iHllllIHki 1414 2548 HET NEDERLANDSE V STRAATLIED V DOOR D. WOUTERS MET EEN AANTAL LIEDEREN r GENERALE STAF Hoofdafdaellng Opleidingen Afd. Recreatie en Alg. ^ Ontwikkeling. UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N. V., TE BAARN DEPOT V. NED. PUBL K.B. LIBELLEN-SERIE Nrs. 365/366 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 ct. Dubbele nummers dubbele prijzen. Het Nederlandse straatlied. Doe slechts een gieep in 't volle mensenleven En waar gij 't pakt, daar hebt gij poëzie zong een onbekende rijmer en hij of zij schreef een waarheid voor alle tijden en mensen. Er wordt ons wel eens diets gemaakt, dat kunst alleen te vinden is, waar de individueelste mens zijn meest individuele expressie heeft gegeven, en de opperste, meest verfijnde kunst eigenlijk alleen door een honderdste of een duizendste procent van ons te genieten is; — ik laat deze arrogantie graag voor wat ze is Poëzie is een wonderlijk ding. Wanneer men tamelijk geregeld de kunstrecensies leest in de grote pers, dan duizelt het ons vaak. Het is al Rilke of Gide wat de klok slaat en zonder deze grote buitenlanders iets te, na te komen, vragen wij ons af, wat zij met onze Néderlandse vers- of prozakunst te maken hebben. Natuurlijk zijn we niet zo chauvinistisch om niet te kunnen waarderen, zelfs te bewonderen, wat een denker of dichter van vreemde bodem ons schenkt, natuurlijk, maar.... het is alsof we reizen: we genieten, we zien andere luchten, valleien, we halen een scherpe helling, zonder dat het water in de koeler gaat koken, we overzien het meer van Genève, met al zijn schoons rondom, als een ongekend panorama en.... gaan verder. We spiegelen ons in de Zuidelijke zon, we genieten van blauwe forellen en bier met braadworst, en in een pauze op de Römerberg te Frankfurt bij een openluchtspel verorberen we brood met worstjes en senf, we drinken appelwijn bij Heijland, maar als we dan weer door ons eigen land komen, met zijn prachtige bomen, zijn weelderige landschappen, zijn machtige wolken- stoeten, zijn vlietende wateren, zijn landhuizen zonder tal, dorpen als uit een speelgoeddoos, of in de hartaders van handel en verkeer, de nijverheid, de zekerheid, de stoerheid, de degelijkheid zien, wel, dan gaat ons hart open en we zeggen: Wat is ons land toch mooil En we zijn verheugd tóch maar Néderlanders te zijn, mèt al onze tekorten. Men schrijft de laatste jaren nog al veel — te veel misschien — over het karakter onzer landgenoten in verschillende oorden. Men beijvert zich meer algemeen dan voor enkele decennia om bijeen te brengen wat van onze oude cultuur over is. Wie zijn verleden kent, liefheeft, bewaart zich zelf. Onze eigen natuur en statuur zijn geworden uit een reeks van voorouders, die met strijd en lust, met leed en liefde, met volhouden en terugtrekken, al naar het getij het gebood, gewonnen en behouden hebben wat hier geworden is. De cultivering van het oude is geen star conservatisme, is ook geen ondankbaarheid voor het heden, is eigenlijk alleen maar liefde, liefde voor de plek waar onze bakermat stond en Liefde verwinnet al. Ik zou nu een academisch betoog kunnen opzetten over een juiste begripsbepaling van het straatlied. Maar tot een omlijnde beschrijving, die allen voldoet, zou het toch niet komen. Volks lied is wat anders dan straat lied. De term straat lied is door zekere van hogere cultuur bezeten kunstminnaars gegeven aan een soort lied dat ze — naar hun wijze van zeggen — van cultuur-proléten hoorden, en dat ze daarom hautain buiten hun aandacht plaatsten, al zouden ze ook op sommige feestdagen wanneer ook hen de natuur boven de leer ging, meehossen en meezingen van Overal, overal, waar de meisjes zijn is het bal, of: Kiele, kiele, kiele, Tolhuis, Tolhuis, Kiele, kiele, kiele, hopsasa. Er zijn liederen u i t het volk en voor het volk. Wat voor het volk bewust gemaakt werd, bleef slechts in beperkte kring leven. Alleen gelijk soms een koe wel een haas vangt, maakte een volksvreemde dichter wel eens een lied dat insloeg, gelijk Bellamij met zijn Dorinde — Damon — dat 100 jaar lang telkens herdrukt werd, gelijk De Cort met zijn Lieflijke meid van hierover, ja zelfs Borger met zijn Geliefde panden en Aan den R ij n. Maar een enkele zwaluw maakt geen Lente. Eigenaardig demonstreert zich de volkse invloed in het lied van De Cort over de Lieflijke meid van hierover. Oorspronkelijk heeft dat vier coupletten, maar de straatzanger maakte er twee bij en veranderde enkele te deftige regels. De psychische instelling der minder ontwikkelden speelt hierbij een rol. Door woordkeus en zinsconstructie moet het vers dadelijk aanslaan, verstaanbaar zijn, liefst van gevoelige inslag, öf treurend en dan zo, dat de tranen er bij te pas komen, of zó vrolijk, dat het brullend wordt. Alleen in de eigennamen is het zeer bijzonder gesteld op m o o i e namen. Vindt het volk al spoedig iets poppekast of flauwe aanstellerij, bij de namen zingen ze graag van Carolina's, Lisette's, Veronica's enzovoort, 't Is als met de ehrenfeste keukenmeid die zich zelf 's avonds rode wangen stooft bij 't moeizaam spannend gelees in een roman over De gevallen prinses of Van de keizerstroon naar de v a 1 b ij 1. Het volk wil sentiment en gezelligheid. Daartoe moet ook het lied dienen: en zo zingen de soldaten als ze aan het poetsen zijn afwisselend van De moord te Raamsdonk en van Zie de leliën, de wiedsters en wieders, kruipende over het veld, de studenten in hun gezelschappen en ze melodiëren en variëren wijzen en woorden al naar gelang ze op het ogenblik geaard zijn. Zo heb ik in mijn verzameling het schone lied van Een Vlaams meisje met een Fransman. Nou, dat gaat nooit goed, want Walen en Vlamingen, dat is vuur en water: Daar was eens een herderinnetje in het jeugdig groen, Een lief meisje, een aardig engelinnetje in het Meisaizoen. Al langs die waterstromen, waar ik haar zitten vond. Onder 't lommer van de bomen, waar zij allenig stond; Doch op de baan kwam aangegaan een onbekend jonkman Die sprak het meisje aan! Dat is allemaal natuurlijk en 't gaat nog zo. Dat kan niet anders: In 't eerst was zij verlegen als zij meneer zag staan, Zij lachte en wenkte hem tegen, hij is bij haar gegaan. Vandaar zijn zij gegaan, wat verder in het riet. En wat zij daar nu deden, dat weet ik voorzeker niet. Doch de zon begon in het Westen te verdwijnen Eer dat zij verder kon! 't( Blijft helemaal gewoon. De dichter is niet onbescheiden en 't is die alte Geschichte. Maar nu komt het. Thuis staat — ook al weer natuurlijk — de stok bij de deur: Haar moeder aan het kijven toen zij te huis kwam aan, Waar kunt gij zo lang blijven, en waar komt gij weer vandaan? Ach moeder, wil niet kijven, en kijf zo haastig niet, Het was een vreemde jonkman, ja, een Franse heer. Ook de oude geschiedenis. Zij verdedigt zich en om goed te laten uitkomen wat een nette kerel het was, beschrijft zij hem: En zijn shine was rond van snee, Gij kunt het niet geloven Welke vriendschap hij mij dee. „Wat zijn dat voor rare zaken" zegt de moeder terecht, en ik wist ook met dat shine geen raad. Ik zocht overal, informeerde bij kenners van Bargoens en Jiddisch, — 't gaf allemaal niets; tot ik weer eens door vriendelijke hand enige liederen toegezonden kreeg en daaronder ook die Vlaamse meid en daar was zijn kin rond van snee. Eenvoudig een misdruk dus, maar alle mensen zongen: en z ij n shine. Het ei van Columbus. Zo is er een fraai lied op Jongens bij meisjes, ja zo moet het zijn, met het refrein: Jongens bij meisjes, ja Loeris bij Loerisje. Maar die Loeris wilde er bij mij niet in. Overal vond ik die domme, suffige, gnieprige Loeris. Dat kon niet in dit blijde vers van kussen en van paaien. Ook Barend Kwast e.a. hadden in hun volksbundels der 70-er jaren dien lompen Loeris; tot de zo vaak door schrijvers voor dom uitgemaakte zetters hier de uitkomst brachten: er werd naar mijn handschrift, waarin ik L o e r i s en L o er i s j e schreef, gezet: Ja, Louis bij Louise. Dat was het, zo klaar als wat: Louis en Louise. Prachtige namen. Een vroegere — en wèl zeer onkundige — zetter, had misgezet en de nadrukkers tot voorbeeld gediend. Nog zingt men immers overal: Marie Louise, en liefst wat gerekt. Ik wil hiermee maar te kennen geven, dat tekstverklaringen bij corrupte teksten niet zo eenvoudig zijn en het toeval een grote rol speelt. Kreeg ik hier goede oplossingen, nog kort geleden sloeg ik de bal deerlijk mis. In 1913 is — velen herinneren zich het schone monument Aan den volksgeest op De Dam nog — Naatje, die reeds een arm verloren had, opgeruimd. Een straatzanger nam natuurlijk deze gelegenheid te baat om de populaire Naatje v a n D e D a m, een voorwerp van aanhoudende gein voor den Amsterdammer, te bezingen. Als beeld van Neeilands vrijheid Stond zij daar eens vol blijheid. Midden op De Dam Als een vrijheidsvlam. Te turen naar de tram. Zij stond daar met één arm. De gemeentekas zeer arm. Vond beter dat zij gaat Dan dat zij daar maar staat, En haar arm maken laat. Heel Amsterdam in rouw. Want Naatje gaat op sjouw. En het refrein: Nu gaat Naatje treurig heen, O, noje le heine, ze moet verdwijnen. Nu gaat Naatje van De Dam Ze moet verdwijnen