BLOEMLEZIMG UIT DE WERKEN VAM DE BEIDE BLUMHARDTS DOOR MR. ROEL HOUWINK GIJ MENSCHEN ZIJT VAN GO D BLOEMLEZING UIT DE WERKEN VAN DE BEIDE BLUMHARDTS DOOR Mr. ROEL HOUWINK UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 119 Prij. van één nummer 45 cent. Vier nr». per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. WOORD VOORAF. In dit boekje vindt men een aantal uitspraken bijeen van de beide Blumhardts, vader en zoon. Wie omtrent leven en werk der Blumhardts wenscht te worden ingelicht, verwijzen wij gaarne naar het in dezelfde reeks verschenen boekje van }. J. Buskes Jr. „Een strijd om het Koninkrijk Gods".1) Het is misschien noodig op te merken, dat de „theologie" der Blumhardts, zooals zij in deze citaten tot uitdrukking komt, niet de minste pretentie heeft om in het een of ander theologisch kader te worden ondergebracht. Met alle respect voor de zuiverheid der christelijke leer, zal men daarom goed doen zich bij de lectuur van dit boekje hoofdzakelijk te laten leiden door het levend Christus-getuigenis, dat op deze bladzijden tot ons komt. „Het Evangelie is een kracht, niet slechts een boodschap", zegt Christoph Blumhardt en dat is feitelijk de sleutel tot alles wat de Blumhardts hebben gedaan en gesproken. Het is ook de sleutel tot dit boekje. R. H. *) Libellen-Serie Nr. 92. JOHANN CHRISTOPH BLUMHARDT. GODS AANGEZICHT ZOEKEN. Wanneer men er toe komt Gods aangezicht te zoeken, is het altijd vriendelijk. Want als Hij ons niet vriendelijk gezind is, blijft Hij in de verborgenheid. Zijn aangezicht zoeken, beteekent: Zijn vriendelijkheid zoeken, Zijn genade zoeken, Zijn hulp zoeken. Want van Zijn aangezicht straalt Zijn genade uit. HEILAND EN HEER. Bij den Heiland is het zóó: Hij is als Heer de dienende. En derhalve is Heer-zijn en Heiland-zijn bij Hem een en hetzelfde. Hij is als Heer geen potentaat, maar een Heiland, die met Zijn heerenrecht en zijn heerschersmacht de menschen dient tot hun heil. VERGEVING VOOR DE FARIZEEëRS. De Heiland heeft niet alleen de groote zondares vergeven, maar ook den Farizeeër Simon. Want Hij zegt in de gelijkenis, die Hij aan den Farizeeër vertelt: „Daar zij echter niets hadden om te betalen, schonk hij het beiden." Daardoor maakt de Heer zichzelf tot den woekeraar, bij wien beiden in de schuld staan. Nu is Hij opeens degene, die het aan beiden vermag te schenken. Wanneer hij immers zegt: „Hij schonk het beiden," wat wil dat dan anders zeggen dan: Hij heeft het ook aan den Farizeeër geschonken. Hij laat in dit oogenblik ook den Farizeeër vergeving van zonden verkrijgen. Want deze heeft den Heere Jezus uitgenoodigd en daarmee getoond, dat hij Zijn aanwezigheid op prijs stelt. De Heer neemt het aan: Hij wijst de daad van vriendschap, die de Farizeeër betoonen wil, niet af. Hoe zou het echter mogelijk zijn, dat de Heiland het maal gebruikte bij iemand in deze wereld, dien Hij voor de toekomende wereld verwerpt? JEZUS ONZE BROEDER. Wij mogen den Heiland niet zoo ver weg en niet zoo op een afstand van ons denken, als den grooten God van hemel en aarde, tot Wien niemand komen kan. Wij moeten Hem als onzen broeder beschouwen, geheel als een der onzen, alsof Hij nog onder ons leefde. Zijn verblijfplaats heeft Hij in den hemel. Dus is Hij niet ergens uitsluitend op aarde. Maar dat heeft nu juist zijn goede zijde. Want wanneer Hij niet onzichtbaar voor ons was, zouden wij Hem niet overal op gelijke wijze in onze nabijheid kunnen hebben. Maar thans kan men overal roepen: „Kom, Heere Jezus!" en Hij is er. ENGELEN. Wanneer iemand Jezus den Gekruisigde ernstig zoekt, zooals de vrouwen op Paaschmorgen, dan komen de engelen er dadelijk bij. Dat zij door engelen omgeven waren, werd hen tot iets volkomen natuurlijks en het deed hen alles ondervinden als iets geheel vanzelfsprekends. Ja, dat is het allerheerlijkste, wanneer de engelen des hemels als geheel vanzelfsprekend tot ons behooren. Kinderen hebben zulk een gevoel dikwijls, maar volwassenen niet of zeer zelden. JEZUS IN ZIJN GEHEEL. Wanneer men nog eens alles overdenkt wat er in een kerkelijk jaar gepredikt is, dan kan men het in deze kernspreuk samenvatten: ,,Er is geen ander heil en er is den menschen ook geen andere naam gegeven, waarin zij zalig zullen worden, dan alleen de naam Jezus. Neemtdanookjezus weer met u mede in het nieuwe kerkelijke jaar! Maar bidt ook, dat Hij weder een volledige Jezus moge worden ook voor ons geslacht en dat Hij weldra den tijd moge laten aanbreken, waarin de krachten des geestes weder zullen werken en zij die in nood zijn de troost en hulp zullen vinden, die zij behoeven. Ja, naar dezen tijd zien wij vol verwachting uit, en ik hoop, dat hij niet ver meer is. Met dit brandend verlangen overschrijd ik telkens den drempel van een nieuw kerkelijk jaar: „Ach, moge uit Sion hulpe over Israël komen en moge de Heer zijn gevangen volk verlossen!" VOOR DE GODDELOOZEN. Jezus belooft, hangend aan het kruis, aan een moordenaar, dat Hij hem met zich meenemen wil naar het Paradijs. Ja, geloof maar, doe boete! Hij kan ook ü er naar toe brengen. Waar is nog één zondaar, die zich hierdoor niet kan laten troosten? De Heiland vraagt niet van te voren: „Wat hebt gij gedaan? Ja gij! zulk een slecht mensch, zal ik met mij nemen? Voor de goddeloozen is Hij gestorven, en de goddeloozen zijn het met wie Hij prijken wil, zoowel aan het kruis als eenmaal in den hemel. JEZUS DORST. Jezus roept uit aan het kruis: „Mij dorst!" Het was niet slechts een lichamelijke dorst, maar nu, nu het om het allerlaatste gaat, komt de dorst naar zielen over Hem; nu bespeurt Hij, dat Hij millioenen tot zich trekken kan. Hem dorst naar de verlorenen, naar hen die geen hoop meer hebben; want Hij is degeen die door de kracht van Zijn dood allen tot zich trekken kan. Zooals Hij zegt: „Wanneer ik van de aarde verhoogd zal zijn, zal ik hen allen tot mij trekken." Dat is begonnen met den dorst aan het kruis, een dorst dien Hij ook nu nog heeft naar menschenharten. En wanneer dorst op zich zelf reeds een kwellend iets is, welke kwelling, o Jezus, veroorzaken de menschen U dan, doordat zij zich zoo moeilijk aan U overgeven! Wij kunnen het ons niet anders voorstellen, dan dat Hij vooral in onzen tijd grooten dorst lijdt. Of meent gij soms, dat Jezus rust heeft, zoolang Hij weet, dat er nog één hart is, dat gefolterd wordt, zoolang er nog millioenen zijn, die in de hel verkeeren? Neen vrienden, Hij heeft nog geen rust! Weer terugkeeren naar den hemel en daar louter vreugde hebben, dat past niet bij een Heiland, die dorst lijdt. Aan het kruis is de dorst begonnen, die Hem niet met rust laat, eer alle knieën zich vocfr Hem buigen. TERUG. De Heer daalt ook af naar de hel tot de gestorvenen en vertoont zich aan hen als Degeen naar Wien zij hebben uitgezien, maar Dien zij niet meer hebben meegemaakt. Een jubel breekt uit onder de schare der gestorvenen. Velen van hen waren reeds bereid tot de opstanding, die hun toen ook werkelijk ten deel gevallen is. En wie weet, hoever de terugwerkende kracht strekt van de verlossing des Heeren? Ja, evenals Christus bloed, zoolang er nog menschen op aarde zijn, zich in voorwaartsche richting beweegt, zoo werkt het ook terug op alle geslachten en talen en tongen, die er ooit op aarde zijn geweest. De Heer verzamelt zich Zijn schare, die Hem als Zijne schapen nimmer mogen worden ontroofd, ook uit degenen die heengegaan zijn. OPSTANDING. Een groot woord wordt ons gezegd, wanneer het uit den hemel klinkt: „Christus is opgestaan!" Vóór dien tijd wist men niets anders, dan dat ieder mensch een oogenblik tegemoet ging, waarna het van hem heette ,,Hij is gestorven.' En daarmee was het uit, en in vergetelheid zonken de menschen weg behalve het weinige, dat van den een of ander in de herinnering achterbleef. De dood was de grens van alle gedachten. Maar nu komt een nieuw woord op, een woord, dat opeens aan al het geschapene licht brengt en alle meeningen omzet. Dat woord is zoo groot, dat men er eigenlijk niet veel aan uitleggen kan; men kan het slechts tasten en voelen. En het is, alsof men het opnieuw hoort, hoe. op den eersten scheppingsdag de Heer sprak: ,,Het worde licht!" Wie zou dit ooit hebben kunnen beschrijven? Zoo is het eveneens, wanneer wij het woord „opstanding" ook maar hooren. Plotseling ziet men een licht opgaan over alles wat leeft; maar men kan er slechts in aanbidding voor neerknielen en zwijgen; het is te hoog, te groot, te veelomvattend, dan dat men er diep op zou kunnen ingaan. IVÏen moet er zich mee vergenoegen, wanneer ons dit allergrootste woord in het hart wordt gelegd, om er de kracht van te ondervinden in ons geheele wezen. Daarom kunnen wij ook over de opstanding als zoodanig niet veel zeggen, wij kunnen slechts het woord uitspreken en den Heer bidden, dat het weerklank moge vinden in alle harten, waardoor zij nieuwe kracht ontvangen zullen en opdat zij zullen worden tot nieuwe schepselen. HET GEHEEL. Wij moeten het verlossingswerk beschouwen als iets, dat betrekking heeft op de geheele schepping, op den hemel, op alles wat is; zooals ook Paulus dit in het eerste hoofdstuk van zijn brief aan de Colossenzen uitgesproken heeft, wanneer hij daar zegt: „Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in hem al de volheid wonen zoude; en dat hij, door hem vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns kruises, door hem alle dingen verzoenen zoude tot zichzelven, hetzij de dingen die op de aarde zijn, hetzij de dingen die in de hemelen zijn." Zoo is ons met deze enkele woorden des Heeren een ongemeen wijd uitzicht geopend. Wat voor een machtig groot gebeuren moet toch de komst des Heeren zijn geweest, daar zij betrekking had op de gansche uitgestrekte en onmetelijke schepping! Deze gansche schepping bestaat niet uit een aantal op zichzelf staande deeltjes, maar zij vormen tezamen één geheel, en zooals men zeggen kan en moet: waar één lid lijdt, lijdt het geheele lichaam, evenzoo kan en moet men ook zeggen: wanneer één deeltje van de schepping, zooals bv. de mensch op aarde, lijdt, dan lijdt ook al het geschapene, omdat het alles met elkaar tezamen hangt, en niets van het andere en van het vele, dat uit Gods hand voortgekomen is, afzonderlijk bestaat. Zoo dienen wij ons zelf te beschouwen als ingevoegd in de groote schepping, en zoo heeft ieder op zijn beurt zichzelf te beschouwen als een belangrijk en aanvullend lid van de schepping, zoodat, zoolang één lid iets ontbeert, de geheele schepping daaronder lijdt, omdat het nu eenmaal ingevoegd is in het groote geheel. Hierover zou veel te denken zijn met een aanbiddend hart, en veel zou te vermoeden zijn, minder uit te spreken dan te vermoeden, over de groote beteekenis van ook slechts een enkele menschenziel voor het groote geheel; en daarin ligt ook iets buitengewoon verheugends voor een ieder, wanneer hij zich niet alleen maar mag beschouwen als een dwarrelend stofje, doch ook als een wezen, waarnaar niet slechts de drie- - ëenige God vraagt, maar