verklaring vinden. Aan de — uit tallooze leerboeken — welbekende staatsinrichtingen en maatschappelijke instituten, zoowel als aan de betrekkelijk toevallige economische constellatie van het oogenblik, werd slechts aandacht besteed, zoover dit ter verduidelijking van andere factoren noodzakelijk was. Ook aan de altijd verwarde en verwarrende politiek van den dag, waarover men zich beter in ieder dagblad kan oriënteeren, werd geen afzonderlijke beschouwing gewijd. Men leert toch uit alle geschrijf over den strijd der partijen minder den geest van het land, of zelfs maar een werkelijken indruk daaromtrent kennen, dan wel het vooropgesteld politiek standpunt van den schrijver. Hetzelfde geldt voor het religieuse leven. Enkele andere punten, die uiteraard voor den Europeaan van het grootste belang schijnen, staan bijzonder op den voorgrond: bovenal op vergelijkingen met Europa en op alles wat wij onder den naam van „ Amerikanisme plachten samen te vatten, meende de schrijver steeds en overal te mogen terugkomen. Een deel der afzonderlijke schilderingen is reeds vroeger in eenigszins anderen — meest korteren — vorm verschenen in „Het Vaderland" en in de „Nieuwe Rotterdamsche Courant". De eenige litteratuur, waarop in den tekst verwezen wordt, zijn de correspondenties in eerstgenoemd blad door E. Iron, aan wiens onderzoekingen en aan wiens persoonlijke medewerking de inzichten, waarop dit boek berust, voor een goed deel hun ontstaan te danken hebben. AARDRIJKSKUNDIG OVERZICHT De Vereenigde Staten nemen het Zuidelijk deel van den breeden romp van het Noord-Amerikaansche continent in: tusschen Canada in het Noorden en Mexico met de golven van Mexico en Califomië in het Zuiden. Terwijl Noord-Amerika zich — evenals het werelddeel in zijn geheel — verder van het Noorden naar het Zuiden, dan van het Oosten naar het Westen uitstrekt, is, tengevolge van de overdwarse afscheiding van Canada, bij de Vereenigde Staten het omgekeerde het geval. Als een langwerpige, bijna dubbel zoo lange als breede, rechte strook loopt haar grondgebied dwars door het werelddeel, van de kust van den Atlantischen tot die van den Stillen Oceaan. Deze kusten, die naar het Zuiden eenigszins op elkaar toeloopen, zijn merkwaardig gesloten, en worden — in sterke tegenstelling tot de veelgeleede kustlijnen van Europa — nergens door grootere bochten en diep indringende binnenzeeën onderbroken, waardoor het grondgebied der Vereenigde Staten een zeldzaam homogeen blok vormt. Het grootste deel der Vereenigde Staten moet eerder tot de sub-tropische, dan tot de gematigde breedte-zone worden gerekend en komt in dit opzicht eerder met het gebied der Middellandsche Zee, dan met Noord-Europa overeen. De Noord-grens bevindt zich ongeveer op de breedte der Alpen, terwijl de Züid-punt van Florida in breedte-ligging met Noord-Egypte overeenstemt en tot dicht bij den keerkring rijkt. Ook naar oppervlak en langwerpigen, van Oost naar West uitgestrekten, vorm kan de U.S.A. met het gebied der Middellandsche Zee in den ruimsten zin worden vergeleken. Naar Noord-Europeesche maatstaven gezien, bedraagt de lengte der Vereenigde Staten van Oost naar West ongeveer vier maal de lengte van Noord-Duitschland Menschenleven in Amerika 2 (van onze grens tot die van Lithauen), d.i. een afstand als van de Hollandsche kust tot den Oeral, terwijl de gemiddelde afstand tusschen de Canadeesche en de Mexicaansche grens met dien tusschen Hamburg en Tunis is te vergelijken. Tengevolge van de koude, van het Noorden komende zeestrooming, die — in tegenstelling en wisselwerking met de warme Golfstroom op Europa’s Westkust — de Amerikaansche Oostkust bespoelt, komt hier de meer Zuidelijke ligging der Vereenigde Staten niet ten volle in het klimaat tot uitdrukking. Bij een dergelijke koude kuststrooming zou omgekeerd het Noordelijker gelegen Noord-Europa niet meer menschen kunnen herbergen dan thans het in Amerika op gelijke breedte zich bevindende Canada. Van het gezichtspunt van den Noord-Europeaan echter komt deze zelfde afkoelende invloed den Zuidelijker gelegen Vereenigde Staten ten goede: inplaats van warm worden zij daardoor zooal niet tot een gematigd land, dan toch tot een land, dat gemiddeld juist zooveel warmer dan Noord-Europa is, als wij het slechts kunnen wenschen. Daar staat tegenover, dat de temperaturen niet — zooals bv. in Frankrijk — regelmatig verdeeld zijn, maar, zoowel van jaargetij tot jaargetij, als van streek tot streek, groote verschillen vertoonen. Het spreekt vanzelf, dat dieper in het binnenland de afkoelende werking der kuststroomingen zich minder laat gelden. Doordat zich in Amerika de beide voornaamste gebergten (in tegenstelling tot de voornaamste Europeesche gebergte-systemen) van het Noorden naar het Zuiden, dicht langs de beide kusten uitstrekken, wordt de tegenstelling tusschen het meer vochtig en gematigd kustklimaat en het warmer en drooger binnenlandsch klimaat verscherpt. Tengevolge van dit Noord-Zuidelijk verloop der gebergten, waarmee de loop der voornaamste rivieren en der kusten overeenstemt, kunnen wij in Amerika van een relief, een profiel, alleen spreken langs de langere Oost-Westelijke doorsnee. Dit relief is zeer veel eenvoudiger, minder onderverdeeld, horizontaler, dan dat van Europa. Bij gelijke horizontale afstanden en een grootere gemiddelde grondhoogte halen de gebergten echter nergens geheel de hoogste hoogten der Alpen. En daar deze gebergten in twee duidelijke groepen geconcentreerd zijn, wordt door hen het land die dikwijls door het aannemen van een „van" en „van der" voor een overigens al zeer weinig Hollandsch klinkenden naam, worden nagebootst. Onder voortdurende schermutselingen met de Indianen, en oorlogen tegen de Franschen, die van uit het Noorden en als het ware van terzijde, in het achterland waren doorgedrongen, breidden de Britsche koloniën zich langzaam naar het binnenland uit. Weldra te machtig en te zelfbewust, om zich door de Engelsche kroon te laten besturen, brak naar aanleiding der tollen op den invoer van thee, die het Engelsche gouvernement hief, te Boston de opstand uit. Nadat de Engelschen door den oorlog met Frankrijk de handen gebonden waren, werden onder leiding van George Washington en den Franschman Lafayette, de Engelsche bezettingslegers mettertijd verslagen. Na een periode van verwarring en tegenstreven der afzonderlijke koloniale republieken, werd de federatieve Unie doorgezet, waarvan Washington de eerste president werd. Van den aanvang af vormde de strijd tusschen de aanhangers van een sterker centraal bewind (federalisten) en de vertegenwoordigers eener meerdere onafhankelijkheid der afzonderlijke Staten, de basis van het „twee-partijensysteem". Uitgaande van het in Frankrijk verkondigde beginsel der „algemeene menschenrechten", dat spoedig daarop in Frankrijk zelve—mede onder invloed van het Amerikaansche voorbeeld — tot de groote revolutie leidde, maar met behoud van de Engelsche parlementaire praktijk en groote vrijheid der afzonderlijke staten, werd de nieuwe republiek geconstitueerd. Als tegenwicht diende een telkens met de noodzakelijkheid groeiende persoonlijke macht van den president: als het ware ter vervanging van de kroon, terwijl in de plaats van alle privilegiën, standen en adel, een groote mate van persoonlijke vrijheid trad, die aan ieder gelijkelijk werd toegekend. De strijd tegen Engeland was — zooals gewoonlijk in dergelijke gevallen — tevens een burgeroorlog geweest, waarin de zich aan Engeland houdende — meest aanzienlijke — families het onderspit dolven, en weldra na confiscatie hunner goederen, naar Canada moesten uitwijken. Het verlies aan macht, dat Engeland met zijn meest beloven- de koloniën leed, was van niet minder belang voor de ontwikkeling onzer wereld, dan de nieuwe machtsfactor, die deze geheel democratische koloniale republiek mettertijd naast en tegenover Europa zou gaan beteekenen. Nochtans bleef de Engelsche taal — in den staat Pennsylvania slechts met een stem meerderheid tegen het Duitsch doorgezet — behouden. De aankoop van Louisiana van Frankrijk, van Florida van Spanje, besliste, ondanks de politieke nederlaag van Engeland, uiteindelijk over het bijna uitsluitend Engelsch karakter der Noord-Amerikaansche cultuur. Door de verbeterde scheepvaartverbindingen bevorderd, trok de nieuwe Unie na haar onafhankelijkheidsverklaring steeds grooter getalen van landverhuizers uit alle landen aan, waarbij nochtans de Engelschen en Ieren (door den nood uit hun vaderland gedreven) de hoofdrol bleven spelen. De uitbreiding naar het Westen maakte nu snelle vorderingen. In het begin van de 19de eeuw moest de tocht nog met karavanen van ossenwagens worden ondernomen en nam hij maanden in beslag, terwijl de teruggedrongen en van hun land beroofde Indianen den weg onzeker maakten. Het is de groote tijd der avonturiers en „trappers", die veelal van de oude wereld direct naar het Westen werden gelokt, niet minder dan achter hen aan de „farmers". Staat na staat werd gedurende de eerste helft der 19de eeuw aan gene zijde van de Mississippi gesticht: doch de oorsprong dezer staten is, zooals reeds de rechtlijnige abstract geometrische grenzen aanduiden, in nog hooger mate dan in het Oosten, minder in autochthone groepeeringen, dan in administratieve noodzakelijkheden te zoeken: reeds in zooverre als het nieuw bezette gebied eerst als een soort „rijksland" aan de Unie kwam, om pas later langzamerhand in staten te worden ingedeeld. Ook wanneer wij van de voortgezette „Indianen-oorlogen" en de bloedige landroof die er mee gepaard ging, afzien, geschiedde deze expansie niet vreedzaam. Terwijl de Unie een gewapend conflict met Rusland en Engeland wegens de Noord-Westelijke grensgebieden wist te vermijden door tijdige beperking harer aanspraken, stortte zij zich daarentegen in Zuidelijke richting op het zwakkere Mexico. Door annexatie van Texas, Califomië, Nieuw-Mexico en Ari- zona, werd het blokvormig grondgebied der Vereenigde Staten naar het Zuiden meer dan afgerond en met een vreemd „Latijnsch" cultuurgebied met een oppervlakte als dat van geheel West-Europa vermeerderd. De beruchte „Goldrush", die na de eerste vondsten van goud in Califomië in het midden der 19de eeuw onmiddellijk daarop volgde, en aanvankelijk een zekere verwarring in deze gebieden teweeg bracht, had tevens door de groote massa die zij er heen dreef, een sterkere concentratie van bevolking aan de Westkust tengevolge, die het bezit der Vereenigde Staten aan den Stillen Oceaan voor goed verzekerde. Intusschen had de spoorweg haar intrede gedaan, die bestemd was in Amerika, en bovenal in de vlakke uitgestrektheden van het Westen, waar voordien nauwelijks wegen hadden bestaan, een veel essentieeler rol te spelen, dan in de Europeesche landen met hun kleine afstanden en oud verkeersnet. De laatste tegenstand der Indianen werd nu snel overwonnen. Utah, de gemeenschap der Mormonen, die zich aan de vervolgingen hunner medeburgers, door de vlucht vanuit Illinois naar de wildernissen van het Mexicaansche rotsgebergte hadden onttrokken, was met de laatsten practisch weder medeveroverd, en had weldra een militaire bezetting te verduren, om pas met behulp van de eerste trans-continentalen spoorweg, die men er dwars doorheen legde, geheel te worden gepacificeerd. Ook inwendig was de ontwikkeling niet vreedzaam. De reeks van groote presidenten-figuren, die de „stichtingstijd als het ware met den nood te voorschijn had geroepen, was in het begin der 19de eeuw reeds ten einde geweest. De tegenstelling tusschen de centrale macht en de afzonderlijke staten, waarom de strijd der partijen van den beginne af gevoerd werd, concentreerde zich steeds meer op het vraagstuk der negerslavernij, die in de Zuidelijke staten toegelaten, in de Noordelijke daarentegen verboden was. Reeds lang was de invoer van nieuwe Negers uit Afrika niet meer toegestaan, terwijl de openlijke slavenhandel over zee door Engeland, in opdracht der Europeesche mogendheden, krachtig onderdrukt werd. De Noord-Amerikaansche Negerslaven stamden dus van vroegeren invoer af, zooals deze naar het voorbeeld der Spanjaarden in den beginne door de exploiteurs ook van het Noorden der Nieuwe Wereld te baat was genomen en tot het midden van de eeuw door smokkelhandel met de West-Indische eilanden werd aangevuld. Daar deze slavernij zich dus in tegenspraak bevond, zoowel met den geest van den tijd en de ontwikkeling, als met den humanen en liberalen geest van de Amerikaansche grondwet, werd onwillekeurig de toestand in de Zuidelijke staten als een uitzondering beschouwd, die deze door een groote mate van zelfstandigheid tegenover de Unie trachtten te verzekeren. Het verschil der economische omstandigheden in het Noorden en in het Zuiden lag aan deze tegenstelling ten grondslag. In het Zuiden had zich in het vochtig-warme klimaat een bloeiende katoen-cultuur ontwikkeld, die in aansluiting aan de oude gewoonten der aangrenzende Latijnsche staten met hun gelijksoortige condities van uit groote plantages op grond van slavenarbeid bedreven werd. Beter tegen het klimaat bestand, konden Negers het eenvoudige werk van plukken en pellen in de velden beter dan Blanken verrichten, terwijl hun goedkoope werkkracht het bedrijf pas werkelijk rendabel maakte voor de rijke Amerikaansche grondbezittersfamilies, wier macht, tevens die der Zuidelijke staten, steeds meer van de katoenteelt en daarmede van de Negerslavernij afhankelijk werd. Het Noorden met zijn klein-bedrijf in den landbouw, zijn koeler klimaat en opkomende industrie had bij slavenarbeid geen belang, integendeel: voor het moeilijker werk waren de Negers aan den eenen kant minder geschikt, terwijl zij aan den anderen kant door hun goedkoope werkkracht tegen de blanke arbeiders concurreerden, de uitbreiding van bedrijf en bevolking tegenhielden en tenslotte de aanvankelijk groote macht van het Zuiden vermeerderden, dat o.a. ook door zijn andere, meer agrarische eischen bij het bepalen der invoerrechten, de behoeften van het meer industrieele Noorden in den weg stond. De toenemende beteekenis der industrie in de Noordelijke staten en de uitbreiding over het verdere Westen, dat in zijn betere Noordelijke deelen met het oude Noorden overeenstemde, lokte een tegen het midden der 18de eeuw digheden die er uit volgden, gedaan was, kon nu het zuiver individualistisch-privaat-kapitalistisch stelsel zijn uitsluitend monopolie over de geheele Unie doorzetten, om eigenlijk pas door de tegenwoordige pogingen tot hervorming van president Fr. Roosevelt, van een geheel andere zijde opnieuw te worden aangetast. Vanaf het einde der 19de eeuw werd Amerika in snel tempo geïndustrialiseerd en gemoderniseerd. Met de rustiger toestanden was allengs ook het type der emigranten, dat de „Nieuwe Wereld" vermocht aan te lokken, veranderd. Reeds in het midden der 19de eeuw, gedurende de reactionaire bewegingen in Europa, vluchtten vele liberalen vooral uit Duitschland naar Amerika, minder op avontuur belust, dan wel om in de Vereenigde Staten grooter vrijheid te genieten. Nood en overbevolking deden velen, voor het begin der economisch-industrieele ontwikkeling van hun eigen vaderland, volgen: de tijd der groote toestrooming van Duitschers, na de Engelschen het talrijkste element der Amerikaansche bevolking. Pas tegen het einde der eeuw, na het snelle economische opbloeien van Duitschland en de overeenkomstig verminderde emigratie van daar, is de sterke toestrooming uit de arme landen in het Zuiden en Oosten van ons werelddeel gevolgd. Zij valt samen met de behoefte aan arbeiders voor de nieuwe industrie in de Unie zelve en haar industrieele export. Met den aankoop van Alaska van Rusland hadden de Vereenigde Staten hun hegemonie over het Noord-Amerikaansche continent bevestigd. Reeds in het begin der 19de eeuw had president Monroe naar aanleiding van Amerika's sympathieën voor Griekenland in zijn bevrijdingsoorlog tegen de Turken verklaard, dat de Vereenigde Staten in Europeesche politieke aangelegenheden niet hadden in te grijpen, daartegenover echter evenmin een Europeesche inmenging in Amerikaansche kwesties konden dulden, en nl. geen verwerven van nieuw bezit door Europeesche staten ook in Zuid-Amerika zouden toelaten. In het eind der eeuw werd deze „Monroe-leer" door president Cleveland tot een soort hegemonie over het nieuwe werelddeel uitgebreid. De opstand der Cubanen gaf Amerika in 1898 aanleiding tot ingrijpen en den oorlog tegen Spanje. De zonder moeite dusver de economisch sterken had aangelokt, werden zekere perken gesteld. Toch staat Amerika op grond van zijn rijk en bijkans autarc, daarbij nog steeds betrekkelijk dun bevolkt territorium, economisch altijd nog aanmerkelijk sterker en zelfstandiger dan Europa, wat in den hoogen levensstandaard, de makkelijker verdiensten en de hooge waarde van den dollar tot uitdrukking komt. Wat de nieuwe industrie en ongeremde civilisatie der Vereenigde Staten in samenhang met dezen hoogen levensstandaard den mensch bieden, is de levensluxe, de makkelijke prettigheid en uiterlijke, materiëele behagelijkheid van het leven van vrijwel elkeen, die reeds uit de tegenwoordige verkeersmiddelen over den Oceaan spreekt: was de overtocht eens een waagstuk zonder gelijke, lang nog een lijdensweg van vele weken, heden is zij voor den armsten emigrant van een geriefelijke gezelligheid, die zelfs den angstvalligsten nauwelijks van de groote reis zal terughouden. DE ATLANTISCHE OCEAAN Kon men den duur van den overtocht ook tot het gemiddelde van een week verminderen, de breedte van het groote watèr, die op onze breedten ongeveer een zesde van den aardomvang uitmaakt, werd daardoor niet geringer, noch ook werd daarmee de scheiding opgeheven tusschen twee in wezen verschillende hoofddeelen onzer wereld. Het vacuum tusschen beide werelddeelen werd voor den mensch makkelijker te overschrijden, en misschien kwamen de menschen aan beide oevers daardoor nader tot elkaar, maar de natuur aan beide kanten bleef even verschillend als zij altijd geweest is: de plaats die Amerika en die welke Europa op aarde innemen, veranderden niet. Met het verkorten van de reis heeft men den indruk en den invloed die de Oceaan zelve teweegbrengt verzwakt, maar de verrassing, de verandering, die de Europeaan bij het betreden van het vreemde land ondergaat, is daardoor meer geconcentreerd, plotselinger, bijna sterker geworden. Hij heeft geen tijd zich aan het water te wennen en geen aanleiding het te vreezen, maar des te meer blijft het voor hem een onbekende, ge- heimzinnige en geestelijk gesproken, in hooge mate scheidende macht. Geheel een vacuum is de Atlantische Oceaan niet: hij heeft zijn eigen karakter, dat voor den mensch niet tegemoetkomend is. Zijn Noordelijk deel, dat de reiziger van Noord-Europa naar New York moet doorkruisen, is — als bijna geen ander even groot wateroppervlak op aarde — zonder eilanden; aan de Zuidzijde zet zich het water eindeloos voort, aan de Noordzijde is de Poolzee: tengevolge waarvan de snelpost-verbindingen met Amerika altijd nog moeilijker zijn, dan naar de verste deelen der aarde. Het is ook een woelig water met snelle wisseling van winden. Maar bijzonder guur is de reis niet, ondanks den hoogen breedtegraad, dien de rechte koers aansnijdt. Want meest bevindt men zich in de lauwe, van het Zuiden komende „Golfstroom", die pas gedurende de laatste dagen voor de smalle maar koude „Groenlandstroom" plaats maakt, waarvoor het schip naar het Zuiden uitwijkt. En nog moesten zich de reizigers, vóór de waarschuwingsdiensten hun tegenwoordige volmaaktheid bereikten, ten Zuiden van Groenland door afdrijvende ijsbergen bedreigd voelen. En de zwarte diepten die men onder zich weet, bedragen zooals bij alle groote oceanen, 4- a 5000 M. Van het schip, dat uit het druk bevaren schoone Engelsche kanaal komende en den vuurtoren op kaap Landsend aan het Westelijk einde der Britsche krijtrotsen achter zich latende, tusschen Ierland en Spanje den open oceaan opvaart, ziet men den eersten dag nog verschillende schepen en zelfs kleine visschersvaartuigen. Maar weldra verspreiden zij zich. Afstand en oppervlak zijn zoo groot, dat de vele schepen van beide kanten, die trachten ongeveer dezelfde koers te houden, desondanks daarvan genoeg afwijken, om elkander uit het oog te verliezen, zoodat zij zich practisch alleen bevinden. Nog een dag langer wordt het schip door meeuwen begeleid. Dan niets meer. En practisch ziet men gewoonlijk geen schip, tot voor de kust bij New York alle koersen weer samenloopen en gelijktijdig land, kleinere booten, huizen en havenmonding zichtbaar worden. In den tusschentijd heeft de reiziger op het veilige schip weinig om zijn gedachten mee bezig te houden: hij heeft de kaart waarop eiken middag het scheepje, dat de situatie aangeeft, een altijd weer teleurstellend klein eindje wordt verschoven. En hij overlegt allicht, dat hij in even rechte lijn denzelfden afstand in andere richting afleggend, tot in het hartje van Siberië of Britsch-Indië zou komen; en dat de zee een derde breeder is dan het Noord-Amerikaansche continent zelve; dat hij, om dezen afstand te voet af te leggen, wanneer dit mogelijk ware, vier maanden, per fiets — langs een lijnrecht en glad fietspad — 6 weken zou noodig hebben. Veel meer dan dubbel zoo snel als een fiets, gaat een gemiddeld schip met zijn 18knoopen, 30 KM. niet, maar het behoeft geen rust, en vaart dag en nacht. Verder kan de reiziger nog opmerken, hoe naar het Zuiden van den Oceaan toe, de golflengte langer en de schommeling heviger wordt, tot het onder de beschutting van New Foundland weliswaar kouder wordt, maar de golfslag weer afneemt en men zich reeds aan de andere zijde gevoelt. Maar verder hebben de reizigers niets dan elkander: een onderling verkeer, dat vooral op de kleinere schepen, ondanks zijn korten duur, zeer intensief pleegt te zijn. En hoe veiliger de reiziger zich voelt, en hoe zekerder zijn doel te zullen bereiken, des te minder heeft hij om zich innerlijk mee bezig te houden, dan dit doel. Want af gezien van een klein aantal, dat voor pleizier, uit nieuwsgierigheid, voor groote zaken of om politieke redenen de reis maakt, en dat toch overal hetzelfde weervindt, onderneemt geen reiziger dezen tocht — waarvan hij niet halverwege kan omkeeren — zonder zeer ernstige, meest voor het leven beslissende doeleinden, terwijl de emigrant zich bewust is, dat hij waarschijnlijk nooit zal terugkeeren. Hoewel NoordEuropeanen zulks voor elkander verborgen trachten te houden of hoogstens in luchtigen vorm uiting daaraan geven, bevinden zich de eigenlijke gedachten van de menschen, die langs de reeling met elkaar staan te babbelen, of in de zon aan dek naast elkaar zitten te lezen, reeds in hoop en vrees bij het nog onbestemde, meest nog onbekende land aan den overkant: overpeinzingen waarbij het leven op het schip een ietwat episodischen en storenden voorgrond, en het altijd wisselende en altijd gelijkblijvende water een melancholieken achtergrond vormen. DE „MELTING POT" Menschenleven in Amerika 3 HEDENDAAGSCHE LANDVERHUIZERS TEGENWOORDIGE OMSTANDIGHEDEN De groote tijd der landverhuizing, van de gemakkelijke mogelijkheden overzee, is voorbij. Maar er is altijd nog de tweede factor, waarvan de landverhuizing afhankelijk is: behalve de aantrekkingskracht, die het nieuwe land uitoefent, zijn er ook de moeilijkheden in het oude land, die tot landverhuizing kunnen nopen. Deze moeilijkheden zijn niet geringer geworden. Sinds het einde van den wereldoorlog hebben vele millioenen hun vaderland moeten verlaten: Russen, Italianen, Duitschers vooral. Het verwisselen van land leidt tot herstel van evenwicht, het heeft de strekking om de bevolking en de moeilijkheden van het leven gelijkmatiger over de aarde te verdeelen. Sinds ook de overzeesche landen vol raakten, d.w.z. sinds een betrekkelijk herstel van evenwicht heeft plaats gevonden, is de uitwisseling moeilijker geworden. Misschien moeten wij in deze meer droppelsgewijze uitwisseling onder druk en tegenstand, de normale, eeuwige volksverhuizing zien, zooals die tusschen de landen bestond lang voor de ontdekking van de nieuwe wereld. Zij is, wanneer wij haar nader bekijken, een noodzakelijk maar geen verblijdend verschijnsel. Amerika is evenmin meer het land der onbeperkte vrijheid als het land der onbeperkte mogelijkheden. Lang voor zich echter het werkelijke evenwicht der economische mogelijkheden tusschen Europa en Amerika eenigszins was gaan herstellen, werden Amerika’s kusten moeilijker te genaken. Tengevolge van kunstmatige beperking verminderde het aantal der landverhuizers; zoodoende kan van den nog altijd bestaanden voorsprong iets behouden blijven en bleef een aantrekkingskracht bestaan. Althans een rest van de oude aantrekkingskracht duurt voort. Want het „quotasysteem" was geen geïsoleerd verschijnsel. Misschien ligt hierin een eerste duidelijk waarneembaar symptoom van het ook in Amerika opkomende nationalisme, zelf weer gedeeltelijk een gevolg van toenemenden druk en afnemende mogelijkheden. Reeds heden bestaat op verschillend gebied in de Vereenigde Staten zooal geen principieele vrijheidsbeperking, dan toch een mate van sociale regeling, die de Europeesche begint te naderen. Het gevolg daarvan is, dat het niet langer de groote sterke gelukszoekers zijn, die Amerika opzoeken. Evenmin zijn het nog de voorvechters der vrijheid, pioniers, ontginners of bijzondere secten, die nieuwen grond behoeven om er zich op te kunnen ontplooien. Voor hen allen overwegen thans de voordeelen, die het eigen land als zoodanig biedt. Slechts voor de kleine conjunctuur-ridders is heden nog het geringe surplus aan faciliteiten en hoogere verdiensten in Amerika van beslissende beteekenis. Niet alle volken halen dan ook het getal, dat de quota hun toestaat. Voor andere volken, die in het bijzonder onder de crisisverschijnselen te lijden hebben, heeft daarentegen de in Amerika ten koste van alles betrekkelijk gehandhaafde loonen levensstandaard, nog eens een bijzonder relief gekregen. Van de kleine gelukzoekers die door de conjunctuur worden aangetrokken, kunnen zij, die eigenlijk geen geluk zoeken, maar door ondraaglijken nood tot een of anderen uitweg gedwongen worden, niet altijd scherp gescheiden worden. De sociale steun in demeeste Noord-en West-Europeeschelanden heeft hun aantal echter ondanks de crisis sterk doen krimpen. Ontzaglijk toegenomen daarentegen is het getal der onvrijwillige landverhuizers, die, meest ten gevolge van politieke omstandigheden, gedwongen werden hun land te verlaten. Voor hen is de Amerikaansche levensstandaard hoogstens beslissend ten opzichte van de keuze van hun nieuwe vaderland, maarzij werden daardoor niet uit het oude weggelokt. Zij zijn de allerongelukkigsten, die gewoonlijk onder de nieuwe omstandigheden, waartoe zij innerlijk niet voorbestemd waren, weinig bereiken. De landverhuizers uit de landen, waar onlangs ingrijpende hervormingen hebben plaats gegrepen, bereiken niet alleen het voor hun land toe- gestane aantal, maar zij overschreiden het op velerlei onwettige wegen. Niet langer zijn het de economische gebeurtenissen in Amerika, „Goldrush", de ontginning van het Westen, de opkomst der industrie, die wij uit de landverhuizersstatistiek kunnen aflezen. Tegenwoordig zijn het veeleer de politieke gebeurtenissen in Europa die zich daarin afspiegelen. Bekijken wij de bijzondere gevallen echter van meer nabij, dan zijn het meest zeer gecompliceerde, eer persoonlijke dan typische, kleine Europeesche tragedies, speciale Europeesche moeilijkheden, die wij uit de motieven der landverhuizers leeren kennen. En het geringste wat zij van ons mogen verwachten, is althans een zekere belangstelling voor hun nood, die veelal de onze is, zooal niet voor hun lot, dat hen van ons scheidt. Want ondanks alles wordt niemand landverhuizer zonder een bepaalde geestelijke gesteldheid, die hem van de thuisblijvers onderscheidt. Zonder die mentaliteit: een zeker optimisme, een zekere lichtzinnigheid en luchthartigheid, een zekere dapperheid ook, zal b.v. de arme Italiaan eerder in zijn vaderland verhongeren, dan dat hij het verlaat, en zal de Duitsche communist zich eerder in het concentratiekamp laten opsluiten, dan dat hij op de gedachte komt te emigreeren. Zelfs de vluchteling is nog geen landverhuizer: er bestaat verschil tusschen den Duitschen Jood, die naar Amerika uitwijkt, en den anderen, die zoolang mogelijk zoo dicht mogelijk bij honk, in Nederland of Zwitserland, blijft hangen. Veel meer dan het communist-zijn in Duitschland of het aristocraat-zijn in Rusland, is het deze nomadische mentaliteit, die de landverhuizers uitzift en er toe bijdraagt, het geestelijk onderscheid tusschen beide werelddeelen zuiver te houden. Het is nog iets van Europa, wat wij uit deze moderne nomadenziel leeren kennen; doch de volkspsyche, die in haar geheel daarop gebaseerd is, vormt niet langer een Europeesch verschijnsel. Zij vormt den „Amerikaanschen geest". Deze laatste beheerscht reeds het schip, dat de emigranten over den Oceaan voert, en maakt de stemming aan boord minder somber, minder plechtig ook dan men altijd weer geneigd is te verwachten. ENKELE TYPEN De groote emigranten-schepen met hun onmiddellijke ellende aan boord hebben uitgediend. Zelfs de tegenwoordige goedkoope booten tellen onder hun passagiers gewoonlijk niet meer dan voor de helft emigranten. Onder de twaalf passagiers b.v. van een Belgisch cargo-schip, bevinden zich behalve enkele Nederlandsche, Belgische en Zwitsersche reizigers en een „globetrottend" Amerikaansch echtpaar — een verschijnsel dat tegenwoordig op geen der groote wereldroutes ooit ontbreekt — vijf eigenlijke emigranten. Behalve een veelal gebroken Engelsch of Amerikaansch, hoort men het meest Nederlandsch (Hollandsch en Vlaamsch) en Duitsch; Fransch, de officieele taal der opschriften aan boord, spreekt eigenlijk alleen maar de kapitein. Van de emigranten spreekt meer dan de helft Duitsch. Slechts één vluchteling bevindt zich onder hen: een der eersten van den stroom Oostenrijkers die, tengevolge van den „Anschlusz", in het voorjaar 1938 overkwam, of ook een der laatsten, die voor de definitieve sluiting der grenzen van oud-Oostenrijk vermocht te ontwijken. Naar hij beweert althans had hij zijn emigratiepapieren reeds lang in gereedheid. Het is een jong advocaat, zeer intellectueel, vlug en handig, maar met een zekere artistieke aspiratie, die sinds enkele jaren op een „Anwalts-bureau" te Weenen werkzaam is geweest, zonder nochtans kans te zien ooit boven de 200 sh. per maand uit te komen. Dus toch geen eigenlijke vluchteling, noch een hongerlijder, maar een gelukzoeker. Echter, de Pruisisch-fascistische hiel op Weenen (zooals hij dat noemt) is hem onverdragelijk en gaf den doorslag, dat hij bij den intocht der Duitschers hals over kop het land verliet. Wat daar nog meer achter zit, wat hij te vreezen mocht hebben, wat hij lang te voren mag hebben zien aankomen, daar komt men niet achter. Hij heeft familie te New York, de noodige relaties, patenten en reeds een voorloopig baantje bij een internationaal rechtsbureau in zijn zak, is echter bereid, naar hij zegt, ook in sigaretten te handelen, wanneer dat voordeeliger uit zou komen. Door op dit laatste den nadruk te leggen, geeft hij — een beetje opzettelijk — blijk, op de hoogte te zijn, waar het in Amerika op aan komt. Zijn ideaal is na vijf jaren, veilig en wel in het bezit van het Amerikaansche staatsburgerschap en met veel geld, naar Weenen terug te keeren. Het is de hoop, die zoovele emigranten uit de beschaafde landen bezielt. Niet allen echter verdienen hun leven lang geld genoeg om terug te kunnen keeren. En slechts bij weinigen, waar dit wel het geval is, blijft het verlangen bestaan. Hij is geen fanaticus, en tracht de dingen objectief te zien. Nader aan den tand gevoeld, geeft hij zich geen moeite de regeering van Schuschnigg te verdedigen. Hij is overtuigd, dat het althans den middenstand van zijn volk, economisch gezien, ten gevolge van den „Anschlusz beter zal gaan. Met zekere ontroering vertelt hij hoe hem de Oostenrijksche ambtenaren, tegen het verbod, zijn beetje geld uitkeerden en ook hoe de Duitschers het hem lieten behouden, hoewel zij het hem hadden mogen afnemen. Als eindelijk de wolkenkrabbers van Manhattan uit den nevel opduiken, is deze jongeman een en al verrukking, en met veel hoop en weinig vrees gaat hij, door een elegant Oostenrijksch nichtje afgehaald, de eerstvolgende vijf jaren tegemoet. Met hem gevoelt men geen medelijden. Dat het hem betrekkelijk goed zal gaan valt moeilijk te betwijfelen, wel echter of zijn dilettantistisch cultuurgevoel en vage vaderlandsliefde sterk genoeg zullen blijken hem ooit anders dan terwille van een kort bezoek naar Duitsch-Oostenrijk terug te leiden. Zijn tegenhanger aan boord, een nationaal-socialistisch gezind, reeds in Amerika gevestigd Duitscher, heeft althans een poging tot terugkeer gewaagd. Van die mislukte poging keert hij nu met zijn vrouw naar de U.S.A. terug. In Antwerpen geboren en getogen, besliste de wijze, waarop men zijn vader en andere leden der Duitsche kolonie in 1914 behandelde, toen hij als jongeman voor de keuze stond, tot dienstnemen in het Duitsche leger. Hij is een van de velen, die in de moeilijke jaren na den oorlog nooit meer geheel hun plaats vonden in de burgerlijke maatschappij, en ten slotte in Amerika hun geluk zochten, waar het niet geleerd hebben van een beroep minder bezwaar oplevert. Daar hij tengevolge van zijn herkomst even gemakkelijk Duitsch, Fransch en Vlaamsch als Engelsch spreekt, geraakte hij tezamen met zijn Beiersche vrouw, die hij te Chicago leerde kennen, in het hötelbedrijf. Werkelijk goed schijnt het hem — hoewel hij een eigen huis en auto bezit — nooit te zijn gegaan. Als gewoon kellner moest hii tenslotte het geld verdienen om, na verkoop van zijn nebben en houden, met zijn vrouw naar Duitschland terug te kunnen. Zooals de meeste niet-Joodsche Duitsche emigranten van vroeger jaren, leidde hem een zeker sentimenteel gevoel voor het geïdylliseerde vaderland tot bewondering voor Hitler, en, samen met de crisis in Amerika en de verbeterde arbeidsmogelijkheden in Duitschland, tot een poging daar werk te vinden. Als ik hem vraag, hoe het dan mogelijk is, dat hij, desondanks en gezien zijn gezindheid geen betere kansen in Duitschland vond, zegt hij tenslotte: „Wissen sie, unsereiner findet sich drüben doch leichter hinein", wat gewoonlijk beteekent, dat men verwend is door den hoogeren Amerikaanschen loonstandaard en de karige Europeesche loonverhoudingen niet meer kan aanvaarden. Thans wil hij zich zoo spoedig mogelijk laten naturaliseeren en zich geheel op Amerika „einstellen", iets waartoe hij tot dusver nooit had kunnen besluiten. Hoe treurig het ook altijd stemt, wanneer iemand — wie ook — in zijn oorspronkelijke bedoelingen — van welken aard ook — teleurgesteld wordt, toch is ook dit geval nauwelijks tragisch te noemen, wanneer wij het niet al te zeer met de oogen zien van hen, die zelf nooit ook maar een poging zouden doen Europa te verlaten. Een beetje arrogant en opdringerig met zijn ervaring op allerlei gebied van sport, zeevaart, krijgsdienst en zijn kennis van Amerika, maar van een gulle en ontwapenende blijmoedigheid en goedhartigheid en van een vroolijk optimisme, dat juist omdat het geen grond heeft, niet dood is te krijgen, gaat hij — niet zoo heel jong meer — verder het leven door. Met even een beschaafde allure verklaarde hij mij, toen ik hem daarnaar vroeg, dat hij het beneden zich geacht had, ter wille van de conjunctuur partijlid te worden. Een enkelen keer dreigde in den beginne een kleine woor- denwisseling tusschen dezen Nazi-Duitscher en den Oostenrijkschen emigrant. Maar de neutrale bodem en de goedmoedige objectiviteit van de Vlaamsche scheepsofficieren lieten het onweer niet opkomen. En nadat beiden mij achtereenvolgens in vertrouwen verklaard hadden, dat het met tactvol zou wezen in het bijzijn van den ander te duidelijk zijn meening te zeggen, vonden zij elkaar later in een soort van geïmproviseerd knikkerspel aan dek, dat hen, ondanks het koude weer, bijna den geheelen dag bezig hield, en wel zoo intensief, dat geen van beiden er toe te krijgen was even op te kijken, toen eindelijk de schoone witte zandkust van Long Island in zicht kwam. , De welvarendste en minst tragische, de meest luchthartige gelukzoeker aan boord is een jonge Belgische bontwerker, met een naar vrouwensmaak gekapten krullebol en een vroolijk blozend gezicht. Ook hij spreekt Fransch, Duitsch, Engelsch en Nederlandsch met hetzelfde gemak. Toen hij te Antwerpen aan boord kwam, vulde zich op hetzelfde oogenblik het heele dek met vrouwen en kinderen, tantes en nichtjes, grootmoeder en kleine dochtertjes en was het een en al kermis en gestoei. Tegen de ruwheden der zee heeft deze lieveling der vrouwen niet het minste weerstandsvermogen, maar als hij maar even tot zichzelf komt, komen ook de fijne sigaretten en likeuren uit zijn koffer te voorschijn en kweelt de luimig-onschuldige scherts uit zijn mond, en kunnen de Hollandsche meisjes zeker zijn, dat net hun vooreerst aan hartelijke toenadering niet zal ontbreken. Hoewel hij zijn immigratiepapieren reeds bij zich heeft, wil hij ditmaal alleen maar een korte verkenningstocht ondernemen, naar New York, Chicago en dan verder naar Buenos Aires, waar hij overal zijn zakenvrienden heeft, om ten slotte zijn residentie te kiezen, en vrouw en kinderen te gaan halen. En wordt hij teleurgesteld, welnu, dan blijft hij in Antwerpen. Maar den eenigen keer, dat hij, tusschen zeeziekte en flirt, een oogenblik ernstiger gestemd aan de verschansing stond, vertelde hij mij, hoe zwaar en ongezond zijn handwerk is, dat hij van jaar tot jaar zijn krachten reeds voelde afnemen, zonder dat hij in de oude wereld eenige kans heeft, zijn zaken overeenkomstig uit te breiden. Ook in ons vaderland is tot heden de nood — tenzij dan onder de intellectueelen — nog niet zoo hoog gestegen, dan dat wij onder de Nederlandsche emigranten wat anders dan min of meer vrijwillige gelukzoekers zouden hebben te verwachten. De eenige, die zich aan boord bevindt, is dit dan ook in hooge mate: afkomstig uit een betrekkelijk welvarende, landelijke slagers- en veehoudersfamilie uit de Noordelijke provinciën en zelf in het slagersbedrijf werkzaam, heeft hij reeds in zijn jeugd vijf jaren in Canada en daarna weer in Den Haag gewerkt. Zeker een goed vakman, is hij de minst beschaafde en ontwikkelde aan boord. Hoewel hij rad Engelsch spreekt, blijkt hij weldra geen woord te kunnen schrijven. Wat hem het leven doet genieten blijft duister: geen vrouw en kinderen, geen hartstochten, geen belangstelling hoegenaamd, eigenlijk geen vaderland en slechts zeer losse familiebetrekkingen. Een broer, dien hij jaren lang niet gezien had, bracht hem aan boord. Hoewel hij vijf jaren in Den Haag gewoond heeft, heeft hij het paleis op het Noordeinde nooit ook maar van buiten gezien. Maar hij heeft een klein kapitaaltje overgespaard, speelt graag biljart, drinkt voor den eten zijn bittertje, en voor het slapen gaan zijn biertje, en vindt genoegen in het kaartspel in gezelschap van de voorname, maar werkelijk zeer democratische Amerikanen aan boord: voornaam reeds omdat zij ondanks een zekere verbazing over zooveel flegma, toch behagen scheppen in dezen ongemanierden kleinen Hollander. En inderdaad is hij, althans van de landverhuizers, ondanks alles de beste: zonder pretentie en oprecht. Hoewel, of misschien ook omdat hij om vrouwen weinig geeft, is hij de eenige, die zich zonder te flirten ridderlijk tegenover hen gedraagt. Altijd goed gehumeurd, is hij een hulpvaardig en erkentelijk kameraad. Spreken doet hij aan tafel niet veel, maar soms kan hij uitbundig pleizier hebben over een grapje. Hij is de eenige, die openlijk durft toegeven, dat hij afkeer heeft van muziek, maar ook de eenige, die, als zijn krachtige, ietwat barbaarsche natuur door een frisschen storm wordt opgewekt, ongegeneerd en op z’n eentje aan dek een alleraardigst deuntje kan zingen. Door bemiddeling van een kennis uit zijn jeugd — van een vriend spreekt hij natuur- lijk niet — die in New York leeft en die indertijd door zijn vader voortgeholpen werd, staat hem een goede betrekking in zijn vak in de plaats van aankomst te wachten. Ook hij hoopt wel op betere arbeids- en looncondities in de nieuwe wereld. En dat zijn in dit geval — zoo al ooit — geen romantische droomen. Hij weet precies wat hij wil en spreekt daarom weinig over zoeken en verwachten. En niemand twijfelt er dan ook aan, dat hij in de nieuwe wereld beter op zijn plaats zal zijn dan in de oude, en dat juist hij er misschien nog wel iets meer zal vinden dan hij verwacht. Hij zegt loyaal, zich te verheugen dat hij zijn hut met een Hollander deelt, maar tevens onomwonden, dat hij niet van plan is ooit terug te gaan. En al klinkt dat ook wat hard, hij zegt het zonder eenige treurigheid, en niemand heeft reden het te betreuren. NEW YORK DE „NIEUWE WERELD" De eerste indruk van een land of een volk wordt in beteekenis dikwijls over- en dikwijls onderschat. Zeer zeker is zulk een indruk alleen niet afdoende. Maar aan den anderen kant is het er mee als met den wijn: de eerste droppel zegt ons of hij zoet dan wel zuur is, of wij er van houden of niet, en daarmee meer dan alle volgende droppels kunnen doen; in geval van een volk met zijn geringere homogeniteit en moeilijker toegankelijke diepten, zegt hij nu wel niet zooveel, maar toch altijd honderdmaal meer dan alle kennis van de staatsinstellingen e.d.. Bij de eerste schreden in Frankrijk voelen wij ons onmiddellijk door die nauwelijks verklaarbare maar des te tastbaarder sfeer van behagelijke, gecultiveerde zinnelijkheid omgeven, die het land niet minder dan de menschen opwekt, en de eerste de beste straat in de eerste Duitsche stad laat ons die meer patriarchale en ruige, meer jongensachtige ongecultiveerdheid merken, die in vele opzichten het diametrale tegendeel van die Fransche atmosfeer beteekent. En nooit voelen wij die nationale sfeer zoo duidelijk, als wanneer wij er ons voor het eerst van elders in begeven. Zoo dicht als die van Frankrijk of Duitschland, is die Amerikaansche sfeer niet. Uiteraard zegt zij ons meer van New York dan van Amerika. En juist New York is uiterst samengesteld, is de echte „Melting Pot". Het eerste wat den emigrant reeds in zee opvalt, is de lange, rechte en strenge lijn van de zandkust van Long Island, waar reeds enkele stangentorens en hooge huizen boven uit steken. Nuchter, donker en hard doet ook de met verspreid liggende huisjes bedekte aarde van Staten- Island aan; diffuus, verward, is de indruk die de nog verder verwijderde hooge huizen van Brooklyn opwekken, terwijl het schip in de vernauwing tusschen beide eilanden stil ligt, om de immigratie- en douane-ambtenaren aan boord té laten: het lang verwachte en gevreesde oogenblik, dat den emigrant gedurende de geheele vaart in spanning houdt, en tot het laatst toe heimelijk laat twijfelen, of hij de vreemde aarde werkelijk zal betreden. Maar dank zij La Guardia, den tegenwoordigen burgemeester van New York, geschiedt thans het voornaamste onderzoek reeds tevoren in Europa, en de weinigen die de definitieve toelating vóór Staten-Eiland niet verkrijgen, en op het beruchte Ellis-Island in quarantaine komen, vinden dit ge modemiseerd en gehumaniseerd. Van kleine hooggebouwde booten klimmen de ambtenaren in hun correcte bruine Angel-Saksische uniformen langs lange touwladders van verschillende kanten aan boord. Het zijn meest Ieren, met kloeke roode gezichten. Het onderzoek is correct, zakelijk, kort maar niet onvriendelijk. Niet geheel dat wereldsch civiele en gladde van den Engelschen ambtenaar is het, dat de Amerikaan over zich heeft, noch ook het onverschilligonhebbelijke van den Franschman, het brommig vaderlijke van den Duitscher, het goedige ietwat plompe van den Hollander, het lawaaiig theatrale van den Italiaan, het schitterende van den Pool, het diep ernstige van den Rus: het zijn de echte contróle-ambtenaren van de „Stars and Stripes", de ietwat stugge bewakers der welbewapende maar rustige vrijheid van een humaangezind maar ook zelfbewust, nog onbedreigd continent. Vreemd, niet geheel aangenaam, doet het evenwel den Europeaan aan, dat hier het finantieel, niet het politiek karakter van den emigrant in de eerste plaats over diens toelating beslist. Bij het binnenstoomen in de weer breedere haven duiken op den achtergrond de wolkenkrabbers van Manhattan op, opvallend klein en dicht bij elkaar-gedrongen te midden van het groote havenwater. Bij het nader komen groeien zij maar neemt tegelijk de verrassing af. Zij zijn te nauwkeurig bekend uit plaat en film. Het eenige wat opvalt is, dat zij ook in het geheel niet anders zijn, m.a.w. dat zij volkomen verfilmbaar en altijd zichzelve gelijk, niet van wisselende werkelijkheid, van uur en plaats en weersgesteldheid, afhankelijk, zooals onze oude kerktorens, aan „stemming" onderhevig zijn. De emigrant, die niet met een der groote mail-schepen aankomt, legt dan gewoonlijk niet in Manhattan, maar ergens daar tegenover, aan de lange, tamelijk leege kaden van Brooklyn of Hoboken aan, waar de loodsen evenwijdig langs loopen. Op het randje, dat deze loodsen langs het water vrij laten, staan, met de ambtenaren, degenen die gekomen zijn om vrienden en verwanten af te halen. Lang voor het schip, langzaam op en neer kruisend, tot aanleggen komt, gaat het geroep der begroetingen over het water heen en weer. De loopplank waarlangs de passagiers het schip verlaten, leidt dan onmiddellijk de reusachtige loods binnen, onder een groot rookverbod door. Dat het eerste opschrift in „het land der vrijheid" een rookverbod moet zijn, doet niet stijlvol aan, en stelt voor den emstigen rooker het vrijheidsstandbeeld, ergens ver in z'n rug, diep in de schaduw. Dan volgt het douane-onderzoek en maakt men kennis met de civiele, — dwz. (in hun hoogere instanties) politieke — ambtenaren. In de reusachtige loods, waar de auto's vrij doorheen rijden, heeft men een heel klein tafeltje geplaatst, amper groot genoeg om de bagage van twee passagiers te bevatten. Met langzame bewegingen draaien een stuk of tien douanen daar rond omheen, waarvan er eigenlijk maar één de koffers onderzoekt en een andere tallooze biljetjes invult: een persiflage op het ook ten onzent bloeiend systeem. Door weinig te doen moeten zij hun groot aantal rechtvaardigen. De arme reiziger kan er zich mee troosten, dat wanneer de „Queen Mary" met officieel bezoek aankomt, ambtenaren uit havenplaatsen van heinde en ver worden opgecommandeerd, om het onderzoek zoo snel en wrijving-loos mogelijk te laten verloopen. Als hij eindelijk de loods kan verlaten bevindt zich de emigrant tamelijk verloren in een der stille onordelijke havenstraten, die in New York, zoo min als ergens anders, het beste van de stad vertegenwoordigen. En, wanneer hij niet met een auto wordt afgehaald en niet geneigd is tegen een prijs, waarvoor men makkelijk van Amsterdam naar Groningen reist, een taxi te huren, moet hij van een groote, maar stille en ouderwetsche pont gebruik maken, die eens in het kwartier de verbinding met Manhattan bewerkstelligt. Wanneer hij van Brooklyn komt, landt hij op de punt van Manhattan zelve, en pas hier voelt hij zich werkelijk in New York opgenomen. De wolkenkrabbers beginnen pas verder op. Hier is het veeleer een rommelig pleintje tusschen havengebouwen, metrostations enz. dat hij moet overschrijden. En hier voor het eerst voelt de nieuweling die typisch New Yorksche roezigheid, die hem minder opvalt als iets, wat met de „sfeer" van deze of gene Europeesche natie te vergelijken is, dan wel als een mengsel uit hen allen: inzooverre haast Europeescher dan één van hen, en tegelijk juist „oneuropeesch" omdat dit speciale nationale stempel hier ontbreekt dat in Europa altijd voorhanden is. Aan muren en balustrades, op de banken van een plantsoentje staan in groepjes de werkloozen in het rond. Maar zij zien er uiterlijk niet „miserabel" uit, zijn betrekkelijk goed gekleed en lezen hun courant. Dan gaat het een trap op naar de metro. Ook hier diezelfde roezigheid van een gemengd Europeesch publiek met enkele negers er tusschen door. Meer dan de enorme lengte van de metro-treinen valt een zekere slordigheid van de wagens zoowel als van de stations op: niets van die keurige afgewerktheid van glimmende tegeltjes zooals in de ondergrondsche stations van Berlijn, Parijs en Londen. Geen versiering om der schoonheid wille. Deze treinen zijn er alleen om zoo snel mogelijk in het snelverkeer der massa’s te voorzien, maar zijn toch juist daardoor niet geheel van een zekere gezelligheid ontbloot. En zoo bereikt de nieuw aangekomene langs tallooze stations en na vele malen overstappen zijn doel. Voor den een is het een buitenbuurt van villa-kolonies, waar hij aan het voorstad-stationnetje per auto wordt afgehaald. Behalve door enkele breede naar Manhattan leidende autochausséeën met hun verkeersteekens en enorm autoverkeer, die hij kruist, en door de onwaarschijnlijk vele autokerkhoven en -tweedehands-verkoopsplaatsen in de open lucht, onderscheiden zich deze buurten weinig van Europeesche voorsteden, en aldra doet hij de ervaring op, dat hij zich in Amerika voorloopig en schijnbaar in mindere mate een ander voelt ten opzichte van zijn omgeving, dan in de meeste vreemde, zelfs Europeesche, landen het geval is. Voor den ander bestaat het eerste doel in een der reusachtige onderaardsche stations, waar als het ware New York eindigt en het binnenland begint. Hier geen spoor meer van roezigheid. Bijna harmonisch verloopen de vele onderaardsche gangen en hallen in elkander. En het eerste wat den Europeaan treft is de goede, degelijke, bijna deftige kleeding, niet van enkelingen, maar van het geheele publiek. Wanneer hij alleen is, zal hij veel moeite hebben, ondanks de vele en accuraat werkende informatiebureautjes zijn weg te vinden. Het aantal der gangen, der loketten en der sinistere, onderaardsche perrons met hun ietwat infernale zakelijkheid, is te groot. En evenals in het geval van de zwijgzame loketten van de metro, zal het ook ten overstaan van deze overmaat van goed functioneerende informatie eenigen tijd duren, eer hij begrijpt, dat dit alles werkelijk tot zijn gemak dient, dat hij in het groote raderwerk, wanneer hij eenmaal zijn schroom overwint, makkelijk binnenstapt, en dat het hem verder leidt, zonder hem te bedreigen: althans zonder hem onmiddellijk te bedreigen. Hij merkt, dat het vlotte formeele antwoord dat hij op zijn vragen ontvangt, nergens minder dan hier een spot inhoudt over zijn gebrekkige uitspraak van de landstaal, hoogstens een zekere minachting voor den vreemdeling, dien men hier immers slechts kent als nieuweling, als emigrant, als „nogniet-Amerikaan". En meer en meer leert deze begrijpen, hoe niet alleen in het verkeer, maar ook in den omgang in werk en zaken, het gebrek aan weerstand, dat hem argwanend maakt, wel eenzaamheid maar geen ongemak voorspelt. Maar veel langer dan elders, waar die weerstand harder en tastbaarder is, duurt het voor de meesten in Amerika, eer zij begrijpen waar de werkelijke moeilijkheden schuilen, eer zij zich duidelijk door het raderwerk gegrepen, afgestooten of zacht terzijde geschoven weten. MANHATTAN Lang en zeer smal steekt het eiland Manhattan — eigenlijk een schiereiland — uit in de mondingsbaai van de 4. Manhattan: wolkenkrabbers in de wolken. 