voor de electrische tram. Dat O, noje le heine vond i k zeer duidelijk. O noje, dat waren — de Kaapse nojens zijne zo jaloers — meisjes, juffertjes, en le heine was natuurlijk la reine, het was zo klaar als wat, dat Naatje voor juffrouw koningin van De Dam was uitgeroepen. Ik vond mijn oplossing perfect, maar berouw komt na de overtreding: een Amsterdammer, kenner van het Jordaanse bargoens en t Jiddische, lichtte me in: het was een verbastering van Adonai Elohim, een bastaardvloek. Ik heb me zacht gespiegeld aan de glossen van vele hooggeleerden, die later ook wel eens niet minder bleken er geheel naast te zijn. Al deze liedjes, ze zijn gedrukt op voddig papier, het verteert als vanzelf, ze zijn gezet in tienderangs drukkerijtjes, soms versierd met houtsneden die honderden jaren oud waren en met letters waarvan geen voldoende voorraad aanwezig was, zodat een b voor p, een t voor i, een g voor een h, men kan 't zo raar niet bedenken, tot de gewone zetfouten behoren, die niet verbeterd werden, om de heel eenvoudige reden, dat wat niet kan, nog nooit gebeurd is en.... ze begrepen het toch wel. Hoffmann von Fallersleben en later Florimond van Duyse hebben aan ons Middelnederlandse lied getracht de waardering en bekendheid te geven, waarop het recht had. Vooral Hoffmann heeft, ondanks zijn 11 delen Horae Belg i c a e, in zijn eerste propaganda er voor weinig dankbaarheid geoogst. In een van zijn inleidingen vertelt hij ervan, dat hij te Leiden voor een uitgelezen gezelschap van geleerden met hun dames een voordracht hield over onze Middeleeuwse liederen en dat hij zong: Er waren twee koningskinderen. Zij hadden malkander zo lief, en.... toen werd er zo om gelachen, dat Hoffmann verder maar zweeg. Die tijd is voorbij. Dat waren nu nog culturele liederen, en we begrijpen dan ook waarom van het losse straatlied helemaal niets werd aangekeken, laat staan gekend werd. Ja, in Frankrijk, in België, in Duitsland, daar was men al lang aan 't verzamelen en bewaren, doch hier.... 111 De enkele geleerden, die er wel oog en oor voor hadden, Schotel, Van Vloten, Alberdingk Thijm, in de zestiger en zeventiger jaren, waren als roependen in een woestijn; zelf te bezet door andere studiën, konden ze weinig meer doen dan opwekken. Daardoor is er ontzaglijk veel verloren geraakt. Gelukkig heeft het versterkte nationaliteitsbewustzijn, de versterkte eenheid dezer jaren ook nog die goede zijde, dat wij ons nationaal bezit, onze nationale cultuur, hoe zij opkwam, groeide en bloeide, weer bestuderen. 365-11 Folklore en dialecten, ze waren jaren lang alleen het liefhebberij-werk van leken. Thans is er een wetenschappelijke dialecten-commissie, thans zijn er overal plaatselijke en provinciale musea: de volkskunde is op 't ogenblik een voorwerp van aanhoudende zorg. „Vanwaar", vroeg prof. Kalff, „die huiverigheid voor alles wat het volk maakte hier te lande?" En het antwoord was: „Van de deftigheid, de pruik, die een goed deel der gegoede en aanzienlijke Nederlanders zich in de 18de eeuw had opgezft' ^ie sedert is blijven kleven, en die velen nog niet kwijt zijn]" En dan gaat prof. Kalff er met de geestelijke zweep overheen: „Wij zijn behept met deftigheid, de angstvallige vormlijkheid met uitgestreken facie, de vrees om zich aan koud water te branden, de bezorgdheid voor onze figuur, de argwaan tegen al wat uit de band springt, de kleinzielige geringschatting voor de kleine burgerij en de z.g. lagere standen; die deftigaards zitten in zo'n corset van vormen, ze zijn zo gemuilband door het conventionele, zo gekluisterd door het fatsoen, dat zij alle vermogen om zich ongedwongen te uiten en natuurlijk zich te bewegen, hebben verloren; op elke aandrift staat een rem. Die deftigheid heeft een kloof gegraven tussen de hogere en lagere culturele kringen van ons volk en het gevolg hiervan is misverstand en wanbegrip." Gelukkig zijn er prachtige uitzonderingen en de laatste jaren is hier veel verbetering, en is er meer wisselwerking en saamhorigheid gekomen. Wanneer we tot de oorsprong van het losse lied gaan, dan zijn het de menestreels der Middeleeuwen en dank zij Hoffmann en latere onderzoekingen zijn de wereldlijke en geestelijke liederen dier tijden thans bekend en geliefd. In de 16de eeuw zijn het strijdliederen die gevent worden en de overheid, terecht bevreesd voor samenscholingen en muiterij, verbood het lollen van liedjes. Behalve de geuzen- en anti-geuzenliederen zijn er slechts povere resten van over. In de 17de eeuw is het uit met het gewone, leutige lied. Dan is het losse lied meer politiek en de dagen van Vondel en Barnevelt, van Costers-academie, de latere jaren van Johan de Witt, ze brengen tal van losse stukken, maar 't is alles politiek, strijd, geharrewar van partijen. Toch waren ze er, de liederen van minne en avontuur, maar ze werden verzameld in het Medeblicker Scharrezoodtje, in Thirsis Minnewit, in 't Groot Hoornsch, Enkhuizer en Purmerender liedboekje. Dat waren dure bundeltjes, vaak keurig gebonden, met goud of zilver versierd, in marokijn, in schildpad en ze werden in de beugeltassen der jonge vrouwen meegenomen naar de praatavonden om er uit te zingen. Eigenlijk pas in de 18de eeuw komt de glorietijd voor het losse lied en daarvan is een grote voorraad bewaard in de z.g. blauwboekjes, die slecht bedrukt op koffiezakpapier, die liederen in een 30- of 40-tal leverden voor enkele stuivers. Onder de meest zonderlinge titels zijn ze verzameld. Algemeen bekend is de Durkerdammer kramer en Overtoomsche marktschipper, maar er zijn ook: Het gerookte bokkinkje, 't Gekroond Batavia, 't Haagsche bosch. Het lijstertje, De Bloemendaler zangster, geen tientallen, maar honderden verschillende titels. En wat vinden we dan? Moorden, liefdesavonturen, rampen en oorlog, van politiek gelukkig zeer weinig meer, behalve in de beruchte patriottentijd. Het zware recht van justitie — in Betje Wolff en Aagje Deekens Willem Leevend vliegt de dienstbode van de zolder naar de deur om er een te kopen — Het zware recht van justitie over een vrouw die haar dienstmaagd vermoordt: De jaloezie is een kwaal, Die de huwlijken principaal. Brengt tot verderfenis. Zo het voor gewis Te Hamburg is gebleken: Aan een rijken koopman en zijn vrouw, Hoe de jaloersheid hen bracht in de rouw, Doordat de man verleid, Verliefd op zijne dienstmeid, Tot hun verdriet en spijt. De vrouw bemerkte nu en dan De gulle liefde van haar man, Zij dacht, ik zal de daad, Wreken vroeg of laat. Kan ik hun betrappen, Ik zal beletten hun minnebrand. Ik zal de dartelheid maken van kant; Zo stookt de duivel haar, Door de jaloersheid klaar. Opdat het al was klaar. Nou dat loopt natuurlijk helemaal mis. Op een morgen komt zij als manlief de deur uit is: Zij met een mes als een leeuwin. Komt zij de meid haar kamer in. Daar zij heeft haar vermoord. Het is nooit gehoord. Hoe een vrouw kan wezen, Zij sleepte deze dochter wreed van zin. Van boven onvermoeid de kelder in. Sneed haar vlees verwoed, Van het lichaam, wat gemoed, Ziet wat jaloersheid doet. Het is een ijselijke geschiedenis. Zij braadt het vlees en zet het manlief voor en vertelt het hem daarna. Begrijpelijk is de man ,,uit zijn lijken": ging spoedig naar de wet en de rest laat zich denken met deze nuttige les: Ach, mensen, u bedaart. Vlucht de jaloerse aard, Eer dat gij kwalijk vaart. Een ander lied met een zonderlinge houtsnede waarop zes boosdoeners een galg vol maken, is buitengewoon zwaar recht van justitie getiteld, 't Is als met de barbaarse koppen van sommige krantenberichten van heden, ze beconcurreren elkaar met felle opschriften. Eerst komt het bericht: Vier gebroeders met twee anderen zijn de schrik der plattelanders: ze branden en roven zonder end, eindelijk is het „de vigelantie der politie gelukt deze monsters der mensheid in handen te krijgen" en 't slot is natuurlijk hangen: Zo hebben als verlaten van God hun alom begeven, Geheel dat goddeloos gespan, Buiten schroom van hun leven. Gaan stelen, roven, goed en geld. Prangden veel mensen met geweld, En op de dood ook pijnden, Tot zij gaven aan 't hels gebroed, Geld, juwelen en al hun goed, Door hun moorddaadge benden. In 1750 schaakte de avonturier Von Tottleben een 15-jarige erfdochter van een Indischen plantagebezitter uit het huis van haar voogd te Amsterdam. Ware geschiedenis heet het lied: Wel, wat heeft de min vermogen. Wel, wat heeft de liefde kracht, Menig maagdetje, onbedacht. Werd door Venus' wicht bedrogen. Dat men somtijds heeft verwacht. Gelijk heden is gebleken, In de koopstad Amsterdam, Hoe een graaf daar binnenkwam. Die een maagd vervoert door streken En mee naar zijn land toe nam. Ook dit loopt smadelijk af; de graaf ontspringt de dans en het meisje komt berouwvol en berooid, gehavend, terug: Wacht u, dochtertjes te garen, Dat gij toch niet wordt verleid, Maar altoos voorzichtig zijt, Velen die onnozel paren, Dat haar na de kennis spijt. Als gouvernante Anna in 1759 sterft, dan luidt het straatlied: Wat droefheid groot komt ons bestrijden Dn hot Kcs/rin «i v-x « ' ' _ ui vuu uei jaar.' Ons prinses gaat nu van ons scheiden, Vertrekt al naar de hemel klaar Op 5 Augustus 1781 hebben