waarnaar ook de geheele schepping, en al datgene, waaruit de schepping bestaat, vraagt: Waar is hij? En wanneer hij dan tevens er iets van voelt en verstaat (en het heel sterk voelt en verstaat!) als het van hem heet: „verloren" èn „gered"! DE WERELD. De hemelsche Vader heeft de wereld aan den Heiland overgegeven. En wij kunnen ons indenken, welk een ontzaggelijke werkzaamheid de Heiland nog ontwikkelen moet, vooral tegen het einde der dagen, om ook de verlorenen, voor wie in het geheel geen hoop meer is, toch nog tot de Zijnen te maken, evenals hen die reeds onder de aarde zijn en degenen die reeds versmachten in de hel. Hen allen heeft de Vader overgegeven aan den Heiland. Daar staat nu de Zoon, verhoogd ter rechter zijde Gods en spiedt als het ware, hoe hij ook de verlorenen nog bereiken kan, om ze voor zich te winnen. Ik kan mij niet voorstellen, dat er ook maar één menschenziel is, die den Vader niet ter harte zou qaan. En wanneer het de wil des Vaders is, dat niemand verloren gaat, zou er dan ook maar één menschenziel zijn, die den Zoon onverschillig was? Elke ziel is aan Hem overgegeven. In zooverre is Hij een knecht van Zijn Vader, die Zijns Vaders wil moet doen. Daarom kan Hij ook zeggen: „Niemand kan hen uit Mijn hand rukken." Hij wil al het mogelijke doen voor elke ziel, om haar te redden. GERICHT. Wanneer alles aan het gericht onderworpen wordt, dan moeten wij daarbij meer denken aan een terecht brengen en aan een oprichten, dan aan dat wat men overigens onder gericht verstaat, omdat men anders gevaar loopt te denken, dat alles in de hel zou moeten geworpen worden. Er is echter ontzaggelijk veel verkeerds onder dooden en levenden in de geheele wereldschepping, dat door den rechter nog in orde kan worden gebracht; het behoeft niet dadelijk verdoemd te worden. Op deze wijze richten heet oprichten en in orde brengen, en in het bijzonder al datgene in de juiste richting plaatsen, wat nog niet heelemaal verloren is voor het Godsrijk. Het is daarom van buitengewoon groote beteekenis, dat Jezus Christus degeen is, die met alle menschen die ooit geleefd hebben iets zoodanig beginnen wil, dat het weer tusschen God en den mensch in orde komt. Millioenen zijn er, die Hij nog wasschen wil met Zijn bloed, opdat zij ingaan ten leven. God lof en dank dat het onze lieve broeder Jezus Christus is, die de rechter is en die ons allen als broeders, levenden en dooden, begroet! Zoo mogen wij wel moed hebben, dat alle 119-11 mogelijke barmhartigheid geschieden zal op dien grooten dag. BARMHARTIGHEID. Het woord: „Hij zal al zijn vijanden leggen tot een schemel Zijner voeten", wil zeggen: Hij zal nog allen zoo ver brengen, dat zij de knie voor Hem buigen en Hem erkennen als hun Heer. De Heiland vertreedt deze schepselen niet met Zijn voet. Geen schepsel vertrapt Hij. Ook door Zijne voeten stroomt barmhartigheid, die verlost van de banden des doods en van de hel. Dat leeren ons de wonden aan Zijn voeten. De Heiland onderwerpt Zijn vijanden aan zich, opdat Hij ze kan verlossen en bevrijden uit den afgrond der hel. HEER OVER LEVENDEN EN DOODEN. Evenals de Heere Jezus nog eenmaal Zijn heerlijkheidsrechten vorderen zal van de levenden, zoo zal Hij dat ook doen van de dooden. En dat heeft ook voor de levenden reeds zijn beteekenis. Want alle levenden zijn immers voorloopig nog stervenden en komen dus ook vroeger of later te behooren tot de dooden, van wie de Heer zeggen kan: Ik ben de Heer! Eerst door het feit, dat de Heer Jezusook over de dooden heerlijkheidsrecht heeft, heeft Hij het ook volkomen en voor altijd over de levenden. Door Zijn dood en Zijn opstanding wordt Christus Heer over alle menschen, hetzij levenden of dooden, ja, Heer over alle schepselen. Hij is en blijft Heer over een ieder, ook wanneer deze vandaag leeft en morgen gestorven is. De dood eens menschen heft het heerlijkheidsrecht van den Heiland over hem niet op. In den Heiland hebben wij het aller-grootste, wat een mensch zich maar denken kan. Het is in het geheel niet uit te denken, hoe boven alle dingen groot onze Heiland als Heer staat in het midden van de geheele schepping, naar boven en naar beneden, naar het verleden gericht en naar de toekomst, en immer als de Erbarmer. HEILIGE GEEST. Door den Heiland is de weg gebaand. Maar hoe zouden wij, ten doode gedoemde en onder de zonde verkochte menschen, moetenkomenop dezen nieuw geopenden levensweg? Daartoe moest weer iets van boven af geschieden en wel moest er als het ware een verveelvoudigde Heiland komen, moest er een Heiland zijn, die voor ieder mensch persoonlijk komt. En dit geschiedde door den Heiligen Geest, die nu ieder mensch, die het Woord verneemt, in zijn speciale hoede neemt, opdat hij getrokken en gedreven worde op den weg die hem voert tot zijn eeuwige verlossing. Aldus kwam de Heilige Geest tot ons als een kracht, die werkt in de geloovigen en door hen ook op hun omgeving, een kracht, die op den duur de menschheid tot wedergeboorte brengen zal, totdat allen kinderen Gods geworden zullen zijn en door den Heiligen Geest deel zullen hebben gekregen aan Gods wezen, wanneer zij zich maar toevertrouwen aan deze heerlijke goddelijke liefdezorg. PINKSTEREN. Omtrent datgene, wat het Pinksterfeest ons te zeggen heeft, kan de natuurlijke mensch zich geen voorstelling maken, en onder alle godsdiensten die bestaan en bestaan hebben, is ook nimmer iets dergelijks te vinden geweest. Een mededeeling van Gods Geest, een mededeeling van het wezen Gods aan de menschen, dat is iets groots en wonderbaarlijks, waarover wij ons zeer verwonderen moeten. Het is ook opvallend, dat dit feest nog altijd zoo hoog gehouden wordt, ook wanneer men niet recht meer begrijpt wat men eigenlijk viert met dit feest. Men heeft een stil vermoeden van de grootheid van het gebeuren, dat op dezen dag wordt gevierd, en misschien ook hiervan, dat dit het eenige is, dat het verdoold en gevallen menschdom helpen kan, wanneer het ooit weer op den rechten weg geholpen moet worden. Want hier is het middelpunt van al datgene, dat ons van boven gegeven wordt. Een Heiland, die slechts uiterlijk voor ons wordt geplaatst, ook al hooren wij zijn woorden en ook al zien wij zijn daden, kan ons niet waarlijk helpen, hoe groot en hoe voortreffelijk hij daartoe uitgerust zou zijn. Hij moet ons nog dichterbij komen zelfs, dan de goede Heiland op aarde de menschen nabij gekomen is. Dat, wat hij geeft, ligt niet buiten ons, maar in ons. Dat is wel het grootste, dat de arme mensch zich ooit maar denken kan. Moge ons verlangen echter toch ernaar uitgaan, opdat het bij ons allen zoo mag worden, en niet alleen bij ons, maar ook bij nog zeer velen, voor wie het thansnog een vreemde gedachte is, dat de levende God met Zijn kracht en Zijn wezen tot ons ingaat, in ons woont en daardoor ons tot Zich, tot den levenden, eeuwigen God, opheft! Laten wij daarnaar verlangen! Want het wordt ons immers aangeboden en tegemoet gedragen! Het is niet iets, waarnaar wij onze handen uitstrekken, zooals eens Adam deed, die zoo vermetel was, dat hij wenschte aan God gelijk te zijn, maar het is iets, dat door God zelf ons wordt toegebracht, dat wij slechts hebben aan te nemen, zooals het ons aangeboden wordt, en waarom wij uitdrukkelijk mogen bidden, omdat het ons is toegezegd. In geen ding kunnen wij zoozeer Gods liefde tegemoet gaan dan hierin, dat wij met geheel ons hart en met geheel ons denken streven naar datgene, wat Zijn ondoor- grondelijke liefde ons tegemoet draagt. Maar wij moeten ophouden een wereld te zijn, die zich geen geopenden hemel denken kan. In den tijd der Apostelen was er een kinderlijkheid, waarvan onder ons christenen ternauwernood nog de sporen te vinden zijn. Thans heeft men het geleerd, een Evangelie te hebben zonder Heiligen Geest, waarbij men van den waarachtigen God niets bemerkt. Men weet dan weliswaar op een zeer schoone wijze te zeggen, dat het ons aan niets ontbreekt, en het ontbreekt ons toch aan alles. De Heiland zegt: „Wie mij liefheeft die zal door mijn Vader worden lief gehad en ik zal hem liefhebben en mij aan hem openbaren. Welk een groot iets is dat! En hoe weinig geloof en vertrouwen op zulk een woord is de christenheid gebleven! Dit hangt hiermede tezamen, dat de wereld in ons Christus niet waarlijk liefhebben kan. Want wat beduidt het Christus lief te hebben? Juist hierom zich in Hem te verheugen, omdat Hij ons den levenden God heeft gebracht, daar in Hem de hemel zich geopend heeft en de verbinding tusschen God en mensch door Hem weder mogelijk is gemaakt en omdat hij zich ten offer gegeven heeft, opdat deze gemeenschap tusschen God en mensch weer zou kunnen ontstaan. Wanneer wij echter nog niet in staat zijn ons een voorstelling te maken van den waren levenden God als een werkenden God, dan ontbreekt het ons ook nog aan liefde tot God en tot den Heiland. Maar het is niet mogelijk, dat het blijft zooals het is. Het moet weder anders worden, omdat dit ons is beloofd. De groote God laat zich niet afbrengen van Zijn gedachten. Eens zal Hij iets buitengewoons doen, opdat de menschen weer leeren te gelooven, afstand doen van hun louternatuur-zijn en leeren te verlangen naar een levenden God. Zoo moet het weer komen; en in stilte doet de Heilige Geest toch ook veel, ook aan de wereld; zij bemerkt het alleen niet. Maar ook ongemerkt kan er iets aan de wereld geschieden, en wij kunnen ons erover verheugen, dat het reeds begint te dagen. Mochten wij allen, in het bijzonder de getuigen der waarheid, de predikers van het Evangelie, leeren bidden en smeeken dat wij een nieuw Pinksteren krijgen en dat daardoor de hand des Heeren openbaar worde als een waaraan ten laatste alle volkeren zich zullen moeten onderwerpen! DISCIPELEN. De scheidende Heiland laat het verdere aan Zijn discipelen over: zij nemen Zijn plaats in en moeten nu als het ware de heilanden der wereld worden, doordat zij de taak van Jezus tot de hunne maken. ARBEIDERS. De Heiland zegt ons den Heer des oogstes te vragen om arbeiders voor Zijn oogst. Want er zijn niet veel goede arbeiders, zulke, die met geheel hun hart bij hun werk zijn, zijn in den tegenwoordigen tijd zeldzaam. Daarom zegt de Heiland: „Zulke arbeiders moet ik vinden, die het de versmachten, de verstrooiden en verkommerden precies zoo geven en hen juist zoo helpen kunnen als ik, opdat zij in mijn plaats zorgen kunnen voor de duizenden, die dat noodig hebben; aan zoodanige arbeiders is er gebrek." Wij moeten ons er eigenlijk over verwonderen, dat Hij er nog tenminste twaalf, en later zelfs zeventig gevonden heeft van zulke lieden, die geheel en al voor hun taak berekend waren. In onzen tijd zou het moeite genoeg kosten om er twaalf te vinden. Of soms zeventig? Waar zouden die te vinden zijn? Dit is het dus, waarom men bidden moet, want hieraan is op het oogenblik behoefte. Wij bemerken het wel, dat er iets met de menschen zou kunnen worden gedaan; ja hoeveel zou er niet kunnen worden gedaan door de geheele christenheid! Maar