5. De „Metro" boven den grond. 6. Chinees in opium roes. „Hudson-River". Aan de eene zijde wordt het door deze bespoeld. Aan de andere door de „Sound", die het grootere maar eveneens lange en smalle, langs de kust gelegen Long Island van het vasteland scheidt, en die hier als „East-River" in de baai uitloopt. En de smalle „Harlem-River", die verder naar het Noorden de „Hudson" en de „East-River" reeds vroeger verbindt, snijdt Manhattan van het vaste land af en maakt uit het eiland een schiereiland. De baai die ten Zuiden van de spits van Manhattan zich tusschen „Coney-Island" en Staten-Eiland, alvorens in zee te monden, nog eens tot een nauwen ingang versmalt, vormt tezamen met „East-River" en de „Hudson" een der schoonste natuurlijke havens op aarde, waarvan Manhattan het middelpunt uitmaakt. Oorspronkelijk een betrekkelijk toevallige en ingewikkelde speling der natuur, zooals zij aan mondingen van rivieren vaker voorkomen, zou de situatie in samenhang met de ligging van een stad in dit middelpunt schilderachtig wezen, wanneer de proporties van het eiland en de omgevende wateren kleiner en overzichtelijker waren. Maar de baai is zoo groot, dat zelfs het beroemde vrijheidsstandbeeld en het beruchte Ellis-Island daarin schier verdwijnen, en de havens, die zich aan beide oevers van de baai, van de „Hudson" en de „Sound" uitstrekken, ondanks het scheepsverkeer dat sterker is dan in eenige andere haven, leeg schijnen. Van Manhattan, dat als een hooge burcht daaruit oprijst, kan men dit niet zeggen. Want Manhattan is New York. Hoewel de tegenwoordige stad zich ook aan de drie tegenover liggende „buiten"oevers der wateren die het omgeven, in eindelooze voorsteden verder uitstrekt, vertoonen deze, rommelig, eindeloos, ongeconcentreerd als zij zijn, geen werkelijk verschil in bouw met vele Amerikaansche steden: noch de millioenenstad Brooklyn en het daarbij aansluitende Queens, noch de Bronx of Yersey-City, die alle door bruggen en tunnels met Manhattan verbonden zijn. Maar Manhattan zelf is eenig op aarde. Gemiddeld niet meer dan 3 KM. breed en bijna 20 KM. lang, als een zoo goed als onbewoond eiland door onze voorvaderen ontdekt en voor een bijl en enkele ducaten van de Indianen gekocht, herbergt het thans meer menschen dan eenig gebied van dezelfde opper- Menschenleven in Amerika 4 vlakte op aarde ooit deed. Met zijn twee groepen wolkenkrabbers, één aan de oudst bewoonde spits en één, nieuwere, in het midden, is Manhattan van heinde en ver zichtbaar. Slechts even is aan de oude spits van het schiereiland het verloop der straten verward en scheef. Maar de geheele overige stad vertoont een strengen symmetrischen schaakbord-aanleg. En met uitzondering van die oudste scheeve en persoonlijk benaamde straten aan genoemde spits, zijn alle straten systematisch genummerd: zoowel de weinige eindeloos lange lengte-straten of „avenues" als het eindeloos getal korte dwarsstraten, of „streets". „Broadway" alleen zwalkt daar, eveneens van het begin tot het einde, in een vrijer meer kronkelend verloop als een rivier tusschendoor. Met dat al is Manhattan, hoezeer ook voorbeeld voor alle Amerikaansche steden, toch zelve, zooals alle ware voorbeelden, van een zekere monumentale afzonderlijkheid gebleven. Zelfs de wolkenkrabber heeft hier — buiten zijn bedoeling van bluf en reclame-doeleinden om — zijn praktischen zin als ruimtebesparing. Want hoe lang uitgestrekt ook, tengevolge van die „smalheid" die — voor een natuurvorm merkwaardig genoeg — daarmee gepaard gaat, is Manhattan’s oppervlak klein in vergelijking met het aantal menschen dat het herbergt. Daar komt het nog grooter aantal bij, dat de voorsteden aan den overkant der wateren bevolkt, en dat in de uren ver gelegen arbeiders-kolonies en villadorpen woont, dat iederen dag echter zijn werkplaatsen in Manhattan opzoekt, en zoodoende de kantoren letterlijk de hoogte in gedreven heeft. En het blijft uiterst merkwaardig hoe van de volkeren, die hier van overal samenstroomen, een zoo groot gedeelte, in plaats van het schoone vrije land, dit ééne kleine eilandje opzoekt, welks ligging niet eens in ieder opzicht gunstig schijnt. Want tal van bergketenen belemmerden, eertijds althans, de verbindingen met het achterland. Groote deelen van het Zuiden zijn vruchtbaarder dan de omgeving van New York, en Virginia was oorspronkelijk dichter bevolkt dan de staat New York. Op het eerste gezicht schijnt het alleen aan zijn voorbeeldige ligging als stad en haven te danken, dat New York het economisch centrum van „de nieuwe wereld" is gebleven. Na het neer- slaan van het „Zuiden" heeft de eerste golf van enthousiasme over de ontdekking en exploitatie van het Westen een tijdlang de aandacht en de illusies meer op die streken geconcentreerd. Maar als onvergelijkelijke, naar Europa toegekeerde haven, dwz. als de bron waar de bevolking altijd opnieuw vandaan moest komen, heeft zich New York gehandhaafd. En wanneer het in de laatste tientallen van jaren ook meer en meer tot geestelijk centrum werd, drukt zich daarin naast de beteekenis der immigratie vooral het overwicht uit, dat handel en nijverheid hebben gewonnen. Tot de voordeelen van New York als stad, behoort ook de bodem, de harde rotsgrond die tot dicht onder de oppervlakte reikt. Het is diezelfde grond, die het geheele NoordOosten van het land voor landbouw-doeleinden zoo weinig geschikt maakt, en die de landelijke bevolking dezer gebieden, na den eersten roofbouw op de dunne humuslaag gepleegd, naar het vruchtbaarder Middel-Westen deed uitwijken. Daarvan getuigen de kleine steile rotsen die hier en daar in het Noorden van Manhattan tusschen de huizen omhoogsteken en meest als kleine plantsoenen zijn ingericht: dezelfde rotsen, die overal langs de wegen die naar buiten leiden de zachtgolvende boschgronden onderbreken, en welhaast het eerste zijn, wat den vreemdeling, als hij zijn eerste toer het land in maakt, opvalt. Maar het is deze zelfde vaste granietgrond, die zoowel de wolkenkrabbers te torsen, als het ongeëvenaard onderaardsch doolhof van buizen en subway-gangen uit te houden vermag, zonder te verzakken. Toch is het niet met zuivere vreugde of voldoening, dat de Europeaan hier — na van zijn verrassing over de drukte en de afmetingen bekomen te zijn — voor het eerst alleen ronddwaalt. Aan de hoogte der gebouwen, zoowel aan de op grijze dagen in de wolken verdwijnende toppen der betrekkelijk weinige wolkenkrabbers, als aan de gemiddelde hoogte der „gewone" huizen, went men snel. Men loopt nu eenmaal niet voortdurend naar boven te kijken. Eerder is het de canyon-achtige diepte der straten, die men aan het licht voelt, waarvan men zich bewust blijft. In veel hooger mate zijn het de afstanden die men blijft voelen, wanneer men tracht, te voet van ergens uit het midden naar de spits of naar de buurten achter het Central-Park te geraken. Het gebrek aan eenigszins rustige en aantrekkelijke verpoozingsplaatsen maakt zulke verkenningstochten nog vermoeiender en gejaagder, evenals het feit, dat men, om weer honk te bereiken, gewoonlijk op z’n minst drie kwartier op het onderaardsche net moet doorbrengen. Ook duurt het eenigen tijd, eer men op dit ingewikkeld net van onderaardsche verbindingen (alles concurreerende particuliere stelsels) voldoende wegwijs is geworden, om er zich op zijn gemak te voelen. Toch ligt het wezenlijk en blijvend verschil met Londen bijv. en zelfs met Berlijn, om van Parijs en de groote steden van Zuid-Europa niet te spreken, niet in een onderscheid van mate (van afstand, diepte, hoogte of drukte) maar van qualiteit: in de gladde hardheid van dit alles, van straten, huizen en vertier. De jaren na den oorlog, toen de passeerende emigranten door de opzichters der bouwterreinen van de straat werden geroepen tot het werk en het verdienen van dollars, zijn lang voorbij. Thans maakt dit centrum van het kapitalistisch arbeidsbedrijf op den buitenstaander eer een streng gesloten indruk. Mogen de toegangspoorten voor ongeschoolde krachten altijd nog wijder openstaan en talrijker zijn dan in Europa het geval is, de vreemdeling die geen aanleiding heeft zich op de economische gelukzoekerij der emigranten in te laten en geen lust gevoelt de altijd wat bedenkelijke en nederige begin-manoeuvres uit nieuwsgierigheid te imiteeren, merkt daarvan niets. Wel voelt hij het gebrek aan karakter, dat dit minder op den arbeid, dan op den winst en het geld ingesteld bedrijfscentrum in ieder opzicht vertoont. De grootste en hoogste huizentorens zijn geen kerken, geen officieele gebouwen, maar kantoren van particuliere ondernemingen. De monumentaliteit der ingangshallen, etalages en opschriften toont geen gemeenschapszin. En de opeengestapelde verdiepingen met hun eindelooze rijen van rechthoekige vensters boven elkander, herbergen de meest verschillende kantoren, die wel gelijk in wezen zijn, maar allerminst als bedrijf organisch samenhangen. De wolkenkrabbers zelve verraden geen spoor van kunstzin, noch ook van de geringste ernstige poging daartoe. Soms is het zuiver zakelijkheid die uit hen spreekt: al dan niet met de pretentie van een aesthetisch motief in hun zuiver correcte, opzettelijk gestyleerde of in den grond willekeurig van het praktische afwijkende, maar altijd doode, rechte lijnen. En soms, vooral in de dakvormen der oudere wolkenkrabbers is het gewone goedkoope „kitsch" van torentjes en tierlantijntjes, zooals ze bij ons in dien tijd ook nog in aanzien stonden, maar hier verheven tot reusachtige torens van hemelhooge monstrueusiteit: peperbussen hooger dan de torens onzer kathedralen. Zuivere opeenstapeling is de constructie van deze kunstlooze kazernen. Laag na laag wordt het eenvoudige ijzeren geraamte op het voorgaande geschroefd, en vervolgens met metselwerk ingevuld, dat niet eens als dragende factor, hoogstens als „gewicht" dienst doet: een bouwwijze die men, het zuiver technisch vermogen van het smelten en klinken van ijzer eenmaal gegeven, ad libitum kan voortzetten: een voorbeeld van alle bouwen en construeeren in Amerika zoowel als van de „standardisation". Hieruit begrijpt men de mogelijkheid van een technisch geraffineerd reuzenbedrijf, op grond van meest onvoldoend geschoolde, mits vlijtige en handige (in geval der wolkenkrabbers althans ook nog moedige of onverschillige) werkkrachten. Weinige inventies, een geringe hoeveelheid van moeilijker handgrepen zijn noodig om dergelijke constructies tot stand te brengen die dan eindeloos, makkelijk en goedkoop, kunnen worden uitgebreid en herhaald. Hoe veelvuldiger de herhaling, hoe goedkooper het product én hoe effectiever de methode wordt. Eigenlijk is het vooral de gelegenheid deze herhaling toe te passen, die het bedrijf opvoert. En de gelegenheid tot herhaling berust vooral op massaliteit van behoefte, op getal van afnemers, op het ontbreken van meer gedifferentieerde eischen, van plaatselijke producten en afwijkende methoden, op snelle afbraak vooral van al het vroegere, zooals het een nieuwe, nog eenzijdige maatschappij, gebaseerd op een hoog ontwikkelde techniek, met zich brengt. Het volkomen gebrek aan oude gebouwen doet aan als een ontbreken van perspectief, van een derde dimensie, waarin wij gewend zijn te zien. Het gebrek aan historie, laat zoo min verbeteringen in het oog vallen, als het zelfinkeer en terugblik mogelijk maakt. En weinig troosten ons de oude Hollandsche namen van de scheeve straten aan de oude spits van Manhattan. De ontwikkeling was te vlug, het gedrang om de plaats was te intensief en geen ouder gebouw kon zich handhaven. Lang voor het den eerbiedwaardigen ouderdom, dien men misschien ontzien zou hebben, bereikt had, was het afgebroken en door een ander vervangen. Meer dan aan de absolute jeugdigheid, is aan het tempo der ontwikkeling het gebrek aan oudere lagen te wijten, zelfs en juist in het centrum van Amerika’s maatschappelijk organisme. Met een onvoldaan gevoel zwerft men van het Zuiden urenlang in Noordelijke richting, „uptown", zooals dat heet, door het „jongere" wolkenkrabberscentrum en het moderne verkeersmiddelpunt heen naar de deftige buurten rondom het „Central-Park". Maar nergens vindt men verpoozing of ook slechts een werkelijk middelpunt. Zoo sterk als de specialisatie der straten en wijken hier is, in deftige en arme, in „business", handwerk- en pleiziercentra, zoo weinig is er een eigenlijk centrum van hooger orde. Er zijn wel drukkere en nog drukkere straten en kruispunten van het verkeer, maar er is geen plein, dwz. de pleinen die er zijn, liggen stil en toevallig als plantsoenen ergens achteraf. New York is nu eenmaal geen hoofdstad, geen eigenlijk centrum. Het berust op sterkste opeenhooping, niet op een oorspronkelijke wortel, noch op den scheppenden wil van vorst of tyran. Zoo zijn ook de deelen der stad, ondanks hun symmetrie niet gegroeid of gevormd maar opeengestapeld en samengehoopt, en juist daardoor symmetrisch: niet zooals een organisme het is, maar zooals een geologische „laag" het zijn kan. Ook de etalages der groote deftige winkelstraten, waar het verkeer in geweldig tempo voorbijraast, en waar de luxe van schoone, rijke vrouwen zich langs beweegt, bieden geen heul. Er is niets wat ook maar even van verre aan „kunst" of ook maar aan „kunsthandwerk" herinnert. Meubels, platen (zoover niet van Europa hierheen verdwaald), tapijten, practische artikelen, alles vertoont slechts de kenmerken van de „standardisation", van eenvormig- heid, van een beperkt aantal soorten, van machinale netheid' en gladheid en daarnaast van zuivere luxe, van het dure, niet van het kostbare. Elk artikel, van den auto af tot versierselen en kleedingstukken toe, komt in eindelooze herhaling en veelvuldigheid voor. Maar wie naar iets „bijzonders" zoekt, zij het van maat of van vorm, naar een aanpassing aan zijn persoonlijke smaak, die zal niet slagen: er zijn geen „tusschen-soorten", hij moet zichzelf aanpassen. Voor kunsthandwerk is hier geen tijd en geen rust, en er zijn zoo min handwerkers die genoegen nemen met de naar verhouding geringe verdienste die het handwerk, bij veel inspanning, oplevert, als kenners, die de vrucht van dien arbeid met werkelijk gevoel weten te waardeeren. Zelfs den winkels voor vrouwenmode ontbreekt het bij alle raffinesse der kleeding, aan die meer verfijnde sfeer, die daarbij in Parijs den achtergrond vormt. En met een zeker hopeloos gevoel wordt men gewaar, dat er hier geen stijl is, geen eigenaardige charme, die tegen de verschillende Europeesche nationale stijlen, gemoedelijkheden, eigenaardigheden, kan opwegen. Met een leeg hart sjouwt men verder door het al te groote leege park met zijn natuurlijke rotstuinen en over groote gazons^ naar den kant van de „Hudson', die men tengevolge van de smalheid van Manhattan niet minder dan „Broadway" en de „Fifth Avenue' altijd betrekkelijk in z’n nabijheid heeft. Maar tot aan het water kan men niet komen, want de weg aan den oever is als „renbaan voor auto’s gereserveerd. Zoo gaat men weer terug en verder naar het Noorden, over de groote ronde heuvels heen, waar „Broadway" en „Amsterdam Avenue" in loodrechte lijn tegenop klimmen en weer van af dalen, vele malen achtereen in reusachtige verticale golven. Op de eerste dezer heuvels verheffen zich de gebouwen van „Columbia-University , met aan de eene zijde de hooggelegen oeverplantsoenen, die over de Hudson uitzien, en aan de andere zijde de terrassen, vanwaar men over de Negerwijk „Harlem heen blikt, die het uiteinde van „Manhattan" vormt. Maar langs de rivier loopt de stad nog verder, en spoedig ziet men in de verte de hooge sierlijke „George-Washington-Bridge" opdagen, die naar den hier reeds hoogen tegenoverliggenden rots- oever toegang verleent en naar de wegen die naar het binnenland leiden. HET HART VAN DEN SMELTKROES Pas nadat men het „binnenland" heeft leeren kennen, en in Amerika op de een of andere wijze zijn evenwicht heeft gevonden, hier en daar in de huizen van Manhattan vrienden en elders zijn werk of in de nabijheid een eigen woning heeft, gaat men het hart van New York in zeker opzicht waardeeren: als machtig en eenig in vergelijking met de vervelende gelijkvormige steden en stadjes in het binnenland, als internationaal en Europeesch, als haven voor den weg terug naar Europa, als schakel tusschen beide werelden, als wereldsch in zijn kleurlooze onverschilligheid en grootscheepsche vrijheid en massaliteit, in zijn nog niet geheel „verzonken-Amerika" zijn en toch reeds „los-zijn" van Europa, in zijn enormen rijkdom aan menschen en nationaliteiten, die het kleine eiland als een ware toren van Babel, nauwelijks minder phantastisch opeengeperst herbergt. Er is geen déél der stad, geen verschijnsel in New York waarin men kan opgaan, dat men anders dan „en passant" kan bekijken; maar men kan er experimenteeren en avonturieren, voor zoover men op een of andere wijze voldoende vrij is en op*zichzelve staat, om er niet in verloren te gaan. Men ontdekt dan, zooal geen middelpunt, dan toch een zekere harmonie in den eigenaardigen lengtevorm en zeer bepaalde eiland-situatie van de stad, die versterkt wordt, doordat de bodem van beide lengte-oevers uit, zacht naar het midden als naar den rug van een heuvelgolf oploopt; een regelmaat die door het rechtlijnig en hoekig verloop der straten en de ligging der voornaamste, middelste verkeersaderen op den rug van dien heuvel, geaccentueerd wordt. En van dien hoofdlijn uit ontdekt men telkens nieuwe wijken van afzonderlijk, even afwijkend karakter. Soms zijn het onverwachte centra voor het amusement, met obscure kroegjes en cabarets. En soms, een beetje terzijde, rustige straten met smalle oude „Hollandsche" huizen, niet aanmerkelijk anders ingedeeld dan in oud Amsterdam, met een stoepje ervoor en een stil tuintje of plaatsje erachter. Want voor alles, zelfs voor die soort rust, vindt Manhattan plaats. Vooral in de oude „spits" van Manhattan, waar deze onbemerkt breeder wordt, en waar men nooit weet of men haar als smal en beperkt dan wel als eindeloos moet beschouwen, binnen het daar nog niet geheel rechthoekig verloop van straten, vindt men steeds weer andere buurten, van wat lagere, wat meer vervallen, Europeescher en vrijer huizen, en daarnaast en daartusschen altijd opnieuw straatvormige climaxen van een of ander bedrijf, met zijn tallooze magazijnen, en kleine werkplaatsen. Want al vormen de wolkenkrabber-centra het cerebraal middelpunt der Vereenigde Staten, Manhattan in zijn geheel is nooit zuivere „kantoorstad" geworden zooals de City van Londen; daarvoor is het veel te groot. Al liggen ook de eigenlijke fabrieken aan den overkant der wateren in de voorsteden, en dient Manhattan voorzoover het bedrijf stad is, als winkel- en magazijnstad, in de eerste plaats tot organisatie en distributie, daarnaast vinden wij er tal van kleine ateliertjes voor de fijnere bewerking der goederen. Maar bovenal is Manhattan toch ook woonstad, en wel hoe verder naar het Zuiden, „downtown", des te meer in de eerste plaats van de armen. In de „spits" wonen de zeer armen, die zich het minst ruimte, vrije lucht en lange reizen naar en van hun werk kunnen veroorloven. En het is in deze zelfde nog meer Europeesche „spits", terzijde van de nog eenigszins Londonachtige hoofdstraten tusschen de oudere wolkenkrabbers, dat wij het dichtste mengelmoes van Europeesche nationaliteiten aantreffen. Nog niet door elkaar heen, maar naast elkander, per straat en kleine wijk samenwonende, vinden wij hier vooral de verschillende arme Zuid-Europeesche stammen, zooals zij nog niet tot individuen opgelost, als „eerste generatie van Amerikanen" hun leven slijten. Het is de kern van de zgn. „Melting-Pot", waar de Europeaan tot Amerikaan wordt omgegoten. Hoe verder wij van hier, zelfs nog binnen New York, naar buiten, naar het Noorden, doordringen, zien wij de al zuiverder producten van dit proces om ons, al naar de mate van bruikbaarheid, van geslaagdheid, van opgenomen-zijn, in het altijd nog meer Noord- dan Zuid-Europeesche en meer Engelsche dan continentale Amerika. Maar in de „spits" vinden wij de slakken van deze insmelting: alles wat hier verrot, tengevolge van armoede en ontbrekende fut om het nieuwe land werkelijk binnen te trekken, al wat hier versleten wordt aan fijnere, eigenaardige, nationale Europeesche kwaliteiten, onder den voet geloopen en verbrijzeld wordt door de slagen van de reusachtige gemotoriseerde molenwieken. Het blijft niet over en keert niet terug, maar het gaat onder, misschien minder dan vroeger in directen nood, maar meer misschien doordat het bij het kolossale tempo op de al te gladde renbanen en toegangswegen der nieuwe maatschappij achterblijft en neervalt: even vaak door gebrek aan werkelijke vrijheid, dwz. energie en geld als tengevolge van een al te matelooze vrijheid, dwz. onbestemdheid. Onafzienbaar is al die naakte menschelijkheid, die zich hier met kind en hond aan het oog vertoont of met een paar meubeltjes achter vensters en muren verborgen houdt. Daar zijn de straten der Chineezen, met hun kleine winkeltjes en vlaggetjes, de vuile straten der Grieken met hun donkeroogige kindertjes en mooie meisjes, de Italiaansche wijken met hun balcons en kleurige doeken en vlugge lenige knapen die op de straten couranten verkoopen of schoenen poetsen, met hun nog maar even smachtende bedel-oogen, reeds een sport verder dan hun ouders op den ladder tot maatschappelijk succes. Al geven zoodoende deze stammen, waar zij bijéén wonen, aan de straat nog een zeker nationaal cachet, ontplooien kunnen zij er hun eigen aard niet meer. Zij zijn met al hun ongebondenheid gebonden, in het gareel geplaatst, dat reeds door het plan der straten wordt aangegeven, en waarover zij niet meer hebben te beschikken, dan over het tempo en den gang van verkeer en bedrijf dat voor afwijkingen geen plaats laat. Niet dwang houdt hen in het gegeven schema, maar honger en leegte, die overal daar buiten wenken. En afgezien van een enkelen Italiaan, die doelbewust slechts hierheen kwam om geld te verdienen, om het echter „thuis" te genieten onder zijn arme verwanten in een dorpje in de Appennijnen, en een enkelen min of meer idealistischen en sentimenteelen Duitscher die het niet uithoudt, gaat er niemand terug en is er maar één weg, die reeds de straten van New-York en de wolkenkrabbers van Manhattan aanwijzen, „uptown", door arbeid naar meer welvaart en luxe. ASSIMILATIE VAN DEN EUROPEAAN VERSCHILLENDE NATIONALITEITEN een der hedendaagsche maatschappijen heeft zich, zoo meent men, in dusdanige vrijheid gevormd, als die VJ der U.S.A.: onbelemmerd door tradities, verboden en voorschriften. In geen land, zoo neemt men aan, hebben de meest heterogene elementen zoo rijkelijk gelegenheid gehad, zich zelfstandig naast elkaar te ontwikkelen. Toch vielen in geen land de levensvormen uniformer uit dan in Amerika. Behalve in de meer verborgen natuur van het werelddeel, is de oorzaak daarvan te zoeken in den door niets gebreidelden strijd om het bestaan, die van deze vrijwel onbeperkte vrijheid het gevolg was. In dezen strijd, die zoo min door de verschillende overblijfselen eener vroegere staatsorde en velerlei nauwe grenzen gevarieerd, als door standen en kerkelijke suprematiën, door gevestigde oordeelen en vooroordeelen aan banden gelegd was, vermocht zich één enkel uitgesproken menschentype volkomen door te zetten: het onder de omstandigheden des tijds en des lands — d.w.z. de noodzakelijke economische exploitatie — sterkste type kon hier meer dan ergens anders het overwicht verkrijgen en den toon aangeven. De ook naar lichamelijke kenmerken homogene „Yankee" is van dit type — waartoe reeds de landverhuizer als zoodanig gepraedisponeerd was — slechts de intensiefste kern. Veel duidelijker echter dan eenige ander gemeenschappelijke trek, spreekt uit allen de gelijke levenshouding, het gelijke levensdoel, dat vereischt werd om de ontginning van een nog open land in het rythme des tijds door te voeren. En de mentaliteit die daarmee gepaard ging, had dan weer ten gevolge dat in dit overigens nog maagdelijk land, de meest algemeene strekkingen van de tweede helft der 19e eeuw (het korte tijdperk van Amerika’s snellen groei) in een mate en uitsluitendheid opgevoerd werden, waarin dit nergens anders het geval was, n.1. de technische ontwikkeling, de vermeerdering van het comfort, de verhooging van den levensstandaard: reeds liggende in en dan weer volgende uit het economische pionierswerk. Het zijn de eigenlijke doeleinden van een tijdperk van liberaal individualisme, die alle krachten absorbeerden en alle regelingen en maatstaven dicteerden, zoodanig, dat daarnaast andere, minder progressieve economische systemen geen plaats hadden en o.a. ook godsdienst, kunst en wetenschap (de laatste zoover zij niet onmiddellijk op het maatschappelijk doel betrekking heeft), veel meer dan elders de rol speelden van een luxe. Met het maatschappelijk beginsel, de vrije concurrentie te beschermen, trad reeds vroeg de liberaal-nationale staat zelf niet belast met oudere irrationalistische antecedenten — in het strijdperk: in den burgeroorlog werden — zooals wij in de inleiding hebben gezien — de eenige afwijkende tendenties die — op grond van een eigenaardig landschap en een nieuwen natuurlijken en afwijkenden groei van standen en verhoudingen — staatkundige kracht en autochtoon karakter bezaten, neergeslagen. In plaats van in variatie der doelstellingen, uit zich het oorspronkelijk individualisme der als losse enkelingen overgekomen vroegere emigranten, juist in het toepassen van eenzelfde individueele doelstelling uitsluitend in het particulier belang van ieder individu afzonderlijk. In nog hooger mate dan in het gestandariseerde, maar tevens altijd gespecialiseerde werk, komt dit eenvormige individualisme tot uitdrukking in het doel van dit werk: het persoonlijk levensgenot. Zoo ontstond dat typisch Amerikaansche leven van hard en vlug (dikwijls vluchtig) werken, terwille van een rijkelijk voorbehouden vrijen tijd van loome geneugten en meest zeer materieele bevredigingen van hoog tot laag. De grandiose maar vermoeiend eentonige eindeloosheid van behaaglijke farmachtige landhuizen en landhüisachtige farms, met hun ad infinitum verschillend gevormde en toch gelijksoortig gedachte waranda’s en uitbouwsels, die zich van den rand der groote steden over het heele land uitstrekken, geven ons het duidelijkst denkbeeld van dit homogene, niet meer gedifferentieerde individualisme op kapitalistischen grondslag. Hoe reageert op deze wereld de moderne Europeaan? Hoe wordt de emigrant er in opgenomen of er door afgestooten? Niet allen dringen dadelijk door tot de idylle van het particuliere landhuis. Meest zijn het pas de kinderen of kleinkinderen der landverhuizers, de zgn. tweede of derde „generatie", soms zijn het ook de dappersten, die reeds dadelijk, meer zelfstandig hun leven zoekend, zich helderder bewust van die — altijd gelijke — doelstelling, actiever tot Amerikanen worden: als ondernemers, als technici, of ook als „farmers" in het Westen. Daarnaast staan echter de velen, die in de groote steden blijven hangen, die een baantje aannemen in een der industrieën, die in het geheel niet de bedoeling hebben een werkelijk nieuw leven op te bouwen, voor wie Amerika veeleer een toevluchtsoord is, waarvan zij den invloed ondergaan. Niet ten onrechte noemt men in Amerika New York de groote zeef, waar pas beslist zal worden, wie werkelijk tot Amerikaan wordt. Ook van Europeesch standpunt is New York in omgekeerden zin de groote zeef; wat niet zeggen wil, dat alles wat in de mazen van de wereldstad blijft hangen, zijn weg naar Europa terugvindt. Van haar kant wordt de homogeniteit van den geest des lands niet aangetast door verschillen van eigenaardigheden, temperament en bekwaamheden der oorspronkelijke volkselementen. De gemeenschappelijke levenshouding kon veeleer slechts worden opgebouwd op de mentaliteit, die de doorsnee landverhuizers uit alle Europeesche landen gelijkelijk en gemeenschappelijk bezaten. De genoemde verschillen uitten zich veeleer in de mate, waarin de verschillende elementen slagen, en vooral in de moeilijkheden, die de nieuweling te overwinnen, in de denk- en levenswijze, die hij af te leggen heeft, om in Amerika te kunnen opgaan. Want (zie E. Iron) ondanks alle kleinere „differentiaties" die in Amerika zichtbaar blijven, of zelfs nieuw ontstaan (bv. in zekere nationale beroepscategorieën) en de „differentiatie", die Amerika in z’n geheel in zeker opzicht beteekent, overweegt toch verre de „assimilatie". Daar deze assimilatie echter, zooals gezegd, in de eerste generatie zelden geheel gelukt, beperken de meeste nieuwelingen hun omgang hun levenlang tot landgenooten, zelfs wanneer hun werk hen van anderen afhankelijk maakt. Het is opmerkelijk hoeveel huwelijken in de eerste generaties van landverhuizers — ondanks de attracties van de Amerikaansche vrouw — tusschen landgenooten plaats vinden, wat natuurlijk voor een goed deel te wijten is aan die verwende Amerikaansche vrouw, die met den meestal nog armen vreemdeling niet licht genoegen neemt. Zoo ontstaan die nog niet geheel geabsorbeerde kolonies of overgangsstations, met hun eigen sfeer van nog niet geheel kunnen, en de daaruit volgende latente maar machtelooze kritiek, waarin de breede middenstand van landverhuizers levenslang blijft hangen. In veel hooger mate dan de Noord-Europeanen houden Spanjaarden en Italianen elkander en het vaderlandsch koloriet vast, hebben zij hun eigen couranten, spreken zij hun eigen taal en wonen zij — zooals wij zagen — in eigen wijken dicht bijeen. In de misère zijn zij elkander tot troost, vinden zij in de straten van New York dezelfde gezichten, dezelfde buren, hetzelfde eindelooze gepraat, als in de straten van Napels. Maar allicht gaat het hun beter dan thuis, en dan weten zij op grond van hun nationaal zelfbehagen het vreemde land met een zekere souvereiniteit te genieten, tot zij aan het persoonlijk initiatief voldoende gewend zijn om het te behandelen, en zij zoo tot Amerikanen worden. Nog sterker in zichzelve besloten, maar daarbij minder bewegelijk, is de Franschman. Van Frankrijk, hoezeer het ook in den beginne met de Amerikaansche staatsidee gesympathiseerd mag hebben, is het Europeesch anti-Amerikanisme, het algeheel afkeurend oordeel over de Amerikaansche werkelijkheid, grootendeels uitgegaan. Maar de Franschman is niet op Amerika aangewezen en behoeft de tegenstelling niet zoo dikwijls aan den lijve te voelen. De Fransche landverhuizers zijn zoo weinig talrijk, dat zij nauwelijks een karakteristiek type vormen. Hoe weinig zij geneigd zijn zich aan te passen, zal ons later blijken uit de beschouwing der van ouds Fransche deelen van Canada, waarop zij minstens evenzeer hun stempel drukten, als zij zelf er nieuw gestempeld werden. En wanneer zij hun schaapjes op het droge hebben, trekken zich ook de Fransch-Amerikanen gaarne naar Canada terug. Het makkelijkst dringt in Amerika zeker de Engelschman door, de eigenlijke en oorspronkelijke kolonisator. Ondanks alle verschillen van ras en staatsidee, gelijkt Amerika nog altijd van alle Europeesche landen verreweg het meest op Engeland. Behalve de taal, een zekere traditie en de symphatieën voor het oude moederland, zijn het, zooals wij later nader zullen zien, de individualistische levensstijl, de omgangsvormen, de opvoeding, het materialisme, de sport, het kapitalistische en mechanische, het cultuurbezit en tallooze gebruiken van het dagelijksche openbare en particuliere bestaan, die Amerika nog altijd tot een Engelsche „ofspring" stempelen en het slechts betrekkelijk van een Engelsch „dominion" doen verschillen. De Engelsche emigrant is den geboren Amerikaan naar diens eigen maatstaven meer voor, en staat minder bij hem ten achter, dan eenig ander, en wordt overeenkomstig op prijs gesteld. De Ieren, Scandinaviërs en andere Noord-Europeanen schikken zich betrekkelijk makkelijk in dezen Engelschen levensstijl. En ook de Nederlander doet dit. Zijn individualisme en een zekere niet-romantische avontuurlijkheid, zijn gebrek aan een uitgesproken nationaal standpunt, de betrekkelijke symphatie, die hij overal als zoodanig geniet, maken het hem makkelijk. Hij stelt geen intensieve sociale eischen en zijn persoonlijk gezinsleven kan hij zich in Amerika natuurlijk in bijzondere mate naar goeddunken inrichten. Hoewel de ouderen en wijzeren gewoonlijk warm voor Nederland blijven voelen, staat dit hun Amerikaan-zijn weinig in den weg. Onder de jongelui, die in Nederland al te zeer het moderne tempo en de makkelijke losheid missen, die zij bewonderen, vindt men er vele, die na enkele weken hoog met Amerika wegloopen en hopen er voor altijd te kunnen 7. In de Chlneesche wijk van New York. 8. Negerjongen (waarschijnlijk „Mulat") uit de katoen-velden. blijven. Hedonisten die zij zijn, vinden zij Amerika een „prettig land", d.w.z. alle vrijheden die in Nederland als onbehoorlijk gelden, zijn hier veroorloofd. Ook onder de ouderen is de begeerte terug te keeren gewoonlijk zwak. Geld, comfort, gemak en kinderen, de automatische keukeninrichting en de overwelvoorziene, overhygiënische, reuklooze levensmiddelen-winkels waar zij in reusachtige builen hun inkoopen doen, houden hen vast. Zij zijn goede werkers en goede financiers, komen zelden zonder eenig kapitaal en vallen dus als het ware van bovenaf de nieuwe maatschappij binnen: een landverhuizing, die eigenlijk een luxe is, want wanneer het hun niet goed gaat, kunnen zij toch meestal zonder al te grooten nood te moeten vreezen, naar het vaderland terug keeren. Des te moeilijker hebben het de Slavische volken, de Russen vooral, met hun langzamen aard en sterk nationaal cachet. Maar de politieke en economische nood, die hen dwingt, is zoo groot, dat zij desondanks in groote getale verschijnen, en dat voor hen persoonlijk in vergelijking met de oude wereld nochtans de nieuwe — economisch gezien — betrekkelijk gunstig uitvalt. Nog is de Russische revolutie niet zoo lang geleden, en al houden wij ons ook thans meer met Ruslands toekomst bezig, overal in den vreemde moeten de slachtoffers verder het leven door. Misschien i& Amerika het eenige land, waar zij en huns gelijke in plaats van een zich langzaam assimileerend groepje „outsiders" een typisch bestanddeel der bevolking vormen. Daar zit b.v. op een heel klein maar net kamertje ergens midden in Manhattan een eenzame Russische jongeman, nog niet 30 jaar oud. Hij verdient het allernoodzakelijkste als verkooper bij een kleinen Russischen kaviaarhandel. Hij is de zoon van een Russisch hoofdofficier, die uit den wereldoorlog niet terugkeerde. Voor de revolutie vluchtte hij in 1917 als kleine jongen met zijn moeder van Petrograd naar het door Klein-Russen bevolkte Noorden van Roemenië, waar hij als kind in een fabriek werkte. Toen hij 18 jaar was, stierf de moeder en toen ging het verder, eerst naar Frankrijk, voor den vreemdeling zonder geld geen veel beter land dan Roemenië, zooals hij zegt. Op weg naar een ander deel van Frankrijk, kwam hij bij toeval, zonder het Menschenleven in Amerika 5 te willen, naar Cherbourg en besloot hij in één nacht van een gelegenheid gebruik te maken, met landgenooten mee te varen naar Canada, waar hij eenige jaren bleef. Vandaar ging hij eindelijk naar New York, waar het hem financieel iets beter gaat, al houdt hij meer van Canada. Hij heeft te lang en te veel misère gekend om in zijn lot iets bijzonders te zien en hij schijnt zich, ondanks een zekere melancholie die over hem ligt, niet ongelukkig te voelen; hij heeft een paar vrienden — daaronder een Italiaan, dien het wat beter gaat en een Duitsch student een net uiterlijk en is bij alle terughoudendheid die hem eigen is, in dezen kleinen „Bohème-kring gezien. Eigenaardiger wijze is hem echter de voornaamheid van zijn kinderomgeving bijgebleven en is de opvoeding door zijn moeder in zijn jongensjaren, beslissend geworden. Ondanks het wonderlijk onsystematisch mengelmoes van kennis en ervaring, dat hij heeft opgedaan, heeft hij een beschaafden geest, de moeilijkheden, problemen en belangstellingen van den beschaafden jongen Europeaan. De paar boeken in zijn kamertje zijn leerboeken; hij tracht eenige diepere kennis van het Engelsch te verwerven. Uit de paar wilde gegevens der Europeesche geschiedenis, die hij te pakken heeft gekregen, tracht hij zich een voorstelling van de dingen daar te vormen. Hij heeft een zeker vaag Europeesch ideaal, vooral in samenhang met Duitschland, dat hij niet kent, het „eldorado" voor zoovele onbevredigden uit andere landen. Hij heeft een beetje Duitsch geleerd, zou graag naar Europa willen als het kon. Merkwaardiger nog is, dat hij in zijn eenzaamheid de manieren van een Russischen aristocraat heeft behouden. De nonchalante vormen van zijn omgeving heeft hij niet overgenomen. Een uitnoodiging wordt door hem onmiddellijk beantwoord, en behalve met de gewone cocktail, komt hij dan — in zijn kamertje met de kleine radio en met de bekende prentbriefkaarten van den „tsarewitch" aan den muur — met de, netjes opgediende, vaderlandsche kaviaar voor den dag, het eenige dat hij zich kan veroorloven. Wat hij echter van zijn bezoek verwacht, is geen kaartspel, maar een gesprek, dat van zijn kant wel dikwijls verward, maar veel ernstiger is, en waarbij hij zichzelf veel meer op het spel zet vooral, dan men hier gewend is. Al maakt de Amerikaansche levensstandaard het hem ook mogelijk zijn armoede in plaats van proletarisch, in het nette te dragen, zoo’n beetje als een arme student, bereikt heeft hij na al zijn omzwervingen niets. En waarschijnlijk zal hij, ouder wordende, niet meer bereiken; daarvoor is hij te bescheiden en te betrouwbaar, te veel het type, dat hier niet thuis hoort; de niet gepraedisponeerde vluchteling, de Amerikaan per toeval. De gevaarlijkste prognose voor zijn toekomst is echter op te maken uit zijn eenige klacht, die hier zoo veel wonderlijker klinkt, dan men zich dat in Europa kan voorstellen, n.1.: niet dat hij te weinig geld verdient, maar dat hij soms wel zou wenschen iets anders te doen dan kaviaar verkoopen om zijn brood te verdienen, n.1. iets nuttigers, meer iets voor zijn medemenschen — hij weet niet goed hoe hij het moet uitdrukken. DE „EERSTE GENERATIE" Beter dan den Rus gaat het in Amerika gewoonlijk den Duitscher, doelbewuster, kundiger, minder onmiddellijk door behoefte gedrongen als hij is. Om dezelfde redenen echter staat hij ook critischer en zelfbewuster tegenover de nieuwe maatschappij. Idealisme, bewondering voor het nieuwe, zijn er dan ook allerminst de oorzaak van, dat de Duitschers gedurende de laatste 100 jaren talrijker kwamen dan de kinderen van eenig ander Europeesch land. Vooral weer sinds 1918 is de Duitscher veeleer te beschouwen als de typische Noord-Europeesche landverhuizer uit nood. En het is in deze „voorlaatste” Duitsche landverhuizersgolf van onmiddellijk na den oorlog, dat wij de typische vertegenwoordigers vinden, van wat op het oogenblik „de eerste generatie" van Noord-Europeanen in Amerika is. En aan hen, die reeds eenigszins meer tot Amerikanen werden dan de emigranten van den „laatsten golf", die wij aan boord hebben ontmoet, kunnen wij den voortgang van het proces der „assimilatie" i.c. „veramerikaniseering" bestudeeren. Behalve van Frankrijk is het van Duitschland, dat het modem Europeesch anti-Amerikanisme is uitgegaan. Daar de Duitscher echter in tegenstelling tot den Franschman o.a. ten gevolge van het gemis aan eigen koloniën en volksplantingen — maar al te dikwijls op ruimte voor zijn dichte bevolking was aangewezen, zijn het de Duitschers, die de ver-Amerikaniseering het meest typisch als een innerlijken strijd in zichzelve hebben uit te vechten. Natuurlijk vormen de landverhuizers van „vaderlandsch" gezichtspunt nooit een bijzonder gunstige keuze. En wanneer wij van enkele politieke vluchtelingen en andere bijzondere gevallen afzien, is het dan ook zelden een heroische strijd, dien zij uitvechten, en weinigen zijn geestelijk genoeg ontwikkeld om dezen strijd met een overwinning van de altijd cultureele — vaderlandsche gevoelens te doen eindigen. Toch heeft ook de gewone Duitscher in Amerika in zichzelve en in zijn omgeving meer weerstand te overwinnen dan b.v. de Nederlander. Niet alleen staat zijn vaderlandsch sentiment verder van dat van de nieuwe wereld af, maar dit sentiment is voor hem met een gevoel van nationale macht verbonden, waarover de Nederlander niet kan beschikken; te pijnlijker omdat hij meest zonder geld komt en zich bovendien in de U.S.A. sinds den oorlog in min of meer vijandig land bevindt. Nog zijn er in Amerika geen Duitsche scholen, nog is het Duitsch in verschillende Amerikaansche staten als schoolvak verboden. Dit is o.a. het geval in Pennsylvanië, hoewel er in dien staat een gebied van de grootte van Nederland ligt, dat grootendeels door Duitschers bevolkt werd en waar nog heden een Duitsch dialect wordt gesproken: het z.g. Pennsylvania Dutch (Dutch beteekent hier „Duitsch", niet Nederlandsch), wat tot veel verwarringen ten nadeele van onze landgenooten aanleiding geeft. \^ant nog wordt de Duitscher fel bestreden door welhaast de geheele Amerikaansche pers en sinds 1933 vindt hij in de Joden van Duitsche en andere herkomst begrijpelijkerwijze een talrijken en machtigen tegenstander. Toch geven deze omstandigheden, die veelal meer aan politieke contraversen dan aan volksgezindheid zijn toe te schriiven. geen geheel zuiver beeld. De eigenlijke, onpolitieke Amerikaan is wel als het ware van nature anti-Fascist, maar staat niet bevooroordeeld tegenover het Duitsche volk. Voor zoover hij er al niet zelf van afstamt, heeft hij allicht verwanten en vrienden onder Duitsch-Amerikanen. Voor hem, in zijn ver-gaand politiek dilettantisme, was de oorlog eer een sport dan iets anders. De Duitscher behoort als arbeidskracht tot de gewaardeerde elementen, en weet het overeenkomstig als vlijtig en intelligent werker gewoonlijk tot een zekeren welstand, zoo niet meer, te brengen. Onder de Duitsche emigranten moet men niet langer de romantische zwervers zoeken. Deze, dikwijls gewezen officieren e.d. die na den oorlog het gedemocratiseerde vaderland den rug toekeerden, of er geen plaats meer vonden, trokken veeleer naar het Zuid-Oosten, naar den Balkan en Klein-Azië, en voor zoover zij al naar Amerika gingen, naar Zuid-Amerika. Degenen, die in dienzelfden tijd, tusschen 1919 en 1933, naar de U.S.A. emigreerden, d.w.z. de breede laag van Duitsche emigranten, die wij daar thans als gezeten maar nog niet geheel geassimileerde burgers aantreffen, waren door en door burgerlijk en werden uitsluitend door financieele motieven geleid, wat natuurlijk niet wil zeggen, dat niet de nood, die hen dreef, ook politieke oorzaken had. Het typische geval is de jongeman, die, nog voor hij een beroep had geleerd, in den oorlog kwam en nadat hij er vijf jaren later weer uitkwam, niet meer genoeg energie of de noodige gelegenheid had, om als 24- of 25-jarige het verzuimde in te halen. De algemeene verarming en wanorde in Duitschland in de eerste jaren na den oorlog, boden hem daarbij niet het houvast dat hij in normale tijden zou hebben gevonden, en zoo week hij uit. In U.S.A. wordt minder naar vooropleiding, meer naar bekwaamheid gevraagd. Men heeft daar minder een beroep, dan wel een baantje, dat al naar de conjunctuur wisselt: tandartsen die als boekhouder werkzaam zijn, advocaten die in tabak handelen, zijn er iets heel gewoons. Beroepstrots kent men er niet. Natuurlijk ontstaat daarbij niet altijd werk van hooge kwaliteit. Maar niet overal waar men in Europa op grond van hoogere eischen en traditie den geoefenden vakarbeider wenscht, is dit absoluut noodzakelijk: Amerika werkt in velerlei opzicht slordig en goedkoop. Dank zij een betrekkelijk klein aantal hoog gequalificeerde arbeiders en ingenieurs, dank zij den reusachtigen omvang der onbelemmerd concurreerende bedrijven en organisaties, den rijkdom van het land en de dunne bevolking, de geheele eenzijdige concentratie der beste krachten op dezen kant van het leven, en doordat de hooge loonen het mogelijk maken, voor elk werk, zoo al geen vakman, dan toch een betere kracht te gebruiken dan noodig zou zijn, dank zij (zooals wij reeds zagen) de „standarisatie" bovenal, gelukt het niettegenstaande alle kwistige nonchalance den technischen standaard op hoog peil te houden. En de uiterste specialisatie maakt tenslotte de arbeidsfuncties, niet minder dan de producten en de menschen, in wezen weer aan elkaar gelijk, en veroorlooft zoodoende zelfs de beroeps-wisseling; veel meer dan op vakkennis komt het daarom op algeheel arbeidsvermogen en pienterheid aan. Het spreekt vanzelf, dat in deze maatschappij de NoordEuropeesche emigrant die niet geheel teloor gaat, in concurrentie met zooveel lager ontwikkelde en minder bekwame elementen, betrekkelijk snel en makkelijk een zekeren graad van welstand bereikt, die zeer veel hooger geplaatsten in Europa niet kennen. Daar is b.v. een geschoold Duitsch mecanicien, Elzasser, en indertijd technisch assistent aan de universiteit van Straatsburg, mede-constructeur der alleraccuraatste wetenschappelijke zeismografen, en in den oorlog technisch officier in het Duitsche leger, op de meest geëxponeerde posten. Nadat de Elzas aan Frankrijk gekomen was, week hij spoedig uit, en wel, de richting van de betere conjunctuur volgende, niet naar Duitschland, maar naar Amerika. Hier heeft hij het toezicht op de machines in een gewone groote Amerikaansche horlogefabriek. Zijn trots, wanneer hij loskomt, berust op zijn zeismografen en hij vloekt over het geringe „Verstandnis" der Amerikanen voor zijn betere bekwaamheden en machines, wanneer zij daarvan al bij wijze van uitzondering eens gebruik maken. Maar hij verdient betrekkelijk goed en gemakkelijk en heeft daardoor rijkelijk gelegenheid zijn vrijen tijd aan zijn liefhebberijen te wijden, d.w.z. in het bezit van de kostbaarste fotografi- sche apparaten, met auto, vrouw en hond, het land rond te fotografeeren. Hij is door en door technicus, en, hoewel hij nog steeds moeilijk en slordig Engelsch spreekt, in vele opzichten typisch Amerikaan van aanleg, al heeft hij nog zooveel te zeggen op het Amerikaansch gebrek aan degelijkheid, en al blijft zijn meer en meer onverwezenlijkbaar ideaal ook de „Europeesche Universiteit". Met den welstand komt ook de luxe: het met alle gemakken der moderne techniek voorziene huis, de eigen auto, de goede kleeding, de tallooze soorten van materieele en mondaine ontspanning, die geen eischen stellen aan intellect en beschaving. Natuurlijk is het vooral de vrouw, die minder aandeel heeft aan het werk, maar om wie de meeste gemakken en genoegens van deze soort draaien, die zich in Amerika thuis voelt, en maar al te spoedig als huisvrouw in de Europeesche beteekenis bedorven wordt. Het is geen legende, dat ook onder Nederlanders en zelfs onder intellectueelen, veelal als voornaamste argument waarom zij Amerika boven ons vaderland verkiezen, wordt aangevoerd, dat er daar immers, niet als hier, in elke woning warmwaterleiding en bad aanwezig is! Dit alles neemt niet weg, dat den meesten emigranten der eerste generatie, althans zoover zij in beschaafde Europeesche landen opgroeiden, een zeker gemis bewust blijft, en dat er voor hen een soort van aureool om het oude vaderland pleegt te blijven hangen. Dit laatste geldt natuurlijk niet voor den uitgesproken tegenstander van de politiek van hun land b.v. voor een goed deel van de