de Engelsen voor het laatst rijmer !nT Verloren' bii Doggersbank. De volks¬ haven klonk 61 Z1C me8Ster van en lan9s de Amsterdamse dat was er voor haar geen zoetman Want hij lei er met moed an Zout op de staart al van de Engelse meeuwen De heren Bentinck en Dedel, Van Braam die toonden zich edel. En dreven de vijand op de vluchtl De patriotten, hoezeer ze ook een tijd lang een verbond maakten met de democraten, waren in de ogen van het volk dat in zijn hart toch Oranje bleef vereren, niet je ware en als' in de troebele jaren tussen 1780 en 1787 Het Loo zelfs bedreigd wordt door de vliegende legertjes, dan wordt kapitein Onderwater uit Dordt ter bescherming er heen gezonden: Onderwater moet marcheren, 't Zijn de orders van de heren, En hij geeft de commando, Om te trekken naar Het Loo. Oranje mocht men niet meer noemen, De Oranjeboom behoudt zijn bloemen, Oranje dat wierd wel gehaat Om te breken zijne staat! Zou men dan Oranje laten Vooi veel mensen die het haten. Geen Oranje-kleur of lint Mocht men dragen, vrouw of kind. Oranje dat is weer gekomen, Al de twist is weggenomen. Wij roepen nu met zoet geluid: Viva de Oranjespruit. Die dit liedje heeft gaan planten. Dat waren drie Oranjeklanten, Van Onderwater kloek van moed. Strijden voor het Oranjebloed. De Napoleontische tijd is overvol van losse liederen. Lange tijd kende men officieel alleen de bekende bundel van mr. Cornelius van Marle, Rijmelarij, in 1813 verschenen, maar als strooiblaadjes verschenen er honderden losse. Zo b.v. een bij het overlijden van den ex-stadhouder Willem V te Brunswijk in 1806: Eindlijk moest de dood wiens slagen Vorst, noch kroon, noch staat ontziet. Hem ook treffen, hem wiens dagen Veel herdenking achterliet. Dat gaat 20 coupletten voort en dan volgt nog een slotgezang: Komt hier nu al gelijk, gij prinsgezinden, Gij, die weleer den prins oprecht beminde. Komt, treurt nu al gelijk. Prins Willem is een lijk, Zijn zuil omver gerukt, Wiens hart is niet bedrukt? Het geheel was te Rotterdam met naam en adres bedrukt en werd gevent. Het werpt wel een weinig ander licht op de volksuiting dan men zou verwachten in die sombere tijden. Als het prachtige waaggebouw op de Dam op last van Lodewijk Napoleon in 1808 moet gesloopt worden, dan klaagt het waaggebouw — een drukkersadres ontbreekt nu —: Ach raadhuis, oude buur en vrind. Gij hebt mij lang, ik u bemind. Kunt gij mijn val gedogen? Nu gij in een paleis hervormd, Kan zwijgen, daar verwoesting stormt, Ol hinder ik u in de ogen? Als de conscriptie komt — onze vaderlandse geschiedenisboeken vertellen ervan — dan is er al weer een straatvers: De moeder roept: Ach, liefste kind, Moet gij gaan onder de soldaten, Ik heb u van jongs at zo teer bemind. Moet gij uw moeder gaan verlaten? Ik heb u met mijn borsten Teerhartig opgevoed, Mijn eigen vlees en bloed. Van uw achttien jaar. Moet gij de wapens dragen, Ach, wat verdriet, ach, wat verdriet. Dat menig moeder aan haar kinders ziet. Maar aan de andere zijde van dit blaadje staat een vreugdelied ter ere van de intrede van Lodewijk Napoleon te Amsterdam. Zo werden de kool en de geit gespaard. Geen feit van enige betekenis heeft plaats, of er komen liederen op. Vooral de tijd van 1830 is een prachtige bron voor den straatzanger. De cultuurdichters gingen voor en de straatdichters volgden. Daarna de eerste spoorweg, de ijzerbaan, de doorgraving van Holland, de Haarlemmermeer, de Atjehkrijg, enz. enz. De grote oorlog geeft een zeer grote overvloed van straatdichten. Er was met bonnen voor brood, vet, kolen, vlees, enz. en schaarste aan al deze dagelijkse behoeften, genoeg stof voor: Het monster dondert voort In huis en schuur, België wordt uitgemoord In lange duur. Waar 't bloed zo wordt geplengd. De grond wordt rood gedrenkt, Is 't Christendom gekrenkt Door 't bloed en vuur. Als de buitenlandse spionnage-diensten hier werken, dan waarschuwt de straatzanger: Holland pas toch op, Anders krijg je een reuzenstrop. Hier spionneren moet je ze afleren. Denk er aan. Houd je naam Houd je naam vooral in ere. Holland, pas toch op. Ze eten de kaas van je broodje op, En zo komt er haat en nijd. Een iedereen die is verblijd, Leve de neutraliteit. Petroleum is er weinig, gas, electra en kaarsen zijn gerantsoeneerd: Op straat kan men heerlijk vrijen Daar je in duister dan geniet. Loopt men innig met zijn beien. Niemand die er iets van ziet. De oubolligheid van het volk verlaat ze niet, ook niet in de ellende van honger en kou: Wij hoorden nu zo onverwacht Je krijgt vier ons brood per dag. Dus had je de broodkaarten vergeten. Zit je heel de dag zonder eten. Maar vrienden geen verdriet. Wij hebben nog eten, vergeet dit niet. Want ginder ver over zee Hebben ze nog geen roggesnee. De aardappelen, dat was al een heel erge bezoeking: Nu de piepers beter zijnen Ziet men ze al van week tot week. 365-ni Van de bonlijsten verdwijnen, Is dat geen gemene streek. Deze week nog ene kilo, De naaste week misschien een pond, In de plaats veel rijst en havermout. Ze zeggen dat is heel gezond. In naam van Oranje, luidt een ander vers: In naam van Oranje, de zeep die wordt schaars. Zo klagen de vrouwen niet min. Je broek wordt zo goor en je hemd dat ziet paars, Je krijgt er geen grond haast meer in. Een half onsje zeep, dat is niet te groot, Men krijgt last van vlooien, je krabt je nog dood, In naam van Oranje, dat grote gespuis Die hebben van alles in huis. En wie kreeg de schuld van al die oorlogsellende? Natuurlijk één, een man die werkelijk geen tijd voor slapen en ontspanning had, minister Posthuma: Posthuma, Posthuma, mijn goeie man, Is dat alles wat je kan. Zijn dat nu al je talenten. Krijg je daarvoor nu je centen? Posthuma, Posthuma, 't is een schand, Want je bent de schrik van heel ons Nederland. Na de oorlog komen de jaren met werkloosheid. En de busklanten die dit bezingen kennen we allen wel. De romantiek is er af, de weerstand is er uit en 't gaat steeds om een paar centen, oude schoenen of kleren. Na 1920 is het romantische, dramatische straatlied verdwenen, en komt er nog een enkele keer wat anders ter markt of ter deure, dan is het een nadruk van een oude ballade of een „levenslied" van een onzer cabaretzangers. We hebben nog niet verwijld bij de liefde, dat i s zo'n lel ij k ding, zoals een refrein luidde. En dat is toch zeer zeker de pijne waard. Van Adam af is het aan de orde van de dag en 't zal wel zo blijven: Karei minde Rosa teder. Met het vuur den jongling eigen, Rosa minde Karei weder. Doch.... hun plicht gebood hun 't zwijgen: Beider stand was ongelijk. Karei arm en Rosa rijk. Slechts in 't veld kon Karei klagen En door de echo Rosa vragen: Want die riep hem immer na: Rosa-Rosa. 't Is echte Feithiaanse poëzie: sentimenteel, aangedaan en overdreven. Het volk in zijn brede inslag, de meerderheidsmens, is als de jongen en het meisje in hun puberteitsjaren: ten hemel juichend of ten dode bedroefd. Het is ook het gevaar van de massa-suggestie bij volksbetogingen: Of Hosanna of Kruis heml Bleek en soms in 't oog een traan, Zag zij de arme Karei werken. En als de arbeid was gedaan, Dwaalde hij door bos en perken. Tot hij 't lievelingsplekje vond. Waar zo vaak zijn Rosa stond, Daar, daar knielde Karei neder. Dierbre Rosa, riep hij teder. En dan bauwde hem de echo na: Rosa, Rosa. Een ander zeer geliefd lied was en is op sommige plaatsen nog Ridder Eduard: In het lommer van 't prieeltje Zaten samen hand in hand. Ridder Eduard en zijn Lina, Sloten daar een huwelijksband. Want ridder Eduard moest ten strijde, dus terecht was er haast bij en hij eiste, niet minder terecht, haar trouw: Toen sprak Eduard tot zijn Lina: Kies geen ander aan uw zij. Eer die rozen tweemaal bloeien, Zal ik weder bij u zijn. En die twee jaar zijn verlopen. Eer de roos haar knoppen brak, Toen trad Eduard in 't prieeltje, Waar hij eens met Lina zat. Maar wie vind hij daar begraven? Ach, wat stond er op die steen? In het marmer stond geschreven: Hier rust Lina gans alleen. Toen trad Eduard in het klooster. Deed zijn hoed en mantel af. Eeuwig treurt hij om zijn Lina, Tot hij rust bij haar in 't graf. t Is geen prettig verhaal en op de kermissen met de schilderij van het gebeuren ging zo'n vers er in als koek. Een blijspel-eind heeft De trouwe minnares, die alles raden kon, om haar minnaar van de dood te bevrijden. In Wenen, in Wenen, o ja, die schone stad, Die duizenden soldaatjes in zich bevat, Daar was een lief meisje, die zo trouw bemint, Zij had een soldaatje tot haar vrind. Maar hij doet een stomme streek: Hij ging deserteren om zijn bruid te zien. Daar hij zeer goed wist, dit niet mocht geschien. Men zette hem gevangen, o wat verdriet zo groot, Zijn vonnis werd geveld, o ja, het was ter dood. Het meisje werd woedend, liep dan ook terstond En wierp zich voor den overste op de grond. Maar voor geld noch goede woorden is de overste te vinden. ,,Uw soldaatje moet sterven volgens de wet." Eén kans krijgt zij nog: hij zal haar drie raadsels opgeven en indien zij het goede antwoord zegt, dan komt haar soldaatje vrijl In plaats van drie worden het wel tien en het meisje raadt ze alle en het slotvers luidt: Welaan, hij heeft genade, hij