er is gebrek aan arbeiders, aan dezulken, die geheel en al één geworden zijn met des Heeren wil, die zich geheel en al tot wedergeboorte hebben laten brengen, zoodat zij zich geheel en al overgegeven hebben en in niets meer het hunne zoeken. Misschien laten zij die naar deze dingen verlangen het nog na den Heiland te bidden om degenen, die Hij zou kunnen gebruiken, geschikt te maken tot arbeiders in Zijn dienst. O moge de Heer vóór alles ons dit eerste geven, den geest des gebeds, moge Hij in ons leggen den drang te bidden, dat Hij ons in hernieuwde mate schenke van Zijn geest! De Heere Jezus heeft het Zijne gedaan; Hij heeft gebeden; en omdat Hij in zulk een diepen ernst gebeden heeft, is Hij ook verhoord. En wij zouden toch ook slechts hierom moeten bidden, dat de Heiland ons dezen Heiligen Geest weder schenkt in vernieuwde kracht, opdat er weer zulke arbeiders komen, en niet slechts twaalf of twintig, maar duizenden. Want wanneer het over de geheele wereld komen zal, dan heeft men er oneindig velen noodig. Wie zou dan nog willen zeggen, dat een nieuwe uitstorting van den Heiligen Geest overbodig is! DE GERINGEN. Maria verheugde zich erover, dat zij, de nederige maagd, de onaanzienlijke, naar wie niemand veel vroeg en van wie niemand iets groots verwachtte, door God werd uitverkoren om Hem te dienen. En het is van het hoogste belang, dat een ieder, die in den naam des Heeren iets te doen krijgt, vóór alles zich als de nederigste beschouwt en de geringste, van wien niemand iets verwacht en die, uiterlijk gezien, in een geringere positie verkeert dan alle anderen, die zich groot en breed weten te maken in de wereld. Ja, de Heer verkiest zich het geringe. En de geringen, die Hij verkiest, laten die het maar nimmer vergeten, dat het loutere en onverdiende genade van God tegenover zondaren is, die het wel terdege beseffen mogen, hoeveel zij ten achter gebleven zijn ten opzichte van al datgene, wat een waarachtig Godsmensch uitmaakt. NIET NADOEN ! Wanneer God door iemand iets groots begint, dan moet men zich niet zonder meer verstouten zelf ook iets dergelijks aan te vangen. KNECHTEN. Wanneer knechten zich in huis beginnen te voelen, dan kan men niet meer met hen opschieten. Zoo is het ook in het Rijk Gods. Zoodra iemand er zich begint te voelen, is het uit en is zijn zaak van weinig beteekenis meer; hij komt tot niets wezenlijks meer en er geschiedt vaak meer kwaads door hem dan goeds. ONNU1TE DIENSTKNECHTEN. Van de Apostelen en van hun later leven is ons weinig bekend. Reeds hier gaat het Woord des Heeren in vervulling. Wanneer wij dit alles gedaan hebben, zullen wij zeggen, dat wij onnutte dienstknechten zijn. De Apostelen zijn met alles, wat zij gedaan hebben, uit de geschiedenis verdwenen. Daarmee is ook tot ons gezegd, dat wij niet zooveel ophef moeten maken over een mensch, dat wij niet zooveel moeten doen aan persoonsverheerlijking, vooral wanneer het gaat om Gods eer. Wij vinden het immers zoo plezierig menschen hoogelijk te prijzen, die veel gedaan hebben; maar wij mogen daarbij niet vergeten, dat wij knechten zijn en knechten blijven, die, hoe trouw zij ook mogen zijn, zichzelf toch als niets anders dan als knechten moeten blijven beschouwen, en wien er geen eer voor toekomt, dat zij getrouw gebleven zijn; zij blijven knechten. DE KERK. De Heer versmaadt de kerk in minder mate dan het in onzen tijd vele christenen doen. Wij weten helaas van velen, dat zij geen kerk willen. Maar ook al zijn slechts weinigen bijeen, dan is toch de Heer en Heiland bij hen aanwezig. Hij heeft immers toegezegd, dat waar twee of drie in Zijnen naam bijeen zijn, Hij in hun midden toeven wil. En wanneer Hij met dit woord afscheid genomen heeft: „Zie, ik ben met u alle dagen tot aan het einde der wereld", dan gaat deze belofte altijd en overal in vervulling in die kerken waar men zich maar zuiver aan Zijn Woord houdt. Men moest niet zoo vroom willen zijn, dat men de kerk verlaat en meent, dat men het ook thuis wel in orde kan maken. Men moest ook' kerken, waarin de predikant niet zoo heelemaal de ware is, toch niet verzuimen. Men hoort immers bidden en zingen en men is in Gods huis. Maar weliswaar moeten wij bidden, dat de Heiland ook in dit huis toch zeer veel moge doen, omdat het door zooveel aangevochten, bedroefde, bekommerde en onder gewetensbezwaren gebukt gaande menschen betreden wordt. Moge de Heiland in stilte Zijn kinderen rijkelijk schenken van de genade Zijner vergeving! HET MOETEN. Hoeveel komt het er op aan, dat een mensch bij hetgeen hij te dragen en op zich te nemen heeft, zich bewust wordt van zijn „moeten". Ik moet! Alle andere vragen zijn daarmee van de baan. Ook voor den Heiland was het, toen Hij in den dood ging, de beste wijze om zich over alles heen te zetten: Het moge gaan zooals het wil. Hij mag het niet veranderen. Hij moet, Zijn Vader wil het; Hij moet, de menschheid heeft het noodig. Wij dienen ervan verzekerd te zijn, waar het eigenlijke „moeten" van het geweten ligt. Er bestaat geen erger woord op de wereld dan het „spaar u zelf"!, wanneer het in strijd is met onze plicht. Wanneer men echter weet, wat men doen moet en dat nastreeft, dan komt men als het ware tot een opstanding. Wie volhardt bij zijn moeten, wanneer hij iets zijn plicht weet te zijn, die ontvangt ook de kracht om het te volbrengen. GELOOF. Met niets kunnen wij den Heer zoo nabij komen als wanneer wij leeren vast te gelooven aan Zijn helpende hand. Met niets betoonen wij ons, ook in de dingen des dagelijkschen levens, christelijker, als wanneer wij aan de macht van Christus gelooven, waarop wij beslag kunnen leggen in de verwarringen van dezen tijd en bij het toenemen van de duisternis. Men redekavelt dagelijks over den tijd; maar ik heb nog nooit op een bijeenkomst, of op een kerkvergadering erover hooren klagen, dat er onder de geloovigen geen geloof was, namelijk geen geloof, dat men den Heere Jezus te hulp moest roepen. Men vertrouwt op zijn eigen bekwaamheid, men begint de eene onderneming na de andere en men verwacht daar alles van, maar dat men in het geloof beslag legt op de almacht van Jezus, daarvan heb ik nog nergens gehoord. ONMOGELIJK? De dwazen laten zich bepraten en om den tuin leiden; zij slaan het schijnbaar onmogelijke al te hoog aan en laten liever alles loopen en willen niets gelooven; zij laten de zaken zooals ze zijn, geven hun verwachtingen op en willen liever volharden in hun droefenis dan verder gaan, verder gelooven, verder hopen. De verstandigen echter, de eenvoudigen, laten zich door niets storen; zij gaan met een kinderlijk hart voort op hun weg. En wanneer men hun vraagt, hoe zij denken, dat het gaan zal, zullen zij zeggen: „Wij weten het niet, maar toch gaan wij voorwaarts; wij begrijpen het niet, maar toch gelooven we, dat het alles nog goed komen zal; wij hebben in ons de zeer vaste verzekering en de blijde overtuiging, dat de Heer in den hemel het alles nog in orde maken zal." GELOOVEN, NIET VRAGEN. Veel menschen doen, alsof het hun volle ernst is; menigeen stelt vragen en wil door deze vragen onderricht worden. Maar men moet er toch wel vaak zeer voorzichtig mee zijn, dat men nu niet maar in eens op alle vragen ook antwoord geeft. Er is reeds menigeen, toen hij antwoord op.dergelijke vragen kreeg, door het antwoord afgestooten en heeft er niets meer van willen weten. Er zijn ook menschen, die zich voor zeer geestelijke dingen interesseeren, maar innerlijk staan zij hen verre. Velen snuffelen, zoeken, vragen, loopen rond, onderzoeken alles, willen weten, hoe de dingen zijn, en willen toch niet gelooven. Hier is het woord van toepassing dat de Heiland zegt: ,,Ik zend u als schapen te midden der wolven; weest daarom listig gelijk de slangen en zonder bedrog gelijk de duiven!" Zorgt ervoor, dat gij u zonder kleerscheuren heen slaat door deze uit louter nieuwsgierigheid vragende menschen; want eer gij er op verdacht zijt, draaien zij zich om en verscheuren u. AANDACHT VOOR HETGEEN GOD DOET. Als er maar eens onder onze christenen wat meer aandacht zou zijn voor hetgeen God doet! Maar men verzet er zich tegen, men wil het in dit en dat geval niet tot zich' doordringen laten, dat daarin Gods stem verneembaar was. Zoo kinderlijk is onze tijd niet meer. Men wil het nu eenmaal niet hebben, dat de levende persoonlijke God ook onmiddellijk dit en dat doet. Dat is ook de reden waarom de wonderen, die ten tijde des Heeren geschiedden, thans nauwelijks meer voorkomen en slechts langzamerhand weer te voorschijn kunnen komen. De goede God is onttroond voor velen, in het bijzonder voor de geleerde heeren; Hij mag niets meer doen. Zoolang deze onkin- derlijke gezindheid tegenover God, den Vader van onzen Heer Jezus Christus, bestaat, zoolang zullen de bewijzen van de goddelijke macht en hoogheid van onzen Heiland zeldzaam blijven. Maar overal waar deze gezindheid naar voren komt, nl. dat men de mogelijkheid van een ingrijpen van den Heiland in het oog vat, die gezegd heeft: „Ik ben bij u alle dagen met mijn macht en mijn kracht", daar zal men het ook ervaren mogen, dat de goede Heiland nog niet weggegaan is, en dat de werkzaamheid die Hij van den aanvang af betoond heeft, ook nu nog volgens Zijn wil moet worden voorgezet. WGMDEREN. De wonderen zijn alle waar — in de Schrift! Maar er moet maar eens iemand komen en wonderen doen! Wanneer er een wonder van dezen tijd verhaald wordt, dan verzet men zich er tegen. Wanneer de Heer iets doet, dan ballen de menschen hun vuisten. GODS SPAARZAAMHEID. God betracht een zeer wijze spaarzaamheid. Hij doet niet meer dan noodzakelijk is, en in onzen tijd doet Hij het op een wijze, waarbij Hij ons in alle stilte te hulp komt, om daardoor onze kleingeloovigheid te beschamen. Ziet, het zou den goeden God, als ik zoo zeggen mag, veel gemakkelijker zijn om het een voet hoog manna te laten regenen, dan hongerige menschen zonder brood erdoor heen te helpen. Of meent gij niet, dat het een veel grooter wonder is hongerige menschen zonder brood in leven te houden, dan manna van den hemel te laten regenen? Alles komt, wanneer het noodig is; en wanneer het noodig is, dan zal het ook manna regenen. Maar vooreerst wacht de goede God in vreugde en leed af, of wij misschien ook nog aan Hem gelooven. Wanneer echter de christenheid niet meer in God gelooft, wanneer zij meent, dat er niets buitengewoons meer mag en zal geschieden, en dat alles afhangt van eeuwig blijvende „natuurwetten", zoolang zal Hij ook niets buitengewoons doen. Op het geloof komt het aan. Wie meent, dat de Heer geen kracht bezit, die zal ook maar armzalig door het leven gaan. WERELD. Wat is de wereld? Wien kan men wereld noemen? Wanneer de Heiland van de wereld zegt: „Zij ziet Hem niet en kent Hem niet", dan meen ik, dat onder wereld dit moet worden verstaan, dat men geen geopenden hemel boven zich wil en zich dit ook niet voorstellen kan, maar dat men alles geheel natuurlijk laat worden en geschieden zonder 119-m persoonlijke inmenging