nieuwe, Joódsche en andere vluchtelingen uit Duitschland. Zij treden — met enkele uitzonderingen — niet als Duitschers op, en vormen hun eigen kringen, gescheiden van die der anderen; voor velen beteekent dit zeker een vermeerdering van het leed, meer dan zij ooit toegeven. Het zijn de onvrijwilligen,deuitgestootenen, de eenigen die gerechtvaardigd zijn het bij een „verlangen" naar huis te laten, omdat zij niet terug kunnen naar een vaderland, dat voor hen niet meer bestaat. Hun tegenhanger vormen de Duitsch-Amerikaansche nazies, die — een tegenstrijdigheid in zich zelve — gebruik makend van de liberale wetgeving des lands, die voor een uniformverbod geen termen vindt, een tijdlang zooveel aan- stoot gaven. Onder hen vindt men mannen, die indertijd zijn uitgeweken om zich aan den militairen dienst en den oorlog te onttrekken wien echter thans fascistische organisaties en groote wooraen de gelegenheid bieden tot een goedkoope synthese van vaderlandsche soldatentrots en de veiligheid van de Amerikaansche isolatie. Maar iets van dat goedkoope en sentimenteele verlangen naar wat zij zelve vrijwillig prijs gaven, heeft ook het thans gevestigde meerendeel der emigranten uit de nationaal voelende volken over zich. Zij hebben misschien weinig aandeel gehad aan de vaderlandsche cultuur, maar dat weinige plegen zij des te hooger op prijs te stellen: zoo b.v. de gewone volkszeden, waaraan zij wèl deel hadden, en waaraan zij hun gevoel van trots ontleenen. Dit alles zien zij thans om zich heen anders, vreemd en in hun oogen minder. Daar komen de jeugdherinneringen bij, die zij zien afsteken tegen de teleurstellingen van het latere leven, in plaats van dat deze herinneringen er toe bijdragen, zooals dat bij de thuisblijvenden geschied, dit latere leven te steunen en met een atmosfeer van schoonheid te omgeven. Het zijn vooral de familiebetrekkingen, alle welbekende vriendelijkheden, en niet minder de vertrouwde moeilijkheden van den geboortegrond en de kleine omgeving thuis, die de emigrant dikwijls onbewust mist, en dikwijls is het ook meer bewuste trouw in de hoogere beteekenis, een gevoel voor taal en cultuur, dat vooral den ouder wordenden, nadat de avontuurlijke neigingen verzwakt of bevredigd zijn, doet terug verlangen. Hoe meer zij met vaderlandsche tradities of ook slechts met hun landgenooten rekening houden, des te minder leven zij zich in de nieuwe omgeving in en vinden zij daar vergoeding. Sommigen, Duitschers in Duitsche, Italianen in Italiaansche bedrijven vooral, leeren hun levenlang geen behoorlijk Engelsch. De meesten blijven altijd spelen met de gedachte aan de terugkeer, sparen daarvoor, geïnspireerd door de illusie nog vóór den ouden dag in het vaderland hun snel verdiende en waardevolle dollars met woeker te zullen genieten. Voor de meesten blijft het een illusie. Dikwijls komt de ten doel gestelde som nooit bij elkaar, of, wanneer dit al — soms buiten verwachting snel — ge- lukt, dan trachten zij die som nog door speculatie te verhoogen, tot alles op zekeren dag bij een „crash" verloren gaat en zij opnieuw moeten beginnen. En juist wanneer het slecht gaat, zoodat zij niet terug kunnen, moeten zij ook in de nieuwe wereld een bekrompener leven leiden, en wordt het verlangen naar huis des te grooter. Slechts weinigen vermogen het met deze — zooals met alle — speculatie te breken, en het besluit te vatten, ook zonder geld naar het vaderland terug te keeren. Doet dit echter al eens een enkeling, dan wordt hij ondanks alles door zijn verbaasde medekolonisten met afgunstige oogen nagezien. Het offer van de landverhuizing was voor de meesten echter te uitsluitend op geldverdienen gericht, en zonder geld terugkeeren is een te groote nederlaag. Ook zijn zij het langzame, maar permanente werken en verdienen in Europa te zeer ontwend, zijn zij er daar ook te zeer uitgeraakt en achterop gekomen om een nieuwe hoop op het vaderland te kunnen vestigen. Gaat het hun echter in Amerika goed, zoodat zij makkelijk terug zouden kunnen gaan, dan verdwijnt de wensch daartoe; dan wennen zij ook aan de luxe, die met den welstand in Amerika verbonden is, en wordt de verleiding steeds grooter te blijven en verder te verdienen, hun succes uit te buiten. Zij hebben geld vastgelegd, dikwijls ook grond gekocht, en kunnen zich niet meer los maken, voor het te laat is, d.w.z. voor b.v. de in de nieuwe wereld opgegroeide kinderen de ouders daar vasthouden, of voor zij zelve te zeer veramerikaniseerd zijn. Dit laatste bestaat, zooals gezegd, niet alleen in werken, verdienen en sparen. Ook tot genieten der beste jaren van zijn leven wordt de landverhuizer door den dollar en den Amerikaanschen levensstijl verleid. Dit genieten, dat aanvankelijk veelal meer „en passant" geschiedt, gaat met de toenemende welvaart en gelegenheid een grooter rol spelen. Het is gewoonlijk, zooals alles in Amerika, zeer excessief: een volkomen lui uitrusten en in de schommelbank of hangmat liggen, dan wel balspel en sport of zeer actief feestvieren met dans, drank en kaarten. Want de vanzelve groeiende tusschensfeer van behagelijk-bezigen omgang en betrekkingen, sociale en politieke belangen en belangstel- lingen, zooals die op den geboortegrond een goed deel van den vrijen tijd van de enkelingen pleegt te vullen, is hier niet gegeven. Eerst veel langzamer dan de welvaart, ontstaat een nieuwe sfeer, en nooit wordt die zoo dicht als in de oude wereld. Aan de eigenlijke Amerikaansche „society", aan de politiek des lands, aan de excessieve sport, komt dé emigrant niet toe; aan het openbaar gesprek neemt hij nog geen deel; voor den smaak, de speciale een beetje primitieve moraal en de belangstellingen, de eigenaardige maatschappelijke raffinesse van den Amerikaan en alle bezigheid, die deze meebrengt, haalt hij nog de schouders op. Intusschen echter moet de tijd gevuld worden: behalve met de gewone geneugten als autorijden en uitgaan, die alleen van de mate van welvaart afhankelijk zijn, moeten daartoe de liefhebberijen dienen, in de eigenlijk Engelsche beteekenis van „hobby", die hier beter gedijen dan ergens ter wereld: de voorsteden van New York, waar vele nieuwe emigranten van den breeden middenstand bijeenleven — meest (iets minder streng dan bij de minder welgestelden op Manhattan het geval is) zoo, dat bepaalde stammen in zekere buurten en straten een zeker overwicht hebben, zij het Duitschers en Ieren, of ook Joden en Italianen/ — geven een duidelijk denkbeeld van deze levenswijze en van deze „hobbies . Daar heeft elk klein, behaaglijk huisje met zijn ragdunne in enkele weken opgetrokken muren en geëlectrificeerde keuken, zijn eigen garage, daar klinkt uit elk venster de radio, daar wemelt het van honden en katten, verheerlijkt door kinder- en vaderlandslooze echtparen, en daar spelen ook echte kinderen — verwend en bijna zonder uitzondering mooi, en zorgvuldig gekleed; speelgoed met zoete gezichtjes zoolang zij klein zijn, spoedig reeds als zij naar school gaan, innerlijk halve vreemdelingen voor hun ouders. Daar ziet men ook kinder- en dierlooze vrouwen, den geheelen dag bezig, voorzien van alle werktuigen van een gemoderniseerde plantage, een siertuintje van enkele vierkante meters te bewerken; daar vindt men in ieder gezin die zinlooze hoeveelheid van gladde en technisch goede maar smakelooze kiekjes, die nauwelijks meer iets voorstellen. Elke paar weken vindt in de meeste huizen een zoogenaamde „house-party" plaats, de gebruikelijke door de emigranten spoedig overgenomen Amerikaansche vorm van gezellig samenzijn, met gewoonlijk tamelijk veel menschen, die elkaar slechts weinig kennen en — om dat weer goed te maken — veel zwaren drank. Maar de eenheid van levensstijl, die dezen vorm voor den echten Amerikaan geschikt maakt, ontbreekt in de heterogene emigranten-gemeenten en moet door een uiterste luchtigheid van toon en gebrek aan allen stijl worden vervangen. Althans voor zoover leden van verschillende Europeesche afkomst bij zulke gelegenheden bijeenkomen, kan de algemeene omgangstoon niet dieper reiken dan de grootste gemeene deeler van al die verschillende Europeesche culturen toelaat, zonder daarbij nochtans reeds die bijzondere modieuse nonchalance en intensiveering te vertoonen, die, van dezelfde basis uitgaande, voor de oud ingezeten-Amerikanen karakteristiek is. De iets diepere omgang, het eigenlijk gesprek, heeft dan ook bijna uitsluitend onder landgenooten plaats. Maar ook hier, en juist omdat zij daarbij op een betrekkelijk klein getal buren en zakenvrienden zijn aangewezen, kunnen de emigranten hun eischen niet zeer hoog stellen. Zoo als in alle koloniën zijn het in werkelijkheid zeer kleine en verre van wereldsche gemeenschappen, waarin het leven zich afspeelt. Het algemeene gesprek beperkt zich meest, behalve tot de onmiddellijke gemeenschappelijke en persoonlijke belangen, tot het critiseeren van zekere typisch-Amerikaansche toestanden, van zekere vormen van willekeur, corruptheid en losbandigheid, zooals een nog barbaarsch kapitalisme die met zich brengt en die zij hun leven lang niet zullen ophouden met verbazing en afkeer gade te slaan. Het is begrijpelijk, al is het niet consequent, dat de emigranten uit Duitschland en Italië, die de willekeur in eigen land niet meer hebben meegemaakt, daar altijd weer het prijsgegeven vaderland tegenover stellen: een door geen werkelijkheden geremde verheerlijking, die maar al te gemakkelijk in de begrippen en termen der fascistische leuzen kan worden gekleed. De vlugge goedkoope verkeersmiddelen der laatste jaren hebben het karakter van het landverhuizersleven ingrijpend beïnvloed. De post gaat snel, en allen die het niet al te slecht gaat, kunnen het zich betrekkelijk makkelijk veroorloven ook persoonlijk in de vacanties zoo nu en dan naar huis te reizen en verwanten te laten overkomen. De spanning van het verlangen naar huis is daardoor verminderd. De isolatie van den landverhuizer is grootendeels opgeheven. Doordat terugkeer iederen dag mogelijk is, behoeft er dienaangaande niet te voren een besluit te worden genomen. De scheiding tusschen de seizoen-landverhuizers en de werkelijke emigranten is vager geworden. Landverhuizing beteekent niet meer in die mate als vroeger: alles op één kaart zetten. De emigrant voelt de schepen niet meer zooals weleer achter zich afgebrand, en hij ziet daarom minder de noodzakelijkheid in, zich werkelijk en voorgoed in de nieuwe wereld in te leven. Het levensavontuur, de inburgering is minder echt geworden, de tusschenwereld der Europeesche koloniën floreert meer dan ooit. Dikwijls herinnert het leven en gesprek in die kleine Europeesche koloniën van New York aan dat van Europeesche forensengemeenten; deze gaat, en gene komt terug van huis, en alles draait om de „vaderstad" in Europa. Veel heftiger dan de discussie over Roosevelt, is dikwijls die over Mussolini onder de Italianen, is de strijd tusschen Joden en nazies onder de Duitschers. Oude grieven, zooals die tusschen de stad Hamburg en de Holsteinsche boeren, leven voort en scheiden de menschen scherper dan de Amerikaansche partijtwisten. De inzet der emigranten in het nieuwe spel is te gering geworden, dan dat zij er door geboeid kunnen worden. Politieke buurtvergaderingen van nieuwingeburgerde Duitschers, Ieren, Tsjechen, enz. door elkaar, aangaande hun Amerikaansche politieke belangen, met dans, gratis bier enz., vermogen niet de herinneringen uit te wisschen aan eeuwenoude boeren- en burgerveeten, aan oorlog en honger. Het meeste wat de emigranten te vertellen hebben, betreft hun jeugd in Europa. Met de eerste moeilijke jaren in Amerika eindigt hun „cronica heroica". Desalniettemin is het voortaan meer de rol van toeschouwer, die de emigrant ten opzichte van zijn oude wereld en een groot deel van zijn eigen leven speelt, niet minder, dan hij tegenover de nieuwe zijn leven lang dilettant blijft. Naast degenen, die door politieke en economische moeilijkheden tot landverhuizing genoopt werden, staan natuurlijk velen, die zich doelbewust aan vaderlandsche verplichtingen of persoonlijke moeilijkheden hebben onttrokken. Strijd met de ouders, een door de ouderlijke omgeving niet gewenscht huwelijk, zijn voor een reeds in Europa half vrijgevochten generatie veelal redenen genoeg geweest om te emigreeren. Dikwijls zijn het de vrouwen, die zoodoende een hindernis voor den terugkeer vormen, of die zich van het makkelijke en weelderige leven in de nieuwe wereld niet meer kunnen losmaken. En terwijl de mannen in theoretische beschouwingen hun troost zoeken, zijn het de vrouwen die dan weer het bitterst een langzame vereenzaming en ledigheid moeten ondervinden. De verraderlijke wraak van een tegenstand, waarvoor zij in hun jeugd uitweken, in plaats van hem te overwinnen. Daar leven mannen en vrouwen in Manhattan, met het hart van Europeesche boeren, die met hun vaderland zaken doen en daar zelfs land bezitten, ja, nieuw land aankoopen, terwijl zij zelf intusschen jaar na jaar in makkelijke, maar veel opbrengende beroepen in New York hun geld verdienen, avond aan avond het snel verdiende stuk slaan in de lokalen van Broadway, jaar in jaar uit, wachtende op het sterven van een ouden vader of een verren neef, om naar hun land terug te kunnen keeren, niet wenschende Amerikanen te worden, al gaat daarbij hun leven in Amerika voorbij. Maar ook degenen die wel Amerikanen wenschen te worden, beseffen zelve gewoonlijk niet geheel hoe weinig zij daarin slagen: de meest geëmancipeerde nakomelingen van Europeesche jeugdbewegingen weten zelve niet hoe stijf formeel idealistisch zij aandoen te midden van die nieuwe wereld, en de meesten zijn niet beschaafd genoeg om geheel de leegte gewaar te worden, die van hun vlucht het onvermijdelijk gevolg is, zijn dikwijls ook reeds te vaak teleurgesteld gedurende de jaren van leed en nood in Europa om nog iets anders te begeeren dan een zekere mate van welvaart. Natuurlijk hebben ouders van dit soort op hun kinderen geen invloed. De kinderen, die van de oude wereld niets anders meer leeren kennen dan het laatste aftreksel van wat zij in hun ouders zien, misplaatst en onbruikbaar als het is naar de maatstaven die hen omgeven, worden practisch uitsluitend op school en op straat opgevoed, en worden zonder eenige moeilijkheid en uitzondering tot Amerikanen, d.w.z. komen spelenderwijze in het bezit van die virtuositeit van het moderne, zuiver op het practische en prettige gerichte leven, die de ouders nooit halen, kennen geen andere doelstelling dan de in den beginne genoemde, en verstaan de kunst zich zonder remmen, los en gemakkelijk met de genoegens des lands geheel te bevredigen, zonder dat zij iets missen. DE NEGERS HET „OUDE ZUIDEN" De Negers vormen dat element der Amerikaansche bevolking, dat tot dusver niet geassimileerd werd, dat de anderen, de „Amerikanen", niet in zich opnamen: a s Blanken, als Europeanen staan de laatsten niet minder dan wij, als „vreemden" tegenover de Negers. Al werden deze als „burgers" erkend en politiek met de overigen gelijkgesteld, maatschappelijk worden zij in hooge mate als „minderen" beschouwd en behandeld, en vooral de menging met Negers wordt door het overgroote meerendeel der Amerikanen verworpen. Algeheele oplossing der bijna 12 millioen Negers in het Amerikaansche volk zou dan ook de samenstelling der Amerikaansche erfelijke substantie niet onbedenkelijk wijzigen. Dit wil niet zeggen, dat de Negers zich in Amerika niet op hun gemak gevoelen, al zijn zij er ook verre van vrijwillig gekomen. Althans moet de poging, hen naar de, reeds in het begin der 19de eeuw tot dit doel gestichtte, republiek Liberia van de Afrikaansche kust, terug te leiden, als mislukt worden beschouwd. In hoeverre zij onderling, op hunne wijze tot Amerikanen zijn geworden, d.w.z. een diepen invloed in Amerika hebben ondergaan, die hen van hun rasgenooten in Afrika onderscheidt, inhoeverre er dus naast „Roode" en „Blanke" tenslotte ook „Zwarte" Amerikanen zijn ontstaan, en inhoeverre deze als zoodanig toch weer met de andere Amerikanen overeenstemmen, is moeilijk na te gaan. Ons interesseeren de Negers hier uitsluitend in hun verhouding tot de blanke Amerikanen. Reeds de betrekkelijk lichte huidskleur van vele Amerikaansche Negers wijst er op, dat er oorspronkelijk, en misschien ook nu nog, veel menging met Blanken heeft plaats gevonden, waarschijnlijk reeds met Spanjaarden op de West-Indische eilanden, voor den invoer van daar naar de Vereenigde Staten. De producten der menging, de halfbloeden, werden echter tot de Negers gerekend en waren dus gedwongen zich verder weer met Negers of andere halfbloeden te paren, zoodat de Blanken „zuiver" bleven. Reeds het kleinste droppeltje Negerbloed geldt voor onteerend. En het bekende smalle blauwe randje aan de nagels, het laatste onloochenbare en dikwijls met moeite verborgen gehouden spoor van een kleine bijmenging van negerbloed in het misschien verre verleden, veroorzaakt dat de aldus gekenteekende, ook bij overigens volkomen Europeesch uiterlijk en goede opvoeding, tot de kaste der Zwarten wordt geteld. De meesten der bekend geworden Neger-intellectueelen en voorvechters van de Negers zijn zulke halfbloeden met maar weinig negerbloed geweest, die zich dus veelal meer als „Blanken" verongelijkt, dan als „Negers" onderdrukt gevoelden. Want de golf van sympathie voor de Negers, die gedurende den burgeroorlog door het Noorden der Vereenigde Staten ging, was meer ideologisch gedacht dan op werkelijke maatschappelijke en emotioneele ervaringen gegrond, en heeft, ondanks alle voortgezette manifestaties, den toets der werkelijkheid niet doorstaan: een tegenstrijdigheid, waarin de Noordelijke Staten tot heden bevangen zijn gebleven. Zoo schijnt het oude argument der Zuidelijken in vele opzichten door de ontwikkeling bewaarheid, nl. dat men in het Noorden de Negers niet werkelijk kende, en in den grond slechter met hen overweg kon dan in het Zuiden. En heden is dan ook het eenige verschil, dat dezelfde „distantie" die in het Zuiden nog altijd openlijk aan het licht treedt, en na de eerste jaren die op de overweldiging volgden, zelfs bijzonder streng werd gehandhaafd, in het Noorden, onder uiterlijke gelijkstellingen verborgen blijft gehouden. De grens tusschen beide gebieden van behandeling van den Neger, tevens de oude grens tusschen de Noordelijken en de Geconfedereerden in den burgeroorlog noemt men de „Colourline". Het is de vraag of de toestand der Negers sinds hun be- vrijding werkelijk verbeterd is: zij het in het Noorden, waar steeds weer begeerten worden opgewekt, die in waarheid niet worden vervuld; zij het in het Zuiden, waar de genegenheid van den bezitter voor zijn bezit, de vertrouwelijke familiariteit van den grondheer tegenover zijn dienaars, door een angstvallige waakzaamheid vervangen werd, dat deze de grenzen niet zouden overschrijden. Of de vrijheid van den loonslaaf, die buiten zijn werk om voor zich zelf moet zorgen, den Neger beter bekomt dan de lijfelijke slavernij, waarbij, ondanks alle excessen, door anderen voor zijn welzijn gezorgd werd, is evenzeer de vraag, als waar het hem heden beter gaat: binnen de scherpe grenzen, waarin hij in het Zuiden als „Neger" beschouwd maar ook gewaardeerd wordt, dan wel in den „vrijen" wedstrijd der ambities, waarbij hij in het Noorden nochtans buiten zijn toedoen om de „mindere" blijft en teruggestooten wordt. In ieder geval was het in het „Oude Zuiden" der plantages en de slavernij, dat de Negers tot dusver de artistieke kant van hun wezen, in hun eigenaardige „songs" bv., het meest tot uiting gebracht hebben. En nog heden, ruim 70 jaren na het einde van den Burgeroorlog en de bevrijding, huist het overgroote deel der Negers in het Zuiden der oude Slavenstaten, in Virginia, de Carolinas, Georgia, Alabama en Missisippi, zij het uit voorkeur of traagheid, zij het, dat zij zich na den val hunner voormalige meesters gemakkelijk op dier gronden konden nestelen, of ook dat klimaat en arbeid in het Zuiden beter bij hun natuur past. Niettegenstaande heeft zich ook een groot aantal Negers naar de industriesteden van het Noorden begeven. Maar de blanke arbeider ziet de concurrentie der goedkoope „zwarte" arbeidskrachten evenmin gaarne als vroeger die der Slaven, en wenscht hen evenmin als gelijkwaardig in de eigen gelederen op te nemen, als hij zich in het Zuiden aan hun zijde wenscht te scharen. Zoo zijn de Negers in het Noorden in het algemeen op bijzondere meer geïsoleerde lagere beroepen aangewezen gebleven, als portiers, kellners, huis- en stationspersoneel enz. Terwijl zich echter in het oude NoordOosten overal hier en daar Negers hebben gevestigd, treft men hen in het verdere Westen buiten enkele grootere Menschenleven in Amerika 6 steden zoo goed als niet aan, evenmin als in het uiterste Noorden. Slechts in het Zuid-Oosten vormen zij een numeriek belangrijk element der bevolking, een essentieele factor in het nog altijd meer eenvoudig agrarisch bedrijfsleven, en in enkele streken (zooals de „Black Belt" van Alabama waar zij 80 % der bevolking uitmaken) overtreft zelfs hun aantal dat der Blanken. En dit groote aantal draagt er zeker toe bij, dat de Blanken hier in sterker mate de behoefte gevoelen, den Neger als een werkelijke macht onder den duim te houden. Zij zouden er zich immers door overweldigd moeten gevoelen, wanneer zij hen dezelfde maatschappelijke vrijheden toestonden, die zich het Noorden tegenover den „Neger-als-uitzonaering" kan veroorloven. Dit geldt te meer, als zich de Blanke in het Zuiden tegenover den zich op natuurlijke wijze sterk vermeerderenden Neger veelal in het gedrang voelt. En natuurlijk is het vooral de „arme Blanke", die tegen hem moet concurreeren en sociaal hem het naaste staat, die bij een scherpe rassen-scheiding het meeste belang heeft. Bij de voorname Blanken komt daar een zeker historisch ressentiment bij, dat bv. duidelijk blijkt uit de piëteit waarmede de kleine resten van loopgraaf jes op de oude slagvelden van den burgeroorlog in Virginia — dat meest historische deel van Amerika — worden vertoond, en uit de verzamelingen van voorwerpen en plaatjes in de bijbehoorende museumpjes, met de vele uniformen van Geconfedereerden, naast enkele, weinige, volledigheidshalve daarnaast geplaatsten, van de troepen der Unie. En dit is begrijpelijk, wanneer men bedenkt, dat zich het Zuiden — als gezegd — nooit geheel van de gevolgen van de nederlaag en de bevrijding der Negers heeft kunnen herstellen. Komt men — nog heden — onmiddellijk buiten Washington, over de Potamac-River, dan wordt het landschap schier plotseling eenzamer. Tusschen eindelooze, vlakke wouden rijzen hier en daar nog landgoederen op, waarvan het als monument bewaarde en gespaarde tehuis van den stichter van den staat er een is. Maar de gemiddelde leeftijd van de boomen der wouden, die de vlakke deelen van den eens dichtst bevolkten staat Virginia bedekken, is eigen- aardigerwijze ongeveer die van den burgeroorlog. En moeilijk is meer uit te maken, hoe groot het gedeelte dezer wouden is, dat zich op de eens bloeiende tabaks- en katoenvelden der plantages verheft. Het is vooral in deze verwilderde streken, dat wij veelal meer Negers dan Blanken tegenkomen. En niet is te loochenen, dat het „wit" der Blanken, vooral bij vrouwen en kinderen, ons in zulke plaatsen opvallend blank en edel aandoet. Bijzondere verarming van een streek wordt gewoonlijk gevolgd door wegtrekken der Blanken en een binnentrekken der Negers in de goedkoop geworden huizen. In zulke streken, vooral te lande, in de drassige vlakten langs de riviermondingen, hebben zij zich in de vervallen landhuizen gevestigd, welke zij als kinderen voor lief nemen, zonder klaarblijkelijk de behoefte te gevoelen of in staat te zijn ze te herstellen: meestal ziet men ze er, de geheele families met het talrijke kroost bij elkaar, op de trappen van de „porch", de voorgalerij, zitten, zooals ze zonder iets te doen, maar vol trotsch zelfbehagen, naar den weg zitten te kijken. Maar de weinige Blanken die daartusschen achterblijven, gevoelen zich te meer genoopt elke onbescheidenheid van een Neger, zoo het moet met de vuist te wreken. De Negers gelden wel als sterk, maar ook als laffer dan de Blanken, en meestal nemen zij, minder door eergevoel gedreven, snel de beenen. Ook dienen zij zich meer in acht te nemen voor een beetje ver gaande kloppartijen, wegens de revanche die hen van de uiteindelijk grootere macht hunner tegenstanders te wachten staat. Het „lynchen" van Negers komt nog telkens voor. Toch kan men niet beweren, dat de Neger onder deze omstandigheden een ongunstiger indruk maakt dan in het Noorden. Bescheiden en zonder pretentie boven zijn vermogens, is de Neger juist in het Zuiden veelal geheel de rustige vertegenwoordiger van een simpeler laag der maatschappij, de dienende knecht. Het is slechts de vraag inhoeverre niet ook alle andere menschensoorten en individuën een beteren indruk maken onder druk, en zelfs beneden het peil hunner vermogens neergedrukt, dan kunstmatig daarboven verheven. Hoe dit ook zij, als „grijnzende monsters" doen ons de Negers alleen in de groote steden van het Noorden aan, waar zij, altijd een beetje arrogant, in hun zeer steedsche kleeding als gelijken tusschen de anderen zitten, en daarom — juist daar alleen — door deze anderen werkelijk veracht worden. Ook de lichamelijk schoon ontwikkelde Negers vinden wij vooral in het Zuiden: zij het dat het warmere klimaat, zij het dat het eenvoudiger werk en de nederiger sociale positie hun natuur meer ten goede komt. Heeft toch het Zuiden altijd nog even iets van die lucht van het tropische oerwoud over zich, waarin hun voorvaderen zijn opgegroeid en aan welks invloed zij zich niet in enkele eeuwen konden onttrekken. En in die lucht alleen doen zij ons als op hun plaats en nobel aan, en kunnen wij hen leeren waardeeren. En zelfs lijkt het, of de Neger hier, waar hij een „stand", zij het ook den „laagsten", heeft op te houden, eerder een zekere trots gevoelt, dan in het Noorden, waar hij op z’n mooist als „parvenu" permanent boven zijn stand leeft. En ook de houding der Blanken in het Zuiden tegenover den Neger heeft iets organisch en vanzelfsprekends; zij berust nu eenmaal op werkelijken omgang met — en kennis van — den Neger, op instinct, die der Noorderlingen op „moraal". Niet zuiver onaangenaam voelt zich dan ook de vreemdeling getroffen, als hij voor het eerst met de zeer openlijke symptomen van den afstand tusschen Neger en Blanke kennis maakt: met de afzonderlijke wachtkamers op de stations, met de afzonderlijke inrichtingen van elk soort, prijkende met de welbekende opschriften: „only for white man", „for colored people", of ook eenvoudig maar „colored". Zoo staat het met groote letters op den achterwand der bussen, die op de Zuidelijke trajecten rijden: slechts op de twee of drie achterste banken mogen Negers plaats nemen. Geen Zwarte die het wagen zou dit gebod te overtreden. En zelfs op de van het Zuiden komende bussen ten Noorden van Washington blijven zij daar gewoonlijk bij elkander hokken. Pas honderden mijlen ten Noorden van de „Potamac-River" beginnen de Zwarten vrijelijk tusschen de Blanken plaats te nemen: tot verrassing van den reiziger die zich snel aan de toestanden in het Zuiden pleegt te hebben gewend. Want de hooge plaats die de Blanke tegenover de Negers inneemt, is voor den eersten niet zonder een char- me, die te gevoelen misschien immoreel, maar toch historisch gerechtvaardigd is. Het komt in onze moderne maatschappij zoo zelden meer voor, dat men zuiver op grond van zijn „zijn", van zijn geboorte, tot een hoogere kaste telt en niet in het minst ophoudt daartoe te behooren, omdat men in verscheurde kleeren, vuil en zonder een cent op zak zich tuschen zijn medemenschen beweegt. De houding van den Blanke tegenover den Neger in het Zuiden, behoort zeker tot de „harde", maar ook tot de „sterke" en instinctieve zijden van den Amerikaan. Soms heeft het een en ander ook zijn pijnlijken kant, namelijk wanneer het den Neger een onverdiend, zuiver menschelijk verdriet berokkent. Wanneer bijv. een paar aardige en mooi opgedirkte negermeisjes van hun achterste bank in de bus uit, met een blanken reiziger hebben zitten flirten, met het innige pleizier waarmee Negerinnetjes dat kunnen doen. Maar in het overstap-station waar beide partijen moeten wachten, zijn de meisjes verplicht in de afzonderlijke, altijd wat minder mooie, wachtkamer te verdwijnen. En wanneer de deuren openstaan, ziet men ze daar dan, bescheiden naast elkaar gezeten, maar met verdrietige oogen nog even een verlangenden blik werpen naar den blanken heer (of schooier) in de mooie wachtkamer, die nooit van zijn leven het voor de Negers bestemde lokaal zal betreden. In de steden van het Noorden vindt men geen opschriften. Maar het is de vraag of de ongeschreven „restrictions" waarop de Neger hier stuit, hem niet pijnlijker, persoonlijker, moeten treffen. Altijd wonen de Negers bijv. in bepaalde wijken, straten, huizen, voorsteden en buurten bij elkaar. Want het huis waarin een Neger zijn intrek neemt, wordt door de blanke bewoners onmiddellijk verlaten en is dus verder op Negerhuurders aangewezen. En daar deze meestal arm zijn, daalt het in waarde. In de betere woonwijken worden daarom door de huiseigenaars geen Negers als huurders aangenomen en steeds vindt men hen in gedegradeerde stadsdeelen en voorsteden. Ook zegt men, dat zij onzindelijk zijn en dus de huizen snel laten vervuilen. Hetzelfde geldt voor de hotels, en niets vreest de blanke reiziger meer dan ’s avonds bij vergissing in een Negerhótel terecht te komen. Daar komt natuurlijk de vrees voor geslachtsziekten bij, waarmede de Negers in bijzondere mate besmet schijnen te zijn. Ook bij enkele andere openbare gelegenheden vinden wij de stilzwijgende scheiding, bv. op de zwemplaatsen, waar het niet gebruikelijk is, dat de Neger tusschen de anderen baadt: het „water" waarin men zich gemeenschappelijk beweegt, geeft nu eenmaal in hoogere mate dan de dunnere „lucht" dat gevoel van lijfelijke verbondenheid, dat men met den Neger niet wenscht. En waar dit gevoelen, terecht of ten onrechte, nu eenmaal bestaat, doet het niet meer dan „grillig" aan, wanneer men er gelijktijdig in New York Neger-rechters op nahoudt, die ook over Blanken recht spreken. Niet in het Zuiden, maar in het Noorden, waar de officieele gelijkstelling hun de mogelijkheid en de feitelijke achterstelling de aanleiding biedt, is het, dat soms in betrekkelijk onschuldige vormen van woede, het ressentiment der Negers oplaait: in vormen nochtans, die in het Zuiden ondenkbaar zouden wezen, niet alleen omdat de Neger er zijn grenzen kent en men hem niet toestaat die te overschrijden, maar ook, omdat men hem er als massa te zeer te vreezen heeft, om de teugels zoover los te laten. HARLEM VIERT VICTORIE Woensdagavond Tl Juni 1938 om tien uur: Louis contra Schmeling, Joe contra Max, zooals men hier, een beetje familiaar en gauw met de voornamen, pleegt te zeggen en al dagen lang in de hoofden der couranten te lezen staat. Wanneer het al de bedoeling is, sport en politiek eenigszins gescheiden te houden, kan men niet zeggen, dat de Amerikaansche pers, laat staan het publiek, daar bijzonder in geslaagd is. Het is al mooi, wanneer de Duitsche kampioen door de eerste niet gewoonweg als „the Nazi" wordt aangeduid. De vriendelijkheden gingen zoover, dat* ten slotte Amerikaansche stemmen er aan moesten herinneren, dat de arme Max toch eigenlijk niet verantwoordelijk is, voor wat er in Duitschland met de Joden gebeurt. Inderdaad heeft men een eindje aan het doel voorbij geschoten. Ernstiger stemmen uit de Amerikaansche sportwereld gingen op voor Schmeling en toen beide kampioenen den ring betraden, kreeg de laatste het sterkste applaus, wat er toe bijdroeg den sinds lang gekoesterden haat van den Neger in die razernij te doen omslaan, die zelfs de Amerikaansche couranten „cruel" noemen, en die tot zulke betreurenswaardige gevolgen geleid heeft. Het is begrijpelijk, dat Duitsch-Amerikaansche kringen zich de dagen te voren gedrukt voelden, minder omdat men er zulk een waarde hecht aan den strijd der vuistkunstenaars op het podium, dan wel tengevolge van het aanzwellen der antipathieën, dat daarmee gepaard ging. Wanneer echter al ergens de stem van de pers niet geheel die van het volk is, dan is dit in Amerika het geval. Amerika’s sympathieën waren zeker aan de zijde van zijn eigen kampioen, maar niet onverdeeld en nogal gematigd: de spiermassa’s van Louis zijn weliswaar iets geweldiger, maar Schmeling is beter gebouwd en heeft een menschelijker gezicht. Vooral echter: al is Louis dan al Amerikaan, hij is Neger; Schmeling daarentegen Blanke. En spreekt men hier al niet zooveel van „Ariërs", de werkelijk groote rasverschillen zeggen het gewone volk, dat ze dagelijks voor oogen heeft, meer dan men zich in Europa kan voorstellen. Dit laatste geldt in omgekeerden zin natuurlijk ook voor de Amerikaansche Negers: zij zijn geheel en al vurig en naïef partij. Enkelen zijn tot van Kaapstad gekomen om de luttele minuten van dezen wedstrijd te beleven. Van vroegere gelegenheden was bekend, hoe na zulk een wedstrijd Harlem, de negerbuurt, zich in opstand bevindt. Vooral wanneer hun candidaat het verliest, gaan zich de Negers te buiten, slaan zij op de Blanken, die zich in hun midden wagen, met hun scheermessen in, dan worden auto’s omgeworpen; kortom zij nemen op de blanke wereld de revanche van het „onderdrukte volk". Het is niet uitsluitend rasgevoel, dat hen daartoe drijft: zij hebben ook sterk gewed. Minder naar rationeel overleg dan de Blanken te werk gaande, hebben zij vaker dan dezen alles en meer dan zij bezitten op het spel en op hun eigen man gezet. Want wee >1 den Neger, die bij het algemeen verdriet niet laten kan vroolijk te glunderen en zoodoende verraadt dat hij op den blanken triumfator gezet heeft. Het bezoek aan Harlem in den nacht van den strijd geldt voor den Blanke als niet ongevaarlijk en men wordt daarvoor ernstig gewaarschuwd. Toch scheen juist dit het eenig werkelijk interessante. Dus begaf ik mij tegen dat het uur van de worsteling naderde (het radio-verslag opofferende) op weg daarheen. Niet langer dan tien minuten heeft men, van den exprestrein der „subway" gebruik makende, noodig, om van de 42ste straat, het hartje der stad, de 125ste straat, de hoofdstraat van Harlem, te bereiken, dat, van het midden gerekend, reeds ver in de richting van de Bronx ligt, het stadsdeel waar om het kampioenschap gevochten wordt. Slechts een maal, aan de 86ste, de „Duitsche" straat, stopt de trein tusschenin. De ondergrondsche wagens, anders op deze lijn vol Negers, zijn eigenaardig leeg: alleen Blanken, meest vrouwen, ziet men er. Het Oostelijk einde van de 125ste straat, waar men uitstapt, valt nog niet binnen dat deel van het stratencarré, dat door Negers bewoond wordt. Het zijn meest Italianen en Spanjaarden, ook wel Finnen, die hier leven. In hun witte hemden staan hier en daar in den warmen avond groepjes mannen tamelijk zwijgzaam op de breede trottoirs voor de vrijwel leege cafétaria's meer te luisteren dan te praten: waarnaar is niet heelemaal duidelijk. Vanaf de straat hoort men niets dan een algemeen radiogegons, dat uit de huizen komt; daartusschen een andere algemeene cadans van geluid. De strijd moet nu in vollen gang zijn. Natuurlijk verstaat men geen woord, alleen zoo nu en dan iets, dat naar gebrul of applaus klinkt. Verder gaande ontwaart men enkele rustige Negers tusschen het niet al te talrijk publiek. Een paar negerkinderen komen over het trottoir aan rennen, joelend, baldadig. En vrijwel zonder overgang bevindt men zich dan plotseling onder bijna uitsluitend negerpubliek. De 125ste is tevens een groote verkeersstraat, maar de kruisende „avenues", worden hier reeds geheel door Zwarten bewoond. Bij het naderen van de Lenoxavenue, de eerste der groote lengtestraten van Manhattan, die dwars over de 125ste en door Harlem heen naar de Bronx voert, stuit ik op het eerste gedrang. De algemeene cadans van geluid wordt sterker, de radioklanken zijn daaruit verdwenen. Hoewel ik nog geen letter gelezen en geen woord verstaan heb, zoover ook uit de houding der Negers nog niets is op te maken, dringt reeds half bewust het verloop van den strijd, die eigenlijk geen strijd was, tot mij door. Het hangt in de lucht: de nederlaag van den Europeaan. Daar kruist reeds een eerste optocht van Negers, gaande langs de Lenoxavenue, de 125ste straat: mannen en kinderen, heele families, lachend en opgewekt grijnzend, kleine honden op de schouders meedragend, trekken uit: alles wat des Negers is zal deelen in het pleizier, in de overwinning over „Germany". Klappers, bellen en toeters schetteren overal. De gespannen cadans in de lucht heeft opgehouden. Het is nu alleen nog maar gerinkel, zonder eenige melodie, wat er klinkt. Op de groote kruispunten staat de politie: meest'Ieren, van een en hetzelfde type, goede, ook goedige, krachtige, breede Iersche gezichten: stevige, gedrongen mannen met den houten stok als een geweer over den schouder. Zij staan er — klaarblijkelijk volgens order — vriendelijk bij, praten hier en daar met een witten of zwarten voorbijganger, maar spieden gelijktijdig oplettend rond, niet zonder zorgelijke uitdrukking in het gezicht. Er werden er dienzelfden avond in afgelegen straten verschillenden door de Negers zwaar gewond. Zij staan meest twee aan twee op het trottoir op elk der vier hoeken van een kruispunt, bovendien zijn er bereden politie-officieren op den rijweg. Een eindje den avenue op, staan nog enkele agenten langs de winkels opgesteld, maar verderop worden zij schaarsch; het is het systeem dat ook wij kennen: de kruispunten en wegen naar de rest van de stad worden streng bewaakt, in de kleinere straten dieper binnen in Harlem, waar de Zwarten onder elkaar zijn, laat men hen meer aan hun lot over. Aan de kruispunten, een paar huizen ver de avenues in, staan ook nog enkele blanke burgers en overgangsvormen, bezitters van winkels aldaar, liefst niet te ver van de agenten verwijderd, verderop niets dan Negers, een enkele min of meer blanke man, die zich met hen geparenteerd heeft, hangend aan den arm van een zware Negerin, een enkel verlegen, licht bruin halfbloed-jongetje, dat tot hen gerekend wordt. Ik ga een eindje die avenue in. Vanuit den uitgang van den „subway" aan den hoek, komt een troepje negerjongens naar boven gestormd, rent de straat op, schreeuwend en juichend de algemeene negermassa tegemoet. Overal gebel en getrompet: losse stooten, zuiver lawaai; rijen, arm in arm, sterk opgedirkt. Geen gezicht, dat niet den breeden grijns van blijdschap, verrukking en triomf vertoont. Steeds nieuwe troepen komen van het Zuiden aangemarcheerd, om in het hartje van hun stad de overwinning te vieren. De Negers doen echter prettiger aan dan gewoonlijk in New York: iets meer zooals in het Zuiden der U.S.A. waar zij eigenlijk thuis hooren. De wilde exaltatie maakt iets goed van de steedsche Europeesche kleeding, die hen zoo slecht staat, en potsierlijk wordt, wanneer zij er bijzonder werk van maken, vooral bij de vrouwen; zij hebben veel krassere en heel andere kleuren noodig: die welke berekend zijn, om de teere, blanke huid van een blondine of brunette mooi te doen uitkomen, doen alleen maar gek om de zware borst en tegen de zwarte huid van de Negerin. Maar ditmaal willen zij potsierlijk zijn, geneeren zij zich er althans niet voor; en zoo dwaas als dat de vrouwen in Europa gewoonlijk staat, zoo goed past het bij hen. Heelemaal weten zij natuurlijk niet, hoe gek het er uitziet, wanneer een dikke Negerin in een lange gedecolleteerde geel satijnen japon, half voor de grap, half furieus, met zwaaiende armen, luide tegen Hitler loopt te manifesteeren. Als aapjes springen daarbij de kleine jongens in het rond, trotsch op de lange broeken om hun dunne beenen, met die gekke, altijd een klein beetje obscene bewegingen, en de snelle uitzwenkende been-manoeuvres van het oerwoud, die de stijve broekspijpen tegen wil en dank moeten meemaken. Ik ga de 125ste straat verder langs, en nader het kruispunt van de 7e avenue, het eigenlijke centrum van Harlem. Daar komt reeds uit de richting der Bronx de eerste auto met zwarte toeschouwers terug geraasd: pijlsnel schiet het witte voertuig, een taxi, voor veel geld door de arme Zwarten voor deze gelegenheid gehuurd, de avenue langs, meer bedekt dan gevuld met een heele lading Negers, bovenop het dak, op den kap van de motor, buiten op de treeplanken, die met uitgestrekte armen het publiek hunner landslieden begroeten, hun in het voorbijvliegen toebrullend, als kwamen zij hun volk een „overwinning van Marathon" melden. En dan volgt de eene auto na de andere, brullend, razend, triumfeerend, van de trottoirs op dezelfde wijze toegejubeld door de toeschouwers. Het is niet heelemaal aangenaam, als Blanke met onbewogen gezicht in die file van toeschouwers te staan: want achter zijn rug, tusschen dien rug en den naastbijstaanden blanken politieman op den hoek, voelt men op het trottoir de afzonderlijke betoogingen der passanten plaats vinden. Men wordt onnoodig tegen den schouder gebonsd. De achterlangs voorbijtrekkenden stooten zoo’n beetje met hun lange trompetten naar terzijde, als zochten zij aanstoot, maar het is nu eenmaal een overwinning en zij vinden geen aanleiding, een waarschijnlijk — ondanks alle victorieverwachtingen — onbewust in reserve verzamelde wraak uit te laten, het ressentiment van het verachte volk, dat sinds Lincoln altijd voorhanden is en bij de geringste aanleiding oplaait, opgezweept door revolutionnaire blanke elementen. Ginds zwaait achter mij een Neger rond, niet geheel zuiver van bloed, die een half volle jeneverflesch in de hoogte houdt. Terwijl hij, ver met het lichaam voor- en achterover slaande, aan één stuk diepe buigingen uitvoert, zet hij telkens de flesch aan den mond, ononderbroken op de gezondheid van Hitler drinkend. Telkens komen er van het Zuiden nieuwe optochten aan: witte borden steken daaruit omhoog met opschriften als: „When Joe wins, Hitler weeps" en dergelijke leuzen, betrekking hebbende op de „superioriteit der Ariërs", door de omstanders daverend begroet. Soms vormen zich tusschen het zwarte publiek op de trottoirs kringen van dansende Negers en Negerinnen, die zich bewegen op de maat van het handgeklap der omstanders, terwijl de meisjes hun klapperende bellen de politieagenten onder den neus duwen, die er met den glimlach van toegeeflijke ouders bijstaan en de dansers vriendelijk toelachen. Dan weer rent alles plotseling schreeuwend met uitgestrekte armen naar elkaar toe. Het paard van een bereden politie-officier wordt schuw en slaat op hol; met zijn hoeven vonken slaande uit het plaveisel, steigert het met zijn ruiter bliksemsnel ver de straat door. Ik loop ook de 7e avenue een eindje in, tot een punt waar voor een lokaal ook overdag boemelende Negers en ook wel Blanken zich plegen te verzamelen. In den uitgang van een dwarsstraat, een eindje terug, staat nog een laatste agent, afgestegen, op den achtergrond, naast zijn hinnekend paard. Een als heer gekleede en Europeesch optredende Neger vraagt mij om vuur en tracht een praatje te maken: vriendelijk vraagt hij waar ik heen ga, en of ik een glas bier met hem wil drinken; maar dat is bij deze gelegenheid niet geraden — het zijn niet de beste blanke elementen hier, aan wie de Zwarten zulke voorstellen doen. Een eind verder is het gedrang nog grooter. Daar vindt een soort betooging plaats voor het buurtbureau van de communistische partij, die nu in volle activiteit geraakt en haar kans waarneemt. Terwijl ik nog aan den rand van het trottoir uit de verte in die richting sta te kijken, klinkt het huilend geloei van een sirene, het bekende teeken van voertuigen, die in het verkeer het recht van voorrang hebben, en een roode brandweerwagen suist voorbij, dwars over de kruispunten heen, naar het Noorden, de donkere diepten van het nu alom betoogende Harlem binnen; dan nog een en nog een, brandweerwagen na brandweerwagen jaagt loeiend voorbij, gevolgd door spuit- en ladderwagens. Toch is er geen teeken van brand te bespeuren. De waterstralen moeten er toe dienen, op de zachtzinnigste wijze het zwarte gewoel weer tot rede te brengen. Dan volgen andere sirene’s: hospitaalwagens, in New York een bekend geluid. In alle richtingen schieten zij af en aan, gewonde politiemannen te hulp komende en hen naar de hospitalen transporteerend. Maar vanwaar ik sta, is in het halfdonker niets te zien dan verscheidene huizenblokken ver de roode lichten der brandweerauto’s en golven donkere gedaanten dwars over de straat. Zich daar verder alleen en ongewapend te voet tusschen te mengen, is te veel geriskeerd. Liever ga ik nog een eindje verder de 125ste straat af, tot aan de 8ste avenue, die smaller en rustiger is, met een paar open groentewinkels van Mulatten in het begin, en loop deze straat een eindje in. Maar hier zijn het negervrouwen, die, minder bewust van de glorie van hun ras, opdringerig worden. Als ik de 125ste terugwandel, is het iets rustiger geworden, een brandweerwagen komt langs de 7de teruggegleden. Bij het kruispunt schrijdt een zware, dikke Neger met lange stappen, het lichaam ver voorover gebogen, den arm opgeheven naar voren, grinnekend van de pret de straat over. Een ander oefent zich, tot groote vreugde van het publiek, den Nazi-groet en de paradepas vereenigd te imiteeren. Leege taxi’s worden door jonge Negers besprongen. Zij nemen er niet in plaats, maar gaan dadelijk buiten op de treeplanken staan. De jongens beginnen een beetje opzettelijk wild te doen, doen of zij schrikken, kruisen in slingerrijen tusschen de rijen auto’s door. De spanning is voorbij. De bokswedstrijd heeft te kort, en daarom het feest al spoedig te lang geduurd. De glimlach van de agenten wordt breeder, de zorgelijke uitdrukking is daaruit verdwenen. Zij hebben de meeste reden tot lachen. ^Vanneer de Duitscher het gewonnen had (en niet te voren besloten was geweest dat hij het niet zou winnen), dan zou hun taak niet zoo gemakkelijk zijn geworden. De eerste extra-bladen worden verkocht. Het is meest de „Daily Worker", het Communistisch orgaan van New York. Het vereenzelvigt zich voor deze gelegenheid geheel met het heroïsche ras der Negers. Het is Hitler die verslagen werd: „Knocks Down Nazi Twice in One Minute" enz. Van de slinksche slagen in den rug, van het rondranselen op den weerlooze, van het optreden van Schmelings „trainer" bij het in gebreke blijven van den scheidsrechter, vindt men hier niets (slechts één Amerikaansche courant repte in de eerste verrassing van den beslissenden ongeoorloofden slag; ook door de burgerlijke pers komt het Amerikaansche publiek den werkelijken gang van zaken nooit te weten). Wel brengt het Communistisch orgaan uitvoerig de glorieuse loopbaan van den voor kort onbekenden „Ford Belt Negro Boy", afkomstig van de katoenvelden van Alabama; vis-a-vis van een „Fascist Spy" geschiedenis. De agenten beginnen te geeuwen. Een paar zwarte schoonheden, neo-exotisch uitgedost, en vooral een paar werkelijk zeer schoone halfbloed-meisjes worden tusschen het publiek zichtbaar, gaan de cafétaria’s binnen, waar ik nog een kop koffie nuttig, en waar ook een paar blanke meisjes zich zitten op te verven. Een inspecteur van politie komt even een glas bier drinken. Veel is er voor den verderen nacht in deze buurt niet meer te verwachten. DE WERELD ZONDER CAFÉ PLEIZIER EN OPENBARE (ON) GEZELLIGHEID Wij hebben gezien, dat het levensgenot in ieder opzicht en in hooge mate behoort tot wat de emigrant in Amerika zoekt, en tot wat hem er vast houdt. Het economisch beginsel beteekent altijd en overal slechts voor weinigen arbeid terwille van den arbeid en de macht; voor de meesten beteekent het naast vrijheid en gemak, rijkdom en genot. De persoonlijke liefhebberijen, het private huis, liefde en familie, vormen altijd de hoogere vormen van levensgenot. Daarnaast staan de gewone genoegens. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat zij in Amerika een groote rol spelen. Wij wezen er reeds op, dat het leven van het genot niet die vele elkaar aanvullende specialisaties behoeft, die het leven van den arbeid in een gecompliceerde moderne maatschappij met zich brengt, en dat dus reeds uiterlijk de genietingen een nog meer homogeen karakter vertoonen dan de werkzaamheden: nl. zooals het overeenstemt met de eenheid van doelstelling van den emigrant, met den geest en het niveau van den uit hem voortkomenden Amerikaanschen mensch. Reeds daaruit volgt, dat ook de verschillende rubrieken van genoegen en ontspanning, niet minder dan de industrieele producten, in sterk gestandariseerde en gefixeerde vormen worden aangeboden, waardoor zij dan weer goedkoop en voor iedereen toegankelijk zijn. De groote centra vooral, New York bovenal, zijn dan ook naast al het andere, in het bijzonder centra voor het pleizier. Over onafzienbare lengten is „Broadway" bv. een „pleizier-straat", waar huis aan huis verschillende soorten van vermaak en ontspanning geboden worden: bioscopen, cabarets, danslokalen, theaters, variété’s, vindt men er in onafzienbare hoeveelheid bijeen, en men kan er kijken naar al diezelfde gefixeerde schouwspelen, die wij ons ook in Europa plegen voor enkele guldens te laten voortooveren, of drinkende en dansende zich meer actief in het genoegen mengen. Pas langzamerhand dringt het tot den vreemdeling door, dat deze genoegens toch eenzijdiger zijn dan in Europa, dat hij er eenzijdiger door bevredigd wordt, dat er iets ontbreekt, nl. het genot dat hij elders in en uit het openbare leven zelf als zoodanig en in zijn geheel pleegt te scheppen. Wat ontbreekt is hetzelfde wat hem bij het beschouwen van de stad en het verkeer in de stad ontbrak: die tusschenvorm van arbeid en genoegen, waarbij men niet geheel toeschouwer van een spektakel is, of uitgelaten zich amuseert, waarbij men niet volkomen werkt of rust, maar waarbij men toeschouwer is van het werk, van het bedrijf, de maatschappij, zonder zijn eigen gedachten los te laten, veeleer de omgeving in zijn eigen gedachten opneemt. Voor dit soort actieve beschouwelijkheid ontbreekt in New York en geheel Amerika als ’t ware het podium. Zij vindt in velerlei vormen en met gebruik van velerlei hulpmiddelen plaats, en het hulpmiddel waardoor zij uiterlijk en in het openbaar, als genoegen en ontspanning plaats vindt, is in de eerste plaats het café: als het ware de openbare tribune van het theater der werkelijkheid. Het is het café, dat ons in Amerika ontbreekt. Niet de naam, maar het wezen van het Europeesche café ontbreekt. En dit verschijnsel is zoo kenteekenend voor de Amerikaansche mentaliteit, dat wij er ons een oogenblik in moeten verdiepen. Het café is een „geschenk van het Oosten", vrijwel de eenige nalatenschap van het Turksche leger aan Weenen, toen het in 1684 het beleg dezer stad opbrak. Van uit deze hoofdstad heeft het café snel geheel Europa veroverd. Alleen Engeland, die citadel van het Westen, hield stand. De Spanjaarden en Portugeezen importeerden het café van het uiterste Zuid-Westen van ons werelddeel naar het Zuiden van de Nieuwe Wereld. Maar Noord Amerika toonde ook in deze zijn trouw aan het moederland door een volslagen ontoegankelijkheid. I. Rockefeller-centrum: café-kuil in 't hartje van Manhattan. 10. Arbeid (bouwterrein der Rockefeller-centrum-wolkenkrabbers) als schouwspel. "3e beate atmirlut aiaatt aatt mal** (The best pilots stand on the shore) THE SIDEWALK SUPERINTENDENTS' CLUB Rockefeller Center welcomes you as a charter member, and extends the privileges and courtesies of the Gub to the bearer of this card. 11. Herinnering aan den Hollandschen tijd. avonden het dichtste gedrang van pleizier zoekend en boemelend publiek dezer aarde langs heen strijkt. Men vindt ook benaderingen, die meer aan de eigen Amerikaansche phantasie schijnen te ontspruiten en meer succes hebben, al doen ze overeenkomstig minder aan café’s denken: in het hartje van New York, tusschen dicht opeen gedrongen wolkenkrabbers — het zgn. „Rockefeller Centrum — bevindt zich een vierkante gemetselde kuil in den grond, 50 m. breed, 5 m. diep, met een soort waterspuwende allegorische beelden in het midden, en met rechte wanden, die den bezoekers die op den bodem van dien kuil om tafeltjes heen zitten, elk uitzicht beletten, behalve recht naar boven, dat daarom door groote parasols wordt afgesloten. Boven op de straat verdringt zich het publiek langs de balustrade van dit op den Bemer Berenkuil gelijkend verblijf, dat in de heele U.S.A. beroemd is, om onder langs den rand van de parasols een blik te kunnen werpen, niet zoozeer op de gedecolleteerde ruggen — daarvoor zijn de parasols te breed en staat men te hoog — maar dan toch op de gebloemde rokken van de niet al te talrijke upper-tenen demi-monde-dames, die daar met het gezicht naar elkander en de steel van den parasol toe, hun ijs gebruiken. Het Angelsaksisch begrip van gezelligheid is inderdaad exclusiever dan het onze. Van Engelsche zijde zijn het dan ook geheel andere dan economische argumenten, die men aanvoert. Men voelt zich daar boven het café verheven, heeft er iets, velerlei zelfs, dat beter is: in de eerste plaats heeft de Engelschman zijn club, die ook door den Amerikaan werd overgenomen. Alleen, men vraagt zich af, waarom diezelfde clubs, in Oostenrijk (overdekt) en in Spanje (in de open lucht) geheel het uiterlijk en de allure van café’s vertoonen: in laatst genoemd land, waar de best uitziende schijnbare café s altijd weer clubs blijken te zijn — zooals de reiziger die daar binnenloopt telkens weer met schrik moet constateeren — zelfs tot verwarrens toe, terwijl in Engeland en Amerika echter de club zoover mogelijk van de open café-vorm afwijkt? En hoe staat het dan verder met den Engelschman en den Amerikaan buiten zijn eigen stad? Hoe staat het met dat heele moegeloopen publiek van reizigers en zakenlui uit de provincie, die een uurtje over hebben tusschen twee treinen: in een der reuzencentra, London of New York, talrijk genoeg, om naast alle clubs van ingezetenen, heerlegers van café’s te vullen, zou men zeggen. In waarheid heeft natuurlijk het overgroote deel van alle Amerikanen althans, die wanneer zij geen Amerikanen waren een café zouden bezoeken, in het geheel geen club, althans geen club bij de hand, op het oogenblik, dat zij de sterkste behoefte zouden moeten gevoelen aan wat gemoedelijke rust. De Engelschman heeft eindelijk ook zijn thuis, dat, al is het ook in den strengen zin zijn kasteel niet meer, toch zeer veel behagelijker ingericht is, dan in de meeste landen: hij heeft daarom geen café noodig. Maar aan den anderen kant, het Hollandsche huis doet toch zeker niet onder voor het Engelsche, en toch hebben wij een bloeiend caféleven. Misschien is het hechter familieleven, het prettiger huis er verantwoordelijk voor, dat de Hollander minder dan bijv. de Duitscher zijn tijd in bierlokalen doorbrengt en is het aan zijn zwakker gemeenschapsgevoel — en de hoogere belasting tot bestrijding der edelere alcoholica — te wijten dat men hem minder in wijnlokalen aantreft, maar het café hebben wij, en wij houden ervan, al maken wij er — ingetogener als wij zijn — ook minder gebruik van dan bv. de Franschman. In het nauw gedreven, zal de Engelschman er zich tenslotte op beroepen, dat hij van nature nu eenmaal geen koffie drinkt, maar thee. En inderdaad, hij heeft zijn tearooms, een beetje poesachtig-hautain en netjes als zij zijn: hij heeft er niet vele, dat ligt in de natuur van het instituut, en vooral aan het feit, dat zij zoozeer verbonden is met ladies — en meisjesbediening met hooge witte en onkreukbare kraagjes, dat de Engelsch-man in de letterlijke beteekenis van het woord ze moeilijk frequenteeren kan. De café’s worden hierdoor allerminst vervangen, en dat eischt de thee ook niet, al leidt zij misschien tot een iets intiemer, geraffineerder gezelligheid. Dat bewijzen wederom de Hollanders, die toch ook in de eerste plaats theedrinkende wezens zijn, en dat bewijzen bovenal de Russen, al staat ook daar het café in den strengen zin niet zoozeer op den voorgrond. Maar de Russen hebben nu werkelijk iets anders, nl. die combinatie van alom aanwezige openbare intimiteit en gastvrije gezelligheid, in huis, op straat, in den trein, die het café bijna overbodig, en heel het Russische rijk met thee en toendra, Kozakken en G.P.Oe. eigenlijk tot één reusachtig café maakt, althans zoo schijnt het van het barre Westen uit gezien. Natuurlijk heeft tegenover dat alles de Engelschman bovenal zijn eigen tradities van hooger orde, zijn voornamere geneugten, zijn landleven en zijn golfspel en bovenal zijn warmere gezelligheid, van buiten bij elkaar gaan logeeren, zonder welken vorm van gezelligheid de moderne Engelsche litteratuur van Shaw af, tot Oppenheim toe niet denkbaar is, en eindelijk zijn vrees voor hernieuwingen. Dit alles is echter niet alleen te mooi om waar te zijn ten opzichte van het meerendeel van het Engelsche volk, maar vooral houden al deze argumenten geen steek ten opzichte van het zuster- of dochterland Amerika. De Amerikaan prefereert niet alleen koffie boven thee, maar hij verkeert, eet en drinkt veel buitenshuis. Moge al het Amerikaansche huis naar Amerikaanschen smaak prettiger zijn dan volgens den onzen, wel nauwelijks de heftigste bewonderaar zal het Amerikaansche leven met het praedicaat „oud" of „traditioneel" wenschen te stempelen. Om niet te spreken van erfelijke volkseigenschappen, kan zich de Amerikaan moeilijk op conservatieve zeden, standsgevoel en exclusief gecultiveerde omgangsvormen beroepen. Men is er waarlijk niet bang voor nieuwtjes, ook niet op dit gebied, bv. voor cafetaria. En het verschil met Engeland — dat wij wel in de eerste plaats aan al die cafélustige emigrantenelementen mogen toeschrijven — is dan ook, dat het, zooals gezegd, aan pogingen en benaderingen niet ontbreekt: dat wij hier niet op die trotsche afwijzing stuiten, en dat er dus wat Amerika betreft, nog wel urgenter redenen dan de Britsche traditie moeten bestaan, waarom er het café niet wil gelukken. AMERIKAANSCHE ETABLISSEMENTEN Wat Amerika in de eerste plaats tegenover het café te stellen heeft, is niet de „tearoom" maar de „bar". In Holland is de „bar" een gelegenheid van lager orde gebleven en in Duitschland is het bierhuis dat er mee te vergelijken is, naast de Engelsche bar alweer bijna een bier-café, en beide hebben ook het echte café niet kunnen onderdrukken. Ook de Engelsche „bar" is oorspronkelijk een inrichting uitsluitend voor de lagere klassen. Pas in Amerika is zij algemeen geworden: een bewijs, dat de hoogere Engelsche surrogaten hier niet voldoende toegang vonden, om de leemten te vullen, en als excuus voor het ontbrekende café te dienen. Zoo geeft ook het betere publiek, dat elders café’s bezoekt, in Amerika de voorkeur aan „bar’s". In de groote en kleine „bar’s" der Vereenigde Staten vinden wij heeren en dames, dandies en jonge meisjes, hangend op de welbekende hooge bokken en met de ellebogen op de barbank steunende, tegenover den schenker, hun ijsdrank door een rietje binnenlebberend of, zoo nu en dan afgewisseld door een sandwich, cocktail na cocktail omslaande — zooals men bij ons gewend is alleen arbeiders en niet van de beste soort te zien doen. Inplaats van om zich heen te kijken, naar de muziek te luisteren of met elkaar te praten, of dat alles tegelijk te doen, met een cigaret en een tafeltje tusschen elkaar in, waarop een meer symbolisch dan substantieel en toch onmisbaar kopje koffie staat koud te worden, bevinden de Amerikaansche barbezoekers zich reeds door hun compositie in een lange rechte rij naast elkaar in een situatie, waarin het vrijwel onmogelijk is met iemand anders rustig te praten, dan met den verkooper — althans met iemand anders te praten, zonder door den verkooper gehoord te worden — en iets anders te zien dan den muur achter de toonbank en natuurlijk den drank, die dan ook spoedig genoeg op is en vervangen wordt. Wel bevindt zich tegenover de bar-tafel, in den rug dergenen die daar drinken, langs den anderen wand, bijna altijd een rij tafeltjes en stoeltjes, maar reeds doordat deze zich, evenals gewoonlijk het geheele langwerpige lokaal zelf, niet langs de breedte van de straat, maar in de diepte uitstrekt, is ook daar noch rust, noch uitzicht op de buitenwereld geboden. Bovendien wordt elk tafelgeheeltje altijd van het aangrenzende door een laag houten schot gescheiden, dat net hoog genoeg is, om bij het zitten het visueel contact met de buurgroepen en daarmede het karakter van het Europeesche café verloren te doen gaan. Pas in Mexico, waar deze schotten hooger zijn en de vakken ertusschen aan de voorzijde met lange gordijnen kunnen worden afgesloten, ontdekt men de oorspronkelijke exclusieve en amoureuse beteekenis dezer inrichtingen, maar tevens het atavistisch karakter der Amerikaansche „bakken", wier zinloosheid de onverschilligheid van het publiek voor zijn omgeving bewijst. Over het heele gebied der Vereenigde Staten, tot in de kleinste plaatsjes van het Westen toe, waar het „bar-café" werkelijk veelal de eenige plaats van samenkomst vormt, heeft zich het tooneel der gezelligheid niet boven de bartafel met krukken aan de eene zijde en het houten bakken-systeem aan de andere zijde weten uit te werken. Natuurlijk bestaan er nog andere benaderingen van het café, overgangen van de bar, van het restaurant, van het — af gezien van het radiogesnor — zwijgzame cafetaria, tot het café. Daar is vooral in de steden de groote „drugstore", de drogisterij, eigenlijk winkel voor alles, waarin gewoonlijk de bartafel niet ontbreekt, en men nog laat in den avond ververschingen kan gebruiken. Maar overal, waar men wat kan blijven hangen, waar stoelen en tafeltjes een beetje in de breedte gaan, of waar men door een toevallig raam iets van de buitenwereld kan zien, is het toch, alsof de hoogere eigenschappen van het café, de rust, de stemming, het uitzicht, opzettelijk vermeden worden. En wanneer het den vreemdeling al eens gelukt, — de uitgehongerde blijft immers niet lang veeleischend — in een dergelijke lokaliteit in de droomerige café-stemming te geraken, dan komt er weldra een kellner, die hem door wegnemen van het kopje, door schoonvegen van het tafeltje, door velerlei geschuif met den suikerpot en ontelbare andere manipulaties te verstaan geeft, dat het nu genoeg is en hij voor anderen heeft plaats te maken. Maar ook, waar in kleine dorps-cafétjes het gedrang werkelijk niet zoo groot is, en de bewoners ook inderdaad tamelijk regelmatig zelve ’s avonds in de bar een beetje plegen te blijven hangen, heeft men zich geen moeite gegeven, de plaats daarnaar in te richten: het blijft bij een geïmproviseerd samenzijn om en bij de krukken en schotten, zooals men in een gesprek verdiept wel eens met den voet op een boomstam langs den weg blijft staan hangen. In de slechtste straten van Hoboken, om en bij de haven, vindt men, waarschijnlijk terwille van de vreemde zeelui, ook desolate café-terrassen — misschien de eenige in de Vereenigde Staten — waar, volgens het eertijds ook ten onzent meer in zwang zijnd systeem, een soort struikwerk in bloempotten, dat den zeldzamen bezoeker tegen de nieuwsgierigheid van het publiek moet beschermen, hem tevens alle uitzicht ontneemt. Er zijn eindelijk ook buitencafé’s, café’s op uitzichtpunten, aan kustboulevards, in tuinen en bosschen, maar meest missen ook zij het eigenlijke uitzicht, dienen zij in hoofdzaak tot eten en andere doeleinden, en de idyllische imitatie haalt niet van verre bij die der eenvoudigste Duitsche „Wald-Kneipen" en uitspanningen. De Engelschen hebben ook op dit gebied meer, bijv. hun parkcafé’s op onvergelijkelijke en niet neer te trappen grasgazons, die vooral voor de kinderen en de honden bevredigend zijn. Maar de Amerikanen hebben nog te veel „prairie", om grasparken geheel tot hun recht te laten komen, en zelfs voor het schoonste uitzicht kunnen zij meest moeilijk besluiten, hun auto’s te verlaten. Aan den anderen kant hebben de Engelschen in hun steden ook de groote hotelhallen, waar rijke vreemdelingen zich in clubstoelen voor echte open vuren kunnen uitstrekken, en zelfs nog na tienen, tegen het onderteekend bewijsstuk, dat zij in het hotel logeeren, een cocktail kunnen bestellen. Na tienen alcohol te verkrijgen is nu in Amerika minder moeilijk, maar de hallen der groote hotels zijn koud en nuchter. Meest heeft de Amerikaan zijn flesschen met spiritualiën thuis staan, en eerst recht zijn goeden Califomischen wijn, die voor het kort en snel tempo van de „bar" een te zwak alcohol-gehalte heeft, zal hij liever in de gebruikelijke groote „gallons" van blank glas mee naar huis nemen. Voor het alcohol-genot buitenshuis heeft of had althans de Engelschman ook nog zijn ouden „Inn", met zijn naar binnen gerichte, luidruchtige alcoholische gezelligheid, die de straat den rug toekeert: eer de tegenhanger dan het surrogaat van het café. Maar de „Dickens-stijl is nu eenmaal dat deel van het Engelsche, dat in Amerika niet opgaat. En ondanks alle pogingen de landelijke herberg voor het buitenshuis drinkende publiek te imiteeren, wordt daaruit altijd weer de „bar", de „Inn" voor het oogenblik en de massa. De waarheid is, dat er in de Angelsaksische landen veel en zwaar gedronken wordt, en dat in Amerika, vooral sinds de prohibitie en de wederopheffing daarvan, zoowel binnenals buitenshuis zoo zwaar, grof en algemeen en bij elke gelegenheid cocktail, whisky en bier gedronken wordt, dat het naast het onmiddellijk genot van de alcohol, op den smaak, de omgeving, de stemming en de fijnere geestelijke uitwerking — waarop bijv. het Duitsche wijnhuis altijd nog gericht blijft — heelemaal niet meer aankomt: omstandigheden waaronder de wijn al evenmin tot zijn recht vermag te komen als de koffie. Naast de koffie speelt echter ook de muziek in het café veelal een zekere rol. Wat den Amerikaan betreft blijkt reeds — ondanks de concerten die hij zich gaarne door buitenlandsche beroemdheden laat voorspelen — uit de wijze waarop hij van de negermuziek het slachtoffer is geworden, dat hij niet muzikaal is: de wilde jazzmuziek echter wekt andere hartstochten op dan die welke in het eigenlijke café thuishooren en maken in een vrij land het café tot een danslokaal. De Angelsaks is zoomin muzikaal, als hij beeldend-visueel van aanleg is. Hij is litterair, voor zoover hij niet actief is. Het caféleven echter maakt weliswaar bij uitstek een spheer van litteraire inspiratie uit, maar is dit toch alleen maar door bemiddeling van indrukken van auditief-visueele natuur, die er primair zijn. Men luistert er minder naar een gesprek, dan naar algemeene, vage geluiden of naar een zachte muziek, of kijkt om zich heen en vindt daarbij zichzelf. Misschien is het om deze reden, dat het volk zonder muziek en zonder beeldende kunst, ook het volk zonder café moet zijn. De intensieve dialoog, de centrale kracht van de Engelsche litteratuur, vindt niet in café’s, maar binnenshuis plaats, evenzeer als het avontuur, dat een dergelijke plaats in de Amerikaansche litteratuur zins verschillende wijze, een grooter onderscheid dan voor ons tusschen het eigene en het vreemde bestaat, het eigene voor hen eigener, voor ons vreemder is. Misschien beseft de Engelschman nog te vast zijn plaats in de verschillende gemeenschappen van familie en clubs, van stand en vriendschap, van ambt en natie, dan dat hij de behoefte zou kunnen gevoelen, zich ook slechts voor een oogenblik daarbuiten te plaatsen: zij het nu om zijn verbondenheid daarmee, dan wel zijn afzondering daarvan zich bewust te worden. Misschien neemt hij nog te zeer van nature een vast standpunt in om als losse enkeling temidden eener onbepaalde menschheid met het onverwacht uit den chaos opduikende te speculeeren. Misschien is hij te zeer medespeler om toeschouwer te kunnen wezen, te weinig „speler", om een in den grond der zaak imaginair publiek noodig te hebben. Misschien is die sterke, instinctieve — niet reflectieve — verankering van den enkeling in het geheel, het bestaan van dat geheel gelijkelijk in ieder afzonderlijk enkeling, de grond van dat eigenaardig Britsch individualisme van sterke^ welafgeronde maar weinig van elkaar verschillende individuen. En misschien is het op grond van deze welafgeronde, in zich zelve besloten individualiteit van den enkeling, dat de Engelschman tot de groote zwerver en kolonisator kon worden, nl. omdat hij het daardoor beter dan anderen uit kon houden buiten zijn eigen maatschappij. En misschien heeft zijn levensstijl zich daarom in zijn koloniën en ook in Amerika moeten handhaven, omdat een nieuwe even sterke verankering daar niet mogelijk was, zoodat de Engelschman, als Engelschman, in Amerika tot los individu werd: te zeer „nomaad" om „pelgrim" te kunnen zijn. Misschien is de Engelsche nakomeling, de Amerikaan, daarbij al te los geraakt, gevoelt hij zich te vanzelfsprekend als individu in zijn eigen volk, om zich bewust als enkeling daartegenover te kunnen plaatsen, tegenover een maatschappij, die uit zulke enkelingen bestaat: uit gelijksoortige enkelingen, niet minder dan de Engelsche samenleving, waarbij echter de „samenhang" primair was, en waarvan zij een eindstadium is... misschien tevens weer een eerste beginstadium. Misschien is de Amerikaan daarbij te eenvoudig ratio- I. Kapitool te Salt-Lake-City. 13. Kapttool te Washington in vogelvlucht. nalist geworden, om niet zonder omwegen te weten, waar zijn eigen geluk schuilt, te gezond en te grof voor al die reflectieve gevoelens, te onmiddellijk in zijn begeerten, zij het nu dat deze in de richting van den drank, de vrouw, het spel of het werk liggen; te egocentrisch — te eenzaam of niet eenzaam genoeg — om een rustige belangstelling ten opzichte van het menschdom in het algemeen te kunnen koesteren, voor zoover dit niet, zooals in het buitenland, meer een exotisch tafereel is, dat hem wordt voorgezet. Binnen zijn eigen omgeving echter is de belangstelling van den Amerikaan zeker in hooger mate op zijn eigen directe belangen geconcentreerd, minder op politiek, volk, cultuur, kortom op alles wat van liefde of haat ten opzichte van het openbaar geheel getuigt. En het is van dit geheel dwz. van de Amerikaansche maatschappij uit, makkelijker dan van de Angelsaksische psyche uit, te verklaren, waarom de Amerikaan geen genoegen vindt in de rustige beschouwing dezer zijner maatschappij en van zijn verhouding tot haar, noch ook in het universeele zelfbeseffen, waarom hij in het „zien" van den „arbeid" geen genoegen vindt, en hij zich niet tot zijn genoegen de „inspanning", die de contemplatie vereischt, getroost. In zeker opzicht zijn arbeid en genoegen in Amerika scherper dan in Europa van elkaar gescheiden, in ander opzicht vormen zij meer een eenheid. De economische doelstelling tendeert er toe den arbeid tot zuiver middel te verlagen tot het doel: welvaart, luxe, levensgeluk. Maar de individueele doelstelling, die den enkeling meer onmiddellijk ten eigen bate doet werken, laat hem zijn eigen arbeid misschien met meer pleizier verrichten. Op het resultaat van zijn arbeid, die voor anderen is, komt het hem daarbij minder aan dan op zijn eigen activiteit: een der redenen waarom hij ook zoo makkelijk wisselt van beroep. Van den arbeid der anderen interesseert hem echter uitsluitend het resultaat, dat voor hem zelf is. De arbeid der anderen zelf interesseert hem—voor zoover hij niet een bepaald schouwspel oplevert — slechts, voor zoover hij hemzelf tot belooning dient, hem hulp- en genotmiddelen verschaft. Het bedrijf, de maatschappij in haar geheel interesseert hem daarom Menschenleven in Amerika 8 minder: zij valt voor hem meer uit elkaar in afzonderlijke functies, die zijner eigen „activiteit" en die van zijn eigen „genot". En zoowel deze vormen van zuivere activiteit als die van zuiver genot, zijn betrekkelijk gering in aantal en daarom stereotiep. Zij zijn, vooral wat de laatsten betreft, inderdaad zeer eenzijdige functies, die, in hun isolatie, grootendeels kunstmatig moeten worden opgewekt, met behulp van alcohol, geëxalteerde erotica of tooneel. Het stereotiep, gestandariseerd karakter, dat de van elkaar afgescheiden, over-gespecialiseerde, en daarom tenslotte weer gelijksoortige levensfuncties aannemen, verklaart ons het weinig gedifferentieerd karakter van den Amerikaanschen enkeling, voorzoover wij niet juist in de gelijkvormigheid der enkelingen de oorzaak van het uiteenvallen der levensfuncties moeten zoeken. Want het stereotiep individu gevoelt geen behoefte zijn verhouding tot het geheel — hoe ook te bepalen; zij is hem vanzelf gegeven. Het gevoelt ook geen behoefte tot reflectie en zelfbeseffen, evenmin als tot beschouwen van het geheel, dat de eindelooze herhaling van hemzelf is. En uit het beschouwen van het geheel, uit het besef van de verhouding tot het geheel is het, dat uitsluitend het bijzondere individu zoowel als het organisch verband voortkomt. De afzondering der verschillende levensfuncties van elkander, is ook in ander opzicht voor Amerika karakteristiek. Niet minder dan arbeid en genoegen, zijn ook godsdienst en moraal, barmhartigheid en winstbejag, „business en privaatleven, ja, zelfs liefde en erotica gescheiden gebieden. En zoo vindt de Amerikaan geen aanleiding, een geheel te beseffen, dat in mindere mate een geheel, een organisme is, zich er in te verheugen of zich er over te ergeren, en het is hem voldoende, in een bepaalde functie, zij het actief of passief er aan deel te nemen. De Amerikaan is geheel actief of geheel passief, van een bijna passieve, lijdelijke activiteit, of van een actieve, positieve passiviteit, en daarmee nooit beschouwelijk: simpel, zoo niet primitief, Westersch in het extreem, niet minder in de symbolische dan in de letterlijke beteekenis van het woord. En wanneer hij misschien al zijn arbeid met meer genoegen, althans met minder zorgen verricht, en zijn ge- noegen meer als bezigheid opvat, dan volgt daaruit des te mfjer/ „j . <" Seen synthese in de contemplatie behoeft. Hij wil altijd iets doen, hij wil drinken, niet voor zijn glas zitten kijken,- de vrouw wil hij bezitten, niet zich in haar aanblik verdiepen,- hij wil dansen, niet naar den dans zitten kijken, evenmin als naar de bedrijvigheid van zijn medemenschen op straat. In zijn „society"-leven houdt hij er niet van in den kring alleen maar zich zelf te zitten representeeren zells op zijn „house-party’s" wil hij naar iets kijken of luisteren, ol zelf een nummertje ten beste geven. Wanneer hij zijn courant leest dan leest hij, en is het hem onverschillig waar hij zich bevindt: op straat, in een bar, in den trein! of thuis. De Peripherie dringt daarbij niet tot hem door. Hij kent niet die schuwe of ijdele sensibiliteit, die den Oosterling altijd en door alles heen zich zelve doet zien. Wanneer hij of zij ijdel is, dan zijn er veel directer vormen zich te koop te bieden. Niet minder actief is de Amerikaan in zijn ontspanningen; hij speelt bal, of kaart, of doet aan sport m veel actiever vorm, dan de gewone Europeaan. Wanneer hij afleiding wenscht, dan neemt hij voor een film plaats, die hem van zijn eigen gedachten afbrengt. En wanneer hij wil rusten, dan legt hij zich in de zon of gaat hij slapen, ongegeneerd omtrent de houding die hij daarbi aan-, 01 de plaats die hij inneemt. behoeft bij dit alles geen podium om de openbare gezelligheid, voor zoover hij daaraan behoefte gevoelt te beseffen. Voor de niet zeer intensieve individualistische eischen die hij aan haar stelt, is zij immers voor hem alom tegenwoordig en vanzelfsprekend, makkelijk genaakbaar: mj m ïdTOn aanspreken, omdat hij iedereen, tot in deze behoefte tot aanspreken toe, in dezelfde situatie weet als zich zelf. Hij nadert daarmee weer den Russischen toestand van alom aanwezige gezelligheid, die in Amerika alleen nog maar zooveel losser ongecultiveerder en minder intensief is. De Amerikaan heeft de directheid der primitieven, gepaard met alle moderne middelen van genot. De eenige kunst, die hij daarmede niet verstaat, is het genot buiten rust en bezigheid om, m de beschouwing te vinden. Hij wil daarom niet weten van het voor- ai na-stadium, van dat terloopsche, waarvan het café uitsluitend het tooneel kan zijn, waarin echter de fijnere en rijpere, maar tevens meer secundaire en geblaseerde levenskunst van den Oosterling dezen steeds meer het eigenlijk hoogtepunt heeft doen vinden. Wat den Amerikaan daarmede ontbreekt, is die tusschenspheer van het wakend in zich opnemen, van de innerlijk bezige rust en de uiterlijk rustige geestelijke bezigheid, waarin op het hoogste niveau cultuur geschapen en genoten wordt, en waaraan in breedere algemeenheid o.a. ook het café, zijn bestaan te danken heeft. Het blijft een vraag van persoonlijke smaak, inhoeverre wij die verschillende trekken en neigingen, die de mentaliteit van den Amerikaan van de onze doen afwijken, meer positief willen zien: als een meer onmiddellijk beleven van daad en handeling, geërfd van de Britsche geestelijke voorvaderen, van die „kooplieden-avonturiers", die wij continentalen niet geheel verstaan, en welke ook de Engelsche koloniale wereld het „geschenk van het Oosten" consequent heeft doen afwijzen, getrouw aan het woord van haar dichter: „West is West and East is East " ZOMERWARMTE HITTE EN VOCHTIGHEID Konden wij het ontbreken van het café en de beschouwelijke ontspanningen in Amerika niet onmiddellijk uit het klimaat verklaren, vele soorten van genoegen niet alleen, maar algeheele verschillen van behoefte en bevrediging, en daarmede van menschelijke smart en vreugde volgen onmiddellijk uit de atmospheer, uit de geaardheid van de lucht, die den mensch nu eenmaal overal met haar qualiteiten omgeeft, zooals den visch het zoete, brakke of zoute, warme of koude water. Terwijl het Zuiden der Vereenigde Staten in den winter voor den Europeaan aangenaam, en het Noorden ondanks de excessen niet essentieel anders is dan Europa zelve, drukt gedurende den zomer in geheel Amerika het klimaat zijn levensgeesten neer. De hittegolven, waaronder ook ons vaderland in de laatste jaren dikwijls te lijden heeft gehad, kunnen misschien het best een begrip wekken voor de verlamming, die zich ieder jaar gedurende de warmste maanden van de bevolking der werkelijk warme landen meester maakt. Niet de Tropen echter met hun over zomer en winter gelijkmatig verdeelde temperaturen, maar de sub-Tropen zijn het, die dan het meest te lijden hebben, waar de bevolking nooit geheel aan die hitte gewend raakt, en er telkens weer door overvallen wordt. Terwijl echter in het Zuiden der oude wereld uitgestrekte binnenzeeën de warmte van den zomer niet minder temperen dan de wintersche koude, laat in Noord-Amerika een hard continentaal klimaat de bevolking binnen zes maanden zoowel ijzige koude als blakende hitte verduren. En zelfs aan de kust is weliswaar de hitte niet zoo sterk, maar de overgangen zijn er, tengevolge van de elkaar afwisselende invloeden van zee- met de kaart van de stad en talrijke tabellen en dienstregelingen voor zijn venster in de zon, diezelfde zon, die buiten zoo heerlijk kan zijn, en maakt zijn berekeningen, hoe water te bereiken, water, dat niet alleen niet te ver af is, maar vooral water waarin men zwemmen mag, zonder veel te veel geld te moeten betalen. Dit is in het land der vrijheid niet zoo vanzelfsprekend als men zou aannemen, en met smart denkt men aan onze steden aan de kust, waar men van wel haast ieder punt binnen een half uur gemakkelijk en plezierig per rijwiel een bad in de vrije golven kan halen, en nog wel een vrij bad (een vrij bad in de vrije zee aan zijn eigen strand als hoogste mate van vrijheid! Hoe bescheiden is de moderne mensch ook ten onzent weer geworden). Wel heet Amerika een democratie, maar... kortom, men denkt aan de oorspronkelijke beteekenis van dat woord in de oude wereld en zelfs aan Italië en Duitschland, aan het eerste met zijn eenvoudig en soms ook hoog gecultiveerd elegant waterleven voor arm en rijk, en aan het laatste met zijn ongehinderde vanzelfsprekende zwemmersgebruiken; natuurlijke vrijheidsprivileges, die het ondanks alles heeft mogen behouden. En men denkt dan aan den anderen kant ook aan menige kleine gemeente in het vrije Nederland, met zekere meerderheden in den raad, en zekere bij voorkeur tegen de volksgezondheid zich richtende overheidschicanes, die daaruit plegen te volgen: kleine zedentyrannietjes, die de burger onzer groote steden tot zijn verbazing telkens weer in zijn eigen land aantreft, zooals b.v. van die „Monster"-achtigheden, waarmee de Hagenaar het allicht eens in het jaar aan den stok krijgt, wanneer hij, om de ergste drukte te ontgaan, zich een enkele maal te ver langs de kust naar het Zuiden waagt en daarbij niet het geluk heeft op een rijkspier terecht te komen. En men houdt dan ook wel eens zijn hart vast voor onze residentie zelf, bij de gedachte, dat de een of andere meerderheid of overheid eens op het idee zou kunnen komen dat het stille strand toch eigenlijk te veel aardsch geluk inhoudt voor de arme, niet zeer vrome en niet zeer ingetogen bevolking van een groote stad, of bij de voorstelling, dat usurpaties als die van de Haagsche politie op de vrije rijksstrandgronden in de richting van Katwijk er toe zouden kunnen leiden, dat aan de normale zedenvrijheid, de laatste meer openlijke en gezonde uitwegen worden afgesneden. Een studie van New York als afschrikwekkend, in enkele opzichten ook als aanmoedigend voorbeeld, is in deze niet zonder belang, al is het hier ook meestal evenmin van fascistische als van puriteinsche zijde, dat den zwemmer beletselen in den weg worden gelegd. Het zijn hier in de eerste plaats particuliere bezittingen, geen vorstelijke domeinen, die de schoonste toegangen tot de kust versperren: enorme „estates", tevens grondspeculaties, die de stad en natuurlijk vooral de gezochte punten aan het water omgeven. Erger dan dit is het monopolie-stelsel. Het zijn particuliere ondernemingen, al die badhuizen langs de kust. Maar er is een gemeentelijk verbod, zich ergens in de vrije lucht, of zelfs in zijn eigen auto te ontkleeden, of zich van verder van de kust afgelegen huizen in badcostuum langs de straat naar het strand te begeven. Zoodoende wordt de zwemmer gedwongen, den prijs van op z’n minst 25 Am. ct. is 45 Holl. ct. voor de huur van een zg. „locker" te betalen, een kastje van dertig centimeter breedte, waarin hij zijn kleeren kan opbergen en waarvoor hij zich in de veelal vunzige en smerige achterkamer van een of ander badhuis mag ontkleeden. Het motief van commercieele uitbuiting der zwemplaatsen in deze regeeringsbepalingen wordt duidelijk, wanneer men bedenkt, dat zich anders, althans de dames, onbevreesd in badcostuum in hun auto’s van New York tot diep in de bergen en woestijnen van Califomië plegen te wagen. Natuurlijk bestaan er ook andere redenen, bv. klachten en protesten van gevoelige oudere juffrouwen, die in U.S.A. machtiger zijn dan ergens anders en die het strand uitsluitend bezoeken met het doel aanstoot te nemen. Veel beter is het ook met de binnenwateren niet gesteld. Een goed meertje waar men zwemmen kan bv. op een 100 km. afstand van de stad, is door een pantser van restaurants, picknickhuizen en badhuizen, met dikwijls vrije parkeerplaatsen maar des te duurder „lockers" omringd. Gezwommen wordt er weinig. Daarentegen kan men op de terrassen der badhuizen jongens en meisjes van twaalf jaar af in badkleeding geheel uit zich zelf op de maat van een moderne „Swing-muziek" met elkander zien dansen, terwijl de anderen er aandachtig omheen zitten. Een alleraardigst gezicht, dat gehuppel, „shake", zooals het genoemd wordt, en dat men door het zien van de beweging der jeugdige spieren pas kan leeren waardeeren. Of de puriteinsche zedelijke opvoeding hiermee gediend is, is een andere vraag. Gelukkig worden ook alle verboden permanent overtreden, te oordeelen naar het groot aantal jochies niet alleen, maar ook volwassenen, dat men voortdurend uit de boschjes tusschen en achter de badhuizen in zwembroekjes ziet opduiken: en waarschijnlijk hebben zij daar in de schaduw van een struik of boompje niet de zwaarste moreele aanvechtingen van den dag te bestaan gehad. Erger misschien dan de opzettelijke belemmeringen van overheidswege zijn de nalatigheden. Van de meeste punten der stad uit moet men anderhalf uur onderweg zijn, en gewoonlijk minstens twee maal overstappen, om water te bereiken. En anderhalf uur moet men daarna weer in de zweeterige bussen en „subways" stoven om na het bad naar huis terug te komen. En dertig Am., dwz. vijftig Holl. ct., moet men daarvoor, afgezien van het baden zelf, betalen, dwz. dat een bad-dag op z’n minst een halve dollar = een gulden per hoofd komt, wat voor arme en kinderrijke huisgezinnen niet te betalen is. Natuurlijk zijn de bewoners van villatjes aan den rand van de voorsteden en bezitters van eigen auto’s er in alle opzichten beter aan toe, dwz. zij, voor wien ook een halve dollar niets zou beteekenen. Maar de arme bevolking woont hoofdzakelijk in die eindeloos lange straten die zich naast de hoofdverkeerskanalen van Manhattan en de Bronx in het hartje der stad, ver van de vrije kust uitstrekken, en die bezitten zelfs in Amerika, althans in New York, geen eigen auto. Ook de weinige badhuizen in de stad kosten ongeveer het vijf- tot tienvoudige van de overvloedige inrichtingen van dien aard, die men bv. te Berlijn aantrert, zoodat de bevolking ondanks alle verkeers- en andere moeilijkheden in hoofdzaak op de kust blijft aangewezen. Wanneer men bedenkt, hoevele snelle en goedkoope verkeersmiddelen anders in New York meestal ten dienste staan, dan moet men besluiten, dat het gewicht van het badleven en het gezonde volksamusement nog maar weinig tot New Yorks magistraat is doorgedrongen. Gelukkig is daarin in den allerlaatsten tijd, dank zij het initiatief van den bekenden wethouder Moses, een verandering ten goede te bespeuren. Desondanks valt het aantal New Yorkers, dat al deze moeilijkheden weet te overwinnen, mee. De reeks van stranden, die zich van elkander en van het eigenlijke vasteland van Long Island door plassen en inhammen gescheiden voor de kust uitstrekken, zijn eigenlijk slechts de verschillende deelen van een en denzelfden honderden kilometers langen maar dikwijls doorbroken, platten en smallen schoorwal. Deze is niet dan over dammen en hooge bruggen te bereiken, die het oorspronkelijk haf in een aantal afzonderlijke, als jachthavens gebruikte strandmeren onderverdeelen. De stranden gezamenlijk overtreffen in lengte, niet in breedte, het Haagsche badstrand vele malen, wat echter voor de twintig maal talrijker bevolking niet voldoende is. Van natuur, zooals men die te Scheveningen tot middenin de boulevard-drukte in licht en lucht beseft, kan men hier niet spreken. In plaats van duinen heeft men onafzienbare reeksen van badhuizen, restaurants en amusementsplaatsen in zijn rug, waar achterlangs weer straten loopen. In plaats van een boulevard uit trotsch graniet leidt er een soort van uit hout opgetrokken perron tusschen de huizen en het strand, waaroverheen de huurders van „cabins" dit strand opzoeken. Het water valt tegen: het is immers de koude Groenlandsche stroom, waarin men hier baadt. Nog midden Augustus, na maandenlange hitte, heeft het water niet de temperatuur bereikt, die onze Noordzee veelal reeds na de eerste hittegolf in het begin van den zomer voor zwemmers toegankelijk maakt. Des te warmer is de lucht. Deze verhouding heeft niet alleen het snel weer verwarmen der baders na een sterke afkoeling ten gevolge. Licht kan het koude water het vochtigheidsgehalte der lucht snel tot wolken en nevels doen condenseeren, die zoo zij al geen plotselinge regens doen vallen, dan toch de zon voor enkele uren bedekken. Dat geeft een plotselinge weersomslag, die de baders wegens de lange reis moeilijk bijtijds kunnen voorzien, en die hen daarom des te meer teleurstelt. Ook vermag de reeds over- verzadigde lucht van het koude kustwater niet meer voldoende in zich op te nemen, om den versterkenden zouten reuk van onze kusten aan te nemen. Ook de kleuren zijn anders: in plaats van den groen-grauwen glans die in de Noordzee zelfs bij den heldersten zomerhemel onder de blauwe oppervlakte ligt, is hier het water van den Atlantischen Oceaan purper getint. Ondanks zijn koude vertoont het reeds meer de kleur der Zuidelijke zeeën, uiterlijk althans een meer weelderig en minder poëtisch water. CONEY-ISLAND Hoe verder men zich van de stad en van de monding van de Hudson verwijdert, des te minder wordt de drukte, en al blijft ook de kust vlak en zonder duinen, langzamerhand gaan de gesloten reeksen van huizen over in enkele afzonderlijke hotels en badinrichtingen. Natuurlijk nemen ook in dezelfde verhouding de prijzen der badhuizen en verkeersmiddelen en de duur en moeilijkheden van de reis toe. Slechts één van al deze stranden is voor iedereen betrekkelijk gemakkelijk en zonder veel overstappen tegen vijf cents reisgeld te bereiken: dat is echter datgene hetwelk zich het dichtst bij — eigenlijk reeds half in — de monding van de Hudson bevindt: het beroemde en beruchte ConeyIsland, dat schuin tegenover het Stateneiland gelegen, den zeekant van de arme, vooral door Joden bevolkte, millioenenvoorstad Brooklyn vormt. Tusschen Staten-Island en Coney-Island steken de schepen van New York in zee en voegen zij hun afval toe aan wat de riolen der stad in de rivier loosden en hier met het water den havenuitgang uitdrijft naar zee. Reeds daarom geldt het water voor Coney-Island als verontreinigd en reeds daarom zal, wie het zich eenigszins kan permitteeren, liever een ander strand opzoeken. Het overgroote deel der bevolking echter kan zich geen ander bad veroorloven, hoewel daardoor het water en ook het strand nog meer besmet en voor iedereen afstootend wordt: waarschijnlijk het meest volgepropte badstrand op aarde. Op heete zomerzondagnamiddagen bereikt het getal der bezoekers haast twee millioen. De expreswagens van de „Subway" die tot hier doorrijden, zijn echter zelfs op zulke dagen tegen den middag niet meer overmatig vol: zoo vroeg trekt de massa uit, zoo lang zijn de treinen en zoo groot is hun frequentie. Pas op het eindstation, waar den heelen dag door de verschillende treinen leegloopen en de badgasten samenstroomen, beseft men de menschenmassa’s die hier worden ontladen; een volksverhuizing in minimaal tijdsbestek. De „lunaparken" en andere speeltuinen met hun hoog boven alles uitstekende rutschbanen liggen op het middaguur nog tamelijk verlaten. Alles stroomt er langs en langs de velerlei stalletjes waarin de verkoopers luidkeels hun „ice-creams", „hot-dogs" en „root-beers" uitschreeuwen, door de korte dwarsstraten die naar zee leiden. Ook hier loopt een verhoogde, op palen rustende boulevard, in de lengte, ditmaal niet achter, maar over het droge strand van Coney-Island, dat zich van het centrum naar elke zijde een half uur gaans uitstrekt, tot waar het aan beide kanten tegen hoog rasterwerk eindigt, dat tot bescherming van meer exclusieve bad- en sportterreinen dient. Van den houten boulevard uit kan men de badhuizen bereiken, om ze er onder door in badcostuum weer te verlaten en het open strand te betreden: lang gerekte, lage, schemerig donkere voorportalen tusschen eindelooze houten en betonnen palen zijn het daaronder, van waaruit de baders opduiken en waarin ze weer verdwijnen. Want de boulevard mag, al is hij ook van de zeezijde door trapjes met het strand verbonden, zooals overal staat geschreven, door personen in badcostuums niet betreden worden. Zij is dan ook niet overvol. Anders het strand. Het is smal, met het onze niet te vergelijken. Des te dichter is de strook-vormige opeenhooping van drie kwart naakte lijven van den boulevard af tot een tiental meters in zee toe, ook al benadert ons „stille strand" op zonnige dagen in de laatste jaren een dergelijke drukte. Het verschil is, dat men ten onzent gewoonlijk nog kan trachten tusschen de liggenden door te schuiven, hier echter genoodzaakt is, wil men zich bv. een weg naar zee banen, over lijven en leden heen te stappen, zelfs op punten waar die niet tot familiecirkels gecondenseerd, al te dichte ronde eilandjes vormen. Daar men om allerlei redenen het strand niet gaarne gekleed betreedt, moet men, wil men zich tusschen het volk mengen, een badhuis opzoeken, al heeft het ook zelfs voor den hartstochtelijksten zwemmer, ja, juist voor dezen, ondanks de hitte weinig aanlokkelijks met het water van Coney-Island nader kennis te maken. Op groote schilden kondigen de badhuizen hun condities aan: gereduceerde abonnementsprijzen voor het heele seizoen op een „locker" of „cabin" en „two-in-a-cabin" voor 25 ct. „each", verhoogde prijzen voor Zaterdagen en nog meer voor Zon- en vacantiedagen. De grootste badhuizen bevatten behalve de „cabins" meerdere duizenden „lockers". Wat zich in deze kazernes van uitkleedhokjes en „cabins-for-two" en kleedkastjes-alcoven met hun vele hoven en terrassen, ondanks de strenge scheiding der geslachten alles afspeelt aan volksen zedeleven, dat op deze wijze slechts aan het zonnelicht en aan het oog van het publiek onttrokken wordt, om zich binnen des te vrijer uit te leven, is dikwijls amusant om waar te nemen. Ook de armelijkste badhuizen bieden hun bezoekers een gratis stoombad, douches en zonnebaden, van welke laatste uit men een uitzicht geniet op de hoven en achtergevels van de aangrenzende huizen der zijstraten, goedkoope zomerpensionnetjes a la Zandvoort, en ook lange, lsge hotelkazemes met twee of meer lange galerijen boven elkaar, waarop huurkamers uitkomen, en families der kleine burgerklasse hun vacantiedagen zitten te versoezen. Sommige van de goede badhuizen beschikken ook over heele zwembassins met schoon water in de open lucht, die natuurlijk lang niet gratis zijn. De attractie van deze bassins direct aan zee, wordt pas begrijpelijk, wanneer men meer van nabij een blik in het zeewater heeft geworpen. Maar zoover is het nog niet. Eerst heeft men zich nog aan al die ceremoniën en lastige maatregelen te onderwerpen, waardoor men — in ieder land en in ieder badhuis weer een beetje verschillend en altijd weer verbeterd — getracht heeft de vrijste en onmiddellijkste sport een geciviliseerd karakter te verleenen, zooals daar is het ruilen van geld tegen een ticket, van een ticket tegen een nummer, een nummer tegen een sleuteltje, enz. Wanneer men eindelijk zekerheidshalve nummer en naam van het badhuis in zijn geheugen geprent heeft en met een metalen nummertje of sleuteltje, aan een elastiekje om pols of enkel gehecht, vanuit de betonnen onderwereld in den zonnegloed van het smalle strand opduikt, is onwillekeurig de eerste neiging door het naakte gewiemel heen naar den waterkant te schuifelen, die door korte steenen pieren in een soort van randbekkens is ingedeeld. Op sommige punten versterken houten balken de strandlijn. In kleine zwart-bruine plassen, die zich daarachter vormen, houden zich bij voorkeur de jongsten op. Een tiental meters het water in, op het punt, waar de niet-zwemmers nog staan en de zwemmers hun beenen nog uitslaan kunnen, beweegt zich, vrijwel op de plaats, de dichtste dam van menschen tot den gordel in het water, onder het gewone gehuppel, gebal, geplas en geschreeuw. Den roep, dien het water en die zijn bevolking geniet, kennende, zoekt men allicht bij voorkeur naar een plaats, waar deze menschelijke dam iets minder dicht zal zijn, en waar men misschien met iets wijder en sneller slagen opener en schooner water zal kunnen bereiken. Aldus verder kronkelend door de menigte, krijgt men velerlei te hooren, te zien en te ruiken, wat voor nadere beschrijving te intiem is. Het snelste komt men nog voort aan den waterkant met de voeten door het nat. Maar daar smijten kleine naakte vlegeltjes de voorbijgangers en — in dit uitzonderlijke geval onze wereldberuchte Nederlandsche jeugd nog overtreffend — zelfs de politieambtenaren met nat slijk. En een kind — in nog hooger mate dan een vrouw — een beetje stevig aanpakken, is iets wat met het oog op het publiek de stoutmoedigste gangstervanger nu eenmaal niet kan riskeeren. Van zeelucht bemerkt men nergens iets, maar wel bespeurt men, zoodra men van het natte tot het droge zand overgaat, een sterke menschelijke zweetlucht. Een voordeel daarentegen van deze dichte opeenhooping is, dat hier de opgeschoten vlegels geen ruimte vinden hun bal-woede los te laten, zooals zij daarmede te Scheveningen in vreedzaam verbond met de politiemacht het publiek terroriseeren. Naar de hoopen van kleeren te oordeelen, die naast handdoeken Menschenleven in Amerika 9 I hebben zij iets provisorisch, „tentoonstelling-achties" of ook vageerends, over zich en krijgen zij bij het desondanks ouder worden licht iets vermolmds. Het is, mede tengevolge van dezen houten bouw dat niets er werkelijk oud en gegroeid uitziet, dat er mets is wat vergeleken kan worden met een uit den grond omhoogwortelende Frankische hoeve mets wat, zooals onze hofsteden aan den IJsel, steenen Sneert^ “ hlStonsche kracht met schilderachtigheid com- Toch ontbreekt het in Amerika niet geheel aan historischen bouwtrant Waar, zooals in het Oosten, vaker uit steen gebouwd wordt, en waar, zooals op het land, de onbeperkte ruimte geen aanleiding gaf tot afbreken wanneer er iets nieuws moest verrijzen, ontdekt men tevens, dat Amerika ook beter tijden van bouwstijl gekend heeft. De oude landhuizen in de „Colonial Style" zijn met hun statige veelal wat onpraktisch hooge, op zuilen rustende voorgalerij’ geheel wat zij moesten zijn: de voorname residenties van grond-en plantagebezitters, van Engelsche heeren in vreemd ïand Daaruit ontwikkelde zich dan langzamerhand, terzelfder tijd als ten onzent uit het statige heerenhuis, het behagelijke, op gemak en eigendommelijkheid gerichte landhuis: aantoonende, dat de Amerikaan niet langer als veroveraar koloniseerde, maar zich in het nieuwe land thuis begon te voelen. Reeds wezen wij er op, hoe de persoonlijke vormen van het moderne, vrij staande, particuliere huis uitermate passen bij zijn streven naar individueele welvaart. Pas door hun overmatige verbreiding krijgen deze individueel gedachte vormen dat vermoeiende, spanning-looze; werken zij monotoner in de herhaling dan eigenlijke massavormen: wordt de illusie van de persoonlijke idylle versleten Vrijwel het eerste wat den vreemdeling, als hij met de auto buiten een der groote steden in het Oosten komt, treft is deze ver boven de mate der Europeesche ontwikkeling uitgaande onoverzichtelijke ontelbaarheid van landhuizen villa s, heeren-hofsteden. In hout en steen leggen deze getuigenis af hoe zich de nieuwe meesters sinds enkele eeuwen zonder op weerstand te stuiten, over den nog leegen kolonialen bodem verspreid hebben. De algemeene luxueuse bouwwijze te lande heeft ook het dorp niet laten opkomen. Een opeenhoping van particuliere woonhuizen vormt