is vrij. Maak u nu vrolijk, verheugd en blij, En wij zullen vrolijk bruiloft houwen. Naar onze zin maar daadlijk trouwen. Levendig na doodlijke angst, Smaakt zoveel zoeter en duurt het langst, Zo redde een meisje haar vriend van de dood Is zulk een liefde niet waarlijk groot? Donkere nacht, kloosters, liefdezusters, klokslagen, donder en weerlicht, zijn behulpsels om de rechte stemming te geven: te griezelen of wit te worden: Voor de traliën van een venster. Aan een zwarte kloostermuur. Zat een jongeling te wenen Op het stille, nachtlij k uur. Hij riep, Laura, mijn vriendinne. Waarom scheidet gij van mij? Ach verlaat uw treurig klooster En kom rusten aan mijn zij. Maar een bleek en maagdlijk wezen Dat ziet door de traliën uit: En een stem die sprak met tranen: Nooit — nooit — nóóit — Wordt Laura — Laura uwe bruid. Hij houdt aan: Hij riep: Laura, zoete Laura, Zonder u besta ik niet. Want mijn leven is een beekje Wat langs scherpe doornen vliedt. Soms zie 'k 's nachts u in mijn dromen, En dat maakt mij het leven zacht. Kom bij me, aangebeden Laura, Dan vluchten wij: 't is middernacht. Maar een bleek en maagdlijk wezen Dat ziet door de traliën uit, En een stem die sprak met tranen: Nooit — nooit — nóóit — Wordt Laura — Laura — uwe bruid. Dat is wel heel erg. En de natuur komt nu als de deus ex machina te hulp: En een onweer ging aan 't woelen. Op het uur van middernacht. En de reus der Noordewinden Trok de bomen uit met kracht. Adieu, riep hij, mijn dierbre Laura, Ik zie u in mijn leven niet meer.... En door een bliksemstraal getroffen Sloeg de jongling stervend neerl Maar dat droef en maagdlijk wezen, Wijkte door de traliën uit: Die stem die riep met smartge tranen: Nooit — nooit — nóóit — Konde Laura worden uwe bruid. Een ander vers begint: Achter in het stille klooster Zusters in hun zwarte dracht. Verplegen daar de arme lijders Die gewond zijn aangebracht. Beide deuren staan wijd open En een zuster treedt er in: Met een jongling in haar armen Die nooit weer ten strijde ging. Die krachtprestatie wekke geen ongeloof noch spot: Beide benen afgeschoten En daarbij de rechterhand, Want hij had zo trouw gestreden Voor zijn dierbaar vaderland. 't Is hiermee niet uit: Achter aan het zwarte klooster Klopt een droeve moeder aan. Ligt mijn zoon hier zwaar gewond soms, Gaarne zou ik tot hem gaan. De zuster zegt wat er gebeurd is en de moeder stort in tranen neder: Delf voor hem en mij één grafl Dan lacht het gehoor niet meer. Want oorlog, honger en dood zijn de grote verschrikkingen voor deze mensen: ze rillen en dromen ervan. Ongelijke huwelijken, zowel naar leeftijd — een oud man van 80 jaren, dus van de tand, die een jong meisje huwt van 20 jaren b.v. — daar wordt mee gespot, en dan lacht alles mee. Bovenal genieten ze, wanneer ze horen van: Er was een baron van aanzien en vermogen. Had eene dochter met name Mathilde, Sloeg op een armen knaap haar ogen, Het was de stalknecht van haar papa. Natuurlijk behaagt dit den vader niet en de jongeling — hoe is 't uitgedacht — weerstreeft deze belangeloze geliefde, doch nietwaar, als een vrouw wat wil, wie of wat weerstaat haar dan: Zij sprak, jongman, gij zijt voor mij geboren Uw schoonheid streelt mijn hart en zin. Zonder u ga ik gewis verloren. Erken mij slechts voor uw hartvriendin. Zo smolten zij in elkanders armen. Het vuur ontblaakte van beider zij. O, Heer, wil over hen u erbarmen: Dat brengt het jonge paar al in de lijl Lang hielden zij het geheim, liefde zoekt immers list. Maar die liefde — vrijen onder één dak, zegt de volksmond, slijt weinig schoenen, maar veel zoenen — bleef niet zonder gevolgen en haar papa, gelijk het vers vertelt, sprak: Zeg mij, Mathilde, wie is uw beminde, Zeg mij, mijn kind, wie u bracht in 't verdriet. Mathilde bekent eerlijk: L o d e w ij k heb ik zelf aangebeden. Dat is natuurlijk voor den baron te veel en hij s c h o p t zijn enig kind „al met de voet". Eén oplossing is er nog: het klooster! Maar ziet: Mathilde vluchtte door de boomen. Haar minnaar Lodewijk achterna. Maar de baron heeft veel volk te paard genomen, Om ze te zoeken, brengend levend of dood. Toen aanbrak de tweede morgen, Vond men ze beiden in hun bloed gesmoord, en met dit droevig eind is het lied uit en gaan de hoorders in stille gedachten verder. 't Is een gedurig weerkerend thema: Wat brengt de liefde menig paar In grote rampen en gevaar, Veel door der ouders hovaardij, Komen de kinders in de lij. Constant, in deugd der jonkmans roem, Bemint Bertien die schone bloem, Maar zijn staat was te gemein Waar dat haar ouders tegen zijn. En de les, die na een akelig einde, telkens weer met andere woorden klinkt is: Spiegelt u ouders, 't is een leer. Breekt voor geld geen liefde meer. Daar geld de liefde te boven gaat. Verwacht dan dood of droeve staat. Neen, dan zijn er wel vrolijker onderwerpen ook, als van den gefopten boer, die er zo laat naar huis komt, dat als een burleske bedoeld wordt en ook aldus aanvaard moet, maar we kunnen begrijpen dat een boer en al zijn mannelijke collega's na een dergelijke ervaring uit volle borst gaan zingen: Ik houd wel van een grapje. En zing graag wel tevree, maar.... 'k Wil van de liefde niets meer weten, Haagse Leen, Haagse Leen. Of: Dus wil maar vrolijk zijn, en staak uw geween, De rin-tin-tin en de ijzerdraad, Daar de luchtbal mee naar boven gaat, Zing maar, hola, ik heb mijn lief verloren, Zing maar, hola, ik ben mijn liefje kwijt. Maar „voor die een ander", want, zingt een zeer oud kermisbed: Overal, overal, overal waar de meisjes zijn, Waar de meisjes zijn overal, overal, Overal waar de meisjes zijn is het bal. Dit oude refrein, uit het midden der 19de eeuw, klinkt nog heden ten dage, gelijk onlangs nog in Den Haag en misschien wel elders ook gezongen is: Dan weet ik van geen werken, ik ben een rare vos. En slechts één drank drink ik, Alebessenbos, Alebessen, alebessen, hi, ha ho. Natuurlijk komt dan als noodlottig gevolg van al dat gehos en gevrij: Maar 't heeft haar gauw berouwd, Want ze mag van moeder de deur niet meer uit. Want ze heeft het spel verbruid. Een ander versje zegt geregeld: „O, wat een stommeling": het dienstmeisje die haar vrijer laat schieten voor een heer, een oude rentenier die een jongere vriend zijn vrouw naar Schevening doet begeleiden, een rheumatische heer die met een jonge vrouw trouwt, een jongeling, die op een bal op 't eerste gezicht verliefd raakt en trouwt, een boer die zonder ondervinding in een grote stad rondwaart: „O, wat een stommeling." Het is rauw, het is fel, het is op 't kantje af, maar 't is écht. Evengoed als de voorloper van Speenhoffs koloniaal naar de Oost: 365-IV Ach wat is mij overkomen, schoon Sophie, Ik heb dienst naar de Oost genomen, schoon Sophie. Adieu, mijn engelin, die ik zo teer bemin. Nog een kusje, schoon Sophie, voor ik ga Naar Batavia. Mijn hemd staat in de lommerd, schoon Sophie, Ach, wees over mij bekommerd, schoon Sophie. Mijn rok is bij Jan Oome, schoon Sophie, Dat is jouw schuld, jandome, schoon Sophie. Maar kom toch tot bedaren, schoon Sophie, 't Is maar voor zeven jaren, schoon Sophie. Wilt mij dus trouw beloven, schoon Sophie, Dat ik u nooit zal begeven, schoon Sophie. Ik kom terug om u te trouwen, schoon Sophie, Dan zullen wij 't zamen wel brouwen, schoon Sophie. Nu nog voor 't laatst een kusje, schoon Sophie, Nog eens mijn hart en lustje, schoon Sophie. Ik zweer u trouwe min, Want gij staat in mijn zin, Nog een kusje, schoon Sophie, want ik ga Naar Batavia. Ja, de liefde is een lelijk ding, en alles een gevolg van dat een meisje gelijk haar moeder is: Ik ben niet kreupel, of niet mank. Ik heb geen bult of scheve benen, 'k Verdien een man van de eerste rang. Ik vlieg over de vloer of stenen. En doch, niemand die naar mij ziet. Jonkmans, waarom vrijt gij mij niet: Ik ben een meisje, als mijn moeder. Het merkwaardige is, dat deze primitieve verzen, die niet door vorm, klank of beeld van artistiek formaat zijn, toch aan vrijwel iederen hoorder of lezer een prettige sensatie in de eenvoudige zin van het woord geven. Ik zie hierin het infantilisme, het infantile van den ouderen, van den ge- leerden mens. Hoe modern onze tijd ook is en verder worden zal, hoe mechanisch ook alles in elkaar komt te zitten, een kind blijft een kind en een mens, méns! Het kind is verrukt van zijn sprookje, waarin steeds een schone prinses, een rijke prins, een goede koning, een fraai paleis én.... een tovenaar voorkomen. De detectiveroman loopt daar voor de ouderen parallel mee, die heeft d e moordenaar, de slechtaard, de detective met een vriend, gelijk de tovenaars uit het sprookje, en een bijloop van lieden, die de achtergrond vullen. Het straatlied is in w e z e n naïef en geeft de verschillende zielsbelevingen in compacten vorm, we behoeven er geen diepte-psychologie, noch Kunkels i k- en w ij-houding in te zoeken; het probleem wordt gegeven, de oplossing volgt en de moralisatie, de les, sluit zich logisch er bij aan. Onbevredigd laat het den lezer of hoorder niet. Soms zijn ze zeer gelukkig van woordkeus en directheid, als dat lied van den Pinda-man: Ik sta en dommel Bij mijn trommel Tot ik uit mijn jasje waai! Met geleerde betogen om een misdaad te verklaren houdt het volk zich niet op. Een moord is een moord — verdient straf, naar oude zede: bloed voor bloed en als in de M o o r d te Ruitenbroek — 1890 — klinkt het dan: Sinds men de doodstraf af ging schaften, En er geen lijfstraf meer bestaat. Pleegt men menige, wrede, laffe Ongehoorde gruweldaad. Ieder wenst met hart en zin Dat de jonge koningin De doodstraf roept in 't leven weer: 't Kan zo niet langer meer. Deze toon hoort men in alle liederen. Ik wees met een enkel woord op de letterkundige waarde der liederen in énkele regels, want over 't geheel zijn alle liederen te lang, vallen zij in herhaling; ze hebben steeds een refrein of herhalen een of meer regels van elke strophe; doch plastische verzen verrassen meermalen den lezer. In Van het sterfbed naar het toneel klinkt het: Daar lag zij worstelend met de dood, Marie hun enigst kind, 't Eenmaal afgebeden pand. Zo teer door hen bemind. Vader en moeder zitten er verellendigd bij. Maar de klok slaat. De vader moet aan zijn werk: 'k Moet brood verdienen voor ons bei En voor ons kind een graf! Doen lachen moet ik, Al breekt mij 't bonzend hart. 