van den waren God. De natuurlijkheid is het die de wereld karakteriseert. Zij wil geen onmiddellijk en op een bepaalde wijze ingrijpenden God. De wereld zet een scheidsmuur tusschen God en den mensch, plaatst God in de wijde verte, die de dingen volgens eenmaal vastgestelde ordeningen hun gang laat gaan, zonder ook maar in het minst van Zich uit in te grijpen uit liefde, vriendelijkheid en barmhartigHier ligt de wonde plek van onzen tijd. Zelfs den besten is het vaak onmogelijk te denken aan een spreken Gods tot de menschen en aan een handelen Gods onder ons. Het is niet te gelooven, hoe weinig begrip men ook onder christenen heeft van het zich openbaren Gods. Men kan tot de ontdekking komen, dat ook geloovige christenen in den grond van de zaak niet gelooven aan een zich openbarenden God. Men kan naast deze natuurlijkheid prachtig den vrome spelen en naar de kerk gaan. Dat is de wereld, en deze heeft de geheele christenheid weer doortrokken En zoolang deze natuurlijke geestesgesteldheid de overhand heeft, zoolang kan ons onmogelijk de Heilige Geest worden teruggegeven, tenminste niet met die krachten, welke, aanvankelijk in Hem werden besloten. Wij moeten ophouden „wereld" te zijn. STERK ZIJN. Johannes moet sterk zijn bij het kruis van Jezus. Maria gaat een zwaard door de ziel. En nu vertrouwt de Heer zijn moeder aan Johannes toe. Hoe diep bedroefd zal ook hij er bij gestaan hebben! Maar het baat niet te treuren. Wees sterk! Gij moet troosten en sterk zijn en haar bij u nemen, omdat zij de moeder is! Wie Hem zijn liefde betoonen wil, dien troost Hij niet, die moet in zichzelven getroost zijn en zich geven voor anderen. De zwakken, de vermoeiden ontvangen troost; zijn discipelen echter moeten sterk zijn en dragen. BELIJDERS. Voor ons allen komt eenmaal het oogenblik, waarop wij er rond voor uit moeten komen en zeggen: Ik belijd openlijk te behooren tot Jezus, den Heiland der menschen! Wanneer wij niet den moed hebben tot zulk een openlijke belijdenis, dan is er op zijn minst genomen iets nog niet heelemaal in orde met ons. Het moet zoo ver komen, dat een ieder weet, wie wij zijn. Men moet in den roep komen, dat men een belijder van Jezus is. Wie niet in dien roep komt te staan, verloochent den Heere Jezus. HET WEZEN VAN HET CHRISTENDOM. De Heiland heeft ons duidelijk gezegd, waarin het wezen van het christendom bestaat en welk christendom zijn welgevallen heeft, nl. wanneer men hongerigen spijst, dorstigen te drinken geeft, vreemdelingen een onderdak verschaft, naakten kleedt, zieken en gevangenen bezoekt, kortom wanneer men zich ijverig betoont in het brengen van offers der liefde en zijn naaste dient, zooveel men maar kan. En overal, waar iemand een christen zijn wil, maar hongerigen of dorstigen of vreemdelingen aan hun lot overlaat, zonder hun een liefdedienst te bewijzen, daar is men een heiden en geen christen. En hoe kan zoo iemand eigenlijk nog bidden, wanneer hij dien dag misschien tienmaal den Heiland van zich heeft gestooten, terwijl hij dan 's avonds de handen vouwen wil en een uur lang bidden? Dat zou immers alles maar ijdel gezwets zijn; want hij heeft zijn Heiland te voren met voeten getreden; en nu zou diezelfde Heiland weder luisteren naar dien huichelaar? Hij hoort het immers in het geheel niet, daar hij Hem verstooten heeft. Hij kent u in het geheel niet, want gij hebt Hem van u gewezen. Hieraan moeten wij dus ons christendom toetsen: Kunnen wij elkanders dienaar zijn of kunnen wij misschien alleen maar voor ons zelf zorgen? O, geloof het, de huidige nood is niet anders dan een tijd, waarin wij op de proef worden gesteld, of wij ons hart kunnen ontsluiten voor onze naasten. Wanneer men zelf van alles overvloed heeft, dan is het geen kunst anderen iets te geven; maar wanneer men bijna niets bezit en toch anderen daarvan mededeelt, daarop komt het aan, dat is het voornaamste. En wanneer iemand maar zoo de deuren van zijn kast gesloten houdt en de stop op zijn oliekruik laat, opdat er maar geen druppeltje van verloren zal gaan, dan moge deze zich in acht nemen, of hij niet nu en dan ook zijn Heiland een druppeltje weigert; en eens zal hij er nog berouw van hebben, wanneer tot hem gezegd wordt: Toen en toen ben Ik onder die en die gestalte tot u gekomen, maar gij had uw kast gesloten en hebt Mij met leege handen heen laten gaan! OORDEELEN. Personen moeten niet geoordeeld worden, maar wel zaken. Wanneer ik een echtbreker niet veroordeel en verdoem, maar hem medelijdend en tegemoetkomend behandel, mag ik dan ook de echtbreuk niet veroordeelen? Moet daarom de echtbreuk als van geen belang worden beschouwd, omdat ik den mensch zelf niet oordeelen mag? Of wanneer ik van iemand weet, dat hij een dief is en een bedrieger? Dan mag ik hem daarom voorzeker niet van mij stooten en naar de hel verwijzen, doch dan moet ik vriendelijk en tegemoetkomend jegens hem zijn, maar toch niet zoo, alsof ik zijn diefstal en zijn bedrog zou billijken of als iets onbelangrijks beschouwen. De mensch is iets anders dan zijn zonde. Over hèm mag ik uitroepen: Heer, erbarm U zijner! Maar zijn zonde mag ik veroordeelen als datgene wat zij is; en zoolang hij niet boetvaardig is, ben ik zelfs onder omstandigheden genoodzaakt tegen hem te waarschuwen, wanneer ik bemerk, dat hij anderen tot hetzelfde overhalen wil. Ja, toets en oordeel alles op deze wijze; dan staat gij met uw oordeel voor God! GELOOVEN EN BIDDEN. Wie iets te vragen heeft, die vrage het in het geloof en twijfele niet. Gelooven moeten wij, dat, wanneer wij ook maar den mond opendoen om te vragen, de Heer onze bede aanneemt; gelooven moeten wij, dat tenslotte de deur ook werkelijk opengaat, wanneer wij aankloppen. Wij moeten niet van te voren uit ons gebed een hol gerammel van woorden maken, dat in de lucht verklinkt, zooals duizenden het doen. O ellendige christenheid, die niet bemerkt, dat iedere bede, die men naar boven opzendt, als het ware een haak is, waarmee men de genade aanvat en tot zich trekt! Met iedere bede gebeurt iets, ook wanneer wij het niet bemerken. Gij ontvangt naar de mate van uw geloof. En wanneer gij niet gelooft, dan hebt gij geen Heiland, die gezegd heeft: Alles wat gij vragen zult in Mijnen naam, dat zal Ik doen. En het zal ook eenmaal aan den dag komen, dat zelfs de geringste zucht in uw binnenste en de verborgenste blik naar boven niet onopgemerkt gebleven is in den Hemelschen Raad. AANKLOPPEN. Bij ons vragen hebben wij vaak niet enkel noodig, dat wij zoeken, maar ook dat wij aankloppen. Want eer men het recht beseft, komt men voor gesloten deuren. Ja bij ontelbare dingen, vooral tegenwoordig, nu de nood zoo hoog gestegen is, komt men ten laatste wel haast altijd voor gesloten deuren en dan is er eerst een nieuwe godsopenbaring noodig, wil men zijn bede vervuld zien. Er moet van boven wat nieuws komen; het gewone is niet meer toereikend. Maar wij mogen aankloppen, wanneer wij op een gesloten deur stuiten; wij mogen kloppen, luid kloppen; wij mogen roepen: Heer, doe ons open! Dat is ook vooral zoo met de gave van den Heiligen Geest, die tegenwoordig achter gesloten deuren schijnt te zijn. Wat moet men doen? Moet men weeklagen of de handen in den schoot leggen of de hoop opgeven, dat de deuren nog ooit weer open zullen gaan, en denken: ja, nu zal de Heer ze al weder dienen te ontsluiten. Moeten wij het zoo opvatten? Neen. Wij moeten kloppen. Wij moeten in alle deemoed en bescheidenheid het niet moe worden, maar telkens en telkens vragen en altijd maar weer vragen, en wanneer ons iets onmogelijk schijnt, toch denken: Bij den Heer is alles mogelijk! En wanneer de geheele wereld er zich tegen verzet en zegt: Wat haalt gij u in uw hoofd, meent gij dat God zooiets doet, dat is louter inbeelding en niets dan dweperij, — ook wanneer iedereen er tegen is, hier staat het: klopt aan! Men klopt echter slechts aan gesloten deuren. Daarom mag men zich juist door hetgeen onmogelijk schijnt niet laten afschrikken; maar wie, de belofte getrouw en gehoorzaam aan het bevel, voortgaat God van ganscher harte te vragen zich te erbarmen over de ellende, waarin Zijn volk verkeert en te geven wat Hij met zijn bloed verworven heeft aan het kruis, die zal de bedoeling des Heeren treffen. En dan zal het aan het licht komen, dat men niet tevergeefs in zijn bidden en smeeken volhard heeft, totdat de Hemel zich opent en Zijn genade stroomen doet over de versmachtende schepselen. WACHTEN. Van het wachten heeft men reeds meer dan genoeg, en onder de christenen heerscht geen andere stemming dan deze: men wacht tevergeefs, men heeft reeds lang genoeg gewacht: wie weet, wanneer de Heer komt en of Hij zelfs nog wel komt! Nimmer werd het gebod van onzen Heiland: „Weest als menschen, die op hunnen Heer wachten!" minder nagekomen dan in den tegenwoordigen tijd; want thans wacht bijna niemand meer werkelijk op den Heiland. Men wil wel zoo'n beetje „christelijk" zijn: maar wachten op den Heiland, begeerig en verlangend Zijn Wederkomst verwachten, dat doen niet velen. Wanneer nu echter de Heer spoedig zou komen, wat zouden daardoor een moeilijkheden onder de christenen ontstaan! Dan zouden zij geen van allen weten, wat zij beginnen moesten en zij zouden zich gedragen, alsof zij hun verstand verloren hadden. De Heer vraagt ons evenwel niet op te zien tegen het wachten. Hij kan het niet precies zeggen wanneer Hij komt; Hij komt als een dief in den nacht. Daarom is het des te meer noodig, dat Zijn kleine schare Hem trouw blijft en zich vinden laat, doende datgene, wat Hij wil. Van menschen van de wereld kan men niet verwachten, dat zij op iemand wachten, dien zij niet kennen. Doch het waken is aan hen voor- geschreven, die des Heilands eigendom willen zijn, die door den Heer zijn aangesteld, die Hij iets heeft toevertrouwd, die nauw met Hem verbonden zijn, die staan in Zijn dienst. Het zijn derhalve dezulken, die genade en barmhartigheid ondervonden hebben, die dus den Heiland kennen en Zijn Woord. Daarom moeten wij hierbij niet denken aan hen, die diep in de wereld vast zitten; van hen kan men niets eischen; zij behooren tot degenen die den wil des Heeren niet kennen. Van degenen echter die Zijn wil wel kennen, wordt verlangd, dat zij wachten op den Heer. GEDULD. Moet dan alles precies aan ü gebeuren? Wanneer gij van anderen iets hoort, dat aan hen geschied is, hebt gij dan niet ook zelf een teeken ontvangen, ook al moet gij nog geduld hebben? Zie op degenen aan wie de Heer een teeken heeft gedaan! Aan hen ziet gij, dat het nvangehe iets te beteekenen heeft, ook al zijt gij wat u betreft er op aangewezen geduld te hebben en te wachten. Wij zijn zoo kleinzielig om te meenen, dat, wanneer wij het niet hebben, het niets om het lijf heeft. Leer ^h,eens uw aandacht daarheen te richten, waar de Heere Jezus klaarblijkelijk iets doet. Het zal immers wel zijn reden hebben, wanneer het juist u niet zoo gaat. Maar daarom is het bewijs er toch, dat het Evanqelie iets van beteekenis is. GELOOF TOT AAN HET