nog geen dorp. Een dorp berust op een gemeenschap, zooals die te lande gewoonlijk pas uit eeuwenoude buurschap ontstaat. Zij kan ook onder bijzondere nooden en in geval van een bijzondere gemeenschappelijke taak plotselinger tot stand komen. Oude plaatsen in het Oosten, zooals het gerestaureerde en als museum door Amerikanen veel bezochte en bewonderde „Williamsburg", toonen hoe onder nog klein menschental, bij de eerste kolonisatie temidden der Indianen, zekere dorpsgemeenschappen konden ontstaan. Maar zelfs hier ^overwoog reeds het gemak der verspreiding op het „leege" land het steun-zoeken-dicht-bij-elkander, en het streven naar persoonlijke ruimte beteekende meer dan de gevaren der wildemis. Wonderlijk wijd voor ons gevoel liggen, met tuinen en plantsoenen er tusschen, de houten woonhuizen en de nog strenge eenvoudige openbare gebouwen uit elkander. De nieuwste nederzettingen in het Westen echter zijn in het geheel geen dorpen, al hebben zij de afmetingen er van. Het zuiver privaat-kapitalisme laat geen gemeenschap opkomen, al kan deze er misschien, eenmaal gevestigd, nog een tijdlang bij voortbestaan: evenmin als de moderne techniek nood en afgelegenheid toelaat. De nieuwe plaatsen in het Westen zijn letterlijke „nederzettingen"; doelmatige accommodatie-plaatsen voor woning, bedrijf en verkeer, neergezet op de steppe, maar geen eigenlijke „vestigingen . En met hun helder geverfde machinerieën, benzinepompen enz. doen die steppe-nederzettingen niet eens méér aan als uit een „Anker-bouwdoos" opgetrokken: veeleer als uit die allernieuwste ijzeren Mecano-bouwdoozen onzer jongens, met hun metalen staven en schroeven en weinige, stereotiepe modellen, waarmee geen huizen, maar mechanische geraamten geïmiteerd worden. Een overeenstemming, die ons waarschijnlijk minder den geest der jongens uit die der volwassenen verklaart, dan wel omgekeerd, den geest der rijpe mannen uit dien der puberteit, uit de onuitputtelijke intellectueele liefhebberij aan draaiende wieletjes en uurwerkjes doet begrijpen. En, gezien deze op zichzelf staande „mechaniciteit" en bouwdoosachtigheid der huizen, is men dan weer niet al te zeer verbaasd, wanneer men wat vooral in het Oosten voorkomt — een huis door storm of overstrooming gegrepen, een eind verder het landschap m, vrijwel intact en nog in zijn geheel, alleen maar op zijn kop, of liever op zijn dak, tusschen de struiken ziet liggen. De mechaniek wil beweging en doorsnijdt de laatste „plantaardige" wortels. Allerminst wekt het dan ook onze verwondering, wanneer wij hier en daar reeds het huis door den „trailer" (den slaapaanhangwagen der auto’s) vervangen zien, die niet alleen aan kust of woudrand als zomerhuisje opgesteld, maar soms zelfs aan de peripherie der steden in plaats van een woning het heele jaar door bewoond wordt. „Zoo wordt de gedaanteverwisseling eener door en door geciviliseerde wereld langzamerhand voorbereid- de terugkeer van een gezeten naar een nomadisch bestaan" (t. Iron 1. h. „Vaderland" v. 10-11-’37). De mechanisatie van den „bouw" is geen uitsluitend Amenkaansch verschijnsel. In Europa begonnen, waar zij zich echter niet zoo ongeremd kon ontwikkelen als op de steppe, wordt de „vernieuwing" thans mede onder invloed van een voor Europa onnatuurlijke Amerikaansche ontwikkeling, en met hulpmiddelen die zich zoo snel en geweldig slechts in Amerika konden ontplooien, op Europa toegepast wordt de oude wereld er door geforceerd. De modernisatie van het kleine Nederland gedurende de aatste twintig jaren, vertoont ons geheel het model van zulk een Amerikaansch-koloniaal-cultuur-landschap, dat zuiver naar het gezichtspunt der ingenieurs — dwz. met verontachtzaming van alle hoogere motieven, en ontbloot van eiken eerbied voor natuur en verleden — ter bevordering van particuliere gemakken werd omgebouwd. Meer en meer nemen de oude dorpen, molens, hoeven, wilde beken, voor zoover zij al blijven bestaan, het karakter van natuurmonumenten aan. Meer en meer verliest het werkelijke landschap zijn laatste trekken, die getuigen van het eigenlijk landelijke, van langzamen, natuurlijken groei van mensch en maatschappij te midden der natuur, en meer en meer treffen ons in het „land de kenmerken van een zuiver rationeel technischen, als het ware kolonialen opbouw van keurige rechte wegen, ijzeren bruggen, goedkoope maar geriefelijke woonhuisjes, met als centra de tankstationnetjes en andere verkeersaccommodaties: het verschil met Amerika is slechts, dat in Europa niet kleine plekjes der onmetelijke steppen er mee bedekt werden, maar dat een oud cultuurland er door verpletterd wordt, de bronnen onzer eigen cultuur er onder bedolven geraken. AMERIKAANSCHE BOUWSTIJL Vindt men in Amerika al geen dorpen, des te talrijker zijn er de kleine steden. In het Oosten, bv. in het oude zg. „Dutch-Pennsylvania", dragen zij, met hun aaneengesloten steenen huizen en kleine vierkante pleintjes in het centrum, veelal nog een werkelijk kleinsteedsch karakter; al onderscheidt de bijna volkomen gelijkvormige herhaling ook dit type van wat wij in Europa een „stad" noemen. Ook het groote aantal autotjes, dat aan beide kanten plein en straten, vooral in het centrum, geheel blokkeert, wijst niet op de beperkte afstanden en het daarmee overeenstemmend verkeer van een kleine stad. Wij zijn geneigd de rust en de in zich zelve berustende stabiliteit van zulk een stadje te wantrouwen. Evenals de aansluitende hoogvlakten van Pennsylvania en West-Virginia behoort dit gebied mede tot de oudste landelijke districten van Amerika, waar de omstandigheden der boeren het meest met die in Europa overeenkomen. Hier en daar vindt men zelfs aan den rand van een plaatsje een klein „Stadtwald". Want de bewoners, stedelingen en omwonende boeren, stammen grootendeels van Duitsche sectariërs af, en deze leven veelal reeds sinds vele geslachten van vader op zoon op dezelfde plaatsen; reeds het feit, dat zij nog steeds een mengsel van Duitsch en Engelsch spreken, het zg. „Pennsylvania Dutch", getuigt van een zekere afgeslotenheid. En toch bemerken wij spoedig hoe zelfs hier, overeenkomstig de wijde, leege ruimte, het conservatisme der boeren wat losser zit dan bij ons, zij wat makkelijker binnen hun gebied van woonplaats verwisselen. Het zelfde geldt van de oude, deftige „New-EnglandStates", waar de nakomelingen der Engelsche sectariërs huizen: ruim en statig, maar ook wat kil en leeg met hun pleinen en plantsoenen, verraden ook hier de kleinere steden in hun ouden kern nog iets van den oorsprong. Hoe verder wij echter naar het Westen gaan, des te minder vastgeworteld vinden wij de bevolking. Met de hokvastheid harer bewoners verliest ook de stad haar persoonlijk, dwz. permanent en eigenaardig karakter. En met haar eigen karakter verliest de stad haar vorm, en wordt zelfs de stadskern opgelost. Het plein in het midden wordt eerst onmetelijk groot om vervolgens te verdwijnen, en slechts kruispunten van verkeersstraten over te laten. De eigenlijke aanééngebouwde kom wordt steeds meer beperkt tot winkels, banken en andere bedrijven. En steeds meer groeit naar evenredigheid de peripherie der zelfstandig aan kruisende lanen en in kleine tuintjes staande villatjes. Doordat iedereen zóó en niemand in krotten woont, schijnen de plaatsen veel grooter dan zij zijn. En waar naar het Niesten toe de stadjes steeds nieuwer en kleiner worden, blijft er van deze peripherieën naar verhouding altijd nog meer over dan van de stadskern. Bij de iets grooter en half-groote steden in het Westen daarentegen groeien deze villa-peripherieën tot in het onmetelijke. Tengevolge van de ontzaggelijke ruimten die zij beslaan, kan men zich in deze woonwijken eigenlijk slechts per auto bewegen. De enkele keeren dat zich de burger naar een andere stad begeeft, kan hij van spoorweg of bus gebruik maken; in deze eindelooze stadsperipherieën echter, die voor tramdiensten te dun bevolkt zijn, is de auto het eenige. Hier heeft dan ook, wat bv. in New York geenszins het geval is, werkelijk iedere familie haar eigen auto. Pas hier ontmoeten wij dat merkwaardige moderne wezen, dat zooals de Kozak op zJn paard — dagelijks achter een motor in een kastje gezeten, zich bij vijftig K.M. snelheid even zeer op z’n gemak voelt als te voet. Tevens liggen deze particuliere tuingronden, die het streven naar een eigen stukje natuur en lucht van den enkeling weergeven, als een breede scheidende sfeer tusschen de kern van het stedelijk gemeenschapsleven en de werkelijk vrije natuur, die weer aan de gemeenschap toebehoort. Zij dragen er zoodoende toe bij, dat zich de Amerikaan zelden te voet in de natuur begeeft. Door min of meer gefatsoeneerde plantsoenen langs de naar buiten leidende wegen en door bijzondere snelverkeers- of parkwegen verlengd, hebben dergelijke tusschengebieden evenmin met de werkelijke stad als met de werkelijke natuur iets gemeen, en tegenover dorp, hoeve, landhuis, staan zij als plantsoenen tegenover het oerwoud, als aanleg tegenover groei. De uitgebreide villaperipherieën vormen een der meest typische kenmerken van koloniaal cultuurland, de vrucht van een superieure, maar niet aan het land zelve ontleende civilisatie, te midden van leege, weerlooze vlakten; zij stempelen vooral het Westen van Amerika volledig tot plantsoen in de steppe. Maken de villa's en tuinen door behagelijkheid eenigszins hun eentonigheid goed, allerminst geldt dit voor de verkeers-kemen der iets grooter en belangrijker steden. Roezig en overdruk van gemotoriseerde voertuigen, zijn de weinige groote straten in het midden der carré's tevens van een leegte, zooals slechts het meest volkomen gebrek aan persoonlijkheid haar kan veroorzaken. Al deze steden gelijken op elkander als het eene ei op het andere en afgezien van enkele grensdistricten, die wij later zullen beschouwen en van enkele lichte nuances in het oude Oosten, waarop wij reeds wezen, brengen Noord en Zuid, Oost en West nauwelijks eenige lichte speling of variatie in dezen aanleg der steden teweeg. Zelfs het oude Salt-Lake-City, in de wildernissen der Rocky Mountains, wijkt van het genoemde algemeene schema niet in het minst af. Uit het verwisselbare, verruilbare van die altijd herhaalde, gelijkwaardige vormen, spreekt het duidelijkst het ongevestigde, nomadische van den Amerikaan. Altijd weer vraagt men zich, zelfs bij beroemde steden, niet minder dan ten aanzien van een Bedouïnen-kamp af, waarom zij juist hier liggen, waarom niet een 50 of 200 mijlen verder, of terzijde. Het typisch Amerikaansche gebrek aan phantasie komt reeds in de namen tot uitdrukking, in de oneindig vele „New’s" met een oude Europeesche naam er achter, of ook alleen nog maar zulk een oude naam zonder „New"; daarnaast vindt men slechts enkele namen die aan oude Indiaansche plaatsnamen ontleend zijn en uiterst zelden één van eigen Amerikaansch maaksel. In iederen staat kan men dan ook die tochten herhalen, waarbij men op één achtermiddag — slechts afwisselend in volgorde — altijd weer Petersburg, London, Sparta, Amsterdam, Kaïro en Hamburg aandoet. Duidelijker nog komt ditzelfde gebrek in de bouwwijze zelve tot uitdrukking. Iedere iets grootere stad met slechts eenig gevoel van „zelf-respect" bezit aan de middelste kruispunten twee of drie wolkenkrabbers van de makelij van New York en daarnaast enkele andere ijzeren, glazen en betonnen kasten. In New York heeft deze bouwwijze nog even iets autochthoons over zich, en, als gezegd, zijn zin in het gebrek aan plaatsruimte. In de kleinere plaatsen is deze zin evenals in de Europeesche navolgingen in den grond imaginair. En juist uit deze herhaling en navolging leeren wij den werkelijken aard en achtergrond dezer bouwwijze kennen, zien wij, hoe zij aan geen plaats, land of werelddeel gebonden, uitsluitend op de mate van het opzichzelf internationaal technisch vermogen berust, en met kunst of stijl hoegenaamd niets te maken heeft. Dit geldt voor de geheele Amerikaansche en daarmee verwante bouwkunst, en biedt ons een waarschuwend, doch slechts te weinig begrepen voorbeeld. Niet minder dan die uiterste raffinesse der individueel van de symmetrie afwijkende vormen die de Amerikaansche architect Wright op het landhuis toepaste, berust ook de groteske vorm van den hemelhoogen „bijenkorf" uit gewapend beton op het alvermogen der moderne techniek. Waar ruimte, stof, techniek, economie, kortom niets meer grenzen stelt of moeilijkheden opwerpt, kan elke willekeurige luim tot uiting komen. Dikwijls zien wij hoe bij den bouw der landhuizen bijzondere terrein-oneffenheden kunstmatig gezocht worden, om toch maar eenige moeilijkheid, eenig schijnbaar raison voor afwijkende vormen te vinden. Het spel der willekeur is onder deze omstandigheden onbeperkt, en eigenlijk is er geen maatstaf meer om het vóór en tegen van dezen of genen vorm aan te toetsen. Het zou een alles beheerschend geestelijk stijlmotief, een ontzaggelijke genius moeten zijn, die over zooveel stoffelijke vrijheid artistiek kon beschikken. En in de bouwkunst zou ook dit niet denkbaar wezen, zonder verandering der maatschappelijke fac- toren waarvan zij afhankelijk is, dwz. zonder dat nieuwe grenzen, gebondenheden en moeilijkheden ontstaan, die het vrij bouwende gewone individu aan banden leggen. Het probleem is zoo algemeen, dat men er den Amerikaanschen bouwmeester geen verwijt van kan maken, dat hij het niet weet op te lossen. Soms grijpt men, zooals wij zagen bv. bij vele regeeringsgebouwen, kapitolen enz. terug op oude traditioneele Europeesche motieven. Zij zijn hier al even misplaatst, niet alleen — zooals ook ten onzent — ten opzichte van den tijd en den maatschappelijken achtergrond, maar ook ten opzichte van de natuur en tradities van het land. Dit neemt niét weg, dat enkele dezer traditioneele gebouwen, waarbij men het niet al te mooi heeft willen maken, en waar men naar geen al te speciale imitatie heeft gezocht, maar waar slechts zekere algemeen menschelijke schoonheidsmotieven bescheiden tot uitdrukking komen, hier nog het best aandoen. Zelfs in het hartje van New York treft ons een laag, zwaar, rustig versierd renaissance-bouwwerk als het „Pennsylvania-station", te midden zijner omgeving althans als onverwacht „fatsoenlijk". Waarschijnlijk zouden de brave constructeurs van zulke bouwwerken eenigszins verbaasd staan, wanneer zij de hedendaagsche Europeanen, die zich nog wél in het gelukkig bezit eener plaatselijke traditie mogen verheugen, aan het werk zagen: wanneer zij konden zien, hoe niet alleen in het moderne Berlijn, maar ook in het oude Den Haag b.v. men het niet alleen versmaadt aan een bestaande normale traditie vast te houden, maar zelfs nog overeind staande oude huizenblokken tegen den grond gooit, om naar analogie der Amerikanen te kunnen bouwen. Het tempo waarin men, om plaats te maken voor iets nieuws, deftige oude woonhuis-complexen sloopt, juist op het oogenblik dat deze beginnen — althans in onze oogen en ware het slechts door de tegenstelling — met eerwaardigen ouderdom een zekere schoonheid te verkrijgen, is typisch Amerikaansch te noemen. Evenzoo de wijze, waarop men, wanneer het snelverkeer dit eischt, schoone lanen en oude markten in het hart der stad in gladde auto-renbanen herschept. Niet Amerikaansch is het gebrek aan piëteit tegenover werkelijk oude schoonheid. Het blijft de vraag, of een Amerikaansch ar- Menschenleven in Amerika 10 tistiek college in staat zou zijn (wanneer men daar iets dusdanigs bezat) een der schoonste oude stadsgezichten, zooals dat van over het Malieveld op den Haag, door een „kunstschool" (notabene) te verstoren, die daarmede vloekt als een wolkenkrabber het in „Oud-Neurenberg" zou doen. Wij probeeren thans bij voorkeur de vormen van de individueele willekeur — die in het Amerikaansche landhuis werkelijk het eenig gegevene zijn — op groote openbare gebouwen toe te passen, waar deze willekeur zeker allerminst op z’n plaats is betonnen kasten met luimig speelsche afwijkingen, zooals het voor den Haag doorgedreven raadhuis. Gaarne zouden wij in zulk een revolutionariteit een spoor van on-Amerikaansche originaliteit ontdekken. DE „FAR WEST" !Now J am wondering wbat the land be like: 7he winds unbroken on the vast prairies, Bark folk in cotton-fields, that lonesome hike Whicb takes me west to Californian seas. lor sale on markets of gigantic ports 7be richest erop is gatbered immature. Wow do J long for hours of rural sports 7or fruits beyond the average reacb and pure 7hat ripened on the trees. 7here’s bounty sucb 7ar inland as to make the cities gape, TAucb beauty still discouraging the touch In rivers, mountains, men, of godlike shape. Seemund Edin 4. Susquehanna-rivier in de Appalachen. 15. Boortorens en Wolkenkrabbers in het Middel-Westen. 16. Het agrarische Middel-Westen. 17. Bruggen over de Missisippi. HET AMERIKAANSCHE LANDSCHAP DE WEG NAAR HET „WESTEN" Om verschillende redenen mogen wij als Europeanen het „Westen" der Vereenigde Staten, in tegenstelling tot het Oosten, den „Melting Pot", als het meer zuiver Amerikaansche, minder Europeesche Amerika beschouwen. Het oppervlak der aarde verschilt er met zijn uitgestrektheden, het klimaat met zijn droogte, meer van Europa dan in het Oosten. Reeds hiermee is de natuur in het Westen voor den mensch, althans voor den Europeeschen mensch, minder tegemoetkomend, minder bewoonbaar en exploiteerbaar: zij bleef sterker tegenover den mensch. Daaruit volgt aan den eenen kant, dat deze natuur hier meer intact, d.w.z., voor ons gevoelen duidelijker Amerikaansche natuur bleef, en aan den anderen kant, dat de opeenhooping van menschen, van Europeanen, er nog minder sterk is. De versche, nog niet „omgegoten" immigranten, en vooral de laatste, nog niet veramerikaniseerde landverhuizers, drongen er minder door. Wij vinden er meer den „echten" Amerikaan. Om dezelfde redenen echter overweegt menschelijk en maatschappelijk, door dichtheid van bevolking, ontwikkeling van steden enz. het Oosten. En zoolang deze factoren van beslissend gewicht zullen zijn, en zoolang de beteekenis der Europeesche emigratie en van de verbindingen met Europa niet zal afnemen, zal ook het Oosten blijven ^overwegen: zij het ook niet door zijn meer „Amerikaansch zijn, maar omgekeerd, door die eigenschappen waarin het meer met Europa verwant is. Zoo is dus voorloopig de mensch in het Westen dunner gezaaid, maar hij is er naar evenredigheid meer zuiver Amerikaansch, van een rustiger, zicht- baarder, onvermengder eigenaardigheid. Dit geldt uiteraard bovenal van het „Verre Westen". De „Wild-West" is een vast begrip. Niet in dezelfde mate is het de „Far-West". Vooral in hoeverre die „FarWest" nog „Wild-West" is, weten onze landgenooten meestal niet precies. Zij hebben een vage voorstelling, dat die „wildheid" in hoofdzaak verdwenen is, maar dat er in het Westen der U.S.A. toch nog dun bevolkte gebieden bestaan met goedkoopen grond en groote ontwikkelingsmogelijkheden, en hier en daar tamme, uitstervende Indianenstammen in de buurt van beroemde natuurparken. Deze voorstelling is in hoofdzaak ook juist, maar zooals gezegd vaag. Is het alleen maar een quaestie van tijd, dat kudden en korenvelden het geheele Westen met uitzondering van enkele woestijnen en bergketenen zullen overdekken? Is daar een groot gebergte, dat voor alle tijden een verdere uitbreiding van het cultuurland verhindert? Hoe staat het met de cultuur, hoe bevinden zich mensch en woonstee te midden der wildernis? Hoe grenst de akker aan de steppe en ziet men deze laatste langzaam opdoemen uit het meer gecultiveerde Oosten van het werelddeel? Hoe ziet het er daar werkelijk uit? Reeds langer dan een eeuw worden deze vragen gesteld. Maar nog altijd is het proces der voortschrijdende civilisatie gaande. Nog zijn er nauwelijks streken op aarde waar alles zoo veranderlijk is en alle menschenwerk er zoo nieuw uitziet, als in het Westen van Noord-Amerika. Van jaar tot jaar wordt het net van wegen uitgebreid, neemt het verkeer toe, komt een grooter aantal toeristen daar in den zomer rondzwerven, worden nieuwe akkers ontgonnen, stuit men op nieuwe gevaren en teleurstellingen, en worden al te gewaagde nederzettingen weer verlaten. Het is daarom van eenig belang, van tijd tot tijd opnieuw vast te stellen, hoe het er mee staat. Om echter de veranderingen te kunnen waardeeren, moet men een voorstelling hebben omtrent het permanente. Want daar is ook iets blijvends in de natuur van het „Wilde Westen": het karakter van het landschap, dat aan de oppervlakte meer of minder door den mensch bewerkt, toch zijn vaste wetten aan alle leven blijft op- leggen. En dit geldt tenslotte voor ieder landschap, en spreekt, hoewel voor het oog minder duidelijk, ook uit de andere landschapsgordels, die den overgang naar het „Verre Westen" vormen, en die wij op weg daarheen moeten doorkruisen. Het relief der Vereenigde Staten, hoeveel zwakker ook in verhouding tot de uitgestrektheid dan dat van Europa, is toch niet zoo weinig geaccentueerd, als de kaart ons voorspiegelt. Bijna de geheele Oostkust, het achterland der groote havensteden en het stroomgebied der breede kustrivieren wordt — zooals wij reeds in de „inleiding zeiden —- gekenteekend door de Appalachen, een hoog middelgebergte, dat geologisch het meest aan het Duitsche, naar hoogten en begroeiing het meest aan de Jura herinnert, in uitgestrektheid echter de Apennijnen overtreft: zooals alles in Amerika, liggen de afzonderlijke bergcomplexen verder uitéén. Tusschen talrijke parallel met de kust loopende ketenen bevinden zich breede hoogvlakten, die vooral in de lagere gedeelten, zooals in Pennsylvania, vruchtbaar akkerland vormen en dicht bevolkt zijn. Rivieren en wegen volgen deze lange vlakten, zoo nu en dan dwars door een der ketenen heen brekend, die overigens weinig begaan en nauwelijks van paden voorzien zijn: zelfs hier in het hart der Amerikaansche civilisatie vinden wij het jonge cultuurland tusschen bijna maagdelijke met onontgonnen bosschen begroeide en door slangen bevolkte hoogten. In het Noorden treedt het gebergte tot vlak aan zee en vormt ’t het schoone, woeste achterland van de stad New York en de rotsachtige kust der Nieuw-Engeland-Staten. Toch is reeds hier, in het dichtbevolkte „Oosten", de bevolking niet zoo dicht, als de ruime woonwijze en de vele plaatsen, die men ^tengevolge der groote verkeerssnelheden — snel na elkander passeert, ons voorspiegelen. Meer dan in Europa, waar zich de dorpen „vlakte-vormig" naar alle richtingen uitbreiden, woont hier de bevolking „lijnvormig", langs de niet zoo talrijke hoofdwegen waarvan men gebruikt maakt, geconcentreerd. , Een vollen dag behoeft de auto, om vanuit de groote steden der Oostkust de gebergten te overschrijden en de vlakke landen van het Middel-Westen — dat eigenlijk het Middel-Oosten zou moeten heeten — te bereiken: het gebied dat zich van de „Groote Meren" in het Noorden, aan deze zijde van de Mississippi, tot aan de Golf van Mexico uitstrekt, tusschen de beide eindpunten Chicago en NewOrleans; vruchtbaar, vlak, goed bebouwd groen akkerland met groote hoeven en groote industriesteden in ’t Noorden; in ’t Zuiden hier en daar met meer heuvels en bosschen ertusschen en armoediger landwoningen, sinds de groote plantages na den burgeroorlog en de bevrijding der negerslaven ook daar te gronde gingen. Nog geen eeuw geleden op ossenwagens door de wilde prairie reizend, dan langs gebrekkige landwegen, vervolgens per spoorweg en eindelijk sinds een twintigtal jaren meer en meer per auto en bus, behoeft de reiziger zooal geen maanden meer, dan toch nog altijd verscheidene dagen, om het vlakke midden van N. Amerika te doorkruisen, vooral in het Noorden, waar de randgebergten verder uit elkaar wijken. Groot is het verschil met vele landbouwgebieden in Europa niet: toch liggen de steden verder uitéén, wederom verder dan men zich door de steeds grootere snelheid der voortbeweging bewust wordt. Dorpen ontbreken. De farmer woont geïsoleerd op z’n hoeve te midden van zijn eigen land. De groote meest rood of wit geverfde hofsteden, van hout, maar zeer geriefelijk gebouwd, vormen de voornaamste charme in het eentonige landschap: houten villa’s met enkele bijgebouwen die het landbouwbedrijf herbergen. Op het ruime hof daartusschen staan gewoonlijk een paar oude auto’s. De farmer is geen boer, met alles wat wij ons daaronder voorstellen. Hij is een kleine landbouw-ondememer en gewoonlijk overeenkomstig gekleed: meest ziet men de familie — de vrouwen en kinderen in de moderne dunne stadsbloesjes — op de nergens ontbrekende van de zoldering afhangende schommelbank en andere banken van de „porch" (de voorgalerij) bij elkaar zitten. Een enkele maal getuigen vervallen of verlaten hoeven van de landbouwcrisis of van de nog geringe verknochtheid der bewoners aan hun grond; overigens echter bevinden zich de velden in goeden toestand, en vertoont het geheele Noorden althans geen teekenen van nood. Het landschap is volkomen tam, met uitzondering alleen van de talrijke kleine rivieren. De oevers vooral zijn wilder dan ten onzent. Meestal loopt er geen weg, zelfs geen pad langs. De takken van de boomen aan den oever slepen in het water of overwelven de soms diep ingesneden donkere leembeddingen. Het water vloeit langzaam; de kronkelingen werden niet af gesneden en in den afvoer werd niet voorzien. Zij worden niet bevaren. De tijd dat goede wegen nog zeldzaam en duur waren en de waterweg daarom nog van groote beteekenis was, heeft in Amerika te kort geduurd om het verkeer tot de kleinere stroomen te laten doordringen. Zoo liet de ontwikkeling hen terzijde en bleef hun natuurlijk karakter gespaard. Plassen en ondergeloopen land vormen zich veelal rondom het stroombed. Tengevolge van de in Amerika wijd verbreide roode gronden en velerlei alcaliën en plantaardige stoffen, is het water meest roestbruin van kleur. Verder naar het Westen neemt het aantal der grootere steden af, de hoofdplaatsen die men doorrijdt worden zachtjes aan kleiner, de afstand tusschen de bewoonde plaatsen wordt haast onmerkbaar grooter en grooter, het net van wegen dunner. De afstand van plaats tot plaats, van rijbaren zijweg tot zijweg, aanvankelijk misschien 10 tot 20 mijlen, wordt 50 mijlen en meer. Maar nog is alles cultuurland. De atmosfeer, rondom de groote meren en in het dal van de Missisippi nog zwoeler en drukkender dan aan de Oostkust, wordt beter, droger, maar tevens zeer heet. De Missisippi zelve, in waarheid op de meeste plaatsen een rivier niet breeder dan de Rijn, maar zonder bijzondere schoonheid en door het verkeer verlaten, brengt geen onmiddellijke verandering. De minder drukke rechte wegeinden, die door de bijna nergens ontbrekende witte scheidingslijn in het midden worden geaccentueerd, en het verminderend aantal stopplaatsen, gevolgen der dunnere bevolking, verleiden onwillekeurig tot een overeenkomstig sneller tempo, dat den reiziger het afnemen der steden nauwelijks bewust doet worden. Het centrum der nederzettingen ligt niet langer in een zoo uitgebreid netwerk van schaduwrijke lanen met bloemen en houten villatjes, als dat in het Oosten het geval is. Slechts een korte rij van zulke huisjes strekt zich nog aan weerszijden der voornaamste toegangswegen uit. De meer steedsche, door aaneengebouwde huizen omgeven pleintjes, die in het Oosten veelal het centrum der kleinere stadjes vormen, komen hier, zooals wij reeds opmerkten, niet meer voor. Soms ziet men vanuit de wegenkruising, die het middelpunt van een plaatsje vormt, langs de straten op het open veld. In nog hooger mate dan in het Oosten maken deze plaatsjes den indruk, niet gegroeid, ontstaan te zijn, maar als uit een bouwdoos pardoes op het veld te zijn neergezet. Het aantal auto’s dat langs de huizenrijen geparkeerd staat, neemt niet af, integendeel: een grooter en grooter deel van het verminderend aantal gebouwen zijn „ gasolinestations". Hoe verder naar het Westen, hoe moeilijker het wordt zonder auto te leven. Voor ieder huis staat een auto: zooals er in het eenzame Oosten onzer oude wereld — hoe verder naar het Oosten des te zekerder — eens voor ieder huis een paard stond. De tusschenruimten tusschen de plaatsen worden nu zeer groot, het doorsnee-tempo der auto’s bedraagt hier 70 tot 80 mijlen, = 120 K.M. In het Westen van Iowa en in Minnesota wordt het landschap kaler. Slechts de op enkele mijlen van elkaar af verspreid liggende hoeven zijn, door hooge boomgroepen omgeven, als donkere vlekken in het stoffig lichtkleurig groen. De akkergewassen lijken dorder; de groei is nu iets ongelijkmatiger en dunner. Telkens waant men zich tegenover wilde gewassen te bevinden en moet men nader toezien om te ontwaren, dat het nog altijd tamme planten zijn, die de velden bedekken. De onbebouwde berm van den weg wordt breeder. Stapt men er bij een rust een oogenblik in op en neer, dan geraakt alles in beweging. Van welhaast eiken halm vliegt een sprinkhaan of ander insect omhoog, om zich op een volgend plantje weer neer te zetten. Alles ritselt en schuifelt. Kleine scherpe pijltjes steken na enkele stappen bij tientallen in handen en beenen: de kleine projectielen van de welbewapende steppengewassen, die op zulke smalle strookjes grond nog getuigen, dat dit eens de zone der prairieën met hun groote buffelkudden was. Verder Zuidelijk, in Nebrasca en Kansas, heeft zich de onderdrukte natuur jarenlang in opstand bevonden. De akkerkruiden vermochten den grond in droge jaren niet vast te houden zooals het buffalo-gras dat deed, en een oogenblik lang schenen de zandstormen den landbouw van het geheele Westen te bedreigen. Vochtiger zomers en strookgewijze beplanting met helmachtige gewassen, schijnen thans een wending ten goede te hebben teweeggebracht. Het uitzicht, aanvankelijk meest door lichte golvingen in het terrein belemmerd, wordt langzamerhand wijder. Steeds zeldzamer gaat het naar beneden om een beekdal te doorkruisen, tot eindelijk na een zeer lange hooge vlakte nog éénmaal steilere, ditmaal kale rotsachtige hellingen en woeste dwarsdalletjes naar een groote rivier afdalen: de Missoeri, die hier reeds meer water voert en een langeren weg achter den rug heeft dan de Missisippi zelve. Heete zonnegloed staat op de dorre, met rotsblokken bezaaide, bontgekleurde zandhellingen, die het oog, door het glinsteren van het licht heen, moeilijk waarneemt. Kleine grasen keien-eilandjes vertoonen zich in den zacht geslingerden loop van het water. Hier in het Noorden teekent de Missoeri scherp de grens van het gecultiveerde land af. Hoewel omtrent denzelfden lengtegraad, is die grens niet overal zoo duidelijk. Wanneer men aan den overkant weer langs den gezigzagden autoweg uit het rivierdal omhoog en de hoogvlakte oprijdt, komt de akker niet weer te voorschijn. Weliswaar vindt men nog hier en daar een schuchtere poging daartoe: een kleine, dikwijls weer verlaten nederzetting, maar verder niets meer dan de steppe d.w.z. de laatste armste rest der oude prairieën, waar de grond te droog is om den landbouw mogelijk of althans de moeite waard te maken. De „steppe" wil zeggen: dor-groene, grijs-bruine, grasen halmachtige, soms regelmatig elkaar aflossende, soms wild door elkaar groeiende, ongekweekte kruiden en ook wel kleine struiken, die alle iets verder uit elkaar staan dan bij den akker het geval is, zoodat de grond tusschen de afzonderlijke plantjes zichtbaar wordt. Maar niet altijd is uit de verte reeds duidelijk te onderscheiden, of men steppe dan wel cultuurland, slechte weiden bv., voor zich heen:. Om de 50 tot 100 mijlen en meer volgt ook verder een kleine nederzetting. Niet voor misschien laat op den volgenden dag zal men volgens de kaart — ondanks de auto en het steeds nog toenemend tempo — weer een iets grootere plaats aandoen, zooals die ook hier een enkele maal bij deze en gene rivierovergang is ontstaan. De kleine plaatsjes echter — op de kaart eveneens nog als steden aangegeven — bestaan nu bijna uitsluitend uit gasolinestations, cafétjes, hotels en enkele winkels, die om zoo te zeggen op de steppe zijn neergezet, om voor de cowboys der omgeving van ver verspreid liggende „ranches" (= veefarms) als markt en middelpunt dienst te doen. Maar in de eerste plaats zijn het steunpunten voor het groote doorgaande verkeer van reizigers en vrachtwagens, dat zich tusschen het Oosten en Califomië door de steppe en de Rocky Mountains heen en weer beweegt. Heel langzaam, nauwelijks merkbaar stijgt van nu af de meest voor onafzienbare einden kaarsrechte macadam of betonweg, dwz. hij stijgt en daalt afwisselend over lange, schijnbaar vlakke einden en soms even iets steiler, bij den overgang over een — nu meest droogliggend — dalletje, maar stijgt gemiddeld iets meer dan hij daalt, zoodat men zich — gezien de snelle vaart en daardoor altijd weer onderschatten afstand waarover deze langzame stijging plaats vindt — reeds na enkele uren op grooter hoogten bevindt, dan het nagenoeg vlakke terrein doet vermoeden. Slechts een enkele maal duikt ergens ver aan den horizon even een lage ronde bergkoepel op. Prikkeldraad, dat hier wonderlijk aandoet, sluit meestal den weg van de steppe af, bestemd om het vee, dat men er overigens vrij laat weiden, al te verre zwerftochten te beletten en het tegen de auto’s te beschermen. Maar slechts zelden ziet men enkele dieren in de schaduw van iets hoogere struiken, een paar boompjes of een ravijntje bijeen liggen: evenredig dun verstrooid als het gras waarvan zij moeten leven. Wie echter tegen den avond het hoofd buiten het raampje steekt, of ergens op den open weg even uitstapt, om voor het donker nog een opname te maken, ademt de wonderlijk zoete geur der arme maar vrije planten der steppe in, waartegen soms de bittere maar versterkende reuk van sommige prairie-grassen eigenaardig afsteekt. 18. Westerlingen spiegelen zich in de olie. 19. Schapen-ranch met cowboy. Op enkele plaatsen is de bodem sterker gegolfd. Strooken van hoogere planten teekenen met hun frisscher groen gelijk langwerpige oasen den grond van een dallet je af. Vanaf een hooger punt van den weg wordt een enkele maal ergens terzijde in een kuilvormige laagte een meertje zichtbaar. Tracht echter de reiziger, begeerig naar een bad, voor hij zijn nachtkwartier opzoekt, langs een zijspoor met den auto daarheen te geraken, dan voelt hij aldra dieper dan wenschelijk is het zand onder de banden wijken. En uitstappende om in de schemering den grond te onderzoeken, vindt hij tusschen het gras, of liever in het zand op plaatsen waar geen gras meer groeit — als eersten voorlooper van een verder naar het Zuid-'Vesten naar aantal, grootte en soorten aanwassend heir — misschien een eerste nog kleine cactus: de meest karakteristieke plant der Noord-Amerikaansche wildernis. Hij heeft het „Wilde Westen" bereikt. HET „WILDE WESTEN" Wanneer wij van het „Verre" of „Wilde' Westen spreken, bedoelen wij de 'Westelijke deelen der Vereenigde Staten, zoover deze grootendeels onbebouwd en dun bevolkt zijn, dwz. met uitzondering van het „Uiterste" Westen, van Califomië, dat reeds als kustgebied met een gematigd zeeklimaat van nature een eigen (vierde) landschapsgordel vormt. Vooral echter sinds hier, na de wilde „Goldrush", rijkelijke irrigatie groote getalen van rustige kweekers vermocht vast te houden, beperken wij ons begrip van het „Verre Westen" beter tot dat „eenzame", hooge en droge Westen, dat op de kaart ongeveer met de derde Amerikaansche tijdzone overeenstemt; althans voor zoover wij in dat „Ver" nog even het „Wild" willen hooren: wild, nauwelijks meer door ongebondenheid van menschelijk leven, maar door onontgonnen natuur. In Amerika geldt veelal het landschap der zg. NieuwEngeland-Staten in het uiterste Noord-Oosten als het schoonste. Het is het in Noord-Europeeschen, „Engelschen" zin. Ook Califomië, „a garden of the world , maakt aanspraak op dezen eeretitel, misschien terecht, zoover ons daarbij een Zuid-Europeesche maatstaf, een Rivièra, voor oogen staat. Behalve door zijn meer ongerepte natuur, is het door zijn eigenaardig Amerikaansch, in ieder geval volkomen on-Europeesch karakter, dat ons het „Eenzame" westen het meest interesseert. Men kan de — ondanks de vele groote steden en het uitgestrekte bouwlandgebied — naar verhouding tot de oppervlakte altijd nog geringe bevolking der U.S.A. niet begrijpen, wanneer men niet bedenkt, dat een derde van het heele land door de „eenzame" derde zone wordt ingenomen, die men op de kaart ook wel als „Rocky Mountains vindt aangeduid. Toch denke men hier niet aan een gebergte in de Europeesche beteekenis. Wat wij hier gewaarworden is veeleer een enorme hoogvlakte van gemiddeld boven de 2000 M. die in het Oosten langzaam opstijgt en in Califomië steil naar den Stillen Oceaan afdaalt. Zooals in het meervoud van den naam „Rocky Mountains (letterlijk genomen) besloten ligt, zijn het losse bergen en berggroepen, die, meest ver uit elkaar, over — en als het ware bovenop — deze hoogvlakte verstrooid liggen: in het Noorden en aan de randen dichter, in het midden en in het Zuiden minder dicht bij elkaar. Soms, zooals aan de grenzen van Califomië, vormen zij een meer regelmatige keten. Van de eerste steppe in het Oosten komende, moet de reiziger iederen dag enkele uren lang een telkens hooger en meer „Alpien" karakter aannemend gebergte doorrijden, om daarna steeds wijdere, hooger gelegen en meestal droger vlakten te bereiken. Nergens halen deze afzonderlijke gebergten de hoogste hoogten der Alpen en het hooge grondvlak waarvan zij uitgaan, veroorzaakt dat zij nog lager schijnen en weinig indruk maken. Veel meer vallen de kleine phantastische rotsvormen op, die overal uit de vlakten omhoogsteken en de woeste canyons, die vooral in het Zuiden de uitgedroogde vlakten onderbreken en doorsnijden: al die verschijnselen, die wind en droogte in een in beginsel vlak landschap te voorschijn kunnen tooveren. De hoogte, in samenhang met de afgelegenheid van de kust in het Oosten, met de scheiding door een meer gesloten bergketen van de kust in het Westen, is oorzaak, dat de zeewinden te veel van hun vochtigheidsgehalte verloren hebben, eer zij deze streken bereiken. Niet, dat het hier niet regent. In alle gedeelten van het droge gebied valt regelmatig, in den zomer in vele streken zelfs dagelijks regen. Maar de hoeveelheid regenwater is te gering in verhouding tot de continentale zomerwarmte en insteê van deze te matigen wordt zij er door opgeslorpt, eer zij den bodem vermag te doordringen. Het gebrek aan water dat van het Noord-Oosten naar het Zuid-Westen nijpender wordt, niet het zwakke en verstrooide bergrelief geeft de grenzen der bebouwbaarheid aan. Ware voldoende irrigatie mogelijk, dan zou dit alles vruchtbaar land zijn. Op enkele plaatsen, aan den voet van hoogere berggroepen, zooals rondom Salt-Lake-City, en in de dalen van groote rivieren, zooals dat van den Rio Grande, heeft men door middel van irrigatie, oases van buitengewone vruchtbaarheid te midden der wildernis in het leven weten te roepen. En zelfs het binnenland van Zuid-Califomië kon slechts vruchtbaar worden gemaakt door zulke irrigaties, en vooral door het aftappen van de „Colorado-river", wat dan weer tot moeilijkheden met Mexico aanleiding heeft gegeven, van dezelfde soort als wij ze met België wegens het aftappen van Maaswater hebben. Ook kleine natuurlijke oases, herkenbaar aan een lichter groen tusschen het dorre bruin der steppen, komen telkens voor. Op vele plaatsen in zulke iets vochtiger prairieën, kondigen windmolens op hooge ijzeren stellages de nabijheid van een kleine nederzetting van enkele huizen aan. De molens zijn bestemd, niet als bij ons, om het overtollige water weg te pompen, maar om het noodzakelijkste water diep uit den grond te voorschijn te halen. Maar ook het grondwater is beperkt; en veelal blijken de moeiten te groot, de winsten te gering, en worden dergelijke afgelegen ondernemingen na enkele jaren weer opgegeven. Daar de grond bijna niets kost, is het verlies daarbij gering en wordt telkens weer getracht van uit de oases dieper in de steppen door te dringen, waardoor een soort halfcultuurland ontstaat. Natuurlijk reikt het voor extensief veebedrijf bruikbare, maar nauwelijks of in ’t geheel niet ontgonnen land — meest slechts aan het prikkeldraad te herkennen — veel verder. Eveneens tengevolge van de droogte is geheel de Weste- lijke hoogvlakte van nature zonder bosch. Slechts enkele geïsoleerde, hooger opstijgende bergcomplexen, vooral in het Noorden, in Wyoming, Idaho en Colorado, steken hoog genoeg boven alles uit om de hooge regenwinden op te vangen, den winterschen neerslag in vorm van gletschers voor den zomer te bewaren, en aan groote schoone coniferenwouden het aanzijn te geven: Alpine landschappen, waar echter de boomgrens evenals de sneeuwgrens tengevolge van warmte en droogte een duizend meter hooger liggen dan in de Alpen. Maar verreweg het grootste deel van de oppervlakte der Noord-Amerikaansche hoogvlakte wordt ingenomen door vlakke steppen, halfsteppen, halfwoestijnen en woestijnen, die alleen verschillen door den afstand waarop de afzonderlijke kruiden van elkaar af staan en waarover het naakte zand te voorschijn komt, een afstand die van enkele centimeters in het Noord-Oosten, tot ettelijke tientallen meters naar het Zuid-Westen toeneemt. Groot is verder het verschil in kruiden en gewassen: soms alleen kleine grassen, (van een twintigtal veel voorkomende afwisselende soorten), soms met karig verstrooide struiken of cacteeën en zelfs een soort dwergceder er tusschen, welke laatste vooral op de lagere berghellingen gedijt. Van verre gezien lijken deze cederhellingen op bosschen, maar komt men dichter bij, dan blijken de boompjes te ver uit elkaar te staan, om meer dan een soort van parklandschap te vormen. Slechts een enkele maal op grootere hoogten wordt hun groei dichter en vormen zij werkelijke wouden, om nog hooger tenslotte voor de schoone, rechte stammen van de roodachtige „White Pine" plaats te maken. Eindeloos veelvuldig zijn eindelijk de kleuren der gronden, is de afwisseling tusschen roode, gele, witte en bruine zanden en gesteenten, de afwisseling ook tusschen losse zandgronden, grindvlakten en met losse keien overstrooide zandduinen, tusschen zacht golvende en platte steppen en woestijnen. Hetzelfde verschil in kleuren en vormen vertoonen de bergen en ook de steile hellingen, waarmede de hooger gelegen vlakten uit lagere omhoog stijgen en deze laatste begrenzen. Het gewone schouwspel in het Wilde Westen, dat zelfs tot in de film doordrong, is zulk een bij alle gemaniereerd werk — uiterlijk des te scherper geaccentueerd en des te veelvuldiger gepaard, nochtans zonder uitwerking, totdat er een overgrillig geheel van al te grove en gewilde eenheid en tegenstellingen en al te grooten opzet totstandkomt. En zooals alle ouderdom aan de jeugd grenst, zou men zelfs weer — waren er niet enkele typische trekken van versletenheid — even kunnen twijfelen, of het niet juist een al te jeugdig penseel was, dat hier experimenteerde, nog niet wetende, dat het hem niet zit in de sterke kleuren, dat groote afmetingen nog geen kracht beteekenen en barre vormen niet grootsch behoeven te zijn. In hoeverre zich hetzelfde ook afspiegelt in de beïnvloeding die de mensch van het landschap ondergaat, in de vruchtbare verhouding van streek tot streek, in heel de menschelijke wording, is een vraag die wij hier buiten beschouwing laten. Natuurlijk kijken wij als Europeanen, en het is niet gezegd, dat Amerika niet anders kan worden gezien, eens anders gezien zal worden. En wanneer het dan Amerikaansch gezien zal worden, zal dat allicht het eerst daar geschieden, waar dit Amerikaansche het sterkst is, in het „Verre Westen". Welke stemming daaruit zal voortspruiten, kunnen wij niet weten, maar misschien is zij te vermoeden in de richting van die zekere „tooverachtige leegte" — zoo voelen wij het thans — die soms gedurende de „Indian Summer" boven de blauwe wouden zweeft, in dat zuiver vitale licht, dat den mensch temeer opwekt en naar voren doet treden, als het hem op afstand houdt van de dingen. Azië hebben wij — zoover dat mogelijk is — leeren zien in de school van de Aziatische cultuurvolken. Amerika heeft ons iets dergelijks niet geleerd. Veeleer zien de Amerikanen zelf met Europeesche oogen, dwz. ook zij zien Amerika niet of in elk geval zonder eigen visie. Het duidelijkst blijkt ons dit uit de Amerikaansche touristen. Dat Amerika geen schilderkunst heeft, kan aan den invloed van het Angelsaksische ras te wijten zijn. Maar ook in de litteratuur — de eenige kunst die het misschien dank zij dienzelfden invloed wèl heeft — treedt óf geen eigen natuur naar voren, óf wordt deze niet met eigen oogen waarachtig en positief gezien: hoogstens instinctief het gebrek gevoeld. En zoolang dit zoo is, moeten wij aannemen dat het Amerikaansche landschap op den Amerikaan niet anders werkt dan op ons, ook al wordt hij het niet in die mate door de tegenstelling gewaar. LANGS DE WEGEN VAN HET WESTEN WEGENNET EN AUTOVERKEER De wegen — de primitieve voet- en sporenpaden zoowel als de moderne heirbanen — van een land, zijn van den aard van den grond, de dichtheid der bevolking, en niet het minst van het karakter en den ouderdom der cultuur afhankelijk. Vooral de onderlinge verhouding van de natuurlijke paden tot de kunstmatige wegen geert ons een voorstelling van de landelijke toestanden en hun ontwikkeling. In van ouds dichtbewoonde maar afgelegen inboorlingengebieden zal het aan wegen, in jong cultuurland, in Europeesche koloniën bv., aan paden ontbreken. Op een drassigen bodem, zooals die van de lage deelen van Holland, zijn ondanks oude cultuur en dichte bevolking, de wegen gedwongen een beperkt aantal kunstmatige dijken te volgen en zijn paden en afkortingen nauwelijks mogelijk. In dichtbegroeide en pas kort toegankelijk geworden natuureilanden te midden van sinds lang geciviliseerde streken, bv. in het Duitsche Middelgebergte, zal men om een bergkegel te beklimmen, even moeten zoeken, waar van den grooten weg af te slaan, maar na korten tijd zal men dan altijd een voetpad vinden, dat naar den top leidt en dat terwille van de talrijke toeristen, met een teeken of wegwijzer voorzien is en duidelijk op de kaart staat aangeduid. In een oeroud cultuurland met drogen, kalen bodem, als in het Zuiden van Europa, behoeft men om bv. een stad te bereiken, die men van verre op een heuveltop ziet verrijzen, in ’t geheel niet te zoeken. Overal en in alle richtingen zijn mettertijd paden, verbindingswegen en afkortingen ontstaan; men behoeft slechts het doel in het oog te vatten, en altijd en van ieder punt opnieuw, zal men mogelijkheden vinden, in de gewenschte richting te geraken. Anders in Amerika. In het boschrijke Oosten hebben de Indianen enkele weinige „trails" achtergelaten: lange openingen door de wouden, die kaarsrecht over vlakten en bergruggen heenvoeren en die nog heden — met plaveisel voorzien — door het moderne verkeer gebruikt worden. Tot in de diepten en hoogten van woud en berg door te dringen, voelt zich daarentegen nog heden de Amerikaan zelden geroepen, en zelfs in de onmiddellijke nabijheid der groote centra, zoekt men vergeefs naar een pad dat de naburige wildernissen binnenleidt. In het droge kale Westen waren meest zelfs de oude Indiaansche trails overbodig. Het primitieve verkeer kan er zich op de meeste plaatsen, zij het te voet, zij het te paard of wagen, ook zonder paden dwars door de steppen heen en weer bewegen. De bevolking en dus ook het verkeer was zoo schaarsch, dat de weinige sporen die daarbij ontstonden, spoedig weer verwaaid werden. Minder de toename der nog altijd dunne bevolking en extensieve ontginning dan wel het doorgaande verkeer naar Califomië en enkele andere dichter bevolkte streken, zooals die rondom Denver en Salt-Lake-City, heeft eerst spoorwegen en vervolgens — eigenlijk pas sinds den oorlog — een geheel uitgebreid net van modernste autowegen doen ontstaan. Wie eenmaal de machines die daarbij gebruikt worden, bv. de moderne graaf-lokomobiel aan het werk heeft gezien, die met één hap z’n M8 grond, met stukken van boomen en muren en al, van de heuvelranden wegscheurt en in de vrachtauto’s deponeert die begrijpt hoe in een zoo kort tijdsbestek betrekkelijk makkelijk en goedkoop, deze onafzienbare wegen tot stand konden komen: misschien het meest imposante wegennet op aarde, dat het meestal vlakke landschap met zijn goede, harde gronden temeerbeheerscht, als er nauwelijks overgangsvormen van oudere of lokale paden tusschen deze betonbanen en de nog altijd meest naakte steppe bestaan: een pralle tegenstelling van maagdelijke natuur en gladgeslepen civilisatie, die echter tengevolge van beider langgestrekte rechtlijnige eentonigheid, niet als zoodanig opvalt. Alle oudere nederzettingen van eenig belang werden door dit net verbonden, terwijl de nieuwere zooveel mogelijk in de nabijheid der hoofdlijnen werden aangelegd. Er bestaan ook tweede- en derderangs wegen, die de weinige plaatsen en dwarsverbindingen, die buiten het groote net vallen, hiermee verbinden. Maar ook dit zijn moderne, hoewel soms slechts even verharde of gladgemaakte wegen, die eveneens bijna uitsluitend voor auto’s dienst doen, welke zich overigens over kleine afstanden veelal ook zonder eenig pad over steppe, zandvlakten en rotsblokken bewegen en waarmede de bevolking zelfs over en door kleine canyons heenmanoeuvreert. Zoodoende heeft het ook het paard — zelfs op zijn eigenlijkste terrein—tegen den auto moeten afleggen. Al maken ook cowboys en Indianen, die op