't Is het thema: „Lach, Paljasso!" Maatslag en toon, schreef van Duinkerken, herinneren aan Oscar Wilde: Neen, spelen moest hij, en hij zong. Hij lachte, maar God weet hoe, En de engel voor de troon van God, Slaat schaamrood de ogen toe. En schreef, de handen voor 't gelaat, In Gods gedenkboek neer: Is dat de mens, naar 't beeld van God? Lezen we nu tekstcritisch, dan zeggen we: onzin: De handen voor 't gelaat en schrijven, 't kan niet. Neen, dat kan ook niet, maar wie de schilderijen onzer grote zeventiende eeuwers critisch bekijkt, vindt wonderlijke perspectieffouten, zes vingers aan één hand, maar w ij zien het niet, omdat wij totaliteitsmensen zijn, die de indruk van het geheel ondergaan. Niemand minder dan Engelman, heeft in zijn terecht befaamd gedicht Maria te Canne ook zo iets: Op de ene hand draagt Maria een nachtegaal. In de andere heeft zij een band van zij, maar tevens schudt zij de bomen, 't Is als in het geciteerde: technisch onjuist, maar de totaliteitspsyche ervaart — en gelukkig — die onlogischheden niet. De eigenaardigheden der volks taal treffen we juist aan in het straatlied, niet in het cultuurlied. Wanneer we ons oor eens lenen aan een gesprek van den man van de straat, dan treffen ons dezelfde taaleigenaardigheden, rare conclusies en soms is de dialoog voor ons geheel onbegrijpelijk. Ik heb reeds eens verteld, hoe twee werklieden ten onzen huize een koud- en een warmwaterkraan moesten aansluiten met een gemengde sproeier. De dialoog was, nadat een pruim enige malen om en om gewenteld was, de pet wat scheef was getrokken en 't hoofd bekrabd: „Kiek, als hem naar voren komt, gaat hij uit zijn eiges naar achteren. Krek, zei de ander, zo doene me." En 't kwam perfect voor elkaar, maar ik begreep van dit tweegesprek niets. Zo ook in de verzen: onlogische gedachten, sprongen en veelvuldige herhalingen: Komt vrienden, blijf nu even bij mij staan, En wil mij eens aanhoren, Hoe dat een man dan ook zo ver kan gaan Zijn eigen te vermoorden. In de heilige schriiture Vindt men een exempel schoon Hoe dat Christus in figure Spreekt van den verloren zoon. Stopwoorden zonder tal: Dag en nacht z o ging hij zwieren, Hun neuzen die krullen. Uw laatste rustplaats die is hier. Mijn Louitje die is er van door. Nelis z ij n vrouw, die is aan de haal. Oranje boven.... Leve de Willemienl Om dubbele ontkenningen bekreunen deze dichters zich niet: Die dag die ik nimmer nooit vergeet. Verkleiningsuitgangen zijn geliefd. Het is een der kenmerken van het sentimentele, het overgevoelige. Bokkie, kokkie, juf pas op je doppie, op je hondje, 't hutje bij de zee, het weesje, Laat je kopje achterover hangen en je buikje flink vooruit. Geestige zetten, die je met de klompen voelen moet, zijn geliefd: „Je baard is net als schuurpapier" en als voor een 20 jaar bij een feestgetij de thans verdwenen stedenmaagd van Amsterdam op de Dam verlicht wordt, dan horen we: En Naatje dacht ik vind het flauw, Dat men zo iets wagen dorst. Nu ben ik geen maagd, maar een lichte vrouw Voor vaderland en vorst. Of dit: Hoe het met onze schatkist staat Weet zeker iedereen. En waar de loodpot henengaat Vraagt men in 't algemeen. Brengt de belasting verse poen, Wordt het daadlijk weer vermorst, Ze knijpen je uit als een citroen Voor vaderland en vorst. Zo is er voor den taalliefhebber, den geleerde, den humorist, den psycholoog in deze verzen veel te vinden, dat hem een betere kijk geeft op het geestesleven van het volk. Men vindt er een schat van dwaasheden in, ernstig bedoelde onzin vaak, maar soms ook diepe ernst, met volkomen begrip van de juiste levenshouding; het is bonte volksromantiek, het hoont onrecht, het leeft mee met ramp en ellende, het griezelige wordt breed uitgesponnen: 't is de drakenroman, 't is de thriller van de film, het doorgezaagde weesmeisje, de vrouwenverleider, de doorgefourneerde schurk, de gewonde krijger. Het klooster is natuurlijk zwart, met zusters in 't wit en een zware poort, de tijd waarop iets gebeurt is meest het middernachtelijk uur, met een donker zwerk, een huilende wind en een nevel-maan! De zee is steeds een woeste golvenmassa en een schipper is meest in doodsgevaar op de wilde baren! In vroeger jaren stonden op de kermissen en jaarmarkten de liedjeszangers met een primitief beschilderd doek — een koninkrijk voor zo'n doek — en onder grote aandacht luisterde de eenvoudige bevolking. Ernst Claes vertelt ervan in zijn De Witte. Altijd sentimenteel, volks, altijd weer de eenvoudige omstanders pakkend door zijn directheid. Daar is het prachtige drama van Devondelingofde pleegzoon rechter over zijn moeder. Een zeer geliefd verhaal was dit en 't pleit zeker voor de populariteit ervan, dat ik onlangs een schrijven ontving van iemand, die mij vroeg, of ik ook nadere bijzonderheden wist, want hij vermoedde dat hij de handelende personen thuis kon brengen! Sensatie, moord, bloed, ongeval, trekt de nieuwsgierigheid; dat zit de mens in 't bloed blijkbaar. Ik verbaas mij er steeds over, als op de Utrechtse weg naar Zeist een auto-ongeval gebeurt, hoe er stagnatie in het verkeer komt, door de vele nieuwsgierigen, die per fiets of auto moeten passeren en toch blijven toekijken en het werk van doctoren en helpers bemoeilijken! Bij alle moordgeschiedenissen is een wrekend God, de straf wordt nooit becritiseerd, integendeel. De liederen zijn historisch juist, waarvan ik onlangs nog een staal opmerkte, toen een lid van de Hoge Raad mij meedeelde, zich een geval uit onze bundel zeer goed te herinneren, daar hij als rechter toen mee zitting had, maar.... 't „vaers" las hij voor 't eerst. Zo gaat het, wij lopen langs die zangers heen, of gooien de papiertjes weg! En daarom is het zo uiterst moeilijk thans alles nog bijeen te krijgen, als één cultuur-verzameling van de reactie van de massa op de gebeurtenissen en belevingen van haar tijd. Tot op de laatste tijd is het straatlied bij. Een kindermoord te Amsterdam of Rotterdam, een autoongeval, de Uiver-ramp, de dood van koningin Emma, van prins Hendrik, koning Albert, ze vragen gehoor en de Rijksdagbrand met de tragische persoon Van der Lubbe treft de volksziel zeer. Het is werkelijk de moeite waard er wat meer kennis van te nemen. Straat-emotie, zeker, vulgaire romantiek, zeer juist, toch zangerige kermisballaden, sappige volkssentimentaliteit, droge galgenhumor, amoureuze bevliegingen van jongens op bakfietsen, dik-vaderlandse vorstenhymnen, dronken soldatenliedjes, goedkope, zeker, toch leuke parodieën, klaagliederen met een laken nat van tranen, nieuwtjes van wonderdokters en bankroetiers, heldenmoed en doodsverachting, gij vindt het alles in deze liederen. We mogen er over treuren dat Engelman, Van Duinkerken, Vondel en Hadewijch, om maar grote sprongen te doen, het volk koud laten, alle cultuureisen slaat het volk tot gruizel, nu — vroeger — en later, daar zal geen onderwijs en beschaving iets aan veranderen: er is en blijft nu eenmaal een meerderheidsmens. Prof. Van Ginneken, zeker niet de eerste de beste, schreef eens: „Het doet goed weer eens klein te zijn met de kleinen, en kind te zijn met die kinderen, en dan te beseffen, dat het' gezamenlijk harte- en zieleleven der mensen van de straat ten slotte even rijk en onuitputtelijk is, als dat van den rijksten individualist. Ja, ik tart bijna eiken individuelen kunstenaar om met zo n bundel straatliedjes een wedstrijd aan te gaan in het begrijpen en weergeven van zoveel warme zielegloed. Ook het straatlied behoort tot de taal- en literatuurschat van ons volk." Zijt gij wel eens neerslachtig, bedroefd, zijt gij wel eens moe, verveelt gij u soms, kunt gij soms niet slapen van de zorgen, neem dan, zegt prof. Van Ginneken, Shakespeare ter hand of.... het straatlied. Gij zult er uw gading vinden. Zeist, Januari 1939. ENKELE LIEDEREN 365-V Nieuwej aarslied Vrienden, 'k wens u altegaar. Vreugde en voorspoed bij elkaar. Dat ieder voor zijn oude dag, In dit jaar wat zorgen mag. Ik wens dat zij niet zullen trouwen, Die niets hebben om huis te houwen, 'k Wens u in 't huwlijk veel plezier. Aan ieder man zes kruiken bier. Ik wens den brander in dit jaar Dat hij zijn jenever mag maken zwaar. Ik wens den tapper tot zijn baat Dat hij veel naar de kelder gaat. Ik wens den kleermaker veel te naaien, Dat hij zijn winkel goed kan draaien, Den schoenmaker wens ik er bie Alle dagen een paar of drie. 