EINDE. Het geloof vraagt niet: ,,Hoelang duurt het nog?" Het geloof is niet zoodanig, dat het zich door den tijdsduur storen laat; en het is ook niet zoo, dat het zich door het tegengestelde van de wijs brengen laat. Het geloof blijft gelooven, en wanneer het ook honderd, ja honderdduizend jaren zou moeten wachten, geen tijd kan het vernietigen. Het gelooft, ook wanneer het precies het tegendeel ziet gebeuren van datgene, wat het gelooven moet. Het geloof neemt het woord en zegt: Er is een Heiland; Hij is er, en omdat Hij er is, zal alles ook langzamerhand zóó worden, tot het komt gelijk de profeten het voorzegd hebben van dezen Heiland en van den Almachtigen God, die zijn hart vol liefde uitgestort heeft over de wereld, toen Hij haar Zijn eenig geboren zoon gaf. Zoo spreekt het geloof en zoo vertrouwt het erop, dat eindelijk toch nog hemel en aarde tezamen een loflied zullen aanheffen als op den dag, toen de Heiland in het vleesch kwam, zoodat het gansche heelal tot in de diepten des hemels ervan weergalmde. CHRISTOPH BLUMHARDT. CHRISTENEN ZONDER CHRISTUS. Misschien is dit het grootste ongeluk ter wereld, dat er christenen zijn zonder Christus, dat er discipelen zijn zonder meester. Velen willen discipelen zijn, maar zij kunnen hun leven niet prijs geven en zij grijpen, wanneer het op leven en dood gaat, naar een andere heerschappij en zeggen: Helpe, wat helpen mag! En dan is de band verbroken, die hen als jongeren met den hoogsten Heer, met Jezus Christus, verbindt. IN JEZUS' NAAM. De tijd komt, dat niemand het wagen zal te zeggen: „Ik behoor tot Jezus," wanneer hij niet ook iets van Zijn karakter in zich heeft. Het zal een einde nemen, dat men in Jezus' naam regeert en daarbij twist, strijdt en bloed vergiet. De nieuwe tijd komt nader. IK BEN HET BROOD. De Heiland zegt: „Wanneer gij niet eet het vleesch van den Menschenzoon en drinkt Zijn bloed, dan hebt gij geen leven in u." Want ons leven bestaat uit niets dan eten. Elke ademtocht is een voeding, elke verkwikking wordt tot voedsel, iedere lichamelijke of geestelijke bezigheid kan tot voedsel strekken; zelfs de slaap is een eten. En wanneer in het voedsel vergif wordt gemengd, lijdt de mensch. De menschen gebruiken, voornamelijk in geestelijk opzicht, verkeerde spijzen. Wij zwelgen in onze geestelijke ontwikkeling, wij drinken allerlei wetenschap in; met vele menschen kan men amper verstandig praten, omdat uit hen datgene spreekt, wat zij ingezwolgen hebben. Iemand heeft een boek gelezen, heeft zich bezig gehouden met een groote persoonlijkheid en heeft de geest van die persoon in zich opgenomen; dat spreekt uit hem, dat heeft hem gevormd. Menigeen nuttigt op deze wijze ook zijn voorvaderen, en de sporen daarvan zien wij op hun gezichten en aan hun karakter. Er teekent zich dan wel iets naar den mensch gesproken schoons op hen af; maar het einde is de dood. Wanneer ik mij met menschen voed, wanneer ik persoonlijkheden tot mij neem, dan is dat een soort brood, een in vleesch en bloed verschijnend voedsel. Zoo komt nu Jezus ertoe te zeggen: Ik ben het brood; wie van dit brood eet, wie Mijn vleesch eet en Mijn bloed drinkt, die heeft eeuwig leven. Wanneer men daarom in de toekomst iets moet eten, moet men het van Hem nemen. Wij moeten een geestelijke binding met Hem tegemoet zien. Hij leeft; het is mogelijk Hem in zich op te nemen, zich door Hem waarlijk te laten vormen, zoodat wij naar lichaam, ziel en geest op Hem gelijken. Er moet een Jezus-vorming komen, die alle andere geestelijke vorming te boven gaat. WORDT LICHT. Nooit zullen wij het door boeken, of door toespraken of door voorlichting op eenigerlei wijze door dwang verkrijgen kunnen. Wij moeten menschen zijn, die staan in het licht van Jezus Christus en in Zijn kracht, dan zal de wereld licht worden. Daarom heet het ook: Ontsluit u en wordt licht!, en niet: schrijf een paar boeken over deze of gene waarheid, maar: wordt gij licht! GODS LICHT. Waar Gods licht onze wereld binnen valt, komt het in levende menschen. Wij zijn tegenwoordig boekenwormen en zoeken het licht in boeken; wij zoeken het in meeningen, in leerstellingen, in de „opvattingen" der menschen. Maar wij vergeten daarbij, dat iemand een heel belangwekkende opvatting van iets kan hebben en toch een slecht mensch zijn, dat iemand mooi en vriendelijk spreken kan en toch innerlijk grof zijn. Wij moeten echter weer leeren aandacht te schenken aan het licht Gods in menschen. Aangezien echter het licht in menschen zichtbaar wordt, is ook het gevaar der verleiding zeer groot. Satan werpt zich óók op menschen. En nu spelen menschen een rol ook op christelijk terrein. Satan weet het maar al te goed: door middel van menschen moet het geschieden; en nu klinkt het in alle toonaarden: Ik ben het! En duizenden roepen het na: hij is het! Het is dikwijls zeer moeilijk, de echte lichten van de valsche te onderscheiden; want ook de valsche treden op in den naam van Jezus Christus. Er is echter een onderscheidingsteeken, waarop men letten kan: heerscht iemand op een wijze, zooals men in de wereld heerscht; oefent hij pressie uit, gelijk in de wereld geschiedt: kommandeert hij, zooals men het in de wereld doet, dan is hij geen licht van het echte licht. Het echte licht verlicht anderen, zooals het de zon doet. Jezus' licht wil de menschen doen lichten en zelf als vergeten zijn. Waar men zich gêneeren moet, waar men angstig worden moet, waar men van louter vrees en beven niet tot rust komt, daar is valsch licht. Waar de menschen opleven, waar het hun wel te moede is, waar zij leed dragen zonder in te boeten aan levenskracht, waar zij vol hoop het verderfelijke in de oogen durven zien, waar zij ondanks hun ellende op adelaarsvleugelen omhoog stijgen, daar is het goede licht. Waar geen geweld heerscht en geen dwang, in het bijzonder geen bekeeringsdwang; waar vrijheid is, waar de liefde Gods is, die de zondaren liefheeft, die niemand gering acht, niemand uitsluit, die ook den vijand opneemt in Zijn zorgen, daar is het ware licht van Jezus Christus. Daarom: weest het Evangelie getrouw, dan zult gij licht worden! GODSDIENST. Niet voor alle menschen geldt de belofte, dat de rivieren hen niet zullen overstroomen en dat de vlammen hen niet zullen verbranden. Vele menschen gaan uiterlijk en innerlijk aan hunne ellende ten gronde. Maar onder die menschenmenigte zijn er enkelen, die een bijzondere bescherming genieten; de Bijbel noemt hen „knechten Gods". Zij komen in dezelfde gevaren als de anderen, maar zij worden erdoor gesterkt en niet gekwetst. Zij hooren de roepstem Gods: „Gij zijt mijn", en wanneer zij aan deze roeping vasthouden, staan zij onder Gods bescherming. Slechts wanneer wij ervan overtuigd zijn, dat er geen grooter geluk kan bestaan, dan God te dienen, komen wij onder Gods bescherming. Wanneer God te dienen ons niet boven alles gaat, dan ervaren wij ook niets van de wonderen, die aan de knechten Gods zijn toegezegd. Niets is erger dan halve vroomheid, lauwheid en compromissen; den lauwen wordt gedreigd, dat zij zullen worden uitgespuwd. Daarmee is niet gezegd, dat zij voor eeuwig verloren gaan; maar voorloopig moeten zij weg uit het rijk Gods en aflaten van den arbeid erin. Het kost veel moeite, te weten of men geroepen is in dienst van het Godsrijk. Er zijn zooveel valsche en luid klinkende roepstemmen te vernemen, dat men de echte roepstem van God vaak in het geheel niet hoort. Want zij is zoo simpel. Zij bestaat enkel hierin, dat zij ons tot Gods eigendom maakt. Gij zijt mijn! Deze roepstem kan tot ieder komen, tot den heer en tot den knecht, tot den predikant op den kansel en tot het kind bij zijn spel. En ieder blijft, die hij is, en op de plaats, waar hij zich bevindt. De koning blijft koning en de arbeider blijft arbeider; men behoeft geen dominee te worden of zendeling of diacones. Wat van God komt, moet voor allen geschikt zijn. Noch de rijkdom, noch de armoede kan u schaden; maar een waarachtig mensch moet gij zijn. Het woord Gods maakt u geheel en al natuurlijk: alle bijzonderheid valt van u af, zoodra het echte woord van God tot u komt. Weest verheugd en kinderlijk! uw leven zij van God! Dan staat gij onder Gods bescherming en kunt dezelfde wonderen beleven als een Abraham. 119-IV UITVERKORENEN. God moet steeds uitverkorenen hebben, anders gaat zijn zaak teniet. Men schrikt dikwijls terug voor deze gedachte der „uitverkorenen . Want men kan het zich in het geheel niet indenken, u i'i,er mensc^en zi)n- die niet heerschen wanneer zij iets te beteekenen hebben, en die niet stelen, wanneer zij iets hebben. Zoo schrikt men ook terug voor de gedachte der „priesterheerschappij." Bij de uitverkorenen echter behoort het anders te zijn; wanneer daar iemand iets is, moet hij hij het voor anderen zijn, en wanneer onder hen iemand iets heeft, dan moet hij het bezitten voor anderen. Zoo is God iets en is het voor anderen, voor Zijn schepselen, voor alle levende wezens, en daarom is !ij i ,ei9enaar ^er schepselen, omdat Hij ze voedt. En wij zijn van goddelijk geslacht, wanneer dat, wat wij zijn, aan anderen ten goede komt, en wanneer dat, wat wij hebben, anderen toevloeit. De aanleg hiertoe ligt feitelijk in den mensch, en het tegendeel ervan is zonde, onmenschelijkheid. Waar de cultuur in verval is geraakt, wordt deze zonde algemeen; en wanneer zij naar het Godsrijk overslaat, zijn de gevolgen verschrikkelijk. Er behooren priesters te zijn, maar een priester is geen heerscher, doch een lastdrager, degeen die een opdracht ontvangen heeft van God, degeen die wat hij is, voor andere menschen is, en wat hij heeft, voor anderen bezit. Zoodra echter het eigen belang te voorschijn treedt, is in het Godsrijk alles bedorven. EN DE WERELD. God is niet tevreden met enkelingen, maar Hij ziet als het ware heen over de enkelen naar de velen, die verloren zijn. Niet Abraham moet tevreden worden gesteld ten koste van de wereld, maar Abraham moet lijden ten bate van de wereld; ten koste van Abraham ziet God op alle geslachten der aarde. Israël wordt uitverkoren, opdat God door dit volk tot andere volken komt, tot de groote massa der menschen, die God Zijn schapen noemt; ten koste van Israël gaat God tot de volkeren. En ten koste van Jezus gaat God tot de volkeren, ten koste van Jezus gemeente moet de wereld zalig worden. Daarom moeten wij er ons aan geven om zoo te zeggen Gods ruggesteun te zijn, wanneer Hij Zijn schapen zoekt. Wij verkrijgen het goede het laatst; wanneer de anderen het hebben, zullen ook wij het ontvangen. Er zijn niet voldoende menschen, op wier kosten God zijn werk kan doen. Het egoïsme der menschen is te groot, en dit egoïsme is ook doorgedrongen in het geloof der christenen; zij zoeken in God het hunne, en daardoor verliezen zij hun strijdvaardigheid en hun rotsvastheid; zij wan- kelen en God heeft geen steunpunt meer. Er zijn veel menschen voor hun vaderland gestorven; waarom willen wij christenen ons leven niet veil hebben voor onze zaak, voor den wil