het veld tusschen de wegen hun werk hebben, er nog gebruik van, op grooten afstand en voor reizigers en toeristen doet het geen dienst meer. Voetgangers echter zijn buiten de bewoonde plaatsen en zelfs daar, ook op kleinen afstand zoo zeldzaam, dat er ter wille van hen in niets voorzien is. Wel bevinden er zich langs de randen van het beton of macadam z.g. „shoulders", vlakke bermen op het niveau van den weg, die de auto’s — gezien de betrekkelijke smalheid van het plaveisel — bij het passeeren de noodige reserve aan ruimte bieden, en die door ruiters ook gebruikt worden, maar zij zijn niet eens glad gemaakt, en voor den voetganger op den duur onverdragelijker dan de kale steppengrond. Eigen paden, wegwijzers voor nabijgelegen doeleinden, vindt de voetganger al evenmin, en het minst van al een doel, dat waard is, om te midden van kale bergen en droge steppen te voet de afstanden af te leggen, die hem er van scheiden. De ongelukkige, die nochtans genoodzaakt is een eindver te voet de autobaan te volgen, pleegt telkens weer te trachten van het mulle of scherpe gruis van de „shoulders" op het gladde macadam te geraken, tot hij er door langere rissen van elkaar passeerende of inhalende auto’s, die de geheele breedte van den weg opeischen, weer af wordt gedreven. De eerste regel bij dit loopen langs den autoweg is dan ook het links houden, om het naderend gevaar althans te zien aankomen. Vaker dan voetgangers ziet men personen — meest jongelui — aan den rand van den weg stil staan, die den arm naar de voorbijrijdende auto’s uitgestoken, met den duim over de hand heen de richting aangeven waarin zij wenschen te worden meegenomen: een vast manuaal dat ieder kent, en dat de plaats inneemt van lang geroep en gevraag. Het zijn de z.g. „hitchhikers", die hier en daar zelfs een gilde vormen, de moderne landloopers, een nieuwe uitgave van de beroemde „tramps", alleen in plaats van op treinen, op auto’s berekend. Maar het zijn tevens de Amerikaansche „Wandervögel", die zoodoende met ransel en kooktoestel toegerust, zonder bijzondere onkosten, over enorme afstanden het land doortrekken, als gasten van vrachtauto’s en toeristen. Soms geraken zij om van een pleizierig voertuig zoolang mogelijk gebruik te maken, wel eens een paar honderd mijlen, of zelfs wel een paar dagen uit de juiste richting, maar dat is niet erg. Na enkele uren wachten vinden zij dan wel weer een anderen auto, die hen misschien in omgekeerde richting een halven dag uit de koers slaat: en zoo laveeren zij tenslotte over de geheele breedte der U.S.A. heen en weer, om in den tijd van enkele weken — wanneer zij geluk hebben ook van enkele dagen — van New York tot naar St. Francisco te geraken. Behalve naar werk zoekende jonge arbeiders, studenten en andere beschaafde avonturiers, vindt men onder hen natuurlijk ook — hoewel zelden — werkelijke bandieten. Deze zijn de oorzaak, dat de meeste reizigers, ook wanneer zij plaats hebben, er voor terugdeinzen, de zwervers in hun auto op te nemen, en dat dus ook de fatsoenlijke elementen des te langer aan den weg moeten staan wachten eer zij een dapperen en goedhartigen chauffeur vinden die zich hunner aanneemt. Naar mijn ervaringen zijn de vrachtwagens gastvrijer dan de toeristen. Zoo nu en dan zelf mij zonder auto in de steppe bevindende en dus op „hitchhiking" aangewezen, gaf ik er de voorkeur aan niet te vragen, maar een uitnoodiging af te wachten. Niet alleen uit fierheid of omdat men zich op die wijze in een aangenamer verhouding tot zijn gastheer bevindt. Ik had er ook mee gerekend, dat het wantrouwen geringer en dus de kans grooter zou moeten zijn, wanneer men niet vraagt, maar hoogstens een beetje meer hinkend dan noodig is, zich langs den weg voortbeweegt. Echter duurde het ook dan, zelfs midden in de steppe, gewoonlijk meerdere uren, d.w.z. vele honderden achteroprijdende auto’s, eer er plotseling een daarvan zijn remmen liet knarsen en de chauffeur vriendelijk vroeg of ik niet liever wilde meerijden. De auto is dan gewoonlijk alweer een eind ver doorgeschoten en men moet hard loopen om hem in te halen, waarbij men zich steeds in gevaar bevindt door een andere voorbijrijdende wagen gegrepen te worden: zoo sterk is zelfs in het hartje der wildernis het verkeer op de groote wegen. Waar, ver in het Westen de bewoonde plaatsen te ver uit elkaar liggen, bevinden zich op regelmatige afstanden van ongeveer 30 mijlen (= 50 K.M.) „gasoline-stations", zoodat de automobilist die zich verrekend heeft en wiens benzinevoorraad ten einde gaat, in geval van nood nooit verder dan een 25 K.M. behoeft te loopen, om een plaats te bereiken, vanwaar men hem te hulp kan komen. Hetzelfde geldt voor andere accidenten, hoewel men er — om de 25 K.M. te voet te vermijden — natuurlijk op is ingericht deze, b.v. een gesprongen band, zooveel mogelijk zelve ter plaatse te herstellen. Een moeilijkheid daarbij is, dat men zelfs in de steppe op de meeste plaatsen tengevolge van het prikkeldraad en onregelmatigheid van den bodem niet voldoende van den weg af kan. Want de „shoulders" zijn soms smal en daarop volgt meest een vlakke greppel of glooiing en tenslotte prikkeldraad of geheel woest terrein. Soms zal een voorbijrijdende toerist schelden, omdat men in den weg staat; soms zal een vriendelijke vrachtrijder uit de buurt zijn hulp aanbieden bij het opzetten van den reserveband. In de gasoline-stations krijgt men ook steeds koele dranken en meestal iets te eten. Afgezien van de gevaren die uit het verkeer zelf voortkomen, voelt zich de reiziger in het Verre Westen dan ook — zoolang hij op den weg blijft — door niets bedreigd. Naast den spoorweg beheerscht het wegenstelsel niet alleen de economische verhoudingen, maar ook de openbare orde volkomen. Juist omdat het land buiten en tusschen de wegen zoo goed als onbewoond is, en altijd was, tieren ook daar nauwelijks wilde, decadente, ongure elementen, veel minder dan in het van ouds dichter bevolkte en begroeide Oosten. De struikroover zou meestal reeds lang verhongerd zijn, eer hij zijn eerste slachtoffer tegenkwam, en doet zelfs in de crisis beter een handwerk uit te oefenen. De „sheriffs" kennen de weinige menschen in hun kaal, dun bevolkt gebied, waar zich niemand lang kan schuilhouden zonder tevens te verdorsten, nauwkeurig, en plegen zonder veel pourparlers in te grijpen. Het is veeleer aan doodloopende boschwegen in de nabijheid van voorsteden of vreemdelingenplaatsen in het Oosten, dat men wel obscure, schijnbaar gesloten of leegstaande huisjes aantreft, met de bekende waarschuwingen der politie op de deuren geplakt, haar in geval men licht bemerkt, te waarschuwen, maar waar ’s avonds uit de donkere bovenramen een schorre stem den voorbijganger waarschuwt, zich liever uit de voeten te maken. In de steppe houdt zich geen lichtschuw volk op en practisch gesproken komt er de reiziger nooit van de groote wegen af. En loopt hij al eens een klein eindje van den 'Weg af het veld in, dan heeft hij het gevoel zich in de leegte te begeven, ongeveer zoo, als wanneer men van ons strand uit een eindje de Noordzee in zwemt; en daar er hierbij evenmin loopende als ginds zwemmende iets te bereiken valt, keert men spoedig weer naar weg en auto terug. Sinds de Indianen — waarmee de eerste spoorwegen nog te kampen hadden — verdrongen werden, is daarom het reizen in waarheid nergens zoo glad en gemakkelijk, zoo weinig romantisch als in het Wilde Westen. Natuurlijk wordt dit alles anders, zoodra een enkeling toch tracht te voet en alleen dwars door de steppe heen te wandelen. Juist omdat niemand dit anders doet, en dus niets er op voorbereid is, wordt een dergelijke onderneming dan des te gevaarlijker en lastiger; d.w.z. niet tengevolge van Indianen of „cowboys", maar wegens de afstanden en de droogte, wegens het gebrek aan paden en wegwijzers en vooral wegens de dieren. Zelfs honden en paarden worden moeilijk, en zien in den voetganger een even vreemd en ongeoorloofd verschijnsel als het ten onzent deze dieren een 25 jaar geleden — meer historisch gerechtvaardigd — in auto’s en motorfietsen zagen. Ook de kaarten zijn uitsluitend op het autoverkeer ingericht. Men verkrijgt de kaarten van de betreffende en de omliggende staten gratis aan ieder „gasoline-station". Prac- tisch staat er niets op dan de autowegen; woud en gebergte vindt men nauwelijks in hoofdlijnen aangeduid. En andere dan deze autokaarten zijn practisch niet in omloop. Reeds de schaal dezer kaarten is oorzaak, dat men er zich alleen naar hoofdwegen en groote afstanden op kan oriënteeren, dwz. niet op kan „loopen". Men probeere maar eens met een kaart van Duitschland in de hand een wandeling door het Thüringer woud te maken, of zelfs maar volgens een kaart van Nederland op de Veluwe zijn weg te vinden! Het gevolg is, dat ook de automobilist zich niet naar Noord of Zuid, en nog minder naar landschapsvormen, maar bijna uitsluitend naar de overeenstemmende nummers van de lijnen op zijn kaart en die van de werkelijke wegen, die overal daarlangs staan aangegeven, oriënteert: een bijna mechanische oriëntatie, waarbij de reiziger zich dikwijls in ’t geheel niet meer voorstelt waar hij zich eigenlijk bevindt en die de geografische opvoeding niet ten goede komt. De vergissing die het meest voorkomt, en die allicht een 50 mijlen d.w.z. tot aan het volgende kruispunt uit de juiste richting doet afdwalen, is dan ook, dat men zich weliswaar op den gewenschten weg, maar in de tegenovergestelde richting voortbeweegt. Niet minder talrijk dan de „gasoline-stations" zijn overal de slaapplaatsen voor reizigers: hotels en „rooms for strangers" in de bewoonde plaatsen; daartusschen echter vindt men vooral de „cabins", als het ware kleine barakkenkampen van afzonderlijke meestal houten slaaphokjes voor een of twee personen, die dikwijls met een kacheltje of kookplaats voorzien zijn en meestal in een rij bij een tankplaats aan den weg of in een kring rondom een „cafétje" liggen: vooral te midden der eenzame en droge woestijnen steppegronden aandoende als de moderne caravansereien van het Westen. Het overnachten in „cabins" neemt tevens de plaats in van het kampeeren, waaraan men in Amerika weinig doet, ten eerste wegens de insecten, ten tweede omdat veelal de „cabin-camps" de eenige plaatsen zijn, waar men den auto ver genoeg van den weg af kan krijgen, en ten derde wegens een zekere verwende smaak van de aan comfort gewende reizigers. Het zijn vooral deze overal tusschen de bewoonde plaatsen gelegen „camps" die het overbodig maken voor donker in de dorpen naar nachtkwartier te zoeken, en die zoodoende de reizigers verleiden tot diep in den nacht door te rijden. Dikwijls zijn de „cabins" echter vol, wat meest reeds aan de naast ieder hokje parkeerende auto’s te zien is, en dan moet men verder, dikwijls uren lang, tot ergens een „camp" door zijn „niet-uitgebluscht-licht" aankondigt, dat het nog reizigers kan opnemen. Het is op deze nachtelijke tochten, als het landschap rondom in donker gehuld is, dat zich het oog het sterkst concentreert op den weg zelve, d.w.z. op de honderd meters daarvan, die in den lichtbundel der lantaarns vallen. Het is geen leege streep, want ook de dierenwereld wordt door het licht aangetrokken en gefascineerd. Voortdurend springen hazen over den weg heen en weer. In de nabijheid der bewoonde plaatsen zijn het katten, die dikwijls nog op het laatst trachten over te steken. Lukt dit niet, en weet de reiziger niet nog op ’t laatst — zonder zijn auto in gevaar te brengen — te stoppen of uit te wijken, dan kondigen twee zachte nauwelijks merkbare schokjes (één van het voor- en één van het achterwiel) aan, dat men het kleine dier zijn laatste avontuurlijke sprongen heeft zien doen. Dikwijls ligt er een doode „skunk" (stinkdier) op den weg, waarvoor de automobilist om zijn wagen niet te bederven, voorzichtig uitwijkt. Een enkele maal ziet men ook een dooden hond, slang of prairiemuis. Eens zagen wij een vijftig meters voor ons, uit de schaduw aan den kant van den weg, rustig een hooge gedaante opduiken. In de meening dat het een mensch was, stopte de wagen met een ruk, die allen deed wakker schrikken. Maar het was een groote koe, die van de gelegenheid gebruik maakte, om in alle gemoedsrust heel langzaam over den weg heen te kuieren. En men begrijpt dan de beteekenis van de talrijke opschriften die men aan den rand van den weg in de diepste eenzaamheid der steppen — juist daar waar zelfs geen beschermend prikkeldraad meer is — in het licht der lantaarns ziet opglimmen: „Watch out for the cattle". Niet minder dan de menschenwereld, concentreeren zich ook de dieren — zij het ook niet tot hun heil — rondom de wegen. 20. Tafelberg in Wyoming, 21. (Jeder-steppe op het hoogland van Arizona. 23. De groote auto-wegen zijn geheel op toeristen ingerich Tl. iweeae-rangs straatweg met neaerzetting m ae steppe van wyoming DE „GREY-HOUND-BUSSEN" De bezitters van eigen auto’s en hun „gasten" zijn niet de eenigen, die van de autowegen profiteeren. En wie zonder auto reist, is niet meer zooals vroeger op de zeer geriefelijke, maar ook zeer dure spoorwegen aangewezen. Een bekende verschijning op alle Amerikaansche wegen is de groote, zilverkleurige bus van de „Grey-Hound-Line": de grootste der Amerikaansche bus-trusten, die door het geheele land van kust tot kust en tot in Mexico en Canada toe haar aaneensluitende verbindingen heeft. Zooals met den trein, kan men ook met de „Grey-Hound"-wagens reizen, een beetje minder snel weliswaar, maar voor een derde goedkooper en niet buitenaf op de eenzame rails, maar langs de gewone verkeerswegen en dwars door steden en dorpen heen. In de kleinste plaatsen, voor eenzame „cabincamps" in de steppe — en op verzoek overal — stoppend, dringt de „Grey-Hound" door waar heinden en ver geen rails zijn. Niet minder dan de spoorweg heeft zij haar vaste dienstregelingen, haar nauwkeurige tijden van vertrek en haar eigen stationnetjes in de grootere plaatsen, meestal een beetje achteraf gelegen in het centrum der steden, waar men — altijd weer een beetje verrast — de zware autolichamen meest langs een kleiner dwarsstraatje niet zonder moeite ziet naar binnen kronkelen of te voorschijn draaien. Daar zijn dan ook buffetten, wachtkamers, waschinrichtingen, zelfs perrons, kortom de heele installatie van spoorwegstations. Daar roepen portiers, meestal Negers, rinkelende met hun bel, het vertrek der bussen af, altijd met de heele opsomming der plaatsen van bestemming en verdere aansluitingen erbij, die zelfs op kleinere stations in het Zuiden haast altijd eindigt met de bekende namen: St. Louis, Chicago, Philadelphia, Pittsburgh, Detroit, Buffalo, New YorkCity, dezelfden die ook buitenop pronken. In de kleinere plaatsen en langs den weg bevinden zich de halteplaatsen meest voor café’s, die op den plotselingen stroom van bus-reizigers op bepaalde uren zijn ingericht. Een enkele maal op lange eenzame trajecten heeft de „GreyHound" zelfs haar eigen cafétjes. Overal waar de „Grey- Menschenleven in Amerika 12 Hound" stopt, zijn de prijzen redelijk en is de consumptie goed. En wie per „Grey-Hound" reist op de meter-lange aan elkaar geplakte en gecombineerde billetten, welker prijs naar evenredigheid van het mijlental wordt gereduceerd, die zoekt in de eenzaamheid van een vreemde stad zooals anderen naar een station, naar de groote uithangborden met den rennenden „jachthond" er op. De „Grey-Hound" rijdt met een gemiddelde snelheid van 50 mijlen (80 K.M.) per uur, de steden inbegrepen. Toch voelt men zich in de zware wagens in hooge mate veilig, en bovendien op zijn gemak en zelfs gezellig. De rug der zitplaatsen is verstelbaar, zoodat men ’s nachts een meer liggende houding kan aannemen. Twee aan twee zijn deze plaatsen aan weerszijden van het gangetje aangebracht, terwijl er daarboven ruimte is voor bagage. De achterste banken zijn in het Zuiden voor de Negers bestemd, terwijl op de daarop volgende, practisch meestal overal, het rooken is toegestaan. En zoo kan men uitkijkende en droomende voor de wijde vensters, en turende over het weinig veranderlijke landschap, voor weinig geld, uren, ja, dagen en nachten lang, met de „Grey-Hound" door het land glijden. De bussen vereenigen de snelheden van het moderne verkeer met de gezelligheden der oude diligences. Om de twee uur wordt er ergens in een stadje of bij een buitencafé’tje een rust van vijf of tien minuten gehouden, die de reizigers gelegenheid geeft op de hooge stoelen voor de bar snel een kop koffie, een „coca-cola" of iets anders te drinken, en om de vier uren is er een langere rust van een veertig minuten, die voor de maaltijden bestemd is. Daar ziet men dan 5s nachts, slaperig maar snel, het personeel bij aankomst van den bus voor den dag komen, even zwijgzaam en slaapwandelaar-achtig als de vermoeide reizigers. Niet de geringste charme der bussen bestaat ook in de medereizigers. Zij vormen het, voor Amerika eenigszins ongewone, publiek dergenen die niet per eigen auto reizen en voor wie de trein te duur is. In de bussen ontmoet men studenten, die met vacantie naar huis gaan en geen geld meer hebben, vreemdelingen, en natuurlijk vooral vrouwen en jonge meisjes. Kennis wordt steeds spoedig gemaakt en de toon is los maar behoorlijk, zoover er niet eens voor een kort traject een enkele maal een beschonkene binnenstapt: eigenlijk een verboden gast, die echter, wanneer het niet al te erg is, meestal goedig wordt meegenomen. In den heeten zomer vooral, als de snelle vaart een zekere koelte in den wagen verspreidt, gevoelt men zich nergens beter op zijn gemak dan daar. De meisjes, niet minder elegant in de steppe-districten dan overal elders, zitten er dan met hun bloote beenen en armen en ook overigens ragdun gekleed, soms met een heerenbroek; ook de heeren dragen slechts broek en hemd en hebben de mouwen hoog opgestroopt. En zoover al niet enkele landelijke meisjes angstig naast elkander beschutting zoeken of een al te jong ding niet van de zijde der moeder wijkt, zit men toch bij voorkeur door elkaar heen, en wiegt men dicht naast elkander voort, de ontbloote armen onwillekeurig dicht bijeen. Soms brengt het schudden van den wagen dan ongewild de aanraking geheel tot stand, en in het verborgene tusschen de hooge rugleuningen wordt die onwillekeurige aanraking dikwijls niet meer verbroken. Soms ook valt er een meisje dat een nacht lang heeft doorgereden in slaap en zakt daarbij een beetje naar terzijde, onwillekeurig meest naar den kant van haar mannelijken buurman: en de slaap gedoogt dan nog veel meer „onwillekeurigs". De anderen nemen daar geen aanstoot aan: verdiept in hun eigen avonturen of in slaap verzonken als zij zijn. Weer anderen voeren zachtjes lange gesprekken. Vooral in den nacht is de vrijheid zeer groot, want dan is het duister in den wagen: de „GreyHound" rijdt in het donker steeds met uitgedoofde binnenlichten. Pas voor de halteplaatsen en in de steden draait de chauffeur het schrille licht weer aan en moet men even oppassen of ook, wanneer de routes niet verder samengaan, een haastig, van Amerikaansche zijde meest uiterst luchtig, voor den Europeaan wel eens wat bitter afscheid nemen. Maar niet altijd heeft men gezelschap, al kan men het ook aan elke halteplaats verwachten. En in zulke vage verwachtingen of in zijn eigen droomen verdiept, glijdt en schommelt men zijn 12 of 20 uren achtereen door de steppen van Texas en door de stille wouden van Arkansas. Als in een droom glijdt men over beroemde rivieren en doorkruist men befaamde steden en ziet men langzaam het landschap van tropisch tot gematigd en van gematigd tot Noordelijk, van wildernis weer tot cultuurland worden, terwijl men onwillekeurig geheel die macht gewaar wordt, welke bij het over-groote-afstanden-zich-verplaatsen, ieder op zijne wijze beseft. En wanneer men het, volkomen doordroomd, niet meer kan volhouden, dan stapt men ergens in een klein stadje uit en overnacht in een goedkoop maar zindelijk en vriendelijk hotelletje aan het overwijde plein — waar de Europeaan, voor zoover hij slechts over eenigen „titel" beschikt, met vriendelijke égards wordt ontvangen — om den volgenden dag met een volgenden bus verder of in een andere richting voort te reizen. Nergens zoo makkelijk als in den „Grey-Hound-bus" leert men Amerika van alle zijden kennen: het landschap dat zich langs de raampjes afwikkelt, den mensch, die binnen in den wagen voortdurend afwisselt: de mannen, die zachtjes met u zitten te babbelen, de vrouwen, die gij aan uw zijde voelt sluimeren. Vooral het Westen met zijn enorme leege afstanden is het paradijs van den „Grey-Hound". De wagens, die er niet zoo dikwijls rijden, dragen er het meer persoonlijk karakter van vrije schepen, en zijn gewoonlijk niet zoo vol, dat men er zijn plaats niet steeds zou kunnen kiezen en al naar wensch berekenen. De grijze wagens zijn er een „factor" in het leege landschap, en de chauffeur van den „Grey Hound" is er in de kleine plaatsjes en nederzettingen een „element" der bevolking: in hun bescheiden lichtgeuniformeerde grijze blouses loopen zij er in de buurt der halteplaatsen rond: allen min of meer van hetzelfde betrouwbare en goedige, groote en toch onschuldig mannelijke type: vriendelijk, cordaat in het gevaar, oppervlakkig waarschijnlijk in andere opzichten, beantwoorden zij geheel aan de aanbevelende praedicaten, die boven de bestuurdersplaats onder hun meestal niet ingevulden naam staan gedrukt. Op de lange, eenzame trajecten door de steppen en in de „Indian-Reservations" dragen zij nog den revolver opzij zooals de voerlui in den tijd der Indianen-overvallen. Bij het passeeren van bekende rivieren e.d. geeft de chauffeur een korte verklaring, b.v. „This is the Rio voordienen woonwagen gedurende enkele uren aan den rand van den weg te hebben laten stilstaan, gaat het verder den volgenden staat binnen. Het zijn flauwe verscheidenheden, die hij zich achteraf herinnert als Dakota of Nebraska, als Texas of Arkansas. En naar dergelijke herinneringen vormt zich de Amerikaan een voorstelling van het verre, kleine Europa, met zijn vele kleine staten, die hem, ondanks hun historische namen, tenslotte nog minder aangaan dan de eigen prairie-districten, ook al zijn er zijn voorvaderen — meest uit verschillende er van vandaan gekomen. Maar evenals hun bloed in hem tot één werd, ziet hij die staten, waarvan hij veelal weinig meer weet dan de namen, in hoofdzaak als eenheid, en nooit houdt hij op, zich er over te verwonderen, dat die eenheid in de „Oude ^Vereld niet voltrokken werd zooals in de Nieuwe. En nooit zal hij het leeren, dat de beste wijn niet ontstaat, door alle bestaande wijnen door elkaar te gieten, ook al bootst hij — op een zekere verscheidenheid aangewezen — bij de bewerking van zijn eigen Califomisch druivensap, smaak en namen der Europeesche merken gaarne na, niet minder dan hij de namen zijner steden aan Europeesche ontleent. Naar genoemde steppe-voorstellingen richt de reizende Amerikaan dan ook gewoonlijk zijn Europeesch programma in, zonder in het bezit te zijn van het op variaties geschoolde waarnemingsvermogen, noodig om de intensieve maar meer innerlijke veelvuldigheid der Europeesche maatschappijen tot zich te kunnen laten doordringen, namelijk sinds die veelvuldigheid zich, mede onder den terugwerkenden invloed der nieuwe wereld, misschien reeds zoozeer in het verborgene heeft teruggetrokken, dat zij voor hem, die er zelf in zijn binnenste geen aandeel aan heeft, niet meer waarneembaar is, en zoodoende den oppervlakkigen reisstijl van den Amerikaan evenals dien van alle buitenstaanders schijnbaar rechtvaardigt. Eentoniger nog dan de wilde, is de gecultiveerde steppe. Het is deze bebouwde voormalige prairie van het te.g. „Middel-Westen", waar werkelijk niets valt te halen dan groote snelheden, die het althans bonte „Verre Westen" van de groote steden aan de Oostkust scheidt. En gedurende de kortere vacanties en „week-ends", als zijn tijd hem niet veroorlooft den grooten sprong over de Mississippi heen te wagen, is dus de Amerikaansche reiziger op de meer nabij gelegen woud- en berggebieden aan de Oostkust aangewezen : op een hoogen bergrug der Appalachen, een zoogenaamde „Sky-line", waarover een breede autobaan loopt, zoodat hij er zonder verdere inspanning de gewenschte doelpunten voor zijn camera vindt; op natuurlijke grotten, wier kunstmatig licht het dankbaarste onderwerp voor den kleuren-fotograaf te voorschijn toovert, op een gereconstrueerd historisch stadje, welks iets fatsoenlijker „koloniale,, bouwtrant desondanks niet zoo heel veel van de bouwwijze van menig hedendaagsch landelijk plaatsje in de nabijheid afwijkt; op een of ander beroemd slagveld uit den burgeroorlog, waar nog enkele halfingevallen loopgraven te zien zijn, of op een plaats, waar Washington voor het eerst over deze of gene rivier trok, en waar heelemaal niets meer te zien is: herinneringen die in Amerika des te meer gecultiveerd worden, naarmate zij er van geringer beteekenis en weinig voorhanden zijn. En ook in het Oosten is het altijd nog een veelheid der hier meest kleinere staten, die tot het bereiken van dergelijke doeleinden doorreden moet worden en het is een eindelooze repetitie van rechte voorstad- en villalaantjes, van rechte woud- en veldchausseeën van wouden en verwijderde bergruggen en wederom van moderne steden, kortom van nieuwste civilisatie en achteloos terzijde gelaten brokken wildernis, die — van af de eerste reeds aan den buitenkant van New York boven den grond aan den berm van den weg uitstekende rotsblokken — aan het oog der toeristen, in hun tallooze gelijksoortige autotjes, terzijde van het chaussée-beton voorbijglijdt. Reeds aan het andere einde van den kleinen staat New Jersey begint Js Zondagsavonds de verkeersopstopping tengevolge van de eindelooze stoeten van naar New York terugrazende en hier samenloopende toeristen-autotjes: alle van de relatief weinige, eenvoudige, altijd gesloten standaardmerken en gelijken grondvorm. Want na enkele jaren plegen zij tegen een geringe bijbetaling tegen het „nieuwste" model ingeruild en, weer bij gewerkt, als tweedehands verder verkocht te worden. I Maar ook gedurende langere vacanties plegen vele families met kinderen of waarvan de man gedurende de weekdagen m de stad moet blijven werken, en rustbehoevenden vooral, in het Oosten te blijven, waar zij dan gedurende enkele weken in buitenhuizen, een soort pensions vertoeven, niet anders dan de Europeanen in hun „Sommerrnschen . Er wordt een beetje gezwommen, er worden spelletjes gespeeld in den tuin en ’s avonds feestjes gevierd en natuurlijk wordt er vooral auto gereden; gewandeld wordt er weinig: daartoe zijn ook reeds in het Oosten de afstanden te groot en lokken de eenvormige wouden en bergruggen niet uit. Een zekere desolaatheid die over het geheele landschap heen ligt, en die in de auto-chausséeën het mechanisch verkeer en de snel opgetrokken houten huisjes der buitenplaatsjes geen voldoende tegenwicht vindt doet naar de nog grootere eenzaamheid van het innerlijk der bergwouden geen behoefte gevoelen. Nochtans is de physieke druk, die in den zwoelen zomer de bewoners der groote steden bevangt, van dien aard, dat men er welhaast nog algemeener dan ten onzent op de vlucht slaat. De verschillende nationaliteiten van Amerikanen van de eerste generatie", die New York bevolken, hebben veelal hun eigen tehuizen, waar men tusschen het Engelsch door de landstaal nog hoort spreken. Maar streng is de scheiding en groot is het onderscheid niet, al wordt er ook in de Fransche huizen beter gegeten, in de Duitsche beter bier getapt en al waren het ook gedurende de politieke crisis van September ’38 bijv. hoofdzakelijk Polen, Slowaken en Hongaren, die de Duitsche tehuizen hielpen bevolken. Toch bleven ook in dien tijd Fransche en Duitsche buren van New York elkander vriendschappelijk in hun nationale pensions bezoeken en overwoog overal het gevoel, dat in elk gesprek tusschen elk der nationaliteiten tot uiting kwam: „Niet weer in den oorlog, noch voor het oude vaderland, noch voor het nieuwe." AUTO-TOERISME IN HET WESTEN In veel hooger mate dan het „oude" Europa blijft het ideaal van den eigenlijken Amerikaanschen toerist het „Verre Westen". En wanneer hij over een eenigszins toereikend inkomen, vacanties en een min of meer betrouwbaren auto beschikt, zal hij op een goeden dag de stoute schoenen aantrekken. Veel gemakkelijker, en ook zonder dat aan genoemde voorwaarden is voldaan, gaan tot den grooten tocht naar het Westen natuurlijk de jongelui over, voor wie minder dat land, dan wel die reis nog geheel andere attracties biedt. Op alle wegen in de eenzame steppen komt men de kleine autotjes tegen met jonge mannen en jonge meisjes; soms zijn het kleine gezelschappen, soms zijn ze met hun tweetjes: het ideaal van het jonge, zorgelooze Amerikaansche hart! Veel kost hun deze reis ondanks het begeleidende meisje niet. En hoe verder van New York af, hoe minder zij moeten betalen. Overal vinden zij goedkoope „cabins" om te overnachten, overal aan den weg een „Coca-cola" voor 5 cent, en vruchten en bloemen die voor dito prijzen in kraampjes langs den weg in de nabijheid der plaatsen verkocht worden, zoodat zij ze niet eens tusschen de struiken behoeven te gaan plukken. Soms voeren zij als nieuwe Zigeuners een „trailer" mede (vooral families doen dit), en een enkele maal ook tenten. Zij gevoelen zich volkomen onafhankelijk. Zij behoeven zich niet in te spannen. De snelheid geeft hun dat luchtige gevoel van macht, te heerlijker, naarmate het ontbloot is van den last en de verantwoording, die het torsen van werkelijke macht ook in de geringste mate, reeds met zich brengt. En het gevaar en de verantwoording van het rijden zelf, het beetje dat zij daarvan gevoelen, is. juist voldoende om hun zelfgevoel te kittelen. En in combinatie met dit machtsgevoel en die lichtheid en gemakkelijkheid, met de afstanden en snelheden vooral, geeft de vrije keuze der te volgen lijn onder die tallooze lijnen van het gigantische autowegen-net der Vereenigde Staten, hun dat bijna bovenmenschelijk gevoel van vrijheid, dat de jeugdige Amerikaan boven alles stelt. Dat hij daarbij steeds voorgeteekende lijntjes afrijdt en niet noemenswaardig anders doet, dan alle anderen doen, dat zijn vrije keuze, die alleen aan de kruispunten tot uiting komt, ook daar zeer beperkt is, en dat hij geen weg kan inslaan, dien niet ook vele anderen inslaan, dat drukt zijn besef van een uiterste ni« ™ h« minst temeer. Evenmin doet ait net weten, dat op den auto no. x van dit of dat alnm verspreide standaardmerk, niet op hemzelve zSn krachïs gevod berust de mogelijkheid door een lichten druk van of JTd %hCt StT °Ver ziJn menden toch! naïdeze of gene achting van het werelddeel te beslissen: een eoed- n3e^a -5he,d- aIIe,n 8enieten/ een massagevoel bij uitnemendheid, zij het ook schijnbaar in individueele hande hngen besbten, dat hier zijn hoogste triomphen viert maditsbePsefehetTnZd fh dat, .tegenover zooveel macht en machtsbesef het landschap bijna verdwijnt, tot een biina tot b?t baartf W°rd> Cn dat Zdfs de als zoodanig tot het besef van den toerist nauwelijks anders doordring i ^tedIustratie of vulhig van de Sïïff van Tilt h-erblJ Van u’tstappen op mooie Punten en van al dat moois waarvan de autorijders plegen te praten weinig sprake om met te spreken van wandelen, hetzij dan de kaart gnf1Chred? den ^htenden auto naar de op i? f an3s den we8 aangeduide bezienswaardigheidP Niet alleen maakt de auto de beenen lui, het bewegingsge-' el geblaseerd, de oogen moe en oververzadigd- de auto Voorafe,Welkha e krachte5' de. durf en & concentratie seft kn,?J h°0ger matC da? de "riider" Sewoonlijk beu ?Pjnnmg' °Pmerkzaamheid, zorg, liefde zelfs dat alles behoeft de auto en ook de bevrediging fceft hij reeds meer dan voldoende. Men heeft nu eenmaal niets voor niets en zeker geen paradijs Op den auto berust vooral ook het gevoel van zekerheid van den toerist, te midden van die vreemde, onafzienbare eenzaamheden van het Westen die zij hem zoo gemakkelijk binnendraagt, aan die hij geen tijd vindt te gewennen, die hij niet beleeft, die hij zonder zijn motor nooit zou aandurven noch aan-kunnen, en die als een film langs hem afrolt. ?Ckjr bevo[dert de bonte, grillige en meest vlakke eentonigheid van het Westen de aandrift tot snelheid minstens evenzeer als de zwaardere, meer begroeide en gevulde vorm-herhalingen der Oostelijke berglanden En de snelheid wederom doet het landschap voor de oogen steeds meer worden tot een driftig gewriemel en een tartende uitgestrektheid, die den autorijder in den grond van zijn hart afkeerig maakt van de nochtans altijd edele rust die elk landschap en haar onderdeden van natuur eigen is. Ongaarne verlaat hij voor enkele oogenblikken zijn kleine vesting. En het is karakteristiek, dat hij, wanneer hij dit al doet ten aanzien van dit of dat boeiend natuurtafreel, waarop hem zijn begeleidster opmerkzaam heeft gemaakt, dan niet kijkt, maar slechts photographeert. De film houdt den kortstondigen indruk beter vast, dan zijn vermoeid visueel geheugen. En meer dan trachten vast te houden wat wil ontglijden zooals het hem is toegegleden, kan hij immers niet. Meest is zijn oog strak op den weg, en de ononderbroken witte scheidingslijn in het midden daarvan, gericht; zelf opmerken, ondergaan en ontwaren kan hij niet en het spreekt vanzelf, dat het altijd de traditioneele punten zijn die alle autorijders zien, die hij ziet en die hem aantrekken. Meest staan daar dan reeds meerdere auto’s in een risje te wachten; bevindt er zich een opschrift dat een of ander uitzicht of andere bijzonderheid aankondigt, en veelal is er een cafétje dat den nieuw aankomenden een korte verpoozing belooft. En daar ziet men dan, achter den chauffeur aan, een of meerdere meisjes uit het altijd gesloten autokastje te voorschijn komen, het kiek- of filmtoestelletje in de hand. De man is gewoonlijk nonchalant, niet eens sportief, gekleed: een dunne, maar altijd lange, meest tamelijk vuile broek en een hemd met hoog opgestroopte mouwen. Het meisje echter vindt in de hitte van het Zuid-Westen een welkome aanleiding om, weliswaar niet nonchalant, maar toch zoo goed als niet, gekleed te gaan: d.w.z. in een gewoon badcostuum, en wel in een modem, dat zoo weinig mogelijk bedekt, ziet men er haar zich heinde ver van eenig water in de kleine steppecafétjes zitten: afgezien van poeder en verf, dus zoo goed als naakt. En in deze bevallige vracht, veel meer dan in het landschap of de reis op zich zelf, ligt ook de werkelijke rechtvaardiging van den toerist in het verre Westen, het eigenlijke voorwerp en motief van zijn gevoelens van macht en vrijheid. Na enkele oogenblikken verdwijnt dan de chauffeur weer met zijn kostbaar speelgoed in het auto-kooitje, dat hem, in ieder opzicht, van binnen en van buiten als het ware, door vracht en motor die macht en vrijheid, heimelijke vertrouwelijkheid en genot van iedere soort in een mate verschaft, als oudere generaties het nauwelijks hun Goden hebben durven toedichten: als het ware de anticipatie van een idylle op grond van uiterlijke hulpmiddelen, die ver boven de eigen vermogens van wil en karakter, van lichaam, geest en omstandigheden uitgaat, en zich op velerlei wijze o.a. in een onnatuurlijke geblaseerdheid, onverschilligheid en geesteloosheid wreekt. Niet eens behoeft hij de heimelijke romantische verborgenheden, zooals de steppe ze nog altijd bij millioenen biedt, voor zijn nachtkwartier op te zoeken. Hij heeft ze voldoende in zijn wagen, en veel liever maakt hij voor den nacht van de „cabin-camps" gebruik, die met hun gezellige aparte hokjes-voor-twee al evenzeer, en daarbij gemakkelijker en gezelliger, aan zijn behoeften voldoen. Het eenige genot, dat zoodoende den toerist ontbreekt, is dat van den eigenlijken reiziger. En wanneer al van eenig land het bekende woord geldt, dat het door het moderne verkeer aan het oog van den bezoeker onttrokken en opnieuw in donker gehuld werd, dan is dit voor Amerika het geval. Natuurlijk geldt dit alles in hoofdzaak voor het toeristenverkeer van alle landen en volken, maar nergens heerscht het zoo uitsluitend en absoluut, werd het dermate extreem opgevoerd. Toch gelden juist voor Amerika zekere verzachtende omstandigheden: zooals gezegd, zijn er — vooral in het Westen — de afstanden werkelijk van dien aard, dat zonder auto het toeristenverkeer geheel uitgesloten zou zijn, en dikwijls is er over enorme afstanden inderdaad niets te zien, wat niet werkelijk — zooals al die zuiver phantastische, menschen-leege grilligheid — moeilijk anders dan op de film te genieten is. Niet zonder reden is het Westen van Amerika het vaderland van de film. Erger is, wanneer in Europa zelf deze Amerikaansche climax van verkeersmethoden van overheidswege wordt in de hand gewerkt. Niet den Amerikaan kan men het euvel duiden, wanneer hij er dan ook gebruik van maakt en Europa bereist, zooals hij het Amerika doet, en zooals de Europeaan zelf meer en meer zijn eigen werelddeel gaat bereizen: wanneer een groot, dichtbevolkt land in het hart van Europa, dat het Anti-Amerikanisme proclameerde, bezig is 24. Kop van George Washington in de Black Hills. 25. Uit den tijd van het klein-bedrijf. door een ongeëvenaard net van autowegen en eenheidswagens naar Amerikaansch model — zij het ook onder in dit geval „verzachtende" strategische en economische bijbedoelingen — zijn grootste afstanden tot een quaestie van een dag te reduceeren om tot een emplacement van zinloos elkaar voorbijschietende vehikels te worden; wanneer een klein, nog dichter bevolkt land, vol afwisseling op kleinste schaal er — zonder verzachtende omstandigheden van genoemde soort — zijn eer in stelt door den buitenlandschen passant door middel van een dergelijk stel renwegen in enkele uren doorraasd te kunnen worden; wanneer men van onze kust tot over de Alpen in een dag langs Rijn en Schwarzwald of door België en Luxemburg kan heenjagen, en wel niet alleen maar om er te komen, zooals men het per spoorweg deed, maar met de pretentie van reis- en sportgenoegen op zichzelf; wanneer de Alpen worden als een „ridge" in de steppe tusschen het „ontbijt-in-Straatsburg" en het „souper-in-Milaan" en er zelfs de herbergen aan de paswegen uitsterven; kortom, wanneer Europa zelf meer en meer komt te staan onder de heerschappij van den auto-maniak. Het is een niet onbedenkelijk onderdeel van de veramerikaniseering van Europa, d.w.z. in dit geval de degradatie van het hartje der oude wereld tot een jachtrevier voor steppereizigers, te droeviger, naarmate het meer gerechtvaardigd schijnt. AUTO-CLIMAXEN Een geliefde methode van hen, die zonder veel geld willen reizen, is het meerijden, niet als „hitchhiker" alleen, maar ook met kennissen of in combinaties. Overal waar — vooral tegen het begin der vacanties — studenten e.d. bijeenkomen, wemelt het van aankondigingen: van dames die een mannelijken begeleider zoeken naar een of andere plaats in Texas, van voorstellen tot gezamenlijke huur of koop van een auto enz. Toen mijn eigen eerste nog vage plan voor een reis naar het Westen begon te rijpen, zonder dat er evenwel in geld, auto of iets van dien aard voorzien was, zeide men mij, dat ik slechts geduld moest oefenen, en mijn Menschenleven in Amerika 13 bedoelingen niet onder stoelen of banken steken. En inderdaad kwam er reeds na enkele dagen de vriend van een vriend opzetten, zoon van een autohandelaar in Kansas, die in New York studeerde, en met vacantie naar huis wilde. Weliswaar had deze zelf ook nog geen auto, maar zijn vader had hem verzocht, bij deze gelegenheid een door hem verkochte, maar nooit betaalde, en daarom te New York in beslag genomen auto terug te brengen. Maar toen de auto eindelijk vrij was, bleek hij niet meer te kunnen rijden. Zoo kon ik mijn koffer, die al dagen lang gepakt stond, weer uitpakken en had ik het nakijken, terwijl de vriend van den vriend per trein vertrok. Het duurde maanden, eer zich een nieuwe gelegenheid voordeed. Het was een New Yorks industrieel, voormalig Duitsch oorlogsvlieger, die mij tenslotte met zijn gezelschap meenam. Ik behoefde daarbij slechts mijn aandeel in de benzine enz. te betalen. Het gevolg is geweest, dat ik voor ongeveer 20 dollar (± ƒ 35) 5 a 6óóó mijlen, een afstand als van Holland tot in het hartje van Azië aflegde, tollen en bruggen inbegrepen. Bovendien kan men zich bij zulke gelegenheden dikwijls in een door twee van de anderen gehuurde „cabin" met een paar dekens op den grond neervlijen, zoodat men zoodoende het overnachten in de toch al niet dure „cabins" veelal voor niets heeft. De „cabin-bezitters" zijn in zulke dingen niet kleinzielig. Zoo duur als voor ons het leven in Amerika is, het reizen is er naar verhouding niet duur. Zelden betaalt men voor een nachtverblijf in het Westen meer dan een dollar, en ook de kleine restaurants zijn goedkoop. En wie een heelen dag in de gloeiende hitte stil in een auto zit, eet ook al niet veel. De Duitscher reist ernstiger, systematischer en met meer kundigheid, misschien niet zoo prettig en vanzelfsprekend als de Amerikaan. Mijn vlieger was echter een voortreffelijk en onvermoeid autorijder. En voortdurend voerde hij, verder naar het Westen, het tempo hooger op, vooral in de nachten, om een te gezonde ochtendslaap, een te lang verbabbeld ontbijt, of een te ver uitgestrekte excursie weer op te halen. Bij een gemiddeld tempo van tegen de 500 mijlen per dag, overschrijdt men om den anderen dag den grens van één der Amerikaansche tijdzones, en deed ik de NATUUR-MONUMENTEN AMERIKAANSCHE NATUUR-PARKEN Zooals alles, is ook de waarde van natuur-parken problematisch en van subjectieve gezichtspunten afhankelijk. Sommigen zien in de groote natuurreservaten één der groote weldaden door de maatschappij aan een meer en meer van ongeschonden natuur verstoken menschheid bewezen, bezig de laatste wildernissen te civiliseeren. Voor anderen hebben de natuurparken alleen maar historisch-biologisch belang, zekere bedreigde dier- en planten-soorten voor den ondergang te behoeden. Weer anderen zien in dergelijke pogingen slechts de tegenstrijdigheden en zij spotten met de „romantische sentimentaliteit" van natuur opzettelijk te ontzien, d.w.z. door cultuur in stand te houden. Zij hebben geen eerbied voor dergelijke natuurkrachten en drijven den spot met het „decadente" natuurgevoel dat daarin genoegen vindt, ongeveer zoo als met de opvoeding tot zelfstandigheid van onderworpen inboorlingen: onverschillig, of zij nu de toenemende civilisatie toejuichen of betreuren. Hoe dit ook zij, in ieder geval hebben natuurparken slechts beteekenis waar werkelijk natuur bedreigd en zeldzaam wordt, d.w.z. in de eerste plaats in Europa. En in het algemeen vervullen zij hier de hun toegedachte rol naar behooren. Vooral voor één der juist deze parken meest bedreigende gevaren, heeft men ze weten te behoeden: de toeristen, of laat ons zeggen de overmaat van toeristen. En reeds hier duikt een dier tegenstrijdigheden op, voortkomende uit het dubbelzinnig karakter van alle beschermde natuur: reeds de tegenwoordige generatie wenscht van haar parken te genieten en toch zou men haar er buiten moeten houden om de natuur zuiver te doen blijven. In ieder geval echter mag men er haar niet heen lokken, wil men de verschillende reizigers elkander in hun beschouwingen eener zuivere natuur niet doen storen. Gebeurt dit wel, dan krijgen de parken de beteekenis, dat door hen de laatste natuurreserven verstoord worden. Gebeurt dit echter in streken, waar ook buiten de parken om nog genoeg natuurlijke natuur voorhanden is, dan worden de parken weliswaar minder schadelijk, maar toch tot het omgekeerde van wat wij er ons onder plachten voor te stellen: tot een soort diergaarden te midden der wildernis. Dit laatste is het geval in Amerika. Reeds uit de betrekkelijk geringe bekendheid der Europeesche reservaten blijkt, dat de Europeesche regeeringen, vereenigingen en reisbureaux zich in dit uitzonderlijk geval inderdaad niet aan propaganda te buiten zijn gegaan. Dit is te meer te waardeeren, als men toch—een verdere tegenstrijdigheid — om het noodige geld en belangstelling te winnen, propaganda en dus toeristen behoeft. Nochtans zijn zelfs de bekendsten dezer Europeesche parken, b.v. het z.g. „oerwoud van Kubany" in het Boheemsche woud (in werkelijkheid eer een verwilderd stuk woud dan een oerwoud) toch nooit eigenlijk tot object eener reispropaganda geworden. Dit geldt ook voor het groote „Schonungsgebiet" in de Lüneburger heide. In trotsche verlatenheid bleef het wonderlijk schoone en interessante „hooggebergte-natuurreservaat" van Graubünden, te midden der van alle kanten door het vreemdelingenverkeer doorwoelde Zwitsersche bergen, onder de toeristen vrijwel onbekend. Van het betrekkelijk nog minder noodzakelijk bestaan der groote natuurreservaten in het Zuiden van Rusland, weet zelfs gewoonlijk de inboorling niet af. Ook onze Nederlandsche „Natuurmonumenten", die weldra naast enkele schiet- en waterleidingsterreinen de eenige restjes min of meer natuurlijken grond in ons zin- en mateloos overbevolkt vaderland zullen vormen, en die daarom thans reeds gezocht worden, zijn — ondanks deze ongunstige omstandigheden en met enkele uitzonderingen — tot dusver niet tot eigenlijke hoofd-doelpunten van het toeristenverkeer geworden. Heeft men zoodoende in de „oude wereld" het doel tamelijk zuiver in het oog gehouden, van de „hieuwe" kan men dit niet zeggen, zoover dan niet het doel werkelijk een ander was: namelijk, afgezien van de economische doeleinden die er mee verbonden kunnen zijn, de bedoeling, „überhaupt" een doelpunt te vinden dat de menschen naar buiten brengt. Want er is niet zoo heel veel afwisseling in het land. De historische doelpunten, alles van cultureel karakter, wat reizigers zou kunnen trekken, is uitermate schaarscb en onbelangrijk, biedt althans — weinig afwijkend als het is—niet veel voor het oog. En de gewone niet geconserveerde wildernissen zijn voor den gewonen toerist practisch niet te betreden. Zij zijn aan den anderen kant zoo rijkelijk en overal voorhanden, dat wie deze toch wil opzoeken, ze overal dichter bij huis kan vinden en ze zeker niet in de parken zal zoeken. Deze worden dan ook om alle redenen eerder bezocht, dan om maagdelijke natuur te ondergaan. Wat men er zoekt, zijn hoogstens de natuurrariteiten en vooral het natuur-renommée. Want een enorme propaganda en talrijke auto- en spoorwegen trachten in Amerika het verkeer naar de parken te bevorderen, die inderdaad naast enkele badplaatsen de hoofd-centra en voornaamste attracties voor het toeristenverkeer vormen: het zijn zoo te zeggen die stukken natuur die gaarne bezocht worden en omgekeerd: de gebieden, die bijzonder geschikt zijn, om wegens het landschap bezocht te worden, heeft men tot parken gemaakt. Zoodoende bestaan er in Amerika verschillende soorten, als Jt ware graden, van natuur-parken, en van elk dezer soorten ligt er een groot aantal groote en kleine over het geheele land verspreid. Behalve de „National Parks", de eigenlijke natuurreservaten, zijn er de „National Forests", die — in tegenstelling tot de meeste Amerikaansche bosschen—wel ontzien, maar tevens in den geest der groote Europeesche bosschen onderhouden en van staatswege geëxploiteerd worden. Talrijk zijn verder de „National Monuments", de natuurwonderen: afzonderlijke kleine rotsen van eigenaardigen vorm of canyons, en ook wel Indiaansche ruïnes enz. Eindelijk zou men hier in zeker opzicht ook de „IndianReservations", de „Schonungs"-gebieden voor de levende Indianen kunnen noemen, de ernstigste en minst bezochte onder de reservaten. Want zoover is de goede smaak niet gedaald en heeft men het doel niet uit het oog verloren, om ook hier het toeristenverkeer heen te leiden. Misschien is ook een niet altijd geheel ongegronde vrees voor critiek hiervan de oorzaak. Maar de rol der „Reservations", het voor den ondergang behoeden van de laatste kleine restjes van groote bruine volksgroepen, het klein beetje van de onmetelijke schuld die hier afgeschreven, zoo niet nog vermeerderd wordt, is van een te diepe en droeve beteekenis om in dezen samenhang bekeken te worden. De kleine woud- en bergparken in de onmiddellijke nabijheid van New York, het „Interstate-Park" der BearMountains aan de Hudson en het iets verder gelegen, grootere „State Park der Catskills" liggen beiden binnen het bereik van Zondagsgasten uit de stad en worden natuurlijk niet minder bezocht, dan andere attracties in een dergelijke situatie. Natuurparken in den strengen zin van het woord pretendeeren zij niet te zijn. De groote autowegen die ze doorsnijden, maken het mogelijk, bv. de „Catskills", die een omvang hebben niet kleiner dan de Harz, en daar als landschap mee te vergelijken zijn, binnen een tijdsverloop te bezichtigen, dat men te voet voor een bezichtiging van het Vondelpark zou willen besteden. Tengevolge der des-; ondanks groote afstanden echter, zijn er tusschen de wegen weinig betreden en paden-looze woudruimten, geheele bijna onbetreden bergen over, die in Europa welhaast ondenkbaar zouden wezen. Minder piëteit dan wel de afkeer van loopen van den Amerikaan, en misschien in nog hooger mate de slangen, waarvan het op vele plaatsen wemelt, zijn oorzaak, dat men hier dus inderdaad ook uitgestrekte, stille wouden vindt. Behalve dat zij niet geplant maar gegroeid zijn, zijn dit echter geen oerbosschen. Eer doordat zij zijn onderhouden, onderscheiden zij zich aangenaam van de minder gecultiveerde dan