'k Heb den vleeshouwer een wens gedaan, Alle dagen een beest te slaan. Ik wens ook den winkelier Veel te wegen en goed vertier. Ik wens den wever veel te weven, Dat hij ieder het zijn kan geven, Ik wens al wat ik wensen kan Aan ieder meisje een goeden man. Ik wens den bakker veel crediet. Dat hij dit jaar wel toeziet. Den molenaar wens ik veel wind, Alle jaren zijn vrouw een kind. Ik zeg, wat kan ik beter wensen, Tot geluk van alle mensen. Ik wens den soldaat een goed matres. Alle weken een gulden of zes. Ik wens aan de meisjes van pleizier Alle nachten een zwierbol of vier. Ik wens die van zijn middelen leeft, Dat hij de armen ook wat geeft. Ik wens, die met konijnen lopen, Dat zij de vellen wat duur verkopen, Ik wens aan hen die hebben maagpijn. Dat zij spoedig gezond zullen zijn. Dus vrienden, luistert naar mijn wens, Hij is geschikt voor ieder mens, De smid die aan het aambeeld staat, Wens ik dat het voorspoedig gaat; Ik wens nog aan die glazenmaker. Dat er zeer veel glazen kraken, De timmerman en metselaar Wens ik veel zegen in dit jaar. Ik wens de jagers een goede kans. En de vissers een goede vangst; Ik wens, dat die door vangst bestaan. Dat het die lieden niet kwalijk mag gaan. Maar nu kom ik bij alle lieden. Mijn gunstige wens aanbieden; Dus vrienden, wilt gij er een van, Voor drie centen zijt gij de man. ± 1860. Op Neerlands roem en geluk Leven wij hier in moerassen, Uit die plassen, Rees de gouden Oranjezon. Willem wist haar aan te wijzen, Maurits deed haar hoger rijzen, Frederik door de wereld prijzen. Daar hij kwam en zag en won. Wonen wij hier in moerassen, Uit die plassen, Rees een schat van lauwerblaan. Ruijters zag men triomferen. Trompen 's vijands macht braveren, Heijnen roemvol wederkeren, Diep met goud en buit belaan. Wonen wij op lage stranden, Uit die landen. Steeg een Huigen, rees De Groot, Jan de Witten, Barneveltden, Schilders, dichters, letterhelden. Ja, wie kan uw roem vermelden, Hooft en Vondel, Cats en Poot. Leven wij hier in moerassen. Uit die plassen. Schieten nu ook lauwerblaan. Dit kan Quatre-Bras vermelden, Met den prins aan 't hoofd der helden. Ook de Algierse pekelvelden Tuigen onze gloriedaan. Leven wij hier in moerassen, Op die plassen, Heerst een vorst zo wijs als goed. Willem wil geen krijgslaurieren. Maar ziet zich het hoofd versieren, Met olijf en populieren, Willem schat het mensenbloed. Wonen wij aan lage stranden, In die landen, Eert elk God op eigen wijs. Vreemdeling en ingezeten Mag hier vasten, mag hier eten. Er is vrijheid van geweten, Elk looft God op de eigen wijs. Leven wij hier in moerassen, In die plassen, Is ons waar geluk geplant. Alle Neerlands nageburen Ziet men op onzen Willem turen. Geen kan 't volk zo goed besturen, Heil zij vorst en vaderland. ± 1820. Van de batlerij opslaan Komt, mannen, laten wij een batterij opslaan, Met zes en dertig dappre mannen. O, ja en dan gaan wij zo vrolijk en zo blij, In zes en dertig uren staat ons hele batterij. Ons tractement dat is voorwaar niet klein. Daarover hebben wij geen klagen. Al bij een kastelein of bij een herbergier, Daar prijzen wij het leven van onzen braven officier. Onze officieren zijn voorwaar niet kwaad, Daarover hebben wij geen klagen, Zij geven en zij nemen en zij reiken ons de hand, Onze brave officieren van ons dierbaar vaderland. Adieu dan meisjes van die schone stad, Wij moeten u nu gaan verlaten Al met ons geweer en ons wapens in de hand, Zo strijden wij voor vorst en ons dierbaar vaderland. ± 1840 Inval van Jameson Hebt gij de vreugdekreet gehoord Van de boeren van Transvaal. De nederlaag van de Engelsman Is voor hen een schandaal. Maar ze hebben hun verdiende loon, Voor bedrog en dwinglandij. En nimmer laat ons Hollands hart Zulk voor bedriegers vrij. Refrein: Dus Neerlands zonen, nu gezongen. Hiep, hiep, hoera; hiep, hiep, hoeral En de Boeren hebben 't overwonnen. Hiep, hiep, hoeral Hiep, hiep, hoeral De Brit loert steeds op grondbezit Al is 't door roverij, Maar nimmer duldt de vrije Boer Ooit vreemde dwinglandij. Door moed, beleid, onkreukbre trouw. Niet bang voor een klein gerucht. Bleef immer hun de zegepraal. Dreef de vijand tot de vlucht. Brittanje strekte driest de hand Naar 't fier en vrij Transvaal, Doch Kruger maakte 't hun benauwd Die boeren-generaall Op Nieuwjaarsdag dacht de Engelsman Te grijpen naar zijn buit, Doch Kruger stond hem flink te woord En lachte hem daarna uit. De Boerenschaar drong vlug vooruit. Weerstond den vijand koen. Hun schot lag tal van krijgers neer. Omsingelden hen toen. Gevangen werd de Brittenschaar, Van manschap tot offcier, Ze maakten al hun wapens buit. Victorie was 't nu hier. Ras klonk de blijde mare toen Tot 't verst Europa's strand, En elk spreekt tot der Boeren lof En ook tot Englands schand. De Duitse vorst zond Kruger zelfs Zijn heilwens, welgemeend. En Neerland roept de dappren toe: Leeft vrij, blijft steeds vereend. 1895. 365-VI Mina bij het graf van Ferdinand Ontwaak, ontwaak, vriend Ferdinand, Hoe sluimert gij? Zo zacht te slapen? Kom reik mij uwe liefdehand. Of doe voor mij dit graf ontgapen. Gij zwijgt en hoort uw Mina niet Heeft dan de dood zoveel vermogen, Dat hij aan u ook dit verbiedt Mijn lijdenstranen af te drogen? Ik druk mijn voetstap neer met schroom. Een rilling vliedt mij door de aadren, Bij u, o God-gewijde boom. Zal k met mijn klachten smekend naadren. Een tedere kus aan uwe deugd. Herinnert mij het droevig sterven, De kille handdruk in mijn jeugd, Die op dees aard mijn heil deed erven. Hier slaapt gij nu gerust en zacht. Geen winden, stormen, noch orkanen, Verschrikken u in zwarte nacht Maar zegeviert uw doodse vanen. Al scheurt de aardbol, gij zijt stil. Uw dor gebeente erkent die waarde. Berustend in uw makers wil. Blijft t stofflijke voor deze aarde. Ach, dat die troost altijd bedaart. Hij doet een dankbre traan ontvloeien. En plengen offers hemelwaart. Door deze bede aan 't grafzuil groeien. Zo wacht ik stil 't beslissend uur, Van Hem, die mij eens deed verwerven Het eerste licht mijns levensuur. Om naast uw zij de dood te sterven. Ja, eeuwig zal 't gevoel mijn hart Voor u, o liefling, doen ontgloeien, Zelfs hoe belaan met grote smart. Naast u als 't roosje welig bloeien. En prijken boven al die blaan, Wier treurge takken neerwaarts hangen. Wijl hier op deze levensbaan Geen vreugd mijn droefheid kan vervangen. ± 1810. Hei bankbiliel crroot f ïnnfl ' — — —- — • Bluf, bluf, allemaal bluf. Wat zou 't leven anders geven. Bluf, bluf, bluf is de puf. Zonder bluf was 't leven duf. Jonge heertjes, heel brutaal. Bij papaatje, fiks in 't laadje. Geld — gelijk een pad zo kaal. Knevels als een generaal, Bluf, puf, allemaal bluf. Zie dien groten winkelier, Veel vertoning, voor de woning. Vrouw en dochters, wat een zwier. Maar de winkel geen vertier — Bluf, puf, allemaal bluf. Ginds een maaklaar in de wind. Die veel kakelt — weinig makelt. Heel veel speculatie vindt. Maar er zelden zij bij spint. Bluf, puf, allemaal bluf. Hier een schrijvend advocaat, Klaar van zessen, geen processen, 't Grootst orakel langs de straat. Weinig zaken, heel veel praat. Bluf, puf, allemaal bluf. Daar een volksrepresentant, Wiens voornaamheid en bekwaamheid. Uitgevent werd in de krant, Als de bolleboos van 't land: Bluf, puf, allemaal bluf. Ginds een hoog-befaamd poëet. Die zijn rijmen zit te lijmen, Als een bakker, die in 't zweet, Al zijn deeg van zemels kneedt. Bluf, puf, allemaal bluf. Zie, die fijne kindermaagd, 't Laarsje aan 't voetje, lint op 't hoedje, Breed gedoekt en mooi gekraagd, Krek zoals mevrouw 't ook draagt: Bluf, puf, allemaal bluf. Ginds dat woonhuis, 't is patent. Mooi van buiten, grote ruiten. Jaarlijks nieuw ameublement. Schuld, ziedaar 't equivalent: Bluf, puf, allemaal bluf. Krijg ik een ministerspost, 'k Zal elk bevredigen, niemand beledigen, 'k Maak een wet die 't land verlost. Maar komt die wet, 't is oude kost, Bluf, puf, allemaal bluf. Daar een effecten-speculant, Verhandelt tonnen — met niets begonnen; Heeft huis en hof naar de eerste trant. Kom je om surplus, niet bij de hand. Bluf, puf, allemaal bluf. Een acteur, heel knap en kaal, Geen talenten, noch minder centen, Zegt: k Ben gefloten, 't was kabaal, Daar ik altijd anders roem behaalBluf, puf, allemaal bluf. Dat dametje zo vroom en fijn, t Kerkboek in 't handje naar 't eerste trantje, Zegt: Ma, 'k moet in de vroegpreek zijn. En wandelt met een kapitein. Bluf, puf, allemaal bluf. Als je 't op de keper ziet. Al de dingen, zelfs mijn zingen. Zelfs dit philosophisch lied, t Is een bluflied, anders niet: Bluf, puf, allemaal bluf. ± 1870. Het ontkiemen van Amstelredam in de 14de eeuw en hei bestaan van Amsieldam in 1600, of Amsterdam mei zijn fraaie huisjes en lage bruggen in 1875. Toen Amstelredam het leven zag, Was de veertiende eeuw steeds daar. De zee