Gods, voor den Vader der volkeren? Waarom zijn de christenen dikwijls zoo egoïstisch? Zij willen weliswaar graag anderen een weldaad bewijzen; maar wanneer het om hun leven gaat, wankelen zij. Er moeten echter menschen komen, die zoo vol geestdrift zijn voor Gods zaak, voor Gods schapen, voor de geringen en ellendigen, dat zij naar zichzelf in het geheel niet vragen. Men roemt op het bloed van Jezus Christus voor de eigen zaligheid. Maar dit is het bloed van Jezus Christus, dat wij ons leven ervoor over hebben, opdat het Godsrijk kome. ALLES VAN GOD. De apostelen ontwikkelen een programma. Zij spreken niet als leermeesters, dogmatisch. Maar zij spreken midden uit den strijd, waarin zij staan. En zij stellen voorop, dat zij met verstandige menschen te doen hebben, zij spreken niet tot de massa. Thans is de Bijbel tot de massa gekomen; maar de menschen uit de massa begrijpen het programma toch niet en kunnen niet meekomen. De instructies voor de officieren en de soldaten gaan de volksmenigte niets aan. De instructies, die de discipelen van Jezus ontvangen, kunnen onmogelijk worden overgedragen op het geheel; anders moet men aan de massa eischen stellen, die nooit door haar kunnen worden vervuld; en dan is natuurlijk ieder verloren, omdat men te veel van hem verlangt. Het Evangelie voor de massa is heel eenvoudig: Vreest God en geeft Hem de eer; weest in alles, wat gij zijt, menschen van God; Gods genade is aan ALLE menschen verschenen; het zal nog licht worden; weest maar getroost! Het Evangelie wil niet een volksheerschappij oprichten met parlementen. Het wil zeggen: Weest gerust, de zaak is in goede handen, wij hebben een edele koning, die het voor alle menschen in orde brengt. Gij echter behoort aan God! Dit moet tot onze volksmenigten doordringen, het eenvoudige bewustzijn: Wij zijn van God! Uit Zijn hand komt niemand meer los. Men is veel te laf geweest als christen in het geloof aan God. Deze lafheid is hieruit voortgekomen, dat men teveel van de menschen heeft verwacht; daardoor is natuurlijk een heele menigte menschen omgeslagen in het tegendeel, en toen begon het veroordeelen. Wij moeten echter weder moedig tot de wereld zeggen: Gij zijt van God en komt niet meer los uit Gods hand! Het vertrouwen op God moet op grond van ons geloof aan de verschijning van God in Jezus Christus een geheel ander worden dan in het Oude Testament. Waar zou de vooruitgang zijn, wanneer de eenen weder worden geacht tot God te behooren en de anderen niet? De vooruitgang ligt immers juist in de uitbreiding van het gebied en in den totalen greep op de door de zonde van God vervreemde wereld. „Zij is de mijne", zegt God door de zending van Jezus Christus; dat is Gods heilzame genade voor alle menschen. Uit deze massa echter wordt een kleine groep afgezonderd, zoo gezegd Gods ministerie. Hij verlost ten Zijnen behoeve een volk van alle ongerechtigheid en maakt het zich tot een eigendom. Hij rust het uit met wijsheid en kracht, om Zijn zaak op aarde te verdedigen, natuurlijk ten bate dier anderen en niet tegen hen. Het ministerie moet het volk vertegenwoordigen. Daarom moet Gods volk steeds vasthouden aan het Evangelie: van nu af aan is alles van God! EEN NIEUWE WERELD. Jezus ontsluit een nieuwe wereld door Zijn discipelen de wereld in te zenden. Een beginnende Godswereld bindt den strijd aan met de oude, grauwe menschenwereld. Duizenden jaren heeft deze menschenwereld bestaan, en hoeveel licht er ook in haar was door Gods eeuwig bestuur, toch vermoedden de menschen niet onder welke leugens deze wereld begraven ligt. Zelfs het volk, dat God verkoren had om het op te voeden tot Zijnen dienst, heeft zich niet kunnen redden uit de onwaarachtigheid der menschelijke verhoudingen. Zooals de aanstormende golven het strand bedekken, zoo sloegen ook volkszeden en volksmeeningen over Israël heen. Nu begint Jezus een nieuwe Godswereld. Hij bouwt om zoo te zeggen een vesting om Zich heen tegen de wereldbranding. Deze vesting kan niet meer vallen. Helaas kunnen wij weliswaar niet zeggen, dat zij daarom niet valt, omdat er een volk Gods in aanwezig is, dat zich niet meer misleiden laat. Ook christelijke volkeren bewandelen evenals de heidenen den weg des verderfs. Wanneer zij geen christenen zijn in den geest der Godswereld, dan genieten zij geen bescherming, ook wanneer zij Gods licht als het ware met geweld aan zich getrokken hebben en ermee pronken. Maar Gods vesting valt hierom niet, omdat Jezus er is, omdat de Godswereld, die zich op aarde om Hem gelegerd heeft, zijn persoon als het ware beschut. Naar buiten en naar binnen gerichte volksbewegingen, oorlog en bloedvergieten, satanische stroomingen in het geestesleven der menschen, dat alles heeft den Heere Jezus reeds uit den wpa willen ruimen. Maar zij hebben Hem niet vermogen te overweldigen noch de gemeente, die aan Zijn zijde staat. GODS STIJL. Tegenwoordig tellen wij de christenen bij het millioen. Maar zij zijn geen waarlijk levende menschen; zij weten even weinig raad als andere menschen; hoogstens stellen zij zich op een leven generzijds in, door zich te onttrekken aan het hier en nu; maar daardoor schijnt het levende licht nog niet uit hen. Men ziet aan hen niet de „deugden van den God, die hen geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht". In enkelen waren deze goddelijke deugden wel steeds aanwezig, maar zij waren verborgen; er bestaat een soort hoogere geestelijke vorming op christelijken bodem, maar eigenlijk grijpt deze toch niet recht in het leven zelf in. Tegenwoordig vraagt men echter naar christenen, die van deze goddelijke deugden doen blijken; men vraagt niet meer naar hetgeen iemand gelooft, maar naar de wijze waarop men uit zulk een geloof leeft. Zullen wij een anderen levensstijl vinden? Het is zoo moeilijk ook in uiterlijke omstandigheden en verhoudingen Gods stijl te vinden. Wij zouden toch eigenlijk in ons geldverdienen, in ons koopen en verkoopen en in al onze dagelijksche bezigheden Gods stijl dienen te vinden, zoodat wij niet kleefden aan iedere cent en ons niet geketend voelden aan eiken arbeid. Wij zouden eraan mee moeten helpen, dat ook andere menschen vrij worden, zoodat zij niet steeds de verdrukten en de vertrapten blijven; ook zij immers behooren Gods kinderen te zijn. Ieder mensch moet zich eens in ieder opzicht zóó kunnen bewegen, dat hij past bij den hemelschen Vader; ieder zou om zoo te zeggen uiteindelijk een atoom van God moeten zijn. Daarom moet de overwinning van Jezus Christus in ons de dwaasheid der wereld aan stukken breken. De tijd moet komen, dat wij onze zaligheid zoeken in het practische leven, in de goddelijke deugden, waartoe het dagelijksche leven ons de gelegenheid geeft. MENSCKWOBDING. De menschen hebben veel kracht en vermogen veel, zoowel geestelijk als lichamelijk; zij maken daarmee een groot rumoer in de wereld. Maar het mensch-worden hebben zij niet in hun macht: dat moet ergens anders vandaan komen. Hiertoe moet de gemeente van Jezus Christus zich beschikbaar stellen. Want zij bestaat uit menschen, aan wie de kracht Gods openbaar kan worden. Deze menschen doen afstand van al datgene, waarin de andere menschen hun kracht zoeken; zij ver- keeren in moeilijke omstandigheden, maar Gods kracht maakt dat zij niet verpletterd worden; dezelfde angst komt over hen als over andere menschen, maar zij versagen niet. Zij dragen het Goddelijk zegel van Christus aan hun tijdelijk lichaam, opdat de Opstanding aan hen openbaar worde; zij lijden pijn, maar slechts, opdat een overvloedige kracht in de wereld kome. Door hen kan de Opstanding van Jezus Christus zich voortzetten. VOORBODEN. Wij moeten de openmakers zijn, om zoo te zeggen de sleutelen der wereld. Christenen zijn slechts voorboden. HET EVANGELIE. Het Evangelie is een boodschap van het Godsrijk, dus van het toekomstig ingrijpen van God in de menschheid. Dit ingrijpen van God, dat heden begint door de verkondiging van het Evangelie, is dus nog niet iets voltooids. Het kondigt het volmaakte aan. De nieuwe tijd behoort echter reeds aan te breken in hen, die het Evangelie in hunne harten dragen, die er vast van overtuigd zijn, dat God het verkondigen van het Evangelie bevestigen zal door de werkelijke verschijning van het Godsrijk. Niet slechts met woorden, maar ook metterdaad behoort het Evangelie een verkondiging van nieuwe tijden te zijn. Het bewijs moet worden geleverd, dat reeds nü zonden vergeven worden, dat reeds nü aan menschen op allerlei wijze hulp wordt verleend. Datgene wat de verkondigers van het Evangelie zijn, moet harmonieeren met datgene wat in de toekomst wezen zal. Geloovigen, volgelingen van Jezus Christus zijn zij, die de toekomst van het Godsrijk als lichamelijk in zich dragen, die met hun geheele persoon ervoor vermogen in te staan, bij wie er van geen terugblikken en geen opzij-zien meer sprake is, maar die enkel en alleen voorwaarts schouwen, die geen andere zekerheid kennen dan deze: Al weten wij ook in het geheel niet, hoe het komen zal; dit ééne weten wij: Jezus is de Heer! PAULUS. Om de haat en de hoogmoed der Joden te overwinnen, had God Paulus noodig. Voor elke bijzondere taak in het Godsrijk heeft God een bepaald iemand noodig. Een heiden kon dit werk niet tot stand brengen, een ongebroken Jood ook niet; daarom moest het een gebroken Jood zijn, niet een Jodenvat maar een Jodenscherf. In dit gebroken vat goot God Zijnen geest. MENSCHELIJKE ELLENDE. Iedere waarachtige dienstknecht Gods schreit op uit de menschelijke ellende. Alle profeten zijn uit deze ellende voortgekomen en vertegenwoordigen de verdrukten en vertrapten. Op een geheel bijzondere wijze echter, niet slechts met woorden, maar in kracht, komt Jezus in het vleesch der menschen, om in dit vleesch te wonen en uit den afgrond der ellende het uit te schreeuwen: Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? Daarom begint ook eerst voor ons de zelfverloochening, wanneer wij ons wenden tot hen, die in ellende zijn, wanneer wij den weg van den Heiland gaan, die uit het diepst der vernedering roept tot God, opdat Gods heerschappij kome tot deze allergeringsten en hun hulp brengt. HET EVANGELIE PREDIKEN. Wie kan met eenige hoop het Evangelie prediken, wanneer hij niet weet, wat de liefde Gods is in Christus Jezus onzen Heer? Wij verkeeren in diepe duisternis; wij kunnen ons met het beetje christelijke cultuur dat wij bezitten, nauwelijks boven water houden. Wij steken diep in het moeras van het satanisch-menschelijke, dat den Heere Jezus haat. Hij mag ons „zalig maken", wanneer wij sterven; maar op aarde moet Hij ons met rust laten! Daar hebben wij onze wetten en zeden, die men niet veranderen kan. Maar tenslotte gaat het toch hierom: kunnen de menschen op aarde den zin van hun leven vinden in God? Kunnen zij het niet, dan is de schepping voor niets tot stand gekomen. Om ons echter te doen inzien, dat dit niet zoo is, daarom is Jezus er; en daarvoor moeten wij instaan: wie kan ons scheiden van de