wel geplunderde en uitgebuite bosschen hunner omgeving. In de beken der Bear Mountains heeft men in de laatste jaren bevers aangekweekt. Maar ten aanzien van de vele kleine meertjes, waarin de bevers hun eigenaardige stuwdammen en houten woonplaatsen hebben gebouwd, evenals ten aanzien van de vele andere schoone kleine meertjes die voor zwemmen en roeien worden gebruikt, voelt men toch een zekere achterdocht, of niet de menschelijke hand meer dan het schijnt voor het ontstaan aansprakelijk is. In de „Catskills" vinden wij een aantal gewone „Sommerfrischen", kunstenaarskoloniën enz. Komt men echter op een Zondagavond aan één der centrale, met restaurants, kampeer- en picknick-terreinen en verhuurplaatsen van bootjes omgeven meertjes der Bear-Mountains voorbij, dan wordt men reeds van verre door een zachte radio-muziek verrast, en heeft men ongeveer dezelfde gewaarwording van verontreinigde natuur als op een dergelijk tijdstip bij het naderen van één der meren van het Berlijnsche „Grunewald". Verreweg het beroemdste, ook het grootste van de eigenlijke natuurparken is het „Yellowstone-National-Park" in Wyoming, ver in het Noord-Westen der Vereenigde Staten, dat vooral bekend is wegens zijn vele geysers, moddervulcanen, canyons, wilde diersoorten enz. Een onafzienbaar aantal reizigers bevindt zich gedurende de zomermaanden onderweg, om per trein en vooral per auto uit alle windrichtingen Yellowstone te naderen en vooral de vier a vijf dagen langen weg van de Oostkust hierheen af te leggen. En wanneer Yellowstone daarbij al niet altijd het hoofddoel is, dan is het toch altijd één der voornaamste attracties en verpoozingen voor de toeristen op weg naar het verdere Westen. Tot aan de Missoeri biedt deze weg op het gebied van natuur niets bijzonders. Dan komen de steppen, die, hoe interessant ook voor den Europeaan, door den Amerikaan niet bijzonder gewaardeerd plegen te worden. Misschien niet geheel ten onrechte, inzooverre zij op hem niet die aantrekkingskracht van het vreemde uitoefenen en het in vele opzichten een negatieve schoonheid is die wij er in vinden: het ontbreken van bijna alles, waaraan wij overgecultiveerde Europeanen tot afkeer toe gewend zijn. De Amerikaan is in dit opzicht natuurlijker, ook primitiever. Ongeveer tweemaal daags intusschen wordt ook zijn geduld naar z’n smaak beloond, en passeert men één of ander door den staat beschermd en tot monument of wereldwon- der verheven bezienswaardigheid: éénmaal zijn het de zg. „Badlands", uitgestrekte phantastisch gevormde zandsteenrotsen en canyons in gele, roode en groene kleuren, een woeste, bergachtige steenwoestijn, waar de autoweg in tunnels en over uitzicht-toppen door heen slingert; dan weer is het een zgn. „Devils-tower", een volkomen gelijkmatig opgebouwde, eenzaam en steil uit de hoogvlakte omhoogstekende, bijna onbeklimbare rots. Een rijbare zijweg leidt er naar toe en eindigt in een cirkel die om den voet van den berg heenloopt. Ook een klein museumpje ontbreekt niet. Later weer zijn het warme zwavelbronnen, die terzijde van het rivierdal hun veelkleurige substantie in uitgestrekte terrassen hebben afgezet, waar het rookend heete water dat aan meerdere badhotels reden van bestaan geeft — in kleine geultjes overheen loopt. Tweemaal ook rijdt men bij het langzame naderen van Yellowstone door een soort kleiner voorgebergte heen: als het ware drempels die de nauwelijks merkbare, maar dagen aanhoudende, stijging over meest vlakke gronden onderbreken, die overigens niet dan door kleinere afzonderlijk daaruit opstekende grillige vormen geschakeerd worden. Eerst zijn het de „Blackhills": een woudgebergte waaruit hier en daar steile rotsen omhoog rijzen, een soort combinatie van „Schwarzwald en „Sachsische Schweiz”. Het is in één van deze rotsgroepen, dat men in ontzaggelijke afmetingen de koppen van drie Amerikaansche presidenten heeft uitgebeiteld: een spelletje met de natuur, welks resultaat in het geheel geen aandoening opwekt en in hoegenaamd niets herinnert aan pyramiden en dergelijke pogingen van oudere volken, die zoodoende met meer recht, namelijk op grond eener werkelijke staats-mythologie, hun kunst en hun vorsten onmiddellijk aan de natuur trachtten op te leggen. Soms ligt er boven in dit gebergte ergens in een hooge bergkom tusschen de toppen — nog net voor auto’s bereikbaar en daarom uitsluitend door auto’s bezocht — een luxueus hotel aan een bergmeertje. De hallen van het hotel verlokken door hun statige ruimte en het voorname bruin van eikenhouten triplex-betimmeringen tegen het zuiver wit der gepleisterde muren. Het meertje glinstert in idyllische schoonheid tusschen wouden en rotsen, en in een on deze hoogte ongekende rust stroomt het water langzaam af in een smal riviertje tusschen vooruitspringende en zich in het blanke nat spiegelende klippen. De nog in het nachtelijk donker omhoog zwoegende, even stilhoudende, zich van een schoone last ontdoende en weer tusschen de hoornen der verschillende woudwegen verdwijnende auto’s verhoogen de romantische spheer van dit afgelegen en ongeëvenaarde ontmoetingspunt op hunne wijze. Maar beziet men bij daglicht alles nader, en gaat men den oever van het meertje en het kleine riviertje tusschen de rotsen langs, dan vindt men spoedig ergens in den rotsspleet die tot afvoer van het onschuldige bergbeekje diende, den gemetselden stuwdam, die deze in letterlijken zin „bovennatuurlijke" schoonheid kunstmatig in het leven riep en men ergert zich, dat men er zich ondanks zich zelve een oogenblik door liet begoochelen. Maar toch, in de bosschen, tusschen de behagelijke rotsjes rondom, liggen al even idyllische „bungalows" verspreid; kunstmatig primitieve boschverblijven, met pompen voor de deur en een groot aantal goed verwarmde, gezellig in elkaar overloopende en door insectengaas beschermde kamers van binnen, die gedurende de zomermaanden door families met kinderen — en ook door minder intiem, daarentegen hartstochtelijker, samenhangende groepen — gehuurd worden. Het komt ook voor, dat men er grootere jongens en meisjes ontmoet, in de betooverend luchtige en elegante kleeding der Amerikaansche kinderen, die op een opgevangen Hollandsch of Duitsch woord met een wereldsch lachje en vriendelijk-handig antwoord in die talen reageeren: zij zijn tot voor enkele jaren geleden in Europa opgegroeid en op school geweest, tot de vader een gelegenheid vond, in St. Louis of San Francisco meer geld te verdienen dan in het vaderland, en hij het zich kon permitteeren zijn vacantieweken met zijn familie in deze phantastische bergen door te brengen. Wanneer zij jong genoeg komen, en nog enkele jaren in Amerika op school moeten gaan, en wanneer het begaafde kinderen zijn, nemen dezen nog geheel, niet alleen de wereldsche allure en gemakkelijke prettigheid, maar ook het gepolijste uiterlijk en zelfs de smalle heupen der Amerikaansche jeugd aan, terwijl zij in de gunstigste gevallen tevens nog iets van hun grootere Europeesche warmte en „volheid des vleesches" en van hun correcter opvoeding behouden. Maar ondanks zekere vage herinneringen aan een provinciale HBS. of een „Staatliches Gymnasium" rijpen de jongens — over een dergelijke methamorphose hunner omgeving nog minder verwonderd dan de ouderen — in zulke „Sommerfrischen" snel tot waardige chevaliers voor de eveneens bovennatuurlijk schoone en onnatuurlijk slanke en teere jonge en heel jonge meisjes van iets oudere Amerikaansche mutatie en transfiguratie, die op zulke plaatsen tot laat in den avond in kleine autotjes worden af en aan gereden en in de nabijheid der cafétjes aan de oevers van het bergmeertje als ware boschnimphen verschijnen en weer verdwijnen. Een dagreis verder is het een reeds hooger, ruwer en kaler gebergte, dat als een eerste drempel der eigenlijke Rocky Mountains overklommen moet worden, en dat enkele interessante glibberpartijen voor op avontuur beluste autorijders biedt, maar waaruit men verder weinig heeft weten te maken. Daarentegen vindt men daar soms een eersten met geweer bewapenden schaap- of koeherder, „gentleman" van top tot teen, die dicht langs den weg zijn tent heeft opgeslagen, waar hij met honden en familie gedurende den zomer huist, en die daar door stilhoudende New Yorksche dames druk naar het gevaar der wolven ondervraagd en natuurlijk gephotographeerd wordt. En ook andere resten van primitiever toestanden — geen natuurmonumenten — komt men tegen. In een stil dalletje terzijde, dichtbij een groote moderne „goudstad", met haar groeven en fabrieken, ligt het oude, bescheiden, houten „goudhuis". En daar kan men ook nog enkele arbeiders met het primitieve „goudwasschen" bezig vinden: met spuiten in het rotsgruis der hellingen en filtreeren. Het is niet voor de toeristen ingericht. Maar „echt" in den socialen zin is het ook niet meer. De goudwasschers concurreeren niet tegen de „trust", maar werken in dienst daarvan, minder terwille van den kleinen winst die hun arbeid naast het reuzenbedrijf oplevert, dan wel om ook maar de kleinste vrije concurrentie uit te sluiten, die zich anders op zulke plekjes zou kunnen nestelen, waar het „groot-bedrijf" niet de moeite waard is. zijn eetlust in hooge mate ten goede komt. Maar het kan ook gebeuren, dat de toerist, die ’s avonds laat nog even zijn cabin verlaat om een veldflesch te vullen aan een pomp die een eindje verderop in één der kampstraatjes staat, — zijn gedachten nog vervuld van de ontmoetingen met beren die hij dien dag heeft te doorstaan gehad — plotseling zachte schreden achter zich hoort, en omkijkend in de hoop een mensch te zullen zien, een reusachtigen zwarten beer ontwaart, die bezig is in zake het opdoen van mondvoorraad de verschillende tusschen de barakken gelegen vuilnishoopen af te werken, en die zich juist in een sukkeldrafje opweg van den éénen naar den anderen hoop bevindt. Gewoonlijk zal onze toerist dan, in den nacht en alleen tegenover het volwassen dier, met kloppend hart een goed heenkomen zoeken, niet te vlug intusschen, om de aandacht van het dier nief van z’n bezigheid af te leiden en op zichzelf te vestigen. Toch zal hij door het vliegerig grijpen van z’n vingers de deur van zijn cabin niet dadelijk open krijgen en deze daarna voor het gevoel van zijn medebewoners een beetje ongemotiveerd hard en luid weer achter zich dichtwerpen. Maar hij zal er geen verklaring over afleggen en beginnen over iets anders te spreken. Want overdag en in zijn auto, in gezelschap van andere mannen en onder het oog der dames zal hij zich tegenover dezen en genen beren-welp een onverschrokken held hebben getoond, of omgekeerd, men zal hem reeds met zijn vrees hebben geplaagd. De eenzame nachtelijke confrontatie echter met het in den regel goedige doch slechts half tamme, volwassene en dan reusachtige roofdier, houdt niemand ongewend en opgewapend uit. De voornaamste attractie met betrekking tot de beren bestaat in de openbare voedering dezer heeren tegen den avond. Bijna een derde van den korten weg van het kamp naar de voederplaats wordt ingenomen door het parkeerterrein zelf. noodig voor de vele toeristen die dit traject per auto afleggen. Een klein voetpaadje leidt dan verder door het bosch tegen een helling op naar de tribune, of liever naar de rijen banken die daar in de open lucht staan. Aan den voet van deze — hier kaal gehouden — helling, in de diepte van een bergkom, die van de drie andere zijden door steil opklimmende woudhellingen is omgeven, ziet men op tamelijken afstand de beren bezig het hun voorgeworpen voedsel te verteren. Kleine witte stipjes daartusschen zijn meeuwen, die vreedzaam hun bescheiden deel nemen. Maar de beren zijn ditmaal grijs. Het is de Grizzly, het gevaarlijkste en geduchtste der Amerikaansche roofdieren, dat echter slechts tamelijk hoog in het gebergte voorkomt. De zwarte beer durft de revieren waar zijn grijze collega zich ophoudt niet betreden en zeker niet gedurende diens maaltijd. Onderwijl wordt door één der geuniformde oppassers zakelijk en bondig voordracht gehouden over de eigenschappen van de Grizzly’s, voortreffelijk als Amerikanen dit kunnen. De Grizzly is niet alleen het sterkste van alle roofdieren, dat met één pats van zijn klauw een man kan dooden, nog zekerder dan de Sumatraansche tijger, maar hij is ook ondanks zijn plomp lichaam het vlugste, dat als een bal op z’n prooi komt aanrollen en waartegen het snelste renpaard het, op den korten afstand althans, aflegt. Gelukkig voor de bezoekers en vooral voor de andere dieren die Yellowstone bewonen, is ook de Grijze beer goedig en niet agressief van aard, en eet hij bij voorkeur geen vleesch. En daar hij hier goed gevoederd wordt, heeft hij dus geen grond, andere dan de hem toegewezen kwartieren te betreden. Maar hij is „short tempered", kort aangebonden, en heeft hij den indruk, dat men hem plaagt, dan kan hij plotseling furieus worden. Toch is hij als krijger en jager in enkele opzichten in het nadeel tegenover zijn zwarte en bruine soortgenooten: zijn voorpooten zijn iets te kort, waardoor hij, een helling naar beneden loopende, moeilijkheden ondervindt. In deze richting vluchtende heeft dus de achtervolgde de beste kans zoo lang mogelijk een voorsprong te behouden, namelijk tot hij een boom kan bereiken om in te klimmen. De bruine beer klimt hem daar na. Maar de Grizzly — en dat is zijn andere zwak — kan, eenmaal een jaar oud, in geen boom meer klimmen. De Grizzly in het park ondervindt veel goeds van het menschdier. Maar toch, geheel tam wordt hij nooit. Nooit zal hij, zooals bruintje, tot in het kamp afdalen. En men wordt dringend gewaarschuwd, den Grijzen beer en „über- haupt" de beren niet alleen niet te sarren, maar zelfs niet te voeren, wanneer men hen tegenkomt. Hetzelfde staat overal langs de boschwegen waar zij zich het meest ophouden, aangegeven. Nochtans houden vele reizigers zich daar niet aan. Nadert een Grizzly — voor hen een niet zoo heel veel voorkomend buitenkansje — meest ergens aan den voet van Mount Washbum den auto, dan wordt onmiddellijk gestopt, het venster wordt neergelaten, het kiektoestel voor den dag gehaald. Onderwijl wordt den dames achter in den wagen verzocht het dier door het half geopende achterraampje brood toe te werpen, om het te lokken, aan den praat te houden of naar de gewenschte plaats te dirigeeren. De Grizzly intusschen heeft zich op de achterpooten verheven, en legt zijn geweldigen klauw vlak naast uw borst op den rand van het geopende voorvenster, zoodat het raam niet meer dicht kan. Onwillekeurig wijkt ge zoover als de enge ruimte het gedoogt achteruit en drukt u tegen den chauffeur en het stuurrad aan, terwijl gij uw bloed voelt stollen en uw huid eigenaardig kriebelen. Maar een stukje brood, van achter uit den wagen op den weg geworpen, doet het logge lichaam weer neerglijden en zich afdraaien. Natuurlijk laat ge het raampje van onbreekbaar glas onmiddellijk omhoog vliegen. Maar de photograaf aan het stuur is nog niet klaar en bezig de lichtsterkte te meten. De beer is teruggekomen en glibbert nu met z’n poot tegen het glas af. De Amerikaan is zonder zorg en vertrouwt blindelings op z’n auto en z’n onbreekbaar glas, vergetende, dat de metalen omvatting waarin dat glas rust zelfs door een man met een krachtigen vuistslag in ongerede kan worden gebracht, en dat de grootste snelheid van zijn auto hem niet helpt, wanneer de beer er eenmaal in is. Als het apparaat gereed is verzoekt hij u het venster aan uwe zijde opnieuw te openen om den beer, recht daar tegenop staande, vlak in het gezicht op te nemen. En daarna begint het spelletje van het openen en sluiten van het raampje opnieuw om nog meer en nog beter photo’s te krijgen en tot men zelfs zonder een Grizzly en „short-tempered" te zijn en zonder zooals deze niet precies te begrijpen wat glas is. er van uit z’n humeur zou geraken. Maar aangenaam is het niet wanneer men op deze wijze gedurende tamelijk langen tijd tusschen den bestuurder-filmmaniak, van wien men weet dat hij zijn leven en zeker dat van een ander voor een aardig kiekje overheeft, en de reusachtige klauwen en bek van het roofdier, dat wanneer het wil de geheele situatie in de hand (juister in z’n klauw) heeft, zit ingeklemd. Men voelt zich volkomen machteloos. Natuurlijk kan men niet nalaten den beer gedurende al dien tijd strak in de niet onvriendelijke maar verbaasde, een beetje bijziende en raadselachtige oogen te zien, en af te wachten, hoe lang zijn geduld zal aanhouden. Onderwijl ge u zoo ver mogelijk naar opzij van den beer af drukt, leunt zich de fotograaf zoo ver mogelijk naar voren over u heen terwille van een laatste kiekje. Het brood is op en reeds zijn de van schrik verstomde dames achter in den auto bezig in hun angst te trachten met toegeworpen papier in plaats van brood den beer te verschalken, aldus alle waarschuwingen van „do not tease the bear" in den wind slaande. En tot overmaat van ramp is ook het zacht gebrom waartoe de uitingen van onwil van den kleinen hond achter en onderin tot zoover door vrouwenhanden werden gesmoord, niet langer te onderdrukken en klinken er scherpe blaf jes den beer tegemoet. Gelukkig komen er weldra andere auto’s achterop, die natuurlijk eveneens stil houden en van de gelegenheid van uw levensgevaarlijk „u-ten-prijs-bieden" gebruik maken, om van verre een kiekje van den rechtopstaanden Grijzen beer te maken, maar die ook afleiding brengen en op hun beurt het dier aan den praat moeten houden. Maar niemand stapt er uit, althans niet wanneer de huid van den beer grijs ziet. Het geheele spelletje berust op de combinatie van potentieele gevaarlijkheid en doorgaansche goedmoedigheid van den beer en op het de facto zeer zelden voorkomen van ongelukken. Voor den Europeaan blijft de Grizzly een Grizzly, en minder aan modevoorstellingen onderhevig, komt hij niet zoo vlug in die traditie van het „onschuldige vis-a-vis" met roofdieren. Maar het is het plezier waar de Amerikaan bij uitstek van houdt, dit spelletje met het half wilde, half tamme dier, waarbij hij zich kan troosten dat hij niet te veel risico loopt, omdat het in den regel goed gaat, en toch de spanning niet ontbreekt van nooit te kunnen weten, waar de aardigheid ophoudt en het ernst wordt, een mogelijkheid die hij intusschen als geboren optimist niet werkelijk realiseert. Hetzelfde vond hij vroeger in zijn spoorwegen, later in zijn auto’s en zelfs in den oorlog, althans zooals zich dien de Amerikaansche soldaat van te voren voorstelde. Gelukkig voelt hij, eenmaal van een koude kermis thuisgekomen, weinig voor herhaling. Naast den Grizzly lijkt de zwarte beer een gering gevaar. Tammer en talrijker dan de eerste zit hij in zijn eigen jachtrevieren aan den hoogen zoom van het bosch aan den bovenrand van den weg — meer bedelaar dan roover — de passeerende auto’s af te wachten. Een enkel oud dier is zelfs te lui of te verzadigd om op te staan en naar beneden te komen. Elke paar minuten komt men er op sommige plaatsen een tegen, soms meerdere tegelijk, vooral welpen. Het is alsof de berinnen met het inzicht van menschelijke bedelaarsters er vooral hun kinderen op af sturen. Want als het een welp is, en nog wel een zwarte welp, dan is de laatste vrees overwonnen. De toeristen worden moedig, stappen uit hun wagens en hechten er waarde aan het tegen een der autoraampjes rechtop staande mollige en zeer menschelijke kleine dier met z’n koddig dik babygezicht onder het oog der meisjes van zoo dichtbij als mogelijk te photographeeren. Toch is de beer misschien de laatste en ernstigste reden, waarom er in Yellowstone zoo weinig wordt gewandeld. Wel zijn er enkele „trails", voetpaden, die door de centrale boschplateaux voeren, maar wandelaars, vooral eenzame wandelaars ziet men zoo goed als niet. Wel ruiters: groote groepen van jonge mannen en jonge meisjes, onder leiding van een of meer bewapende gidsen, op paarden die in de nabijheid der kampementen verhuurd worden. Onder zulke omstandigheden wordt zelfs de Grizzly natuurlijk ongevaarlijk. Wie er echter over denkt, een eenzamen tocht te voet dwars door de wouden te ondernemen, stelt zich daarbij onwillekeurig — ook al bekent hij het meestal niet — steeds de ontmoeting met een Grizzly voor oogen. In de werkelijke wildernis zal het dier, althans in den zomer, als het voldoende ander voedsel heeft, de ontmoeting met den mensch liever niet riskeeren en er reeds van verre van door gaan. Maar de Grizzly in het natuurpark, die van den mensch niet dan goede ondervindingen heeft opgedaan, zal naderbij komen. Des te meer zal hij zich teleurgesteld voelen, wanneer de ongelukkige reiziger niets bij zich heeft, of wanneer zijn voorraad opraakt voordat aan ’s beren grenzenloozen honger voldaan is. Hij zal het niet gelooven en om zich zelf te vergewissen, tot zekere onbescheidenheden als snuffelen naar zakken en tasschen en zelfs tasten met z’n groote klauwen overgaan. En wie dan zonder wapen en zonder metgezellen is, en dit alles zoover al vermocht heeft koelbloedig te doorstaan, zal dan toch meenen niet te kunnen riskeeren, zich dergelijke toenaderingen te laten welgevallen. Hij zal niet anders kunnen dan vluchten, wat vanuit dusdanige nabijheid hopeloos is, mocht het de beer al van zijn kant licht als onvriendelijkheid, gebrek aan vertrouwen, gierigheid, kortom zooals hij verondersteld wordt het te noemen, als „teasing" opvatten. Iedereen neemt zich daarom reeds in gedachten voor, in geval hij een beer ook maar van verre zou ontwaren, liever onmiddellijk de helling af en op den eersten den besten beklimbaren boom toe te rennen. Maar dan stelt hij zich verder voor, hoe hij daar ergens op een eenzaam punt, waar zoo goed als nooit iemand langs komt, misschien uren, zoo niet dagen, in dien boom zou moeten doorbrengen. Of hij neemt het geval aan, dat hij zich in zijn haast vergist zou hebben en dat zou blijken, dat het in plaats van een grijze, een zwarte beer was geweest, die hem dus in zijn boom na klimt. Of omgekeerd stelt hij zich voor, dat hij daar, gezien ’s beren goedigen aard en bedoelingen, tegenover zichzelf, den beer en zijn eventueele redders alleen maar een gek figuur zou zitten te slaan. En na dergelijke overleggingen zien dan de meesten van hun eenzamen wandeltocht af, en beperken zij zich liever tot hun auto, ook al zouden hen hun begeleidsters nog zoo gaarne het mannelijke tête-a-tête met den Grizzly in het woud zien doorstaan. En zoo ziet men, hoe zelfs de beer op zijn manier — en zelfs als de vrouwen verzaken — het autoverkeer, niet minder dan het filmen en het vreemdelingenverkeer in het algemeen, bevordert en aan het systeem wordt dienstbaar gemaakt, dwz. — zoo ver dat dan voor een Amerikaanschen beer nog mogelijk is — veramerikaniseerd wordt. En men ziet verder, hoe alles en elkeen altijd voor zijn omgeving tot dat wordt, waaraan zij behoefte heeft. Het laatste geldt voor de theorie niet minder dan in der daad. Want tenslotte vindt de Amerikaan in zijn Yellowstone-beren ook nog voedsel voor die eigenaardige maar officieele modemhumanitaire opvatting, dat de roofdieren nog zoo kwaad niet zijn, wanneer men hun slechts vriendelijk tegemoet komt: alsof de roofdieren een oud Europeesch sprookje waren, niet minder dan de „draken" en de „koningen" het in Amerikaansche oogen zijn. DWARS DOOR HET „GRAND-CANYON" DE AFDALING Welhaast het eerste wat mij, aan den hoogen „South Rim", Zuidrand, boven het Grand Canyon staande, en in de grandiose woestenij schouwende, opviel, was een smal paadje, een „trad", dat ergens van terzijde komende, langs de rotswanden, aan de randen van uitstekende terrassen en op den bodem van zijdelingsche dalgeulen, over gruis en grint naar beneden slingerde. Terwijl mijn reisgenooten het uitzicht in zich opnamen, won ik snel enkele inlichtingen bij den vriendelijken eigenaar van den bazar achter onzen rug, waar prentbriefkaarten en rariteiten aan de vreemdelingen worden verkocht, en waar tusschen de toeristen reeds enkele Indianen rondboemelen. Ik vernam, dat het circa 35 KM. lange zgn. Kaibab-Trail den voetganger onder normale omstandigheden in ongeveer anderhalven dag tot den — in de verte voor ons liggenden iets hoogeren en in de luchtlijn ongeveer 20 KM. van ons verwijderden — Noord-Rand voert. Onderwijl wij — alvorens den „Rim" naar het Oosten af te rijden, om het park in die richting weer te verlaten — met den auto den korten rondgang in Westelijke richting langs den rand ondernamen, en de verschillende uitzichtspunten, de nieuw opgemetselde en paleisachtig aandoende „HermitRest" enz. in oogenschouw namen, liet het paadje mijn gedachten niet los, in die mate zelfs, dat het mij schier belette het onvergelijkelijke panorama geheel tot mij te doen doordringen. Een voettocht door het Canyon had niet in mijn plannen gelegen, en op z’n minst nog een dag ver, tot aan den rand van een der groote „Indian-Reservations , had ik van het makkelijke en goedkoope vehikel mijner vrienden gebruik willen maken. Maar thans rijpte snel het plan, dat onmiddellijk besluit en afscheid eischte. Zoo licht glijdt men in den auto ondanks zich zelve mee voort. Nog nooit had ik mij, te voet aan den rand der steppen staande, aan dat tegelijk lokkende en hopelooze gevoel van onbestemdheid vermogen te onttrekken, dat uit het ontbreken van elke aanleiding en elk doel voor bijzondere inspanningen voortkomt. Maar hier lag er — eigenlijk voor het eerst sinds ik in het land was — niet alleen het duidelijke lint van een paadje voor mij uitgestrekt, maar zag ik ook helder tegen de lucht afgeteekend, als den anderen oever van een breede rivier, het doel in de gedaante van den „Noordrand van het tafelland tegenover mij liggen en bovenal tusschen dat doel en mij, om te doorkruisen, een der schoonste en meest woeste natuur-tafereelen dezer aarde. Ik voelde, dat, zou ik van deze gelegenheid geen gebruik maken, ik niet alleen het recht verbeurde het gebrek aan avonturen te voet op Amerika’s tekort aan voetpaden te schuiven, maar ook, dat ik dan waarschijnlijk nog dagen lang aan alle mogelijke bestemmingen voorbij, door de steppe zou heenglijden. Natuurlijk rieden mij mijn reisgenooten dringend af: slechts op paarden en muilezels en met gidsen kon een dergelijke toer worden ondernomen,- niet meer dan enkele honderden meters per dag zou men te voet tusschen de rotsen vorderen; tientallen „gallons" water en hoopen levensmiddelen zou men in de gloeiende hitte hebben mee te slepen; schatten gelds zou dit alles kosten. Maar ik wist beter, ook al onderschatte ik van mijn kant op dat oogenblik — niet geheel zonder voorbedacht — op avontuur belust, de moeilijkheden wel eenigszins. Weer in de buurt der kampgebouwen teruggekeerd, stapte ik dus uit. Om op alles voorbereid te zijn, had ik al sinds dagen al die luxeballast die zich slechts de auto-toerist kan veroorloven, als schoone en vuile hemden, van mijn noodzakelijkste bagage in een Amerikaansche „snapsack-rugzak", gescheiden. Vol van de meewarige deelname waarmede men een soldaat ten oorlog ziet trekken nam men afscheid van mij. Van mijn kant koesterde ik dergelijke gevoelens ten opzichte van mijn reisgenooten, die, zooals de meeste Amerikanen, kranige autorijders, maar geen bergbestijgers waren. Ik wist dat zij, om New York in den gestelden tijd te bereiken, het reeds formidabele tempo dat wij tot zoover hadden gehad, tot een schier ononderbroken 120 KM.-race dag en nacht door zouden moeten opvoeren, en hield mijn kansen voor beter dan de hunne. Het was dan ook met moeilijk verholen wederkeerige verbazing, dat wij elkander enkele maanden later in New York, hoewel met de noodige avonturen achter ons, ongedeerd weerzagen. Het ging reeds tegen drie uur in den middag, toen ik alleen stond, dwz. eigenlijk was het reeds veel te laat dien dag nog te beginnen. Nochtans sloeg ik den laatsten goeden raad, mij na de weinige slaap van den vorigen nacht eerst nog een nachtrust te gunnen en vooral eerst mondvoorraad voor mijn nog bijna leege maag in te slaan, in den wind. De hitte deed de eetlust zwijgen, en wat den dorst betreft: beneden in de diepte had ik het water van de „ColoradoRiver" gezien, en ik hoopte in den loop van den nacht den overkant te halen. Mijn verlangen naar het Canyon was nu even sterk als mijn afkeer van het duur en ingewikkeld vreemdelingenbedrijf hier boven. Dus richtte ik onmiddellijk mijn schreden dwars door de toeristenlaantjes heen naar den rand en bereikte daarlangs schrijdende in tien minuten de plaats, waar in een reeds stiller gedeelte het trail afslaat, om langs de wanden van een hier inspringend komvormig zijravijn onmiddellijk in betrekkelijk steile zigzags in de diepte te leiden. Het waren mijn eerste geheel vrije schreden, ver van vrienden en alle anders dan Engelsch sprekenden, niet alleen in het „Westen", maar in Amerika „überhaupt": nu dankte ik den hemel, dat ik deze oogenblikken, die toch altijd even heimelijk doorvochten moeten worden, inplaats van op één of ander grootsteedsch station, op het gruis van een muilezelpaadje en tusschen de al hooger boven mij uitrijzende rotswanden van het Canyon mocht beleven. In de dunne lucht van 3000 M. boven zee daalde het licht naar beneden en het nog onbestemde avontuur van het beroemde, hoewel weinig betreden canyon voor mij, toonde mij de „Nieuwe Wereld" van haar aantrekkelijkste zijde. De zigzags van het pad zijn talloos, en ieder recht stuk tusschen de omdraaiingen blijkt iets langer, dan mij van boven had toegeschenen. Gedurende het eerste halve uur komt mij tweemaal een risje ruiters, heeren en jonge meisjes, tegemoet. De vooroprijdende gids van de eerste groep verzoekt mij kortaf terzijde te treden, daar één der paarden uitslaat; als ik de tweede maal denzelfden dienst vrijwillig bewijs, dankt mij de achteraan komende gids van de tweede schaar hoffelijk. De jonge meisjes kijken mij nieuwsgierig na. Zij komen niet, naar ik eerst aannam, van den overkant, maar van zijpaadjes die van deze zijde een eindje in het canyon afdalen. Ik word mij bewust, dat het eigenlijk een paarden- en muilezelpad is, waarop ik ga, en dat ik als tweevoeter in het mulle gruis niet geheel zoo snel voortkom als ik — gezien de sterke daling — had verwacht. Ruwe maar harde rotsgrond ware beter geweest. Deels om den snelleren, sprongsgewijzen daal-gang der Alpenhellingen te kunnen aannemen, deels om een wapen te hebben tegen eventueele slangen, zoek ik naar een stok. Maar wat ik na eenig gescharrel op de puntige gruishellingen van één der weinige dorre struiken weet af te rukken, breekt na weinige schreden onder mijn gewicht. Daarentegen ontdek ik onder een houten afdakje, een soort koepeltje terzijde van het pad, een bronnetje. Daar ik reeds een zekeren dorst voel en daar ik zelfs geen veldflesch bij mij heb, vul ik mijn maag terdege met water, en rook, onder het voorwendsel daarna nog eens te kunnen drinken, mijn eerste rust nemende, een sigaret, die mij — niet minder dan met alle andere plaatsen ter wereld — met het Grand-Canyon pas familiaar maakt. Een kwartier later komt mij van beneden dan nog een jonge man tegemoet. Hij vraagt mij in het voorbijgaan — het is nu reeds vier uur in den middag, en de schaduwen der rotsen vallen hier en daar reeds over het pad — of ik dezen avond nog naar den overkant wil. Op mijn bevestigend antwoord grijnst hij en wenscht mij met een niet geheel aangenaam accent het gewone „pleasant trip". De regelmatig gelaagde, vlakke en rechte rotswanden en rotskommen van sterk gekleurde roode of paarse zand- en kalkgesteenten zijn intusschen verloren gegaan in de meer toevallige vormen van grint en rotsblokken, die hier, gelijk in ieder bergdal, de smalle grondgeulen der dwarsdalletjes bedekken. Met een vlakker gelijk een oase met gras en hoogere boomen begroeid terras, betreed ik den bodem van het oude, nog breede, oorspronkelijke canyon, in het midden waarvan zich het steilere, smalle, geologisch gesproken jeugdige, eigenlijke Colorado-Canyon heeft ingesneden. Tusschen het groen — om de één of andere reden de „Indian Gardens" genoemd — liggen hier een paar steenen huizen. Een paar mannen die aan den kant van den weg zitten te praten, zeggen mij waar zich de bron bevindt, en als ik den kleinen omweg daarheen, om tijd te winnen versmaad, roepen zij mij nog na, waar even verder langs het pad een klein watergat met een bekertje verscholen ligt: de eerste bij iederen reiziger veronderstelde behoefte. Vanuit het laatste groen betreed ik nu weer plotseling reusachtige kale hellingen van ruw, neergestort gesteente, die in de diepte onder mij als in een donkere kolk verdwijnen, vanwaar een nog onzichtbaar dwarsdal rechtstreeks naar de Colorado moet leiden. Inplaats van de omslachtige kronkelingen van het pad te volgen, probeer ik een afkorting. Maar weldra verliest zich het zwakke spoor tusschen de rotsblokken, en, niet voldoende zeker van de richting, moet ik naar het pad terugklimmen. Aan den korten klim voel ik voor het eerst, dat ik reeds moe ben, en tevens, dat er van een eventueel nog omkeeren geen sprake meer kan zijn; evenmin echter van den korten ren naar beneden, dien ik me had voorgesteld. Het licht boven de steenhellingen is al valer geworden en nochtans neemt de warmte schier toe. Plotseling voel ik mij loom en met een lusteloosheid die ik niet verklaren kan, volg ik verder de moeizame kronkelingen^ van het neerloopende, niet meer al te regelmatige pad. Pas later is mij het wezen duidelijk geworden van den onzichtbaren vijand, die als een ontastbaar giftig gas op den reiziger door het Canyon op de loer ligt: erger dan ijswanden en verborgen gletcherspleten. Want niet alleen aan de abnormaal snelle daling is het abnormaal plotseling verlies aan kracht te wijten. De enerveering die voortkomt uit het weer ademen en bewegen in de loome, zware lucht van het laagland na de lichte berghoogten, komt bij een normale bergbeklimming aan het einde en vereenigt zich dan met de gewone, gezonde moe- heid van het bijna volbrachte werk. Bij het doorkruisen van een canyon komt deze loomheid in het begin, terwijl men den zwaren klim van den terugtocht nog voor den boeg heeft. Zij breekt het nog frissche maar ongeharde élan, terwijl het snelle dalen de lichaamskrachten verwent, maar tegelijk meer slijt dan opwekt. De altijd toenemende uitputting van krachten wordt met de toenemende diepte — instee van opgewogen door de ijle bergatmospheer — naar het hoogtepunt toe, dat hier een laagtepunt is, drukkender, terwijl ook het uitzicht in plaats van wijder steeds bekrompener wordt. Daar komt eindelijk nog bij, dat de makkelijke uitweg, waarmede onwillekeurig de bergbestijger rekent voor het geval hij zou bemerken dat hij de moeilijkheden onder- of zijn krachten overschat heeft, dat de omkeer van halverwege, hier een stijging zou beteekenen, te onmogelijker, naarmate de uitputting een grootere is en sneller intreedt. Men gevoelt zich in de val. Bij het GrandCanyon bedraagt de diepte van den val bijna 2000 M. Boven op 2500 M. heerscht een ondanks de gezonde droge zomerhitte, bijna Europeesch aandoend bergklimaat. Beneden op ± 600 M. wordt men niet slechts plotseling door de gewone subtropische zomerhitte dezer breedten bevangen, maar door de onbewogen lucht van een kuil, die tegenover een broeikas slechts nog het nadeel oplevert van schier zonder vocht en plantaardig leven te zijn. Als ik eindelijk, op een tijdstip waarop ik gerekend had mij reeds aan de Colorado te zullen bevinden, op den bodem van het dwarsdal aanland, vind ik daar geen stroomend water, daarentegen modderpoelen die tusschen de steenblokken zijn blijven staan, en temidden waarvan het tot zoover althans duidelijke paadje telkens verdwijnt. Met zware voeten door de modder wadende en over de rotsblokken klauterende, vind ik dan aan deze dan aan gene zijde een zwak spoor terug. Maar er valt niet veel te overleggen en eindelijk — ongeveer een uur later dan ik had aangenomen — wijken de flanken van het dalletje verder uiteen. Terzijde wordt een grintheuveltje zichtbaar met een houten afdakje er op, waaronder ik een menschelijk gezicht meen te zien. Rechtuit echter eindigt het dalletje in een kleine ronde waterpoel, die als een strandplas door een 39. White-river; steppe-rivier in Zuid-Dakota. 40. Blik over het Grand-Canyon. 41. Uitstapje aan den rand van het Grand-Canyon. strook helder wit zand wordt gescheiden van het bruine water van de Colorado-River, dat, rechthoekig op het dwarsdal, voor mij langs bruist: een 60 M. breede rivier die, tusschen steile grijze, maar geenszins rechtvlakkige rotshellingen, een eer somber dan grandioos schouwspel oplevert. En het ergste van al: hoewel ik naar beide zijden het nauwe rotsdal vele honderden meters kan overzien, is er nergens een brug te ontwaren, noch ook een pad dat langs de hellingen verder leidt. HET „C.C.C.-CAMP" AAN DE „COLORADO-RIVER" Tamelijk besluiteloos, tevens reeds onverschillig voor alles behalve water, keer ik van de bruglooze oevers van de Colorado-River, diep in het Canyon, enkele schreden terug naar een bronnetje dat ik onder aan den rand van het pad heb zien droppelen. Maar reeds is er in de uitkomst voorzien. Want terwijl ik mij neerzet en begin het zwakke straaltje in mijn bekertje op te vangen, komt er van onder het koepeltje vandaan een jonge man het heuveltje af op mij toe, die mij iets vraagt omtrent het pad. Met enkele algemeenere vragen en opmerkingen tracht ik instinctief hem staande te houden. Wij geraken in een gesprek en hij zet zich naast mij. Het blijkt een student in de psychologie te zijn van één of ander „college" in de buurt van New York. Hij is tenger en donker en draagt een bril, schijnt echter taai en gehard, daarbij beschaafd, vriendelijk en geïnteresseerd. Het gezelschap wekt op, niet minder dan het water dat ik onderwijl telkens weer in mij laat vloeien. Wij geraken in vraagstukken der Europeesche politiek verwikkeld en beginnen elkaar te vinden. Bij zulke gelegenheden doet tegenwoordig, zelfs diep in het „Grand Canyon", Hitler goede diensten. Het blijkt, dat mijn nieuwe metgezel van een lange vacantie gebruik maakt, om iets van de wereld te zien. Zijn doel is Califomië. Om het te bereiken, is hij eerst met vrienden meegereden tot ergens in Louisiana. Vervolgens heeft hij zich „hitchhikend" door Texas en Nieuw Mexico heengeslagen, en is hij zoo bij het „Grand-Canyon" aangeland dat hij thans even als ik — Menschenleven in Amerika 16 gelukkig in dezelfde richting — te voet doorwandelt. Zoojuist heeft hij in de strandplas een bad genomen, waarvan hij boven zat uit te rusten toen ik kwam. Het spreekt van zelf, dat wij na een tamelijk lange rust samen verder gaan, op zoek naar de brug die op zijn — iets betere — kaart een eind hooger op aan de rivier staat aangeduid. Na eenig zoeken vinden wij een eindje terug een zijspoor, dat langs de hellingen van ons dwarsdal omhoogleidt, om weldra aan de rotswanden hoog boven de Colorado in stroomopwaartsche richting verder te leiden. Dat beteekent klimmen. En nu blijkt, dat ik daartoe, door de lange daling verwend en door de lucht beneden bedorven, nauwelijks meer in staat ben. Zooals bij de meeste luchtveranderingen komen de nadeelige invloeden pas bij inspanning tot uitwerking. Mijn metgezel is minstens 15 jaar jonger dan ik, aan het klimaat gewend, lichter en in training. Hij is niet zoo overhaast gekomen en heeft zich door een bad verfrischt. Hij gaat in een snel, veerkrachtig tempo, dat ik niet vermag bij te houden. Ieder oogenblik moet ik hem verzoeken, mij uit zijn veldflesch te drinken te geven. Een onleschbare dorst heeft zich van mij meester gemaakt, die zich ondanks alle drinken na tien schreden stijgen opnieuw meldt. Mijn hart slaat snel. Dan wordt er aan den overkant, aan de monding van een zijdalletje, een steenen huisje zichtbaar en even verder, na een zwakke bocht van het dal, ontwaren wij de ijzeren recht over het dal gelegde brug. Een paar jongelui, in witte werkhemden gekleed, komen ons van daar tegemoet gekuierd. Als met oude bekenden bindt mijn metgezel met hen aan. Het verschil tusschen elkaar kennen en niet kennen is in Amerika en zeker in het Canyon zoo groot niet als in het oude Europa. Van hen vernemen wij, dat zich in het zijdalletje aan den overkant, even voorbij het huisje, een zgn. C.C.C.-Camp bevindt, waartoe zij schijnbaar zelf behooren. Dat beteekent voor ons nachtkwartier en zoo noodig de meest noodzakelijke menschelijke bijstand. Eén van de jongens, een gemoedelijk dik type, zooals het in alle landen voorkomt, biedt mij, voor wij weer elk ons weegs gaan, onder vriendelijke knipoogjes zelfs een sigaret aan. Als wij ons over de brug slepen begint het reeds te schemeren. Versterkt door de schaduwen der wanden valt in deze enge kloven de donkerheid zeer plotseling in. Vrijwel op den tast vinden wij aan den oever van het zijbeekje tusschen het struikwerk de — aan over het water gespannen dik ijzerdraad hangende—planken, die als brug dienst doen en waar wij, ons met de handen aan dat ijzerdraad vasthoudende, overheen wiegelen. Tusschen den rotswand en het water ligt hier even stroomopwaarts van de samenvloeiing en het huisje, geen tien meters breed, een paar honderd lang, een vlak weilandje. Voor ons zien wij een enkelen boom, even verderop bevinden zich twee groote tenten en een barak: het kamp. Onder den boom staan twee ijzeren „Bettgestelle". Daar werpen wij onze rugzakken neer, terwijl mijn metgezel zich naar een der tenten begeeft, om te onderhandelen en ik mij in het gras laat vallen. De „C.C.C.-Camps" (Civil-Conservation-Corps) zijn arbeidskampen voor jeugdige werkloozen, die hier voor dergelijk ruw werk, aanleg van wegen e.d. gebruikt worden, als in Duitschland de arbeidsdienst verricht. Alleen, deze diensten zijn, zooals het ook de Duitsche oorspronkelijk waren, vrijwillig. Zelfs wordt alleen toegelaten, wie geheel in de termen valt. De jongelui verdienen een klein maandgeld van 30 D., dat echter verstandiger-wijze aan de ouders wordt uitgekeerd. Het ligt in de soort van het werk besloten, dat men deze kampen juist in het Westen en in de wildernis dikwijls aantreft en vooral op door den staat beheerde gronden, zooals dit natuurpark, waar de jongelui een nieuw pad langs de rotshellingen van de ColoradoRiver moeten bouwen. Meest maken deze groepen van jonge mannen een behoorlijken en opgewekten, soms natuurlijk ook zooals al deze semi-soldateska, een ietwat luidruchtigen, hoewel altijd onschuldigen indruk. Uit den aard der zaak wijken zij noch in hun aard, noch door hun bezigheid aanmerkelijk af van andere jonge arbeiders in het Westen en het als het ware opzettelijk plebeïsche en geforceerde dat dergelijke organisaties in Europa kenmerkt, ontbreekt hier. Naast het algemeen Amerikaansche valt gewoonlijk juist aan deze eenvoudige en uiteraard niet te energieke jongens van niet te best in Amerika geslaagde familie, nochtans het laatste hen van elkander onder- scheidend karakteristiek hunner verschillende Europeesche afkomst op. Zoover zij nog niet geheel Amerikanen en dus nergens geheel verworteld zijn, maken zij minder dan in Europa den indruk van verbannenen. Toch klampen zich altijd verschillenden met opvallende aanhankelijkheid vast aan de reizigers uit de Oostelijke staten en merkt men dat hun een zeker „heimweh" naar omgeving of ouders niet vreemd is. Weldra keert mijn metgezel met een bundeltje dekens terug, die wij samen, met wat wij zelf bij ons hebben, op de „Bettgestelle" onder den boom, die voor dergelijke doeleinden bestemd schijnen te zijn, deels als matras-surrogaat, deels als dek, uitbreiden. We zoeken wat hout bij elkaar en maken aan den voet van de schier overhellende rots, op een plaats die, naar de rondliggende asch te oordeelen, voor dergelijke doeleinden gebruikt schijnt te worden, een vuurtje; dwz. eigenlijk doet dit alles mijn begeleider, want ik ben zoo moe en stijf, dat ik mij bijna niet meer kan bewegen. Als de ander hoort, dat ik hoegenaamd geen mondvoorraad bij mij heb, schudt hij het hoofd, maar deelt met mij getrouwelijk zijn eigen voorraad: wat maggi-soep en een kleine portie linzen met fijngesneden spek en vooral groote hoeveelheden thee. Het smaakt delicieus, al kan ik mij ook op mijn onder mij uitgebreid zeildoek nauwelijks meer rechtop houden en lig ik tegen mijn rugzak aan te eten. Nog zijn we niet klaar, als er twee „C.C.C.-jongens" naar buiten komen — de overigen schijnen reeds te slapen — en bij ons komen zitten om een beetje te praten. De een is een eenvoudige boerenjongen, die ons elk een heerlijken sinaasappel schenkt, de ander iets ouder en met een bril, maakt een intellectueelen indruk. Na twee woorden noemt men elkaar bij den voornaam, dwz. zij mij, want het is mij onmogelijk de hunnen in mij op te nemen. Ik ben trouwens niet minder door mijn uitputting, dan door mijn gebrekkig Engelsch en beperkte bekendheid met den toon des lands, bij dit onderhoud tot een passieve rol gedwongen. Des te drukker babbelt mijn metgezel: zoover een goed psycholoog en nog beter „hitchhiker", zooals hij met iedereen makkelijk en prettig weet aan te binden en vol onschuldige grapjes ontbijt verdienen. Voor het keukenhokje van de barak staan twee groote vuilnisvaten. Die moeten we elk aan een kant naar een kruiwagen dragen die een paar meters verder staat en waar een „C.C.C.-er" ze met kennis van zaken op vast snoert. Dat is alles. We vragen of er niet meer te doen is. Maar hiermede is aan de letter van het voorschrift voldaan. En nu volgt aan één der houten tafels van de eet-cantine een warm ontbijt, zoo gul en rijkelijk als ik het in Nederland zelden en daarbuiten nooit heb genoten: eieren, spek, aardappelen en heele „gallons" koffie met melk en zelfs suiker in massa’s, wat wij, daar de bemanning reeds lang weer naar het werk blijkt te zijn vertrokken, in volle rust kunnen verorberen. Slechts de dikke kok van Duitsche afstamming maakt, als hij ons komt bedienen en later als wij hem gaan bedanken, een paar gemoedelijke grapjes en wat gekheid, komisch verheugd, een echten „Dutch" voor zich te zien. Uit den rijkdom en de kwaliteit van het voedsel, die mij bij alle dergelijke openbare organisaties en instituten in Amerika opviel, spreekt de — ondanks de crisis en werkloozen — onuitputtelijke materieele rijkdom van het land. Zij steekt sterk af van den zekeren schaarschen eenvoud, die alle publieke voederingen in continentaal Europa Kenmerken, maar niet minder van het restaurant-eten in Amerika zelve, daar, waar de particuliere ondernemer zich tusschen de productie en den consument heeft geplaatst. DE ONZICHTBARE VIJAND Het draagkrachtig ontbijt van het „C.C.C.-Camp" in de maag, beginnen wij, na de rugzakken te hebben opgebonden en over het „zwevende bruggetje" naar den overkant van de beek te zijn gebalanceerd, in de nog betrekkelijk frissche ochtendlucht, langs het dalletje van deze beek het hier aanmerkelijk betere pad volgend, vol goeden moed onzen langen klim uit het Canyon van de Colorado naar boven, naar de „North Rim". Wij hebben een goeden gang. De stijging is nauwelijks merkbaar en nog staat de zon achter de rotswanden. Wij hopen niet alleen dien dag het plateau te halen, maar ook nog voor den avond met vereende krachten een auto te zullen vinden, bereid ons uit uit de rotsen boven het pad te voorschijn. De dorst is iets — niet veel — minder, meldt zich echter tengevolge van de inspanning spoedig opnieuw. Voor het eerst wordt ook de betere, dunnere hoogtelucht merkbaar. Maar een gunstige uitwerking op mijn krachten blijft uit: te lang heb ik de fnuikende atmospheer van det Canyon ondergaan en de verlossing komt te langzaam en te laat. Na een uur gaans onder vele en toenemende korte rusten, komt aan den overkant een hooge smalle waterval in zicht, de zgn. „Roaring Springs", de oorsprong van de beek. Als ik even voorbij de daarheen leidende aftakking van het pad zit te rusten, komt mij mijn metgezel van dien morgen eensklaps weer achterop: hij heeft in den poel aan den voet van den waterval wederom een bad genomen. Wij gaan nu weer een eindweegs tezamen. Maar al is ook ons verschil in tempo niet meer zoo groot, hij komt mij toch telkens op nieuw vooruit. Wij spreken daarom af, dat hij — zouden wij weer geheel uit elkander geraken — tot een bepaald uur in het restaurant boven op mij zal wachten, om dan samen te kunnen kampeeren en den volgenden morgen samen te trachten het kamp „hitchhikend" te verlaten, wat voor mij, bij mijn gebrek aan ervaring hierin, van groot belang is. En weldra verlies ik hem dan ook werkelijk voor goed uit het oog. Mijn tempo is nu weer erbarmelijk. Mijn lichte rugzak weegt zwaar als lood, en zelfs wanneer ik mij geen tijd gun te gaan zitten of het wederopstaan te zeer vrees, steun ik er elke tweehonderd schreden een oogenblik mede op een daartoe slechts even geschikt schijnend rotsblok. De wand waarlangs ik mij nu beweeg, loopt voor mij over in een komvormige maar steile uitholling in den Noordwand. Maar voor het eerst begin ik te twijfelen, of ik voor invallen van het donker den rand zal halen. Reeds begint die eerste bonte kleurigheid, die tusschen het witte daglicht en het grijs der eerste schemering pleegt te vallen, de rotsmuren om mij te doen herleven, als ik jolende jonge stemmen boven mij in de rotsen hoor. En weldra komt er een viertal jongelui het pad af naar beneden stormen. Bij mij — natuurlijk zit ik juist weer te rusten — aangekomen, blijven zij een poosje staan praten. Het zijn wederom „C.C.C.-jongens", ditmaal van een kamp boven aan den rand van het terras, en wederom is ’t hetzelfde kameraadschappelijke maar zeer gemengde gezelschap: een donkeroogig klaarblijkelijk intellectueel, een sierlijke stadsjongen, een goedige boer enz. Zij brengen mij een groet van mijn metgezel en de mededeeling, dat hij tot sluitingsuur en daarna weer tot den volgenden morgen zeven uur boven in het restaurant op mij zal wachten. Twee van hen dalen dan verder af, om in ons kamp van den vorigen avond te overnachten en den volgenden morgen — een Zondag — een toer in de bergen te maken. De twee anderen, die de eersten zoover begeleid hebben, keeren hier om en gaan naar boven terug: een avondloopje voor het slapengaan. Maar al sluit ik mij natuurlijk bij hen aan, er blijkt weldra geen sprake van dat ik hen, ondanks de wanhopigste pogingen daartoe, zou kunnen bijhouden. En hoewel we eerst nog samen loopen te babbelen, maken zij geen aanstalten terwille van mij hun tempo aanmerkelijk te matigen. Een oogenblik hoop ik, dat ze zullen aanbieden mijn rugzak te dragen: voor hen een kleinigheid, voor mij nu de zwaarste hindernis. Maar zoover schijnt de gebruikelijke hulpvaardigheid niet te gaan en vragen wil ik niet. Met die laatste poging, mijn tempo te forceeren om hen bij te houden, zijn mijn krachten ten einde, en half rennend zie ik hen op de zigzags van het pad boven mij steeds verder verdwijnen. Van een honderd meters boven mij aan den rotswand wijzen zij mij nog de laatste bron, die zich juist tusschen ons bevindt. Over een half uurtje zullen zij boven zijn. En ook mij scheiden niet veel meer dan 300 M. van den Noordrand. Maar ik voel mij zwaar als lood en slap van honger en daarbij wee van het te vele water in den buik, terwijl mijn mond nog steeds brandt van den dorst en heel mijn binnenste naar nog meer water vraagt. En mijn beenen zijn stijf van vermoeidheid, terwijl mijn hart wild en tegelijk mat slaat. In den tijd dat ik de weinige tientallen meters naar de bron — meest staande, soms zittende en tusschendoor eventjes voor een dozijn schreden mij weer verheffende en voortslepende — overwin, is het bijkans donker geworden. Duurt op deze breedten in den zomer ook onder normale omstandigheden de schemering reeds kort, in de zware niet wezenlijk kan vermeerderen. Het gaat dwars door het ditmaal uitgestrekte en reeds bedrijvige „C.C.C.-Camp" heen, en na eenig dwalen en vragen — waarbij ik op de altijd op auto-snelheden berekende interne afstanden mijn kostbaren tijd verlies — bereik ik in ongeveer een half uur de eerste barakken, het toeristenkamp en tenslotte het restaurant. Strompelend kom ik er binnen. Het is kwart na zeven. Onmiddellijk treedt er een jeugdige kellnerin op mij toe met de mededeeling, dat mijn kameraad tien minuten geleden weg gegaan is. En zij geeft mij een briefje met een groet en zijn New Yorksche adres. Ik ben te hongerig en uitgeput om te trachten hem nu nog in te halen op zijn vermoedelijken weg naar de parkeerplaatsen der vrachtauto’s, die, naar ik verneem, om acht uur plegen af te rijden. Ik bestel enkele kleinigheden. De wezenlijke voedingsmiddelen zijn op dergelijke plaatsen met onze arme gedefleerde guldens niet te betalen. Niemand bekommert zich om mij, behalve een paar oude dames, die zich meer voor het „dutch" dan voor het Canyon interesseeren, en een jonge kellner — veelal zijn het studenten—die het op mijn lucifersdoosje, schijnbaar een afwijkend merk, voor zijn verzameling heeft begrepen. Maar rust is de hoofdzaak. Ik merk, dat mijn hart geheel onregelmatig klopt. Na een uur begeef ik mij eveneens op weg naar de groote parkeerplaats, die zich een half uur verder langs een vervelenden bosch-auto-weg aan den achterkant van een groot hotel bevindt, welks terrassen aan de voorzijde één der schoonste uitzichten over het Canyon bieden. Ondanks hoogte en vroegte heerscht op de parkeerplaatsen reeds een stralende stoffige hitte. Ik knoop met verschillende vrachtrijders aan. Maar geen valt er in de termen of is bereid mij mee te nemen. Dan probeer ik het — vrijelijk door de koele hotelhal en over de terrassen heenboemelend — met de voorname toeristen, maar met even weinig succes. Ze maken gaarne een praatje, de één vraagt den ander, maar niemand verlaat om dezen tijd het park of doet mij een aanbod. Eén van de kellners, een lange, jonge man, klaarblijkelijk van goede familie, met wien ik reeds een paar maal heb gesproken, ontpopt zich dan ineens met gebroken Hollandsch als een soort nakomeling van landgenooten. Maar Menschenleven in Amerika 17 ook dat helpt niet. De officieele autobus verlangt het viervoudige van de normale prijzen. Te voet is het tot het naastbijzijnde station der „Grey-Hound-Line", dwz. tot buiten het „National-Park", anderhalvendagmarcheeren. In het „cabin-camp" overnachten en het den volgenden morgen op een vroeger uur nog eens probeeren, zal niet veel goedkooper komen. Maar vooral ben ik deze wereld van rijke, af- en aanrijdende toeristen, na de stilte van het Canyon, beu: van al de duizenden die gedurende twee prachtige zomerdagen aan den rand van het Canyon hebben gestaan, waren mijn arme student en ik de eenigen, die den doortocht hadden ondernomen. Ten einde raad koop ik dus het kaartje voor den bus. Als deze afrijdt, staan de kellnerinnetjes in een rij en in landelijke pakjes den gasten een afscheid toe te zingen: naar „oorspronkelijken Old-England-Style". De bus blijkt buiten mij geheel door een meest uit dames bestaand reisgezelschap te zijn ingenomen. Na een tijdje stelt mij de mannelijke leider ervan de gewone vraag: wat voor landsman ik ben. Op het korte antwoord: „Holland", de daarop eveneens veelal volgende vraag: of ik dus Duitsch spreek. Op mijn verder nog korter antwoord, dat ik Hollandsch spreek, het wederom gebruikelijke applaus. Het is geen manifestatie tegen Duitschland, noch voor Holland, al mag het laatste land er op het oogenblik populairder zijn. Want reeds bij het stellen van de vraag had ik de goedhartige Amerikanen aanstalten tot het applaus op het vermoede antwoord zien maken. Erg toeschietelijk ben ik niet, want ik erger mij, dat de veertig mijlen in dit gezelschap mij vier dollars, dwz. alles kosten, wat ik met mijn ontberingen gedurende twee dagen in het Canyon althans hoopte te hebben uitgespaard. Jacob-Lake, waar ik de bus verlaat, is een alleen liggend „cabin-camp" met restaurant in het bosch, buiten het park, zij het nog binnen het „National Forest", met overeenkomstig reeds betaalbaarder prijzen, al rijdt er ook nog een cowboy-achtig uitgedoste gids voor Zondagsruiters-excursies rond. Bovenal echter komen hier de fatsoenlijke en billijke „Grey-Hound-wagens" voorbij. Als wij voor het wedervertrekken van den park-bus in een kringetje nog even staan te praten, blijkt het halve gezelschap, inclusief de chauffeurs — zooals dat bij dergelijke gelegenheden overal ter wereld veelal het geval is — uit Duitschers en SemiDuitschers te bestaan: een Duitsch sprekende Jood, een dito Tsjech, enz. Dan zoek ik mijn „cabin" op en kan ik den verderen dag en den heelen nacht gebruiken om te bekomen, alvorens ik mij — met het heilige voornemen nooit in mijn leven mij weer in de nabijheid van een Amerikaansch natuurpark te wagen — op weg begeef naar de nabijgelegen, zoo stille „Reservations" der Indianen. Maar het zal nog twee dagen duren, eer mijn hart weer zijn gewonen slag begint aan te nemen. DE INDIANEN NOORD-AMERIKAANSCHE INDIANEN HISTORISCH LOT Behalve de verschillende categorieën van Blanken, die wij, al naar hun bezigheid, min of meer als typen kunnen samenvatten — als „farmers" en „sattlers", houders van „cattle-ranches", arbeiders aan enkele nog primitieve industrieën (zooals goudwasschers), verkeerspersoneel, toeristen en een nog klein aantal „cowboys" — ontmoet men in het „Wilde-Westen" ook nog enkele Indianen. Zij zijn het meest interessante en tevens het meest Amerikaansche, wat Amerika op menschelijk gebied heeft aan te bieden, niet in die beteekenis, dat zij ons het meest aangaan, integendeel: omdat zij zoo vèr van den Europeaan afstaan, onvergelijkelijk verder ook van alle andere soorten van Amerikanen afstaan, dan deze onderling verschillen (wanneer wij hier een oogenblik van de Negers, die voor ons niet in de eerste plaats een Amerikaansch verschijnsel zijn, afzien). Zij zijn het „meest Amerikaansch", omdat zij op z’n minst duizenden jaren langer de atmospheer der „Nieuwe Wereld" hebben ondergaan dan alle andere elementen der bevolking. Leerrijk zijn voor ons de Indianen als menschelijke wezens, die ondanks den afstand waarop zij zich van ons bevinden toch, zooals al het menschelijke, met ons verbonden zijn: niet alleen door de menschelijke natuur, maar door tal van groote en kleine trekken, waarin wij, ondanks alles, maar zoo weinig van elkander verschillen, dat wij zeer wel met elkaar kunnen omgaan. De studie der Indianen is voor ons misschien van grooter belang, dan die van eenig ander ras, omdat de Indianen eens met de „Oude Wereld" verbonden waren, en thans opnieuw met ons verbonden zijn, in dien tusschentijd echter — zooals geen andere Europeesch gekleede vrouw van omstreeks 30 jaren. Hoewel er aan haar eigenlijk niets opvallends was, in kleur noch in haardracht, in houding noch gedrag, en het in New York behalve van alle soorten Europeanen ook van alle mogelijke menschen van Oostersch ras wemelt, herkende ik toch in haar onmiddellijk de Indiaansche: niet aan eenigerlei tastbare afwijking, maar om zoo te zeggen aan de romantische gelaatsuitdrukking, zooals die ons door plaat en geschrift overgeleverd werd. Zooals gezegd, niet als „raar" doet ons dit ondefinieerbaar Indiaansche aan: veeleer als aantrekkelijk, interessant, ja, als schoon, en in hooge mate voornaam; ook als afwezend. Het oog schouwt scherp, maar zeer in de verte, veelal over het nabijzijnde heen. Het kan wel spieden, maar meer zooals een roofvogel het doet, niet droomerig-abstract of onnoozel-begeerig als het oog van den Blanke. In dit oog ligt ook iets wilds: dikwijls dat doorzichtig weeke donker van de iets te groote pupil, dat ons aan sommige ons sympathieke, maar daarom niet minder onbegrijpelijke, dieren herinnert. Het kan echter ook hard en strak zijn. „Wild" zou men ook den Indiaanschen gezichtsbouw kunnen noemen, maar wild alleen binnen correcte, regelmatige vormen: door den bijzonderen stormbouw van het gezicht, die op den steven van een schip lijkt, zelden door grofheid van lijnen of woeste disproportie van trekken en onderdeden. Deze Indiaansche vrouw, die noch bijzonder schoon, noch zeer jong of anderszins merkwaardig was, dan door dien als ’t ware „dierlijken adel" van dat algemeen Indiaansche dat uit haar sprak, versterkte in hooge mate mijn begeerte meer Indianen te zien, al was het maar even, in contact te komen met dezen wonderlijken tak van het menschdom en van het leven: zooals men gaarne een vreemde, schokkende gebeurtenis van nabij meemaakt. Veel later, ver in het Westen, aan gene zijde van de Missoeri zag ik mijn tweeden Indiaan, en merkte ik al dadelijk de verscheidenheden die binnen of onder het algemeen Indiaansche bestaan : verscheidenheden, die eerder in de richting van oorspronkelijke Aziatische dan Europeesche stamverschillen wijzen. Wij hadden in een kleine stad een onbeteekenend auto- « ongeval gehad: een spatbord was door een anderen auto licht ingedrukt. Onder de omstanders stond plotseling een onmiskenbaar Indiaan. Bewegingloos en met ernstig gezicht sloeg hij de deuk, waaraan verder niets te zien was, gedurende langen tijd van dichtbij gade. Klaarblijkelijk sprak hij geen Engelsch, want één der toeschouwers verklaarde hem het ongeval met bewegingen en mondgeluiden als „boem-boem", waarop hij opmerkzaam knikte. Het was een oude man en ook hij was in stoffen van Amerikaansche makelij en snit gekleed; een lange broek en een soort blouse met halsdoek; alles een beetje om het lijf gesjord en wat scheller van kleuren, dan wij het dragen, iets meer in den stijl der „cowboys". Hij droeg een bundeltje op den rug en een stok in de hand en deed sterk aan een Zigeuner denken. Als een „vreemdeling", on-thuis en onwennig zag ik hem later nog eens, zwervende door de straten, als had hij — een soort Caspar Hauser — zoo juist voor het eerst een geciviliseerde omgeving betreden, de hemel weet, vanuit welken vergeten hoek der aarde of vergeten dichtbijgelegen prairie opgedoken. Ook het oude gezicht vertoonde dat verfomfaaide dat dikwijls oude Zigeuners kenmerkt. En voor het eerst—ik had toen nog geen Indianen in hun eigen omgeving gezien — kwam de vraag in mij op, inhoeverre wij ons het nomadendom der Indianen misschien naar analogie van dat der Zigeuners moeten voorstellen: verre ras-verwanten als zij, alleen om de „West" in plaats van om de „Oost" heen opnieuw met ons in aanraking gekomen, als zwervers en meest onschuldige dieven, soms roovers, maar geen heldhaftige Kozakken. Toch klopt dit niet: de Indiaan is aan den eenen kant schuwer, aan den anderen kant veel krijgshaftiger dan de Zigeuner, en dus in ieder opzicht „wilder". Hij is vooral ook geen parasiet. Hij heeft niet ons opgezocht, maar wij hem. En zoo „wereldvreemd" als deze oude man, ziet men dan ook geen Zigeuner. In het Noorden van Wyoming zag ik later vele Indianen van verschillende stammen, die zich voor geld aan de toeristen laten kijken: verloopen, pronkerige individuen, als zoodanig even duidelijk van de anderen te onderscheiden, als dergelijke exemplaren ten onzent. Sommigen vertoonden het romantisch schoone, „klassieke" Indianen-gezicht, dat ka- rakteristiek is, doordat de breedte van kaken en jukbeenderen hier niet zooals meest in Europa het geval is, met een platten gezichtsvorm en zwakken neus samengaan, maar doordat omgekeerd het gezicht wel afgerond en de neus sterk ontwikkeld is, wat den kop in combinatie met die machtige breedte, een groote volheid in den besten zin verleent: de karakteristieke Indiaan van vele plaatjes, die met geen ander ras vergeleken, laat staan verwisseld kan worden. Vele anderen onder deze Indianen geleken echter sterk op Eskimo’s: gele, ronde gezichten met den voor Indiaansche verhoudingen kleinen en platten neus der Mongolen; alsof op deze breedte de Indiaan langzaam in den Eskimo overgaat. Er was ook een 12-jarige jongen met een fijn maar zwak en onbeduidend gezichtje en een vieze huidziekte om mond en neus. Ik vond algemeen, dat de Indiaansche knaap niet — zooals het bij vele volken wèl het geval schijnt te zijn — het gelukkigste stadium van het mannelijk leven vertegenwoordigt. De knapen zijn in hun soort veel minder schoon ontwikkeld dan de meisjes. Reeds heel klein zijn de meisjes van buitengewone schoonheid en lieftalligheid. Omtrent 16 jaren bereiken zij haar summum. En reeds heel vroeg zet het lichamelijk verval in; reeds met 20 jaren worden zij dik en rond, worden de gelaatstrekken grof en gerimpeld, zonder eenige rest van vrouwelijke aantrekkelijkheid in onze oogen achter te laten. En vroeg zijn het oude vrouwtjes van weerzinwekkende leelijkheid: zij worden dan veelal weer mager, broodmagere skeletten, gebogen en gerimpeld, met booze, gierige oogen. Onder de „Show-Indianen" (Indianen die zich laten kijken om geld te verdienen) van Wyoming zag ik een zware vrouw van middelbaren leeftijd en werkelijk afzichtelijke, uitgezakte breedte, zich in een auto laten hijschen, en later een zeer lange, zeer oude vrouw met een stok strompelen, snel en boosaardig, alsof zij alles vloekte en bedreigde wat haar in den weg trad. Deze ontwikkeling der vrouwen is — misschien ten deele een gevolg van levenswijze en sociale omstandigheden — zoover ik kon nagaan algemeen bij alle Indianenstammen, van de Sioux en Shoshonen in het Noorden, tot de Apachën in het Zuiden toe. Noch de betooverende volmaaktheid der jeugd, noch de alle vormen verdoezelende dikte der rijpheid, noch het vroege en volledige verval, doet echter de onderlinge verschillen der stammen sterk uitkomen. Des te duidelijker vinden wij deze in de mannen vertegenwoordigd, die tot op hoogen leeftijd betrekkelijk goed geconserveerd blijven. De Navajos, de grootste stam op het gebied der Vereenigde Staten, zijn meest slank en bewegelijk, wat deels aan hun nog nomadischen levensvorm toegeschreven mag worden. Zij doen veelal aan Maleiers denken, met hun wat tengere gestalte en slanke polsen en handen. De gezichten zijn dikwijls betrekkelijk smal en geestig, en de groote gebogen neuzen daarin herinneren ons weer van alle Aziaten het meest aan Tataren. In ieder geval doen deze Indiaansche gezichten veel meer dan aan Chineezen, aan Mongolen in den strengen zin, aan sommige Oost-Siberische stammen, en ook wel aan Britsch-Indische Hindoes denken. Meest zijn de Navajos reeds naar hun uiterlijk van de tusschen hen wonende Hopis (gezeten Pueblo = dorpsIndianen) van korter, plomper lichaamsbouw, maar veelal schooner gezichtsronding te onderscheiden. Nog korter en gedrongener van gestalte dan de Pueblos zijn de Apachen. Een zekere stevigheid maar tevens stompheid en eenvoudigheid van gezicht doet ze met Negers verwant schijnen. Maar toch is hun gezichtsvorm in Europeeschen zin „normaler" dan bij Negers, op jeugdigen leeftijd bijna altijd van een zekere mannelijke aantrekkelijkheid, terwijl ook groote, woeste mannen, fijne slanke gezichten, en „schablonisch-mooie" Indianen onder hen voorkomen. Dat hier menging met Negers of Blanken gedurende de lange verbanning naar het Oosten kan hebben plaatsgevonden, schijnt evenwel niet geheel uitgesloten. Overziet men zoo het bonte door elkander der vele kleine stammen in hun onderlinge verscheidenheid en verschillende gelijkenissen met tal van Aziatische volken, dan rijst er twijfel, of wij de herkomst der Indianen in één enkel MongoloïdAziatisch sub-ras, in één dier ons bekende Mongoolsche volksgroepen mogen zoeken, die wij ons overigens in den tijd dat de Indianen zich van hen afscheidden, niet alleen in een andere geographische situatie, maar ook in een nog minder ver voortgeschreden stadium van onderverdee- ling en vertakking moeten voorstellen. Misschien komen ook oudere in Azië uitgestorven of door latere volksgroepen opgezogen bevolkingslagen als voorvaderen der Indianen in aanmerking. Maar dikwijls zou men willen meenen, dat het zeer verschillende volken en misschien zelfs rassen zijn geweest, die tot het ontstaan van den Indiaan hebben bijgedragen, niet minder dan het de verschillendste Europeesche volkeren waren, uit welken duizenden jaren later de Amerikaan is voortgekomen: wie weet, moeten wij de overkomst der Indianen van Azië naar Amerika zien als een droppelsgewijze emigratie naar de mogelijkheden toen in het Oosten gegeven, maar in wezen niet anders dan wat wij heden van uit het Westen beleven. Hoe dit ook zij, tegenover de anthropologische eigenschappen, waarin de Indianen op verschillende Aziatische volken gelijken, staan die andere, waardoor zij zich gemeenschappelijk van alle andere volksgroepen, waaruit zij kunnen zijn voortgekomen, onderscheiden. En, hetzij dan dat één enkel Aziatisch ras, dat deze eigenschappen reeds in Azië bezat, geheel naar Amerika is verhuisd, hetzij dat de overige resten ervan in Azië uitgestorven of opgezogen zijn, moeten wij dus aannemen, dat deze gemeenschappelijke, den Indiaan als zoodanig onderscheidende, zgn. raseigenschappen als „wezenstrekken" in Amerika werden verworven, en dat dus hun bijzondere eenheid waarschijnlijk grootendeels aan de omstandigheden des lands moet worden toegeschreven: hun oudste menschelijke product, de langdurigste menschelijke aanpassing aan de Nieuwe Wereld en de klaarste spiegeling van den mensch aan al die gecompliceerde, ontastbare en in hun samenwerking onverklaarbare factoren, die een continent in zich besluit, en wier werking slechts ten deele onder den invloed van veranderde cultuur gewijzigd kan worden. IN DE „INDIAN-RESERVATIONS" Wie voor het eerst door steppen en woestijnen van het „Verre Westen" langs de hedendaagsche wegen een der voor de oorspronkelijke bevolking gereserveerde zgn. „Indian Reservations" nadert, kan zich moeilijk voorstellen, in deze omgeving thans nog echte Indianen, vreemde oerbewoners van ander ras, te zullen ontmoeten: dermate is het land door middel van wegen, verkeersmiddelen, nederzettingen geannexeerd, geciviliseerd, ondanks stemming en athmospheer door de Blanken in bezit genomen, dat men het als Blanke zelden anders dan als „Blank territorium" zien kan. Het landschap is op vele plaatsen woest genoeg, meestal zuiver wildernis. Maar juist omdat het land in het Westen zoo geheel vlakke wildernis en leegte is, zonder een spoor eener oudere, primitievere half-cultuur, ziet het er uit alsof het van de hand van den Schepper onmiddellijk in die van de regeering der Vereenigde Staten is overgegaan, en alsof hier nooit wilde stammen gejaagd en gezworven hebben. En veel meer dan zwerven was het in deze steppen dan ook meestal niet: vandaar, dat er, althans in het Noorden, weinige sporen van hun vroeger verblijf meer bewaard zijn. Een diergaarde is natuurlijk overal mogelijk, evenals een natuurpark, maar autochthoon menschelijk leven van vreemden aard en herkomst verwachten wij niet op een terrein, dat voor ons geschapen schijnt te zijn en in een klimaat dat ondanks alle afwijkingen, in zijn nuchterheid en betrekkelijke gematigdheid, aan het onze herinnert. Moeilijk blijft het, zich den Indiaan als land- en luchtgenoot van Angelsaksen voor te stellen! Maar, al is ook juist de Indiaan de „autochthone" bewoner, de „reservations" waarin hij leeft, zijn werkelijk een soort diergaarden. Het zijn in deze beperking niet de oorspronkelijke jachtgronden der stammen die er thans huizen; hoogstens de laatste overblijfselen ervan, de meest intensieve wildernissen en afgelegenheden, waaraan de Blanken het minst behoefte hadden, en als zoodanig den Indianen bescherming boden tegen de hebzucht der eersten, die op hun beurt in de civilisatie bescherming vinden: wat dat betreft zijn de Indianen werkelijk de kinderen der wildernis. Maar meestal werden de stammen, die betere (economisch ook voor hen betere) gronden bewoonden, naar dergelijke wildernissen en jachtgronden hunner minder rijk gezegende rasgenooten opgedreven. En zelfs werden stammen die oorspronkelijk geheel andere, betere gronden bewoonden, zooals die beroemde „vijf beschaafde stammen van Oklahoma", kunstmatig van over de Mississippi naar zulke wildernissen overgeplant, voor zoover zij dan al niet uitgeroeid of uitgehongerd werden, wat, zooals we zagen, het lot der meeste „Rooden" in het Oosten van het land was. Voorstellen kunnen wij ons het bestaan van werkelijke Indianen-gronden pas, wanneer wij in de onmiddellijke nabijheid komen, ook al blijft er steeds een zekere irrealiteit mee verbonden. Het eerste „Reservation", dat ik ver in het Westen van Zuid-Dakota betrad, was dat der Sioux. Het nabijgelegen dorp Kadoka is een klein verkeerscentrum aan den grooten weg van het Oosten naar het Westen, met de daartoe behoorende restaurants, „cabin-camps", water-windmolens en „cow-boys", te midden van een hooge, maar grootendeels nog dunbegroeide steppe, met hier en daar kleine cacteeën en mooie ravijnen en steppe-meertjes. Ver in het Westen verheffen zich grijze zandrotsen, de zgn. „Bad-Lands", door de toeristen zeer gezocht wegens hun phantastische vormen, maar op zich zelve het onvruchtbaarste, wat men zich kan denken. Toch kondigt de onheilspellende naam het ervaren oor reeds aan, dat er daar in de buurt wel eens Indianen zouden kunnen huizen. En inderdaad, Zuidelijk om de zandrotsen heen, half er doorheen, wijkt de weg naar het „reservation" van den grooten weg af. Eerst over steppen, dan over een droge canyon-achtige beek, bereikt men een breed, vlak rivierdal met weinig water, tusschen lage rotsoevers: hier en daar wat dor groen kenteekent nog net de extensieve bruikbaarheid van het mulle landschap. Dit dal vormt de grens van het reservaat der trotsche Sioux, de romantische en veelbenijde helden onzer jongensjaren: welke rechtgeaarde Europeesche knaap van 12 jaren zou er — nog geen 20 jaar geleden — niet graag zijn staatsburgerlijke rechten voor hebben gegeven, om als Sioux geboren te zijnl Aan den overkant van het dal zet het vlakke hoogland zich in zachte rondingen voort, en men vindt er tusschen de steppen en zandheuvels hier en daar dorre akkertjes met kleine huisjes erop. Het zijn de woonplaatsen der Indianen. De huisjes liggen gewoonlijk een eindje van den weg af: te ver, om ze zonder opvallend voorwendsel en zonder onbescheiden te zijn van naderbij in oogenschouw te kunnen nemen. Hier en daar ziet men op veld of hof een figuurtje; meest zijn het vrouwen, die men op dezen afstand alleen aan de kleurige keuze en het „raar-om-het-lijf-zitten" van de nochtans Amerikaansche kleeding, vaak ook aan de plompheid harer lichaamsvormen als Indiaanschen herkent. Laat men den auto stoppen, dan verdwijnen ze meest snel in de richting der huisjes. Deze verschillen weinig van sommige pas opgerichte of niet geslaagde en daarom spoedig weer verlaten nederzettingen van blanke „sattlers" op dergelijke, maar altijd nog wel iets betere gronden. Want waar de bodem maar even beloften inhoudt, heeft men deze zooal niet in cultuur gebracht, dan toch altijd liever braak laten liggen, dan ze aan de Indianen te geven: ter beschikking van eventueele latere „sattlers". Dit zijn dus de omstandigheden waaronder men deze stammen, die voor kort nog zwervende jagers waren, tot rustige landbouwers tracht op te voeden. Door den geringen omvang van hun gebied dwingt men hen tot den landbouw, ondanks de vele ongebruikte ruimte rondom. Voor nomadendom te klein, is het reservaat voor landbouw echter te arm. Als wij later, nadat wij er meer van hadden gezien, weer eens geruimen tijd langs volkomen onvruchtbare gronden waren gereden, die maar net geen woestijn genoemd konden worden, pleegde de Duitscher, met wien ik samen reisde, geregeld op te merken: „dat zal wel weer van de Indianen zijn". En dat was dan ook dikwijls inderdaad het geval. De Indianen zijn geen dieren en zijn zich van den — onder deze omstandigheden voor hen ongunstigen — door de Blanken opgedrongen overgang tot den landbouw wèl bewust. Dringt men als Blanke nader tot hun bescheiden behuizingen door, en tracht men onder het voorwendsel van naar den weg te vragen, met hen in gesprek te komen, dan heeft men geen succes. Pas op uitdrukkelijk roepen komt er uit een groepje, dat onbewegelijk met den rug tegen het huis aan, op den grond bij de deur zit, één een eindje naar u toe, terwijl de overigen voor zich uit blijven staren, zonder teeken dat zij den Blanken hebben opgemerkt. En de inlichting die men in veelal vlot, soms ook moeizaam Engelsch krijgt, is correct maar kort en zakelijk: zonder iets dat uitnoodigt om even te verblijven en met een ondertoon in houding en stem van: „loop maar gauw door en maak dat je wegkomt". Ze weten er alles van, wat ze aan de Blanken te danken hebben en men vindt bij hen geen spoor van die vriendelijke nieuwsgierigheid die anders zoo dikwijls primitieve volken kenmerkt. Het is geen onvriendelijkheid van nature. Waar men hen, zooals in de Zuidelijke Staten, beter behandeld heeft, gedragen zij zich anders. En zij maken ook wel degelijk onderscheid. Ook de Amerikanen weten dit, en de autoriteiten zeiden mij steeds, dat ik het als Europeaan makkelijker zou hebben dan de Amerikanen zelf, wanneer ik zou trachten het steeds op de loer liggende wantrouwen der inboorlingen te overwinnen. Want zij zijn ontwikkeld genoeg om te beseffen, dat ook de Blanken onderling geen eenheid vormen, en dat zij van den Europeaan niets te duchten hebben. De grond der „Reservations" is den Indianen als woonplaats en tot hun broodwinning gereserveerd. Dit wil niet zeggen, dat zij hun gebied niet tijdelijk mogen verlaten, evenmin als dat de Blanke het niet zou mogen betreden. Zelfs heeft men er — wat bij de betrekkelijke uitgestrektheid der gebieden ook moeilijk is te vermijden — de wegen en spoorwegen recht doorheen getrokken. Daarvan hebben ook de Indianen voordeel. Want langs den grooten weg — al vermijden zij dezen ook gewoonlijk bij den aanleg hunner woonplaatsen — bevinden zich de „tradingposts", winkels, die aan Blanken toebehooren, maar waar de Indianen hun inkoopen doen, en er het hunne voor in ruil bieden. Het zijn meest kleine siervoorwerpen en „souvenirs", klein houtsnijwerk en figuurtjes van Indianen en dieren, ook wel zilversmeedwerk en geweven of gevlochten doeken en kleedjes, zonder bijzondere artistieke waarde, maar toch altijd smaakvoller, dan wat het Amerikaansche kunsthandwerk oplevert, dat reeds daarom — zooal niet uit dieper overeenstemming—gaarne van Indiaansche motieven gebruik maakt. Het is deels handwerk van oorspronkelijk karakter, deels zijn het geheel op de Amerikaansche markt berekende kleinigheden, die aan den smaak der toeristen werden aangepast, die voor dergelijke voorwerpen natuurlijk de meest geschikte koopers zijn. De achting en sympathie der inboorlingen hebben de overmatig vele toeristen, met hun eeuwig kiektoestel in de hand, hiermee evenwel niet kunnen koopen. Eens, het was aan den grooten weg in het kleine reservaat der Shoshonen in het Zuiden van Idaho, waren wij zulk een winkel of „trading-post", tevens cafétje, waarin wij Indianen hoopten aan te treffen, binnengetreden. Buiten op den weg hadden wij verschillende oude mannen en vrouwen gezien, gekleed in deken-achtig aandoende mantels van een phantastisch rood of blauw: „opgedirkt" zouden wij zeggen, ware het niet, dat wij te veel eerbied gevoelen voor den door ons zelf gecorrumpeerden smaak van dit arme, naar schoone elementaire kleuren begeerige volk. Achter de toonbank van den winkel stonden Amerikaansche meisjes. Een oude Indiaan verdween bij ons binnentreden door een achterdeur naar de keuken. Voor de toonbank echter stonden drie Indiaansche vrouwen, die een brief lazen, die daar voor haar was aangekomen. Een van hen was een jong meisje van misschien 18 jaren, arm en eenvoudig maar niet Indiaansch gekleed: het figuurtje en gezichtje van diezelfde over-slanke aanvalligheid der Amerikaansche meisjes, maar dan in het echt: van die stijlvolle gratie van licht phantastische trekken, die niet bijgeteekend, en van een olijfkleur die niet bijgeverfd behoeft te worden, met even die ree-achtige weeke wildheid van het dier in de uitdrukking der oogen en die er zooveel liever en onschuldiger uitziet dan alle kunst. Het was het eerste Indiaansche jongemeisje, dat ik van nabij zag, en een der schoonste en prettigste meisjes die ik ooit gezien had. De tweede was een vrouw van bijna middelbaren leeftijd, die er echter ouder uitzag: slecht en zakkerig gekleed, nog krachtig van bouw en niet dik geworden. Maar het gezicht was reeds uitgezakt en beenig, de huid tanig, en in de oogen lag iets druiperigs. De derde was een klein, ineengeschrompeld, schijnbaar stokoud vrouwtje. Mijn metgezel wendde zich tot de middelste vrouw die, met den brief in haar handen, klaarblijkelijk de leiding had, en verzocht haar beleefd—op mij als buitenlander wijzend — een opname van haar en haar gezelschap te mogen maken. Over haar schouder heen wendde zij daarop langzaam het hoofd naar mij om en keek mij even in de oogen. En hoewel ik mij te midden van Blanken bevond, en hoewel zij, die tegenover ons stonden, weerlooze vrouwen waren, gevoelde ik daarbij een bijna lijfelijken angst: zoo doordringend, zoo cynisch, zoo loerend en boosaardig was die blik. Alle haat en verbittering van haar ras schenen in dien eenen blik te liggen en met zulk een beslistheid van weten gepaard te gaan, dat ik op dat oogenblik niet anders kon, dan mij met alle ondaden van mijn eigen ras te identificeeren, terwijl ik mij bovendien nog als nimmer tevoren in alle persoonlijke zwakheden en minderwaardigheden doorschouwd voelde. Het was het „booze oog”, diezelfde blik van de heks, die de zwakhartige vromen in onze Middeleeuwen niet verdroegen en waarover zij zich in laffe overmacht met den brandstapel wreekten, tot er heks noch geweten meer over was. Toen ze mij weer haar rug had toegekeerd, noemde zij als eenig antwoord éen som, ik weet niet meer van hoeveel dollars, als voorwaarde. Het oude vrouwtje nam niet de minste notitie van ons, terwijl het jonge meisje mij even een onbeschrijflijk lieftallig lachje toewierp. De som was ons veel te hoog. En toen ze dat merkte, deed ons de „heks” het voorstel dan tenminste voor wat minder het oude vrouwtje alleen te nemen. Elk van hen had haar prijs evenals elke combinatie, die ze ons noemde: „ik heb het niet noodig," zeide zij, „maar laat tenminste die arme oude vrouw wat verdienen"! En ook met deze „sneer" trof zij in het wit, want voor een portret van het meisje zou ik de wat kleinere som misschien hebben overgehad, maar voor het oude stumpertje niet. Bovendien was ons de lust vergaan en wij maakten snel dat wij weg kwamen, zonder dat zich de Indiaanschen nog verder om ons bekommerden. Maar nooit heb ik weer een poging gewaagd, Indianen te photographeeren. NAVAJO’S IN DE STEPPE AT eel beter dan in het Noorden, is de toestand der / Indianen in het Zuiden der Vereeniede Staten. Dit V geldt in het bijzonder voor de Navajo’s, de volkrijkste stam binnen de grenzen der U.S.A., die verreweg het grootste „Reservation" bewoont, namelijk een gebied bijna zoo groot als België: voor 40.000 menschen een aardige lap grond. Maar, zoo mooi als het lijkt is het niet. De geheele staat Arizona nl. is niet dichter bevolkt; dwz. de Blanken hebben hier (wanneer wij de bevolking der steden aftrekken) altijd per hoofd nog meer grond, en — behoeft men het er aan toe te voegen — beteren grond. De gronden der Navajo’s bestaan grootendeels uit semiwoestijn en steppe, lage rotsen en amper te exploiteeren bergwouden. De Navajo’s zijn op hun gebied dan ook nomaden gebleven, of liever, weder tot nomaden geworden. Want de schapen, waarvan zij voornamelijk leven, hebben zij pas door de Blanken gekregen; dwz. booze tongen beweren, dat de schapenkudden, die naast en na de paarden den rijkdom en de groote levensvreugde dezer roode mannen en vrouwen uitmaken, van enkele van blanke kolonisten gestolen dieren afstammen. Het is echter geen zuivere goedheid, dat men de oude meesters van het land vrij laat rondzwerven binnen de grenzen van dit reservaat, en deszelfs grenzen overeenkomstig ruim getrokken heeft. De plaatselijke autoriteiten van de „Indian Service" zeiden mij zelf, dat Blanken dit gebied niet zouden künnen exploiteeren. De begroeiing met grassen enz. is zoo dun, dat slechts de kleine van plaats tot plaats trekkende kudden van nomaden er van kunnen bestaan. En daar de Blanken voor zoo geringen winst niet nomadiseeren, bleef er niets over, wilde men den grond niet braak laten liggen, dan ze aan den „Rooden Man" met zijn bescheiden levenseischen over te laten. Verre van hem een gunst te bewijzen, laat men hem zoodoende zijn nuttige plaats in het economisch systeem innemen: ook hier weer als kind der wildernis. Want slechts aan zijn vermogen, zich aan deze aan te passen en fatsoenlijk armoe te lijden, heeft hij het te danken, dat men hem in leven liet. Verschillende malen en van verschillende kanten had ik gelegenheid een eind ver in het gebied der Navajo's door te dringen. In het Zuiden is het de zgn. „Painted Desert", die het reservaat van de groote verkeerslijn scheidt: als een veelkleurigen lagen rotswand ziet men van daar uit de „gekleurde woestijn" der Navajo's zich boven de iets dieper gelegen steppen verheffen. In het Oosten zijn het kale rotsplateaux, afwisselend met woeste breede canyons en eveneens woestijnen, die het reservaat scheiden van de woud-hooglanden van opper-Arizona. En nadert men, per auto van de laatste komend, de Indiaansche gronden, en ziet men uren lang het eene breede waterlooze, gapende rotsdal na het andere zich openen en weer verdwijnen, dan gevoelt men werkelijk een zekere verwachting in zich opkomen, dat hier een ander menschensoort zal opduiken. Op een karige steppe zag ik hier vanuit den auto de eerste Navajo's. Op de helling van een heuveltje dat zich dichtbij den straatweg verhief, lag een kleine ronde „hoogan": d.i. een ronde uit leem, steen en takken gebouwde hut, met een opening als ingang en een rond gat bovenin voor het wegtrekken van den rook. Rondom stonden ver uiteen enkele lage dorre boompjes. En daartusschen stond een meisje met een doek om en leunende op een stok, een herderinnetje in het genre van Millet. Dan was er nog een hond en, naar ik meen, ergens verderop nog een tent en half verborgen in de deuropening van de „hoogan" een kind. Maar wat het meest in het oog viel, was de grijze grond, tusschen de ver uiteenstaande struiken. Het schouwspel duurde slechts een oogwenk: een bijna onwerkelijk tafereel van „grijs op grijs", dat dadelijk weer achter ons was verdwenen: nochtans de eerste van buiten komende werkelijke ontroering die mij in de Nieuwe Wereld aandeed: dit oeroude en tegelijk pril-jonge van bijna naakt menschelijk leven op bijna naakten grond. Nagenoeg zonder eenig aan vreemde krachten ontleend hulpmiddel, eenig kunstmatig medium, wordt hier, als door de dieren, op en uit den grond geleefd; en toch is de gansche „gezelligheid" van het menschelijk bestaan voorhanden, zonder, zooals bij ons, van honderd andere factoren afhankelijk te zijn geworden. Deze nomadische samenleving is gehouden binnen de perken van meer dan klassieken eenvoud, als een meer dan Rousseau-ische idylle: de bescheidenheid die hierin ligt en de levenskunst die het vereischt, staan in barre tegenstelling tot het Amerika der Blanken, dat met de grootste hoeveelheden der beste hulpmiddelen van alle tijden, nergens iets in het leven heeft weten te roepen, dat in aesthetische grootheid met dit ééne Navajo-heuveltje kan wedijveren. De tegenstelling is te groot. Al moge ook de schaduwzijde van beide levensvormen, de barre naaktheid, nog zoo verwant zijn, het strekt den Indianen en den stam der Navajo’s tot groote eer, het leven te midden van deze omgeving nog zoo te kunnen leven. Weldra ziet men meer van deze idyllische scènes: door een kaal ravijn terzijde van den weg beweegt zich een lange kudde schapen voort, een Indiaansche herderin in lange, kleurige doeken gehuld, komt er makkelijk als in een leunstoel gezeten te paard achteraan. Een eind verder zitten drie vrouwen ergens op den steppegrond bij een grazende kudde te handwerken of te praten, geen anderen indruk achterlatende dan die van die hoogere gezelligheid die wij harmonie noemen, zich openbarende in de stemmige kleuren der bonte halsdoeken: een misschien vervallen, maar op zijne wijze „beschaafd" volk. Van minder onmiddellijke aantrekkingskracht zijn veelal de mannen. Aan den rand van den weg zag ik — nog voor ik de Navajo’s nader had leeren kennen — een loods, een soort halteplaats, bestaande uit één met Blanken en één met Indianen gevulde ruimte, welke laatste ik toen niet gaarne alleen zou zijn binnengetreden. De mannen stonden opeengedrongen in de deuropening, terwijl men de hoofden van nog anderen binnen 46. Oud Indiaansch Vrouwtje: Heks. 47. Cowboys. deed denken. En, had men niet beter geweten, dan zou men hem met zijn niet grooten, maar goed gebogen neus hoogstens voor een Zuid-Oost-Europeesch landelijk patriarch hebben versleten. Indiaansch was misschien alleen de diplomatie waarmede hij wist te vermijden, dat er bij alle gepraat iets gezegd werd. Aan den anderen kant deed tegenover den praatzieken 80-jarigen man, de 50-jarige Amerikaansche directeur met zijn niet minder diplomatisch maar rustiger, meer Angelsaksisch phlegma bijna Indiaanscher aan, in den gewonen zin van lakoniek: zooals trouwens veelal deze soort Amerikanen in het Westen, die een hoogere en sympathieke verantwoordelijkheid te dragen hebben, in hun beste vertegenwoordigers ons geheel als Engelschen aandoen, alleen misschien minder hoogmoedig en daarom aangenamer. Het opperhoofd scheen het er alleen om te doen te zijn, ons de verschillende schatten in zijn beide huizen te vertoonen, waaronder schoone inlandsche producten niet ontbraken. Toch kon, naar Amerikaanschen maatstaf, de waarde van dit uitzonderlijk groote Indiaansche vermogen niet belangrijk zijn, zoomin als die der groote kudden schapen, die waarschijnlijk buiten in de steppe rondzwierven. Onze Indiaansche begeleidster gaf den wensch te kennen haar opperhoofd een probleem, dat zij ons niet nader noemen wilde, voor te leggen, om zijn raad in te winnen. Nadat zij een tijdlang in de voor ons onbegrijpelijke Navajotaal tot hem had gesproken, gaf hij dien raad in enkele voor ons even onbegrijpelijke maar levendige opmerkingen ten beste en zij was bevredigd. Buiten ontmoetten wij daarna het dochtertje van den ouden man, een weer geheel Indiaansch uitziend maar knap meisje van 12 jaren, dat, door den directeur van haar school aangesproken, ons beleefd, maar niet anders dan een Amerikaansch kind, met een handdruk begroette. Al moest dus de moeder van dit meisje een Indiaansche zijn geweest, het scheen mij toch twijfelachtig of niet de oude man Europeesch, Spaansch bloed in de aderen had. Hij had ook een volwassen zoon, die gewoon Amerikaansch advocaat was in het in de nabijheid van het reservaat gelegen Gallup. Want de Indianen der „Reservations" kun- nen, hoewel zij als zoodanig geen burgers der Vereenigde Staten zijn, makkelijk burgerrechten verkrijgen. Zij moeten daartoe een eenvoudig examen afleggen om aan te toonen dat zij in de Engelsche taal voldoende bedreven zijn. Met het burgerschap echter hebben zij tevens de daarmede verbonden lasten te dragen en komen zij onder de belastingwet te vallen, waarvan zij in het reservaat zijn vrijgesteld. Practisch ligt echter de grens der belaste vermogens in Amerika zoo hoog, dat wel zelden een Indiaan deze zal bereiken. Toen ik na het afscheid bij mijn gezelschap verder informeerde naar het eigenaardig leeftijdsverschil van vader en dochter, bleek mij dat men niet geheel zeker wist, of het knappe meisje een dochtertje dan wel een kleindochtertje van den oude was. Toch kon het zeer wel een dochtertje zijn. Want in den loop van zijn leven had hij achtereenvolgens vier vrouwen gehad. Met de laatste daarvan — die wij niet te zien hadden gekregen — leefde hij thans nog samen. Maar practisch, zoo gaf men mij met zekeren eerbied te kennen, had deze rijke en machtige hoofdman alle vrouwen van zijn stam, zoover hij dit wenschte, een halve eeuw lang te zijner beschikking gehad. Omtrent de werkelijke macht, die het opperhoofd thans naast de Amerikaansche autoriteiten nog uitoefende, kon ik weinig te weten komen. Waarschijnlijk strekte zij zich niet veel verder dan tot een zekere scheids- en vredesrechterlijke macht uit en tot een soort invloed als die, waarvan wij zooeven getuige waren geweest: deels aan zijn ouderdom en „wijsheid", deels aan zijn rijkdom ontleend. Over de werkelijke juridische positie der Indianen liet men zich klaarblijkelijk ongaarne uit, misschien om de bekentenis te vermijden dat deze zeer zwak of vaag was. Evenmin uitte zich de Indiaansche gaarne over de vraag, hoe haar stamgenooten tegenover de Blanken en hun heerschappij staan. Pas nadat ik herhaalde malen het gesprek in die richting had gestuurd, zeide zij, weliswaar niet direct heftig, maar toch zeer krachtig, dat de Navajos niets tegen de Amerikanen hadden, echter niet gaarne zagen, dat deze zich met hun zaken bemoeiden, dat zij hun eigen baas wenschten te zijn: het laatste met zooveel nadruk, dat de Amerikanen die dit hoorden en wier beroep deze bemoeienis was, er toch even stil van werden. HET „CANYON DE CHELLY". Op een anderen tocht in hetzelfde gezelschap bezocht ik het beroemde maar door vreemdelingen zelden aanschouwde „Canyon de Chelly", waarin de oude moeder van onze Indiaansche begeleidster leefde. Reeds als kind had men haar van deze moeder weggenomen om haar op school te brengen. Sindsdien hadden beiden elkaar zelden gezien, en nu wilde de dochter van de gelegenheid gebruik maken, haar moeder even te begroeten. Het canyon ligt midden in het reservaat en om er te komen, hadden wij eindelooze hoogland-wouden te doorkruisen, die tenslotte in kale rotsgronden overgaan, om dan plotseling met een steilen rand af te breken tegen een tot den horizon zich uitstrekkende woestijnachtige vlakte. Aan den rand van die vlakte onder langs den rotswand verder rijdende, zagen wij in dezen laatsten den uitgang van het canyon. Zooals een rivier waar zij in zee uitmondt soms aan de andere kleur van het water te midden der golven nog lang te herkennen is, zoo strekte zich ook de gele zandgrond, die den platten bodem van het canyon vormt, een eindver in de vlakte uit, zoodat wij door dit zand heen moesten. Halverwege liep de auto er in vast en konden wij hem slechts met vereende krachten naar den overkant duwen. En daarmee moesten wij de hoop laten varen, het canyon langs dezen weg binnen te rijden. Even verder was de nederzetting van een blanken handelaar, een kleine „trading-post". Daar huurde onze Indiaansche voor veel geld een plaats in een anderen, met speciale breede woestijn-banden en -motor voorzienen auto die toevallig gereed stond en bereid was haar het canyon binnen en tot de woonplaats van haar moeder te brengen. Hoewel het voor de hand had gelegen, vroeg zij mij niet mee te rijden. Waarschijnlijk wenschte zij bij het weerzien geen getuigen. Bij het zgn. „White House" zouden wij elkaar weer ontmoeten. En zoo reden wij dus langs een anderen weg tegen het rotsplateau op, omhoog. Een half uur later stoppende, vonden wij na eenig zoeken tusschen gladde rotsplaten den rand van het canyon en zag ik onmiddellijk beneden mij het meest duizelingwekkend en tevens meest exotisch tafereel dat ik ooit aanschouwd had: vergeleken met het Grand Canyon is het Canyon de Chelly klein en simpel van vorm, maar het is menschelijker en staat ons daarom tegelijk nader — èn verder. Enkele honderden meters is het breed en diep. De wanden zijn glad en loodrecht en de grond bestaat uit vlak ongerept zand: tegelijk een smalle maar ideale woestijn en een zandrivier. Midden door die zandrivier reed, heel ver en klein, maar dicht onder ons, een Indiaan te paard, als een stippellijntje een lang spoor achter zich latend. In de bochten, waar soms de grond even naar de wanden oploopt, liggen enkele miniatuur-kleine maisveldjes; één daarvan zoo steil onder ons, dat men het gevoel had, bij een onvoorzichtige beweging er midden in te zullen vallen. Tegenover ons echter loopt de zandgrond beneden als een kleine heuvel naar den tegenoverliggenden wand op en vlak tegen dezen laatsten aan, ligt op den top van dat heuveltje, diep onder ons een witte ruïne: burcht, paleisje, tempel of dorpje, het is uit de paar opstaande muren niet meer op te maken. En een 50 meter boven die ruïne bevindt zich in de steile rotsmuur een ontoegankelijke horizontale, gleufvormige holte, waarvan het achterste gedeelte door middel van eveneens witte, gemetselde muren met vensters erin, is afgesloten. Dit is het „White House", een der weinige getuigenissen der Indiaansche Middeleeuwen en eener inheemsche cultuur die lang te gronde was gegaan, voor de eerste Spanjaarden het land betraden. Het toont met een oogopslag hoe een canyon onder gunstiger omstandigheden heroïsch benut en tegelijk gezellig en strategisch, vroom en eigenaardig bewoond kan worden, en eens — waarschijnlijk in een vochtiger periode — inderdaad bewoond werd. Spoedig vonden wij het punt, waar, langs een ingestort deel van den rotsmuur, door een rotspoort heen, een smal pad naar beneden voert. Daar begaf ik mij, terwijl de anderen boven op mij wachtten, naar de diepte. Een eindje voor mij uit leidde een Indiaan zijn paard naar beneden, terwijl een paar schoone Indiaansche knapen boven op den moderne houtzagerij die door Indianen gedreven wordt. Behalve enkele woonhuizen, was er ook een soort schoolgebouw en een kleine herstelplaats voor auto’s. Het zijn de „kunsten", die de „hoogere" cultuur der Blanken den Indianen voor al het verlorene in ruil gaf; men mag gerust zeggen: opdrong! Na het bezoek aan het „Canyon de Chelly" doet het niet aangenaam aan, hen op den rug onder een auto te zien liggen schroeven; evenmin om uit den mond van blanke ingenieurs de loftuiting te hooren, dat zij wel degelijk ook als handwerkers te gebruiken zijn, en als arbeiders — mits goed behandeld — „niet onderdoen voor den Neger". Maar zelfs als bediende toont de Indiaan den trots van den „Oosterling", zonder echter diens eeuwigen vervelenden glimlach. In het schoolgebouwtje — in tegenstelling tot Fort Defiance zelf, een dagschool voor de kleinen, geen kostschool voor de grooteren — vonden wij behalve de jonge Indiaansche huisvrouw, haar zusje: een nog heel jong madonnaachtig schoon en vroom meisje, dat, in een hoek zittende, een kindje zoogde. Zij toonde geen spoor van verlegenheid, maar alleen die verrukking over het kindje die als vanzelfsprekend de deelname der omstanders veronderstelt, en die verre van uit schaamteloosheid voort te komen, uit een diepere reinheid ontspringt, die de Europeesche Noorderlinge niet kent. In haar houding was niets geblaseerds, niets ijdels, en niets gedegenereerds. Ook de nabijheid der Blanken verontrustte haar niet in het minst. Haar schoonheid mag van korten duur zijn en waarschijnlijk spoedig na het eerste kind geheel teloor gaan: wie echter in Amerika, niet terwille van enkele jaren van hartstocht, maar voor den duur en het geluk van zijn leven, een vrouw zou willen vinden, doet misschien toch beter deze onder de Indianen dan onder de Blanken te zoeken.