en wind bruisten nacht en dag Tegen het woeste eiland zwaar. Want het was maar een vissersvlek, Gelegen aan het IJ, Dit staaft het historiebestek In onze boekenrij. Het eerste werk was een fikse dijk. Die men dan steeds goed aansloot, De zee zijn drift verbood. Refrein: Bouwheer en werkman juichten als om prijs. Dat dees stad worde als Londen of Parijs. Een eeuw was men steeds zo doorgegaan, Men dempte en bouwde voort, Men begon te worstelen op die baan. Want men werd opeens gestoord. Al door het oorlogsvuur en -zwaard. Werd de arbeid gekweld. Toen weer de vrede werd bewaard, Werd de ijver weer hersteld. Men zag scheepvaart in de stad en 't IJ, Die weer alles leven deed, Steeds als om de welvaart streed, Toen de stad steeds heette Amsteldam Was 't jaar zestienhonderd daar. Toen men het boomklok gelui vernam Toen was de Zuidertoren klaar. Toen Jacob van Kampen het bestek Van 't achtste wonder nam. Het plan was van die architec, Een paleis al op Den Dam, Door burgemeesters en Amstels raad, Moest de eerste steen gelegd, Om er eens te spreken recht, In 't jaar zeventienhonderd droeg de stad Steeds de naam van Amsterdam. Toen was het herschapen, dat watergat, In straat en gracht, met boom en stam. Dat was 't vissersdorp toen. Met zijn moeras en slijk, Beplant met schansen en plantsoen. Met poort en met wal en dijk. Door burgemeesters en Amstelsraad, Door hunne gouden ploeg, De stad zijn welvaart droeg. In 't jaar achttienhonderd deed men veel, Menige gracht werd er gedempt, En ieder draagt daarbij aan zijn deel. Als men voor stadsverfraaiïng stemt. De koopmansbeurs al op Den Dam, Het fraaie monument. Dat tekent uit ons gulden stam Maak ons eer en roem bekend. Dan ook ons fraaie Willemspoor Die men eerst opendeed. Toen Willem twee in reed. Het grootste heeft men nu steeds gedaan. Waar kruier en sleper om juicht, Als die nu tegen een brug opgaan, De vracht hun leden niet meer buigt. De bruggen van de Leidse straat. Zijn nu zo hoog niet meer. Men vroeg soms, helpt een handje, maat, Ja, soms wel honderd keer. Soms moest men wachten voor zo een sluis, Dat men wel uren stond. Eer dat men hulp vond. Als het dan nu maar zo voort mag gaan. Dat men nog vele grachten dempt. De bruggen verlaagt in de Jordaan, Dat men daar toch ook voor stemt. Ze zijn daar verschrikkelijk hoog. Ze zijn een berg gelijk, De grachten, ook soms verstikkend droog, Ja, soms ook vol met slijk. Dat in deze hulp wordt voorzien. Dat onze Amstelstad, Geheel het premier bevat, Dat wij allen juichen als om prijs, Dat dees stad worde als Londen of Parijs. ± 1875. 365-VU Op de brandweer Brand, brand, schijnt wel 't parool van Amsterdam, Gelukkig dus dat er een brandweer kwam. Die, altijd klaar, en vlug dus bij de hand. Met spuit en kar en menig rappe klant, Niet wachtend, dat de nood juist ten top Ter hulpe snelt in vliegende galop. — En met haar schel ons doet verstaan: Op zij, daar komt de brandweer aan. t Is aardig wel die optocht eens te zien; 't Staat prachtig zelfs die net geklede lien, Met helmen op, een brede riem op 't lijf; En laarzen aan, wel hoog maar niet te stijf; Gewapend met een ferme bijl op zij. En wat nog verder nodig is erbij. — Schel, schell wie in de weg moog staan. Op zij, daar komt de brandweer aan. Geen wonder dat de Amsterdamse jeugd. Op grapjes tuk, zich hartelijk verheugt, En reeds uit pret voor brandweer speelt op straat. Dit kan er door, maar wat haar lelijk staat, Is dat zij scheldt of naschreeuwt, recht gemeen. Wat dienen kan tot nut van iedereen. Dat jongens, moet je laten staan, Schel, schel, daar komt de brandweer aan. 't Is weer wat nieuws en 't nieuwe trekt wel aan. Maar kan geheel de spotlust niet ontgaan, 't Wordt beurtelings gehuldigd en gelaakt; — Wie heeft ooit iets naar aller zin gemaakt? Hij handelt wijs, die zich aan spot niet stoort; Het hondje blaft, maar 't karretje gaat voort; Zo is het eeuwig reeds gegaan, Schel, schel, daar komt de brandweer aan. Wij wensen, 't ga de brandweer extra goed. Wij hopen, dat zij aan haar plicht voldoet. En dat haar taak, hoe moeilijk die soms zij. Wordt licht gemaakt door steun der burgerij. Zij blust de brand en ook 't vernielend vuur En kost ze ook veel zo blijkt zij nooit te duur. Dan zal met roem de kreet opgaan: Hoezee, daar komt de brandweer aanl 1875. De ontaarde zoon Hoort, vrienden, hier in 't rond geschaard. Naar 't geen ik u thans ga verhalen; t Is een bewijs, hoe hier op aard. Velen op grove wijze dwalen. Hoe toch zal die ontaarde zoon. Ach, ja, die tijd eens zal genaken, Verschijnen voor des Heren troon, Voor God, die steeds voor ons wil waken? Zijn vader was een braaf landman, Die steeds met zijne trouwe gade. Zoals een oudrenpaar dat kan, Hun enigst kind ten goede rade. Doch hij sloeg alles in de wind, En was maar nergens blijder mede, Als dat hij ook confraters vindt Die met hem tegen 't goede streden. Met een schoon meisje, wèl gegoed, Trad tij weldra in 't huwelijksschuitje, Zijn liefde die verstreek met spoed. Dat ondervond met smart het bruidje. Zo dikwijls zij te treuren zat, En aan haar vroeger tijd te denken. Zij smeekte dan, de ogen nat, Dat God haar toch de dood zou schenken. Een overstroming kwam nu daar, Om 't eigendom te ruïneren, Al van dat brave oudrenpaar, Maar wat kan deze zoon dat deren. Want toen daar alles was verslond, En beiden naar hun zoon gaan vluchten. Verjoeg hij wreed hen van zijn grond; O, man, gij hebt Gods wraak te duchten. Iemand erbarmde zich: daardoor Nam die bij zich dees oude lieden; En Godes zegen kwam hiervoor. Maar.. ging de wrede zoon ontvlieden. Zijn goed werd snel vernield door brand. Een zucht kwam toen zijn borst ontzwellen. Wie ziet hier niet Gods wrekende hand, Doch., laten wij geen oordeel vellen. Zijn jonge vrouw stierf van verdriet; En toen ook zijne beide oudren Weldra dit aardse dal verliet. Toen drukte de wroeging op zijn schoudren. Zwierf eerst nog door zijn woonplaats rond. Maar, daar veracht van die hem kenden. Ontwijkt hij zijn geboortegrond. Waar zal het lot hem nu heen zenden? Toen nam hij dienst al voor de Oost, Maar moest zijn leven spoedig laten. De dood alleen gaf hem nu troost. En deze vond hij door granaten. Laat ons bedenken, 't allen tijd. Wat God ons duidelijk wil leren: Hij heeft in zijn gebod gezeid: Om onze ouders wel te eren! ± 1860. Pak de leuning Dat aardig spreekwoord, pak de leuning Is toch niet van alle grond ontbloot. ledereen behoeft ondersteuning. Het meest in droefheid of in nood °ngelUk- °ls m91 '<■<*n °°dersieun!ng 1 en zi,d' maar ,ot z'i" grootste spijt. Vond hij geen spreekwoord: pak de leuning Zo zag ik laatst een dame lopen. Zij scheen vermoeid, wil dat wel verstaan Daarom ging zij een kaartje kopen. Om met het paardespoor te gaan. Zij stapte wat te hoog, zodat haar lichaam boog De conducteur bood haar ondersteunina Dat was wel lief van hem, zo kwam zij in de trem Met het lief spreekwoord: pak de leuning. Zo blijft 't spreekwoord, pak de leuning n™ wa^1!g^0rd' begrijp het dus ma<" goed. an ki©dt het ïedre ondersteuning, Hetzij dan in voor of tegenspoed. Want op die wereldzee laveert een ieder mee, Waarbij 't anker blijft uw ondersteuning, Maar breekt dan soms het touw, denk dan maar toch heel gauw Slechts aan het spreekwoord: pak de leuning. ± 1895. De parade is gedaan De parade is gedaan En bij 't naar huis toe gaan. Speelt de schuttersmuziek, Trekt dit steeds veel publiek. En ieder marcheert mee, Is opgeruimd, tevree, Zo'n buitenkansje ziet Men alle dagen niet. Flink in de pas loopt ieder mee. Ook lange Hein en kleine Kee, En Truitje, Hannes, manke Piet, Zelfs een aanspreker ontbreekt er niet. En klein en groot, ieder marcheert, Daar men zich gratis amuseert. De muziek onzer schutterij. Stemt elk blij, hoeral Reeds in de voorste rij, Het petje schuin op zij. Slaat een dronken stukadoor Met zijn hand de maat hen voor. Daar komt de bakker die Met krom gebogen knie. Gearmd met manke Geert Ook in de pas marcheert. En zie dien grijsaard daar, Met zilverwit haar. Die oude invalied, Vergeet ook de looppas niet. Ofschoon tachtig jaar geweest, Nog helder van hoofd en geest. Hij hoort de trommel slaan En sluit zich aan. Het eermetaal versiert zijn borst. Hij streed voor vaderland en vorst. De waterlanders treden voor. Treft een militaire muziek zijn oor, Ofschoon hij slechts gebukt kan gaan. Sluit hij zich bij de troepen aan, De muziek onzer schutterij Stemt elk blij, hoeral De vreugde stijgt ten top. Klinkt een populaire mop, Sara, je rok zakt af, Pardon, dat is mijn keu. Wij zijn gegaan, Heel netjes aangedaan, Dan zingen groot en klein, 't Bekende refrein: Oranje boven, Oranje boven, Leve de Wilhelmien. ± 1885. 