liefde Gods? Wat is de liefde Gods? De liefde Gods is, dat Hij Zijn zoon in het vleesch gezonden heeft tot de goddeloozen met de vaste belofte: Hij is het licht der wereld, Hij is de vrede op aarde, Hij is het door wien Gods wil geschieden moet in het kleine zoowel als in het groote. Deze liefde Gods is zoo veelomvattend en zoo groot als de volkeren-wereld uitgestrekt is en groot, en zoo hoog en diep als de nood hoog en diep is en de dood, die heerscht tot in de diepten der aarde. GODSKENNIS. De kennis Gods moet beleefd worden. Men kan haar niet door studie verwerven. Dikwijls doet het iemand, die iets van God weet, pijn, wanneer de menschen over God filosofeeren. Dikwijls moet men dan denken: wanneer gij wist over Wien gij spreekt en Wien gij analyseert, zoudt gij verbleeken van schrik! God moet beleefd worden. En wie hem beleeft, die wordt met stomheid geslagen. HART EN VERSTAND. Wij moeten niet trachten met ons verstand boven God uit te komen, maar wij moeten pogen met ons hart onder God te komen. Wij moeten mededoogen hebben met de menschen, dien het tegenwoordig zoo moeilijk valt om te gelooven. Men heeft te hooge verwachtingen van hen gehad, men heeft hun te veel historisch materiaal opgedrongen; nu moeten zij het met hun hoofd overleggen, of zij het zullen kunnen aannemen, maar hun hart vindt niets. Van deze verstandelijke religie, die den menschen het gelooven moeilijk maakt moeten wij weder los komen. Wat uw hart kan doen buigen onder Gods heiligheid is van meer gewicht dan alles, wat gij met uw verstand begrijpen kunt. Wat niet ingaat in uwe harten, laat dat liever weg! Wat echter uwen geest ingaat en heiligend op u inwerkt, zoodat uw hart stil wordt voor God, behoudt dat! Dat kan ook de booze u niet meer ontnemen. Het innerlijk van den mensch moet zich weer ontsluiten voor God. Daarom bidden wij om een uitstorting van den Heiligen Geest. De menschen hebben in hun geestelijk leven geen plaats meer voor God; daarom kan men van hen ook niets meer eischen, wat tegen de hun aangeboren of aangeleerde gedachtewereld, tegen den geest van hun volk en tegen hun gewoonten ingaat. Deze aandacht voor God is de eerste zaligheid, die wij ons veroveren moeten. Er zijn nog veel meer zaligheden; maar wij moeten niet de laatste zaligheid het eerst willen hebben; wanneer wij maar eenmaal deze eerste zaligheid der kennisse Gods bezitten, dan zullen wij voortschrijden van zaligheid tot zaligheid. EERBIED. Er bestaat een ongeloovigheid, die uit eerbied voortkomt, ben figuur als Thomas heeft te grooten eerbied voor God en weet, dat men zoo iets geweldigs als de Opstanding niet maar zoo zonder meer vermag te gelooven. Menigeen kan het niet begrijpen, dat God zijn gebed verhooren zal; en dat kan vromer zijn, dan wanneer menschen het voor geheel vanzelfsprekend houden, dat God hun gebeden verhoort. MENSCHELIJKE GEDACHTEN. Wij menschen zijn altijd in ons zelf verliefd en in onze eigen gedachten en wegen. En wij betrekken bovendien God nog in dit eigene; God moet ónze gedachten dienen, Christus moet ónze wegen gaan. Vandaar die verschrikkelijke tegenstellingen, die er tusschen de verschillende belijdenissen en secten bestaan. En deze onze menschelijke gedachten zijn onbewegelijk, zij doen de menschen verstarren; ecuwen lang gaat het op de zelfde wijze voort, en tenslotte verhardt men, en kan de mensch niet anders meer denken. De menschheid verstart in het ijs harer gedachten en wegen. Hiertegen treedt God steeds weer op en trekt ze eruit. Daarom moet ook de Heiland vaak zoo scherp zijn; Hij vraagt om het gericht, dat leidt tot een verheerlijking van Gods naam; Hij vraagt om gebeurtenissen die aan onze gedachten en wenschen den bodem inslaan en zoo gaat naar Gods wil de tijd steeds weer voorbij aan de verstarde gedachten der menschen; staten en kerken moeten uiteen vallen, opdat er ruimte kome voor Gods gedachten. GODS LIEFDE. Gods liefde is de sleutel tot de wereld waarin wij leven, en tot hen die in deze wereld de waarheid zoeken. Niet de wereld ziet God, maar God ziet de wereld, en wie van God is, schouwt ook in de wereld het eeuwige leven; en het eeuwige leven is het licht der menschen. GOD EN WERELD. Wij mogen niet bij onszelf beginnen en zeggen; Jezus is tot MIJ gekomen als MIJN Heiland, en dus is Hij ook tot de wereld gekomen. Maar omgekeerd: God heeft de wereld lief, dus ook mij; Jezus is tot de wereld gekomen, dus ook tot mij. GIJ MENSCHEN ZIJT VAN GOD. Van iederen kansel en op elk zendingsveld behoorde men te verkondigen: „Gij menschen zijt van God! Of gij goddeloos zijt of geloovig, onder het gericht of in de genade, zalig of verdoemd, gij zijt van God, en God is goed en heeft het beste met u voor. Of gij dood zijt of levend, of gij gerechtvaardigd zijt of ongerechtvaardigd, of gij in den hemel zijt of in de hel, gij zijt van God; en zoodra gij maar eenmaal in den stroom des geloofs getrokken zijt, komt het goede in u boven." Probeert het eens zóó te prediken, dan zult gij andere resultaten hebben dan met het verminkt Evangelie, dat met de eene hand aanbiedt, wat het met de andere hand weder terugneemt. Wanneer toch eindelijk eens de harten los kwamen van die zg. christelijke toorn! Wanneer toch eindelijk die zucht om elkaar te veroordeelen eens een einde wilde nemen! Wanneer men toch eindelijk maar eens wilde leeren, de zonde op te vatten als ziekte en den zondaar van de zonde te scheiden! Ons geloof moet een lichtglans van God zijn; wij moeten de menschen trekken in den stroom des geloofs. Dan kunnen ook de meest goddelooze menschen gerechtvaardigd worden. God heeft ons immers lief gehad, toen wij nog goddeloozen waren. Wanneer God u heeft lief- 119-V gehad, toen gij nog een zondaar waart, en u in den stroom bracht en u tot zich voerde, hoe kunt gij dan andere menschen verdoemen? Het kan immers slechts een kwestie van tijd zijn, dan komt ook de ander in deu stroom des geloofs. Wanneer wij echter hinderpalen in den stroom werpen, wanneer wij aankomen met christelijke en kerkelijke bedenkingen, hoe kan er dan een stroom ontstaan, die de menschen meesleept? DE KRACHT VAN HET EVANGELIE. De mensch behoort tot God. Dat is het Evangelie. Waar dit Evangelie verstaan wordt, valt de zonde weg. Maar de dreigementen mogen met het Evangelie niet meer verbonden zijn. Men kan de menschen geen verplichtingen opleggen, tenzij zij reeds tot God gekomen zijn. Geen mensch is vrij. Willen wij tegenover gebonden menschen op de juiste wijze het Evangelie verkondigen, dan moet het Evangelie, evenals bij Paulus, een kracht Gods zijn, en niet een toespraak of een bevel. Het Evangelie is een kracht, niet slechts een boodschap. Daarom moet men het zuiver houden. Alle pogingen, die men doet om aan het Evangelie nieuwe dreigementen te verbinden, maakt het onzuiver; licht en duisternis vloeien dooreen. Het Evangelie der Apostelen was zuiver; allen die na hen kwamen, hebben er dreigementen aan toegevoegd. De oorspronkelijke bedoeling echter, die God heeft met de verkondiging, is deze: Gij zijt van God. God verdedigt zijn recht op de menschen en houdt er geen rekening mee, wanneer er sommigen zijn die niet tot Hem behooren. Tot zoo lang verkeeren zij in duisternis; maar in de toekomst zullen zij allen vrij worden. Daarom moeten óók wij staan op dit recht ten aanzien van de menschen. Elke veroordeeling, die wij over een mensch uitspreken, helpt de zonde en de dood op de been. Zoodra gij iemand veroordeelt, ontneemt gij aan God een zeker recht. Gij moet zulkeen aanbevelen in Gods hoede, anders zijt gij geen discipel van Jezus. Gij moet zoo iemand blijven beschouwen als een mensch aan wien Gods recht ook nog aan het licht komen zal. En dit moet gij ook van u zelf gelooven. Dat is het Evangelie. GOD ONZE VADER. Onze gerechtigheid bestaat hierin, dat wij tot God als tot onzen Vader behooren en elkander beschouwen als behoorend tot God den Vader. Dat is de ware levenshouding van den mensch. Zelfs tot iemand in de hel moet men zeggen: Gij behoort tot den Vader in de hemelen! In strijd met de gerechtigheid handelt de mensch, die zich niet meer tot God rekent; zoodra hij weer weet, dat hij tot God behoort, staat hij tot Hem in de juiste verhouding; dat dringt door zonde en dood en alle hellesmarten heen. Een mensch, die weet: „Ik behoor tot God", zal alles overwinnen; God overwint alles in hem. Omdat Jezus leeft, zijt gij van God, niet omdat gij een jood of een christen zijt, maar omdat Jezus leeft. Er is geen duivel die recht heeft op een mensch, slechts God! Gij moet weliswaar thans lijden, maar gelooft het in uw smart, in uw droefenis, zelfs in uw dood: ik behoor tot God. Dan zal God u tot Zijn zoon maken en u als de verloren penning in den zak steken en u in de armen nemen als het verloren schaap. De vorst dezer wereld is er in geslaagd, deze zijde van het Evangelie totaal te verduisteren: Nog altijd wordt overal dit groote wereld-Evangelie verworpen. Maar het zal nog eens als een storm over de wereld gaan. EDELSTEENEN. De menschen liggen in het vuil; maar toch zijn het edelsteenen. Een diamant, die in het slijk ligt, kan niet fonkelen. Maar omdat hij edel van gehalte is, kan hij, ook in het slijk liggend niet bedorven worden. Men kan hem eruit nemen en weer schoon maken, en dan is hij nog altijd een diamant, en fonkelt als voorheen. Daarom, o mensch, ook wanneer gij in het slijk ligt, geloof niet, dat gij nu niets anders dan een slecht mensch zijt. Het is als een misdaad tegenover God, wanneer men van een mensch zegt, dat hij slecht is. Wat God geschapen heeft, kan niet geheel slecht zijn. Maar wij verkeeren in een onjuiste situatie; en daardoor toont zich dat, wat wij zijn, op een geheel verkeerde wijze. De edelsteen moet, hoe dan ook, aan het licht worden gebracht, wanneer hij fonkelen wil. Men kan daarom ook eigenlijk van een heiden niet zonder meer zeggen, dat hij een zondaar is; men moet den heiden eerst verkondigen: God heeft u lief! De zonde begint eerst, wanneer wij tot God gekomen zijn en Hem niet trouw blijven. Het is een zonde, wanneer de edelsteen, nadat hij reeds gereinigd is, zich weer in het slijk laat rollen. Waar echter de mensch nog niets van God weet, daar moet men niet van zonde spreken, maar van ongeluk. GEEN MENSCH VOOR ONGELOOVIG HOUDEN. Mijn vader schreef mij eens, dat ik mij tot regel moest stellen om, waar ik mij ook bevond, geen mensch voor ongeloovig te houden. Dat kan men doen. Omdat God aan de menschen gelooft, behooren ook wij aan de menschen te gelooven. De mensch komt tot het geloof, omdat God aan hem gelooft. Gij hebt toegang tot Jezus, omdat Jezus toegang heeft tot u, GOED EN KWAAD. Wij menschen staan tusschen licht en donker; het leven ligt in het licht en de dood in de duisternis. In het leven ligt het goede en in den dood het kwade. Deze tweespalt brengt ons in verschrikkelijke moeilijkheden; zij is het eigenlijke levensraadsel op aarde. God echter is boven licht en duister; van Hem mogen wij alles afleiden. Hij is de