365-VIII Juffrouw, pas op je hondje Ja, in zo menig stad. Daar vindt men altijd wat. Daar heeft men uitgevonden De belasting op de honden. Drie gulden is de prijs. Dan krijgt men een Ijewijs. Maar als men niet betaalt. Wordt 't hondje weggehaald. Refrein: Juffrouw, pas op je hondje. Geef maar het beest een klontje De hondenkar is daar. Pas op je hondje maar. Heeft men een hond die waakt, Dan is het uitgemaakt, Betaalt men maar twee gulden. Of hij ook blaft of brulde. Dan ben je kant en klaar, Betaal twee gulden maar, Ge hebt weer een jaar crediet. Men haalt je hondje niet. Krijgt hij een koper kruis. Dan loopt hij vrij uit huis, De prijs is dan drie poppen. Dan krijgt hij nimmer schoppen. Twee gulden als hij waakt En niet de straat genaakt. Hou hem dus trouw in huis. Dan maakt gij geen abuis, Belasting moet er zijn, Gelijk als op de wijn, En geldt het ook de honden, Het is netjes uitgevonden. Een hond is trouw en waakt. Dat er geen dief genaakt. En dat hij niet meer trekt. Die wet is ook perfect. Zie eens een kruiersvrouw. Die trekt soms aan een touw, In plaats van grote honden Die voor hun vrachtkar stonden. Moest zij in 't kinderbed. Zij trok soms voor de pret. Haar baas, een slimme guit. Vond kar en paard toen uit. Ja, orde moet er zijn, Is 't hondje groot of klein. Belasting moet er wezen, Al was het niet voor dezen. O, wat een minne prijs. Men krijgt ook een bewijs, Dat men zijn schuld betaalt, En daarom niet gedraald. Juffrouw, pas op je hondje. Kom, geef het dier een klontje. Een hammebeen is goed. Als hij soms kluiven moet. Na 1860. Droevig lied of rouwklacht op het vonnis van vier personen Christenen, hoort hier in het ronde. Vaders, moeders, blijft wat staan. Wat dat ik u zal verkonden, En roep de naam des Heren aan. Dat Hij ons toch te allen tijden Door Zijn hulp geleiden zal. Dat ons voet niet uit mag glijden. En bewaart voor zulk een val. Vader, zoon, met hun twee vrienden. Spannen saam met boos geweld. Daar de duivel hen verblindde En bekoorde door het geld. Buiten een klein dorpje woonden Twee oude lien met hunne meid. Waar zij hunne gruwel toonden Op een late avondtijd. Samen daar in huis gedrongen. Baas en vrouw en meid ontsteld, Zijn twee van hen voor 't bed gesprongen En gevraagd: waar ligt uw geld? Als het geld door hen gevonden En door hen geborgen was, Zagen zij nog in het ronde. Ja, in kelder, hoek en kast. En zij vonden daar gebraden Vlees en brood naar hun begeer, Om huil lust mee te verzaden, Nu aan tafel allen neer. Maar God kan geen kwaad gedogen. Sterkt de arme, verschrikte meid. Die door angst en vrees bekropen. Op haar bed te beven leit. De deur van 't bed stond even open, Zij zag nauwkeurig door het licht. Daar ze op Godes bijstand hoopte. Allen kenbaar in 't gezicht. Spoedig ging men ze achterhalen, Door waakzaamheid van 's rechters macht. Die door bos en bergen dwalen. Tot men hen in boeien zag. Streng gebonden en gevangen En gebracht in het verhoor. En haar hun gewetens prangen. Legt de rechter hen te voor Om op een schavot te sterven Voor hun kwaad en stout bestaan; Jezus wil hun ziel toch erven, Neemt hen in genade aan. Ach, laat ons aller hart geheven En het oog ten hemel slaan, Dat haar ziel na dit kort leven, In Godes rijk mag overgaan. ± 1850. Vreeslijke moord te Zeist Komt, vrienden, blijft eens even bij mij staan. En wilt dan eens aanhoren, Hoe of men hier nu weer zo ver kon gaan Een jongen te vermoorden. 't Was om eens anders geld te doen, Dat men dees vreeslijke moord dorst doen. Door de ijver van ons politiemacht Zijn de daders van dees daad al opgebracht. Reeds lang geleden lag het in hun plan Dees lage daad te volbrengen. Doch nimmer was de gelegenheid zo schoon. Om 't jeugdig bloed te plengen. Des morgens van die treurge dag. Was hij reeds eenmaal in hun macht. De moed ontbrak hen om hun slag te slaan. En daarom lieten zij den jongeling weer gaan. Men vroeg hem om een uur terug te zijn. Wat hij dan ook volbrachte. Nauw was hij binnen of men greep hem aan. Hij moest zwichten voor hun krachten. Zij wierpen hem op de grond terneer, En hoe is 't mogelijk, o Heer, De keel werd hem nu door hen ingedrukt. En de arme jongen in een kelder neergerukt. De moordenaars namen nu bezit van het geld. Wat de jongen 's morgens haalde. En dachten na hun daad van ruw geweld. Dat er geen haan naar kraaide. Zij wierpen 't lijk toen in een sloot. Als vond de jongen daar zijn dood, Zij waren echter nog niet slim genoeg, Want de politie haalde ze dra uit de kroeg. Zij krijgen thans hun welverdiende loon, En dat met goede reden. Maar daarmee geeft, helaas, men niet de zoon Aan de bedroefde ouders weder. Dees wenden zich thans in hun lot. Om troost nu bij den goeden God, En bidden voor het heil van hunnen zoon. Die thans reeds is verschenen voor Zijn troon. 1902. Redding van vissers op het ijs Ijs kost mensenvleis. Schoon ook de hoop uw hart begeeft. Laat, vrienden, laat ze nimmer varen. Vertrouw op Hem, die boven leeft. Wat ramp u angst of schrik moog baren, Te midden van de woeste zee. Ja, op een ijsschots voortgedreven. Brengt Hij u nog op veilge ree. Wilt dus voor geen gevaren beven. Getuig het, visser, pas gered. Getuig het, Bort, met bei uw zonen, Heeft niet Gods hand uw dood belet. Bleef Hij zijn hulpe u niet tonen? Daar drijft gij heen, in woeste vaart, Een ijsschots moet een drietal dragen, En waar uw oog ook somber staart. Geen licht van troost schijnt op te dagen. Zo gaat het veertien dagen lang, Nu hier dan daar weer heen gesmeten, De doodskleur ligt reeds op uw wang. Gij schijnt van God en mens vergeten. Enkhuizen ziet uw jammer niet. Al staart gij op de grijze toren, De wind, die uit 't Noordwesten schiet, Zal ras u in de golven smoren. De koude kruipt uw leden in. De honger knaagt en zal niet mindren. Nog denkt gij aan uw huisgezin. Uw lieve vrouw en viertal kindren. Gij ziet uw zonen wenend aan, En meerder nog dan eigen smarte, Knaagt 't leed dat zij thans ondergaan, U aan het minnend vaderharte. Geen redding daagt, de zee staat hol. De wind giert rond en stuwt de schotsen. De sneeuwjacht stuift hen de ogen vol. Terwijl de golven driftig klotsen. O, zie, daar ginder, ja 't is landl Maar ach, helaas, wat zal 't hen baten, 't Is Vollenhove's oeverstrand. Maar 't strand is eenzaam en verlaten. En toch, daar dringt er een vooruit, O God, hij springt in 't zeegat neder, 'k Wil mensen redden, gilt hij uit, Hij zinkt en rijst en zinkt al weder. Toch naakt hij telkens meer en meer. Bereikt het ijs, beklimt het wakker, Herkent den visser van weleer, En in diens zoon een ouden makker. Een boot, met wakker volk bemand, Komt door de schotsen langzaam nader, En voert het drietal naar het strand, Zowel de zonen als den vader. Daar pogen liefde en mensenmin, Hun vreeslijk lijden te vermindren. Men draagt hen deftig 't raadhuis in, En zorgt voor hen als eigen kindren. Wij juichen u, o redders, toe; Uw daad zegt meer dan krijgsvictorie. 365-IX Wij brengen vrolijk, blij te moe, Aan u, Tabois, de hoogste glorie. Maar boven alles, lof zij God, Die ook opnieuw hier heeft bewezen. Dat Hij wil waken voor ons lot, En aller Vader steeds wil wezen. 1849. De Tilanic Het allergrootste schip van deze aard Zou de Oceaan oversteken. De Titanic, zoveel miljoenen waard, Was onzinkbaar, kon niet breken. Men ging aan boord, maakte zich niet bang, Want niemand dacht aan zijn ondergang. De Titanic, dit drijvende paleis. Zou vergaan op zijn eerste reis. De Zondag was voorbij, 't was middernacht, Men was voldaan gaan slapen. De uitkijk op zijn post, hij hield de wacht. Hij denkt aan vrouw en knapen. Opeens een schok, door een berg van ijs. Het schip is nu der golven spijs. De Titanic, zo onzinkbaar als zij was. Zinkt spoedig weg in die grote waterplas. De reddingsboten dalen spoedig neer. Men ziet het schip verdwijnen. En vol ontzetting loopt men heen en weer, De telegrafist geeft seinen. Achthonderd zijn er slechts gered, De rest rust in der golven bed. De heldenmoed die hier nu is vertoond. Vergeten nooit, die 't hebben bijgewoond. Een spreekwoord zegt: als 't kalf verdronken is. Gaat men de put pas dempen, Zo gaat men hier, dat is zeker en gewis, Op de directie schempen. Ik roep hier toe aan groot en klein, De waarheid ligt in het refrein: Men had van zoveel doden niet gehoord, Als er veertig sloepen waren geweest aan boord. 1912. De crisis De malaise is gekomen Over 't ganse wereldrond, En ik zeg het zonder schromen, Die miljarden reeds verslond. En nog is deze crisis niet voorbij. Vandaag ben ik, misschien morgen gij, Crisistijd, o crisistijd. Oorzaak van de werkloosheid. Overal heerst nu ellende, In binnen- en in buitenland. En het wordt steeds groter bende. Ja, steeds enger wordt de band. De geldbeurs leeg, geen brood meer op de dis Het dagelijks parool, ja 't is gewis, Crisistijd, ja, crisistijd. Oorzaak van de werkloosheid. Daarom zou 'k u willen vragen, Zijt gij nog in beter doen. Wilt dan niet elkaar verjagen. De armoe en de ellend, die woen. Geeft, wat gij missen kunt hem die niet heeft. Die toch ook waardig is, dat hij nog leeft. Een gegeven gift uit vriendlijkheid, Die verzacht de werkloosheid. ± 1933. Inhoud Het Nederlandse straatlied . . . Enkele liederen: Nieuwejaarslied Op Neerlands roem en geluk . . Van de batterij opslaan . . . Inval van Jameson Mina bij het graf van Ferdinand Het bankbiljet van 1000 gl. . . Het ontkiemen van Amstelredam Op de brandweer De ontaarde zoon Pak de leuning De parade is gedaan Juffrouw, pas op je hondje . . . Droevig lied of rouwklacht . . Vreeslijke moord te Zeist . . . Redding van vissers De Titanic De crisis 3 35 37 39 40 42 44 47 50 52 54 56 58 60 62 64 67 69 PLI8L 2 179 616 11MNR 8 60 24 öiP 8 39¥w