eenige, en zoodra naast Hem iets tot heerschappij wil komen, wordt het daardoor reeds tot iets verkeerds. En zoo gaat het dus ook van God uit, dat het kwade kwaad en het duistere duister moet zijn, omdat het niet met Hem verbonden is gebleven. Duisternis is er slechts buiten Hem, niet in Hem. Omdat Hij al het goede in Zich heeft en ook in de schepping al het goede van Hem komt, moet alles duisternis heeten, wat zich niet met Hem in verbinding laat brengen. Van Hem uit gezien moet het duister en kwaad worden genoemd. Dat is ons een groote troost. Want nu weten wij, dat ook het duister geheel en al van Hem afhankelijk is en dat ook het kwade Hem uit de hand komt; het kan niet op-zich-zelf bestaan. Wij kunnen de geheele wereld beschouwen als rustend in Gods hand; er bestaan niet twee werelden, waarvan de één in Gods hand is, en de andere niet. Ook daar, waar het heelemaal donker is, is God alleen de Heer; geen duivel kan doen wat hij wil; hij is door God in de duisternis geworpen en heeft daar een zeker leven, dat helaas aanstekelijk en verderfelijk is voor degenen, die zich erdoor laten aantrekken; maar het gansche gebied, waarin dit zondige en verderfelijke is, blijft in Gods hand. In Christus nu heeft God de wereld lief, de goddelooze wereld, de satanisch geworden wereld. Die zich in de duisternis bevonden, zagen een groot licht; de vertwijfelden, de veroordeelden, die gedood zijn, de ellendigen, voor wie er geen troost meer was, die allen vermochten den Vader te aanschouwen, die hen liefhad. God legde beslag op de duisternis en wel het beslag Zijner liefde. Thans heet het niet meer als vroeger: „Verschrikkelijk is het te vallen in de handen van den levenden God." Want God legt door Zijn liefde beslag op zonde, dood en hel. Wanneer nu ook wij in navolging van Christus geen anderen Heer meer erkennen; wanneer wij niet aan den duivel gelooven, maar aan God; wanneer wij zeggen: „Jezus is overwinnaar, en er is ook in de duisternis geen Heer, die zich niet te buigen heeft voor onzen Heer", dan moét de duisternis wijken. Wij moeten de duisternis als het ware weg drukken uit ons binnenste en uit de wereld, doordat wij niets anders meer laten gelden dan God en wij moeten blijven bij het Evangelie van Jezus Christus dat zegt: wij zijn van God. DE HEL. Wanneer men de wereld in oogenschouw neemt, dan lijkt het wel, alsof alles onmogelijk is, wat Jezus wil; de menschen willen iets geheel anders dan God wil. Zij zijn ,,besloten onder het ongeloof", onder het niet-begrijpen van God. En omdat zij God niet begrijpen, moeten zij allerlei andere heeren boven zich stellen. Zoo geraken zij in ongehoorzaamheid tegenover God. Bepaalde dwanggedachten vormen zich, welke tot uitdrukking komen in allerlei zeden en gebruiken; deze volgt men op, en daardoor geraakt men tot ongehoorzaamheid; en door deze ongehoorzaamheid wordt men ongelukkig. De Chinees, die zijn kind levend begraaft, de Hindoevrouw, die haar kind in de Ganges werpt, de Chineezen, die levende kinderen inmetselden in hun grooten muur, opdat deze maar stevig worden zou, zij allen zijn niet gelukkig in hun ongehoorzaamheid, waarin zij zich slaven betoonen en geen heeren. God heeft hen allen in het ongeluk gesloten, om zich over allen te ontfermen, opdat het oogenblik kome, waarop zij allen zullen inzien, dat slechts God hen helpen kan. Want God kan een mensch slechts zoolang niet helpen als deze meent, dat zijn geluk elders ligt. Met een eigenzinnig iemand kan men niets beginnen; men kan hem slechts opsluiten; maar dat doet God nooit. Wanneer er gevangenissen ontstaan, dan ontstaan zij vanzelf door de ongehoorzaamheid der menschen. Met de hel heeft God niets te maken, die berokkenen wij ons zelf; God is vandaag nog bereid aan elke hel een einde te maken, wanneer wij het maar willen; maar wij moeten willen. Zijn wij echter eigenzinnig, zoodat wij van God in ons leven niet weten willen, dan zal deze eigenzinnigheid steeds weer een nieuwe hel veroorzaken. Er zijn zichtbare en onzichtbare hellen. Zulk een hel is niet gebonden aan een bepaalde plaats; alleen maar een plaats heeft nog nimmer iemand ongelukkig gemaakt; er leven menschen in de allerellendigste oorden en zij zijn gelukzalig. Zulk soort van hellen bestaan er niet, maar er zijn toestanden, waarin wij gemarteld worden, doch daarin zijn wij geraakt door onze eigenzinnigheid en onze domheid. En altijd weer zal het innerlijk zoo met ons gaan, wanneer niet dat wat God is en wat alleen ten leven voeren kan, ons licht geeft. HET RIJK GODS. Zelfs tot de Farizeeërs zegt Jezus: Het Rijk Gods is in ulieden. Waarom? Omdat Hij zich van niemand laat scheiden, zelfs van Zijn verbitterdste vijanden niet; Hij beschouwt hen als gebondenen; maar in hun binnenste ziet Hij de kiem van het Godsrijk. God heeft door Jezus een kiem gelegd in de menschheid, in eiken mensch afzonderlijk moet deze kiem tot wasdom komen, opdat uit allen, stuk voor stuk, het Godsrijk opwast, uit u en uit mij, uit Joden en uit Heidenen, uit geloovigen en uit ongeloovigen. Dit zal het wonderbaarlijke zijn, wanneer het Godsrijk eenmaal zichtbaar wordt, dat het niet door den een of anderen sterken man tot stand gebracht zal zijn. maar dat het iets levends is, dat uit millioenen van menschen opwast en leeft. ONZE AARDE. In den Bijbel wordt de aarde niet van de toekomstverwachting uitgezonderd. De aarde is het gesloten, het ons ontzegde paradijs; de aarde is de hemel, die bij ons, menschen behoort. De schepping, over welker wording ons de eerste hoofdstukken van den Bijbel verhalen, was niet af; zij was „zeer goed", namelijk zeer goed met het oog op een volgende ontwikkeling. De eerste mensch is voikomen, maar als in kiem; het beendergestel van zijn geestelijk leven was er nog niet; het was nog week; het was nog geheel zuiver en heilig, maar zoo als van een pasgeboren kind. Nu begon een ontwikkeling. Van den hof van Eden uit moest de mensch de aarde veroveren. Het was alles zeer goed; maar nu, mensch. ga aan den gang, maak je paradijs, worstel om je paradijs! Deze arbeid zou allereerst hiermee begonnen kunnen zijn, dat de mensch tot gehoorzaamheid was gekomen op het eerste het beste grondstuk, waarop hij Gods bescherming genoot. Ook dan zou er misschien wel strijd zijn geweest, maar het zou er alles toch gemakkelijker zijn toegegaan. Niemand weet weliswaar, welk geluk er verborgen ligt achter het feit, dat de mensch zich nu eenmaal heeft moeten vermengen met de onzalige en onvoltooide geestelijke wezens der aarde. Misschien gaat de strijd hierdoor dieper en leidt tot een verder gaande voleinding. In elk geval, eens zal het aan den dag komen, dat God alles vast in handen houdt. Niettegenstaande de zonde blijft het de roeping van den mensch om de aarde te veroveren. ,, Vervult de aarde en maakt haar u dienstbaar!" Op de aarde ligt ons paradijs. Hoe wel te moede wordt het ons, wanneer het „goede des lands", zooals de Bijbel zegt, wanneer de geestelijke goedheid van lucht en water, van aarde en hemel tot ons komt en ons beroert! Hoe zalig worden dan onze gevoelens! Wanneer ik gehoorzaam ben, dan omstroomt reeds hier op aarde mij een zaligheid. Wanneer men echter niet gehoorzaam is, dan geniet men immer slechts ten halve den reuk der goedheid en heeft men niet ten volle aan het leven deel; dan smart het leven ons. Hoe vaak is het niet dat ons de lente pijn doet, wanneer alles om ons heen zich vernieuwt en wij ten achter blijven. Ook wij moesten jaarlijks met hemel en aarde vernieuwd mogen worden. Wij moesten onzen levenstijd nog mogen doorbrengen in de kracht, waarmede God ons oorspronkelijk heeft uitgerust. Hoe vaak echter moeten wij niet in de schoonste tijden van ons leven ziekten en allerlei moeiten met ons omdragen. En het goede dat wij uit de aarde halen, moeten wij ons maar al te vaak veroveren op kosten van ons leven. Hoeveel bloed kleeft er niet aan de kolen, die wij verstoken! Wanneer wij daarom strijders willen zijn voor het Paradijs, dan hebben wij geen meerderen vooruitgang meer noodig op chemisch en natuurwetenschappelijk gebied, en niet een nog steeds toenemende vergemakkelijking van ons bestaan. God heeft de aarde geschapen door Zijn geest. In alle materie, die ons omgeeft, moet van dien Geest te vinden zijn, maar wij hebben er Dien nog niet in ontdekt. Wij zelf hebben den Geest Gods nog niet; daarom vinden wij Hem ook niet in de materie. Alles smacht naar dezen levendmakenden adem Gods. Maar deze Geest komt niet, wanneer wij niet gehoorzamen. Daarom is het onze taak, eenvoudig God te vinden, Dien wij te gehoorzamen hebben. Wij moeten niets bijzonders willen doen. Leeft eenvoudig en rechtuit! Wanneer wij zoo leven, moet een ieder wel bemerken, op welke wijze hij God het best gehoorzamen kan. Wij moeten er weer op leeren vertrouwen, dat wij dit zelf kunnen weten. Maakt gij daarbij fouten, dan leert gij door zulke fouten. Heb slechts een goed en trouw hart: dan komt God zelf ons tegemoet. Spreek iedereen moed in, zeggend: ook gij behoort tot God, tracht van God te zijn! Met elkander willen wij van God zijn; dan zal tenslotte het goede der aarde ons nakomen en zal zij zelve ons worden tot het Paradijs. Wat wij dan als Paradijsbewoners zullen te doen hebben, weten wij nu nog niet. Het voornaamste is, dat wij Paradijsmenschen worden, dat wij geheel en al leeren leven uit Gods Geest, zooals Hij het ons in ons binnenste heeft gelegd. INHOUD. JOHANN CHRISTOPH BLUMHARDT. Blz. Gods aangezicht zoeken .... 5 Heiland en Heer 5 Vergeving voor de Farizeeërs . . 5 Jezus onze broeder 5 Engelen 6 Jezus in zijn geheel 6 Voor de goddeloozen 6 Jezus' dorst 6 Terug 7 Opstanding . . .' 7 Het geheel 8 De wereld 9 Gericht 9 Barmhartigheid 10 Heer over levenden en dooden . . 10 Heilige Geest 10 Pinksteren 11 Discipelen 12 Arbeiders . . 13 Geringen 13 Niet nadoen! 14 Knechten 14 Onnutte dienstknechten 14 De kerk 14 Het moeten .15 Geloof 15 Onmogelijk? 16 Gelooven, niet vragen 16 Aandacht voor hetgeen God doet . 16 Wonderen 17 Gods spaarzaamheid 17 Wereld 17 Sterk zijn 18 Belijders 18 Het wezen van het Christendom . . 19 Oordeelen 19 Gelooven en bidden 20 Blz. Aankloppen 20 Wachten 21 Geduld 22 Geloof tot aan het einde .... 22 CHRISTOPH BLUMHARDT. Christenen zonder Christus .... 23 In Jezus' naam 23 Ik ben het brood 23 Wordt licht 24 Gods licht 24 Godsdienst 25 Uitverkorenen 26 God en de wereld 26 Alles van God 27 Een nieuwe wereld 28 Gods stijl - 29 Menschwording 29 Voorboden 30 Het Evangelie 30 Paulus 30 Menschelijke ellende 31 Het Evangelie prediken 31 Godskennis 31 Hart en verstand 32 Eerbied 32 Menschelijke gedachten 32 Gods liefde 33 God en wereld 33 Gij menschen zijt van God .... 33 De kracht van het Evangelie ... 34 God onze Vader 34 Edelsteenen 35 Geen mensch voor ongeloovig houden 35 Goed en kwaad 36 De hel 37 Het Rijk Gods 37 Onze aarde 38 UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 119 O C Z r; 00 m i— r- O z > z m r~ r~ O MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE